r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen)...

24
Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51 STE VERGADERING VERGADERING VAN WOENSDAG 23 FEBRUARI 1955 (Bijeenroepingsuur 1 namiddag) Voorzitter: de heer Kortenhorst Tegenwoordig, met de Voorzitter, 70 leden, te weten: ' de heren Van Koeverden, Bommer, Tans, Vermooten, Posthumus, Peters, Scheps, Van der Zaal, De Ruiter, Droesen, Schouten, Van Lier, Ankersmit, Goedhart, Roosjen, Oud, Van der Weïjden, Willems, Koersen, Wijffels, Visch, Stapelkamp, N. van den Heuvel, Verkerk, Schmal, Gerbrandy, Van Vliet, Van der Feltz, Maenen, Van der Zanden, Lemaire, Cornelissen, C. van den Heuvel, Van der Ploeg, Korthals, mejuffrouw Tendeloo, de heren Stufkens, Van Eijsden, Lucas, Wagenaar, Groen, Fens, mejuffrouw Zeelenberg, de heren Van Rijcke- vorsel, Andriessen, mejuffrouw De Vink, de heer Den Hartog, mejuffrouw Klompé, de heren Romme, Van Sleen, mevrouw Fortanier—De Wit, de heren Fokkema, Ritmeester, Hofstra, Welter, Haken, Mol, Biewenga, Egas, Tilanus, Hooij, Van Leeuwen, Reuter, mevrouw Ploeg—Ploeg, de heren Van de Wetering, Blaisse, Ten Hagen, Engelbertink, mevrouw He- roma—Meilink, en de heer Donker, Minister van Justitie, de heer Cals, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, en me- juffrouw De Waal, Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen: Naturalisatie van Peisach Gutman; Friederike Jontof, we- duwe van Adolf Frankl; Grete Katz, weduwe van Fritz Cohen; Johann Leuchter; Jeditje Diedrich Mandel; Jost Christ Mihai; Josef Novak; Huibert Hendrik Pieter Paling; Wilhelm Theo- dor Gertruda Pouwels; Alfred Reichl; Rudolf Vojacek; Sibylla Charlotte Wisdorf, van echt gescheiden van Franz Gruneck; Peter Franz Theodore Burkhardt; Théophile Jacques Cha- vagne; Anton Mathijs Haurissa; Erna Maria Theresia Holl- weg; Wladyslaw Jakubiszyn; Jan Mans Lübke; Alexander Cor- nelis Morel; Marcus Perluka; Herben Schnog en Pieter Niko- laas Franz Leuchter (3853); Naturalisatie van Fedde Alberts; Jacobus Johannes van den Berg; Jan van den Bos; John Buckmann; Hendrik Bijmholdt; Albert Ditz; Bernardus Alfonsus van den Dries; Peter Leon- hard Matthias Hermsen; Marinus Cornelius van Keulen; Matthijs van der Klis; Lambertus Petrus Klokgieters; Cornelis Krul; Jacobus Philippus Michaud; Bernardus Adrianus Antho- nius Miga; Antonius Wilhelmus de Moor; Gradus Pelgrim; Wilhelm Pieters; Cornelis Godefridus van Putten; Jan Stol; Theodorus Jacobus Vogelesang; Catharina Elisabeth Wagenaar, weduwe van Adrianu.s Jacobus Teeuwisse, en Egbert Zoetebier (3863); Naturalisatie van Nelly Elisabeth Charlotte van Velsen (3864); Naturalisatie van Kurt Emil Brandt; Marjan Bryjak; Petrus Leonardus Demers; Ferenc Domahidy von Domahida; Genia Golda Hanower, weduwe van Chaim Orenstajn; Wladislaus Henczyk; Caecilia Anna Bernardina Jansen; Therese Koppel, weduwe van Bernhard Falk; Stanislaus Majcherek; Lea Mo- groby, weduwe van Alfred Mayer; Wladislaus Primozic; Zygfryd Rotnicky; Antoon Godfried Schmitz; Teodor Tadeusz Stawniak; Robert Wiener; Heinrich Döring; Geert Hoekstra; Dragoslav Petrovic; Theophilus Puchala; Johannes Augustinus Karl Theodor Schmidt; Frans Jozef Henczyk; Maria Anna Cacilia Rotnicki en Siegfried Leo Georg Rotnicki (3860); Voorzitter e. a. Naturalisatie van Berthold Baer; Zwonimir Baner; Antoine Marius Jean Evers; Cornelis Johannes Klaasen; Karl Ulrich Julius Alfons Gunther Kramer; Ludovit Lormann; Maria Wil- helmine Meinhardt; Jan Mathieu Samulski; Constantin Johann Schliszka; Gerhard Heinrich Schrovenwever; Friedrich Caspar Schutzeigel; Mario Romano Stefanutto; Catharina Tipp; Ca- tharina Josephina Hubertina Bancquart, weduwe van Max Christiaan Hubert Bierbaum; Alfred Andries Evers; Johannes Lodewijk Madjid; Willem Manoehoetoe; Roman Leon Pawlik; Piet Rumondor Christian Nicolas van de Rijdt; Ludwik Staszek; Harry Josias Tanamal en Stanislaw Wawdysz (3866). De Voorzitter: Naar mij is gebleken, adviseert de vaste Commissie voor de Naturalisaties tot aanneming van deze wetsontwerpen. Deze wetsontwerpen worden achtereenvolgens zonder be- raadslaging en, telkens na goedkeuring der onderdelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Ik deel mede, dat bij de voortgezette behan- deling van hoofdstuk VI der Rijksbegroting voor het dienst- jaar 1955 hedenmiddag de Kamer aan het woord zal zijn en morgenmiddag de Minister zal antwoorden. Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp tot vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegro- ting voor het dienstjaar 1955 (3700). Beraadslaging in het algemeen over de afdelingen VII (Oud- heidkunde en Natuurbescherming), VIII (Kunsten), IX (Ra- dio, Televisie en Pers), X (Vorming buiten schoolverband), XI (Lichamelijke opvoeding en Sport) en XII (Buitenlandse betrekkingen). De heer V/elter: Mijnheer de Voorzitter! Met betrekking tot Afdeling 7, Oudheidkunde en Natuurbescherming, zouden wij onze hartelijke instemming willen betuigen met het streven van de Minister tot behoud van het natuurschoon in ons land door aankoop van terreinen. Hetgeen tot dusver op dit gebied is bereikt, is eigenlijk maar zeer bescheiden: in totaal 1900 ha is veilig gesteld, althans volgens de Memorie van Antwoord. Geheel onderschrijven wij de verzuchting van de Minister op blz. 26 van de Memorie van Antwoord, dat, met behoud van de bestaande grondslag van samenwerking met particu- lieren, provincies en gemeenten, van de zijde van het Rijk grotere bedragen besteed kunnen worden dan tot dusver. Ik vermoed, dat het het volgend jaar door de Minister van Financiën tegen mij za' worden uitgespeeld, maar niettemin wil ik mij veroorloven, de Minister te zeggen, dat, als hij het thans uitgetrokken bedrag van 3 millioen zou willen verdubbelen, dit onze hartelijke instemming zou hebben. Intussen vragen wij ons af, of het wel doelmatig is, dat de Staat optreedt als beheerder en wellicht ook als exploitant van gronden als natuurmonument. Op dit gebied bestaat reeds een grote organisatie, uit parti- culier initiatief ontstaan, de Vereniging tot behoud van Natuur- monumenten, die in de loop der jaren, naar ik meen, ongeveer 13 000 ha heeft aangekocht. Deze aankopen zijn geschied met middelen van particulieren en ook met subsidies van de Overheid, en de genoemde ver- eniging is in elk geval de grootste en sterkste organisatie op het gebied van de bescherming van natuurschoon. Naast die 13 000 ha van de Vereniging tot behoud van Na- tuurmonumenten maakt de 1900 ha van de Regering toch eigenlijk maar een heel bescheiden figuur. Ik weet, dat men ook de dienst van het Boswezen heeft, met een veel groter bezit, maar dit dient eigen doeleinden, nl. het in stand houden en uitbreiden van het bosbestand, en kan dus hier buiten be- schouwing blijven. Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER

Transcript of r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen)...

Page 1: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2 4 8 9

r

51STE V E R G A D E R I N G

VERGADERING VAN WOENSDAG 23 FEBRUARI 1955 (Bijeenroepingsuur 1 namiddag)

Voorzitter: de heer Kortenhorst

Tegenwoordig, met de Voorzitter, 70 leden, te weten: ' de heren Van Koeverden, Bommer, Tans, Vermooten,

Posthumus, Peters, Scheps, Van der Zaal, De Ruiter, Droesen, Schouten, Van Lier, Ankersmit, Goedhart, Roosjen, Oud, Van der Weïjden, Willems, Koersen, Wijffels, Visch, Stapelkamp, N. van den Heuvel, Verkerk, Schmal, Gerbrandy, Van Vliet, Van der Feltz, Maenen, Van der Zanden, Lemaire, Cornelissen, C. van den Heuvel, Van der Ploeg, Korthals, mejuffrouw Tendeloo, de heren Stufkens, Van Eijsden, Lucas, Wagenaar, Groen, Fens, mejuffrouw Zeelenberg, de heren Van Rijcke-vorsel, Andriessen, mejuffrouw De Vink, de heer Den Hartog, mejuffrouw Klompé, de heren Romme, Van Sleen, mevrouw Fortanier—De Wit, de heren Fokkema, Ritmeester, Hofstra, Welter, Haken, Mol, Biewenga, Egas, Tilanus, Hooij, Van Leeuwen, Reuter, mevrouw Ploeg—Ploeg, de heren Van de Wetering, Blaisse, Ten Hagen, Engelbertink, mevrouw He-roma—Meilink,

en de heer Donker, Minister van Justitie, de heer Cals, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, en me-juffrouw De Waal, Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.

Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen: Naturalisatie van Peisach Gutman; Friederike Jontof, we-

duwe van Adolf Frankl; Grete Katz, weduwe van Fritz Cohen; Johann Leuchter; Jeditje Diedrich Mandel; Jost Christ Mihai; Josef Novak; Huibert Hendrik Pieter Paling; Wilhelm Theo-dor Gertruda Pouwels; Alfred Reichl; Rudolf Vojacek; Sibylla Charlotte Wisdorf, van echt gescheiden van Franz Gruneck; Peter Franz Theodore Burkhardt; Théophile Jacques Cha-vagne; Anton Mathijs Haurissa; Erna Maria Theresia Holl-weg; Wladyslaw Jakubiszyn; Jan Mans Lübke; Alexander Cor-nelis Morel; Marcus Perluka; Herben Schnog en Pieter Niko-laas Franz Leuchter (3853);

Naturalisatie van Fedde Alberts; Jacobus Johannes van den Berg; Jan van den Bos; John Buckmann; Hendrik Bijmholdt; Albert Ditz; Bernardus Alfonsus van den Dries; Peter Leon-hard Matthias Hermsen; Marinus Cornelius van Keulen; Matthijs van der Klis; Lambertus Petrus Klokgieters; Cornelis Krul; Jacobus Philippus Michaud; Bernardus Adrianus Antho-nius Miga; Antonius Wilhelmus de Moor; Gradus Pelgrim; Wilhelm Pieters; Cornelis Godefridus van Putten; Jan Stol; Theodorus Jacobus Vogelesang; Catharina Elisabeth Wagenaar, weduwe van Adrianu.s Jacobus Teeuwisse, en Egbert Zoetebier (3863);

Naturalisatie van Nelly Elisabeth Charlotte van Velsen (3864);

Naturalisatie van Kurt Emil Brandt; Marjan Bryjak; Petrus Leonardus Demers; Ferenc Domahidy von Domahida; Genia Golda Hanower, weduwe van Chaim Orenstajn; Wladislaus Henczyk; Caecilia Anna Bernardina Jansen; Therese Koppel, weduwe van Bernhard Falk; Stanislaus Majcherek; Lea Mo-groby, weduwe van Alfred Mayer; Wladislaus Primozic; Zygfryd Rotnicky; Antoon Godfried Schmitz; Teodor Tadeusz Stawniak; Robert Wiener; Heinrich Döring; Geert Hoekstra; Dragoslav Petrovic; Theophilus Puchala; Johannes Augustinus Karl Theodor Schmidt; Frans Jozef Henczyk; Maria Anna Cacilia Rotnicki en Siegfried Leo Georg Rotnicki (3860);

Voorzitter e. a. Naturalisatie van Berthold Baer; Zwonimir Baner; Antoine

Marius Jean Evers; Cornelis Johannes Klaasen; Karl Ulrich Julius Alfons Gunther Kramer; Ludovit Lormann; Maria Wil-helmine Meinhardt; Jan Mathieu Samulski; Constantin Johann Schliszka; Gerhard Heinrich Schrovenwever; Friedrich Caspar Schutzeigel; Mario Romano Stefanutto; Catharina Tipp; Ca-tharina Josephina Hubertina Bancquart, weduwe van Max Christiaan Hubert Bierbaum; Alfred Andries Evers; Johannes Lodewijk Madjid; Willem Manoehoetoe; Roman Leon Pawlik; Piet Rumondor Christian Nicolas van de Rijdt; Ludwik Staszek; Harry Josias Tanamal en Stanislaw Wawdysz (3866).

De Voorzitter: Naar mij is gebleken, adviseert de vaste Commissie voor de Naturalisaties tot aanneming van deze wetsontwerpen.

Deze wetsontwerpen worden achtereenvolgens zonder be-raadslaging en, telkens na goedkeuring der onderdelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

De Voorzitter: Ik deel mede, dat bij de voortgezette behan-deling van hoofdstuk VI der Rijksbegroting voor het dienst-jaar 1955 hedenmiddag de Kamer aan het woord zal zijn en morgenmiddag de Minister zal antwoorden.

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp tot vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegro-ting voor het dienstjaar 1955 (3700).

Beraadslaging in het algemeen over de afdelingen VII (Oud-heidkunde en Natuurbescherming), VIII (Kunsten), IX (Ra-dio, Televisie en Pers), X (Vorming buiten schoolverband), XI (Lichamelijke opvoeding en Sport) en XII (Buitenlandse betrekkingen).

De heer V/elter: Mijnheer de Voorzitter! Met betrekking tot Afdeling 7, Oudheidkunde en Natuurbescherming, zouden wij onze hartelijke instemming willen betuigen met het streven van de Minister tot behoud van het natuurschoon in ons land door aankoop van terreinen. Hetgeen tot dusver op dit gebied is bereikt, is eigenlijk maar zeer bescheiden: in totaal 1900 ha is veilig gesteld, althans volgens de Memorie van Antwoord.

Geheel onderschrijven wij de verzuchting van de Minister op blz. 26 van de Memorie van Antwoord, dat, met behoud van de bestaande grondslag van samenwerking met particu-lieren, provincies en gemeenten, van de zijde van het Rijk grotere bedragen besteed kunnen worden dan tot dusver.

Ik vermoed, dat het het volgend jaar door de Minister van Financiën tegen mij za' worden uitgespeeld, maar niettemin wil ik mij veroorloven, de Minister te zeggen, dat, als hij het thans uitgetrokken bedrag van 3 millioen zou willen verdubbelen, dit onze hartelijke instemming zou hebben.

Intussen vragen wij ons af, of het wel doelmatig is, dat de Staat optreedt als beheerder en wellicht ook als exploitant van gronden als natuurmonument.

Op dit gebied bestaat reeds een grote organisatie, uit parti-culier initiatief ontstaan, de Vereniging tot behoud van Natuur-monumenten, die in de loop der jaren, naar ik meen, ongeveer 13 000 ha heeft aangekocht.

Deze aankopen zijn geschied met middelen van particulieren en ook met subsidies van de Overheid, en de genoemde ver-eniging is in elk geval de grootste en sterkste organisatie op het gebied van de bescherming van natuurschoon.

Naast die 13 000 ha van de Vereniging tot behoud van Na-tuurmonumenten maakt de 1900 ha van de Regering toch eigenlijk maar een heel bescheiden figuur. Ik weet, dat men ook de dienst van het Boswezen heeft, met een veel groter bezit, maar dit dient eigen doeleinden, nl. het in stand houden en uitbreiden van het bosbestand, en kan dus hier buiten be-schouwing blijven.

Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER

Page 2: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

2490 51ste Vergadering - 23 Februari '55 Vaststeï'ing hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955

Welter Wij vragen ons dus af, of het beheer van natuurmonumenten

niet beter kan worden overgelaten aan de Vereniging tot be-houd van Natuurmonumenten, waardoor een doelmatiger en zeker goedkoper beheer wordt bevorderd. De traditie en de ervaring van genoemde vereniging waarborgen o.i. een zorg-vuldige bescherming van de natuurmonumenten, welke haar zouden worden toevertrouwd.

Mijnheer de Voorzitter! Met voldoening vernamen wij uit de Memorie van Antwoord, dat de verhouding tussen het Departement en de Stichting Natuur en Jeugd, die ten doel heeft een bijdrage te leveren tot bestrijding van de baldadig-heid onder de jeugd, op het punt staat een wending ten goede te nemen. Wij hopen, dat dit zich spoedig zal effec-tuere i.

Nu nog een enkele opmerking over de kunst. Vroeger heb ik reeds gezegd, dat deze Minister voor een mooie en aan-trekkelijke taak staat, en dat is de schone kunsten in ons land te bevorderen en te steunen. Toen ik enige jaren geleden hierover sprak, zeide de Minister: naar buiten lijkt het aan-treklelijk, maar naar binnen is het niet zo aantrekkelijk. Ik begrijp dit wel, want zijn taak, die in principe zo mooi is, wordt hem wel heil zwaar gemaakt, doordat hij die taak moet verrichten op een koopje.

Voor alle schone kunsten te zamen is op het budget uit-getrokken 6,8 millioen, iets meer dan 1 pro mille van het totale budget van uitgaven en 1 pet. van het budget van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Ik meen, dat het eigenlijk vanzelf spreekt,'dat bij een der-gelijk bedrag alle bescherming én bevordering van de kunst moeten blijven beperkt binnen zeer enge grenzen. Ik wil hier-aan toevoegen, dat wij alle waardering hebben voor de wijze, waarop de Minister met de hem ter beschikking staande kleine kredieten manipuleert en dat wij ons er over verwonderen, dat hij daarmede nog zoveel kan doen.

Als in de ons toegezonden Nota van de Nederlandse Fede-ratie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars wordt gesteld, dat allerwege het besef groeiende is, dat de zorg voor de ontplooiing van het kunstleven behoort tot de taak van de Overheid, dan moet daaraan worden toegevoegd, dat dit besef toch maar eerst in het beginstadium van ontluiken verkeert. En als de Minister op blz. 28 van de Memorie van Antwoord zegt, dat het vraagstuk van cultuursubsididiëring of "financiering en cultuurplanning een zo ingewikkelde materie is, dat men zich daarover nog geen communis opinio heeft gevormd, dan ligt de verklaring zeker ongetwijfeld mede hierin, dat bij een bedrag van 6,8 millioen op een budget van meer dan 6 mil-liard cultuursubsidiëring en cultuurplanning in feite te grote woorden zijn voor wat in ons land niet anders kan zijn dan een hele kleine zaak.

Een andere vergelijkingsmaatstaf is, dat het budget voor de schone kunsten precies 67 cent per hoofd van de bevolking bedraagt. Een bedrag van 67 cent heeft de natie per hoofd van de bevolking over voor de bevordering van de schone kunsten.

Hetgeen provincie en gemeente per hoofd der bevolking aan cultuuruitgaven besteden, maakt nog een gunstige in-druk, vergeleken bij wat het land doet, hoewel het ook nog maar zeer matig is. Volgens bijlage 7 van de mededeling van het Prins Bernhardfonds over de cultuurfinanciering in Neder-land, supplement 1954, besteden provincies en gemeenten nog altijd f 1,61 per hoofd der bevolking.

Dat is dus twee en een half maal zoveel als het Rijk er voor uittrekt. Daarbij moet nog in aanmerking worden ge-nomen, dat door het aan ons land en aan ons volk eigen par-ticularisme, hoewel dit in verschillende opzichten tot lof-waardige resultaten leidt, extra-eisen worden gesteld aan de bevordering van de cultuur. Men begrijpt wat ik bedoel, als ik er op wijs, dat in ons land 10 philharmonische orkesten be-staan, die te zamen meer dan 2 millioen Rijkssubsidie genieten, dat is 30 pet. van het toch al zo schaarse bedrag, waarover de Minister beschikt. Daarbij moet men dan nog bedenken, dat

Deel II Zitting 1954—1955

tot 1953 de uitgaven voor de kunst 4,5 millioen bedroegen, zijnde 44 cent per hoofd der bevolking, en dat de grote stij-ging tot 6 millioen, zijnde 35 pet., eerst kwam bij de begro-ting voor 1954. De Minister voegt er bescheidenlijk aan toe, dat, hoewel hij er van overtuigd is, dat voor de toenemende behoefte aan cultuur in ons land geleidelijk grotere bedragen door het Rijk ter beschikking moeten worden gesteld, niet ieder jaar even grote stijgingen mogelijk en noodzakelijk zijn.

Als de Minister nu nog even de cijfers, die ik zoeven gaf, voor ogen wil houden, dan zal hij moeten erkennen, dat er toch wel reden is om niet al te bescheiden te zijn met betrek-king tot de fondsen voor de kunst. Het is toch in waarheid een minuscuul bedrag, dat Nederland beschikbaar stelt voor alles, wat kleur en glans en schoonheid aan het leven geeft.

Ik verwijt de Minister hierbij niets, want ik weet, dat hem de bevordering van de kunst zeer ter harte gaat en dat hij ook in dit opzicht te maken heeft met een Kabinetspolitiek. Maar ik herinner mij, dat deze Minister twee jaar geleden de bedragen, die beschikbaar werden gesteld voor het herstel van monumenten, plotseling met 100 pet. verhoogd heeft ge-kregen, en ik vlei mij met de hoop, dat, als de Minister eens bij een volgend budget zijn schouders zet onder een belang-rijke verhoging van de post voor de kunst, dit hem ook zal gelukken.

Dit zal hem zeker gelukken, als de Kamer, die tenslotte de koorden van de beurs in handen heeft, de Minister zou willen steunen, b.v. door het aannemen van een motie, waar-in de wens wordt uitgesproken, dat de voor de kunst beschik-bare bedragen binnen een periode van b.v. drie jaar moeten worden opgevoerd tot ten minste het dubbele van thans. Ik verwacht niet, dat de Minister een dergelijke motie onaanne-melijk zal verklaren. Zij zal hem steunen in het Kabinet om ten behoeve van de kunst iets meer los te krijgen dan de schamele 6,8 millioen, waarmee hij het thans moet doen.

Gegeven dit schamele bedrag, durf ik geen kritiek uit te oefenen op hetgeen de Minister daarmee denkt te doen.

Ik heb, als gezegd, alleen waardering voor het vele, dat hij er nog mee doet en dat op mij dikwijls de indruk maakt van het werk van een goochelaar, die uit het luchtledige allerlei fraaie zaken te voorschijn haalt en den volke vertoont.

Ik zou de Minister gaarne meer armslag geven ter 'oevorde-ring van de cultuur, wat thans meer dan ooit nodig is, nu, zo-als ook in de stukken is gezegd, als gevolg van de nivellerings-politiek der laatste jaren het maecenaat tot zo geringe propor-ties is teruggebracht. Daarvan zijn de dupe in de eerste plaats ons volk, dat verstoken blijft van de veredelende invloed, die de schone kunsten kunnen uitoefenen, en bovendien de kunste-naars, wier omstandigheden steeds benarder worden.

Nog een vraag, Mijnheer de Voorzitter! Wat betekent nu eigenlijk het bedrag van f 115 000 onder artikel 470 uitgetrok-ken voor aankoop, opdrachten en prijzen op het gebied van de beeldende kunsten, een bedrag, dat, zoals de Minister in her-innering heeft gebracht, in 1952 nog maar f50 000 was. Wat betekent het voor een oud cultuurland als Nederland, wanneer f 115 000 beschikbaar wordt gesteld om de kunst en de kun-stenaars te steunen?

Wat betekent het onder artikel 471 uitgetrokken bedrag van f 55 000 voor ondersteuning van oude kunstenaars? Wat is dit eigenlijk meer dan een aalmoes, die men geeft aan hen, die schoonheid gewrocht hebben en daardoor in ons land zeker geen zelfstandig bestaan hebben kunnen verwerven?

En dit alles bij een bevolking van meer dan 10 millioen zielen en een budget van 6 milliard aan uitgaven. Ik heb de overtuiging, dat de Minister het viervoudige van het bedrag, dat ik zoeven noemde, grif, gemakkelijk en goed zal kunnen besteden.

Mijnheer de Voorzitter! In dit verband moet ik toch met grote lof en met veel nadruk wijzen op hei loffelijk initiatief van het gemeentebestuur van Alkmaar, dat een subsidieregeling heeft vastgesteld om de aankoop van schilderijen te bevorde-ren. Ik hoop van ganser harte, dat andere gemeenten in het

TWEEDE KAMER

Page 3: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschapper) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2 4 9 1

Weltcr land dit mooie voorbeeld zullen volgen, zodat ook in dit op-zicht op een gegeven ogenblik kan worden gezegd, dat van Alkmaar de victorie is uitgegaan, nl. de bevordering van de schilderkunst in ons land.

Mijnheer de Voorzitter! Natuurlijk hebben wij vele en veler-lei riesiderata op het gebied van de schone kunsten, maar ik durf er eigenlijk niet mee voor de dag te komen, gegeven het schrale bedrag, waarover de Minister beschikt.

Ik zou mij willen beperken tot de mededeling, dat wij met grote belangstelling en instemming hebben vernomen van zijn denkbeelden in zake de stichting van een balletacademie annex internaat, welke een zelfstandige afdeling van het Koninklijk Conservatorium zal vormen. De verwezenlijking van dit denk-beeld zal uiteraard relatief belangrijke bedragen kosten en ook in dit opzicht zou een steun uit de Kamer in de vorm van een motie als zoeven door mij bedoeld, van grote waarde kunnen zijn.

Ik wens de Minister toe, dat hij de verwezenlijking van dit denkbeeld ambtelijk zal mogen beleven en dat hij weerstand zal weten te bieden aan het ongetwijfeld dadelijk naar voren opkomend specifiek particularisme, dat behalve een ballet-academie in den Haag er ook een zal eisen in het oosten des lands en een in het zuiden, om niet te spreken van een afzon-derlijke academie in Amsterdam.

Wij achten het juist, dat de Minister alleen financiële steun in uitzicht stelt aan één balletgroep. Wij willen niet beweren, dat er in Nederland niet plaats zou zijn voor meer dan één balletgroep, maar met het oog op de beschikbare bedragen en de bedragen, die in de naaste toekomst nog beschikbaar zullen zijn, achten wij het met de Minister veel beter de beschikbare middelen te concentreren op één balletgroep en er voor te zorgen, dat die zo behoorlijk mogelijk kan functionneren.

Er is eigenlijk maar één onderwerp, waarvan wij met be-zorgdheid hebben kennis genomen, nl. de plannen om van het beginsel van centralisatie van Overheidsbemoeiing tot één operagezclschap, de Nederlandse Opera, af te wijken door het creëren van een tweede soort opera ten behoeve van wat ik zou willen noemen de provincie.

Uit de Memorie van Toelichting valt af te leiden, dat de Minister een soort van tweedeklas opera in het leven wil roepen, die de plaatsen zal bezoeken, waar de Nederlandse Opera niet of bij uitzondering optreedt en waar voldoende accomodatie voor schouwburgruimte aanwezig is. Van het denkbeeld om de Nederlandse Opera ook in de provincie te doen optreden, zo zegt de Minister, is moeten worden afge-zien vanwege de hoge kosten.

Wij betreuren dit zeer, omdat de Nederlandse Opera op weg is een goede opera te worden en misschien in vele op-zichten reeds een goede opera is. Wij moeten ons volk goede opera's brengen, opera's met goede zangers en zangeressen, en goede koren en orkesten. De opera is een soort van muzikale kunstuiting, die bij de massa van het volk buitengewoon popu-lair is en die er sterk toe kan bijdragen de muzikale opvoeding van de massa van de bevolking te bevorderen. Er is geen vorm van muzikale kunst, die zo spreekt tot de massa als de opera. Daarom is een goede opera zulk een gewichtige in-stelling ter bevordering van de smaak en het gevoel voor muziek bij de massa.

Daarom vind ik het te betreuren, als in de provincie zou worden volstaan met een halfwas-opera. Ik meen, dat het verschil in kosten tussen het doen optreden van de Neder-landse Opera, zoals zij thans bestaat, ook in de provincie en het creëren van een soort van tweederangs opera wel heel groot zal moeten zijn om te motiveren, dat tot deze laatste stap zal worden overgegaan.

Ik zou de Minister ernstig willen vragen te overwegen, of hij niet veel beter doet met voor de Nederlandse Opera een groot subsidie aan te vragen, zodat zij ook in de provincie haar taak zal kunnen vervullen op dezelfde wijze als in de grote steden.

De heer De Ruiter: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou gaarne bij deze afdelingen enkele zeer korte opmerkingen willen maken.

In de eerste plaats een opmerking over oudheidkunde en natuurbescherming. Het ontwerp-Monumentenwet is er nog niet. Vele monumenten worden niet naar behoren onderhou-den. Is hier van Regeringswege voldoende toezicht op? Men komt tenslotte tot een zeer dure restauratie wegens verwaar-lozing. Daarom is het zaak, vooral het onderhoud zo goed mogelijk te doen zijn en hiervoor een juiste verdeling te treffen. Vele particuliere eigenaren kunnen deze monumenten ook niet op de juiste manier onderhouden, omdat zij de hiervoor nodige materialen niet tot hun beschikking hebben. Het gevolg is, dat bij een reparatie verkeerd materiaal wordt gebruikt, waardoor een monument wordt bedorven. Bij eventuele restauratie moet het dan weer weggebroken worden. De Regering make haast met deze monumentenwet, waardoor het mogelijk zal worden, dat met de beschikbare gelden meer kan worden gedaan en deze gelden op de goede manier worden besteed.

Wat de natuurbescherming betreft het volgende. Bij artikel 287 maakt de Minister de opmerking, dat in

1942 meldingsplicht is opgelegd krachtens artikel 5, lid 2, van het z.g. Basisbesluit Nationaal Plan, Besluit van 15 Mei 1941, Verordeiiingenhlcid no. 19/1941, welk artikel kracht behield dcor het artikel 35, lid 5, enz. De Minister merkt op, dat deze maatregel niet de strekking heeft, bepaalde terreinen tot „be-sciiermd gebied" te verklaren, maar dat de in die terreinen voorgenomen werken dienen te worden gemeld, opdat in het kader van een in voorbereiding zijnd nationaal plan of van een vastgesteld of in voorbereiding zijnd streekplan of uitbreidings-plan en met inachtneming van alle belangen kan worden be-slist, of het algemeen belang het handhaven van de bestaande toestand vergt. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben dankbaar voor deze mededeling.

Mijnheer de Voorzitter! Mij is namelijk bekend, dat op 25 Mei 1954 door twee eigenaren is gemeld de afgraving van een stuk land, sectie F, no. 565, te Lippenhuizen, gemeente Opsterland. Dit land is in gebruik bij twee kleine boeren en de oppervlakte bedraagt ongeveer 12 ha. De bedoeling is, het land door afgraving te verbeteren en er betere cultuurgrond van te maken. Tevens kan dan in de behoefte aan zand worden voor-zien. De melding was gericht aan de Planologische Dienst te Leeuwarden. Er was een aanvraag voor het zand, waaraan daar grote behoefte bestaat. Resultaat: tot nu toe officieel er nog niets over gehoord, onofficieel wel. Conclusie: het belang van de kleine boer en de eigenaar telt niet. In de instanties, die hierover beslissen, heeft de boer geen stem of een zo kleine, dat hij niet tot gelding komt. Het bewuste perceel ligt zoveel km uit de bewoonde wereld, dat het door niemand wordt bezocht, uitgezonderd de mensen, die er op werken moeten, en enkele jagers.

Ik zou gaarne van de Minister vernemen, wat men moet doen om een antwoord te krijgen op de melding, zoals het bij de meldingsplicht is voorgeschreven.

Tenslotte, Mijnheer de Voorzitter, zou ik een korte opmer-king willen maken over Afdeling VIII, Kunsten.

Er wordt ruim 2 millioen aan subsidie gegeven aan de ver-schillende provinciale orkesten. Zo ontvangen de verschillende provinciale orkesten bedragen, die liggen l)oven de f150 000. Een garantie wordt gegeven van 50 pet. in de salarissen der or-kestleden, verhoogd met de beide loonronden, en van 50 pet. in de sociale lasten en kosten in verband met ziekte en vacatures. Voor Friesland maakt de Minister een uitzondering. Hoogstens zal de Rijkssubsidie voor het Frysk Orkest f 35 000 kunnen be-dragen. De provincie draagt f 16400 bij en de gemeenten f63 645. Dit bij het Rijkssubsidie geleld, wordt zo ongeveer f 100 000. Dit is een schrille tegenstelling met de andere orkesten, die meer dan f 150 000 ontvangen, alleen reeds van het Rijk. De Minis-ter merkt op, dat het vooralsnog niet mogelijk is, dit orkest te rangschikken onder de symphonic-orkesten. Wij menen echter, dat door deze manier van subsidiëren de groei van dit orkest

Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER

Page 4: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

2492 51ste Vergadering - 23 Februari '55 Vaststelii.ig hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955

De Ruiter e. a. onmogelijk wordt gemaakt. Andere orkesten kunnen meer doen. Het gevolg is, dat de beste krachten uit het Frysk Orkest wor-den weggezogen. Het is juist van belang, dat deze mensen, die een grote invloed hebben op de ontwikkeling van het muzikale culturele leven in Friesland, de mogelijkheden geboden wordt, daar te blijven. Ik doe dan ook een dringend beroep op de Minister, om de provincie Friesland, wat het Frysk Orkest betreft, niet langer achter te stellen bij de andere provinciale orkesten.

De heer Peters: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil beginnen met een woord van hulde en dank aan de Minister voor zijn wel zeer vruchtbare activiteit op het gebied van de kunst. Ik sluit mij gaarne aan bij de warme woorden van sympathie, door de heer Welter aan zijn adres gesproken.

De Kamer heeft een adres ontvangen van de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars, welk adres de Minister ook bekend zal zijn. Hierin komen buitengewoon waardevolle gedachten voor, in het bijzonder waar onderscheid wordt gemaakt in de geografische en sociale spreiding van de kunst en waar sterk de nadruk wordt gelegd op de noodzaak van sociale spreiding van de kunst. Het is nog altijd zo, dat een belangrijk deel van het Nederlandse volk verstoken blijft van kunstgenot in de een of andere vorm, eenvoudig omdat hieraan geen behoefte bestaat, geen begrip aanwezig is en omdat vaak de gelegenheid tot het genieten van kunstuitingen niet aanwezig is. Dit is dubbel nadelig. Ten eerste voor degenen, die dit missen. Aan hen gaat een belangrijk stuk levensgeluk voorbij. Het is echter ook nadelig voor de kunstenaars, die geen of een onvoldoende klankbodem vinden, onbegrepen zijn en — economisch uitgedrukt — geen voldoende markt voor hun producten hebben. Daarom geloof ik, dat een van de belang-rijkste taken van de Overheid in zake de kunstpolitiek is een planmatig opgezette bevordering van de aesthetische ontvan-kelijkheid van de jeugd en volwassenen. Het door mij reeds genoemde adres zegt, dat dit „vormend aspect" in het beleid van de Minister primair dient te zijn. Het zal u niet ver-wonderen, Mijnheer de Voorzitter, dat mijn politieke vrienden en ik het hiermede geheel eens zijn, want herhaaldelijk is dezer-zijds betoogd, dat hier de kern van het probleem ligt. De af-stand tussen de kunst en het volk is groot en die tussen volk en kunstenaar eveneens. De politiek zal in wezen mislukken, als het niet gelukt een brug te slaan over deze kloof. De Mi-nister zal voor een groot deel deze bruggenbouwer moeten zijn. Dat is waarachtig geen eenvoudige opgave. Ik meen, dat zijn beleid in een drietal hoofdaspecten zal moeten uiteen-vallen. Als ik deze opsom, betekent dit niet, dat hiermede tegelijkertijd de rangorde is aangegeven. Het zijn: aesthetische vorming van de jeugd, bevordering van de volkskunst en financiële steun aan kunstenaars en gezelschappen.

Ten aanzien van de aesthetische vorming van de jeugd zal ik het oude lied niet herhalen. De Minister weet, hoe hierover onzerzijds wordt gedacht en van hoe grote waarde deze aesthe-tische vorming door ons wordt beschouwd.

Het is mij opgevallen, dat bij de gegevens, die de Minister verstrekt op blz. 26 van de Memorie van Antwoord, via een staatje in zake de toepassing van de 1 i pct.-regeling, bij de aanbesteding van gebouwen niet vermeld is een opgave van lagere scholen. Betekent dit, dat deze regeling niet voor lagere scholen geldt? De lelijkste gebouwen in Nederland waren in het verleden de plattelandsstations en de lagere scholen. Is dit voor de stations minder erg, des te erger is dit voor de scholen, omdat hierin de gehele Nederlandse jeugd minstens zes goede jaren van haar leven doorbrengt. Heeft de Minister een globaal beeld van de aankleding van de schoollokalen op dit ogenblik? Hangen daar nog altijd de traditionale landkaarten en wandplaten? De Minister zal mij terecht voor de voeten kunnen werpen, dat dit niet in de eerste plaats voor zijn ver-antwoordelijkheid is. Dat is juist, maar de Minister moet niet vergeten, dat hij een grote inspectie tot zijn beschikkng heeft en dat zijn inspecteurs gelukkig en terecht ook worden ge-

Peters accepteerd als adviseurs in zaken van onderwijs en evenzeer in de zaken van aesthetische vorming van de jeugd en ten aanzien van de middelen, die daartoe moeten worden gebruikt.

Wat het onderwijs zelf betreft, zou ik de aandacht willen vestigen op de zegenrijke en onvolprezen arbeid van de insti-tuten Lennard en Gehrels. Ik hoop, dat het de Minister moge-lijk zal zijn om de financiële steun aan deze instituten niet alleen te continueren, maar ook te vergroten. Iedereen, die enigszins op de hoogte is met het uitermate belangrijke werk van deze instituten, zal het er mee eens zijn, dat hier aesthetische vorming van de bovenste plank plaats heeft.

Dat ik nog wijs op de grote waarde van handenarbeid in ver-band met de aesthetische vorming, zal de Minister niet ver-wonderen. Ik ga daarop nu natuurlijk niet verder in.

Wat betreft de bevordering van de volkskunst — ik geef aan deze benaming de voorkeur boven de benaming amateurisme en dillettantisme; in de mond van officiële kunstenaars klinkt soms weleens een zekere geringschatting ten aanzien van de be-nemingen amateurisme en dillettantisme —, ben ik van mening, dat deze nog sterker bevorderd en gesteund moet worden. Ik ben er de Minister dankbaar voor, dat hij aandacht aan deze volkskunst in haar verschillende vormen besteedt. Dit is inder-daad een zinvolle vrijetijdsbesteding, zoals in het adres van de Federatie van Kunstenaars wordt gezegd, maar dan toch een vrijetijdsbesteding, die wezenlijk iets anders is dan vissen, jagen of kaartspelen, omdat daardoor de artistieke belangstelling wordt gestimuleerd en het genieten van de Kunst met een grote K wordt gepropageerd. Ik meen ook, dat departementaal deze tak der volkskunst anders zou kunnen worden gewaardeerd; de behartiging hiervan hoort niet onder de afdeling Vorming buiten Schoolverband thuis.

De financiële steun aan kunstenaars is in beginsel verant-woord en der Overheid geoorloofd om haar maatschappelijke betekenis, dus om haar waarde voor de samenleving. De meest zinvolle steun is die, welke in dit opzicht het meeste rendement oplevert. Hieruit volgt, dat de kwaliteit van de kunst enerzijds en de wijze, waarop zij tot het volk wordt gebracht anderzijds de hoofdcriteria voor de subsidiëring dienen te zijn. In dit licht wil ik enkele subsidiëringen bezien.

Sedert 6 September 1951 bestaat het toneelgezelschap „Puck", dat sedertdien meer dan 1300 toneelvoorstellingen heeft gegeven, waarvan 780 voor de jeugd. Onder jeugd wordt dan verstaan lagere schooljeugd, middelbare schooljeugd, jeugd van het nij-verheidsonderwijs, enz., dus jeugd in de meest brede zin des woords. Deze groep heeft een repertoir van 12 Nederlandse en 7 buitenlandse toneelstukken gespeeld en deze bieden voldoende schakering voor jonge en oude mensen en zij zijn van voldoende kwaliteit om hen te boeien. Het voortbestaan van deze groep is tot op heden te danken aan subsidie van Amsterdam, het Rijk, de provincie Gelderland, de plaatsen Haarlem, Utrecht, enz. en verder aan de uitstekende activiteit van dit gezelschap. Maar thans is de situatie zo, dat de 17 toneelspeelsters en -spelers van de toneelgroep „Puck" in het lopende seizoen 1954—1955 ten minste 400 voorstellingen moeten spelen om op de been te blijven. Het hoogste te verwachten subsidie van alle subsidie-gevers te zamen bedraagt f81000. Het laagst gesubsidieerde andere toneelgezelschap ontvangt ruim f 100 000 meer, te weten f185 000. Toch is het juist het jeugdig publiek, dat het minst draagkrachtig is, daar het steeds afhankelijk is van ouders, enz. Het gemiddelde tekort bedraagt dan ook per voorstelling onae-veer f360; dat is bij 400 voorstellingen ongeveer f145 000. De kwaliteit van het spel van dit gezelschap is goed, soms uit-stekend: de wijze, waarop dit gezelschap zijn kunst tot het publiek brengt, is boven alle lof verheven, maar de financiële moeilijkheden zijn groot. Ik beveel dit gezelschap, misschien ten overvloede, in de sympathie en in de aandacht — en dan ook in de daadwerkelijke sympathie en in de daadwerkelijke aandacht — van de Minister aan.

De balletconcentratie is in Nederland mislukt. De Minister zegt (Memorie van Antwoord, blz. 30), dat na vrije sollicitatie een selectie heeft plaats gehad en dat zodoende het Nederlands

Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER

Page 5: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2 4 9 3

Peters Ballet tot stand gekomen is, maar er zijn geen sollicitaties in-gekomen van het Ballet der Lage landen, noch van het Opera-Ballet.

Wat het Ballet der Lage Landen betreft, was dit een gevolg van de verbondenheid aan dit gezelschap en de leiding; som-mige medewerkers waren zeven, vijf of twee jaren aan dat ballet verbonden geweest. Dit ballet heeft zich steeds op bc-vattelijke wijze tot het publiek gewend en heeft ook in kleine plaatsen gemakkelijk aansprekende programma's uitgevoerd en ook aan het publiek zin voor het ballet bijgebracht. Het heeft gedurende acht jaren ononderbroken, mede ten koste van grote persoonlijke offers, pioniersarbeid verricht. Getuige hiervan is ook de beoordeling, door de heer Gaskell, een der beide des-kundigen van de Balletcommissie, gegeven in ,.The Dancing Times" van Januari 1954. Het Ballet der Lage Landen heeft in het seizoen 1947/1948 25 "voorstellingen gegeven, thans 140. Het technisch en artistiek peil der voorstellingen is ge-regeld toegenomen, getuige de laatste kritieken van Februari 1955, dus zeer recent. Het zijn niet alleen de buitenlandse krachten, die tot het bereiken van dit peil hebben bijgedragen; ook de beoordelingen van de Nederlandse krachten zijn zeer goed. Overigens worden ook bij het Nederlands Ballet regel-matig goede buitenlandse krachten ingeschakeld. Het Ballet der Lage Landen verkeert op het ogenblik in grote financiële moeilijkheden, misschien nog in moeilijker omstandigheden dan de toneelgroep „Puck". Zij zijn het gevolg van het besluit van het Prins Bernhardfonds voor het seizoen 1953'1954 niet meer te helper, van de voortschrijdende noodzakelijkheid van ver-hoging der salarissen, van de verhoging der materiaalprijzen en der sociale lasten. Met de voortschrijdende technische vaardig-heid zijn tevens grotere uitgaven voor danskleding en schoeisel vertonden. Het wegvallen van de hulp van het Prins Bernhard-fonds was een gevolg van het besluit van de Regering in zake uitsluitende subsidiëring van het Nederlands Ballet. In tegen-stelling tot de heer Welter ben ik van oordeel, dat het niet steunen van een gezelschap als dat van het Ballet der Lage Landen onder deze omstandigheden niet is te rechtvaardigen.

Met de plannen van de Minister om te komen tot een balletacademie ga ik akkoord, zeker voor zover daarin de gedachte van de noodzaak van een systematische opleiding en balletvorming naar voren komt. De Minister weet, dat dit voorstel aan kritiek onderhevig is en dat bijzonder uit de kringen van de kunstenaars zelf kritiek op deze plannen wordt uitgeoefend. In dit verband zou ik aan de Minister gaarne twee vragen willen stellen. Is er advies ingewonnen door de Voorlopige Raad voor de Kunst? En vervolgens: heeft de Minister kennis genomen van het opleidingsplan der beroeps-vereniging van danskunstenaars en, zo ja, wat is zijn oordeel hieromtrent?

Mijnheer de Voorzitter! Er schijnt een classificatie te bestaan van de Nederlandse orkesten, een classificatie in de groepen A, B, C en D. Onder A behoort het Concertgebouworkest als het enige, onder B het Residentie-Orkest, onder C het Rotter-dams Philharmonisch Orkest en het U.S.O. en onder D de Groningse Orkestvereniging, het Maastrichts Stedelijk Orkest, het Noordhollands Phiiharmonisch Orkest, het Brabants Or-kest en het Gelders Orkest.

Is dit juist en krachtens welke normen is deze classificatie tot stand gekomen en krachtens welke regelen worden deze orkesten gesubsidieerd? Ik zou een uitvoerige mededeling van de Minister op prijs stellen, omdat in de pers mei grote nadruk er op is gewezen, dat hieromtrent nogal geheimzinnigheid wordt betracht, waarvoor ik, indien dit juist zou zijn. ge:n enkele reden aanwezig acht. Als voorbeeld zou ik naar voren willen brengen het Brabants Orkest, dat onder klasse D is gerangschikt. Het Rijk subsidieert voor de helft in de salarissen van 56 musici, terwijl de noodzakelijke bezetting ongeveer 70 man is èn om de kwaliteit der concerten èn omdat ± 88 pet. der concerten buiten de standplaats wordt gegeven, zodat bij een kleinere bezetting het aantal podiumbeurten voor de musici te groot wordt. De zuigkracht van de hoger geclasseerde, beter

betalende en minder rondreizende — en op liet laatste vestig ik bijzonder de aandacht van de Minister orkesten is groot, ten gevolge waarvan de beste musici van deze provinciale orkesten gaarne afvloeien naar elders. Is een starre klassen-indeling verantwoord en moet niet een ander standpunt worden ingenomen ten opzichte van deze provinciale orkesten, omdat de cultuurspreidende waarde hiervan zo groot is?

Met de opmerking van de heer Welter in zake de opera ga ik vrijwel geheel akkoord. Ik zal deze dan ook niet herhalen. Alleen zou ik willen vragen: wordt als uitgangspunt voor de Studio-opera genomen de tegenwoordige Nederlandse Reis-opera en wat zal, indien de plannen van de Minister werke-lijkheid worden, het lot zijn van de Camerata en de Zuid-Nederlandse Opera?

Over de televisie zal ik geen enkel woord zeggen, omdat binnenkort de gelegenheid zal bestaan uitvoerig hierover van gedachten te wisselen. Ik spreek dezelfde hoop uit ten opzichte van de radiopolitiek. Het grote debat wordt nu al jaar in jaar uit verwacht. Ik begrijp, dat de Minister moeilijkheden heeft met de beantwoording van zeer vele vragen, in het Voorlopig Verslag op de Radiowet gesteld, maar ik hoop toch, dat het mogelijk zal zijn spoedig tot een gedachtenwisseling hierover te geraken.

De Minister deelt in de Memorie van Antwoord mede van plan te zijn over te gaan tot het oprichten van adviescommis-sies bij de regionale omroepen. Is het zijn voornenen hierin de omroepverenigingen te horen? De tweede vraag luidt: Acht de Minister de financiële positie van het omroepbestel ver-zekerd, ook bij uitbreiding tot drie 100-kilowatt-zenders voor de wereldomroep en een volledige uitbreiding van het FM-net over het gehele land, zonder te komen staan voor de noodzaak de luisterbijdrage te verhogen?

Ik dank de Minister voor de grotere steun, die hij aan de jeugdorganisaties voorstelt. Hoe stelt de Minister zich voor de controle op de besteding der gelden, aan de jeugdorganisaties toegekend, te doen plaats hebben? Hoe dankbaar de jeu«d-organisaties ook zijn voor de ruimere hulp, daarnaast zijn zij wel bevreesd voor een te grote bemoeienis der Overheid, in het bijzonder via een uitgebreide Overheidsinspectie. Ik had hierover gaarne een mededeling. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik die vrees wel enigszins deel, maar zo dadelijk hierover meer.

Het jeugdwerk in de ontwikkelingsgebieden wordt blijkbaar afzonderlijk behandeld. Hierdoor ontstaat verwarring en ver-traging door de vele organen, die hun vingers hiernaar uit-strekken. Wie bepaalt het subsidie aan deze jeugdorganisaties in de ontwikkelingsgebieden? Is dat de Provinciale Planconv missie? Is dat de interdepartementale commissie of is dat het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen? Mijn vrees voor die grote Overheidsbemoeienis is versterkt geworden door kennisneming van de ministeriële beschikking van 14 De-cember 1954, „Rijksregeling voor de subsidiëring van kampen en internaten voor sociale jeugdzorg". Ik hoor de Minister denken en wellicht zuchten: Daar hebt gij nu zo lang om ge-vraagd, nu is die regeling er eindelijk en toch bent u weer mal-content! Helaas ja. Mijnheer de Voorzitter! Mijn totaal indruk na kennisneming van de beschikking is, dat de particuliere organisaties voor een belangrijk deel zetbaas der Overheid zullen worden. Ik hoop, dat de Minister die indruk kan weg-nemen, maar als ik enkele van de artikelen naga, dan vind ik in artikel 4 de bepaling:

„Een verzoek om subsidie wordt slechts ingewilligd, in-dien de Minister daarvoor termen aanwezig acht en de wetgever de nodige gelden heeft toegestaan.".

Mijnheer de Voorzitter! De subsidieverzoekende organisatie is volkomen afhankelijk van het oordeel van de Minister, maar dit kan in deze omstandigheden moeilijk anders.

Daarop volgt dan echter artikel 5, waarin ik o.a. lees, dat op het Ministerie moeten zijn gedeponeerd de methode van selectie, het kampprogramma en de wijze van nazorg. Betekent de com-binatie van de artikelen 4 en 5 nu ook, dat de Overheid in

Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER

Page 6: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

2494 51ste Vergadering - 23 Februari '55 Vaststel ïg hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955

Peters beoordeling wil treden omtrent het kampprogramma, om maar één van deze drie te noemen? En is dit dan een beoordeling naar zijn levensbeschouwelijke waarde? Dit kan toch niet de bedoeling van de Overheid zijn.

En dan artikel 28 — ik zal mij bepalen tot het citeren van enkele voorschriften —:

„De goedkeuring van van de Minister is vereist voor: . . . . het aanstellen, c.q. overplaatsen van personeelsleden en het wijzigen van hun functie, . . . . het vaststellen van de in artikel 27 van de Algemene Regeling bedoelde in-structies, . . . . het toelaten van een volontair of een andere niet betaalde kracht, . . . . het vaststellen van de bestem-ming van de tot het kamp behorende ruimten en ver-trekken.".

Mijnheer de Voorzitter! Ik vind dit toch wel een zeer ver gaande bemoeienis van de Overheid met de particuliere orga-nisaties, die in de toekomst van plan zijn, een dergelijk kamp te gaan stichten. Is hier nu nog sprake van vrijheid en zelfstan-digheid in beheer en exploitatie, zelfs van een program, van de methodiek van selectie, van de methodiek van de behandeling in het kamp, van de methodiek van de nazorg, enz.? Ik hoop, dat ik mij vergis en dat de Minister mij in dit opzicht kan ge-ruststellen.

Mijnheer de Voorzitter! In zake het part-time-onderwijs zal ik mij bepalen tot het maken van enkele opmerkingen, in de hoop, dat spoedig een uitvoerige gedachtenwisseling hierover kan plaats hebben.

Ik ben van oordeel, dat de Regering dit zo krachtig mogelijk moet bevorderen, dat zij de onderwijsorganisatorische en maat-schappelijke propaedeuse moet scheppen om tot spoedige in-voering van de verplichting te kunnen overgaan.

In dit verband vestig ik de aandacht van de geachte bewinds-vrouwe op artikel 12 van de Arbeidswet, waardoor 8 uur per week vrijaf voor de vorming van de jeugdige arbeiders wordt mogelijk gemaakt, echter zonder behoud van loon. Achten de bewindslieden het niet wenselijk, met hun collega van Sociale Zaken in overleg te treden om na te gaan, of wijziging van dit artikel 12 van de Arbeidswet mogelijk, wenselijk en, zo ja, noodzakelijk is, omdat vooral de ontwikkeling van de vrije scholen voor part-time-onderwijs geremd zouden kunnen wor-den door de gunstige concurrentiepositie, waarin de bedrijfs-scholen op dit moment verkeren?

Ik wil vervolgens nog de aandacht vestigen op het verschil in behandeling van het meisjes-part-time-onderwijs en het jon-gens-part-time-onderwijs. Het meisjes-part-time-onderwijs wordt gedeeltelijk, misschien geheel, gesubsidieerd door de afdeling Nijverheidsonderwijs en het jongens-part-time-onderwijs door de afdeling Vorming buiten Schoolverband. Is dit nu niet een typisch voorbeeld van departementale touwtrekkerij en gebrek aan coördinatie, afgezien nog van het belangrijke verschil in financiering? Het mcisjesonderwijs staat er namelijk veel gun-stiger voor. De Minister stelt thans een post voor van f 200 000 voor de levensscholen voor jongens. Op dit ogenblik zijn er in Nederland 27 van dergelijke levensscholen, die gemiddeld een begroting hebben van ongeveer f 50 000. Volgens het subsidie-schema, krachtens hetwelk 40 pet. wordt betaald door het Rijk, 20 pet. door de provincie, 20 pet. door de gemeente en 20 pet. uit eigen middelen, is dat bedrag van f 200 000 nauwe-lijks voldoende om 10 scholen de 40 pet. van het Rijk te kun-nen verstrekken, en dan niet te vergeten, dat dit werk in sterke ontwikkeling is en dat het niet uitgesloten moet worden ge-acht, dat b.v. over een jaar het aantal scholen verdubbeld is. Ik hoop, dat het mogelijk is dit bedrag te verhogen, zij het dan bij suppletoire begroting, want het is thans bepaald te laag.

Mijnheer de Voorzitter! De Minister heeft toegezegd, dat een Nota over de lichamelijke opvoeding en snort te verwachten is. Ik acht dit een gelukkige gedachte en tevens de enige mogelijk-heid om omtrent deze uitermate belangrijke materie met de Regering van gedachten te wisselen op een behoorlijke wijze. Ik zie er thans van af, hierop nu verder in te gaan.

Peters e. a. Tenslotte wil ik nog een opmerking maken over de Sticusa.

Wordt het rapport van de interdepartementale commissie-Rei-nink aan de Kamer overgelegd, desnoods vertrouwelijk, en wel op een tijdstip, dat de reorganisatie nog niet haar beslag heeft gekregen?

Mevrouw Fortanier—De Wit: Mijnheer de Voorzitter! Het is mij meermaler, een genoegen geweest met deze Minister van gedachten te wisselen over het belang, dat ons gehele volk heeft bij een goede ontwikkeling van het kunstleven. Dat Rijk en provincies daaraan meer dan vroeger doen, staat vast, maar dat het in verhouding tot de uitgaven, die op ander gebied door de Overheid worden gedaan, heel geringe bedragen zijn, heeft de geachte afgevaardigde de heer Welter nog eens duide-lijk in het licht gesteld. De onderzoekingen, die het Prins Bernhard-Fonds op dit gebied heeft gedaan, hebben bij mij bij de vorige begrotingsbehandeling reeds een punt van bespreking uitgemaakt. Ik kan dit punt nu laten rusten. Ik vind het prettig de woorden, die de heer Welter te dien aanzien heeft ge-sproken, nog eens te onderstrepen.

In de veranderde maatschappelijke verhoudingen van het na-oorlogse leven heeft de Overheid voor een groot deel de functie moeten overnemen, die in vroegere decennia vervuld kon worden door het maecenaat van particulieren. Voor een deel, want er zijn gelukkig nog altijd particulieren, die bereid en in staat zijn vee! voor kunst en de kunstenaar te doen, ter-v/ijl met name het bedrijfsleven steeds meer de gelegenheid aangrijpt bij bijzondere gelegenheden opdrachten te verstrek-ken aan kunstenaars.

De Overheid heeft te allen tijde de taak gehad voorwaarden te scheppen, waaronder de schone kunsten tot bloei konden komen. In deze tijd van industrialisatie met zijn gevaar voor vervlakking geldt dit meer dan ooit.

Deze functie van de Overheid is belangrijk en deze Minis-ter heeft blijk gegeven daarvoor alle oog te hebben, gezien de tot nog toe door hem gevoerde politiek, en ik hoop dan ook, dat hij er in zal slagen op korte termijn grotere fondsen hier-voor tot zijn beschikking te krijgen.

Het gevaar is echter niet denkbeeldig, dat. wanneer niet doorgedrongen wordt tot de kern van het probleem, dat hier ligt, de bemoeiingen van de Overheid zich blijven bewegen aan de oppervlakte, en het levensgeluk, dat voor de mens per-soonlijk in het beleven van kunstgenot is gelegen, voor het overgrote deel van de bevolking een gesloten boek blijft.

Ik bedoel hiermee dit, dat het onderscheiden van schoon-heid een kunst is, die van jongsaf moet worden ontwikkeld.

Het vermogen daartoe is bij elk mens van nature aanwezig. Doch de praktijk heeft uitgewezen, dat dit vermogen bij een zeer groot deel van de mensen wordt verstrikt, als in de jeugd, vooral in de rijpere jeugd, de vorming op dit terrein is ver-waarloosd.

En zo is het zeker vóór de laatste wereldoorlog het geval geweest, incidentele uitzonderingen daargelaten.

Na de bevrijding is grotere belangstelling voor dit facet te constateren — ik denk met name met grote waardering aan de instelling van educatieve afdelingen aan de musea —-, doch in de school is deze vorming toch nog nauwelijks ter hand g©-nomen. De f 10 000 op de begroting voor Vaevo en het tijd-schrift „Wikor" waardeer ik bijzonder en ik hoop, dat de Minister op deze weg voortgaat om buitenschoolse vorming te steunen, maar op het geheel gezien is dit toch nog maar een zeer bescheiden stap in deze richting.

Het probleem van de aesthetische vorming van de Neder-landse jeugd dient met grote kracht ter hand te worden ge-nomen en ik zou zeggen, dat dit het meest urgente vraagstuk is, waarop de Raad voor de Kunst, zodra deze in functie komt. zich zal hebben te bezinnen.

De Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars is niet pessimistisch, doch alleen nuchter, wanneer zij meent te moeten constateren, dat zeer grote groepen, om niet te zeggen de meerderheid van de Nederlandse bevolking,

Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER

Page 7: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschapp i i) 1955 51stc Vergadering - 23 Februari '55 2 4 9 5

Fortanicr—De Wit geen behoefte hebben aan cultuur, dus evenmin aan cultuur-spreiding.

Cultuurspreiding heeft niet alieen een geografisch, doch ook een sociaal aspect, zoals terecht door vorige sprekers is opge-merkt.

Het eerste is belangrijk, doch het tweede misschien nog meer. Het Prins Bernhard-fonds heeft te dien aanzien onder-

zoekingen gedaan, waaruit is gebleken, dat met name onder de arbeiders bezoek aan concert, toneel of museum procentsge-wijze zeer gering is, ook al ontplooit de vakbeweging op dit gebied tegenwoordig gelukkige activiteiten.

Ook dit is terug te voeren op het gebrek aan vorming in de jonge jaren.

De stimulering van de Overheid dient in de naaste toekomst allereerst gericht te zijn op steun aan particuliere organi-saties, die deze vorming ter hand hebben genomen, en op de aesthetische ontwikkeling op de scholen.

De opleiding van de kunstenaars vormt de aanvulling op de ontwikkeling van deze gedachtengang.

De vorming van de jeugd zal een generatie doen ontstaan, die wel behoefte aan schoonheidsbeleving heeft.

Vervulling van deze behoefte zal alleen mogelijk zijn, als aan de opleiding van de kunstenaars voldoende aandacht wordt besteed en de spreiding van opleidingsinstituten over het ge-hele land wordt bevorderd.

De tijd is gekomen om ook ten aanzien van dit aspect van het probleem een diepgaand onderzoek in te stellen.

Ik moet mij tot deze algemene opmerkingen bepalen; bij vorige begrotingsbehandelingen heb ik dieper op de algemene lijn kunnen ingaan, maar het zal de Minister duidelijk zijn, in welke richting mijn gedachten gaan en ik zal het op prijs stellen van hem te vernemen, wat hij zich voorstelt in dezen te doen.

Ik zal mij nu moeten beperken tot een aantal incidentele punten. Misschien doe ik het best, te beginnen met iets te zeggen over de ballet-situatie, omdat alle problemen, die ik zojuist aanraakte, daar typisch te zamen komen.

De gang van zaken bij de vorming van een nationaal ballet heeft lange tijd, gedurende een paar jaar, de geesten bezigge-houden.

Ook in de gewisselde stukken over deze begroting is van deze belangstelling in ruime male gebleken.

Het geldt hier een uitermate moeilijke materie. Tn het Voor-lopig Verslag wordt opgemerkt, dat een „nationaal ballet" niet op een bepaald moment gevormd kan worden, maar moet groeien in een aantal jaren, gedurende welke enkele groepen, die na de oorlog blijk hebben gegeven te kunnen komen tot aanvaardbare prestaties, als stimulans subsidie behoren te ontvangen. Dat is ook mijn mening.

De Minister antwoordt op deze gedachtengang (Memorie van Antwoord blz. 30) met de opmerking, dat subsidiëring van meer dan één groep betekent een versnippering van gelden, die hij niet verantwoord acht, omdat daardoor geen einde ge-komen zou zijn aan de financiële moeilijkheden, waarmede de bestaande balletten te kampen hadden. Dit op zich zelf is naar mijn inzicht geen afdoende argument om te komen tot de op-richting van een nationaal ballet of nu tot de subsidiëring van één ballet, met name „Het Nederlandse Ballet". Stel u voor, dat wij bij de subsidiëring van toneelgezelschappen een dergelijke politiek zouden volgen. Het zou niet anders betekenen dan de dood in de pot.

En nu geef ik toe, dat de materie niet zonder meer vergelijk-baar is; voor een groot gedeelte is dit echter wèl het geval.

De Minister zegt nu in de Memorie van Antwoord, dat de opzet is geweest te geraken tot de vorming van een balletgroep, waarin de beste danseressen en dansers zouden zijn samen-gebracht. Deze opzet is niet gelukt, want de gemeente Amster* dam was niet bereid het nu tot stand gekomen Nederlandse ballet te subsidiëren en heeft de voorkeur gegeven aan het ballet van de Nederlandse Opera.

Ik zou de Minister willen vragen over de gang van zaken te dien aanzien nadere mededelingen te doen. Afgezien hiervan,

vraag ik mij af, of de gevolgde gedachtengang nu wel juist is, dat door subsidiëring van één balletgroep de danskunst in Nederland tot de hoogste graad van ontwil.keling kan worden gebracht.

Ik waag dit ernstig te betwijfelen. In het algemeen zie ik geen heil in monopolievorming op welk gebied ook, maar op het terrein van de kunst lijkt mij dit bijzonder gevaarlijk. De Minister weet — de vorige sprekers hebben hier ook de aan-dacht op gevestigd —, dat in de kringen van de beroepsver-eniging van danskunstenaars velen mijn mening delen en men van oordeel is, dat de audities, die zijn gehouden, alleen de mogelijkheid hebben gegeven van een zeer oppervlakkige oor-deelsvonning over de capaciteit van de dansers en danseressen.

Ik zou evenals de geachte afgevaardigde de heer Peters aan de Minister willen vragen, of hij ten aanzien van deze materie het oordeel heeft ingewonnen van de Voorlopige Raad voor de Kunst, van de beroepsvereniging van danskunstenaars, van de Maatschappij voor Toonkunst en van andere organi-satics, die wij op dit gebied hebben en waarvan het advies zo de moeite waard is.

Ik zou de Minister willen vragen, hoeveel dagen de twee buitenlandse deskundigen, die hun mening over de balletsituatie hebben gegeven, in ons land hebben vertoefd.

Is het juist, dat dit twee dagen is geweest en dat er twee audities zijn gehouden? Waren deze buitenlandse deskundigen op beide audities aanwezig?

Acht de Minister de tijd, die de twee buitenlandse des-kundigen in ons land zijn geweest, voldoende om zich een oordeel te vormen over de capaciteiten van de dansers en de balletsituatie in ons land?

De opzet van de Minister om met medewerking van Am-sterdam te komen tot een „nationaal ballet", dat tevens de opera zou bedienen, is, zoals ik reeds heb gezegd, mislukt, want Amsterdam doet daaraan niet mee. Door dit feit alleen al is de opzet van een nationaal ballet niet mogelijk gebleken, iets dat ik op zich zelf niet betreur, omdat ons land, dat geen traditie heeft op het gebied van de danskunst, veel te hoog grijpt, wanneer men meent van boven af een nationaal ballet te kunnen creëren. Zover is het naar mijn bescheiden mening nog lang niet. Die mogelijkheid kan eerst ontstaan, als ge-durende een behoorlijk aantal jaren een goede opleiding heeft gefunctionneerd, waar met de vorming van dansers en danse-ressen op jeugdige leeftijd is begonnen.

Op de opleiding kom ik straks nog terug. Wat de subsidiëring betreft, vind ik het absoluut onjuist alles

op één kaart te zetten, in casu van het Nederlandse Ballet. Ik bedoel hier niet mee een afbrekend oordeel over dit

ballet uit te spreken. Ik wil mij van een oordeel op dit punt onthouden.

Op de gronden, die ik in het begin van mijn betoog heb aangevoerd, ben ik van mening, dat het nodig is meer groepen een Rijkssubsidie te geven. Ik zou dit de Minister dan ook in zeer ernstige overweging willen geven. Ik denk hierbij met name aan Het Ballet der Lage Landen. Bij de waarderende woorden, die de heer Peters over dit ballet heeft uitgesproken, wil ik mij gaarne aansluiten.

Ik kan het de Minister gemakkelijk maken door op te merken, dat het hem niet onbekend zal zijn, dat naar de mening van deskundigen een kleine groep dè leerschool voor de choreograaf is.

De choreografie is de creatieve kant van de balletkunst. Het ideaal van de Minister zal toch ook wel zijn: een

levende balletkunst, waarbij Nederlandse balletten gecreëerd worden door eigen choreografen, allhans een deel daarvan?

De mogelijkheid dient aanwezig te zijn voor begaafde Nederlandse choreografen om in kleine groepen hun schep-pende capaciteiten te ontplooien, zoals Pieter van der Sloot dit o.a. heeft gedaan in het Ballet der Lage Landen.

Deelt de Minister deze zienswijze, dan is voor hem op deze grond alleen al een subsidie voor b.v. het Ballet der Lage Landen gerechtvaardigd.

Deel II Zitting 1954—1955 T W E E D E KAMER

Page 8: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

2496 51ste Vergadering - 23 Februari '55 Vaststcüing hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955

Fortanier—De Wit Is het geoorloofd te vragen wat het oordeel van de heren

Haskell en Jooss over dit facet van het probleem is geweest? En nu de opleiding. Zonder een goede opleiding kan men

de gehele idee van de opvoering van het danspeil wel laten schieten. De Minister is van dezelfde gedachte, als ik het goed begrijp.

In de Memorie van Antwoord ziet hij als een ideale toe-komst: één balletacademie met internaat voor negenjarige kinderen.

In de Memorie van Antwoord lees ik de droge opmerking: „Dit brengt eigenaardige moeilijkheden mee". Dat geloof ik gaarne, Mijnheer de Voorzitter!

Staat de Minister hier wel met beide benen op de grond? Meent hij nu werkelijk, dat er in ons land ouders zijn te vinden, die een negenjarig kind afstaan om op deze wijze opgeleid te worden voor de dans?

Ik kan mij niet voorstellen, dat in Nederland deze opzet ooit kans van slagen zal hebben.

„Petersburg" 1820", zo hoorde ik dit plan niet slechts quali-ficeren.

Wat voor het Sadler Well's ballet mogelijk is, omdat het een school heeft in Londen, een stad met acht millioen in-woners en een bevolking, waar de opvoeding in kostscholen geheel verweven is met de zeden en tradities, maakt in Neder-land-1955 geen enkele kans.

De oplossing voor het heden heeft de Minister gevonden door subsidie te verstrekken aan een eigen opleiding, verbonden aan het Nederlands Ballet. Of dit een gelukkige oplossing is, betwijfel ik zeer.

De Minister weet, dat de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst eind December een voorstel heeft gedaan voor de opleiding van danskunstenaars. Een plan, dat gesteund wordt door de beroepsvereniging van danskunstenaars.

Het komt mij voor, dat dit plan veel reëler is en veel meer mogelijkheden biedt om leerlingen te trekken dan wat in de Memorie van Antwoord is ontvouwd.

Ik zou de Minister in zeer ernstige overweging willen geven dit plan van de Maatschappij grondig te bestuderen.

Ik zou thans een enkel woord willen zeggen over de reis-opera. In tegenstelling met de geachte afgevaardigde de heer Welter meen ik, dat de Minister te dien aanzien een gelukkige gedachtengang ontvouwt en dat misschien op den duur een oplossing wordt gevonden, die voor het gehele operawezen be-langrijk zal blijken te zijn. Ik moet zeggen, dat ik dit plan veel aannemelijker vind dan dat van enige jaren geleden, waar-bij de Nederlandse Opera de functie werd toebedacht om in de provincie tot in de verre uithoeken te spelen. Het heeft mij altijd een onmogelijkheid geleken. De gedachte van de Minister om tussen de opcraklassen van de conservatoria en een gezelschap, dat gevestigd wordt in Enschede een nauw contact te leggen, evenals met de Nederlandse Opera, lijkt mij in beginsel niet onaantrekkelijk en met belangstelling zie ik de ontwikkeling dan ook tegemoet.

Wat de beeldende kunstenaars betreft, wil ik mij gaarne aansluiten bij de waarderende woorden, die de geachte afge-vaardigde de heer Welter heeft gesproken, ten aanzien van het initiatief, dat de gemeente Alkmaar het vorige jaar heeft genomen. Ik zou de Minister willen vragen, of het niet moge-lijk is, dat het Departement een plan ontwerpt, waarbij in de geest van het initiatief van Alkmaar de mogelijkheid wordt geschapen om particuliere aankopen van kunstwerken te sti-muleren. Ik meen, dat, wanneer het Departement hiertoe zou kunnen komen, er voor verschillende gemeentebesturen mis-schien aanleiding zou kunnen zijn zich op hetzelfde pad te begeven als de gemeente Alkmaar heeft gedaan. Wanneer ik dit zeggende er bij opmerk, dat ik dit belangrijker vind dan de bedragen, die de Overheid uittrekt voor de aankoop van kunstwerken, dan betekent het niet, dat ik geen waardering heb voor het feit, dat de Overheid dit doet. Natuurlijk heeft de Overheid ook een taak op dit gebied.

Deel II Zitting 1954—1955

Ik heb met bijzondere belangstelling gelezen de catalogus, die is verschenen ter ere van de tentoonstelling, welke onder de naam „Rekenschap" in het Prinsenhof te Delft is gehou-den. Ik heb deze tentoonstelling bezocht en er naar waarde van genoten. Wat mij heeft getroffen, is, dat in de inleiding van die catalogus er nog eens aan werd herinnerd, dat het ons zo betreurde medelid wijlen de heer Terpstra is geweest in zijn functie van Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten-schappen, die in 1931 voor het eerst als novum heeft voor-gesteld, aankopen op dit punt te doen. Wat toen als novum belangrijk was, is voor deze tijd natuurlijk ook van grote be-tekenis. Ik zou niet gaarne zien, dat de Minister deze post verminderde — zeker niet —, maar ik vind het nog veel be-langrijker, dat plannen worden uitgedacht, waardoor het moge-lijk is, dat scheppingen van de beeldende kunstenaars komen in de huizen van de burgers.

Met veel waardering heb ik voorts gezien, dat de Minister een belangrijk bedrag heeft uitgetrokken en van plan is, dit jaarlijks op de begroting te brengen voor de aankoop van grote natuurreservaten. In dit verband zou ik de Minister willen vragen, of hij toch alles in het werk wil stellen, dat in het bijzonder de Waddeneilanden gespaard zullen mogen blijven voor militaire oefeningen en dat de prachtige natuur-gebieden, die daar gelegen zijn, ook inderdaad voor recreatie worden gebruikt.

De jeugdnatuurwachten vormen een instelling, die niet op de bekende Nederlands-perfectionistische manier werkt, maar juist misschien daardoor wel bijzonder nuttig werk heeft ver-richt om de liefde voor de natuur bij de jeugd aan te kweken. Nu heb ik het gevoel, dat men op het Departement aan deze vereniging eisen stelt, waaraan zij niet kan voldoen, en mis-schien ook niet moet voldoen. De methode, die zij volgt om de jeugd liefde voor de natuur bij te brengen, is zeer een-voudig, en ik meen, dat daarmede al goede resultaten geboekt zijn. Wanneer het Departement steun wil verlenen op dit gebied, zal veel voor de bestrijding van de jeugdbaldadigheid kunnen worden bereikt.

Voor wat betreft de afdeling Kunsten, zou ik mij in de eerste plaats willen aansluiten bij de vragen, die de geachte afgevaardigde de heer Peters heeft gesteld.

Met betrekking tot het toneel verheugt het mij, dat de ge-dachte veld wint, dat het niet aangaat, de gezelschappen een zo groot aantal voorstellingen te doen geven als het de laatste jaren het geval is geweest. De heer Peters heeft er op gewezen, dat het gezelschap „Puck" in het afgelopen seizoen, naar ik meen, 400 voorstellingen moest geven; het is bijna ondoenlijk voor een gezelschap, aan een dergelijke eis te voldoen. Cul-tuurspreiding is een goed ding, maar dan moet het niet gaan ten koste van het physiek vermogen en tot schade aan het artistiek kunnen van de acteurs. Wij zijn die kant al be-denkelijk ver opgegaan en het heeft mijn volle instemming, als men in die tot nu toe gevolgde politiek verandering brengt.

Mijnheer de Voorzitter! Ik zou nog een enkele opmerking willen maken omtrent Sticusa. In de stukken wordt gezegd:

„Bij de Regering is reeds geruime tijd in studie, een plan, in wijder verband ambtelijk overleg te openen om-trent de Nederlandse culturele activiteiten in het buiten-land.".

Een interdepartementale commissie zal deze zaak bezien. Ik heb daar in zoverre niets op tegen, dat er altijd veel vóór is, de activiteiten van verschillende Departementen te toetsen op haar effect, ze te inventariseren, te coördineren, om ten-slotte, indien nodig en mogelijk, te komen tot nieuwe, wellicht meer succesvolle instellingen.

Wat nu de Sticusa aangaat, wil ik in de eerste plaats op-merken, dat in zoverre deze haar werkzaamheden richt op Indonesië, er sprake is van contacten met het buitenland.

Voor zover ik weet, is de Regering van Indonesië niet ge-steld op culturele contacten, die tot stand komen via een in-

TWEEDE KAMER

Page 9: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2 4 9 7

Fortanier—De Wit stelling, die, doordat zij zich ook richt op de Overzeese Rijks-delen, de Nederlandse Antillen en Suriname, herinneringen levendig houdt aan een vroegere band met Nederland, die men in Regeringskringen in Indonesië zo spoedig mogelijk geheel wil vernietigen.

Afgezien van deze geestesinstelling, of misschien juist door deze geestesinstelling van de Regering van Indonesië, is de vraag op haar plaats, of het eigenlijk enige zin en nut heeft van culturele activiteiten in Indonesië te doen blijken. Het is een vraag, die ik ondanks alles bevestigend beantwoord. Al was het alleen maar hierom, omdat de bevolking van Indo-nesië voor deze cultuuruitingen belangstelling blijft behouden, èn omdat andere buitenlandse Mogendheden dit ook doen. Waar dit zo is, mag de manifestatie van Nederlandse cultuur, zolang dit niet onmogelijk wordt, niet ontbreken naar mijn inzicht. Maar dit zal dan niet moeten gebeuren via de Sticusa, maar op de wijze, zoals andere diplomatieke vertegenwoordi-gers dit doen.

De culturele contacten met de West liggen in een heel ander vlak. Hier is inderdaad samenwerking nodig en mogelijk tussen de drie delen van het Koninkrijk.

Heeft de Sticusa goed werk gedaan op dit terrein? Ten dele wel, geloof ik. Ten dele niet.

Onder „goed werk" versta ik alles, wat gedaan is om in de Overzeese Rijksdelen de bevolking bij te staan in het pogen om het eigen culturele leven blijvend op te voeren.

Nederlandse toneelspelers, Nederlandse musici, Nederlandse schilders, die het amateur- toneel- en muziekleven van de be-volking hebben gestimuleerd en ontwikkeld, hebben werk ge-daan, dat van blijvende waarde voor de bevolking kan zijn. Maar er zijn ook activiteiten ontplooid, waarvan men zich moet afvragen of enig blijvend effect daarvan mag worden verwacht.

Is nu een interdepartementale commissie het meest geëigende orgaan om hier de juiste vorm van activiteit te bepalen? Ik betwijfel dat ernstig. Ik voor mij zie veel meer heil in een commissie van particulieren, belangstellende deskundigen, waar het ambtelijk element niet geheel behoeft te ontbreken. Is het niet zo, dat de Minister dat oorspronkelijk heeft overwogen? Als dat zo is, waarom heeft hij dit plan dan laten varen? Ik voor mij hoop hartelijk, dat hij daar alsnog op terugkomt.

Een enkel woord over de lectuurvoorziening. Ik lees op blz. 35 van de Memorie van Antwoord:

„De ondergetekende meent, dat hij binnen het kader der thans vigerende regeling verschillende belangrijke sub-sidieverbeteringen heeft tot stand gebracht ten bate van de in de Centrale Vereniging samenwerkende openbare leeszalen en bibliotheken, voor welke arbeid hij de grootste waardering heeft.".

Van de waardering van de Minister ben ik wel overtuigd, maar dat die waardering in de afgelopen jaren ook op maar enigermate voldoende wijze tot uiting is gekomen, meen ik toch niet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dit reeds: Het subsidiebedrag van het Rijk is van 1949—1952 gestegen met f 99 000.

De toeneming in 4 jaar tijd van het totale bedrag met f 99 000 is veroorzaakt door:

1. het accres van het bevolkingstal in gemeenten boven 10 000 inwoners, waar openbare leeszalen en bibliotheken zijn gevestigd;

2. door het oprichten van nieuwe bibliotheken, en 3. door het toekennen van de 3 loonronden, ieder van 5 pet.,

in de jaren 1950 en 1951 aan het leeszaalpersoneel. In deze 4 jaar kwam in feite voor de outillage van de be-

staande leeszalen geen enkele subsidieverbetering tot stand en dat bij de zo gestegen boekenprijzen en verhoogde Ionen voor het inbinden en dergelijke. De enige verbetering, die in 1953 tot stand kwam, was een salarisverhoging van 91 pet. voor het leeszaalpersoneel. Deze salarisverhoging was geboden door de zeer grote achterstand, die op dit punt bestond. Ook nu, in

Deel II Zitting 1954—1955

1955, blijven deze salarissen nog plm. 20 pet. achter bij die van dezelfde functies in Overheidsdienst en zelfs b.v. bij de salarissen van onderwijzers. Wanneer dit verschil niet spoedig wordt opgeheven zullen zich weinig nieuwe leerlingen voor de assistentencursus aanmelden en zullen de leeszalen, door het grote gebrek aan personeel, gedwongen worden haar deuren te sluiten. In 1954 is de enige verhoging een extra-Rijkssubsidie voor de vernieuwing en aanvulling van het boekenbezit van f200 000. Maar, o wonder, voor 1955 is dit bedrag weer met f50 000 verminderd en gesteld op f 150 000.

Kan de Minister mij mededelen waarom dit bedrag met f 50 000 is verlaagd? De krachtige Overheidssteun, waar de Memorie van Antwoord over spreekt, is hier in het tegendeel verkeerd. Een belangrijke verhoging zou op zijn plaats zijn geweest.

Wat zo'n bedrag van f150 000 of f200 000 in feite be-tekent, wordt duidelijk, wanneer het gesteld wordt naast het totale boekenbestand van de Openbare Leeszalen van ruim 3 millioen banden.

Voor f 150 000 koopt men circa 20 000 boeken; dat is nog lang niet 1 pet. van het gezamenlijk bezit van de bibliotheken, die 10-tallen jaren op of beneden het bestaansminimum heb-ben moeten werken.

In het rapport van de Rijkscommissie in zake Lectuurvoor-ziening wordt uiteengezet, welk bedrag voor de sanering van de boekerijen werkelijk nodig is, nl. 12 millioen. De Minister kan dit vinden op blz. 36, sub e, van het rapport.

Het spijt mij te moeten constateren, dat praktisch het subsidie voor Openbare Leeszalen in al deze jaren geen enkele verbete-ring van betekenis heeft ondergaan.

Concluderende, zou ik dit willen vragen: 1. Wil de Minister met ingang van 1955 de salarissen van

het personeel van de openbare leeszalen met 20 pet. verhogen; dit vraag ik nog exclusief de reeds aan de orde gestelde 6 pet.?

2. Wil de Minister het bedrag voor de aankoop van boeken voor 1955 belangrijk verhogen? Of ten minste brengen op het bedrag, dat hiervoor verleden jaar is uitgetrokken, nl. f 200 000?

Bij de vaststelling van de overgangsregeling, die voor 1955 zal moeten gelden, moge ik deze suggesties aan de Minister in ernstige overweging geven.

De geachte bewindsman is bereid, de wenselijkheid te over-wegen om binnen de overgangsregeling een ruimere subsïdië-ring der jeugdafdelingen van de openbare leeszalen en biblio-theken mogelijk te maken.

Het jeugdbibliotheekwerk heeft sedert de tweede wereld-oorlog een zeer grote vlucht genomen.

De Haagse openbare leeszaal en bibliotheek leende b.v. in 1946 ruim 70 000 jeugdboeken uit en in 1953 238 000!

De openbare leeszalen stonden hier voor de enorme taak om deze snelle ontwikkeling op te vangen door uitbreiding van het jeugdboekenbezit, van personeel, enz.

Het gaat hier om een volksbelang van de eerste o>-de. Dat beseffen de openbare leeszalen zeer wel; daarom hebben zij dit werk met veel energie ter hand genomen. Doch dit is ge-gaan ten koste van het andere werk, van de andere afdelingen.

Ik zou er dan ook met klem op willen aandringen, dat aan de jeugdafdelingen op korte termijn een zelfde subsidie wordt verleend als aan een filiaal.

Mijnheer de Voorzitter! Ik ben verheugd, thans op een ander punt te kunnen overgaan, nl. dat de Minister op deze begroting f 250 000 heeft uitgetrokken voor de sportverenigingen. Ik heb verleden jaar gevraagd een bedrag voor de sportverenigingen uit te trekken en het verheugt mij buitengewoon, dat de Minis-ter dit nu heeft gedaan, want het zijn de sportverenigingen, die bij wijze van uitzondering nog een grote greep hebben op wat men weleens pleegt te noemen de onbegrijpbare jeugd. Ook wil ik er mijn waardering voor betuigen, dat de Minister voor het Olympisch comité een bedrag heeft uitgetrokken.

Tenslotte wil ik nog enige opmerkinren maken over de radio.

TWEEDE KAMER

Page 10: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

2498 51ste Vergadering - 23 Februari '55 Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955

Fortanicr—De Wit Nu een ontwerp-Radiowet in schriftelijke behandeling is bij

de Kamer, zou het niet op zijn plaats zijn op het ontwerp zelf in te gaan, maar ik mag wel zeggen, dat ik de indruk heb, gezien het Voorlopig Verslag, dat de Kamer niet bepaald in-genomen is met dit voorstel, zij het, dat wèl gebleken is, dat het algemene misnoegen bij de verschillende politieke groeperin-gen gebaseerd is op zeer verschillende gronden.

Dat een ontwerp-Radiowet vóór 1956 het Staatsblad zal bereiken, lijkt mij zeer onwaarschijnlijk. Waarom zeg ik dit allemaal, Mijnheer de Voorzitter? Ik zeg dit, om nog eens te onderlijnen in welk een afschuwelijke positie de V.V.D. nu al bijna 10 jaar verkeert, wanneer het gaat over de politieke voor-lichting van ons volk.

Tien jaar lang vragen wij nu al aan de Regering om de V.V.D., evenals dit aan de andere vier grote politieke partijen mogelijk is, enige zendtijd te geven om ons volk van staat-kundige voorlichting te dienen.

leder jaar, en ook nu weer, wordt dit afgewezen, omdat een wettelijke regeling in voorbereiding is. In die tien jaar hebben straks 4 Kamerverkiezingen plaats gehad, om van de ver-kiezingen voor de gemeenteraden en Provinciale Staten niet te spreken.

In de tussenliggende jaren hebben de andere grote politieke partijen het volk hun staatkundige inzichten uit en tena uiteen-gezet. Alleen de V.V.D. heeft deze kans niet.

O ja, ik vergat deze grote welwillendheid van de Overheid, dat éénmaal per jaar, de openingsrede van de voorzitter van de V.V.D., die dan 3 kwartier mag duren, wordt uitgezonden.

Welk een verschil met een congres van de Partij van de Arbeid, dat dagenlang de aether met daverende fanfares ver-vult.

Professor Romme richt zich tegenwoordig ook in speechen van 5 minuten tot de luisteraars. Ik lees dan in de radiogids: „Prof. Romme spreekt". Ik moet zeggen, hij doet het keurig, wat ik lang niet altijd, zo niet zelden, van het parlementaire overzicht van de geachte afgevaardigde de heer Posthumus kan zeggen.

Maar waarom krijgt de V.V.D. geen gelegenheid, b.v. één-maal per week een parlementair overzicht te geven van 10 minuten?

Alle grote staatkundige stromingen, zoals deze zijn ver-tegenwoordigd in de grote politieke partijen, hebben deze ge-legenheid, behalve de V.V.D.

Als bij het bestaande radiobestel de omroepverenigingen niet in staat blijken te zijn het op te brengen hier tot een regeling te komen, dan ligt het naar mijn overtuiging op de weg van de Minister hier recht te doen. En dan nu, omdat wie alleen van voorlichting mag dienen vlak voor de verkiezingen — en ik heb het gevoel, dat de Minister in zijn antwoord zoals ieder jaar zal wijzen op deze mogelijkheid — jaren en jaren achter ligt bij degenen, die dit dag aan dag hebben mogen doen. Dit is bovendien daarom een daad van rechtvaardigheid, omdat er nog steeds een omroepvereniging is, die niet alleen positieve voorlichting geeft over eigen staatkundige beginselen, maar die van dag tot dag er een gewoonte van maakt van de V.V.D een caricatuur te maken. Dit alles klemt te meer, nu de enige objectieve politieke voorlichting, die voor de radio werd ge-geven, nl. het Radioparlement onder uw eminente leiding, Mijnheer de Voorzitter, een politieke voorlichting, die zo uiter-mate instructief is geweest voor het Nederlandse volk, ook al-weer uit de aether is verdwenen.

Overgebleven zijn alleen de suikerzoete fora, waarbij een aantal lieden om de tafel gaat zitten, waarvan ieder weet, dat zij het van tevoren over alle vraagstukken eens zijn.

Ik heb echter nog enige hoop, Mijnheer de Voorzitter! Toen ik laatst zo maar toevallig de knop van de radio omdraaide, hoorde ik mijn naam noemen. Aan het woord was een collega, mede-Kamerlid, die kritiek uitoefende op de houding, die ik ten aanzien van een bepaald wetsontwerp had aangenomen. Toen hoorde ik hem warempel zeggen: Het spijt mij, dat nu mevrouw Fortanier—De Wit zich niet zelf kan verdedigen,

Fortanicr—De Wit e. a. omdat zij hier niet aanwezig is. Dit is misschien een begin van licht, want het zou een beetje goedkoop zijn alleen voor de radio te zeggen: Het spijt mij, dat dit Kamerlid niet aanwezig kan zijn om zich te verdedigen. Een dergelijke opmerking healt alleen enige zin, wanneer zij ook betek;nt, dat men van die kant bereid is althans pogingen in het werk te stellen aan een politieke partij, die daar recht op heeft, ook recht te doen. Het zal mij een genoegen zijn van de geachte bewindsman te vernemen, dat hij het met deze gedachtengang eens is, dat ook hij van mening is, dat hier onrecht begaan is, en dat hij de eerste zal zijn, aan dit onrecht een eind te maken.

De heer Fokkema: Mijnheer de Voorzitter! Bij dit deel van de begroting wil ik gaarne over enkele afdelingen een paar opmerkingen maken.

En dan kom ik allereerst bij afdeling VII „Oudheidkunde en Natuurbescherming".

In de artikelen 346/350 wordt daar gehandeld over het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. Hiervoor is uitgetrokken een bedrag van f317 850, waarvan voor personeel f 203 474. Volgens bijlage I van de Memorie van Toelichting, stuk no. 3, zijn in totaal 42 ambtenaren bij dit Rijksmuseum werkzaam. En wat doen deze mensen? Ben ik wel ingelicht, dan worden hier grote hoeveelheden dieren opgezet en ge-prepareerd, die daarna de kast ingaan, terwijl er nooit meer naar omgezien wordt. Elke groep bewerkt bepaalde dieren, zodat elkeen zijn eigen liefhebberij uitwerkt. Gezien de be-dragen, welke daarmede gemoeid gaan, is dit een buitengewoon kostbare geschiedenis.

Ik zou daarom aan de Minister willen vragen of er geen weg is dit museum meer praktisch nut te laten afwerpen voor het onderwijs b.v. Ik denk hier aan het land- en tuinbouwonderwijs. Men zou bepaalde collecties van deze dieren kunnen samen-stellen en tevens beschikbaar kunnen stellen voor genoemde onderwijsinrichtingen, ten einde het nut of schadelijkheid in de praktijk te onderwijzen.

Wat momenteel in dit museum gebeurt, heeft uitsluitend nut voor de wetenschap. Inderdaad van groot belang, Mijnheer de Voorzitter, maar verder reikt dit werk niet. Gaarne wil ik de Minister in overweging geven mijn suggestie in de naaste toe-komst in ernstige overweging te nemen!

Mijnheer de Voorzitter! Mijn volgende opmerking bij dit zelfde onderdeel betreft artikel 591, een pool van 3 millioen, „Subsidiën en andere uitgaven ten behoeve van de aankoop van natuurreservaten".

Uit de stukken blijkt duidelijk, dat in de loop der jaren verscheidene millioenen zullen moeten worden uitgegeven voor aankoop van natuurgebieden. Ik ben van oordeel, dat de Over-heid alleen dan tot aankoop van bossen en dergelijke moet overgaan, wanneer particulieren dit niet meer doen of niet meer kunnen doen, behoudens uitzonderingen. Immers, er doen zich gevallen voor, waarin alleszins het maken van bepaalde dezer gebieden tot Staatseigendom bevorderd dient te worden. Maar dat wordt hier niet bedoeld. De Memorie van Toelichting spreekt duidelijke taal. De Minister zegt daar immers, dat de 3 millioen, welke op deze begroting is uitgetrokken, nog slechts het begin is. En nu wil de Minister bij het beheer van de aan te kopen natuurgebieden bijzonder acht slaan op de belangen van de recreatie.

Hier zou de vraag kunnen gesteld worden of ter wille van de recreatie het nodig is, dat dergelijke objecten in Staatsbeheer worden genomen en of misschien particuliere eigenaren minder begrip voor deze recreatie hebben. Ik meen, dat het overgrote deel der particuliere eigenaren van deze gronden zoveel als in hun vermogen is, deze recreatie bevordert en helpt bevorderen.

Mijnheer de Voorzitter! De „Nederlandsche Vereeniging van Boscheigenaren" wijst er ook op, dat het om principiële redenen niet juist is, dat de Overheid belangen behartigt, die tot dusverre door particulieren op bevredigende wijze worden ver-zorgd.

Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER

Page 11: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwas, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2499

Fokkema Ik ben dan ook van oordeel, dat wij de verkeerde weg be-

wandelen en dat er voor dient gewaakt, dat bossen en derge-lijke niet uitsluitend Staatseigendom worden.

Acht de Minister ten aanzien van deze gang van zaken het ook niet aanbevelenswaardig, dat, als een lager Overheids-orgaan eigenaar van een bepaald complex kan worden, de hogere organen zich dienen terug te trekken?

Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans tot afdeling X, Vor-ming Buiten Schoolverband. Het verheugt mij, dat de Minister na jarenlange aandrang van de Kamer thans in de Memorie van Antwoord kan zeggen, dat de zolang verbeide Rijksregeling voor subsidiëring van kampen en internaten voor sociale jeugd-zorg in de Staatscourant is gepubliceerd. Ik heb deze regeling bestudeerd en me;n te mogen zeggen, dat hierin perspectief zit. Ik ben het daarom met de Minister eens, dat thans het particu-lier initiatief volledig de mogelijkheid heeft, zelf dit belangrijke werk van de kampen en internaten voor sociale jeugdzorg ter hand te nemen.

Al is deze regeling slechts twee maanden geleden gepubliceerd en daarom kersvers nog, toch zou het mij aangenaam zijn, van de Minister te mogen vernemen, of reeds particuliere instanties gebruik hebben gemaakt van deze regeling, en dus reeds haar aanvraag bij het Departement hebben ingediend. Ik vraag dit, omdat deze aangelegenheid mij zeer bijzonder interesseert en ik er van overtuigd ben, dat hier de levensbeschouwelijke instel-lingen zich ten volle zullen kunnen ontplooien en de grote waarde van deze arbeid aan de dag zal treden. Ik moge in dit verband hier ook met instemming gewag maken, Mijnheer de Voorzitter, van de Rijksregeling Subsidiëring Jeugdwerk 1955, gepubliceerd in de Staatscourant van 11 Februari jl. Hieruit blijkt, dat de Minister grote aandacht heeft voor het jeugdwerk. Ik meen uit de stukken te hebben bemerkt, dat de ontwikkeling van het werk der vrije jeugdvorming juist een wijziging nood-zakelijk maakte in de subsidieverlening. Tot nu toe werden toch bij de organisaties voor de vrije jeugdvorming alleen de leidinggevende apparaten gesubsidieerd, terwijl nu ook, evenals bij de organisaties voor de jeugdzorg, het regionaal en voor een gedeelte ook het plaatselijk werk zullen worden gesteund. Heb ik het goed gezien, dan maakt de nieuwe subsidieregeling een eind aan de onzekerheid, waarin het jeugdwerk tot nu toe ver-keerde ten aanzien van de hoogte van de te ontvangen subsidies, door voor de subsidiëring van het landelijke, regionale en plaatselijke werk vaste percentages te stellen.

Mijnheer de Voorzitter! Gaarne wil ik in dit verband terug-grijpen op wat ik bij de behandeling van deze begroting voor 1954 heb gezegd ten aanzien van de deelrapporten, uitgebracht over toestanden onder de jeugd. Ik heb er toen op geatten-deerd, dat het rapport over de plaats mijner inwoning was opgesteld door het Sociologisch Instituut van Kerk en Wereld. Achteraf is mij gebleken, dat dit niet juist was, en daarom wil ik hierbij gaarne mijn rectificatie aanbrengen.

Mijnheer de Voorzitter! Vervolgens kom ik bij artikel 529, „Subsidiën aan organen voor de lectuurvoorziening". Op dit artikel is uitgetrokken een bedrag van f 1 4 3 1 900. Dit artikel is uitermate vaag gehouden. Er wordt uitsluitend een totaal-bedrag genoemd, dat aan subsidiën zal worden besteed. Niet alleen wordt er niet als voorheen onderscheid gemaakt tussen openbare leeszalen en bibliotheken en de plattelandslectuur-voorziening, doch ook komt er niet meer afzonderlijk op voor het bedrag „noodgeld" voor de Christelijke leeszalen, dat er sinds 1949 wel op voorkwam, nadat Minister Gielen had beloofd, dat Christelijke leeszalen op bijzondere wijze zouden geholpen worden, zolang er geen subsidieregeling was, waarbij die leeszalen officieel werden erkend. Zo kunnen wij b.v. in de begroting voor 1954 in artikel 493 een bedrag van f 15 000 zien genoemd voor de Christelijke openbare leeszalen en bi-bliotheken, terwijl voor de plattelandsvoorziening f 85 000 staat aangegeven. In deze begroting vind ik dienaangaande niets. Op deze wijze wordt de Kamer totaal onkundig gehou-den van de besteding van het totaalbedrag.

Fokkema e. a. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou daarom omtrent de verde-

ling van dit bedrag gaarne nauwkeurig door de Minister wor-den ingelicht. Ik stel er bijzonder prijs op, te weten, welk bedrag voor 1955 uit deze post is gereserveerd voor de Chris-telijke openbare leeszalen en bibliotheken en welk bedrag be-stemd is voor de plattelandsvoorziening.

In de toelichting op dit artikel zegt de Minister: „De verhoging van het artikel is een gevolg van de

normale uitbreiding van het werk van de in voorafgaande jaren reeds gesubsidieerde organisaties en, zover het de openbare leeszalen en bibliotheken betreft, van de dd. 1 Januari 1954 van kracht geworden salarisverhoging.".

Ik spreek de wens uit, dat ook de Christelijke openbare leeszalen en bibliotheken in de verhoging van het subsidie, op grond van de hier aangevoerde motieven, mogen delen. Een bedrag, zoals in 1954 van f 15 000 is al heel gering en, gezien de nuttige arbeid, absoluut onvoldoende.

Mijnheer de Voorzitter! Gaarne ook enkele opmerkingen bij afdeling VIII „Kunsten". Hier wil ik herinneren aan het be-langwekkend adres, dat wij ontvingen van de Nederlandse Federatie van Kunstenaars. In dat adres wordt het subsidie-beleid der Overheid na de oorlog en de vraagstukken, welke zich ten aanzien van dit beleid voordoen, aan een beschouwing onderworpen. En inderdaad acht ik dit van belang. Het zou op zijn plaats zijn de kunstpolitiek op breder niveau te be-handelen. Ik hoop daarom, dat wij in de naaste toekomst, evenals dat in het verleden het geval is geweest, de gelegen-heid zullen krijgen uitvoeriger over deze aangelegenheid van gedachten te mogen wisselen. Ook deze afdeling komt bij elke begrotingsbehandeling als het hinkende paard achteraan, zo-dat slechts vluchtig enige opmerkingen hieraan kunnen worden gewijd.

Er is een groeiend besef tot uiting gekomen in de Kamer, waardoor meer dan voorheen de behoefte wordt gevoeld, aan-dacht te moeten schenken aan vraagstukken op dit terrein, en daarom spreek ik de wens uit, dat in de naaste toekomst dit terrein door ons nog eens zal kunnen worden betreden, zo, dat wij er ons ook uitsluitend op bewegen kunnen.

Als ik er op let, Mijnheer de Voorzitter, dat wij bij de bs-handeling van deze begroting een uitgebreid debat hebben ge-voerd over het onderwijs en straks bij de behandeling van de Tweede Onderwijsnota daartoe opnieuw de gelegenheid krijgen, zo steekt de rest van deze begroting daartegen toch wel heel scherp af voor wat de behandeling betreft, in verband met de beschikbare tijd.

Mijnheer de Voorzitter! Nog één opmerking bij dit onder-deel. In de Memorie van Antwoord, blz. 28, rechterkolom onderaan, wordt gehandeld over het achterblijven van de zelf-standigen onder de kunstenaars in verband met de stijgende lonen. De Minister noemt dit een zeer ingewikkeld vraagstuk. Inderdaad is dit vraagstuk moeilijk, maar toch niet onopIos-baar. Het verheugt mij, dat de Minister bij suppletoire be-groting voor twee jaren in elk geval al gelden ter subsidiëring belooft te zullen aanvragen. Aan dit vraagstuk mag niet worden voorbijgegaan, anders zouden deze mensen zo langzamerhand tot de vergeten groepen gaan behoren.

De heer Engelbertink: Mijnheer de Voorzitter! Gaarne wil ik enige opmerkingen maken naar aanleiding van het hoofdstuk Oudheidkunde en Natuurbescherming.

Als de Minister op blz. 24 van de Memorie van Antwoord mededeelt, dat hij ten aanzien van de musea, die niet aan het Rijk toebehoren, meent, dat hogere subsidies hier misschien nodig zijn, doch dat hij eerst enkele adviezen wenst af te wach-ten vóór hij tot verdergaande subsidiëring overgaat, dan kan ik wel begrip opbrengen voor dit standpunt van de Minister, maar dan verzoek ik de Minister toch ook om begrip op te brengen voor de grote nood, waarin vele provinciale en Streekmusea verkeren. Spoedig helpen, betekent hier soms het bestaan van deze musea mogelijk maken.

Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER

Page 12: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

2 5 0 0 51ste Vergadering - 23 Februari '55 Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955

Engelbcrtink Wil de Minister aandringen op een spoedig uitbrengen van

bedoelde adviezen, waarop hij de verhoging van dit subsidie laat wachten?

Dat de Minister ons nog altijd geen ontwerp-Monumentenwet en Natuurbeschermingswet heeft kunnen doen toekomen, be-treur ik.

Na alles, wat hierover in voorgaande jaren reeds is meege-deeld, ben ik bijna huiverig om er nog een vraag over te stellen.

Toch zou ik graag de mening van de Minister kennen over een mogelijke indiening van deze wetsvoorstellen in de loop van 1955 bij de Kamer.

De Minister deelt mede, dat met het Departement van Oor-log — waarom met het Departement van Marine in mindere mate? — contact wordt onderhouden omtrent het gebruik van recreatieterreinen als oefenterreinen voor militaire doeleinden.

Nederland met zijn dichte bevolking heeft zeer grote behoefte aan recreatieterrein. Wij hebben nu kortgeleden weer kunnen horen, hoe verontrust de bewoners van onze Waddeneilanden zijn omtrent het voornemen van het Departement van Oorlog. Ik hoop, dat de Minister hier uiterst diligent is en bij voort-during de belangen van de recreatie en het belang van het be-houd van zoveel mogelijk recreatieterrein voor de millioenen Nederlanders, die daaraan behoefte hebben, zal behartigen en dat hij ook zal weten te bewerken, dat deze bestaande onrust bij de bewoners van de Waddeneilanden wordt weggenomen.

Met belangstelling las ik op blz. 25 van de Memorie van Antwoord de nadere motivering van de Minister omtrent de noodzaak van aankoop van bepaalde „natuurgebieden" door de Staat. Het gaat hier om een bedrag van 3 millioen, dat de Minister gedurende een aantal jaren denkt nodig te hebben voor dit doe!. De Minister erkent, dat wettelijke voorschriften in Nederland op een beperkte wijze het behoud van natuurge-bieden mogelijk maken. De Minister noemt er een tweetal op, maar ik meen, dat er nog veel meer wettelijke mogelijkheden zijn. Ik zou de wettelijke mogelijkheden, die ik in dit opzicht zie, willen opsommen en dan gaarne van de Minister vernemen, hoe hij daarover denkt.

In de eerste plaats is er de Wet op het Nationale Plan, die meldingsgebieden met bezwaarmaking kent. Via deze wet is dus alleen bescherming mogelijk. In de tweede plaats zijn er de beschermende maatregelen van streek- en uitbreidingsplannen. Ook wanneer deze plannen nog slechts in voorbereiding zijn, bieden deze reeds bescherming. In de derde plaats is er een bescherming door de mogelijkheid van wettelijke overdracht van natuurterreinen binnen een ruilverkavelingsgebied. De nieuwe Ruilverkavelingswet voorziet nl. in de mogelijkheid van een overdracht van 5 pet. der gronden aan de Staat. In de vierde plaats is er een bescherming door de natuurbescher-mingsbesehikking, die het mogelijk maakt subsidies te weigeren bij bodemverbeteringen, wanneer natuurgebieden daardoor van karakter veranderen. In de vijfde plaats is er in beperkte mate een beschenningsmogelijkheid via de Natuurschoonwet. In de zesde plaats kunnen in sommige gevallen via de Ont-eigeningswet belangrijke natuurgebieden Staatseigendom wor-den. Tenslotte hopen wij, dat ook spoedig de Natuurbescher-mingswet, die al vele jaren is aangekondigd, nog de belang-rijke wettelijke besehermingsmogelijkheden zal brengen. Dit alles overziende, begrijp ik, dat de Minister nog altijd de aan-koop als aanvulling nodig heeft.

De Minister geeft daarvoor twee redenen op. Ten eerste wil hij aankopen, wanneer de eigenaar van een dergelijk na-tuurgebied zich te veel beperkt gevoelt en zijn eigendom wenst te vervreemden. Ik kan daarmee volkomen aceoord gaan. Dit komt echter slechts sporadisch voor en elk jaar kan met een zeer beperkt bedrag voor dit doel worden vol-staan. In de tweede plaats wenst de Minister ook te kunnen aankopen in verband met „een verantwoord beheer van deze natuurgebieden".

Mijnheer de Voorzitter! Hier rijzen voor mij toch vragen. In de eerste plaats: wie bepaalt, of er een verantwoord be-heer wordt gevoerd of niet? Verschillende natuurbeschermers-groepen spreken, evenals deskundigen op ander terrein — wij

Engelbcrtink e. a. merken dit ook telkens bij onderwijsvraagstukken — elkaar voortdurend tegen. Wanneer is er dan wel en wanneer is er geen verantwoord beheer? Ik geloof, dat het in dergelijke gevallen juist gaat om een onteigening via de Onteigenings-wet. In die gevallen kan de Staat toch tegen een redelijke prijs eigenaar van natuurgebieden worden en behoeft hij niet, zoals bij de vrijwillige aankoop doorgaans het geval zal zijn, bijzonder hoge prijzen te betalen.

Mijnheer de Voorzitter! In de Memorie van Antwoord spreekt de Minister ook over het landschapsschoon en de recreatie. Naar mijn gevoelen moeten landschapsschoon en recreatie bij deze post echter buiten beschouwing blijven. Het landschapsschoon wordt verzorgd via de subsidies van het Staatsbosbeheer en wanneer deze verzorging niet voldoende is, zullen deze subsidies in de komende jaren verhoogd moeten worden. Ten aanzien van de recreatieterreinen is er in Neder-land inderdaad een groot tekort, niet alleen bij onze grote steden — daar is het wel zeer in het oog springend —, maar ook in andere gebieden van ons land. Daar zijn b.v. onvol-doende kampeerterreinen. Ik meen echter, dat de zorg hier-voor niet alleen bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen moet berusten, maar dat ook het Departe-ment van Landbouw, van Verkeer en Waterstaat, van Sociale Zaken en van Maatschappelijk Werk hun medewerking zullen moeten verlenen en dat door de medewerking van deze Depar-tementen particulieren en lagere organen in staat zullen wor-den gesteld, de recreatie op ruimere wijze te verzorgen.

Ik heb zo straks reeds gesteld, dat naast de wettelijke voor-zieningen, die ik reeds heb genoemd, toch een beperkte aan-koop noodzakelijk zal kunnen zijn, maar dat 10 jaar lang tel-kens een bedrag van 3 millioen op de begroting voor aankoop van 20 000 ha nodig is, wil er bij mij niet in. Dan bedrijft men een actieve aankooppolitiek, waardoor de prijzen van woeste gronden sterk omhoog gaan en waarbij tenslotte veel terreinen aangekocht wórden van weinig of geen natuurwetenschappe-lijke waarde. Reeds nu is het voorgekomen, dat men in Rossum ip Overijssel voor half wilde graslanden, die normaal f 700 per ha kosten, een prijs ging betalen van f2000 per ha. In de Memorie van Antwoord deelt de Minister mede, dat reeds complete boerenerven in bezit zijn om als ruilobject te kunnen dienen. Dit gaat mij toch te ver. Dat de Minister een behoor-lijk bedrag op de begroting brengt om hiermee elk jaar iets te kunnen doen, kan ik aanvaarden, maar dan toch slechts, wan-neer de Minister daarmee beoogt, dat dit geld zal worden ge-bruikt voor de aankoop van natuurwetenschappelijke terreinen, die verloren dreigen te gaan en waarvan de wetenschappelijke waarde via de inventarisatie ook vaststaat, ook voor de ter-reinen, die via ruilverkaveling hiervoor worden verkregen; in de tweede plaats, dat deze gelden niet zullen worden gebruikt voor de aankoop van allerlei ruilobjecten, die op zich zelf geen natuurwetenschappelijke waarde hebben, maar die alleen dienst kunnen doen om te zijner tijd als ruilobjecten te worden ge-hanteerd. Hiermede komt men toch wel ernstig in conflict met de normale aankoop van landbouwgronden door de land-bouwers.

De heer Willems: Mijnheer de Voorzitter! Naar ik hoop, zal de Minister, over wiens herstel van zijn gezondheid en aan-wezigheid in ons midden ook ik mij van harte verheug, het mij niet al te euvel duiden, als ik er mijn bezorgdheid over uitspreek, dat er toch iets van een verkoeling schijnt te zijn ingetreden in de verhouding tussen Assepoester en haar prins.

Op het eerste gezicht lijkt het wel aannemelijk — sommigen zullen misschien zelfs zeggen, dat het van paedagogisch inzicht getuigt —, indien de prins zegt: je hebt vorig jaar zoveel mooie, nieuwe kleren gehad, dat het nu maar eens e;n beetje minder moet.

Maar het zou in werkelijkheid toch pas aannemelijk zijn, indien Assepoesters garderobe reeds van zodanige aard was, dat een bezuiniging in dit opzicht ook verantwoord het:n kon, een bezuiniging, die bovendien als des te pijnlijker moet wor-

Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER

Page 13: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwas, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2501

Willems den gevoeld, omdat de financiële toestand, waarin het rijk van de prins verkeert, beter is dan deze in de laatste jaren ooit was.

De Minister schijnt van ons te verwachten, Mijnheer de Voorzitter, dat wij nog eens weer onze erkentelijkheid uit-spreken voor de stijging van 35 pet., die de begroting van het vorige jaar voor deze afdeling te zien heeft gegeven. Het kost mij geen enkele moeite om dit nog eens te doen, maar ik mag er toch wel op wijzen, dat wij dit het vorige jaar reeds met nadruk en in alle oprechtheid hebben gedaan. Maar wij be-handelen nu de begroting voor 1955 en daarin zijn de kunsten weer danig naar de status van Assepoester afgezakt.

Over het algemeen onthoud ik mij liever van al te veel be-cijferingen — ook die geven niet altijd een juiste indruk --, maar om te vermijden, dat de 35 pet., die in de Memorie van Antwoord wordt genoemd, een onjuiste indruk zou kunnen achterlaten, zie ik mij wel genoodzaakt ook enke!e cijfers te noemen. Er is daarbij mijnerzijds vanzelfsprekend geen sprake van, dat ik andere afdelingen ook maar iets zou misgunnen, ook al zijn er bij, die met 57 pet., ja zelfs met 83 pet. zijn gestegen, terwijl twee andere met 22 pet. zijn omhooggegaan.

Waar het mij op aankomt, Mijnheer de Voorzitter, is om tot uitdrukking te brengen, dat in de gegeven omstandigheden een verhoging van 13 pet. van de afdeling kunsten toch waar-lijk aan de schriele kant is, te meer als men bedenkt, dat hier-van circa 80 pet. het gevolg is van de salarisverhoging, met inbe-grip van de nieuwe salarisregeling voor de symphonie-orkesten, en tevens, dat, zoals ook de Minister met vreugde constateert — en terecht —, er alom een verheugende toename van belang-stelling en behoefte op het terrein van de kunsten valt waar te nemen.

Als men de verhoging aan salarissen tot een bedrag van f620 751 in mindering brengt, wordt deze toenemende behoefte en belangstelling dus gehonoreerd met zegge en schrijve f 163 724, met welk bedrag de kunsten dan in de gestegen wei-vaart mogen delen.

De status van Assepoester valt helaas nog met een ander voorbeeld helder toe te lichten. In het verleden heb ik er vanaf deze plaats al eens op gewezen, hoe de bevordering der kun-sten ook voor onze naam in het buitenland van eminente be-tekenis kan zijn en hoe onze kunstprestaties bekwame en succes-volle ambassadeurs kunnen zijn.

De reis van ons Concertgebouworkest naar Amerika was hiervan een sprekend voorbeeld. De erkenning van de zijde der Regering voor de uitstekende diensten, aan den lande bewezen, was tot nu toe alleen een onderscheiding van de eerste-concert-meester, een onderscheiding, die vooral niet hoger bleek te mo-gen zijn dan ridder in de orde van Oranje-Nassau.

Bijna zou men geneigd zijn te zeggen, dat het alleen maar wonderwel overeenkomt met de buitengewoon karige en naar mijn mening niets minder dan beschamende wijze, waarop wij onze grote kunstenaars en daarmee ook onze kunsten gewoon zijn te eren. Als men dit vergelijkt met de regen van de hoogste onderscheidingen, die buitenlandse Staatshoofden toekennen aan Nederlanders, die zich op enigerlei wijze verdienstelijk heb-ben gemaakt in verband met hun gewaardeerd bezoek aan ons land, dan wordt het alles nog pijnlijker.

Laat de Minister Assepoester de kroon opzetten, die haar toekomt.

In de sociaal-economische sfeer heeft het begrip nood- of ontwikkelingsgebied reeds lang burgerrecht verkregen.

Dat wil niet zeggen, dat deze gebieden er op het culturele terrein in engere zin niet zouden zijn.

Als ik er vandaag twee zou mogen aanduiden, dan zijn het de beeldende kunsten en de film, zij het deze laatste met het oog op enkele bijzondere aspecten.

Bij de beeldende kunsten denk ik hierbij niet alleen aan de veelal bedroevende positie van haar beoefenaren, waarop het binnenkort te verwachtentnieuwe rapport van de Voorlopige Raad voor de Kunst ongetwijfeld wel weer een schril licht zal werpen, maar vooral ook aan de middelen, die aan de op dit

Deel n Zitting 1954—1955

gebied heersende noodtoestand een eind kunnen maken of althans de nood enigermate zouden kunnen lenigen. Een moei-lijke materie, Mijnheer de Voorzitter, waarover vandaag stellig het laatste woord niet kan worden gezegd.

De methode-Alkmaar lijkt mij — hoezeer ik ook met de ge-achte afgevaardigde de heer Welter dankbaar ben voor het initiatief, dat van die zijde is genomen —• in groter verband noch uitvoerbaar noch gewenst. Ook aan het van andere zijde weleens voorgestane systeem van huurkoop schijnen mij ern-stige bezwaren te zijn verbonden.

De grote opgave hier is om het contact tussen product en producenten aan de ene kant en de consumenten aan de andere kant te herstellen, respectievelijk te vestigen en te vergroten. Het wil er bij mij nog steeds niet in, dat niet talrijken in ons volk niet bereid en in staat zouden zijn om tegen een redelijke prijs een verantwoord kunstwerk te kopen en tot hun eigen en anderer vreugde in hun woning of in hun bedrijf op te hangen of te plaatsen, indien zij de weg daartoe zouden weten te vin-den. Nog maar enkele dagen geleden is er bij een opening van een grafische tentoonstelling door een bekende verzamelaar op gewezen, dat er sprake is van renaissance in de prentkunst, en dat een prent een uitermate geschikte en artistiek verantwoorde versiering is van de nieuwe woning, die aanmerkelijk minder kost dan de bazarschilderijen en ander kitsch, waarmee velen hun huiskamer trachten op te sieren.

Wanneer de Minister zou kunnen bevorderen, dat overal in den lande goede verkooptentoonstellingen worden georgani-seerd, zou hiervoor naar mijn stellige overtuiging, spoedig een even grote belangstelling gaan ontstaan als er nu reeds bestaat voor de kunstmarkten, die op verschillende plaatsen van ons land werden gehouden.

Maar dan geen massamectings aan museumwanden, maar een reeks beperkte exposities, waarop telkens een klein aantal talenten gelegenheid zou krijgen om hun werk te koop aan te bieden.

Aan de andere zijde van dit vraagstuk blijft staan een ver-betering van de opleiding van de kunstenaars, de aesthetische vorming van jeugd en volwassenen en last not least een veel grotere aandacht voor de gebonden kunsten.

Het tweede gebied, dat hoognodig tot ontwikkeling moet worden gebracht, is de continue productie van cultureel ver-antwoorde speelfilms. Dat ook kleinere landen tot de productie van speelfilms in staat zijn, blijkt alleen al uit het feit, dat van de 411 nieuwe hoofdfilms, waarvoor in 1953 invoervergun-ningen werden verleend, er 8 kwamen uit Oostenrijk, 7 uit Zweden, 4 uit Denemarken en 2 uit Zwitserland.

In het verslag over 1953 van de Nederlandse Bioscoop-bond, waaraan ik deze cijfers ontleen, heeft de directeur van deze bond er niet alleen op gewezen, dat het Nederlandse ele-ment in het filmprogramma, dat toen nog wel voornamelijk betrekking zal hebben gehad op het voorprogramma, van grote invloed is op de publieke belangstelling en op de ontvangsten, maar hij heeft ook — en terecht — de productie van Neder-landse hoofdfilms noodzakelijk genoemd, zowel uit culturele als uit economische overwegingen.

In begin 1953 heeft deze Minister in een radio-interview gezegd: „er haast van overtuigd te zijn, dat wij op weg zijn naar een uitmuntende Nederlandse speelfilmproductie". Ergens anders, of misschien bij dezelfde gelegenheid — het is ook in het begin van 1953 geweest —, heeft de Minister er op ge-wezen, dat onze documentaires dienen beschouwd te worden als de voorwaarde, of althans een van de voorwaarden tot het tot stand komen van een geregelde filmproductie. Er is toen van verschillende kanten op gewezen, dat wie A zegt, ook B moet zeggen. Ik zou tot de Minister willen zeggen: Laat hij B zeggen. Laat hij er helemaal van overtuigd zijn, dat een goede speelfilmproduclie er op korte termijn komen moet en komen kan. Onze documentaires, de behoeften van de televisie. de groeiende belangstelling, het zijn alle voorwaarden, die het slagen kunnen bevorderen.

TWEEDE KAMER

Page 14: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

2502 51ste Vergadering - 23 Februari '55 Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955

Willeras Maar met het subsidiëren van één enkele film per jaar

komen wij er beslist niet. Niet alleen omdat daarmede de Cine-tone-studio onmogelijk te exploiteren valt, maar ook omdat dan niet onder de meest gunstige economische omstandig-heden kan worden gewerkt. De opnamecapaciteit van het Ne-derlands Bioscoopbedrijf wordt door ter zake deskundigen gesteld op 3 Nederlandse films per jaar. Met een Overheids-bijdrage van 3 ton lijkt mij dit te verwezenlijken. Er ligt sinds enige tijd een plan op de tafel van de Minister, dat een uitvloeisel is van een opdracht, door een van zijn voorgangers verleend, en waarvoor ik gaarne de volle aandacht van de Minister vraag.

Een tweede punt, dat bij de film van belang is, is de vorming van het publiek en met name ook van de jeugd. In het laatste nummer van „De Nieuwe Eeuw" heeft een van de mede-werkers nog eens een lans gebroken voor een veel ruimere aandacht voor het probleem flim en jeugd, wat niet alleen voor de productie van goede films, maar ook voor het cul-turele besef van onze toekomstige Nederlandse biscoopbe-zoekers van de grootste betekenis is. Op dit gebied van de filmvorming heeft het Nederlands Filminstituut in het ver-leden reeds grote diensten bewezen. De Minister heeft, als ik mij goed herinner, in de Memorie van Antwoord gezegd, dat het Nederlands Filminstituut op dit ogenblik niet meer voor subsidie in aanmerking kan komen, maar dat het door een startsubsidie is geholpen. Ongetwijfeld is dit laatste juist. Voor de normale distributie van films ten behoeve van culturele organisaties zou ik dan ook bij de Minister op dit ogenblik niet voor subsidie willen pleiten, omdat het ook niet nodig is. Gelukkig is door de hulp, die de Minister indertijd heeft ge-boden, dit gedeelte van de taak van het instiuut self-supporting geworden. Het Filminstituut heeft echter verleden jaar bij voorbeeld een zeer geslaagde universitaire filmweek georgani-seerd, die door 400 deelnemers werd bezocht. Voor 1955 staat weer zulk een universitaire filmweek, die van grote be-tekenis kan zijn, op het program. Vervolgens heeft het Neder-lands Filminstituut een filmplatenboek voor de jeugd uitge-geven. Ik moet opmerken, dat hiervoor enige steun van de zijde van het Rijk is ontvangen, Het Filminstituut heeft voorts een brochure laten verschijnen over wezen en verschijning van de film. Er is een tentoonstelling georganiseerd, die een reis zal maken langs middelbare scholen en instituten voor volks-ontwikkeling.

Mijnheer de Voorzitter! Al deze taken zijn van grote bete-kenis, maar ik zou vooral de aandacht willen vragen voor het uitzonderlijke belang, dat er is gelegen in het overbrengen van goede culturele films van buitenlandsen huize op 16 mm. Ik denk bij voorbeeld aan „Fietsendieven" en „Roverssymphonie", waarvan nog geen 16 mm-copie aanwezig is. Eerst wanneer hiervan dergelijke copieën tot stand komen, kunnen zij door culturele organisaties worden gebruikt. Een subsidie voor dit uitstekende werk zou ik toch wel ten sterkste bij de Minister willen bepleiten.

Voor wat het toneel betreft, hebben wij in de afgelopen dagen in de kranten kunnen lezen — wat aan de kring van ingewijden reeds langer bekend was en wat ook reeds langer was voorspeld —, dat in de toekomst de beroepstoneelgezel-schappen, althans de drie grote gezelschappen in het Westen van het land, niet meer aan de behoeften van de randprovincies kunnen voldoen. Ik moet zeggen, dat, hoezeer ik dit ook be-treur, ik het volkomen kan begrijpen en billijken, dat de be-roepsgezelschappen het slopende program, dat zij in de laatste jaren hebben moeten afwerken, niet meer kunnen volhouden en dat zij niet meer dag-in-dag-uit in bussen kunnen zitten om de verste uithoeken van het land te bespelen. Ik hoop intussen, dat deze gezelschappen toch op regelmatige tijden nog in an-deze grotere plaatsen dan die, in het Westen des lands gelegen, hun voorstellingen zullen geven. Het zou zeer te betreuren zijn, wanneer wij een ontwikkeling tegemoet gingen, waardoor het beste, wat er in het Westen gegeven wordt, niet ook in de overige delen van het land zou kunnen worden aanschouwd.

Deel II Zitting 1954—1955

Het is nu echter eenmaal zo, dat de berocpstoneelgezelschap-pen, op grond van welke overwegingen dan ook — respec-tabele overwegingen, naar mijn mening —, niet meer kunnen voldoen aan de bestaande behoefte. Ik begrijp wel, dat niet van vandaag op morgen daarvoor een oplossing is te vinden. Zelf zit ik in een commissie, door Gedeputeerde Staten van Brabant ingesteld om te onderzoeken, of men in het Zuiden tot een beroepsgezelschap kan komen. Wat mij zelf betreft, geef ik er de voorkeur aan, dat dit niet overhaast gaat gebeu-ren. Dit moet eerst goed worden bekeken, omdat daarmede pas Brabant, eventueel ook Limburg, en de gehele cultuur in ons land is gediend. Dat er geholpen moet worden, dat er meer belangstelling van de Overheid in dit opzicht moet komen, is duidelijk. Nog een ander probleem wil ik hieraan verbinden. Het is niet alleen het aantal voorstellingen, dat mij reeds lang bezorgd heeft gemaakt, neen, vorig jaar heb ik reeds uitgesproken, dat ik, ook wat de geestelijke zijde van het vraagstuk betreft, zeker niet gerust ben. Ik heb mij er bijzon-der over verheugd, dat ik verleden week in de dagbladen heb kunnen lezen, dat er een stichting is gevormd, die heet: Stich-ting Werkgroep voor experimenteel toneel. Deze zal men na-tuurlijk niet te groots kunnen opzetten, want zij moet werken in een kleine kring voor een betrekkelijk klein publiek. Het feit op zich zelf is verheugend, dat er op het ogenblik in Ne-derland allerwege door mensen, die ter zake kunnen oordelen, behoefte wordt gevoeld aan het tot stand komen van experi-menteel toneel. Ik zou daarvoor ook de aandacht van de Minister willen vragen, opdat hij daaraan doet wat in zijn ver-mogen ligt en wat passend is ten opzichte van een dergelijk experiment.

Verschillende mij voorafgaande sprekers hebben de aandacht van de Minister gevraagd voor de toneelgroep van en voor jonge mensen, „Puck". Ik wil over deze toneelgroep gaarne iets zeggen vanwege haar artistieke prestaties, grote toewijding en ijver en vanwege de capaciteiten, die in die groep zijn ver-tegenwoordigd, niet alleen wat het spel betreft, maar ook wat betreft het schrijven van toneelwerken. „Puck", de naam duidt het reeds aan, is voornamelijk bestemd om toneelvoorstellingen te geven voor de jeugd en jongeren. Daaraan zitten enige eigen-aardige consequenties vast. In de eerste plaats geloof ik wel, dat ik met deze Minister niet meer behoef te praten over de noodzaak, dat „Puck" af en toe voor volwassenen optreedt. Ik geloof, dat dit voor de artistieke gezondheid beslist noodzakelijk is. Met de Minister ben ik het eens, dat het hoofdterrein moet blijven het geven van toneelvoorstellingen voor de jeugd en jongere mensen. Het is nu bepaald zo, dat onze jeugd en jongeren niet behoren tot de meest kapitaalkrachtigen van het volk. Bij deze voorstellingen voor de jeugd en jongeren moet altijd iets meer bij dan dit voor de voorstellingen voor volwas-senen het geval is. Hier ligt het anders dan ten aanzien van andere toneelgezelschappen. Uit de programma's en opdracht blijkt reeds, dat men zich voornamelijk wil richten tot jonge mensen. Men mag daarom van de Rijksoverheid een groter subsidie verwachten, omdat deze materie meer ligt in de lijn van het onderwijs. Ten opzichte van andere toneelgezelschappen stelt de Minister, dat ook de provinciale en gemeentelijke overheden in dezen moeten subsidiëren om het optreden van die gezel-schappen mogelijk te maken. Ten aanzien van „Puck" is het onmogelijk met de provinciale en gemeentelijke overheden tot een zelfde verhouding te komen als bij andere toneelgezel-schappen het geval is. Ik geloof, dat het alleszins verantwoord is om meer subsidie te geven van de zijde der Rijksoverheid. Ik zou het wel kunnen appreciëren, wanneer van de zijde van de Minister, eventueel in overleg met zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken, een circulaire zou worden gestuurd aar. de gemeentebesturen, waarin aandrang wordt uitgeoefend om per voorstelling een subsidie te verlenen voor de uitvoeringen, die „Puck" in een bepaalde gemeente geeft. De basis zal echter moeten worden gevonden in een veel grotere Rijkssubsidie.

Betreffende de overige problematiek op het terrein van het toneel wil ik heel kort zijn. Ik wil er de Minister nog eens uit-

TWEEDE KAMER

Page 15: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2 5 0 3

Willems drukkelijk voor waarschuwen — hij weet, hoe goed dit be-doeld is —, dat men niet tot schijnbare of misschien zelfs wel iets meer dan schijnbare willekeur op dit terrein mag overgaan. Ik kan dit duidelijk maken door een enkele korte vraag, die de Minister wel zal begrijpen: waarom werd „Studio" wel een tege-moetkoming verleend en de „Verenigde Spelers" niet? Dit is te arbitrair; dit schept onjuiste verhoudingen. Ik zou het toe-juichen, wanneer er een samenwerking zou komen tussen die kleinere groepen, die ook voor het ontginnen van het terrein van zo grote betekenis kunnen zijn en waarvan straks de grotere toneelgezelschappen de vruchten kunnen plukken. Ik kan mij voorstellen, als de Minister zegt, dat hij niet zijn stand-punt kan bepalen ten opzichte van elk van die kleine groepjes, dat zij zich eerst met elkaar moeten verstaan en dat hij dan bereid is ook zijnerzijds zijn goede hart te tonen.

Mijnheer de Voorzitter! Ik wil thans nog iets zeggen over de Nederlandse Opera, of liever over het operavraagstuk, want over de Nederlandse Opera wil ik dit jaar eigenlijk niets zeg-gen. Ik wil er alleen nog eens mijn waardering over uitspreken, dat de gang van zaken bij de Nederlandse Opera alle reden geeft om verheugd te zijn. Ik ben er helemaal niet rouwig om, dat het plan van een studio-opera, als onderdeel van de Neder-landse Opera, door de Minister is verlaten. Het thans voorge-stelde plan is veel aannemelijker. In de praktijk zullen onge-twijfeld nog enkele veranderingen nodig blijken, maar als ge-heel lijkt mij het huidige plan stellig aanvaardbaar. Tegen een samenwerking van de Nederlandse Opera met de nieuwe opera, de Enschedese opera zal ik maar zeggen, heb ik geen bezwaar, maar laat dit niet uitgroeien tot een bevoogding. Ik meen, dat de inschakeling van de gewestelijke symphonie-orkesten een vruchtbaar en interessant experiment is, dat ontegenzeglijk vele moeilijkheden met zich zal brengen, doch dat ook vele mogelijkheden biedt. Ook de voorlopige beperking van het aantal voorstellingen tot 40 lijkt mij verstandig. Er zijn echter beslist nog enkele oneffenheden. Zo meen ik, dat de opvatting van de Minister ten opzichte van het koor een zwak punt is in zijn gedachtengang. Er zijn ook enkele onduidelijkheden, maar ik zie het geheel met belangstelling en ook met een zeker ver-trouwen tegemoet.

Met betrekking tot de muziek zou ik mij willen aansluiten bij hetgeen de geachte afgevaardigde de heer De Ruiter heeft opgemerkt, ongetwijfeld in aansluiting op hetgeen door ons in het Voorlopig Verslag is ingebracht. Ik vraag mij af, waarom het vooralsnog niet mogelijk is het Fries Orkest op te nemen onder de gesubsidieerde orkesten. Zit dit nu alleen in het geld? Als de Minister weet, welke een bedroevende toestand er bij verschillende musici van het Frysk Orkest bestaat, als hij ziet het overzicht van de salarissen, dat ik hier voor mij heb, maar dat ik hem niet durf voorleggen, als hij weet, dat musici in hun vrije tijd voor taxichauffeur spelen en andere werkzaamheden verrichten, die niet in overeenstemming zijn met hetgeen zij op het podium moeten doen, en wanneer hij weet, dat een gezin van vijf personen met circa f 2000 moet rondkomen, dan zal hij moeten toegeven, dat hierin toch verandering moet komen.

Het Fries Orkest heeft aanzienlijke bijdragen gekregen van de provinciale Overheid en van de gemeenten in Friesland, waarop wij jarenlang hebben gewacht. Laat de Minister nu royaal zijn en overwegen, of hij ook het Fries Orkest niet onder de gesubsidieerde orkesten kan opnemen. De uitvoeringen staan de laatste tijd op een hoog peil; die van 11 November was van een hoog artistiek gehalte. Ook met het oog hierop, doe ik dus gaarne een beroep op de Minister.

Mijnheer de Voorzitter! De Minister heeft op blz. 29 van de Memorie van Antwoord onder artikel 440 mijn vraag of wel verkeerd verstaan öf haar om de een of andere reden anders beantwoord dan ik gaarne had gewenst. Er is ge-vraagd om een gelijke rechtspositie en hoe de Minister denkt over de klassenindeling. Wat verstaat de Minister onder een uniforme regeling van de arbeidsvoorwaarden? Er zijn toch twee onderscheiden zaken: de gelijke rechtspositie van de leden van de verschillende symphonie-orkesten en daarnaast

Deel H Zitting 1954—1955

Willems e. a. staat het probleem van de klassenindeling, waarover de heer Peters heeft gesproken. Ik kan mij moeilijk aansluiten bij de vraag van de geachte afgevaardigden de heer Peters en me-vrouw Fortanier—De Wit, omdat ik zelf het antwoord daarop wel west, maar dit wil niet zeggen, dat ik enthousiast ben over de bestaande indeling in klassen. Ik zou gaarne zien, dat hierin een wijziging ten goede werd aangebracht.

Wat het ballet betreft, ben ik het, voor zover ik het heb kunnen volgen — ik zal met het oog op de tijd hierop niet ingaan —, geheel eens met wat mevrouw Fortanier—De Wit heeft gezegd. De Minister is in zijn opzet niet geslaagd. Ik heb de Minister daar van tevoren voor gewaarschuwd. Hij zal niet ontkennen, dat wij loyaal zijn geweest. De Minister moet naar mijn mening de consequenties trekken uit het niet slagen van zijn opzet. Hij mag niet één van de gezel-schappen geheel in de kou laten staan. Ik geloof, dat met name het Ballet der Lage Landen in aanmerking komt om ook subsidie te ontvangen.

Laat de Minister, wat de opleiding betreft, wel bedenken, dat wij in Nederland en niet in Engeland leven. Het verheugt mij, dat de opleiding wordt aangepakt, maar het internaat-systeem ligt hier natuurlijk heel anders dan in Engeland en het zou mij zeer verheugen, wanneer het mogelijk was de vooropleiding in meer plaatsen in ons land te doen geschieden.

Mijnheer de Voorzitter! Ik heb weinig tijd meer over, wil ik mijn politieke vriend, die na mij zal spreken, niet te kort doen. Toch nog een enkel woord over de natuurbescherming. Er is hierover vanmiddag al veel gezegd, maar ik geloof, dat hier toch heel wat misverstanden over zijn. Natuurlijk zal ieder zich verheugen over goed verzorgde landgoederen, maar wat gebeurt er, wanneer deze in staat van verval ver-keren of wanneer het gevaar bestaat, dat zij worden ver-kaveld? Ik moge er op wijzen — de indruk in deze ver-gaderzaal is weleens een andere —•, dat de Nederlandse Staat tot nog toe geen enkel landgoed heeft aangekocht en dat het subsidie van 3 miilioen, dat wordt aangevraagd, minstens voor 2/3 bestemd zal zijn voor subsidiëring en niet voor aankoop. Men vergeet dit maar al te zeer. Men denkt, dat de Staat alles in eigendom zal krijgen, maar ik geloof niet, dat dit het geval is. Ik kan mij niet indenken, dat dit bij de Minister vooropstaat.

Wij zitten nu eenmaal met het probleem van de ruilverkave-ling en dan zijn de natuurbeschermers het tot mijn groot ge-noegen altijd eens kunnen worden met de Cultuurtechnische Dienst. Maar het is onmogelijk, dat, wanneer een bepaald stuk uit de ruilverkaveling blijft en niet ontgonnen wordt, dit aan een boer wordt toegewezen, omdat dit altijd schele ogen maakt. Bovendien is het zeer onrechtvaardig, want dan zit men ook met de lasten, die aan het stuk verbonden zijn. Dan moet het veel redelijker worden geacht, dat het door de Staat wordt aan-gekocht, die er op redelijke wijze voor moet betalen.

Ik zou nog gaarne iets gezegd hebben over de musea, die dynamische instellingen zullen en moeten blijven. Ik ben ver-heugd, dat de Minister heeft toegezegd de provinciale musea wat ruimer te bedelen. Het is werkelijk dringend nodig. Ik hoop, dat de Minister ook antwoord zal willen geven in posi-tieve zin — hij mag het in cijfers uitdrukken — op de vraag over het Van Abbe-Muscum. Ik wil mijn verheugenis uitspreken over het feit, dat het Rijksmuseum in 1954 niet minder dan 50 000 bezoekers meer, het Mauritshuis 30 000 bezoekers meer en het Museum van Oudheden 1500 bezoekers meer dan in het jaar 1953 heeft getrokken. Dit is een verheugende ont-wikkeling, waaruit wij kunnen zien, dat, wanneer een goede lijn wordt gevolgd — de herinrichting van het Museum van Oud-heden is daarvan een bewijs —, de belangstelling gaat komen.

De beraadslaging in het algemeen over de afdelingen VII (Oudheidkunde en Natuurbescherming), VIII (Kunsten), IX (Radio, Televisie en Pers), X (Vorming buiten schoolver-band), XI (Lichamelijke opvoeding en Sport) en XII (Buiten-landse betrekkingen) wordt geschorst.

De vergadering wordt voor enige minuten geschorst.

TWEEDE KAMER

Page 16: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

2504 51ste Vergadering - 23 Februari '55 Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955

Gortzak Voorzitter e. a. De vergadering wordt hervat.

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp tot vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegro* ting voor het dienstjaar 1955 (3700).

De beraadslaging in het algemeen over de afdelingen VII (Oudheidkunde en Natuurbescherming), VIII (Kunsten), IX (Radio, Televisie en Pers), X (Vorming buiten schoolver-band), XI (Lichamelijke opvoeding en Sport) en XII (Buiten-landse betrekkingen) wordt hervat.

De heer Gortzak: Mijnheer de Voorzitter! Waarmee de ge-achte afgevaardigde mevrouw Fortanier—De Wit is geëindigd, zou ik willen beginnen, namelijk met het vraagstuk van de radio. Een aantal problemen, op de radio betrekking hebbende, zullen bij het wetsontwerp aan de orde komen, maar op dit ogenblik lijkt mij althans één punt van belang. Er vinden voor de radio door de verschillende radioverenigingen, die min of meer aan politieke partijen zijn gekoppeld, regelmatig uit-zendingen plaats van politiek karakter. Ik heb daartegen geen bezwaar, maar er wordt ook, zoals mevrouw Fortanier—De Wit terecht zei, politiek commentaar gegeven, waarbij partijen en personen onder schot worden genomen, vaak op een wijze, die niet of nauwelijks door de beugel kan, die niet het recht bezitten zich voor de radio tegen deze aanvallen te verweren. Wij hebben naast het parlementair commentaar en kijkjes door de rosé bril er nu nog bijgekregen kijkjes door een zwarte bril.

Het spijt mij, hoewel ik het in het algemeen wel met het betoog van mevrouw Fortanier—De Wit eens ben, dat zij hier helaas bij het bespreken van dit vraagstuk een toch enigs-zins beslagen bril heeft opgezet. Immers, zij stelde het zo, alsof het alleen de V.V.D. was, die van de politieke groepe-ringen, in de Kamer vertegenwoordigd, niet de gelegenheid had gekregen of krijgt om voor de radio van haar standpunt te getuigen. Nu wordt er —- ik geef dat toe — aan de V.V.D. ook onrecht aangedaan, maar vergeleken bij het onrecht, dat onze partij geschiedt, heeft de V.V.D. toch nog drie kwartier per jaar voorsprong voor wat de gewone politieke uitzending betreft, terwijl bovendien onze partij de enige groepering in de Kamer is, die bij de verkiezingscampagne haar stem niet door de radio kan laten horen. Die grove onbillijkheid, dat bij de verkiezingscampagnes onze partij wordt uitgesloten, mag en kan niet voortduren. Daarom zou ik de geachte bewindsman willen vragen of hij bereid is, indien het wetsontwerp in zake de radio nog niet tot wet is verheven, bij de Kamerverkiezingen in 1956 te bevorderen, dat althans alle in het Parlement ver-tegenwoordigde partijen de gelegenheid krijgen naar rato en op basis van rechtvaardigheid en gelijkheid voor de radio van haar standpunt en haar program te getuigen.

Mijnheer de Voorzitter! Ik zou een volgende opmerking willen maken over het vraagstuk van de vorming buiten school-verband. Ik zou hierbij twee vragen willen stellen.

Nog altijd wordt een discriminatie toegepast t.a.v. jeugdor-ganisaties, die zich met vorming, ontspanning en ontwikkeling op basis van een levens- en wereldbeschouwelijke grondslag bezighouden. Het overzicht van hen, die wel gelden ontvan-gen, dat op blz. 34 van de Memorie van Antwoord is gepu-bliceerd, toont dit duidelijk. Het geld, dat de Overheid — naar mijn mening terecht — beschikbaar stelt, wordt door ons volk in zijn geheel, hoe zijn levens- of wereldbeschouwing ook is, in de vorm van belasting opgebracht. Het toepassen van een discriminatie, omdat een bepaalde levens- of wereld-beschouwing van een groep jeugdorganisaties niet overeen-stemt met die van de Minister, lijkt mij onaanvaardbaar.

Mijn vraag luidt daarom: Is de Minister bereid, zonder dis-criminatie op levcns- en wereldbeschouwelijke grondslag, het werk van jeugdorganisaties, die zich bezighouden met jeugd-werk, te subsidiëren?

In verschillende plaatsen vindt een ontwikkeling plaats om de jeugd door middel van z.g. jongensstedcn, vooral tijdens de vacantie, gezonde en zinvolle ontspanning te geven, terwijl tevens het naar buiten trekken en het vormen van vacantie-kampen door het verlenen van een bijdrage wordt bevorderd. Er blijkt echter een gebrek aan financiële draagkracht om deze mogelijkheden ten volle te benutten en ook een gebrek aan voldoer.de goed geoutilleerde kampeerterreinen en -huizen om dit werk die ontwikkeling te geven, die het behoeft.

Mijn vraag luidt: In hoeverre is de Minister in staat en bereid, door het medefinancieren, respectievelijk medehelpen bij het scheppen van voldoende kampeerterreinen en -huizen, dit werk tot verdere ontwikkeling te brengen?

Mijnheer de Voorzitter! T.a.v. de oudheidkunde en natuur-bescherming heb ik eveneens twee vragen.

De Minister betreurt het met de Kamer, dat de Monumen-tenwet nog steeds de Staten-Generaal niet heeft bereikt. De Minister zegt, dat ook nu reeds in daarvoor in aanmerking komende gevallen subsidie in de kosten van onderhoud — ik mag hierbij dit ook wel verstaan: van instandhouding — van monumenten wordt verstrekt.

Mijn vraag luidt: Heeft het uitblijven van dit wetsontwerp tot praktisch gevolg, dat een aantal monumenten, die anders behouden zouden blijven, daardoor dreigen in zulk een verval te geraken, dat behoud niet meer of later slechts met veel hoger kosten mogelijk zal zijn? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wat denkt de Minister dan, zolang er nog geen Monumentenwet is, te kunnen doen om verval, respectie-veüjk verloren gaan, van voor ons land en volk belangrijke monumenten tegen te gaan?

De Minister zegt, dat zijnerzijds voortdurend overleg wordt gepleegd met zijn ambtgenoot van Oorlog om het vernielen van ons schaars natuurbezit door militaire oefeningen tegen te gaan. De Minister zegt, dat een bijzonder moeilijk probleem daarbij opleveren de terreinen, bestemd voor oefeningen met tanks. Wij hebben op de Veluwe verwoestingen kunnen waar-nemen, die tot misschien wel onherstelbare schade van het toch al schaarse natuurbezit en de recreatieoorden heeft geleid. Wij hebben de poging gezien om een deel van het Gooise natuurreservaat aan de vernielzucht van de oefeningen van tanks prijs te geven. Door de protesten, die allerwege opstijgen, is deze aanslag afgeweerd, maar de tankvraatzucht van Oorlog gaat verder en thans zijn er berichten, dat het Ministerie van Oorlog de Waddeneilanden voor tank- en vliegtuigoefeningen wil gaan bestemmen.

Mijnheer de Voorzitter! Ik wil hiertegen mijn scherpste protest laten horen. Niet alleen zullen daardoor de Wadden-eilanden, die als een der weinige vacantie-oorden in ons land gelden, waar men nog echt vacantie kan houden, worden vernield en verstoord, doch ook zal aan natuurbezit, vogel-stand, enz. onherstelbare schade worden toegebracht.

Van deze Minister, die de natuurbescherming onder zijn bewind heeft, verlang ik, dat hij aan zijn ambtgenoot van Oorlog duidelijk zal maken, dat deze van de Wadden-eilanden heeft af te blijven. Vernietiging van deze eilanden, het ver-loren gaan als vacantie- en recreatieoord, als broed- en ver-blijf plaats voor de vogels kan niet worden aanvaard.

Mijnheer de Voorzitter! Thans wil ik summier iets zeggen over sport en lichamelijke opvoeding. Het antwoord op onze vraag in het Voorlopig Verslag, of de Regering bereid was een bijdrage te verlenen aan de uitzending van sportlieden naar de Olympische Spelen, heeft ons oprecht verheugd. De Minister zegt, dat hij een aanvraag voor subsidie voor dit doel in gunstige overweging wil nemen. Ik breng hem daar-voor gaarne mijn dank. Ik zou alleen nog enige suggesties willen doen. Voor de uitzending dienen de sporters te worden voorbereid. Dit kost geld. De uitzending kost natuurlijk ook geld. Het is voor de ontwikkeling van de sport alsook voor het internationale contact gewenst, dat de uitzending zo sterk mogelijk kan zijn; daarvoor is een lange voorbereiding nodig om een goede selectie mogelijk te maken. Zou het nu geen aan-

Deel H Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER

Page 17: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2505

Gortzak beveling verdienen, dat ieder jaar een bepaald bedrag op de begroting voor de uitzending naar de Olympische Spelen wordt uitgetrokken?

Deze spelen vinden eens in de vier jaren plaats. Ik geloof, dat, als wij er in zouden slagen een bepaald bedrag op de begroting hiervoor te plaatsen, er een zekere basis voor het Olympisch Comité zou zijn om de uitzending behoorlijk voor te bereiden.

Ik zag de Minister instemmend knikken. Ik hoop dus, dat hij dit met mij eens is. Als dit zo is, betuig ik hem bij voor-baat mijn dank.

Wij hebben, Mijnheer de Voorzitter, waardering er voor, dat er nu, zij het in bescheiden mate, een bedrag voor de sportorganisaties ter beschikking wordt gesteld.

De Minister zegt: Beschouw dit nu als een eerste aanloop. Welnu, wij zijn daartoe bereid. Als de Minister dan echter ook' bereid is om in te zien, dat meer, veel meer, in de nabije toekomst gedaan moet worden.

De sportorganisaties hebben met allerlei moeilijkheden te kampen, zoals financiële moeilijkheden, gebrek aan lokalen en terreinen, te weinig mogelijkheden om de jeugd, die altijd geld kost, in voldoende mate in de organisaties op te nemen, moeilijkheden bij het aanstellen van verantwoordelijke leiders, trainers, e tc , etc.

Natuurlijk hebben gemeente en provincie op dit gebied ook een taak. Ik. geef toe, dat verschillende gemeenten deze taak hebben begrepen en ook ten dele hebben uitgevoerd. Maar ook het Rijk heeft hier een taak en die taak is om meer steun te verlenen, opdat een opbloei van de sport en lichamelijke opvoeding in ons land mogelijk zal zijn.

Tot nog toe was de belangstelling voor dit vraagstuk van de zijde van de gemeentelijke Overheid te gering, terwijl de Rijks-overheid er nu pas voor het eerst enige, en dan nog in zeer bescheiden mate, aandacht aan gaat besteden. Ik zou het als volgt willen formuleren om in de termen van de sport te blijven. Hier is een sprint op de 100 meter niet voldoende, doch dient men hetgeen het Rijk thans gaat doen bij deze begroting te zien als de langzame start voor een marathon. Wij moeten er ons echter op in gaan stellen om op lange afstand en met grote bereidheid Rijkssteun te gaan verlenen aan de sport en de lichamelijke opvoeding.

Sport en lichamelijke opvoeding zijn niet alleen voor onze jeugd en ons volk nodig; het levert, voor zover daaruit de wed-strijdsport voortkomt, ook aan de Overheid een niet onaanzien-lijke duit aan vermakelijkheidsbelasting op. Bovendien bespaart het de Overheid een aanzienlijke duit aan uitgaven, die anders het gevolg van een minder goede gezondheid van onze jongeren of van de vernielzucht, die door gebrek aan sportterreinen in de hand gewerkt wordt, zouden zijn. De Minister zal, evenals ik, hebben gelezen hoe in Gelderland een aantal niet nader te noemen derailleringen van jongeren zijn voorgekomen, omdat daar geen gelegenheid is de geestkracht van de jeugd in een gezonde sportbeoefening te ontplooien. Het is voor de geeste-lijke en morele gezondheid van onze jeugd noodzakelijk, dat de moeilijkheden, waarin de Nederlandse lichamelijke opvoe-ding en sport zich momenteel bevinden, door Rijkssteun wor-den verminderd, c.q. opgeheven.

Wat dit alles zal kosten, is niet precies te berekenen, maar wel mag men stellen: de Rijksoverheid heeft hier een taak en een plicht, namelijk om er voor te zorgen, dat lichamelijke op-voeding en sport op een zo groot mogelijke schaal en zo royaal mogelijk worden gesteund.

Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu tot een punt, waarover ik gaarne uitvoerig had gesproken, nl. het vraagstuk van de kunst-politiek en de kunstsubsidiëring.

Ik zal mij echter in verband met de tijd zeer moeten be-perken en dit onderwerp in enkele punten moeten samenvatten. In het jongste adres van de Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars, dat aan de leden van de Kamer is gericht —• ik hoop, dat de Minister het ook heeft ontvangen, al is de Mi-

nister geen lid van deze Kamer —, staat zeer veel, waarbij ik mij van harte kan aansluiten.

Ik hoop, dat veel van hetgeen daarin gesteld wordt door de Minister bij de uitvoering van de kunstpolitiek zal worden toe-gepast en verwezenlijkt. Vele van de daarin voorkomende denk-beelden komen overeen met wat ik vroeger hier namens mijn fractie reeds mocht betogen. Indien in dit adres staat, dat wij thans het einde van een bepaalde phase hebben bereikt, doch dat dit rustpunt noch keerpunt mag zijn, maar het intreden van een nieuwe phase betekent, dan ben ik het daarmede vol-komen eens. Gaarne zou ik hierover, zo de Minister dit adres ook heeft ontvangen en er kennis van heeft genomen, het stand-punt van de Regering vernemen.

Dat de zorg voor de ontplooing van het kunstleven behoort tot de taak van de Overheid, dat de kunstpolitiek onverbrekelijk deel behoort uit te maken van de algemene welzijnsverzorging door de Overheid — en dit is nog steeds niet, althans niet in voldoende mate, het geval — daar sluit ik mij volkomen bij aan. Dit impliceert, dat ook financiële voorzieningen door de Overheid op grotere schaal moeten worden getroffen om de kunstenaars het werken en leven mogelijk te maken en kunst en volk — of zo men wil kunstbeoefening en kunstgenieting — nader tot elkander te brengen.

In dit verband moge ik kortheidshalve verwijzen naar de door mij vroeger geuite bezwaren tegen de door de Overheid gevoerde kunstpolitiek.

Ik vond in de Memorie van Antwoord ten aanzien hiervan nog een typisch voorbeeld. Er was in het Voorlopig Verslag gevraagd, waarom aan een bepaalde vereniging of organisatie geen subsidie was verstrekt. De Minister heeft daarop geant-woord: Zij heeft geen tekort en ik kan niet subsidiëren, als er geen tekort is. Het systeem, dat de Overheid alleen tekorten subsidieert, en dan nog op een te bescheiden schaal, lijkt mij volkomen verkeerd. Dit is een politiek, die niet bevorderend, maar beklemmend werkt en die uiteindelijk een funeste uitwer-king op de kunstontwikkeling in ons land op een werkelijk ge-zonde basis moet hebben.

Zo worden verder b.v. slechts op bescheiden —• ik geef gaarne toe, dat uit het staatje, waarin een overzicht is gegeven, blijkt, dat er een zekere progressie in de schaal zit; ik heb daar waardering voor — schaal opdrachten verleend aan beeldende kunstenaars en aan andere scheppende kunstenaars, waarbij ik denk aan schrijvers, componisten, enz. Maar het is o zo weinig, te weinig, Excellentie. Men steunt de kunstenaars voor een deel door hen in contraprestatie te laten werken en de pro-ducten, die zij verplicht zijn te leveren, verdwijnen dan ergens op een zolder of in een kelder en worden aan ons volk, terwijl zij toch ter verrijking van het kunstbezit zijn gemaakt, ont-houden. Ik hoop, Mijnheer de Voorzitter, op de onhoudbare toestand, waarin velen van onze scheppende kunstenaars ver-keren, later, als het tweede rapport over de toestand van de beeldende kunstenaars aan de Kamer wordt overgelegd — ik verwacht, dat dit rapport ook in de Kamer ter discussie zal worden gesteld —, terug te komen. Thans echter wil ik wel reeds zeggen, dat er ten aanzien van de kunstsubsidiëring en de kunstbevordering een andere en betere politiek moet worden gevoerd, wil een zo volledig mogelijke ontplooiing van de kunstschepping en de kunstgenieting mogelijk worden gemaakt.

Terecht wordt in het adres van de federatie gesteld, dat de cultuurspreiding te vaak en te veel als een geografisch aspect en niet of te weinig als een sociaal aspect wordt gezien.

Er staat verder in dit adres — en ik ben het hiermee eens —, dat de arbeidersbevolking te weinig deel heeft aan de cultuur, dat slechts een deel van het Nederlandse volk deelneemt aan het kunstleven, enz. Ik heb bij het leven hiervan als kanttekening geplaatst: waar ligt hiervan de oorzaak? Toen ik de bladzijde omsloeg, zag ik, dat de Federatie van Kunstenaars zelf getracht had deze vraag te beantwoorden. Nu moet ik zeggen, dat ik, hoewel ik het met het adres in zijn geheel vrijwel eens ben, op dit onderdeel met de federatie van mening verschil. Als de federatie in dit adres stelt, dat de grote meerderheid van het

Deel n Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER

Page 18: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

2506 51ste Vergadering - 23 Februari '55 Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955

Gortzak Nederlandse volk geen behoefte heeft aan cultuur en dus ook niet aan cultuurspreiding, kan ik het met deze stellingname absoluut niet eens zijn. Dit is mij te veel gezien uit het oogpunt van de toneelspeler, die door het gaatje van het gordijn in de te weinig bezette zaal kijkt en die de afwezigen de schuld geeft zonder de oorzaak van hun afwezigheid te kennen. De oor-zaak, dat een groot deel van ons volk buiten de cultuurbeoefe-p.ing en de cultuurgenieting staat, moet mijns inziens ergens anders worden gezocht. Bij een arbeidersinkomen, dat te laag is om aan het meest noodzakelijke te voldoen, is het uitermate moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, f 10 per man en vrouw voor het bezoek aan een goed concert, een goede opera-u it-voering, ballet of een goed toneelstuk uit te geven. Dit is echter niet de enige oorzaak, al is het een zeer belangrijke. Wij heb-ben daarnaast de verpestende invloed van slechte radio-uitzen-dingen. Wij hebben het onderwijs, dat niet of te weinig er op is ingesteld de schoonheid van de kunst te leren begrijpen.

Hoe zou het ook klinnen in klassen met 50 kinderen? Wij hebben de voortdurende angst, die een deel van ons volk

beklemt voor oorlog en andere zorgen en die niet verheft, maar afstompt, als men tenminste tegen die bedreigingen van het leven en het geluk der mensen niet de strijd voert. Ik weet, dat ik tot vele mensen van de Federatie van Kunstenaars dit niet behoef te zeggen. Zij hebben zelf in het leven ervaren hoe men, zich neerleggend bij de omstandigheden, ten onder kan gaan, doch ook, dat men er tegen kan vechten en zich daardoor er boven kan verheffen. Maar dan moeten zij ook zien, dat het te weinig deel hebben van de arbeidersbevolking, van grote delen van de bevolking in de cultuurgenieting en "beoefening, niet aan het volk verweten mag worden, dat men niet mag stellen, dat het volk er te weinig belangstelling voor heeft, maar dat er een aantal omstandigheden zijn, die het tot nu toe onmogelijk maakten, de belangstelling voor de kunst, die on-getwijfeld bij ons volk leeft, volledig te kunnen ontplooien.

Er zijn b.v. belemmeringen, die aan de organisaties in de weg worden gelegd, de grote kosten, die verantwoorde en goede kunstuitingen met zich brengen, het gebrek aan zalen, de waan-zinnig hoge zaalhuren, soms vijftig en zestig cents voor een lege plaats — voor elke plaats, die men kaal en naakt in de zaal huurt, waarbij dan nog alle andere kosten komen —, dit alles maakt het ook zo moeilijk op verantwoorde wijze een zo groot mogelijk deel van de bevolking de kans te geven nader met de kunst en de cultuur in aanraking te komen. Daarbij komt dan nog de te hoge vermakelijkheidsbelasting.

Ik heb er reeds in deze Kamer op mogen wijzen, hoe wij in 1946 het initiatief genomen hebben tot het eerste grote volks-concert van het Residentie-orkest in de Houtrusthallen, hoe het door 15 000 mensen, waarvan een groot deel nog nooit een orkest had gezien, werd bijgewoond en hoe wij uit eigen erva-ring weten, dat honderdtallen daardoor behoefte hebben ge-kregen om later ook naar andere orkesten en moeilijke stukken te gaan luisteren. Op die activiteit, die het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen had moeten toejuichen, werd een domper gezet, daar het aan de orkestverenigingen werd verboden voor organisaties op te treden.

Bestaat er bij de arbeiders en andere delen van het volk behoefte aan goede kunstuitingen? Ik mag er op wijzen hoe wij kort geleden hebben kunnen zien, dat b.v. de Tsjechov-herden-king in tal van plaatsen in ons land —• zowel de uitvoeringen van het stuk van Tsjechov „De drie zusters" door de Nederlandse Comedie, als de voordracht van Max Croiset — door arbeiders waren bezocht, omdat zij werden gegeven in een verantwoorde omgeving, door verantwoorde en goede kunstenaars en tegen prijzen, die te betalen waren. Ik wijs er op, dat tal van orkest-uitvoeringen in zeer vele plaatsen plaats vinden, die, omdat ze een niet te hoge entrée-prijs vragen, normaal door arbeiders en anderen worden bezocht. Natuurlijk, het is nog altijd onvol-doende om datgene te bereiken, wat wij willen bereiken, nl. het volk nader tot de kunst en de kunstenaars nader tot het volk te brengen. Maar het lijkt mij absoluut onjuist de arbei-

ders de schuld te geven, dat zij blijk zouden geven te weinig behoefte aan kunst te hebben.

Het zo te stellen, doet mij denken aan de verhalen van vóór de oorlog, toen er op aangedrongen werd om douchecellen in de arbeiderswoningen te bouwen. Men vroeg toen lachend of wij dachten, dat de arbeiders behoefte hadden aan watercul-tuur. Toen ze gebouwd werden tegen prijzen, die te betalen waren, werd die watercultuur mogelijk gemaakt en de kinde-ren, die in die huizen zijn opgevoed, denken er niet meer aan, wanneer zij zelf groot zijn geworden — evenmin als hun ouders dit thans doen —, met een woning zonder douchecel genoegen te nemen.

Mijnheer de Voorzitter! Ik zou nu nog over een drietal concrete punten enkele opmerkingen willen maken. Ik kom dan in de eerste plaats tot het vraagstuk van de opera. Ik neem aan, dat de Minister enkele opmerkingen van mij in het Voorlopig Verslag, die hij trouwens heeft beantwoord, wel heeft ontdekt. Met het antwoord kan ik het nog steeds niet volkomen eens zijn. Er zit naar mijn gevoel bij de leiding van de Nederlandse Opera toch nog altijd te veel het streven voor om in plaats van wat de Nederlandse Opera in de eerste plaats dient te zijn, een verantwoorde volksopera, er een exclusieve opera van te maken. Dat komt onder meer tot uitdrukking door bij premières ten behoeve van het z.g. bijzondere opera-publiek de plaatsen uitstekend of zo goed mogelijk te doen bezetten en bij de verdere uitvoeringen met een mindere bezet-ting genoegen te nemen. Er is bij de directie een zucht naar het aantrekken als gast van buitenlandse krachten. Ik heb geen enkel bezwaar tegen buitenlandse krachten, integendeel, ik ge-loof, dat dit voor onze opera uitstekend kan zijn, maar dan moeten zij ook wat te betekenen hebben. Dan moet het zo zijn, zoals dit met het aantrekken van enkele buitenlanders het ge-val is geweest, dat het peil van de opera in zijn geheel er door werd verhoogd. Maar als men voorstellingen meemaakt, waar buitenlandse krachten aanwezig zijn, die slechter zijn dan aan de opera als vast verbonden Nederlandse krachten, die die avond naar de prestaties van hun slechtere collega's in de zaal kunnen gaan zitten luisteren, dan vraag ik mij toch af, of de zucht naar buitenlandse namen het verstand van een goed operabeleid niet overschaduwt.

Ik kan, Mijnheer de Voorzitter, van hoeveel belang ik het ook acht, de Nederlandse Opera heeft een grote plaats in mijn hart, door gebrek aan tijd er thans niet nader op ingaan. Ik zou alleen iets willen zeggen over wat men pleegt te noemen de Reisopera, de vroegere Utrechtse Opera, waarvan in de Memorie van Antwoord wordt gezegd, dat zij straks in een andere vorm — de provinciale opera —• zal overgaan. Er zouden veel dingen over te zeggen zijn, maar ik zal mij tot een paar vragen beperken. Is het juist, dat de gemeente Utrecht het voorstel van de Minister om de nieuwe opera daar te ves-tigen heeft afgewezen, omdat de financiële basis te smal is en Utrecht van oordeel is, dat met het subsidie, dat door het Rijk wordt voorgesteld en dat de gemeente zou moeten geven, de opbouw van een verantwoorde provinciale opera niet mogelijk is? Is het juist, dat daarna gepoogd is om de provinciale opera ia deze vorm dan maar in Enschede doorgevoerd te krijgen? Is er met B. en W. van Enschede overeenstemming gekregen? Moet de raad dit operaplan nog goedkeuren? Loopt de opvat-ting van wat men in Enschede denkt te krijgen en wat in wer-kelijkheid zal komen, niet hemelsbreed uit elkaar? De Minister zegt in de Memorie van Antwoord, dat het een opera van be-perkte omvang zal zijn, maar als ik in het artikel „Enschede's opera-ensemble zoekt een naam", lees wat men zich in En-schede van die nieuwe opera voorstelt, dan houd ik mijn hart vast. Dan ben ik bang, dat men zich in Enschede op den duur — terecht — bekocht zal voelen.

Wat wil de Minister t.a.v. de opera in Enschede nu gaan doen? De overgebleven, maar uiterst minimale, kern van de vroegere Utrechtse opera — vergis ik mij niet 5 man sterk — zal daarheen vertrekken. Ik wil niet over personen spreken, maar de Minister is toch met mij eens, dat het — althans

Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER

Page 19: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2 5 0 7

Gortzak voor wat de leiding betreft — niet het beste deel is, dat naar Enschede gaat. De Minister zegt, dat hetgeen overblijft van de Utrechtse opera zal worden getoetst en dat zal worden bekeken, hoe het in de toekomstige vorm van de provinciale opera zal worden opgenomen. Hoe valt dit echter te rijmen met de mededeling van de tegenwoordige dirigent van het overge-bleven groepje? Ik lees namelijk in het genoemde artikel:

„Volgens de heer Chris Burgers, die op 1 Maart de muzikale leiding overgeeft aan Freddy Salten, omdat hij zich op de duur geheel met de zakelijke leiding zal gaan belasten", enz.

Mijnheer de Voorzitter! Is er reeds een besluit genomen over de vraag, wie de leiding van de nieuwe opera zal krijgen? Wordt hiervoor genomen de man, die zich zelf als zakelijke leider noemt?

Er staat in dat artikel ook, dat na de opheffing van de Utrechtse opera de heer Burgers de zaak heeft weten door te zetten en dat de Nederlands Reisopera, dank zij de energie van de groep, van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een garantiesubsidie van f 17 500 verkreeg.

Met de opera „Don Pasquale" werd dan, zoals hier wordt medegedeeld, een tournee door Friesland gemaakt. „Op deze wijze", zo wordt er in het artikel gezegd, „zijn in het afgelopen jaar 72 voorstellingen gegeven en men kon de bestaans-mogeüjkheid aantonen.". Hieruit zou men de indruk krijgen, dat men met een uitermate geslaagde tournee onder leiding van de heer Burgers te maken had en dat hier was gepresteerd, wat vroeger met de Utrechtse opera niet kon, doordat er toen zoveel geld bij moest. Ik lees nu echter in een voordracht van burgemeester en wethouders van Utrecht aan de raad, van 21 Februari 1955:

„Op 16 Juli 1954 zond de heer Burgers aan de Wet-houder van Culturele Zaken afschrift van zijn brief d.d. 12 Juli aan de Minister, waarbij hij verslag uitbracht van een tournee met „Don Pasquale" door het land en daar-omtrent rekening en verantwoording aflegde. In het ver-slag stond o.a. te lezen, dat het gezelschap, anders dan bij de vorige tournee, in vele plaatsen niet voor een uitver-kocht huis had gespeeld, hoewel de medewerking van pro-vinciale en gemeentebesturen verrassend was geweest. Uit de exploitatiecijfers, die een bedrag van f 51 918,86 be-liepen, bleek ondanks subsidies tot een totaal van f 17 564,62, een tekort van f 12 456,42. Vergelijkt men de exploitatie-cijlers van de Utrechtse Opera betreffende de voorstellingen van „Don Pasquale" met die van bedoelde tournee, dan blijkt, dat het gemiddelde der tournee-recettes aanmerkelijk lager was.".

Mijnheer de Voorzitter! Ik wil hierop op dit ogenblik niet verder ingaan, maar om ons zelf en Enschede niet te bedriegen en om de poging om tot een verantwoorde tweede opera te komen niet bij voorbaat door een te snelle en onjuiste opzet kapot te maken, zou ik de Minister willen vragen, of het niet mogelijk is deze zaak, vóórdat zij wordt geregeld, in de vaste Commissie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschap-pen nog eens te bespreken.

Een tweede vraagstuk, waarover ik nog iets zou willen zeggen, is het toneel en ballet. Ik laat de balletopleiding, het Frysk Orkest, de drie grote toneelgezelschappen, die zich terecht niet meer zoveel aan reizen en trekken door de provincie schuldig kunnen gaan maken, de salarissen van koor-en orkestleden, enz., nu maar buiten beschouwing en sluit mij. om des tijds wille, op deze punten aan bij de vele opmerkingen van de heer Willems en mevrouw Fortanier—De Wit. De twee punten, waarover ik nog iets zou willen zeggen, betreffen nl. de gezelschappen „Puck" en ,.De Lage Landen".

Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat er op „Puck" ge-parasiteerd is. Dat er van de toewijding van dit gezelschap en zijn bereidheid aan de jeugd van Nederland verantwoord en goed toneel te brengen toch — zij het misschien niet be-

Dccl II Zitting 1954—1955

wust, maar dan onbewust — misbruik is gemaakt. Wie uit de stukken, die Puck ter beschikking heeft gesteld, het speelplan kan overzien en wie uit persoonlijke besprekingen hoort, op welke wijze door deze jongelui nu al jarenlang is gewerkt, weet niet wat moet overheersen: bewondering of verwonde-ring. Er is nu een phase gekomen, waarin het stichtingsbestuur het niet meer verantwoord acht zo verder te gaan en het feite-lijk ook niet meer kan. Puck zal van de Rijksoverheid meer geld verkrijgen. Het totale subsidie, dat Puck zelf zegt nodig te hebben, is voor het komende jaar f 145 000, uiteindelijk op-lopende — op de huidige grondslagen berekend — tot een vast bedrag van f185 000. Puck geeft dit jaar 400 voorstel-Iingen; als men rekent op 400 bezoekers per voorstelling, dan komt men tot een aantal van 160 000, hetgeen wil zeggen, dat voor goed en verantwoord toneel aan de jeugd en jongeren als subsidie f 1 per bezoeker wordt gevraagd. Ik geloof, dat Puck er recht op heeft, dat er hier uit de Kamer aandrang op de Minister wordt uitgeoefend, dat hij tot een verhoging van het subsidie zal besluiten.

Thans kom ik tot het Ballet der Lage Landen. De heer Willems en mevrouw Fortanier—De Wit hebben hierover reeds gesproken. Bij hun opmerkingen sluit ik mij van harte aan. Die balletgroep heeft baanbrekend werk verricht om ons volk voor het ballet toegankelijk te maken, en doet dit nog steeds. Jaren- • lang zijn de leden van deze groep bereid geweest — en zijn ten dele daartoe nog bereid — dit werk te doen tegen een salariëring, waarvoor geen kosthuis te verkrijgen is en waar-voor geen straatveger zou willen werken. Ook hier vraagt een normaal denkend mens zich af: Wat moeten wij doen: be-wonderen of verwonderen? Ook het Ballet der Lage Landen heeft het punt bereikt, waarop het niet meer verder kan. Er moet iets gedaan worden, willen wij deze balletgroep, die zo-veel doet voor de balletkunst, die 160 voorstellingen per jaar geeft, behouden.

Bereken ik voor die 160 voorstellingen gemiddeld 400 be-zoekers per voorstelling, dan leert een eenvoudig rekensommetje ons, dat, wanneer de Lage Landen een subsidie aan het Rijk vraagt van f 1 6 500, dit niet meer betekent dan een kwartje Rijkssubsidie per bezoeker per voorstelling. Ik hoop, dat de Minister het verzoek om aan het Ballet der Lage Landen een Rijkssubsidie te gaan geven in welwillende overweging wil nemen.

Samenvattend wil ik zeggen, Mijnheer de Voorzitter, dat wij mogelijkheden moeten scheppen, dat onze kunstenaars kunnen leven en werken. Wij moeten aan cultuurspreiding doen, zowel in geografisch als in sociaal opzicht. Deze dingen kunnen niet geschieden zonder financiële steun van de Rijksoverheid. Wat tot nu toe gebeurde — uit mijn toon zal duidelijk zijn ge-worden, dat ik hier niet zo kritisch tegenover de Minister sta als ten aanzien van zijn onderwijsbeleid, al heb ik natuurlijk verlangens en wensen en ook veel en zeer gerechtvaardige kritiek op het kunstbeleid —-, dient als een aanloop te worden beschouwd, een aanloop, die zijn fouten, gebreken en tekort-komingen heeft, maar die althans een zekere bereidheid — mijns inziens een te geringe bereidheid — demonstreerde om iets te willen doen. Wat tot nu toe geschied is, heeft ons boven-dien het inzicht kunnen geven, dat wij in de toekomst ten aanzien van de cultuurfinanciering en de cultuurgenieting en •spreiding vele dingen beter moeten doen. Ons land mag en kan niet berusten in het feit, dat vele van onze belangrijkste componisten, schrijvers, schilders, beeldhouwers en andere kunstenaars vandaag niet weten, waarvan zij morgen de bakker moeten betalen en dat de wat minder belangrijke componisten, schrijvers, beeldende kunstenaars en vele anderen, die wij bij de opbouw en uitbouw van onze kunst en cultuur niet kunnen ontberen, ook, en vaak nog in heviger mate, met deze moeilijk-heden te kampen hebben. Dat is een toestand, waarin cultuur-armoede ons land gaat bedreigen. Ik weet, dat hetgeen ik zeg veel meer geld zal kosten dan er tot nu toe door de Overheid aan de kunst werd besteed. Maar, Mijnheer de Voorzitter, dat mag niet hinderen, want dit geld is voor onze beschaving en

TWEEDE KAMER

Page 20: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

2508 51ste Vergadering - 23 Februari '55 Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwys, Kunsten en Wetenschappen) 1955

Gortzak e. a. voor onze cultuur goed besteed, omdat scheppende en uit-voerende kunstenaars voor een volk, dat leeft en aan zijn toe-komst wil bouwen, van doorslaggevende betekenis zijn.

De heer Lemaire: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil enkele opmerkingen maken over een aspect van de culturele samen-werking en in verband daarmede de Sticusa en verder over de zorg voor het onderwijs aan Nederlanders in Indonesië.

Mijnheer de Voorzitter! Het beleid en de activiteiten van de Sticusa zijn de laatste tijd — ik mag wel zeggen: de laatste jaren — in en buiten het Parlement in het felste licht der kritiek geplaatst geweest; kritiek, die misschien niet altijd bil-lijk is uitgevallen. Los van die kritiek zijn er toch wel rede-nen om het werk en de toekomst van de Sticusa aan een ge-degen onderzoek te onderwerpen. Ik lees in de Memorie van Antwoord, dat voor dat onderzoek in breed verband reeds de nodige voorbereidingen zijn getroffen, en ik verheug mij daarover. In afwachting van dat onderzoek is er echter een kwestie, waarvoor ik de aandacht wil vragen; de kwestie met name of op het terrein van culturele samenwerking, waarvoor de Sticusa is ingeschakeld, met die stichting wel over de juiste organisatievorm wordt beschikt.

Ter zake hebben wij te maken met twee onderscheiden ob-jecten: enerzijds het nastreven van culturele betrekkingen met Indonesië, een vreemde Mogendheid, anderzijds het verstevi-gen en ontwikkelen van de culturele banden tussen Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen, die in het Koninkrijk samengaan. Zijn dit nu onderwerpen, Mijnheer de Voorzitter, die bijeengenomen kunnen worden om te worden aangevat met één en dezelfde organisatie als instrument? Ik meen van niet. Het verschil in aard der onderwerpen, het verschil in praktische situaties, waarin zij behartigd moeten worden, het verschil in karakter van de persoonlijke contacten verzet zich tegen een gezamenlijke verzorging. En dat brengt met zich, dat het mij niet juist lijkt om voor de culturele con-tacten met en de culturele bijstand aan Suriname en de Neder-landse Antillen terug te blijven vallen op de Sticusa, nog ter-zijde gelaten, of deze stichting wel beschikt over het nodige personeel, dat ten aanzien van die gebieden werkelijk des-kundig is. Ik behoef in dit verband niet te zeggen. Mijnheer de Voorzitter, hoe belangrijk voor het leven van ons nieuw gebouwde Koninkrijk de genoemde culturele contacten zijn en hoeveel waarde moet worden gehecht aan het desideratum, dat zeer brede lagen van het Nederlandse volk bekend worden met en waardering krijgen voor de cultuuruitingen van hen, die, hoewel zij overzee wonen, met ons volk in een nationa-liteitsgemeenschap zijn verbonden. Wij mogen op dit gebied ons met een gebrekkige organisatie niet tevreden stellen. Er zijn leemten. Wat weet per slot van rekening vandaag de dag de massa van ons volk van de door het Statuut voor ons Koninkrijk ontstane nieuwe orde en van onze nationaliteits-genoten overzee? Wat wordt ter zake gedaan?

Nu kan men wel zegeen, dat er van de zijde van Suriname en de Nederlandse Antillen waardering bestaat voor het werk van de Sticusa, maar dit zegt niets over de deugdelijkheid van de organisatorische opzet. Er is op dit ogenblik niets anders dan de Sticusa. En faute de mieux is daarom het werk van de Sticusa het enige, dat in het zoeklicht kan staan.

De Minister zal in elk geval goed doen, in aanmerking te nemen, dat wij nu ook rekening moeten houden met bepalingen en geest van het Statuut voor ons Koninkrijk. Hij zou in over-leg met de Landsregeringen van Suriname en de Nederlandse Antillen de zaak van de culturele contacten in beschouwing kunnen nemen. Wellicht kan er iets opgebouwd worden op de basis van artikel 37 van het Statuut voor ons Koninkrijk.

Ik kom nu tot de zorg voor het onderwijs in Indonesië. Wan-neer ik de Memorie van Antwoord goed lees — de Minister zal het mij wel willen zegeen, wanneer er bij mij een misverstand gerezen is —, dan constateer ik met genoegen, dat de regel geldt, dat er vrije keuze bestaat van onderwijsinstelling. Vrije keuze, welke mede omvat de richting van onderwijs: concor-

Deel II Zitting 1954—1955

Lemaire e. a. dant onderwijs of aanpassingsonderwijs; vrije keuze, welke bovendien ook gelaten wordt aan minvermogenden, die aan-gewezen zijn op een tegemoetkoming van het Rijk ten aanzien van het schoolgeld. Wanneer dit zo is, dan wil ik de Minister vragen in Indonesië aan deze regel zo ruim mogelijke bekend-heid te doen geven onder de daar wonende Nederlanders. Mij bereiken nl. weleens berichten, dat kinderen.van minvermogen-den buiten het concordante onderwijs gesloten worden. Dit kan berusten op een misverstand bij de betrokken ouders, maar ook — en ik meen dit te mogen aannemen — op een onjuiste toe-passing van de regel door de lagere ambtenaren van de com-missariaten of door de plaatselijke niet ambtelijke organen, die een advies, dat zij aan de ouders mogen geven, in de vorm kleden van een instructie, die buiten hun bevoegdheid valt en dus niet door hen mag worden gegeven.

Een principiële kwestie is, of de op de basis van subsidie-verleningen berustende Rijksbemoeiingen met het onderwijs voor Nederlandse kinderen in Indonesië wel berusten op een reëel plan, dat op de toekomst is afgestemd. In toenemende mate trekken Nederlanders weg uit Indonesië. In de Memorie van Antwoord van het begrotingshoofdstuk met betrekking tot het Departement van Maatschappelijk Werk vallen deze cijfers op: in 1953 schatting van het aantal Nederlanders in Indonesië 93 000; in 1954 zijn vertrokken 15 000, in 1955 zullen naar ver-wacht wordt 20 000 naar Nederland komen. Dit zijn verminde-ringen, die in belangrijke mate tellen. Moeten daarop in de toekomst de sommen van de. subsidies niet worden afgestemd? De vraag klemt vooral — en nu kom ik in de richting van het-geen ik vorig jaar bij de begrotingsbehandeling heb gezegd — met betrekking tot de investeringen, die bij de subsidiebedragen zijn betrokken. Volgens de Memorie van Antwoord zal — na de millioenen vorig jaar reeds besteed — circa 4,5 millioen gulden gespendeerd worden aan bouw en herstel van gebouwen en woningen. Zullen deze investeringen, in verband met de trek van Nederlanders hierheen, een eind hebben en waar ligt dat eindpunt? Het vertrek van Nederlanders uit Indonesië brengt met zich, dat ook rekening moet worden gehouden met e;n mogelijke beperking van de tijd, dat gebouwen en woningen voor de Nederlandse belangen nodig zijn. En te wiens bate komen de gebouwen, die door de vermindering van het aantal Nederlanders in Indonesië voor onze Nederlandse belangen niet meer geheel nodig zijn? Staat dan niet te vrezen, dat deze Nederlandse vermogensbestanddelen door de Indonesische Staat worden aangetrokken? Dit alles noopt er toe bij de subsidie-verleningen met de perspectieven in de toekomst terdege reke-ning te houden. Ik vraag daarom: Heeft de Minister een plan, waarop ook de subsidies voor investeringen zijn gebaseerd? De Minister begrijpe mij goed, Mijnheer de Voorzitter! Ik heb, met het oog op onderwijsbelangen, geen bezwaar tegen grote uit-gaven, maar uit financieel oogpunt stel ik, dat die uitgaven niet slechts in verband met eisen van het ogenblik plaats vin-den, maar voortvloeien uit een wijs beleid, waarbij vooruit gezien wordt.

De heer Stufkens: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou gaarne enkele opmerkingen willen maken over de afdeling Vorming buiten Schoolverband en wat daarop in de begroting volgt.

Over het kampwerk van de sociale jeugdzorg zal eerlang een gesprek plaats vinden met de Minister over de vragen, door de Kamercommissie gesteld. Daarover spreek ik thans dus niet. Ik wil mij beperken tot een opmerking over de subsidiëring, nu bij ministeriële beschikking vastgesteld, waar-door thans particuliere organisaties een kamp voor eigen verantwoording kunnen nemen. Mijn indruk is: een gezonde opzet. Voorshands is er geen aanleiding voor angst voor de door ons reeds vroeger voorziene bezwaren. De subsidie-verlening geschiedt niet automatisch; de Regering houdt de laatste beslissing en bovendien zijn de financiële eisen, die aan de adspirerende organisaties voor de overdracht worden gesteld, niet prohibitief. De bepaling, dat de door de Minister voor het eigen kampwerk van zijn Departement vastgestelde

TWEEDE KAMER

Page 21: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2 5 0 9

Stufkens richtlijnen in acht moeten worden genomen, neemt bij ons de vrees weg, dat de bestaande differentiatie naar leeftijd en sociaal-paedagogische indicaties, die een zeer belangrijk aspect van dit werk vormen, in het gedrang zal komen.

Het lijkt ons van belang, dat de Minister de betekenis van het „gewone" jeugdwerk met zoveel nadruk naar voren heeft gebracht. Dat de arbeid onder de ongrijpbare jeugd — in de zin van nog niet door de huidige organisaties bereikte jeugd — op royale wijze steun verdient, spreekt vanzelf, maar dit werk heeft een zeker spectaculair karakter, dat het „gewone" jeugdwerk mist. Er dreigde het gevaar, dat dit laatste, dat op het ogenblik met moeilijkheden te kampen heeft en zo moeizaam naar nieuwe vormen en arbeids-methoden zoekt, ietwat achterop zou raken in de belang-stelling. Ik heb het gewaardeerd, dat de Minister zich niet langer zal beperken tot steun aan de centrale organisaties, maar ook de regionale arbeid op directe wijze zal gaan steunen.

Een tweede opmerking betreft het novum, dat nu ook de Gereformeerde jeugdorganisaties voor subsidie in aanmerking wensen te komen. Het is het einde van een interne strijd, die decenniënlang de geesten heeft beziggehouden. Ik inter-preteer het met vreugde zó, dat aan de ene kant in deze kring nu ook wordt erkend, dat dit werk recht heeft op steun van de Overheid en dat aan de andere zijde hiermede ook wordt uitgesproken, dat subsidie van de Overheid op zich zelf geen vrijheidsbeperking behoeft mede te brengen.

Bij dit onderdeel zou ik als terzijde een enkele vraag willen stellen. Er is verleden jaar voor het jeugdherbergwerk, naar ik meen, een ton uitgetrokken. Ben ik goed ingelicht, dan is door interdepartementale strubbelingen hiervan nog niets uitbetaald. Ik zou de Minister willen vragen wat daarvan de oorzaken zijn en of thans op een spoedige uitbetaling gerekend kan worden.

Wat de volksontwikkeling betreft, ik ben de Minister dank-baar voor zijn subsidie aan het volkstuinwerk, voor de grotere steun ook, die hij bij Nota van Wijziging aan het vacantiewerk voor de schooljeugd heeft toegedacht. In het algemeen zou ik aan de Regering nog weleens nader ter overweging willen geven of op dit gehele terrein niet een nadere bezinning nodig is op een duidelijke afbakening van de culturele en sociale activiteiten van Regeringswege. Ten opzichte van de buurt-huizen schijnt overeenstemming bereikt te zijn, maar ik meen, dat dit vraagstuk over de gehele linie de aandacht verdient.

Verder zijn er twee hoofdpunten, waarover ik iets wil zeggen. Het eerste geldt het volkshogeschoolwerk, dat ik al vele jaren hier ter sprake heb gebracht. Er is voor dit werk een hogere post uitgetrokken. De oorzaak daarvan ligt volgens de Memo-rie van Antwoord in de groei van de werkzaamheden, het grotere aantal mensen, dat van deze instituten gebruik maakt. Stellig een verschijnsel, dat men nauwelijks verwachten zou, gezien de onmiskenbaar tegenwerkende krachten in ons huidige maatschappelijke leven. Maar nu is bij mij toch wel sterk de indruk geboren, dat de subsidieregeling, zoals die voor een paar jaar tot stand is gekomen en die verruiming van de arbeidsmogelijkheden bedoelde, doordat de voeding daarbij niet subsidiabel is verklaard, praktisch een omgekeerde uit-werking heeft gehad. Met het resultaat, dat de volkshoge-scholen onder grote financiële moeilijkheden gebukt gaan. Een van de gevolgen is het feit, dat men niet in staat is aan de bevoegde leiders, die men gaarne wil aantrekken, een hono-rering te geven, overeenkomend met de kwaliteit van het werk, dat zij verrichten. Ik zou de Minister deze noodtoestand van het volkshogeschoolwerk graag aan het hart leggen.

Een tweede punt betreft de lectuurvoorziening, waarover wij gelukkig nu in zoverre iets vruchtbaarder kunnen spreken, om-dat het befaamde rapport verschenen is. Dit betekent intussen helaas niet, dat hiermede de perikelen verdwenen zijn! De Minister heeft zich aan de bestudering van dit rapport gezet en wij willen hem daarbij niet in de rede vallen. Als ik het goed zie, zal de kernvraag zijn, hoe een maximale lectuurversprei-

Deel II Zitting 1954—1955

ding zowel sociaal als topografisch verenigd kan worden met een vermijding van het risico, dat er onzakelijke versplintering ontstaat of bestaan blijft, en van een devaluering van de ver-leende diensten, doordat verantwoorde voorlichting niet plaats vindt, c.q. voorlichting door onbevoegde krachten wordt ge-geven. De Minister wenst over deze zaak nog een breed beraad met departementale en maatschappelijke organisaties. Ik vrees, Mijnheer de Voorzitter, dat dit weer een lang uitstel zal betekenen; een uitstel, dat daarom zo bezwaarlijk is, omdat zo op het bestaande werk — ik denk nu met name aan dat van de Centrale Vereniging van Openbare Leeszalen en Biblio-theken — voorshands een druk.blijft liggen, die verlammend moet werken.

De Regering zegt, dat de post voor dit werk voortdurend hoger wordt, en formeel is dit juist. Maar bij nader toezien wordt het duidelijk, dat dit het gevolg is van een gestadige uit-breiding van het aantal openbare leeszalen en bibliotheken, die voor subsidie in aanmerking komen. Dit zou zonder meer verheugend zijn, wanneer het niet met zich bracht, dat de zorgen van de afzonderlijke leeszalen en bibliotheken hierdoor eerder toenemen dan verminderen, in de allereerste plaats al omdat het daardoor nog moeilijker wordt, goede krachten aan te trekken. Door het Departement worden, terecht, hoge eisen gesteld, maar wat is wezenlijk in de positie van de leeszalen en bibliotheken veranderd?

Er is in 1953 een salarisverbetering gekomen: 25 pet. van de grondsalarissen, maar trekt men de loonronden hiervan af, dan valt ze op ten hoogste 10 pet. terug, waardoor — mevrouw Fortanier heeft het al uitvoerig aangetoond en ik behoef het niet te herhalen — deze arbeid toch altijd in de financiële waardering stukken blijft liggen beneden werk van gelijk ge-halte, dat een vergelijkbare voorbereiding kost. Er is geen sprake van, dat de leeszalen thans in staat worden gesteld, de salarissen te betalen, die zij ten aanzien van dit werk verant-woord achten.

In de tweede plaats is er de extra-toekenning van een bedrag ter inhaling van de achterstand in het boekenbezit. Verleden jaar is hiervoor f200000 uitgetrokken, op zich zelf reeds een beperkt bedrag, maar dan toch een teken van meeleven op dit gebied. Ik had verwacht, dat dit bedrag dit jaar aanzienlijk zou worden verhoogd, maar moet integendeel constateren, dat zonder een woord van toelichting het bedrag van f 200 000 op f 150 000 is teruggebracht. Wat is de aanleiding hiertoe? Is de Minister bereid, deze verlaging weer ongedaan te maken en op dit terrein te komen met een definitieve regeling, waardoor inderdaad het boekenbezit effectief up to date gebracht kan worden?

Mijnheer de Voorzitter! Voor de overgangstijd is er het vraagstuk rondom het aantal subsidiabele filialen, maar daar-over kan ik thans niet verder spreken. Wel wil ik met grote nadruk wijzen op de onaanvaardbare situatie, dat het zo uiterst belangrijke kinderleeszaalwerk, zoals dit door zoveel leeszalen en bibliotheken wordt bedreven, in geen enkel opzicht bijzondere steun geniet.

De Regering heeft overweging van steun toegezegd. Ik meen een positiever antwoord te moeten vragen. Het is toch niet nodig er op te wijzen, dat er op het ganse terrein van de jeugd-ontwikkeüng nauwelijks een werk is, dat in verhouding tot de daarvoor bestede gelden zulk een nuttig effect voor de cultu-rele opvoeding van onze jeugd heeft.

Wat de lichamelijke opvoeding betreft, zijn wij de Minister dankbaar, dat hij ook op onze aandrang een post van een kwart ton heeft uitgetrokken voor steun aan jeugdsportwerk. Wij zijn daarvoor dankbaar, omdat daarmede voor het eerst de reële sportbeoefening onder de zorg van het Departement is gebracht. Het bedrag is, gezien de taak, een peuleschilletje, waarmede nog weinig te doen valt, maar ik erken graag de principiële betekenis van deze stap. Ik wil intussen herhalen, wat ik vorig jaar heb gezegd, dat ik hoop, dat de mogelijk-heden voor algemene vorming van dit grote deel onzer jeugd, dat voor de eigen jeugdorganisaties niet bereikbaar is, door

TWEEDE KAMER

Page 22: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

2510 51ste Vergadering - 23 Februari '55 Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955

Stufkens deze stimulerende steun zullen worden uitgebuit en dat men zich met name niet zal beperken tot een jeugdsportwerk, dat zich tot hygiënische en technisch-paedagogische voorlichting beperkt. Het gaat bij de Regering in de goede richting. Zij wil steun geven aan het vormen van een kader voor dergelijke arbeid, zij overweegt de mogelijkheid van sportconsulenten, alles uitstekende dingen. Zij kan ons nog niet vertellen, hoe zij het bedrag zal verdelen; wij wachten dus af. De ontwikkeling op sportgebied, met name in de voetbalwereld, is voor dit sportjeugdwerk onmiskenbaar een gevaar. Het lijkt buiten twijfel, dat de financiële lasten van de betalingen aan spelers het jeugdsportwerk in het gedrang dreigen te brengen. De Minister heeft gemeend — ik ben het daarmede eens —, dat hij zich in dit stadium niet moest mengen in de strijd over de beroepssport, zoals die in de voetbalwereld is uitgevochten. Maar daarmede is niet gezegd, dat de gevolgen van deze, naar ik wil toegeven, om vele redenen onvermijdelijke ontwikkeling niet de bijzondere aandacht van de Regering zouden moeten hebben. De vrijetijdsbesteding is een voorwerp van voort-durende zorg van de Regering en zij kan niet zonder meer terzijde treden, wanneer de kwaliteit daarvan gevaar loopt.

Dat het amateurisme — ik bedoel dit niet als een theoretisch stelsel, maar eenvoudig als de feitelijke spelsfeer, waarin de overgrote meerderheid van onze sportbeoefenaren zich be-wegen —, dat dit amateurisme thans extra-steun nodig heeft, lijkt mij onweersprekelijk.

Niet alleen lichamelijke opvoeding en sportbeoefening bin-nen en buiten schoolverband voor de jeugd, ook de sport-beoefening van ouderen vraagt de aandacht van de Regering. Er moet nu toch eindelijk eens een eind komen aan de achter-stelling van de lichamelijke opvoeding bij de intellectuelen en dat weer niet alleen op het terrein van het onderwijs, maar ook op het terrein van de volksontwikkeling of, zoals ik nog altijd liever zeg, op dat van de volksopvoeding.

Mijn partijgenoot, de geachte afgevaardigde de heer Van Sleen. heeft bij de behandeling van het eerste deel van deze begroting aangedrongen op een Nota over de bemoeiingen van de Regering op het terrein van de lichamelijke opvoeding. De Minister heeft daarop verzekerd, dat zulk een Nota al was toegezegd in de Tweede Onderwijsnota. Het is mij bij een voorlopige doorlezing niet gelukt, een dergelijke toezegging te ontdekken. Dit zal wel een gebrek aan grondigheid zijn! In ieder geval weet ik nu niet, hoever de strekking van 's Minis-ters voorstel gaat. Ik wil met nadruk zeggen, dat onze be-doeling niet uitging naar een beperking tot de lichamelijke op-voeding binnen schoolverband, maar wij de Regering daarbij de gehele lichamelijke opvoeding van ons volk, ook de sport-beoefening, in haar beschouwingen zouden willen zien betrek-ken. Ik hoop, dat de Minister mij hieromtrent een geruststel-lende verzekering kan geven.

Er is bij deze afdeling nog een principiële vraag, die ik met een enkel woord naar voren wil brengen. De Minister heeft, wanneer het gaat over uitbreiding van het aantal sport-velden, zwembaden, enz., wel bijzonder benadrukt, dat de zorg daarvoor primair aan de particuliere organisaties en- de ge-meentelijke en provinciale autoriteiten moei worden toever-trouwd. Ik zai dit niet zonder meer verwerpen, maar wil toch zeggen, dat ook hier van een financiële hulp van de centrale Overheid een sterke stimulerende kracht kan uitgaan. Ik moge in dit verband herinneren aan wat er bij de openbare lees-zalen gebeurt. Het staat buiten twijfel, dal in vele gemeenten de aantrekkelijkheid van een landelijk subsidie de stichting aanzienlijk heeft bevorderd. Ik ben er van overtuigd, dat wij ook ten opzichte van de sportbeoefening een zelfde resultaat zouden zien.

Mijnheer de Voorzitter! Tenslotte nog een woord over de Sticusa. Het is daarmee eigenaardig gegaan. Wij hebben nu, nadat verleden jaar ook van onze zijde vragen hierover zijn gesteld, ten eerste een binnendepartementaal onderzoek ge-kregen, waaruit een ambtelijk rapport schijnt te zijn gesorteerd.

Deel II Zitting 1954—1955

Stufkens e. a. De Regering heeft daarna twee commissies ingesteld, een alge-mene, die zal proberen de pogingen de Nederlandse cultuur in het buitenland uit te dragen, te integreren en die daarbij de plaats van de Sticusa in dat geheel in het oog zal vatten. Daar-naast een interdepartementale commissie, die tot taak zal heb-ben de effectiviteit van de Sticusa onder de gegeven omstan-digheden te beoordelen en te bevorderen. Zolang dit onderzoek gaande is, zullen wij ons ons oordeel voorbehouden. Wel wil ik uitdrukkelijk herhalen, dat er ten opzichte van het werk van deze stichting, ten rechte of ten onrechte, in ons volk een zeker gevoel van onbehagen heerst, mede gevoed door langdurige courantenpolemieken. Een dergelijke sfeer van onbehagen werkt verlammend, in de eerste plaats voor de werkers van de Sticusa zelf. Zij, zowel als ons volk, hebben er recht op, dat er hier duidelijkheid komt en de naaste toekomst helder wordt afgetekend. Men kan geen subsidies voorstellen, noch hun juist-heid beoordelen, wanneer men geen uitzicht heeft op wat er met dit werk zal gebeuren. Ik heb over het algemeen de indruk, dat de geuite kritiek primair gericht is geweest op de moeilijke aanvangsperiode, op de onvermijdelijke kinderziekten, die dit uitermate tact vragende werk hebben gehinderd. Is dit juist, dan moet het duidelijk worden uitgesproken. Daarom zou ik de Minister met aandrang willen vragen de commissoriale be-handeling met de meeste spoed te doen plaats vinden en ons binnen de kortst mogelijke tijd van de resultaten daarvan in kennis te stellen.

De heer Tilanus: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou mij bij deze beraadslaging tot een enkele opmerking willen bepalen, ook omdat ik het overbodig vind te herhalen, wat door de leden, die mij zijn voorafgegaan, op uitnemende wijze is ge-zegd. Daarbij zijn verschillende vragen gesteld, waarop ik met veel belangstelling morgen het antwoord van de Minister hoop te mogen vernemen.

Ik zou mij willen bepalen tot een woord van waardering voor hetgeen de Minister en zijn adviseurs en ambtenaren doen voor de restauratie en het herstel van oude kerkgebouwen. Ik kan het echter niet alleen bij een woord van waardering laten, want ik heb hieraan een woord van kritiek toe te voegen.

Men heeft vroeger wel gezegd: Kunst is geen Regeringszaak. Dit had niet de betekenis, dat de Regering zich niet met de kunst moest inlaten en dat de Regering daaraan geen finan-ciële steun zou kunnen geven, maar dat de Overheid haar in-zichten met betrekking tot de kunst niet aan het volk mag opleggen. Nu meen ik te moeten constateren, dat dit met be-trekking tot de restauratie en het herstel van kerkgebouwen wel het geval is. Sinds enige tijd wordt bij de restauratie als eis gesteld, dat zo'n kerkgebouw van binnen wit zal worden gepleisterd. Hiertegen hebben sommigen uit het oogpunt van hun kunstinzicht overwegende bezwaren. Hun smaak verzet zich daartegen, maar 's Ministers Departement schijnt dat te eisen. Dit is vroeger geen eis geweest, maar hier is sprake van een opvatting van de laatste tijd. Ik weet niet, of de Minister de laatste jaren weleens in de Nieuwe Kerk in Delft is ge-weest. Ik heb het voorrecht gehad korte tijd geleden in die kerk te mogen spreken. Daar zijn de muren niet wit gepleis-terd. Ik vind dit een pracht van een gebouw, dat zeer wel-dadig aandoet. Ik kan mij haast niet voorstellen, dat er mensen zijn, die er anders over denken, maar men zegt, dat, wanneer vandaag dit gebouw moest worden gerestaureerd, de eis zou worden gesteld, dat het van binnen geheel wit werd gepleisterd.

Nu doet zich zo'n geval voor ten aanzien van de restauratie van de oude kerk in Maasland, die kort na de oorlog door brand is beschadigd en nu met steun van de Regering keurig is gerestaureerd. Toen men daar 2 i jaar mee bezig was, heeft men geëist, dat de kerk van binnen helemaal wit gepleisterd moest worden. De muren waren, wat men noemt, gematteerd, er was een matte laag langs gezet. Wie daar komt, zal zeggen: het gebouw is prachtig van binnen. Men moet het nu wit gaan pleisteren; dat is de eis, die wordt gesteld. Gehoorzaamt ge

TWEEDE KAMER

Page 23: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwys, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering • 23 Februari '55 2511

LemaJre niet aan hetgeen wij u dicteren, dan krijgt gij uw laatste f 90 000 niet, zo wordt gezegd.

Afgezien van de vraag, of dat wit pleisteren technisch moge-lijk is, verzet deze gemeente zich daar ernstig tegen. Men is zeer dankbaar, dat het gebouw er nu zo mooi uitziet, en ik ben zelf ook van mening, dat het mooi is. Nu wordt vanuit den Haag deze eis gesteld, op straffe van het niet verkrijgen van deze gelden. Ik vind dat toch wel een onverdraaglijke bedilzucht, Mijnheer de Voorzitter, en daartegen gaat mijn woord van protest. Ik zou tot de Minister willen zeggen: wan-neer de begrotingsbehandeling voorbij is, maak dan eens, voor-dat de kleuterwet aan de orde is, een tochtje en ga eens kijken in de Nieuwe Kerk te Delft; ga eens door het Westland; het is op zich zelf een genot om er doorheen te rijden; ga dan ook eens naar Maasland en vorm zelf uw oordeel. De Minister zal dan ook zeggen — ik ben er zeker van —: de kerk is mooi gerestaureerd en die eis zullen wij laten schieten. Wat nu gebeurt, ergert mij, Mijnheer de Voorzitter, ik wil dat eerlijk bekennen. Ik meen, dat deze eis hier niet mag worden gesteld.

Minister Cals e. a. De heer Cals, Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten-

schappen: Mijnheer de Voorzitter! Ik moge u verzoeken mij in de gelegenheid te stellen mijn zo juist aangevangen rede op een nader door u te bepalen tijdstip voort te zetten.

De Voorzitter: Ik zal gaarne aan het verzoek van de heer Minister voldoen.

De beraadslaging in het algemeen over de afdelingen VII (Oudheidkunde en Natuurbescherming), VIII (Kunsten), IX (Radio, Televisie en Pers), X (Vorming buiten schoolver-band), XI (Lichamelijke opvoeding en Sport) en XII (Buiten-landse betrekkingen) wordt verdaagd.

Verbetering In de redevoering van mevrouw Fortanier—De Wit: blz. 2453, kolom 2, reg. 15 v.o., staat: „mag men een klein";

lees: mag men voorshands een klein.

Deel II Zitting 1954—1955 TWEEDE KAMER

Page 24: r STE VERGADERING - Overheid.nl · Vaststelling hoofdstukV I (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) 1955 51ste Vergadering - 23 Februari '55 2489 r 51STE VERGADERING VERGADERING VAN

2*r\*