Op maandag 10 maart 1873 schreef Jaap Mees … · Web viewBijzondere vermelding verdient de...

Click here to load reader

Transcript of Op maandag 10 maart 1873 schreef Jaap Mees … · Web viewBijzondere vermelding verdient de...

Op maandag 10 maart 1873 schreef Jaap Mees (1852-1875) in zijn dagboek :

Jan van Herwaarden

‘Eene bibliotheek ... naar de behoeften des tijds ingerigt’

Impressies over het Rotterdamsch Leeskabinet in de negentiende eeuw

[geannoteerde versie met extra bijlagen]

Rotterdam 2009

Deze tekst is met een beperkt aantal noten en zonder bijlagen afgedrukt als hoofdstuk 2 in: Grenzeloos lezen: 150 jaar Rotterdamsch Leeskabinet. Redactie Lizet Duyvendak en Pierre Pesch. Rotterdam, Uitgeverij Douane, 2009. ISBN 978-90-72247-19-3. Hierin p. 19-52.

‘Eene bibliotheek ... naar de behoeften des tijds ingerigt’

Impressies over het Rotterdamsch Leeskabinet in de negentiende eeuw

Een middag in het Rotterdamsch Leeskabinet

Op maandag 10 maart 1873 schreef Jaap Mees (1852-1875) in zijn dagboek:

Breng middag op leeskabinet door. Lees verschillende couranten. N. Rotterdammer, Independance en Charivari. Lees Chronique in Revue des Deux Mondes van 15 Febr. door Mazade. Lees een zeer goed stuk in Gids van Maart ’73 van Boissevain over Bulwer. Verder Gids van Maart ’73. Scheidsgerecht van Genève door Karnebeek en een gedeelte van een stuk in denzelfden Gids get. Wetenschappelijk Nederlandsch door Dr. A. Pierson. Verder begin van de Guerre des Paysans van Conscience.

Voorwaar geen ledige middag voor de twintigjarige Leidse student, die wel vaker vanuit zijn ouderlijk huis naar het Rotterdamsch Leeskabinet was gewandeld om daar enige tijd lezend in de fraaie leeszaal door te brengen.

Het Leeskabinet was sedert mei 1865 aan de Gelderschekade gevestigd, nadat het vanaf zijn oprichting in 1859 enige jaren in een gehuurde ruimte in het Londonsch Koffiehuis aan het Westnieuwland gevestigd was geweest. De stichting van het Leeskabinet was vooral te danken aan drie mannen: mr Paul François Hubrecht (1829-1902), die de eerste jaren het voorzitterschap bekleedde van de Hoofd-Commissie, zoals het bestuur van het Leeskabinet nog steeds heet, diens leeftijdgenoot mr Marten Mees (1828-1917), die het penningmeesterschap waarnam, en de wat oudere Hendrik Muller Szn (1819-1898), die als secretaris optrad.

Wat hun bestuurlijk aandeel betreft zou Hubrecht het eerst de zaak verlaten omdat hij in 1870 in Den Haag secretaris -generaal werd van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en dientengevolge naar de residentie verhuisde; hij werd toen tot erelid van het Leeskabinet benoemd. Hendrik Muller beëindigde zijn bestuurlijke taken bij het Leeskabinet als voorzitter in 1873 en werd toen ook erelid; hij bleef voorts nog tot 1882 als commissaris actief. Marten Mees hield het in 1872 als lid en op dat moment vice-voorzitter van de Hoofd-Commissie voor gezien en werd bij die gelegenheid eveneens tot erelid benoemd; hij zou overigens nog tot 1894 als commissaris in de buurt blijven.

De dagboekschrijver Jaap Mees was een van de vele oomzeggers van Marten Mees, die als Man van de Daad model staat voor de dynamische ontwikkeling van Rotterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw en die met recht als peetvader van de familie kan worden beschouwd, wat natuurlijk niet impliceert dat alle Mezen het steeds met ‘oom Marten’ eens waren. Marten Mees raakte mede dankzij het Leeskabinet nauw bevriend met Hendrik Muller, aan wie hij later veel te danken zou hebben, al kon hij diens denken en doen niet altijd even goed plaatsen.

De aantekening van Jaap Mees illustreert de mogelijkheden die het Rotterdamsch Leeskabinet bood: het snel achter elkaar kunnen doornemen van een aantal uiteenlopende periodieken en al of niet actuele boeken. Het boek van Hendrik Conscience (1812-1883) stamt uit 1853 en kan in zoverre actueel worden genoemd dat het een problematiek betreft die altijd wel een rol speelt, namelijk de vraag naar wat België eigenlijk als natie inhoudt. Het is de Franse vertaling van een roman over de strijd voor boerenvrijheid tegenover een onderdrukkende Franstalige overheid, gesitueerd in 1798 in Brabant, met als moraal: La Belgique est la patrie de la liberté - ‘België is het vaderland van de vrijheid’.

In de verzameling van het Leeskabinet bevond zich van meet af aan een ruim assortiment aan binnen- en buitenlandse periodieken, inclusief een aantal dagbladen. De Nieuwe Rotterdamsche Courant was vanaf 1844 het lijfblad van liberaal Rotterdam. L’indépendance Belge was een Brussels dagblad dat evenals de NRC vanaf de start in het Leeskabinet een plaats had. Het Franse Charivari was een satirisch dagblad dat herhaaldelijk met de censuur overhoop lag en dat, vanaf 1865, onder leiding van Pierre Véron (1831-1900) garant stond voor een prikkelende, meestal raillerende, nieuwsvoorziening, inhoudelijk vergelijkbaar met het Engelse Punch, dat de schappen van het Leeskabinet evenzeer sierde. De Revue des Deux Mondes is van gans andere snit. Het is een tweemaandelijks tijdschrift dat, opgericht in 1829, nog steeds verschijnt en een belangrijke rol vervult als culturele informatiebron. Charles de Mazade (1820-1893) volgde in zijn Chronique de politieke actualiteit.

De Gids was vanaf de oprichting in 1839 een paradepaardje van de Nederlandse intelligentsia die, gezien de genoemde auteurs en onderwerpen, destijds voor aankomende intellectuelen verplichte stof leverde. De inhoudelijke variatie van het blad blijkt uit de aard van de door Jaap Mees genoemde artikelen. Allereerst het in memoriam dat de Amsterdamse journalist Charles Boissevain (1842-1927) schreef over de van links-liberaal tot conservatief geëvolueerde politicus en modieuze Engelse romanschrijver Edward George Earle Bulwer-Lytton (1803-1873) die in januari 1873 was gestorven. Dan de beschouwing van jhr mr A.P.C. van Karnebeek (1836-1925), op dat moment chef van het kabinet van de minister van Buitenlandse Zaken, over het verdrag van Washington en het scheidsgerecht van Genève, een verhaal dat betrekking heeft op de verstandhouding tussen de Verenigde Staten en Groot-Brittannië waarvan de uitkomst kan worden gezien als een volkenrechtelijke doorbraak.

Tenslotte dan het stuk van Allard Pierson (1831-1896) - waarvan Jaap Mees de lectuur overigens een paar dagen later in het Leidse Leesmuseum zou voortzetten - over het zijns inziens twijfelachtige taalgebruik van een drietal destijds vooraanstaande hoogleraren-theologie, waarvan er een - Daniel Chantepie de la Saussaye (1818-1874) - jarenlang predikant in Rotterdam was geweest en het Leeskabinet herhaaldelijk met eigen werk had bedacht.

Allard Pierson vertegenwoordigt een aspect van het toenmalige geestelijke klimaat in Nederland waarbinnen ook de bedding van het Rotterdamsch Leeskabinet is te vinden. Het is natuurlijk volkomen toevallig dat het Leeskabinet is gesticht in hetzelfde jaar dat de Origin of Species van Charles Darwin het licht zag en de Leidse theoloog Johannes Henricus Scholten (1811-1885) De vrije wil. Kritisch onderzoek publiceerde, maar die samenloop biedt wel een mogelijkheid om het mentale klimaat te karakteriseren.

Het mentale klimaat

De jonge Mees memoreerde in zijn Dagboek een enkele keer zijn lectuur van Multatuli (1820-1887) en zinspeelde op het ‘Gebed van een onwetende’, dat als ‘een soort beginselverklaring voor vrijdenkers’ kan gelden. Het is de vraag in hoeverre het publiek van het Leeskabinet Multatuli’s gedachtengoed deelde, want pas vrij laat en dan nog dankzij een schenking blijken een paar essentiële werken in het bestand te zijn terechtgekomen. In de stichtingsperiode van het Leeskabinet woedde, onder andere in de NRC, een hevige discussie over de wijze waarop de Nederlandse Handel Maatschappij met Indische waren opereerde, op grond waarvan Multatuli zijn beroemde ondertitel van de Max Havelaar betreffende de koffieveilingen van de NHM heeft geformuleerd. De latere commissaris van het Leeskabinet François Willem Cornelis Blom (1809-1877) - die hierna ook nog als sociaal-hygiënist ter sprake zal komen - bestreed de handelwijze van de NHM dusdanig dat later werd opgemerkt:

Door deze brochure, en niet door de Max Havelaar van Multatuli, die over de koffieveilingen zoo goed als niets van belang mededeelt, al staan ze in de titel, is aan de verkeerdheden in dezen een eind gemaakt.

Daarbij moet wel worden aangetekend dat Blom niet zozeer het lot van de geknechte Javaan voor ogen had, als wel het nadeel dat met name Rotterdamse handelslieden door de (Amsterdamse!) NHM werd berokkend. Een paar jaar nadat Jaap Mees zijn aantekeningen aan het papier had toevertrouwd, kwam de problematiek wederom en nu ook in een paar schenkingen aan de Leeskabinet aan de orde.

Een aantal schenkingen van Jacob de Haas jr. ademt in de jaren dat Jaap Mees het Leeskabinet frequenteerde het klimaat van de vrijdenker: de man bepleitte het vrije huwelijk en had nogal eigenzinnige gedachten over de verhouding tussen kerk en staat: als libre-penseur verdedigde hij het ultramontanisme van Rome. Hij schonk het Leeskabinet bovendien tot en met 1892 een abonnement op het Maandblad van de Vereeniging tegen de Kwakzalverij. Veelzeggend is de verzameltitel waarin De Haas jr. zijn beschouwingen plaatste: De Tolk van den vooruitgang: tijdschrift ter bevordering van aaneensluiting aller vrijzinnigen door ieders ontwikkeling op zedelijk, verstandelijk en stoffelijk gebied, waarvan tussen 1876 en 1878 vier delen zijn verschenen.

Een blad als het vrijdenkersblad De Dageraad kwam, voorzover dat op grond van de schenkingenlijst mag worden opgemaakt, pas eind 1883 in de schappen dankzij de zoon van de hierna nog te noemen minister Betz die nauw met Hubrecht bevriend was, de psychiater en spinozist Hendrik Johan Betz (1842-1905), die zich in dezen en als publicist achter het pseudoniem J. Hobbel verschool, maar die zich als propagandist van het spinozisme een warm voorstander van het publieke debat toonde. Rond de eeuwwende zou de democratisch-socialistische onderwijzer, drankbestrijder en dierenbeschermer-vegetariër met open oog voor godsdienstige stromingen uit de oriënt J. Visser ervoor zorgen dat heel wat lectuur uit die richtingen in het Leeskabinet zou terechtkomen; zijn laatste schenking staat in 1910 geboekt.

In hoeverre atheïsme en vrijdenkerij binnen de kringen rond het Leeskabinet inderdaad werden gekoesterd, blijft de vraag. Het is in ieder geval opvallend dat de rector van het Erasmiaans Gymnasium mr J.B. Kan - tevens jarenlang commissaris - het Leeskabinet op 16 februari 1878 een boek van de Italiaanse vrijdenker Aurelio Turcotti (1808-1885) ten geschenke gaf. Dat was in de jaren dat de Italiaanse onafhankelijkheid zijn beslag heeft gekregen en daar een hevige controverse was ontstaan tussen de idee van een moderne lekenstaat en een door de Kerk geclaimde christelijke monarchie.

In die jaren was de Vrije Gedachte in het moderne Italië en dan in het bijzonder in het noorden populair. Dat heeft onder andere geleid tot een merkwaardige herdenking in 1876 in Turijn van de promotie van Erasmus in die stad op 4 september 1506, waarin ook, zij het zeer terzijde, de stad Rotterdam een rolletje heeft gespeeld. In Rotterdam zelf was de erasmiaanse traditie op dat moment niet zo sterk en in kringen van de vrijdenkerij was zijn reputatie vrijwel nihil: Multatuli heeft zich op geen enkele wijze met Erasmus ingelaten. Dezelfde rector Kan vertegenwoordigde de kleine kring van erasmianen in schenkingen aan het Leeskabinet. Daarnaast kwam via notaris, die echter vooral natuurkundige was, John Anthony Groshans (1818-1904) - tussen 1862 en 1866 commissaris - op 22 december 1879 een in 1553 gedrukt exemplaar van de door Erasmus verzorgde uitgave van het Nieuwe Testament bij het Leeskabinet op de plank.

Het geestelijk klimaat bood weliswaar atheïsme en vrijdenkerij een voedingsbodem, maar toch was het vooral christelijke vrijzinnigheid die de boventoon voerde. Dat wordt wellicht het best geïllustreerd door de schenking van de Rotterdamse boekhandelaar-uitgever Storm Lotz op 9 januari 1867: een abonnement op het driemaandelijks tijdschrift Geloof en Vrijheid, waarvan de redactie theologisch gesproken de Groningse School representeerde, in de woorden van Busken Huet (1826-1886) ‘een gematigd liberaal dogmatisch gasthuis’. De ideële achtergrond van de oprichting van het Leeskabinet strookt met een verlicht opvoedingsideaal waarin het zaak is om op zo ruim mogelijke wijze zoveel mogelijk groepen uit de samenleving in aanraking te brengen met een zo rationeel mogelijke benadering van de maatschappij en alles wat met een moderne samenleving te maken heeft. Het is een periode waarin het debat over de verhouding tussen wetenschap en religie welig tierde. In die sfeer was het kenmerkend dat Hubrecht met zijn Geschiedenis van de worsteling tusschen godsdienst en wetenschap in 1877 een Nederlandse bewerking verzorgde van een boek van de Brits-Amerikaanse scheikundige John William Draper (1811-1882), waarin de auteur een anti-rooms overzicht van de tegenstelling tussen religie en wetenschapsontwikkeling had gegeven, waarbij ook de islam (eerst bloeiende wetenschap, dan repressie) aan de orde komt.

Hubrecht zal zich waarschijnlijk wel hebben kunnen vinden in het ‘leekedichtje’ dat P.A. de Génestet (1829-1861) - met wie hij in die tijd correspondeerde - in 1859 onder de titel Dualisme had geschreven:

Mijn Wetenschap en mijn Geloof,

Die leven saam in onmin,

Want de eene houdt, wat de ander doet

En denkt en meent, voor onzin.

Intusschen, beide heb ik lief,

Juist even trouw en innig,

En toch vind ik mij-zelven niet

Onreedlijk noch krankzinnig.

Dat dualisme waaraan de naam van de Utrechtse jurist-filosoof Opzoomer (1821-1892) onlosmakelijk is verbonden, was overigens niet onomstreden, integendeel. Het gaat niet aan hier de finesses van de discussie uiteen te zetten, maar wel is duidelijk dat in de schenkingen aan het Leeskabinet iets daarvan is terug te vinden. Opvallend is de verwevenheid van belangstellingsvelden in dat soort schenkingen. Een voorbeeld daarvan zijn de schenkingen van de aannemer Gerrit Jan Kloos, die in de jaren ’50 enkele jaren zonder en tussen 1866 en 1876 met enig succes de Rotterdamse stadsreiniging bestierde. De politieke betrokkenheid van Kloos blijkt uit de schenking van een geschrift van de Friese activist Obbe Rommerts (1835-1902), de letterzetter die een der voorlieden van de Friese arbeidersbeweging zou worden.

Kloos schonk in eerste instantie een aantal titels van Opzoomer. Dan volgde een reeks delen van de destijds gezaghebbende beschouwingen in het Frans van Edmond Scherer (1815-1889) over moderne literatuur. Terzelfdertijd doet hij het Leeskabinet ook enkele titels over het rioolprobleem cadeau, met name over het rioolstelsel van Charles T. Liernur (1828-1893), dat destijds in Leiden en Amsterdam was toegepast en ook in Den Haag in de belangstelling stond.

In het Leeskabinet kon de belangstellende zich laven aan de discussie over wat te doen in deze kwestie, want de methode van Liernur was dan wel ingenieus, maar ook duur. Was het koolclosetstelsel niet doelmatiger en goedkoper dan het pneumatische stelsel van Liernur? De kosten waren in Rotterdam niet zonder belang, wat ook bleek bij de discussies over het tariefstelsel ten behoeve van de drinkwaterleiding. Vooralsnog bleek het in Groningen effectieve en winstgevende tonnenstelsel voor de Rotterdamse binnenstad het meest adequaat, al kreeg het rendement geen Groningse dimensie, en werd uiteindelijk, ook op den duur in de binnenstad, voor het spoelstelsel gekozen.

Over de afvoerproblemen alleen al bood het Leeskabinet mensen als Jaap Mees de mogelijkheid zich ter zake te oriënteren. Voor de stad Rotterdam was het waterproject van Rose - hoe fraai en doeltreffend het ook mocht zijn - nog geen afdoend antwoord op het vraagstuk van de drinkwatervoorziening en de afvoer van fecaliën. Opvallend was in dezen dat ook deze problematiek werd gedefinieerd als ‘quaestie van geloof’. Wetenschappelijke ontwikkelingen hadden de ogen geopend voor samenhangen van milieu en epidemische verschijnselen, met name de cholera, die ook in Rotterdam regelmatig huishield.

In de schenkingenlijsten zijn daarvan de echo’s te vinden, mede dankzij de sociaal-hygiënisten, waartoe een paar vooraanstaande Rotterdammers behoorde die ook in het Leeskabinet geïnteresseerd waren, zoals de commissarissen mr Anthonie Hoynck van Papendrecht (1819-1877), dr Adriaan Marinus Ballot (1823-1874) en de koopman François Willem Cornelis Blom (1809-1877). Zij bepleitten gezondheidscommissies, adequate bestrating, goede drinkwatervoorzieningen, strenge bouwvoorschriften en de aanleg van rioleringen.

De boekhandelaar H.A. Kramers leverde regelmatig literatuur aan het Leeskabinet, ook over dit soort onderwerpen, onder andere de beide fundamentele werken van de Utrechtse hoogleraar scheikunde Gerrit Jan Mulder (1802-1880), die overigens als lector aan de klinische school ter stede (1828-1840) zijn eerste cholera-ervaringen in Rotterdam had opgedaan. Dezelfde boekhandelaar had in 1869 de lezingenreeks georganiseerd van Karl Vogt (1817-1895) over Darwin, waardoor diens theorie ook buiten de kringen van deskundigen en theologen doordrong. Een latere schenking van de boekhandelaar betrof werken van de talentrijke zonderling Antoine Charles Reuther (1824-1900), die zich als waterbouwkundige had ontwikkeld - en de plannen aangaande de Zuiderzee beaamde -, en die wetenschappelijk-logische bedenkingen had tegen de leer van Darwin.

Vrijzinnig of rechtzinnig?

In hoeverre Jaap Mees zich in het geestelijk klimaat van zijn omgeving lekker voelde, is de vraag, getuige een opmerking over een van de coryfeeën van die gemeenschap, de Franse predikant Albert Réville (1826-1906), die hij op 21 maart 1874 in zijn Dagboek kortweg ‘een huichelaar’ noemde. Daarmee schaarde de jongeling zich achter het oordeel van iemand als Busken Huet, die zich in 1866 ‘ongevraagd’ in het dispuut tussen Pierson en Réville had gemengd. Het gaat dan vooral om de beoordeling van de Rotterdamse - Waalse - predikant Allard Pierson, die in 1865 eigener beweging de kerk de rug had toegekeerd, terwijl in eerste instantie gelijkgezinden als Réville en Scholten de kerk trouw bleven. In een brochure - die hij het Leeskabinet ten geschenke gaf - bepleitte Réville het goed recht der nieuwere leerstellingen in het oude kerkelijke verband en keurde deswege Piersons uittreden af. Zo begrepen, aldus Busken Huet, zou de ‘moderne theologie een huichelaar van mij maken’; in zijn ogen was uittreden de enige juiste consequentie van dergelijk denken.

Réville diende tussen 1851 en 1873 in Rotterdam het woord in de Waalse kerk en stond dicht bij degenen die het Leeskabinet oprichtten. Hij behoorde tot de huisvrienden van Hendrik Muller - wiens echtgenote in de Waalse kerk kerkte - en diens vriend Hubrecht, wat uiteraard niet inhield dat hij ook in de Mezenclan aperçu zou zijn geweest. Waar Muller zijn christelijke overtuiging als doopsgezinde broeder ook in kerkelijk verband bleef koesteren, had Marten Mees blijkens een notitie in 1878 een uitgesproken standpunt over wat een godsdienstige overtuiging waard was:

Men kan, in den tegenwoordigen toestand der wetenschap, en als men zelf eenigzints ontwikkeld is, geen waarde hechten aan een geformuleerden, of zoogenaamd geopenbaarden godsdienst; maar men kan dien godsdienst wel zoeken, wat de grond daarvan is, dat is, het gevoel van plicht, van roeping, het besef van goed en kwaad. ... Er is bijna geen enkele godsdienst, die ons niet van nut kan zijn, om dat besef van goed en kwaad levendiger bij ons te maken. ... Wat mij in de Christelijke Godsdienst altijd heeft aangetrokken is de leer van de zoogenaamde Christelijke liefde, dat is, het welgezind zijn ook jegens hen, van wie wij zelve nooit eenig blijk van welwillendheid ontvangen hebben. In dit beginsel zit m.i. de kracht van de moderne maatschappij.

Réville paste kennelijk slecht in die context, want nergens blijkt bij Mees enige waardering voor diens optreden, terwijl Muller zich waarschijnlijk meer met Réville dan met Pierson heeft kunnen identificeren. In ieder geval konden Muller en ook Hubrecht de vaardige predikant - die in 1862 in Leiden eredoctor was geworden - wel waarderen, wat ook omgekeerd het geval was. Toen Réville het bericht over Hubrechts overlijden vernam, heeft hij zich uiterst loffelijk over zijn oude vriend Hubrecht uitgelaten:

Mijnheer Hubrecht was in Rotterdam een van onze beste vrienden, een man die de stad en, durf ik te zeggen, zijn land zeer was toegedaan. Zijn liberale, ruimhartige en tegelijkertijd diep-religieuze opvattingen maakten zijn gezelschap voor mij uiterst aangenaam en profijtelijk. Want ik heb nimmer een leek ontmoet die beter kon discussiëren over filosofische, kerkhistorische en theologische vraagstukken. Daarbij komt dat hij altijd kalm bleef, beheerst, steeds meester van zichzelf, scrupuleus onpartijdig, waardoor hij voor mij een karakter was, een morele en intellectuele persoonlijkheid die ik allerhoogst op prijs heb gesteld..

Réville behoorde tot de eerste schenkers en voorzag het Leeskabinet behalve van eigen werk vanaf 1869 van zijn exemplaren van Le Temps, een dagblad dat in 1861 was begonnen in Parijs te verschijnen. Ook na zijn vertrek naar Parijs in het voorjaar van 1873 bleef Le Temps in het Leeskabinet opgenomen, maar dat was dankzij een eigen abonnement en niet dankzij Réville, wiens laatste exemplaren tot en met de maand april 1873 reikten, de maand dat hij Rotterdam voor altijd verliet.

Révilles eerste schenking betrof een boek van Ernest Renan (1823-1892) over de oorsprong van de taal. Renan was een auteur wiens werk destijds een belangrijke rol in verlicht-christelijke kringen heeft gespeeld. Zijn Vie de Jésus - waarvan vrijwel meteen op instigatie van Allard Pierson een Nederlandse vertaling verscheen - heeft ook in Rotterdam de gemoederen beroerd, zoals blijkt uit een kritisch geschrift dat Réville in 1864 aan dat boek heeft gewijd en dat hij meteen aan het Leeskabinet schonk; het Leeskabinet beschikt ook over de Nederlandse vertaling daarvan.

Van der Pot heeft in 1959 opgemerkt dat Renans Vie de Jésus uit 1863 en de beroemde Duitse tegenhanger daarvan, Das Leben Jesu van David Friedrich Strauβ (1808-1874) - dat voor het eerst in twee delen in 1835 en 1836 was verschenen -, ‘na ampele discussie’ waren aangekocht, maar daarvan is thans niets meer terug te vinden, integendeel: beide boeken blijken te zijn geschonken. Op 18 juli 1863 schonk de makelaar J.T. Witkamp - die in maart 1864 tot commissaris zou worden gekozen - een exemplaar van de eerste editie van Vie de Jésus van Renan en even later, op 1 augustus 1863, schonk de behanger J. de Regt een exemplaar van de Nederlandse vertaling; De Regt had eerder al de Nederlandse vertaling van een ander boek van Renan en de beschouwing van Pierson over de oorsprong van de moderne richting geschonken. Op 10 maart 1864 kwam de assuradeur Hendrik C. de Wolff, die het Leeskabinet ruim twintig jaar als commissaris zou dienen, een exemplaar van de jongste uitgave van Das Leben Jesu van David Friedrich Strauβ afleveren, die zojuist bij Brockhaus in Leipzig van de pers was gerold.

Zo laat de context van een aantekening van een jonge bezoeker van het Leeskabinet zien wat er zoal achter ogenschijnlijk simpele mededelingen steekt. Kort voordat Jaap Mees zijn dagboek schreef, was de afvallige dominee Pieter Haverkorn van Rijsewijk (1839-1919) in maart 1872 voor het eerst tot commissaris van het Leeskabinet gekozen. Haverkorn van Rijsewijk had korte tijd later dan Pierson in 1868 als predikant van Odijk de kerk verlaten en zich, na een kort intermezzo in Utrecht, in de jaarwende van 1869 naar 1870 in Rotterdam gevestigd, waar hij medewerker werd van de NRC. Eens te meer bleek het bolwerk van de Rotterdamse elite niet afwerend, want binnen de kortste keren was Haverkorn van Rijsewijk zelfs vanaf 1874 lid van de Hoofd-Commissie. Het lijdt geen twijfel dat hij daar vanwege zijn inzichten is terechtgekomen, al zal de steun van de Fruins zeker hebben meegeholpen. Ook nadat hij in 1883 directeur van Boijmans was geworden zou Haverkorn van Rijsewijk zich vele jaren rond het Leeskabinet ophouden en ook enige termijnen als voorzitter vervullen. Hij bezocht het Leeskabinet regelmatig en raadpleegde dan vooral de tijdschriften.

Haverkorn van Rijsewijk kan een exponent worden genoemd van de sfeer waarin het Leeskabinet gedijde. Als lid van de Vereeniging tot verbetering van de Volksgezondheid zorgde hij ervoor dat het Leeskabinet over de Verslagen van die vereniging kon beschikken, wat dan weer paste in het kader van die discussies der sociaal-hygiënisten. Ook zijn eerste schenking past in dat kader: op 28 augustus 1874 schonk hij Hans-Jakob Wegmann-Ercolani, De lijkverbranding aanbevolen voor de gezondheid der levenden en uit eerbied voor de dooden (Maassluis 1874). Zijn aardigste schenking was ongetwijfeld de Italiaanse vertaling van de Camera Obscura van Nicolaas Beets: Ildebrand, La camera oscura. Versione prima dall’Olandese (Novara 1879), geschonken op 20 augustus 1879.

Het Leeskabinet bood materiaal te over om zijn leden literair, wetenschappelijk en levensbeschouwelijk up-to-date te informeren. De maatschappelijke context van het Leeskabinet is typerend voor Rotterdam, zoals ontstaan en ontwikkeling daarvan op hun beurt de Rotterdamse samenleving typeren.

Rotterdam en zijn Leeskabinet

Rotterdam maakte rond het midden van de negentiende eeuw een stormachtige ontwikkeling door. De stad leefde toen in ‘de sfeer van de Gründerzeit na een vrij slappe periode van ongeveer vijftig jaren’. Op alle fronten was het een stad in beweging. Economische ontwikkelingen resulteerden in een groeiende en steeds rijker geschakeerde bedrijvigheid, gepaard gaande met een onstuimige bevolkingsgroei, wat leidde tot ingrijpende veranderingen in de stad, vooral ook als gevolg van de toename der bevolkingsdichtheid, met alle gevolgen van dien voor de morfologie van de stad. Nieuwe havens, nieuwe wijken, nieuwe sociale verhoudingen betekenden ook nieuwe eisen aan onderwijs en culturele voorzieningen. Het waren onwikkelingen die in het politieke en bestuurlijke klimaat grote veranderingen teweegbrachten, zij het dat tal van relikten uit het verleden, ook aangaande maatschappelijke verhoudingen, taaier waren dan voorstanders van de modernisering lief was.

Rotterdam bleef, ondanks de groei en de veranderingen een betrekkelijk kleine stad van zo’n 200.000 inwoners in 1890, een stad

waar iedereen iedereen kende; waar een kleine groep families den toon aangaf, en wel den toon van rustige ingetogenheid en betrekkelijken eenvoud. Maar die door de sterke gezinstalrijkheid en onderlinge vermaagschapping al zulk één groote familie vormde, dat binnen dien kring slechts bij uitzondering een buitenstaander, een nieuwkomeling, werd toegelaten. Dat was niet uit eenige hoogheid of standsvoordeel - daar was men opmerkelijk los van - maar omdat men eenmaal een groote familie vormde, waartoe men behoorde of niet behoorde.

Tegen de achtergrond van deze op zichzelf juiste observatie is het opmerkelijk te constateren dat juist de twee ‘nieuwkomelingen’ Muller en Hubrecht zo’n belangrijke rol speelden in de oprichting van het Rotterdamsch Leeskabinet. Hendrik Muller was een zoon van een succesvol ingeburgerde Duitse immigrant die zich in Amsterdam had gevestigd en daar uiteindelijk hoogleraar werd aan het Doopsgezind Seminarie. Nadat Hendrik Muller zich via een bedrijf in Amsterdam een zelfstandige positie had verworven, moest hij dat jonge bedrijf liquideren en zich in 1851 in Rotterdam vestigen alvorens te kunnen trouwen met Marie van Rijckevorsel (1828-1894), wier familie op dat moment wellicht de meest vooraanstaande familie in Rotterdam was. Maries vader Abram van Rijckevorsel (1790-1864) verenigde zo ongeveer alles in zich wat een mens invloedrijk maakt en genoot niet alleen plaatselijk maar ook landelijk een grote reputatie. Dat impliceerde dat Hendrik Muller zich uiteraard niet als een willekeurige immigrant behoefde in te vechten, al moest hij er wel voor zorgen dat zijn bestaan met zijn nieuwe status overeenstemde. Dankzij zijn schoonvader en zijn zwager Huibert van Rijckevorsel (1813-1866) en zijn uitzonderlijke gaven als koopman-ondernemer slaagde hij daarin glansrijk en werd hij een van de meest vooraanstaande burgers van Rotterdam.

Ook Hubrecht was voor Rotterdam een immigrant, afkomstig uit Leiden waar zijn vader een vooraanstaand burger was. Meteen na zijn Leidse juridische promotie in 1850 vestigde Hubrecht zich als advocaat in Rotterdam. Aan zijn proefschrift had Hubrecht een opmerkelijke stelling toegevoegd:

Ongelukkig is de staat waarin je niets van wat je vindt, mag verkondigen, even ongelukkig die waarin je alles wat je maar vindt, mag verkondigen,

waarmee de nauwelijks 21-jarige een duidelijk statement maakte aangaande de vrijheid van meningsuiting dat ook thans nog de moeite van het overwegen waard is.

Hubrecht wist zich in Rotterdam snel een positie in de samenleving te verwerven - hij werd al in september 1853 tot lid van de Gemeenteraad gekozen -, niet zoals Muller via het bedrijfsleven, maar via maatschappelijke instituties: armenzorg en onderwijs. Met name op dat laatste terrein zou hij zich een grote reputatie verwerven; zijn commentaren op de diverse onderwijswetten vormen op dat gebied nog steeds een belangrijke bron van kennis. Naast zijn grote voorliefde voor het onderwijs had Hubrecht belangstelling voor de inpoldering van [gedeelten van] de Zuiderzee, wat blijkt uit zijn schenking van het dossier ‘Droogmaking van het zuidelijk gedeelte van de Zuiderzee’ op 12 maart 1868.

Hubrecht, overtuigd van het door de jong gestorven Abraham des Amorie van der Hoeven (1821-1848) beleden adagium De godsdienst, het wezen van den mensch, betoonde zich juist daardoor een geharnast pleitbezorger voor de openbare, neutrale ‘volksschool’: godsdienst ja, kerkgenootschappen nee, maar dat was juist ‘het lastige punt’. Hij heeft moeten meemaken hoe de Onderwijswet van 1857 in dat opzicht in de schoolstrijd ten onder is gegaan.

De kennismaking van Muller en Hubrecht met Marten Mees heeft grote gevolgen gehad, waarvan de voorbereiding van het Rotterdamsch Leeskabinet eigenlijk maar een bijkomstigheid is, hoewel die bijkomstigheid waarschijnlijk wel de ontmoeting heeft bewerkstelligd. Hoe dan ook, meestal wordt Mees als initiatiefnemer genoemd en zijn de andere betrokkenen zijn entourage. Nader onderzoek leert evenwel dat de zaken misschien toch wat anders zijn gelopen dan tot nu toe is aangenomen.

Vooropgesteld zij dat zoiets als een Leeskabinet geen vreemde vogel in de voorstellingswereld van negentiende-eeuwse stadsbewoners is. De geschiedschrijving over het Nederlandse leesklimaat heeft duidelijk gemaakt dat er allerwege aandacht was voor het bevorderen van de leescultuur. Dat gold zowel het streven naar verheffing van de lagere echelons van de samenleving, als het bevorderen van de geletterdheid in ruimere zin. Wat het eerste betreft vervulde de Maatschappij ter bevordering van het Nut van ’t Algemeen, ook in Rotterdam, een belangrijke rol door ‘een locaal in te rigten voor volkslectuur’.

Ook bij ons bestond dikwijls een soortgelijk plan, doch de moeijelijkheid, om naast onze instelling een inrigting te maken, die als ‘t ware nedergedrukt zou worden door de meerdere grootte van de nu bestaande, hield ons terug,

aldus in 1869 de secretaris van de Hoofd-Commissie. Voor het Leeskabinet bleef het doel het bevorderen van de culturele ontwikkeling van zowel de handelsman en diens personeel als de geschoolde werkman. Het gaat dan niet alleen om besloten en selecte leesgezelschappen of leesmusea die vaak een sociëteitskarakter hadden, maar ook en vooral om algemeen toegankelijke boekerijen, zij het dat er wel sprake zou zijn van een lidmaatschap tegen een zo gering mogelijk bedrag.

Discussie in het ‘Tijdblad’

Door een gelukkig toeval heeft het Leeskabinet onlangs beslag weten te leggen op de enige jaargang van het Tijdblad, gewijd aan de belangen van Rotterdam, onder redactie van mr P.F. Hubrecht, Gerardus Henri Betz (1816-1868), een wat je noemt ‘bekende Rotterdammer’ die het in het tweede kabinet-Thorbecke tot Minister van Financiën (1862-1865) zou brengen, en mr Jacobus Anthonie Fruin (1829-1884), de jongere broer van de befaamde historicus Robert Fruin (1823-1899), zelf later hoogleraar in het Nederlands privaatrecht te Utrecht. Het blad werd uitgegeven door Otto Petri en is tussen 24 juni 1856 en 12 mei 1857 om de veertien dagen verschenen. Met dit vanuit de gemeentelijke politiek geïnspireerde blad probeerden de initiatiefnemers lopende kwesties van een ruimer klankbord te voorzien in de hoop daarmee de burgerij te mobiliseren.

In het twaalfde nummer, van 11 november 1856, staat een verhoudingsgewijs uitgebreide notitie van mr Fruin over de bevordering der wetenschap te Rotterdam. Fruin schetst een treurig beeld van het intellectuele klimaat van de stad:

Het valt niet te ontkennen, dat die klagt [over weinig culturele en wetenschappelijke activiteiten] volkomen gegrond is. Rotterdam, in menig opzigt de stad van waarachtigen vooruitgang, staat hierin bij andere, zelfs kleinere steden van ons vaderland verre achter. Voor het maken van havens en bruggen, voor het aanleggen van wandelingen en parken heeft men teregt groote sommen over, maar de arme wetenschap, vooral als zij, zoo als dat heet: “niet toegerust is met eene practische rigting”, telt in onzen gemeenteraad wel eene menigte lofredenaars en vereerders, maar wordt, juist door de overmate van eerbied dien men voor haar koestert slechts uit de verte aangebeden. Zij is in veler schatting een zoo hoog geplaatste Koningin, dat de regel der hofétiquette: “Ne touchez pas à la reine” ook op haar moet worden toegepast.

Voor Fruin was het een bedenkelijk symptoom dat het in 1850 opgerichte Wetenschappelijk Instituut zo’n geringe belangsteling uit de burgerij ondervond. Fruin noemde in dit verband de Koninklijke Nederlandsche Yachtclub, die maatschappelijk gesproken een bredere functie nastreefde dan de naam doet vermoeden en waarvan het verenigingsgebouw aan de Willemskade - waarin thans het Wereldmuseum zetelt - bezoeker en passant imponeerde: het was, in de woorden van de schrijver van Eene beschouwende wandeling om de stad Rotterdam uit 1858:

een sieraad der Bouwkunde ... het trotsche en zoo edele Yacht-clubs gebouw, zij mag hare tinne verheffen; ook van daar gaat veel goeds en nuttigs uit, ook dit gebouw en deszelfs inrigting toont den vooruitgang onzes tijds zoo duidelijk aan.

De Yachtclub was een instantie die - destijds vooral op instigatie van de vice-voorzitter Joost van Vollenhoven (1814-1889), een reder die een veelgeprezen burgemeester zou worden - onder andere het plan had opgevat ‘wetenschappelijke vorming’ te bieden in de vorm van een lezingencyclus. Fruin merkte daarover raillerend op dat men na een tweede voorlezing wel zal inzien dat men ‘zijn vijf en twintig cents wel aangenamer besteden kan’. Een aardig detail is overigens dat Fruin zelf de derde lezing in die beoogde serie zou houden. Bovendien, zo vervolgde Fruin zijn betoog, was er nauwelijks belangstelling voor het stedelijk archief, waarvoor wel duizend gulden op de begroting werd gezet ten behoeve van een brandkast met de belofte er nog drie te kopen, maar geen geld voor een archivaris werd vrijgemaakt.

Fruins betoog wekte een reactie in de volgende nummer van een zekere S., waarop Fruin in het nummer van 9 december riposteerde en zich onder andere afvroeg waarom er geen ‘openbare boekerij’ werd beoogd.

Hartelijk hopen wij dat men den moed evenwel niet geheel zal opgeven, en opnieuw pogen tot stand te brengen wat eene stad als Rotterdam niet missen kan. ... Maar zooveel is zeker, wij herhalen het, dat zelfs het bouwen van een nieuw lokaal geene nutteloze uitgave zijn zou. Moet Rotterdam dan voor eene zaak, wier overwegend belang wel niet betwijfeld zal kunnen worden, minder over hebben dan andere kleinere steden, dan Arnhem b.v.?,

waar op stedelijke kosten een lokaal is gebouwd (volgens een bericht in de Arnhemsche Courant van 12 November 1856). Dan volgt een pleidooi om de boekerijen van de Grote Kerk, de Rotterdamsche afdeling der Maatschappij van Fraaije Kunsten en andere genootschappen samen te voegen, met als voorbeeld Museum Boijmans.

Ook de Bibliotheek zou dit weldra ondervinden [nl. steun uit de burgerij], en door een aantal vrijwillige bijdragen worden uitgebreid ... Mogten wij den tijd nog beleven waarop de tweede stad des rijks een goed geordend archief en eene bruikbare bibliotheek bezitten zal. ... En ons Gemeentebestuur? Mogt het meer en meer inzien, dat de grootste stoffelijke welvaart, als zij niet gepaard gaat met ontwikkeling en beschaving der ingezetenen, ongenoegzaam is om eene stad, in den waren zin des woords, te doen bloeijen.

Kortom, een pleidooi voor een openbare bibliotheek waardoor de aandacht op een gemis werd gevestigd. Zolang initiatieven van gemeentewege op dit gebied uitbleven, vormde deze discussie een voedingsbodem voor het stichten van een inrichting, te vergelijken met wat een free library werd genoemd, zoals die in Engeland en eerder al in de Verenigde Staten gangbaar was geworden. Met die term komt meteen de associatie met Hendrik Muller wiens oudere broer Frederik (1817-1881) in de boekenwereld werkzaam was. Diens buitenlandse contacten hadden hem de voordelen van een free library leren kennen en het ligt voor de hand dat hij zijn broer daarover in verband met de Rotterdamse discussies informeerde.

Aangaande het Leeskabinet wordt strijk en zet de commissie genoemd die Marten Mees in 1858 heeft bewerkt onder voorzitterschap van Prins Hendrik der Nederlanden (1820-1878), ook wel Hendrik de Zeevaarder genoemd en enfant chéri van de Rotterdamse elite. Deze commissie had echter geen algemene bibliotheek op het oog, maar een handelsbibliotheek, waarvan de leden tegen een jaarlijkse contributie van tien gulden een assortiment adequate literatuur zouden kunnen raadplegen in het gebouw van de Yachtclub.

Op het moment dat deze discussie zich afspeelde, leidde het Rotterdamsch Leesmuseum, dat vanaf 1809 de gegoede Rotterdammers een behaaglijke leesplek had geboden, een kwakkelend bestaan, zeker nadat het sedert 1848 - omineus jaartal: was de neergang een gevolg van de destijds soms hoog oplopende politieke meningsverschillen? - meer en meer als Handelssociëteit ging fungeren, zij het op den duur zonder handelsbibliotheek, want juist in 1859 deed het Leesmuseum zijn boekencollectie van de hand.

Het plan van de Yachtclub liep dood, maar niet de gedachte aan een Leeskabinet. Een ongedateerde notitie in het archief-Mees laat zien dat twee Mezen, Marten en Gualtherus Hendrik Mees (1836-1912) - laatstgenoemde behorend tot de wijdere kring van initiatiefnemers en later tweemaal commissaris (1859-1861 en 1870-1875) - een plan hebben gekoesterd dat wel wat weg heeft van wat uiteindelijk het Rotterdamsch Leeskabinet is geworden, al werd in dat plan ook een schaakclub beoogd. In de Rotterdamsche Courant van 30 september 1858 verscheen een bericht over Marten Mees die de gang van zaken in Rotterdam vergeleek met Arnhem, waar op dat moment een catalogus van de openbare bibliotheek bezig was te verschijnen. Het bericht eindigde met de wens ‘dat eenige ingezetenen zich tot dit doel wilden vereenigen’.

Het totstandkomen van het Rotterdamsch Leeskabinet

Dat gebeurde. Via de drie protagonisten kwamen drie stromen samen: Mees (handelsbibliotheek), Hubrecht (gemeentebibliotheek) en Muller (free library). In de onmiddellijke voorgeschiedenis van de oprichting van het Leeskabinet blijkt de gedachte aan een free library de overhand te hebben gekregen. Nadat de drie protagonisten ongetwijfeld een paar keer de koppen bijeen hadden gestoken, traden zij, ondersteund door een paar nauwe relaties, met hun idee naar buiten nadat zij zich ervan hadden vergewist dat er tegen een betaalbare huur een lokaliteit beschikbaar zou zijn, het Londonsch Koffijhuis.

Het drietal had zich inmiddels uitgebreid tot zeven man. In het kielzog van Marten Mees verkeerde strijk en zet zijn jeugdvriend voor het leven Hein de Bie (1830-1912), die via zijn moeder verwant was aan de toenmalige burgemeester van Rotterdam Hoffmann en zich door zijn huwelijk in 1860 met de Mezen zou verzwageren. Hij zou zich ontpoppen als een van de steunpilaren van de nieuwe stichting waarmee hij zich tot op hoge leeftijd vereenzelvigde, tot 1879 als lid (en meestal penningmeester) van de Hoofd-Commissie, daarna tot zijn laatste snik als commissaris; in 1910 werd hij tot erelid benoemd.

De drie andere initiatiefnemers waren van een oudere generatie. Allereerst als oudste de wijnhandelaar Johannes Philippus Thooft C.Izn (1805-1889), die zich tot 1866 actief met het Leeskabinet zou bezighouden en ook als schenker van met name op Zuid-Afrika betrekking hebbende boeken - Kaapse wijnen waren destijds zeer populair - aan het assortiment zou bijdragen; hij zou wel eens dankzij Muller kunnen zijn geactiveerd.

Dan Christiaan Godfried Schutze van Houten (1807-1869), de agent van de Nederlandsche Handel Maatschappij te Rotterdam, die zich op diverse culturele fronten verdienstelijk had gemaakt, met name als belangenbehartiger van de Academie van beeldende kunsten en technische wetenschappen. Hij was waarschijnlijk via Muller in dit gezelschap beland, maar zou al snel eclipseren. Nog geen half jaar nadat er van een Leeskabinet sprake was, werd hij in de kerngroep vervangen door Edouard Piaget (1817-1910), wiens leraarschap (1846-1882) aan het Erasmiaans Gymnasium en de HBS niet onopgemerkt is gebleven; bovendien mocht hij zich verheugen in de huisvriendschap van Mees en Muller. Hij heeft zich tot zijn terugkeer naar Zwitserland in 1882 zeer verdienstelijk heeft gemaakt voor het Leeskabinet, vooral door zijn informatie aangaande ‘de thans zoo doelmatige inrichting onzer boekerij’, op grond waarvan hij bij zijn vertrek tot erelid werd benoemd.

Tenslotte de uit Mainz afkomstige tabakshandelaar tevens consul van het groothertogdom Hessen J.J. Kraemer (1815-?), die nog geen jaar nadat de oprichting haar beslag had gekregen de onderneming vaarwel zei met als argument dat hij het te druk had met zijn zaken elders; hij had het Leeskabinet inmiddels wel op 6 juni 1859 verrijkt met een tiendelige uitgave van de werken van Schiller. Zijn plaats werd ingenomen door de uit Nijmegen afkomstige Gerardus Johannes Huygen (1817-1878), de enige Rooms-Katholiek van dit gezelschap en als koopman werkzaam in kurk, maar ook een van de oprichters van de Rotterdamsche Hypotheekbank. Hij zou tot een jaar voor zijn dood bij het Leeskabinet betrokken blijven.

De zeven traden in het voorjaar van 1859 naar buiten en benaderden bekenden om hen voor hun plannen warm te maken. De voorbereidende bijeenkomsten resulteerden in een redelijke toeloop van potentiële leden: op 17 maart hadden zich 869 heren gemeld. Terwijl het steeds duidelijker werd dat het initiatief zou slagen, verscheen er op 31 maart 1859 een reactie vanuit het oude kamp van de Yachtclub:

Vóór dat er van de oprigting van een Leeskabinet sprake was, had de Algemeene Vergadering onzer Vereeniging op voorstel van onze vorstelijke voorzitter [Prins Hendrik] reeds besloten [de oprichting] eener Handelsbibliotheek te beproeven, waartoe ‘aanzienlijke bijdragen in geld en boeken [waren] verzameld’. Wij beoogen op dit punt hetzelfde doel. Wij zullen trachten, dit te bereiken, en mogen ditzelfde verwachten van de ijverige Oprigters van het Leeskabinet; door welke gezamenlijke pogingen wij hopen, dat Rotterdam eindelijk in het bezit kome eener Handelsbibliotheek die, in schier alle handelsteden van eenigen naam te vinden, tot op dezen oogenblik nog te vergeefs binnen hare muren wordt gezocht. Wij geven U gaarne de verzekering, dat wij U ook daarin willen ondersteunen en roepen met vertrouwen Uwe medewerking in. ... [ondertekend door:] De Raad der Koninklijke Nederlandsche Yachtclub, Joost van Vollenhoven, Vice-president; P.J. Havelaar, Secretaris.

Het is de vraag of dit schrijven het lopende initiatief een steun in de rug bood; in ieder geval komen de ondertekenaars van dit schrijven in het verhaal van het Leeskabinet nergens voor.

In opeenvolgende vergaderingen werd de structuur van bestuur en leden uitgedacht met statuten die door een algemene ledenvergadering werden goedgekeurd, waarna op 11 mei 1859 de koninklijke goedkeuring officieel bekend werd gemaakt. Vanaf dat moment was de Vereeniging tot daarstelling van eene algemeene openbare Bibliotheek te Rotterdam en van een daaraan verbonden Leeskabinet een feit. Intussen was ook de huur van de lokaliteiten aan het Westnieuwland voor drie jaar vastgelegd, zodat het kabinet ook fysiek een feit kon worden. Niets stond de opening op 25 mei 1859 meer in de weg; er waren op dat moment 910 contribuerende leden à raison van tien gulden de man.

Het totstandbrengen van het Leeskabinet mocht de initiatiefnemers van gepaste trots vervullen mits zij zich ervan bewust bleven dat dit nog maar een eerste stap was, aldus Hendrik Muller tot de commissarissen in zijn tweede verslag over de Toestand der Bibliotheek:

Met enige zelfvoldoening moogt gij, Mijne Heeren, aan dezen grondslag voor onze Bibliotheek gedenken. Zij werd geheel uit eigen middelen gelegd en getuigt voorwaar ten gunste uwer belangstelling in de uitbreiding der handelskennis en letterkundige beschaving. Op dezen grondslag behoort te worden voortgebouwd. Daartoe is voorzeker de gelegenheid thans ruimschoots geopend; hopen wij dat daarvan door giften en legaten, en ook door verdere aankoopen een ruim gebruik zal worden gemaakt. Immers, wij mogen het ons niet ontveinzen, bij vele voortreffelijke werken die wij reeds in eigendom bezitten, ontbreekt ons het meeste nog. Het is goed om dit telkens weder te herinneren. Niet op één dag kan alles worden gedaan; maar ook, geen dag geene gelegenheid mogen wij allen, die belang stellen in deze Vereeniging, ongebruikt laten voorbijgaan tot uitbreiding onzer boekerij. Dán alleen kan zij voor dit en volgende geslachten voortdurend tot nut en zegen zijn.

De officiële opening van het Leeskabinet in de lokalen van het Londonsch Koffiehuis had plaatsgevonden zonder dat er een vaste beheerder van de boekerij was aangesteld. Of er wat dat betreft al wat was geregeld is onduidelijk, maar pas op 4 juli 1859 was een zekere K.P. Wijbrands als bibliothecaris aangesteld, die echter al op 9 juli daaraanvolgend

na vele blijken van zijne kennis omtrent alles wat tot de bibliographie betrekking heeft te hebben geleverd, om andere redenen door ons moest worden ontslagen.

Hij werd opgevolgd door K.J. Numan, een klerk van Frederik Muller die als het ware werd ‘uitgeleend’, en per 1 januari 1860 werd vervangen door J.F. Frohwein, eveneens uit de stal van Frederik Muller. Ook deze zou het niet lang uithouden, want in het Derde jaarlijksch verslag wordt zijn ontslag met ingang van 1861 gemeld met de mededeling dat hij was opgevolgd door de Haagse boekhandelaar Dirk Mulder Bosgoed (1837-1880) die die functie tot zijn dood zou bekleden. Hij werd op aanraden van wederom Frederik Muller opgevolgd door de toen al befaamde bibliograaf Rimmert van der Meulen (1850-1928), die zijn functie tot 1909 zou vervullen.

Hoofd-Commissie en commissarissen: de vraag naar de maatschappelijke status

De bestuursstructuur van het Rotterdamsch Leeskabinet is tot op de dag van vandaag grotendeels hetzelfde gebleven en is een van de, zeker maatschappelijk gesproken, opmerkelijkste facetten van die instelling. Bestuurlijk was gekozen voor een model van ‘dagelijks bestuur’, naar de zeden van die tijd Hoofd-Commissie genoemd, en een ‘algemeen bestuur’, de commissarissen. De Hoofd-Commissie zou bestaan uit zeven leden (toevallig de omvang van het initiërend comité), gekozen door de commissarissen, die op hun beurt weer door de leden zouden worden gekozen. Het aantal commissarissen werd gekoppeld aan het aantal leden: 1 commissaris per 25 leden; in eerste instantie werden dertig commissarissen gekozen.

Elk jaar trad een lid van de Hoofd-Commissie af zonder te kunnen worden herkozen; na een jaar was de betrokkene weer verkiesbaar. Elk jaar zou een vijfde van het aantal commissarissen aftreden en elke aftredende commissaris zou een jaar ‘buiten dienst’ staan; elk jaar zou in de plaats van die aftredende commissarissen zoveel nieuwe commissarissen worden gekozen als het verhoudingsgetal leden-commissarissen vereiste. Dat maakt de zaak wel erg ingewikkeld, maar het komt erop neer dat in de praktijk een commissaris een aantal jaren zitting had en dat na een cyclus van vier tot vijf jaar zijn ‘rustjaar’ aanbrak, waarna hij weer herkiesbaar was. Een lid van de Hoofd-Commissie behoefde geen commissaris te zijn [geweest], maar meestal werd een nieuw lid van de Hoofd-Commissie wel uit de kring der commissarissen gekozen. In de periode waarin deze bijdrage speelt werden twee nieuwkomers en twee ‘gesettelde’ Rotterdammers zonder eerst commissaris te zijn geweest meteen tot lid van de Hoofd-Commissie gekozen.

Het is niet zo eenvoudig de status van het Leeskabinet binnen de Rotterdamse gemeenschap in te schatten. Hierna zullen zowel de ledenlijsten van de Hoofd-Commissie als de commissarissenlijsten nader worden bekeken. Een eerste impressie wijst voor de Hoofd-Commissie onmiskenbaar op de Rotterdamse elite en ook de commissarissenlijsten wettigen de veronderstelling dat het in verreweg de meeste gevallen om beter gesitueerden gaat. Een paar keer werd in de beginfase het verzoek om als commissaris toe te treden afgewezen, zeker niet door de minsten: mr Jacob van Dam van Noordeloos (1791-1872) stond bekend als een verwoed verzamelaar van historische documenten, Jan van der Hoop Jaczn (1811-1894) was ‘een van de belangrijkste Rotterdamse cultuurpausen’ en Hendrik van Oordt (1793-1864) behoorde als suikerraffinadeur tot de aanzienlijkste Rotterdamse ondernemers.

Wanneer de lijst van initiatiefnemers in de ruimste zin, dus inclusief Huygen en Piaget die Kraemer en Schutze van Houten vervingen, onder de loupe wordt genomen, kan worden vastgesteld dat, op de buitenlanders Kraemer en Piaget na, alle betrokkenen in de registratie van het Nederlands Patriciaat zijn terug te vinden. Daarbij moet wel worden aangetekend dat dit registratie achteraf betreft. Iemand als Hendrik Muller bevestigde de succesrijke inburgering van zijn vader en incasseerde het maatschappelijke voordeel van zijn huwelijk. Gerardus Huygen (wat Rotterdam betreft evenals Muller een immigrant) wist in Rotterdam de basis voor het succes van zijn familie te leggen. Hubrecht bracht een aura van patriciaat met zich mee, maar bleek in Rotterdam een passant: hij verhuisde in 1870 naar Den Haag en zou zich daar als secretaris-generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en lid van de Raad van State onderscheiden. Geworteld in de Rotterdamse samenleving waren Mees, De Bie en, zij het in mindere mate, Thooft, wiens familie zich omstreeks 1805 in Rotterdam had gevestigd.

Om de Rotterdamse samenleving succesvol te bewerken meende het zevental er goed aan te doen een bredere groep te mobiliseren met elk voor zich weer contacten die het initiatief te stade zouden kunnen komen. Van die groep van 29 betrokkenen zijn er elf in de registratie van het patriciaat opgenomen; voorts vertoont de lijst een mengeling van beroepen die niet zo eenvoudig in een paar strakke categorieën kan worden onderverdeeld, al weerspiegelt zij wel de economische bedrijvigheid van de handelsstad (geld, handel, verzekeringen, middenstand). Op de lijst staan verder een gepromoveerd medicus, twee onderwijzers - waarvan er een doctor honoris causa was van de Amsterdamse universiteit (dus zeer uitzonderlijk) en de ander zich evenzeer buiten zijn hoedanigheid liet gelden - en twee bouwmeesters, waarvan er een later nauw bij het Leeskabinet zou worden betrokken.

Het was uiteraard een geletterd gezelschap, wat op zichzelf al een onderscheidend criterium inhield. De samenstelling wettigt de vaststelling dat met deze bredere groep inderdaad een groter deel van de Rotterdamse burgerij werd benaderd dan via de groep van zeven het geval zou zijn geweest. Van de groep trokken enkelen zich terug toen de zaken concreet werden. Daartoe behoorde de graanhandelaar Adriaan Pieter van Stolk (1822-1894), die zich jaren later echter wel beschikbaar stelde als commissaris, wat hij overigens maar één termijn (1866-1871) is geweest.

Het rijtje voorzitters van de Hoofd-Commissie tot en met 1900 is een toonbeeld van maatschappelijke verdienste, te beginnen uiteraard met Hubrecht wiens statuur hier al enkele keren is benadrukt. Zijn maatschappelijke relevantie voor Rotterdam wordt overtroffen door Marten Mees en Hendrik Muller, die het zoet van het voorzitterschap echter korter dan hun voorganger hebben mogen genieten. De chronologisch gesproken derde voorzitter, de notaris Nierstrasz, was van een andere categorie, maar ook hij had onmiskenbaar zijn verdiensten voor de Rotterdamse samenleving. Dat geldt zeker voor de vijfde voorzitter R.P. Mees R.Azn, de halfbroer van Marten Mees die zich zowel in Rotterdam als in Den Haag als kamerlid in hoog aanzien kon verheugen. Hij was zo’n veertig jaar aan het Leeskabinet verbonden als commissaris dan wel lid van de Hoofd-Commissie (1866-1906) en behoort daarmee tot de langst zitting hebbenden aller tijden. Over Haverkorn van Rijsewijk is al het nodige opgemerkt; ook hij kende een lange zetelduur: dertig jaar commissaris dan wel lid van de Hoofd-Commissie. Over de drie laatste voorzitters in het rijtje tot en met 1900 kan worden opgemerkt dat zij op het moment van aantreden minder markant leken dan hun voorgangers. Notaris Herman Henri Thooft (1842-1909) bleef een puur-Rotterdams notabel met een veertigjarige carrière bij het Leeskabinet als commissaris en lid van de Hoofd-Commissie vanaf 1869 tot zijn dood. Ook mr Loder is jarenlang (1882-1909) aan het Leeskabinet verknocht geweest en heeft zich na zijn voorzitterschap nationaal en internationaal ontpopt tot een man wiens aanzien minimaal vergelijkbaar was met dat van de drie belangrijkste oprichters van het Leeskabinet: hij werd namelijk lid van de Hoge Raad en lid-voorzitter van het Permanent Hof van Internationale Justitie. Ook de laatste negentiende-eeuwse voorzitter Rombach (1847-1921) heeft jaren lang het Leeskabinet als commissaris gediend met als kroon het voorzitterschap rond de eeuwwisseling. Hij kan voorts bogen op een rijke carrière die zich vooral - als gemeenteraadslid en wethouder - binnen Rotterdam heeft afgespeeld.

Wanneer de lijst van leden van de Hoofd-Commissie tussen 1859 en 1884 nader wordt bekeken, kan worden geconstateerd dat het in totaal om 23 mensen gaat, waarvan er zeventien behoorden tot families die in het Nederlands patriciaat zijn geregistreerd; veertien van hen behoorden bovendien tot de havenbaronnen, althans naar de definitie van Maureen Callahan. Om bij de ‘niet-patriciërs’ te blijven: een van hen was de leraar Piaget. Zo langdurig deze tijdens zijn Rotterdamse jaren het leeskabinet terzijde stond, zo kortstondig was het engagement van de Duitse koopman Kraemer, die zich al snel terugtrok en van wie verder alleen maar bekend is dat hij op een gegeven moment naar Voorburg is verhuisd. Iets minder kortstondig was het lidmaatschap van de Hoofd-Commissie van de passant Elie van Dissel (1873-1876) wiens onmiskenbare verdiensten voor de modernisering van Rotterdam hier al zijn aangestipt, maar die voor het Leeskabinet weinig kan hebben betekend. Dat slaat zeker niet op de drie resterende niet-patriciaat getituleerden, de notaris P.J.W. van den Berg, de cultuurdrager Haverkorn van Rijsewijk en de Driejarige-HBS-directeur Mars. Eerstgenoemde, een jongere broer van het erelid N.P. van den Berg wiens carrière in het directeurschap van De Nederlandsche Bank uitmondde, heeft het Leeskabinet jarenlang, meestal als secretaris, gediend. Over Haverkorn van Rijsewijk kan niet anders worden opgemerkt dan dat hij rond de eeuwwisseling een stempel heeft gezet op cultureel Rotterdam.

Het onderwijs is tot 1900 in de Hoofd Commissie vertegenwoordigd geweest door een aantal leraren van het Erasmiaans Gymnasium en een HBS-directeur. Hiervoor is Edouard Piaget al herhaaldelijk ter sprake gekomen. De anderen waren de classici dr Herman Thomas Karsten (1879-1882), dr Ursulus Ph. Boissevain (1884-1887) - die beiden overigens ook tot de categorie ‘patriciërs’ behoorden -, dr Bastiaan Jan Goedhart (1848-1914), vanaf 1886 commissaris en vanaf 1887 lid van de Hoofd-Commissie, en de directeur van de HBS met driejarige cursus Kornelis Mars (1833-?) (1882-1889). Karsten en Boissevain werden vrij snel na hun toetreding tot de Hoofd-Commissie elders tot hoogleraar benoemd. Goedhart had met de statutaire tussenpozen tot zijn dood op 23 januari 1914 zitting in de Hoofd-Commissie en bekleedde tussen 1903 en 1911 het voorzitterschap met de statutair verplichte onderbreking in het jaar 1907-1908. Mars zou tot en met april 1899 als commissaris aan het Leeskabinet verbonden blijven; hij wordt omschreven als ‘een even bekwaam als humaan man, een paedagoog van de eerste soort’.

De lijst commissarissen, verkozen in de periode 1859-1884, telt 197 namen, waarvan er 86 - 44% - tot het Nederlands patriciaat worden gerekend; bovendien behoorden er 50, dus ruim 25% - tot de categorie havenbaronnen. Een van de commissarissen staat in het Nederlands Adelsboek: Jan Carel Elias, baron van Lijnden (1835-1878), rechter te Rotterdam (1872-1876), kamerjonker en kamerheer van Willem III, die nauwelijks een jaar als commissaris heeft gefunctioneerd (1875-1876), omdat hij al snel na zijn verkiezing de roep des Konings naar Den Haag gehoorzaamde.

Een oppervlakkige analyse van de commissarissenlijst over de jaren 1859-1884 laat zien dat het bestanddeel dergenen die werkzaam zijn in uiteenlopende bedrijfstakken inclusief de dienstensector het grootst was, nl. iets meer dan de helft van het totaal. De groep met zo’n honderd namen die hier gemakshalve bijeen is gezet als werkzaam in diverse economische bedrijfstakken is even heterogeen als de diversiteit aan bedrijvigheid. Bankiers, grossiers, fabrikanten, makelaars, assuradeurs, architecten en winkeliers zijn op een hoop geveegd; elke beroepsgroep op zich vormt geen wezenlijk bestanddeel van het totaal. Voorlopig kan worden vastgesteld dat het aandeel van de handel, waaraan 36 namen kunnen worden gekoppeld en de bankiers, makelaars en verzekeraars met 35 namen redelijk substantieel is geweest. Ook de categorie academisch gevormden kan wat nader worden gespecificeerd: onder hen waren er veertig jurist, waarvan dan weer een betrekkelijk groot aantal in de rechterlijke macht heeft gefunctioneerd, nl. zeventien.

Een aparte categorie vormt het aantal betrokkenen dat - voor, tijdens of na de bezigheden ten behoeve van het Leeskabinet - ook gemeenteraadslid is geweest. Voor de eerste Hoofd-Commissie was dat voor vier leden het geval, van wie Hubrecht een jaar zijn voorzitterschap met zijn gemeenteraadslidmaatschap combineerde. Gerekend vanuit het cohort lieden dat tussen 1859 en 1884 het Leeskabinet als commissaris of lid van de Hoofd-Commissie heeft gediend, bevonden zich 38 lieden die tevens gemeenteraadslid zijn geweest, oftewel ruim 17%, wat me een redelijk hoog percentage lijkt.

Hiervoor is de lengte van zittingsperioden al even aangestipt. Weer gerekend vanuit het voornoemde cohort is de absolute recordhouder Hein de Bie, die vanaf de oprichting in 1859 tot aan zijn dood in 1912 - dus 53 jaar met de statutaire onderbrekingen - het Leeskabinet als commissaris en lid van de Hoofd-Commissie heeft gediend. De assuradeur Dirk Hudig Dzn (1844-1915), die tussen 1867 en 1911 met de statutair voorgeschreven intermezzo’s commissaris en lid van de Hoofd-Commissie is geweest, is met zijn 44-jarig dienstverband een goede tweede. Hiervoor zijn al even Herman Henri Thooft en R.P. Mees R.Azn ter sprake gekomen die veertig jaar met het Leeskabinet verknocht waren; ook de bankier Reinhard Nicolaas Laurens Mirandolle (1833-1914) zou die termijn bereiken (1866-1906).

Het Leeskabinet: het gebouw en de mensen

Van meet aan was het de bedoeling dat het Leeskabinet over een eigen gebouw zou beschikken. Het Derde jaarlijksch verslag van 1862 staat in het teken van plannenmakerij met een fraaie serie tekeningen van Johan Frederik Metzelaar (1818-1897) op grond van opties op ruimten in het zich uitbreidend stadscentrum van Rotterdam. De bouwmeester van onder andere de Villa Dijkzigt (thans het Natuurmuseum naast de Kunsthal) was meteen bij de gang van zaken betrokken en had zich mogelijkerwijs om die reden uit de gelederen van de initiatiefnemers teruggetrokken.

Nadat was gebleken dat de nieuwbouwplannen niet gerealiseerd zouden kunnen worden, richtte men het oog op de aanschaf van een pand aan de Gelderschekade, dat voor de specifieke doelstellingen geschikt moest worden gemaakt, en een daarachter gelegen pand aan de Koningssteeg als conciergewoning; helaas was het vooralsnog onmogelijk in de directe omgeving ook een woonvoorziening voor de bibliothecaris te realiseren. De aankoop en de verbouwing werden mogelijk dankzij een lening die binnen vier weken was voltekend, wat Hendrik Muller als notulist van het Leeskabinet met trots vervulde:

Wederom mag het niet verzwegen worden, dat Rotterdam in het tot stand brengen van een goed werk van openbaar nut niet is achtergebleven, en weder met den daad heeft bewezen, dat hier, bij vooruitgang in materiëlen welvaart, de intellectueele belangen geenszins op den achtergrond worden geplaatst. Wij behoeven u niet te verbergen, dat deze uitslag onzer pogingen eene streelende voldoening was voor de moeite en tijd die daaraan noodzakelijk moesten besteed worden.

Op 23 januari 1863 kwamen de beoogde panden in bezit van het Leeskabinet en kon onder toezicht van Metzelaar door aannemer J.F. Engel die voor de laagste prijs had ingetekend met de afbraak en opbouw worden begonnen. Dat bleek niet zonder horten en stoten te gaan, getuige een brief die Marten Mees op 29 juni 1864 aan zijn makker Hendrik Muller schreef en waarin Marten refereert aan strubbelingen in het bouwproces. Belangrijker zijn echter de bittere woorden die Mees aan Hubrecht wijdde. Kleine ongemakken kunnen grote irritaties versterken, want dat is wat Mees over de Rotterdamsche Bank - de werkelijke steen des aanstoots - en de situatie bij het Leeskabinet schreef:

Met het Leeskabinet gaat het als vroeger; wij ontdekken telkens nieuwe gebreken die wij, na de bespreking met Metzelaar, dan telkens voortreffelijk moeten vinden. Ook hierin zou men zoo verlangen alles te hebben kunnen voorzien; met een 10 mille meer, en een geheel nieuwe zijmuur, benevens een 2e verdieping zou alles gevonden zijn geworden, ruimte en welstand [waarmee Mees waarschijnlijk ook doelt op de gewenste woonruimte voor Mulder Bosgoed]. Nu is het telkens, dat hetgeen wij maken, het beste is van twee kwade dingen.

Of het komt door mijn huisselijke omstandigheden [zijn vrouw was in verwachting van hun vijfde kind, Joanna Maria Cornelia Mees (*18 juli 1864); de kinderen hadden kinkhoest, jvh] weet ik niet, maar ik erger mij veel meer dan vroeger. En zóó ergert mij het nieuwe gebouw, en in ’t geheel het Leeskabinet; ook de hoofd-commissie vergaderingen zijn mij niet zo aangenaam meer, omdat Hubrecht daar steeds voor mij is [als gevolg van wat in de statuten was bepaald, was Mees maar een jaar (1863-1864) voorzitter van de Hoofd-Commissie geweest en in mei 1864 weer door Hubrecht afgelost]. Ik kan niet zeggen, dat ik haat tegen hem heb, maar het is meer zielsverdriet over hem.

Ik herinner mij niet, dat ik ooit zooveel ergernis gehad heb als in die zaak van de R[otterdamsche] B[ank] in verband met H[ubrecht].- Nadat ik jaren lang door alles heen en tegen ieder, partij voor hem getrokken had, en meer voor hem gedaan had dan hij zelf nog weet; en dat wel uit bepaalde vriendschap gepaard aan groote bewondering voor zijn bekwaamheden, en aan volkomen vertrouwen op zijn eerlijkheid; nadat ik dat alles gedaan had en hem mee geholpen had, met U, aan een goede betrekking; te ondervinden, dat hij te trotsch is om een vriendschapsdienst te erkennen, dat hij volkomen ongeschikt is voor de betrekking [nl. directiesecretaris van de Rotterdamsche Bank]; en dat hij het zijne bijdraagt om een inrigting te bederven, die gij en ik hebben opgerigt. ... Ik beschouw de R[otterdamsche] B[ank] als een ‘failure’ op zichzelf; en als een domme zaak zooals ik die gemaakt heb ... Dikwijls heb ik al plannen gemaakt, om ... de RB ... te doen buitelen; maar ... ik wil ... onzen ouden vriend niet met opzet ongelukkig maken. En toch, de zaak hindert mij van den morgen tot den avond.

Voorwaar een fraai staaltje van ergernis die begrijpelijk is, vooral gezien de desastreuze lotgevallen van de Rotterdamsche Bank - waaraan Hubrecht overigens zeker niet alleen schuld droeg -, maar die toch het beeld van de grote Marten Mees wat nuanceert. Het meningsverschil heeft de verstandhouding tussen Mees en Muller uiteindelijk niet blijvend verstoord, maar dat is waarschijnlijk meer aan beider echtgenoten dan aan Marten Mees te danken geweest. Overigens weken beider reacties ook aangaande de roemruchte Pincoffs af: waar Mees Pincoffs koesterde, hield Muller deze op afstand en raakte zelfs, evenals de Dritte im Bunde van het Leeskabinet Hubrecht, met deze ergens in 1874 gebrouilleerd, wat echter in 1876 weer enigszins werd bijgetrokken. Dat zijn echter verwikkelingen van later tijd die plaatsvonden nadat Pincoffs slechts één periode commissaris van het Leeskabinet was geweest. Hij heeft ook maar één schenking op zijn naam: twee Franse boeken op 6 juni 1859.

De bouwwerkzaamheden kwamen in 1865 gereed, met volgens plan ‘eene leeszaal, zoo als er geene in ons land bestaat’: de zaal met gaanderijen was bijna zes meter hoog, zeven meter tachtig breed en vijftien meter lang en was rondom met boekenkasten bezet.

In zijn jaarlijkse verslagen rept Muller uiteraard nauwelijks over de problemen tijdens de bouw en de naderende voltooiing van het project geeft hem weer wat ronkend proza in de pen:

Onze nieuwe woning nadert hare voltooijing. Hare daarstelling, waaraan ongeveer een ton gouds werd te koste gelegd, levert het onwederlegbaar bewijs, dat onze burgerij niet alleen bedacht is op de vermeerdering harer stoffelijke welvaart, maar ook dat de keur harer inwoners behoefte heeft aan voortdurende vermeerdeding en bevestiging van degelijke kennis en hierin den duurzamen grondslag erkent voor den vooruitgang onzer schoone stad.

Hoe mooi de leeszaal ook oogde, de nieuwe omgeving kende zo haar gebreken: verwarming, verlichting, vochtwering, het waren kwesties die herhaaldelijk in de jaarverslagen terugkeren, evenals de benodigde ruimte voor de zich gestaag uitbreidende collectie en werkplekken voor het personeel. In 1887 werden enkele belendende percelen aan de Koningssteeg erbij gekocht, waarvan de bebouwing werd afgebroken en vervangen door een nieuw gebouw waarin extra ruimte kwam voor zo’n 15.000 boeken en de uitleenadministratie. Door de uitbreiding aan de Koningssteeg werd het bovendien mogelijk om voor de leeszaal een afzonderlijke vestiaire te creëren. Enige jaren later werd met het oog op toekomstige ruimtebehoefte nog een aangrenzend pand aan de Koningssteeg gekocht, dat echter voorlopig werd verhuurd.

De bibliothecaris Dirk Mulder Bosgoed en zijn medewerkers

De in 1861 aangestelde bibliothecaris Mulder Bosgoed kreeg toen een jaarsalaris van nog geen zeshonderd gulden, dat stapsgewijs werd verhoogd tot negenhonderd gulden en begin 1865 met één klap tot twaalfhonderd gulden:

Uwe Hoofdcommissie heeft het dan ook pligt geacht om in het nieuw ingetreden jaar [1865] eene betere verhouding te brengen tusschen de naauwgezette pligtsvervulling en de geldelijke beloning van den ijverigen man.

Mulder Bosgoed verwierf zich snel een plaats in het Rotterdamse en huwde in mei 1867 Wilhelmina van Abkoude (1843-?), dochter van Pieter van Abkoude jr (1802-1875) die in maart 1865 tot commissaris was gekozen, een fraai blijk hoe netwerken functioneren. Van de Hoofd-Commissie ontving het echtpaar een pendule en Mulder Bosgoed werd een op 1 mei 1867 gedateerd album overhandigd met 379 handtekeningen, waaronder die van tal van lieden wier namen thans het Nederlands Patriciaat sieren,

als blijk van hoogachting voor zijn persoon en waardering van de vele diensten door hem in genoemde betrekking bewezen.

Mulder Bosgoed was in vele opzichten een voorbeeldig bibliothecaris die, in de woorden van het Jaarlijksch verslag van 1874, ‘in zijne snipperuren gelegenheid heeft weten te vinden ... een veelomvattend werk te voltooien’, namelijk een biohistorische bibliografie over vissen en walvissen die de bibliotheek van het Leeskabinet nog steeds siert; bovendien werd Mulder Bosgoed datzelfde jaar lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Beide factoren vormden voor de Hoofd-Commissie een gerede aanleiding om het tractement ‘eenigszins’ te verhogen, namelijk van achttienhonderd naar tweeduizend gulden, wat in die jaren een heel redelijk salaris betekende; zijn opvolger Van der Meulen stond bij zijn afscheid voor drieduizend gulden op de rol, waarmee hij ruimschoots meer verdiende dan de hoogst betaalde werknemer van de Gebroeders Chabot, destijds een gerenommeerd kassiers- en verzekeringsbedrijf.

Toen Mulder Bosgoed op 18 maart 1880 was overleden, hield niet de dan dienst doende voorzitter Haverkorn van Rijsewijk, noch een der beide mastodonten Mees of Muller, maar de daartoe uit Den Haag overgekomen oud-voorzitter Hubrecht een grafrede die door alle aanwezigen hogelijk werd gewaardeerd. Het Leeskabinet voelde zich verantwoordelijk voor de weduwe van ‘den verdienstelijken man’ en haar gezin en ‘zonder moeite werd een fonds bijeengebracht ter tegemoetkoming der weduwe bij de opvoeding van haar jeugdige kinderen’, zoals het in het Jaarlijksch verslag van 1881 was geformuleerd; het fonds stond onder beheer van de al eerder genoemde Hein de Bie en notaris Pieter Cornelis van Vollenhoven, die op dat moment als penningmeester van de Hoofd-Commissie optrad, maar ook na zijn aftreden als zodanig bij het fonds betrokken zou blijven, terwijl zijn opvolgers als penningmeester uit dien hoofde daarbij waren betrokken. Bij de instelling van het fonds werd vastgelegd dat het de weduwe en haar kinderen zou ondersteunen en dat het resterend saldo aan hen zou worden uitgekeerd zodra het jongste kind meerderjarig zou zijn geworden, wat in 1899 het geval zou zijn.

Vanaf 1863 werd de bibliothecaris vooral ten behoeve van de administratie der zogeheten ‘circulerende lectuur’ bijgestaan door een assistent, eerst A.H. de Leede, die tot 1 augustus 1869 in dienst was, en vervolgens door J.J. Walters (1853-1924) die een waar factotum van het Leeskabinet werd en in 1919 ter gelegenheid van zijn vijftigjarig dienstverband werd beloond met een uitkering van drieduizend gulden (wat ruimschoots meer dan een extra jaarsalaris betekende), waarna hij per 1 januari 1920 om gezondheidsredenen met ontslag ging. Vanaf de start in 1859 beschikte het Leeskabinet bovendien over een zaalbediende, G.C. van der Sanden, die tot zijn dood op 25 maart 1895 in dienst bleef, vanaf 1875 bijgestaan door een tweede zaalbediende, eerst Gerbrand Nijman en na diens dood in 1891 A.M. van Laak, die vier jaar na zijn komst Van der Sanden als eerste bediende zou opvolgen, terwijl toen J. de Rouville als tweede bediende werd aangesteld. Tenslotte stond sedert 15 mei 1863 ten behoeve van de ‘circulerende lectuur’ die aan huis werd bezorgd Kees Lassooij ter beschikking - hij kreeg in 1900 zelfs een hulpje -, die op 15 mei 1913 ter gelegenheid van zijn gouden jubileum de medaille van de Orde van Oranje Nassau opgespeld kreeg.

Toen het Leeskabinet het nieuwe gebouw betrok, was het de bedoeling dat dit niet alleen een bibliotheek en leeszaal zou zijn, maar dat er ook een lokaliteit beschikbaar zou zijn waarin voordrachten gehouden zouden kunnen worden. Dat impliceerde wat wij tegenwoordig Horeca-activiteiten noemen en het is dan ook niet zo verbazingwekkend om in dit verband gewag gemaakt te zien worden van de kastelein van het Leeskabinet. Bij de opening van het gebouw was J. van Hemert concierge/kastelein en volgens het Zevende jaarlijksch verslag van 1866 ‘heeft [hij] met veel ijver en naauwgezetheid aan zijn contract voldaan; wij vertrouwen dat de leden hem in staat zullen stellen, om op dien weg voort te gaan’. Nog geen jaar later blijkt dat men het toch wenselijk vond een andere pachter voor het buffet te zoeken, wat echter mislukte, zodat van Hemert gehandhaafd bleek en tot zijn dood in 1881 zijn werk voortzette. Vervolgens probeerden zijn dochters zijn taken over te nemen, echter vergeefs, waarop de Hoofd-Commissie besloot een andere kastelein aan te stellen die echter al na vier jaar naar Dordrecht zou vertrekken. Zijn opvolger Lijsen, bediende bij de Sociëteit Amicitia - de meest bekende sociëteit van Rotterdam en zoals iemand dat in 1854 had geformuleerd, de ‘verzamelplaats van onze Rotterdamsche aristocratie’ - zou vanaf mei 1885 de eeuw verder volmaken.

Voordrachten en Debatingclub: doodlopend initiatief

Eén van de redenen een eigen gebouw te willen hebben was het kunnen beschikken over een ruimte waarin op de actualiteit geënte lezingen en debatten zouden kunnen worden gehouden. De Amerikaanse Burgeroorlog en de gevolgen daarvan voor de Atlantisch gerichte kringen in Rotterdam was bij uitstek zo’n brandend actueel probleem, dat het Leeskabinet eind 1861 de mogelijkheid bood zich op dat terrein te begeven, in de woorden van Hendrik Muller:

Toen zich in de laatste maand van het verloopen jaar aan den politieken horizont dreigende onweerswolken vertoonden, die een naderenden strijd schenen te voorspellen tusschen Engeland en de nakomelingen zijner zonen die aan gindsche zijde van den Oceaan een thans helaas door den burgerkrijg verdeeld Gemeenebest stichtten, openbaarde zich ook in de stad onzer inwoning eene levendige ongerustheid over de gevolgen die daaruit voor haar konden voortvloeijen.

Omvangrijk toch als de belangen zijn, die haar wijdvertakte handel aan de gevaren der zee moet toevertrouwen, rees de gewigtige vraag bij een ieder die met dezen in dadelijke of indirecte aanraking komt, op welke wijze de genoemde mogendheden zouden handelen, indien hen bij het werkelijk uitbreken van den oorlog goederen of schepen in handen mogten vallen van onzijdige volkeren, tot welke men vertrouwde dat Nederland zou behooren, maar bovenal, welke de gevaren waren die ons dan boven het hoofd hingen en de regten waardoor deze ons, als neutrale nogendheid, zouden kunnen afgewend worden?

Al spoedig ging van U eene roepstem tot ons uit, of het niet mogelijk ware onze Vereeniging ook dienstbaar te maken aan de beantwoording dezer gewigtige vraag. Een meer welkom aanzoek was voorzeker van u nog niet tot ons gekomen; maar vervulling was niet gemakkelijk. De regten en verplichtingen van oorlogvoerenden en neutralen, het zoogenaamd internationaal zeeregt behoort toch tot de meest ingewikkelde en moeijelijkste onderwerpen van de regtsgeleerde wetenschap.

In de persoon van mr Jacob Christiaan Reepmaker, heer van Strevelshoek (1819-1903) - behalve secretaris van de Kamer van Koophandel en juridisch adviseur van het Rotterdams gemeentebestuur ook nog praeceptor [leraar] van het Erasmiaans Gymnasium - was er een spreker beschikbaar die volledig voor die taak was berekend:

Nog herinnert gij u die uitnemende uiteenzetting der quaestie die wij in de maand December des vorigen jaars van hem mogten hooren,

aldus de verslaggever, die daarin eens te meer aanleiding vond de noodzaak van een eigen gebouw inclusief een voordrachtszaal te bepleiten.

Een volgende gelegenheid was de herdenking in 1863 van de herwonnen vrijheid in 1813, met voor Rotterdam als voornaamste richtpunt het optreden van Gijsbert Karel van Hogendorp (1762-1834), het ‘eigen’ lid van het Driemanschap dat destijds de onafhankelijkheid van Nederland had hersteld. De historicus Gregorius Mees Azn (1802-1883), vice-president van de rechtbank en enige maanden later ook commissaris van het Leeskabinet, voerde vol verve onder de schutse van het Leeskabinet het woord op twee bijeenkomsten die in november 1863 in de zaal van het Nut werden gehouden. Hij deed in zijn gloedvolle rede een beroep op de Rotterdamse natie zo snel mogelijk een standbeeld ter ere van Gijsbert Karel op te richten:

Zoo er in ons tijdperk van monumenten nog eenige voeten gronds in het zich gestadig uitbreidende Rotterdam beschikbaar waren, gewis het zou een luisterrijke herinnering aan 1813 zijn, zoo voor Gijsbert Karel van Hogendorp in ons midden een standbeeld verrijzen mogt.

Nog geen vier jaar later was het zover en kon dezelfde Gregorius Mees op 26 oktober 1867 in het bijzijn van koning Willem III de feestrede uitspreken bij de onthulling van het standbeeld, vervaardigd door de Antwerpse beeldhouwer Joseph Geefs (1808-1885), dat thans nog steeds de stad siert bij de trap van het World Trade Centre aan het Beursplein. Die plaats komt hem toe, want Gijsbert Karel was niet alleen pensionaris van Rotterdam en de ontwerper van de Nederlandse Grondwet geweest, maar vooral ook - en dat was het Rotterdamse handelsmerk bij uitnemendheid geworden - ‘voorstander van den vrijen handel’, zoals dat nog steeds op de sokkel te lezen staat.

Groot succes dus, die twee bijeenkomsten, en een steun in de rug voor een ‘spreekzaal’ in het nieuwe huis waar dat soort evenementen zich herhaaldelijk zouden moeten afspelen. In het verslag over 1865 wordt gewag gemaakt van de Dingsdagsche vereenigingen waarmee wordt gedoeld op debat-bijeenkomsten die regelmatig zouden moeten gaan plaatsvinden. In januari 1866 werd er op twee avonden levendig gediscussieerd op basis van stellingen die waren geformuleerd en toegelicht door Mirandolle, de nog niet zo lang tevoren uit Haarlem overgekomen president van de Bijbank van De Nederlandsche Bank, die zijn sporen als bestuurder en commissaris van het Leeskabinet ruimschoots zou gaan verdienen.

Het leek de opmaat tot regelmatige bijeenkomsten, want een jaar later kwam de Debating-Club vijf keer bijeen met bijdragen van niemand minder dan de roemruchte Lodewijk Pincoffs (1827-1911), die enerzijds het oog van de stad voor de zuidelijke Maasoever opende, maar anderzijds Rotterdam tegen het einde van de zeventiger jaren in een schokkende crisis zou doen belanden; de commissionair in effecten Edmond van Geetruyen, enerzijds auteur van een verhandeling over de arbeidsdeling in het bankwezen en initiatiefnemer van de Rotterdamsche Bank (vrijwel meteen terzijde geschoven), maar anderzijds bewonderaar van het Oera Linda-Boek, de beruchtste vervalsing uit de Friese traditie die heden ten dage deels aan François Haverschmidt wordt toegeschreven en waarin op ingenieuze wijze de strijd tussen modernisten en rechtzinnigen is verwerkt; voorzitter Hubrecht zelf; mr David van Weel (1835-1911), directeur van de Rotterdamse Bankvereniging die enige jaren later gemeenteraadslid en wethouder zou worden, en de uit Amsterdam afkomstige advocaat en procureur mr Georges Jan Antonius Faber, die zich in 1851 als dogmatische liberaal in de discussie naar aanleiding van de nieuwe Armoedewet in De Gids tegen de voorstellen van Thorbecke aangaande het armoedevraagstuk had uitgelaten en die in deze periode waarschuwde tegen buitenlandse hypotheken: ‘daarom, burgers en boeren, past op uwe duiten’. Later zou hij een scherp protest laten horen tegen de grondslagen van een Rotterdams belastingvoorstel.

Weliswaar wensten vele leden voortzetting van dit soort activiteiten, maar omdat zich geen sprekers meldden,

heeft de zaak geen verderen voortgang gehad, en wij oordeelden het onbescheiden ook dit jaar van de welwillendheid van enkelen onder ons te vragen, wat wij den vorigen winter toen de zaak nieuw was, meenden te kunnen doen. Algemeene belangstelling in deze bijeenkomsten is het eenige middel om de Debating-Club in stand te houden.

Een paar jaar later belegde de Hoofd-Commissie in verband met plannen voor de stoomvaart op Amerika een extra algemene vergadering, omdat het een uitzonderlijk belangrijke zaak voor Rotterdam betrof. Eén van de initiatiefnemers, de op dat moment nog nauwelijks vier en twintig jaar oude Antoine Plate (1845-1927), belichtte op 22 oktober 1869 in een voordracht voor de leden van het Leeskabinet de stand van zaken aangaande de eerste pogingen om een Nederlands-Amerikaanse Stoomvaartmaatschappij op te richten (wat dat jaar wegens gebrek aan kapitaalverschaffing overigens niet lukte). Ondanks de grote belangstelling en de levendige discussie bleek ook dat niet de start van een bloeiende lezingen- en discussiecultuur onder auspiciën van het Leeskabinet.

Zo onbegrijpelijk is dat overigens niet. Nog maar kort tevoren had Paul Hubrecht met enige anderen het Rotterdamsch Spreekgezelschap opgericht, dat op zijn hoogtepunt 52 leden zou tellen, waaronder Leeskabinetcommissarissen Hendrik Muller, R.P. Thooft en Antoine Plate. Ook de latere voorzitter van het Leeskabinet dr Pieter Haverkorn van Rijsewijk (1839-1919) behoorde tot de leden, evenals het kortstondig lid van de Hoofd-Commissie ir Elie François van Dissel (1832-1908), een passant die in de korte tijd dat hij in Rotterdam verbleef (1869-1876) als spoorwegingenieur heel wat vernieuwingen heeft nagelaten. Een deel van hun gedrukte verslagen bereikte op 12 december 1873 het Leeskabinet.

Voor en door aanstormende maar al in de samenleving opererende jongeren werd in 1870 de Vereeniging tot oefening van het spreken in het openbaar opgericht, waarvan onder anderen de latere hoogleraar staathuishoudkunde en statistiek in Leiden Hendrik Barend Greven (1850-1933), de befaamd geworden letterkundige Jan te Winkel (1847-1927), later hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, Antoine Plate en Hendrik Pieter Nicolaas Muller (1859-1941), de zoon van Hendrik Muller, deel uit maakten. En dan nog was er het Spreekgezelschap, dat tussen 1887-1892 floreerde en o.a. de later befaamde volkerenrechtsgeleerde en lid/voorzitter van de Hoofd-Commissie mr Bernard Cornelis Johannes Loder (1849-1935) tot zijn leden rekende. Uit het Dagboek van Jaap Mees blijkt eens te meer de clubvorming: alleen hij al maakte deel uit van twee groepen - Geuzen en Vrije Oefening - en dat zijn er nog maar twee van vele andere in Rotterdam, waarvan De Vleermuizenclub de meeste faam heeft verworven.

Eigenlijk altijd te weinig leden

De enige keer dat er met tevredenheid over het aantal leden werd gerept is in het Eerste jaarlijksch verslag waarin notulist Muller in de toestroom van leden het voornaamste argument ziet om het Leeskabinet op te richten:

Wij mogen niet nalaten bij deze vermelding de opmerking te voegen, dat het groot aantal dergenen die zich aanstonds bij de oprigting als leden hebben doen inschrijven, gevoegd bij de nog steeds aangroeijende aanvragen om als zoodanig te worden toegelaten, luide getuigt hoe groot de behoefte is waarin onze Vereeniging voorziet; hoe zij zich in toenemenden bloei mag verheugen, hoe het onze stad eere aandoet dat zij zoovele inwoners telt die het hunne willen bijdragen tot bevordering der kennis - het zijn de woorden onzer Statuten - van alle onderwerpen betreffende den handel of andere takken van wetenschap, kunst en algemeen nut.

Het aantal van 910 leden bij de oprichting op 24 mei 1859 zou nooit ver boven de 1600 stijgen. In de jaarlijkse aantallenlijsten tussen 1859 en 1900 is te zien dat het maximum zich beweegt tussen 1602 in 1883 en 1620 in 1901. Herhaaldelijk wordt stagnatie en teruggang in ledenaantal gesignaleerd en enkele malen wordt tot actie overgegaan.

Een eerste impuls was het initiatief om ‘aan dames die niet in de gelegenheid zijn om door tusschenkomst van huisgenooten van de bibliotheek gebruik te maken, daartoe de gelegenheid te openen’.Voor het eerst komen er dames voor in het verslag over 1872, toen in het verslagjaar twintig gulden contributie was ontvangen van vier dames: zij waren voor half geld lid omdat zij alleen van de uitlening gebruik konden maken. Voor de begroting van 1873 werd op zeven dames gerekend en werd twintig gulden opgevoerd voor ‘dames die zich in den loop van dit jaar aanmelden’. In 1874 blijken er zeven dames te hebben betaald en van zeven dames werd verwacht dat te zullen doen; bovendien werd in de begroting voor het komende jaar gerekend op dertien dames met nog eens vier aanmeldingen in het verschiet.

In het licht van deze gegevens is het merkwaardig te zien dat pas op de bestuursvergadering van 11 februari 1882 werd voorgesteld het lidmaatschap voor vrouwelijke ingezetenen van de stad open te stellen, want zij waren wel niet ‘door de letter der wet, maar dan toch door haar gewone opvatting en verklaring van het lidmaatschap uitgesloten’, met andere woorden: zij konden allang lid worden - zoals was gebleken -, maar het was opportuun dat ook openlijk in de regelgeving op te nemen. Op dat moment waren er echter al 29 dames lid die ƒ 145,-- contributie betaalden, en hadden zich drie dames in de loop van het jaar aangemeld; in de begroting werden 26 dames als lid opgevoerd en zes aanmeldingen verwacht. Hoe dan ook betekende de toelating van dames geen spectaculaire stijging van het ledental en hoewel er wel eens werd overwogen een aparte damesleeszaal in te richten, bleef dat bij woorden. In 1925 zou de bibliothecaris in zijn jaarverslag noteren:

Voor een Dames Leeszaal is de tijd blijkbaar nog niet (of niet meer?) rijp.

In 1883 kreeg het ledental opnieuw een impuls, want de minimum-leeftijd van achttien jaar werd verlaagd tot zestien jaar

daar, in tegenstelling van zooveele andere plaatsen waarheen zij zich gaarne plegen te begeven, een tocht naar het Leeskabinet onder de nuttige uitgangen mag worden gerangschikt.

Bovendien werd dat jaar een overeenkomst gesloten met de Vereeniging van kantoor- en handelsbedienden Mercurius, die ook een opvoedkundig element in zijn statuten had waaraan het Leeskabinet kon beantwoorden, zodat leden van Mercurius ook lid van het Leeskabniet konden worden; bovendien zouden de beschikbare ruimten van het Leeskabinet Mercurius ten dienste staan. Het leverde instantief 147 nieuwe leden op, met zes nieuwe commissarissen, waaronder vier oprichters van Mercurius. Op den duur heeft deze ingreep geen blijvende impuls voor een stijgend ledental betekend. In 1903 werd de verstandhouding na wisselend succes verbroken:

Mercurius opende elders in de stad een eigen ruimte - men nam een bediende van het Leeskabinet mee als kastelein - en ging zijn eigen weg.

Het geringe aantal leden bleef een zorg. In 1888 werden er zestienhonderd brieven naar de leden verstuurd om een extra bijdrage in verband met het stagnerend ledental, waarop ongeveer 370 leden zich inderdaad bereid verklaren jaarlijks een rijksdaalder extra te willen betalen, terwijl tien leden een schenking ineens doen. Het dertigjarig bestaan wordt overschaduwd door de constatering van stagnatie die de mogelijkheden beperkt. Het is toch van de gekke dat er in een stad als Rotterdam zich maar zo weinig mensen tot zoiets fraais als het Leeskabinet aangetrokken voelen:

Wanneer wij in dit verslag eenige cijfers aanhaalden, geschiedde dit met het doel, om de scherpe tegenstelling te doen uitkomen tusschen het groote nut en voordeel, dat het Rotterdamsch Leeskabinet voor zijne leden afwerpt, en den betrekkelijk geringen steun, dien het ondervindt. Nog geen 1600 leden op eene bevolking van 200.000 zielen! Is dat inderdaad niet beneden hetgeen verwacht mocht worden?

Het bleef tobben en daarom werd besloten in het jaarverslag over 1894 een complete ledenlijst af te drukken

vertrouwende dat men zich gedrongen zal voelen, bij het zien welke personen daarop ontbreken, dezen op te wekken tot onze Vereeniging toe te treden.

Ook dit leverde niet veel op, zodat in 1895 werd besloten 650 werfcirculaires, ondertekend door 130 leden, gericht te verzenden in de hoop op ruime respons, die echter op 33 bleef steken: ‘Is deze uitkomst al niet schitterend, geheel onbevredigend is zij evenwel niet’. Ongeacht het aantal leden heeft zich in 1897 een ingrijpende verandering voorgedaan in het aantal commissarissen: waren er in 1895/6 54 commissarissen, wat correspondeert met 1350 leden, in 1896/7 was dat aantal opgehoogd tot 66, wat correspondeert met 1650 leden, terwijl er ultimo 1896 slechts 1560 waren. Tot die 66 behoorden ook de eerste vijf vrouwelijke commissarissen, terwijl er op dat moment 47 damesleden waren, in 1897 waren dat er 53. De eerste vrouwelijke commissaris was mej. dr Johanna Aleida Nijland (1870-1950), die in 1896 te Leiden was gepromovee