OP EEN OCHTEND ZAG ALLES ER ANDERS UIT · 2014. 12. 23. · 2 Een enkele keer hield de eekhoorn...

95
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Academiejaar 2008 2009 OP EEN OCHTEND ZAG ALLES ER ANDERS UITToon Tellegen en de klassieke dierenfabel Een vergelijkend onderzoek Eindverhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van Master in de Vergelijkende Moderne letterkunde door Judith Van Doorselaer Promotor: Prof. Dr. Jürgen Pieters

Transcript of OP EEN OCHTEND ZAG ALLES ER ANDERS UIT · 2014. 12. 23. · 2 Een enkele keer hield de eekhoorn...

  • Faculteit Letteren en Wijsbegeerte

    Academiejaar 2008 – 2009

    ‘OP EEN OCHTEND ZAG

    ALLES ER ANDERS UIT’

    Toon Tellegen en de klassieke dierenfabel Een vergelijkend onderzoek

    Eindverhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte

    voor het verkrijgen van de graad van Master in de Vergelijkende Moderne letterkunde

    door Judith Van Doorselaer

    Promotor: Prof. Dr. Jürgen Pieters

  • 2

    Een enkele keer hield de eekhoorn zich bezig met

    ernstige problemen. Hij zat de met de mier onder een

    boom. Na over veel onbelangrijks gesproken te

    hebben kwam de afstand tussen hun neuzen ter

    sprake.

    (Misschien wisten zij alles, p. 81)

  • 3

    WOORD VOORAF

    Graag wil ik danken:

    Mijn promotor, Jürgen Pieters, voor het bijsturen en proeflezen van mijn werk,

    Uitgeverij Querido, voor het opsturen van recensies,

    mijn ouders en zus, voor de morele en logistieke steun.

  • 4

    INHOUDSTAFEL

    Woord vooraf 3

    Inhoudstafel 4

    INLEIDING 6

    1 EEN EIGENZINNIG REGELSYSTEEM 8

    1.1 Alle dieren zijn even groot 9

    1.2 Van elk dier bestaat slechts één exemplaar 11

    1.3 De dieren hebben geen ouders, geen kinderen, geen herinnering, geen toekomst 14

    1.4 De dieren zijn onderling verwisselbaar 15

    1.5 Het verhaal mag niet langer zijn dan twee kantjes 17

    2 VERHAALINHOUD 19

    2.1 Herkenning en verrassing 21

    2.2 Morele decodering 22

    2.3 Filosofie 27

    2.3.1 Kinderfilosofie 29

    2.3.2 Denken over de wereld 30

    2.3.3 Denken over het subject 32

    2.3.4 Taalfilosofie 34

    2.3.5 Pseudofilosofie 36

    3 PERSONAGES 39

    3.1 Diepgang, variatie, complexiteit en ambiguïteit 39

    3.2 Superieur spel met stereotypen 40

    3.3 Uitsluitend wilde dieren 43

    4 VERHAALWERELD 46

    4.1 Fantasie en realisme 46

    4.2 Vermenging van bewustzijnsniveaus 50

  • 5

    5 VERHAALOPBOUW 51

    5.1 Willekeurige intermezzo’s 57

    5.2 De afwezige pointe 59

    5.3 Gebrek aan causaliteit en psychologische motivering 61

    5.4 Klassiek of onklassiek? 62

    6 TAAL 65

    6.1 Neologismen 66

    6.2 Verletterlijking 68

    6.2.1 Verletterlijking van het figuurlijke 68

    6.2.2 Concretisering van abstracta 70

    6.3 Stijlfiguren 72

    6.3.1 Hyperbool 72

    6.3.2 Personificatie 73

    6.3.3 Paradox 75

    BESLUIT 78

    Primaire bibliografie 84

    Secundaire bibliografie 87

    Bijlagen

    Bijlage 1: Aisopos – ‘De kraai en de duiven’

    Bijlage 2: Phaedrus – ‘De kikker en de os’

    Bijlage 3: La Fontaine – ‘De raaf en de vos’

    Bijlage 4: Toon Tellegen – Titelloos verhaal

  • 6

    INLEIDING

    De klassieke dierenfabel is een genre dat sinds zijn ontstaan in het Oosten1 sterk is gegroeid

    en geëvolueerd. Doorheen de eeuwen hebben de talloze beoefenaars ervan steeds eigen

    accenten gelegd. Fabelschrijvers uit diverse tijdvakken als Aisopos, Phaedrus, Avianus, Marie

    de France, Esopet, La Fontaine, James Thurber etc. kneedden en vormden het genre naar hun

    eigen specifieke behoeften en smaken. De fabel veranderde in nauwe samenhang met

    filosofische stromingen, maatschappelijke context en literaire stijlen. Zo verschillen de fabels

    van diverse fabeldichters onderling op zeer uiteenlopende vlakken. Ze variëren van zeer

    simpel tot bijzonder complex; nu eens zijn ze in proza geschreven, dan weer in al of niet

    rijmende poëzie. Hun schrijfstijl weerspiegelt de literaire modes van de tijd waarin ze

    ontstaan zijn. Zo is de moraal nu eens zeer expliciet, dan weer impliciet, en worden heersende

    religieuze, politieke of maatschappelijke overtuigingen vertolkt of juist verworpen. De

    gelijkenis van de dieren met mensen is soms zo sterk dat men haast van een letterlijke

    vertaling van het menselijke bedrijf kan spreken, maar is in andere gevallen veel minder

    duidelijk. Toch zijn in de vele zeer verschillende realisaties van het genre opvallende

    constanten zichtbaar. Die constanten vormen in hun wisselende verschijningsvormen samen

    het raster waarop de dierenverhalen van Tellegen in deze scriptie zullen gelegd worden.

    Het valt meteen op dat Tellegens verhalen op vele vlakken radicaal afwijken van alle

    dierenverhalen die voordien zijn geschreven. Zo verrassen ze door de onverwachte en vrij

    absurde draai die ze om de haverklap krijgen. Chris Bulcaen vergelijkt ze daarom behalve met

    klassieke dierenfabels ook met ‘het genre van de absurde jeugdliteratuur’2. Hoewel steeds

    terecht wordt opgemerkt dat die vergelijking maar gedeeltelijk opgaat, biedt ze ook

    belangrijke inzichten. Met name vestigt ze de aandacht op de onvoorspelbaarheid en

    ongerijmdheid van Tellegens verhalen; het is precies dit aspect dat de verhalen zo

    1 J.F. Heijbroeck. De fabel. Ontwikkeling van een literatuursoort in Nederland en in Vlaanderen. Amsterdam:

    H.J. Paris. 1941. 1. Meer precieze informatie over de plaats van oorsprong ontbreekt. 2 Chris Bulcaen, ‘Bijna niets. Toon Tellegens dierenverhalen’. In De leeswelp (2009). Nr. 3.

    http://www.vlabinvbc.be/?navigatieid=24&recensieid=2211&groeperen=recensieCategorie [geraadpleegd op 14-

    04-2009].

    http://www.vlabinvbc.be/?navigatieid=24&recensieid=2211&groeperen=recensieCategorie

  • 7

    onderscheidt van de duidelijk gestructureerde en rationele dierenfabel. Tellegens

    dierenverhalen lijken de starre schema’s van dat genre te negeren en er absurdistische

    schema’s voor in de plaats te stellen.

    In deze scriptie wil ik nagaan op welke niveaus de subversiviteit van Tellegens verhalen ten

    opzichte van de klassieke dierenfabel zich precies manifesteert. Omdat het niet de bedoeling

    kan zijn binnen het bestek van deze scriptie het hele veld van de dierenfabel te behandelen,

    beperk ik mij tot de drie meest invloedrijke vertegenwoordigers van het genre: Aisopos,

    Phaedrus en La Fontaine. Als inleiding tot elk hoofdstuk zal ik drie modelverhalen van deze

    dichters contrasteren met een specimen van Tellegens dierenverhalen. Mijn keuze is gevallen

    op Aisopos’ verhaal ‘De kraai en de duiven’3, Phaedrus’ verhaal ‘De kikker en de os’

    4, en ‘De

    raaf en de vos’5 van La Fontaine, en op Tellegens verhaal over de egel die in de lucht leert

    hangen6. Deze verhalen (die als bijlage zowel in de oorspronkelijke taal als in vertaling zijn

    toegevoegd7) zijn stuk voor stuk prototypes van hun genre. Verdere illustraties van mijn

    betoog kies ik uit Tellegens verzameling dierenverhalen Misschien wisten zij alles.8

    De overeenkomsten en de verschillen die dan zichtbaar zullen worden, moeten ertoe leiden de

    specifieke coördinaten van de dierenverhalenverteller Tellegen in kaart te brengen en zijn

    plaats in of buiten de klassieke traditie van de dierenfabel te bepalen.

    3 Aisopos. Fabels. Keuze uit zijn werk. Ingeleid, vertaald en toegelicht door Dr. Bert Van Bilsen. Antwerpen: De

    Nederlandsche boekhandel. 1956. 37. Griekse tekst: Fabel 163 (in twee versies) in: Aisopos. Aesop Fables.

    Chambry edition. Paris: Belles Lettres. 1925/26. Geciteerd in http://www.mythfolklore.net/aesopica/chambry/

    163.htm [geraadpleegd op 21-05-2009]. 4 Phaedrus. Fabels. Vertaald en ingeleid door Marc Moonen. Antwerpen: De Nederlandsche Boekhandel. 1951.

    22. Latijnse tekst: ‘Rana rupta et bos’. In: Ben Edwin Perry. Babrius and Phaedrus. Cambridge: Harvard

    University Press. 1990. 376. 5 La Fontaine. Fabels van La Fontaine. In het Nederlands weergegeven door Jan Prins. Verlucht met tekeningen

    van J.J. Grandville. Utrecht/Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum. 1946. 8. Franse tekst: Jean de La Fontaine.

    Œuvres complètes de La Fontaine. Paris: Paul Daffis. 1863. 40. http://fr.wikisource.org/w/index.php?title=

    Fichier%3ALa_Fontaine_-_%C5%92uvres_compl%C3%A8tes_-_Tome_1.djvu&page=1 [geraadpleegd op 03-

    05-2009]. 6 Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. 313 verhalen over de eekhoorn en de andere dieren.

    Amsterdam/Antwerpen: Em. Querido’s Uitgeverij B.V. 2007. 323-324. 7 Na lang beraad heb ik niet voor de meest recente vertalingen van deze klassieke dierenfabels gekozen. Die zijn

    vaak heel vrij vertaald en zouden een vertekend beeld kunnen geven van het wezen van de fabel en van de

    directheid van haar taal. 8 Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. Dit boek bevat alle verhalen uit Er ging geen dag voorbij (1984),

    Toen niemand iets te doen had (1987), Langzaam, zo snel als zij konden (1989), Het feest op de maan (1990),

    Misschien waren zij nergens (1991), Bijna iedereen kon omvallen (1993), Brieven aan niemand anders (1996),

    De verjaardag van alle anderen (1998). Daaraan werden twaalf niet apart gebundelde verhalen toegevoegd.

    http://www.mythfolklore.net/aesopica/chambry/%20163.htmhttp://www.mythfolklore.net/aesopica/chambry/%20163.htmhttp://fr.wikisource.org/w/index.php?title=%20Fichier%3ALa_Fontaine_-_%C5%92uvres_compl%C3%A8tes_-_Tome_1.djvu&page=1http://fr.wikisource.org/w/index.php?title=%20Fichier%3ALa_Fontaine_-_%C5%92uvres_compl%C3%A8tes_-_Tome_1.djvu&page=1

  • 8

    1 EEN EIGENZINNIG REGELSYSTEEM

    In de meeste dierenfabels van de oudheid tot nu zijn opvallende constanten merkbaar die zich

    in een niet aflatende dialectiek met varianten en afwijkingen hebben geconsolideerd in een

    herkenbare traditie. Die constanten werden in het verleden door verschillende literatuur-

    wetenschappers beschreven en gesystematiseerd.9 Een dergelijke beschrijving zet praxis om

    in theorie en verheft de gangbare praktijk tot een welomschreven regelsysteem. In de woorden

    van J.F Heijbroeck: ‘Men heeft deze soort steeds scherper bepaald ten opzichte van andere

    genres, zodat men nu niet meer kan spreken van een vlottend begrip’10

    . Toch mag men niet

    vergeten dat een gedetailleerde regelbepaling een post factum gegeven is. Klassieke

    fabelschrijvers werden in hun schriftuur weinig beïnvloed door een vast regelsysteem. De

    dierenfabeltheorieën die vóór de 19de

    eeuw werden geschreven (die van Aristoteles is wellicht

    de meest bekende) waren meestal niet zeer diepgaand en het lijkt erop dat fabelschrijvers zich

    meer lieten beïnvloeden door hun lectuur van de werken van andere fabelschrijvers voor hen

    dan door theoretische beschouwingen. Er is dus vermoedelijk vooral sprake van een ‘impliciet

    regelsysteem’.

    De dierenverhalen van Toon Tellegen zijn in elk geval wél opgebouwd volgens vaste, door

    hemzelf vooraf bepaalde principes. Die ‘regels’ - een pragmatischer en meer bescheiden

    benaming is nauwelijks denkbaar - verklapt hij zonder aarzelen in interviews. Het toont aan

    dat de schrijver niet iemand is die erg vasthoudt aan het mysterie van zijn schrijverschap. De

    bescheidenheid van de schrijver is overigens ook merkbaar in zijn opmerking dat het precies

    die zichzelf opgelegde regels zijn die ervoor zorgen dat het hem weinig moeite kost steeds

    nieuwe dierenverhalen te schrijven.11

    Elk nieuw dierenverhaal dat op papier verschijnt, is

    immers een concrete invulling van een vooraf bepaalde mal.

    9 De fabel lijkt een onderzoeksobject dat vooral geliefd was in de periode tot en met de jaren ’80. Recentere,

    even diepgaande studies over de aard van het genre zijn niet beschikbaar. 10

    J.F. Heijbroeck. De fabel. 12. 11

    Cees Veltman. ‘Gouden Griffel-winnaar Toon Tellegen: Argwaan vind ik een mooi woord’. In HN Magazine.

    15-10-1988.

  • 9

    Het beeld dat Tellegen hier van zichzelf ophangt, is dat van een poeta faber, een literair

    vakman. Dat betekent daarom niet dat zijn verhalen weinig bezield zijn. Integendeel:

    Tellegens zelfopgelegde voorschriften scheppen een afgebakende maar zeker niet beknellende

    speelruimte waarbinnen de schrijver zijn dichterlijke inspiratie de vrije loop kan laten. In de

    verzamelbundels van Tellegens verhalen treft men steeds nieuwe en telkens weer verrassende

    variaties en modulaties aan. Het is niet als poeta faber maar als bezield dichter dat Tellegen

    de ruimte van zijn zelfopgelegde, vrij rigide regelsysteem met grote vindingrijkheid

    exploreert.

    Om een helder inzicht te bieden in de betekenis van Tellegens dierenverhalen, is het

    interessant zijn zelfgekozen regels nauwkeuriger te onderzoeken. In wat volgt wil ik die

    regels kort vergelijken en vooral contrasteren met de (niet prescriptief vastgelegde, maar

    historisch gegroeide) traditie van de klassieke dierenfabel.

    1.1 ALLE DIEREN ZIJN EVEN GROOT

    In de klassieke dierenfabel worden dieren voorgesteld volgens hun ware, fysieke grootte:

    vliegen zijn kleiner dan katten, katten zijn op hun beurt kleiner dan leeuwen. De fysische

    wetmatigheden van onze wereld worden in de wereld van de dierenfabel letterlijk

    overgenomen. In de fabel van La Fontaine zit de raaf op een tak en loopt de vos over de

    grond. De wetten van onze wereld worden gerespecteerd. De lezer stelt zich de raaf dan ook

    spontaan voor als kleiner dan de vos. Een nog duidelijker voorbeeld is Phaedrus’ fabel ‘De

    kikker en de os’, waarin de tegenstelling tussen de ‘ontzaglijkheid’12

    van de os en de veel

    kleinere omvang van de kikker het thema van het verhaal is. Wanneer de kikker de dikte van

    de os toch probeert te overtreffen door zich op te blazen, barst hij: het is zijn straf omdat hij

    gewaagd heeft de wetten van de werkelijkheid, die dus ook in de fabel gelden, te tarten.

    In Tellegens dierenverhalen zou een dergelijk thema ondenkbaar zijn. In interviews zegt de

    schrijver dat hij zichzelf heeft opgelegd dat alle dieren uit zijn dierenbos even groot en even

    sterk moeten zijn. En inderdaad: de krekel is even groot als de mier, maar evengoed als de

    olifant, de kikker, de boktor, de relmuis, de narwal etc. In het verhaal over de egel die in de

    12

    Phaedrus. Fabels. 22.

  • 10

    lucht leert hangen, praten egel en eekhoorn alsof ze met elkaar op gelijke voet staan en wordt

    terloops vermeld hoe de ‘de eekhoorn […] op weg [was] naar de mier om met hem op reis te

    gaan of samen thuis te blijven.’13

    En zo gaat het er ook in andere verhalen aan toe: overal ziet

    men de meest uiteenlopende dieren met elkaar optrekken, in elkaars huisjes op bezoek gaan,

    samen thee drinken enzovoort.

    Toch is Tellegens plan om alle dieren als van gelijke grootte af te beelden niet helemaal

    nieuw. In sommige illustraties bij dierenfabels worden dieren die normaal verschillen in

    grootte ook op gelijke grootte afgebeeld. Die voorstellingswijze is gemotiveerd door de

    inhoud van dierenfabels: de dieren die in die verhalen de hoofdrol spelen praten met elkaar en

    krijgen van hun bedenkers menselijke eigenschappen en gebreken mee. J.F. Heijbroeck noemt

    inderdaad als kenmerk van de dierenfabel: ‘De wereld van het vermenselijkte dier is een

    spiegelbeeld van de mensenwereld’14

    . Die gelijkenis is nodig om de moraal van de fabel (wat

    het belangrijkste aspect is van de fabel) over te brengen. Als de lezer de gelijkenis tussen de

    beschreven situatie en zijn eigen handelen niet zou vatten, zou hij uit de afloop van het

    verhaal geen lessen kunnen trekken.

    Illustratoren van dierenfabels proberen de gelijkenissen tussen dier en mens weer te geven

    door de dieren in mensenkleren te kleden en soms ook door ze op mensengrootte – en dus

    allemaal ongeveer even groot - af te beelden, ongeacht de realistische grootte van de dieren.

    Een voorbeeld daarvan is een illustratie van J.J. Grandville bij een fabel van La Fontaine: ‘De

    kat en de vos’15

    .

    13

    Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. 323. 14

    J.F. Heijbroeck. De fabel. 12. 15

    La Fontaine. ‘De kat en de vos’ in: Fabels van La Fontaine. (Verlucht met tekeningen van J.J. Grandville).

    178-179.

  • 11

    Tellegens regel i.v.m. de gelijke grootte van de dieren heeft overigens ook gevolgen voor de

    intersubjectieve relaties tussen de verschillende bosdieren. Die zijn namelijk niet alleen fysiek

    maar ook psychologisch en sociaal even groot. De traditionele hiërarchie die in de

    werkelijkheid tussen dieren geldt, wordt onderuit gehaald. Van een voedselpiramide waarin

    het ene dier het andere opeet, is geen sprake in Tellegens dierenbos. Zo worden de beer en de

    leeuw bijvoorbeeld op geen enkel moment boven de mier of de krekel geplaatst: allemaal

    gaan ze vriendschappelijk met elkaar om. De dierensamenleving die in de boeken van Toon

    Tellegen wordt opgevoerd, lijkt een droombeeld te zijn van een vredevolle, egalitaire

    samenleving.

    Het is zeker niet uitgesloten dat de Bijbelse utopieën die de protestants opgevoede16

    Tellegen

    ongetwijfeld kent, hier bewust of onbewust meespelen. Dan heeft de dichter aan bijvoorbeeld

    de hooggestemde en idyllische utopie van Jesaja17

    , wars van elk moralisme, een heel eigen,

    poëtische en absurdistisch klinkende draai gegeven. Minder waarschijnlijk, maar niet absoluut

    uitgesloten lijkt het dat de marxistische utopie van de klassenloze maatschappij vaag

    meegespeeld heeft in de Gleichschaltung van de dieren in Tellegens heel eigen universum.

    Hoe het ook zij, de opmerkelijke gelijkheid van zijn dieren wordt steeds gepresenteerd in de

    hortus conclusus van zijn fictionele wereld en heeft niets belerends met betrekking tot de

    werkelijke wereld. Daarin verschilt Tellegen van religieuze of politieke utopisten die de

    wereld kost wat kost willen verbeteren.

    1.2 VAN ELK DIER BESTAAT SLECHTS ÉÉN EXEMPLAAR

    In Nederlandse vertalingen van klassieke dierenfabels worden de hoofdrolspelende dieren

    gewoonlijk geïntroduceerd met een onbepaald lidwoord, ‘een’ in het geval van enkelvoud,

    weglating van het lidwoord in het geval van een meervoudsvorm. De beginwoorden van de

    fabel van Aisopos luiden: ‘Een kraai zag eens duiven, die ergens in een duiventil goed gevoed

    16

    Tellegens school was verbonden aan de Nederlandse Protestantenbond. Informatie in: Bregje Boonstra. ‘De schrijver, dat ben ik alleen – Toon Tellegen’. In Wat een mooite! Hoogtij in het kinderboek in acht portretten.

    Amsterdam/Antwerpen: Em. Querido’s Uitgeverij BV. 2009. 201. 17

    ‘En de wolf zal met het lam verkeren, en de luipaard bij de geitenbok neerliggen’ (Jesaja 11:6, in de vertaling

    van het Nederlands bijbelgenootschap Haarlem. 1977. 586.)

  • 12

    werden’18

    . Bij Phaedrus klinkt het als volgt: ‘Eens zag in een weide een kikker een os’19

    . Na

    hun eerste intrede worden de dieren wel met een bepaald lidwoord aangeduid: ‘de’ of ‘het’

    voor enkelvoud, ‘de’ voor meervoud.20

    In Toon Tellegens verhalen krijgen alle dieren bij het begin van elk verhaal een bepaald

    lidwoord mee. De aanvang van het verhaal over de egel luidt: ‘De egel wilde heel graag eens

    in de lucht hangen.’21

    Het lidwoord dat de schrijver gebruikt, impliceert dat er slechts één egel

    is en er bijgevolg geen verwarring kan zijn over de vraag welke egel wordt bedoeld. De enige

    egel die in het dierenbos rondloopt, is de egel. Op dezelfde manier zijn er enkel de mier, de

    eekhoorn en de krekel. Daarmee zijn we aanbeland bij de tweede regel die Tellegen zichzelf

    oplegt bij het schrijven van zijn verhalen: ‘van elke diersoort is er maar een.’22

    De personages van de klassieke dierenfabel zijn dan weer nooit enig in hun soort. In Aisopos’

    verhaal ‘De kraai en de duiven’ is er sprake van verschillende duiven – een duiventil vol - en

    van verschillende kraaien. En in het verhaal ‘De os en de kikker’ wordt terloops verwezen

    naar de zonen van de kikker. In de wereld van de klassieke dierenfabel lijkt voortplanting

    perfect mogelijk: van elke diersoort bestaat niet alleen een mannetje, maar ook een vrouwtje

    en eventueel een nest jongen. De personages uit de klassieke dierenfabel kunnen dus nooit

    uniek zijn – ze zijn een niet zo zeldzaam exemplaar van een bepaalde diersoort.

    De dieren uit Tellegens dieren zijn dat duidelijk wel.23

    De manier van naamgeven die

    Tellegen hanteert (‘de eekhoorn’, ‘de boktor’ of ‘de olifant’) doet in dat opzicht denken aan

    de Bijbelse naam ‘Adam’, wat Hebreeuws is voor ‘mens’, bij wie de soortnaam niet meteen

    18 Aisopos. Fabels. 37. Dat is juist vertaald, want in het Oudgrieks, dat wel bepaalde lidwoorden bezit, luidt dat, zonder lidwoord: ‘Κολοιὸς ἔν τινι περιστερεῶνι περιστερὰς ἰδὼν καλῶς τρεφομένας’. 19

    Phaedrus. Fabels. 22. In het Latijn luidt dat, uiteraard zonder lidwoorden: ‘In prato quondam rana conspexit

    bovem.’ 20

    De situatie in de fabel van La Fontaine is minder duidelijk op dat vlak: de dieren worden niet met een

    onbepaald lidwoord geïntroduceerd, maar als ‘Meester de Raaf’ (‘Maistre Corbeau’) en ‘Meester de Vos’

    (‘Maistre Renard’). Verderop heten ze dan wel ‘de raaf’ (‘le Corbeau’) en ‘de vos’ (‘le Renard’), zonder dat in

    de tekst zelf wordt geïmpliceerd dat er slechts één raaf of vos bestaat, maar ook het tegendeel wordt niet

    bewezen. Uit andere fabels van La Fontaine blijkt echter dat ook in zijn fictieve wereld van de verschillende

    diersoorten steeds meer dan één exemplaar bestaat. Titels als ‘De horzels en de honingbijen’ (38), ‘De twee

    ezels’ (42), ‘De haas en de kikkers’ (47) etc. zijn daar heldere illustraties van. 21

    Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. 323. 22

    Annemie Leysen. ‘Lichtvoetige treurnis’. De Morgen. 08-04-1999. 23

    Een opvallende eigenschap van Tellegens (vormelijke) regel dat elk dier uniek moet zijn, is overigens haar

    echo op het thematische vlak. De zoektocht naar individualiteit is inderdaad een thematische constante in

    Tellegens dierenwereld. Zijn personages filosoferen voortdurend over het subject, eigenheid, identiteit, en over

    wat het betekent om zichzelf te zijn (cf. ‘2.2 Filosofie’).

  • 13

    verschillend van de eigennaam hoefde te zijn zolang er geen tweede exemplaar van de soort

    was.

    Het voornemen van de schrijver om van elk dier slechts één exemplaar in zijn universum toe

    te laten, geldt overigens ook voor bomen en bloemen. Dat Tellegen zijn uniciteitsregel

    aanvankelijk nóg verder doortrok, blijkt uit restanten zoals ‘daar was de grasspriet die groen

    en scherp omhoogschoot uit de zwarte grond. En daar lag de kiezelsteen met zijn kronkelige

    grijze strepen, en daar de wortel van de beukeboom24

    waar hij zojuist over was gestruikeld.’25

    Pas later besliste Tellegen dat het niet houdbaar was om maar één grasspriet in zijn wereld toe

    te laten.26

    Maar dit overblijfsel van zijn oorspronkelijke opzet verraadt de strenge systematiek

    waarmee Tellegen zijn grondregels had uitgedacht en wilde toepassen.

    Het grote belang van dit uniciteitsprincipe blijkt overigens uit enkele metareflexieve passages

    die het principe ter discussie stellen. In één verhaal heft Tellegen de regel zelfs heel even

    schijnbaar op, met verrassend effect: de egel droomt op een dag dat er honderden egels in het

    bos rondlopen. Pas als hij wakker schiet beseft hij dat zoiets niet kan: ‘Wat een droom, dacht

    hij. Honderden egels… Terwijl er maar één egel is! En dat ben ik!’27

    Die binnen het dierenbos

    onverwachte want onmogelijke situatie sorteert in eerste instantie een komisch effect, maar in

    tweede instantie dient ze de lezer een filosofische prikkel toe. Ze stimuleert zijn denken over

    de relatieve uniciteit van de mens in een wereld met miljarden soortgenoten. De lezer die na

    ettelijke verhalen van Tellegen gewend is geraakt aan een wereld met unieke dieren, schrikt

    op van de binnen dat concept onverwachte hypothese van een wereld met vele exemplaren

    van dezelfde soort. Hij kan niet anders dan daarover reflecteren en daarbij tot de conclusie

    komen dat hij nadenkt over zichzelf. De plotseling opgedoken hypothese weerspiegelt immers

    de eigen positie van de lezer in de wereld, net zoals Tellegens grondregel dat zijn

    dierenwereld uitsluitend bevolkt is met unieke dieren de specifieke situatie van de lezer en

    van ieder mens bij wijze van contrast in evidentie stelt. De conclusie ligt voor de hand:

    Tellegens keuze van deze grondregel bezit veel filosofische potentie.

    24

    Hoewel de gebruikte verzamelbundel Misschien wisten zij alles een herdruk uit 2007 is, zijn de verhalen door

    de uitgever niet aan de huidige spelling aangepast. Ik citeer ze hier zoals ze zijn gepubliceerd. 25

    Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. 75. 26

    Julie De Putter. ‘Er zijn dingen die niet kunnen, maar wel zouden kunnen’. Taal in de dierenverhalen van Toon

    Tellegen. [Onuitgegeven eindverhandeling]. Universiteit Gent. 2003. 10. 27

    Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. 593.

  • 14

    1.3 DE DIEREN ‘HEBBEN GEEN OUDERS, GEEN KINDEREN, GEEN

    HERINNERING, GEEN TOEKOMST’28

    De personages die in klassieke dierenfabels worden opgevoerd, zijn niet alleen op de wereld.

    Voortdurend wordt verwezen naar familieleden: ouders, kinderen, broers en zussen. Zoals ik

    al aanstipte, wordt in Phaedrus’ verhaal ‘De os en de kikker’ melding gemaakt van de zonen

    van de kikker: ‘Toen vroeg hij [de kikker] zijn zonen of hij reeds dikker was dan de os.

    ‘Neen’, zeiden zij.’29

    In de wereld van Toon Tellegen zit de vork anders aan de steel. In het modelverhaal over de

    egel is op geen enkel moment sprake van familieleden van de egel, de eekhoorn, de mier, de

    wesp of de mol. De bosdieren hebben elkaar, maar daar blijft het bij. In het verhaaluniversum

    van Toon Tellegen is voortplanting overbodig en daarom ook unheard of. Enerzijds zou

    voortplanting Tellegens uniciteitsregel onderuit halen, anderzijds is reproductie gewoon niet

    nodig in een fictieve wereld waarvan een almachtige schepper-schrijver de touwtjes in handen

    heeft. Die lijkt namelijk een eenvoudig mechanisme te hebben ingebouwd om het niet-bestaan

    van voortplanting te compenseren: de afwezigheid van de dood. De schrijver heeft zijn

    personages het eeuwige leven geschonken; als niemand sterft en niemand ooit geboren wordt,

    blijft de populatie van het dierenbos voor eeuwig constant. Zo lijkt het wel alsof in Tellegens

    wereld de tijd stilstaat. Het fictionele en buitenwerkelijke karakter van die wereld wordt zo

    alleen maar vergroot.

    In een wereld zonder voortplanting, verwantschap en genealogie ligt het voor de hand dat er

    ook nauwelijks plaats is voor verleden of toekomst. Alleen het nu bestaat. ‘Ik ben alleen maar

    nu’: dat is letterlijk wat de eekhoorn zegt in een verhaal dat toont hoe hij ’s nachts in gepeins

    is verzonken, over nu, vroeger en later:

    Wat ís later? dacht hij [de eekhoorn]. Hij had het er wel eens met de mier over

    gehad, maar die had zijn schouders opgehaald en gezegd dat hij nooit van later

    had gehoord en dat het dus wel niks zou zijn. Maar voor de eekhoorn was dat

    niet voldoende. De ekster had hem eens verteld dat later het omgekeerde was

    van vroeger, maar wat was vroeger dan? […] Ik ben alleen maar nu, dacht hij,

    voor het raam, in de nacht, tegenover de lucht. Misschien heeft de mier wel

    28

    Uitspraak van Toon Tellegen in Cees Veltman. ‘Argwaan vind ik een mooi woord’. 29

    Aisopos. Fabels. 37.

  • 15

    gelijk, dacht hij verder, en is later niets. Maar wat is het omgekeerde van

    niets: iets of niets? Bestond vroeger wel of niet? […] Ik ben alleen maar nu,

    dacht hij opnieuw. Ik ben nooit later geweest en ik zal nooit vroeger worden.

    […] Hij ging terug naar bed, stapte onder zijn deken, zei ‘Nu of nooit’ en sliep

    op hetzelfde ogenblik in. 30

    Tellegen mag verleden en toekomst dan wel uit zijn fictionele wereld bannen, maar dat geldt

    alleen voor het verre verleden en de verre toekomst. Anneleen De Steur merkt terecht op dat

    in de dierenwereld wél sprake is van een nabij verleden (‘gisteren’) en een nabije toekomst

    (‘morgen’, ‘overmorgen’31

    ).

    De genoemde regels maken van Tellegens dierenwereld een op zichzelf staand

    verhaaluniversum, een soort vereenvoudigde en poëtische versie van de werkelijke wereld,

    waaruit bepaalde concepten zijn geschrapt: familiale banden, verleden en toekomst (tijd) etc.

    1.4 DE DIEREN ZIJN ONDERLING VERWISSELBAAR

    Het genre van de klassieke dierenfabel introduceert gewoonlijk dieren met uitgesproken en

    hoogsteigen karaktertrekken. Die zijn meestal gebaseerd op stereotypen: de vos is bijna altijd

    sluw, de krekel monter, de mier vlijtig. Ook uit de fabel van Aisopus over ‘De kraai en de

    duiven’ kan men bepaalde karaktertrekken van de kraai afleiden. Hij lijkt een onoprecht

    wezen dat graag van anderen profiteert. De vos in de fabel van La Fontaine wordt dan weer

    voorgesteld als listig en in Phaedrus’ fabel wordt de kikker getypeerd als een dom wezen met

    buitensporige grootheidswaan. De karaktertekeningen van de drie dieren stemmen overeen

    met de stereotiepe eigenschappen die in de literaire traditie van de dierenfabel gewoonlijk aan

    die dieren worden toegekend.

    Toon Tellegens opzet bij het schrijven van zijn dierenverhalen was net het omgekeerde: hij

    wilde zijn dieren juist géén te uitgesproken karaktereigenschappen meegeven. Hij wilde dat ze

    onderling verwisselbaar zouden zijn.32

    Het antwoord op de vraag of deze regel opgaat voor

    het modelverhaal over de egel, is dubbel. De egel lijkt in dit verhaal inderdaad geen

    30

    Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. 61. 31

    Anneleen De Steur. ‘Ergens kom je nooit achter!’ Toon Tellegen, de verhalen over mier, eekhoorn en alle

    anderen. [Onuitgegeven eindverhandeling]. Universiteit Gent. 1999. 25. 32

    Bregje Boonstra. ‘De schrijver, dat ben ik alleen’. In Wat een mooite! 215.

  • 16

    uitgesproken eigenschappen te hebben meegekregen die ook in andere verhalen aan hem

    werden toegekend. De verklaring daarvoor ligt echter vooral in het feit dat de egel, zoals

    zoveel andere dieren, een personage is dat Tellegen slechts heel af en toe terloops laat

    opduiken. Het krijgt dus nauwelijks of niet de kans vaste vormen aan te nemen. In het geval

    van de mier en de eekhoorn liggen de kaarten anders. Over de mier wordt in dit verhaal

    opgemerkt: ‘de mier had de egel eens verteld dat je, als je maar lang genoeg nadenkt en

    geduld hebt, alles kan.’33

    Een dergelijke zin past perfect bij het beeld dat ook in de andere

    verhalen van de mier wordt opgehangen, namelijk het beeld van de mier als zelfverzekerde

    ‘knapperd’34

    zoals Bregje Boonstra hem typeert. Over de eekhoorn wordt in het modelverhaal

    gezegd: ‘hij dacht na over nadenken. Waarom kan ik nooit lang nadenken, dacht hij. Wat ben

    ik ook voor iemand?’. Het bevestigt nog maar eens het beeld dat de lezer zich van de

    eekhoorn had gevormd doorheen zijn lectuur van Tellegens verhalen: het beeld van een

    dromer, een personage dat, in de woorden van Annemie Leysen, ‘erg beschouwend van

    aard’35

    is.

    Dergelijke voorbeelden bewijzen dat Tellegen niet geslaagd is in zijn opzet zijn personages

    verwisselbare karaktertrekken mee te geven. De personages uit zijn verhalen die het vaakst

    opduiken (naast de eekhoorn en de mier bijvoorbeeld ook de olifant, de beer, de mus en de

    schildpad) zijn geleidelijk uitgegroeid tot welomschreven karakters met opvallende (soms

    stereotiepe) eigenschappen. Zo is de beer gulzig, de schildpad traag, houdt de mus van

    lesgeven, en valt de olifant steevast uit bomen. Zodoende is Tellegen in de praxis van zijn

    verhalen enigszins afgeweken van de regels die hij zich had voorgehouden en zo benadert hij,

    overigens nog altijd op een zeer oorspronkelijke en fantasierijke wijze, de voorbeelden van de

    klassieke traditie.

    Over zijn onmacht de regel ‘karaktereigenschappen zijn verwisselbaar’ te blijven respecteren,

    zei Tellegen het volgende in een interview met C. Maas:

    Het heeft me verbaasd, dat het me steeds minder lukte om de eekhoorn

    karaktereigenschappen te geven die evengoed aan de krekel of de mier zouden

    kunnen toebehoren. Toch zou ik af en toe graag nog eens alles goed door

    elkaar willen husselen.36

    33

    Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. 323. 34

    Bregje Boonstra. ‘De schrijver, dat ben ik alleen ’. In Wat een mooite! 215. 35

    Annemie Leysen. ‘Lichtvoetige treurnis’. 36

    C. Maas. ‘Nog even een eekhoorntje’. In Elsevier. 11-06-1988.

  • 17

    Het ‘door elkaar willen husselen’ van karaktereigenschappen haalt traditionele

    verhaalconventies onderuit. Julie De Putter noemt de idee die achter die regel schuilt zelfs

    postmodern.37

    Volgens haar geldt een dergelijke regel als een strategie gericht op de

    ‘uitwissing van het ik’38

    , wat volgens Bart Vervaeck een algemeen kenmerk van postmoderne

    romans is. Toch zijn Tellegens verhalen – onder andere door het niet naleven van de

    besproken regel – niet echt postmodern te noemen. Tellegen beslist zich slechts tot op zekere

    hoogte aan traditionele vertelconventies te onttrekken en gaat daarin zeker niet zo ver dat hij

    in postmoderne wateren terechtkomt.

    Toch krijgt Tellegens consequente karakterisering van het handjevol veel voorkomende

    dieren het tegenwicht van de onderlinge verwisselbaarheid van het grote aantal weinig

    voorkomende personages, waarvan de egel al werd genoemd. Alles bij elkaar duiken meer

    dan tweehonderd verschillende dieren op in Tellegens verhalen, waarvan er een groot aantal

    slechts één of twee keer voorkomen. De spitsmuis, de tjiftjaf, de steur, de zilvervos, de

    zeehond en nog vele anderen verkeren in dat geval. Het spreekt voor zich dat hun

    karaktereigenschappen door de kortstondigheid van hun verschijning veelal in het ongewisse

    worden gelaten: dat maakt hen volledig verwisselbaar.

    1.5 HET VERHAAL MAG NIET LANGER ZIJN DAN TWEE KANTJES.

    De laatste regel betreft de lengte van Tellegens dierenverhalen. Die mag de limiet van twee

    kantjes niet overschrijden. Deze zelfopgelegde regel lijkt een onbelangrijke want arbitraire

    vormelijke regel, maar hij is een onmisbare voorwaarde voor het succes van Tellegens

    dierenverhalen. De willekeurigheid, absurdistische trekken, en het gebrek aan

    structuur/cohesie (cf. ‘5 Verhaalopbouw’) waar hij zo van houdt, kunnen slechts ‘werken’ in

    zeer korte verhaaltjes. In langere verhalen zou een dergelijke aanpak verwarrend werken en

    de lezer dus totaal ontmoedigen. De grote sterkte van Tellegens ongedwongen, intuïtieve stijl

    komt slechts tot zijn recht in korte, afgeronde verhalen. Die moeten eenvoudig zijn: zelf

    37

    Julie De Putter. ‘Er zijn dingen die niet kunnen, maar wel zouden kunnen’. 11. 38

    Bart Vervaeck. Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman. Nijmegen/Brussel:

    Vantilt/VUBPress. 1999. 74.

  • 18

    beschouwt de schrijver ze als een soort van literaire vingeroefeningen. Hij vergelijkt ze met

    ‘het maken van een schilderijtje, een fantasie, een improvisatie op de piano.’39

    Zijn verhalen

    doen inderdaad soms denken aan korte studies: ze kiezen vaak één thema als vertrekpunt,

    waarop steeds wordt gevarieerd. Het resultaat is een studie in a nutshell van dat thema in

    bijvoorbeeld een filosofisch gesprek tussen enkele dieren. Wat dat betreft herinneren de

    dierenverhalen ook aan vele van zijn gedichten.

    In Misschien wisten zij alles treft men slechts enkele uitzonderingen op de genoemde regel

    aan, onder andere in de voordien nog onuitgegeven dierenverhalen op het einde. En Tellegen

    lijkt gelijk te krijgen: door hun lengte moeten deze verhalen toch ietwat onderdoen voor de

    meeste kortere dierenverhalen van zijn hand.

    Het lijdt geen twijfel dat Tellegens besproken regelschema het wezen van zijn verhalen in

    sterke mate bepaalt. Samen vormen zijn regels een abstractum dat door de schrijver steeds

    opnieuw met concrete gegevens wordt ingevuld. Het resultaat is bijzonder eigenzinnig: dat

    noopt me ertoe Tellegens zelfgekozen voorschriften te beschouwen als de coördinaten van

    een nieuw genre. Op het eerst gezicht lijkt dat genre hoogstens licht geïnspireerd op de

    klassieke dierenfabel. Verschillen tussen beide genres zijn in elk geval gemakkelijker te

    vinden dan gelijkenissen. In het vervolg van mijn scriptie probeer ik deze bevindingen te

    toetsen en verder uit te diepen.

    39

    Cees Veltman. ‘Gouden Griffel-winnaar Toon Tellegen: Argwaan vind ik een mooi woord’.

  • 19

    2 VERHAALINHOUD

    De klassieke dierenfabel presenteert gewoonlijk een eenvoudige handeling, vaak uit het

    dagelijkse leven van de luisteraar of lezer gegrepen40

    , aangevuld met een slotsom die de les

    van het verhaal in ruwweg twee regels vat. De gekozen modelfabels tonen inderdaad een

    duidelijke en herkenbare handeling: een kraai wordt verjaagd uit een duiventil, een kikker

    ontploft na zich te hebben opgeblazen, een vos bemachtigt de kaas van een raaf. Bovendien

    bevatten ze alle drie een expliciete les, al wordt die in de drie verhalen op een licht

    verschillende manier gecommuniceerd. In het verhaal van Aisopos volgt de levensles op de

    gepresenteerde handeling. In de Nederlandse vertaling leidt het woord ‘wel’ de zedenles in.

    Dat is de letterlijke vertaling van ‘Ἀτὰρ οὖν’41, zoals het in één versie van Aisopos’ tekst

    luidt. In een andere versie wordt de vaste introductieformule ‘Ὁ μῦθος δηλοῖ ὅτι’ 42

    gebruikt. Beide versies geven zonder omwegen aan dat de gepresenteerde situatie louter in

    functie staat van de levenswijsheid die nu moet volgen:

    Wel, ook wij moeten tevreden zijn met wat we bezitten, en eraan denken dat

    hebzucht niet alleen tot niets leidt maar ons vaak nog doet verliezen wat we in

    handen hebben.43

    In het verhaal van Phaedrus wordt de levensles aan het begin van het verhaal geplaatst, als een

    soort alternatieve titel of samenvatting van het verhaal, waarvan het vertelde voorval een

    illustratie is: ‘Een machteloze loopt in zijn ongeluk wanneer hij een machtige wil naäpen.’44

    In de oorspronkelijke versie klinkt dat nog gebalder: ‘inops, potentem dum vult imitari,

    perit.’45

    Veel dwingender kan een al bij voorbaat geafficheerde moraal zich niet opdringen

    aan de lezer.

    40

    Deze kenmerken leid ik af uit Heijbroeks vergelijking van de fabel met de vertelling, ‘waar de handeling veel

    ingewikkelder kan zijn en minder waarschijnlijk’. J.F. Heijbroek. De fabel. 15. 41

    Aisopos. Aesop Fables. Chambry edition. Paris: Belles Lettres. 1925/26. Geciteerd in

    http://www.mythfolklore.net/aesopica/chambry/163.htm [geraadpleegd op 21-05-2009]. De letterlijke betekenis

    is: ‘Wel, inderdaad.’ 42

    Ibid. De letterlijke betekenis van deze standaardformule is: De fabel leert ons dat...’ 43

    Aisopos. ‘De kraai en de duiven’. In Fabels. Keuze uit zijn werk. 37 . 44

    Phaedrus. ‘De kikker en de os’. In Fabels. 22. 45

    Phaedrus. ‘Rana rupta et bos’. In: Ben Edwin Perry. Babrius and Phaedrus. Cambridge: Harvard University

    Press. 1990. 376.

    http://www.mythfolklore.net/aesopica/chambry/163.htm

  • 20

    La Fontaine ten slotte integreert als enige de moralistische zinsnede in het verhaal; hij legt die

    in de mond van één van zijn personages. De vos die de raaf de kaas heeft ontstolen, leert het

    dier een les die zijns inziens ‘wel een kaas waard’ is:

    Beste, leer van mij,

    dat wie gul is met gevlei,

    op kosten leeft van wie geloof hem schenken.46

    Ondanks de verschillende plaatsing van de zedenles, hebben de drie verhalen toch met elkaar

    gemeen dat de gepresenteerde voorbeeldsituatie steeds ten dienste staat van het moralistische

    besluit. Dat is inderdaad volgens Heijbroek ‘niet alleen het meest kenmerkende element […]

    van de fabel’, maar het ‘beïnvloedt’ ook ‘de vorm en de inhoud.’47

    Al bij een eerste lezing is duidelijk dat Tellegens verhaal over de egel helemaal anders is

    opgevat dan de fabels van Aisopos, Phaedrus en La Fontaine. Zowel vorm als inhoud zijn

    nauwelijks te vergelijken met de klassieke modellen. Het verhaal over de egel is geen

    eenvoudige noch realistische weergave van een bepaalde gebeurtenis. Het bevat te veel

    zijsprongen en schijnbaar irrelevante interpolaties om eenvoudig te kunnen worden genoemd

    (cf. ‘5.5 Willekeurige intermezzo’s). En de gepresenteerde gebeurtenis had niet

    onwaarschijnlijker kunnen zijn.

    Nog duidelijker wijkt het verhaal over de egel af van de drie klassieke fabels inzake

    moralisering. Terwijl de gebeurtenissen bij de drie fabeldichters zoals gezegd voornamelijk

    dienen als aanloop en/of voorwendsel tot moralisering, is Tellegens verhaal vrij van expliciete

    moralistische commentaar. Deze tegenstelling wordt verderop als opmerkelijk inhoudelijk

    kenmerk in een afzonderlijk onderdeel nader besproken en bij die gelegenheid onderzocht in

    Tellegens volledige verzameling verhalen.

    Vervolgens wordt een andere onderdeel van dit hoofdstuk gewijd aan het meest prominente

    inhoudelijke aspect van Tellegens verhalen, namelijk de integratie van filosofische (of in de

    46

    La Fontaine. ‘De raaf en de vos’. In Fabels van La Fontaine. 8. 47

    J.F. Heijbroek. De fabel. 18. Heijbroek geeft aan dat hij het op dit gebied eens is met de rationalistische

    filosoof Christian Wolff. Toch is er bij Aisopos, Phaedrus en La Fontaine zeker ook sprake van zoveel

    vertelplezier dat men het standpunt zou kunnen verdedigen dat de toegevoegde moraal veeleer een alibi is om

    een leuk verhaal te vertellen dan een doel op zich. Maar zelfs in dat geval blijft de moraal prominent aanwezig in

    de klassieke dierenfabel.

  • 21

    meeste gevallen: pseudofilosofische) kwesties. Het is een thema dat in de klassieke

    dierenfabel nauwelijks of slechts in zeer rudimentaire vorm aanwezig is.

    Voor ik de inhoudelijke dimensies moralisering en filosofie behandel, wil ik evenwel graag

    aanvangen met een onderdeel waarin ik een meer algemeen maar toch zeer tekenend aspect

    van de inhoud van Tellegens verhalen wil bespreken: de voortdurende afwisseling tussen

    elementen die herkenning bewerkstelligen en elementen die juist verrassen.

    2.1 HERKENNING EN VERRASSING

    Toon Tellegens verhalen hebben heel diverse onderwerpen. Bregje Boonstra typeert de

    inhoud van de verhalen als volgt: ‘Er gebeurt voornamelijk niets […] Het leven vloeit traag

    als stroop, er hoeft nooit iets’48

    . Objectief gezien hebben de meeste handelingen die de dieren

    stellen inderdaad weinig te betekenen: ze drinken thee, wisselen brieven uit, gaan elkaar

    bezoeken, voeren gesprekken, denken na, gaan wandelen, eten gezellig, of vallen plezierig in

    slaap. Toch houden de dieren erg vast aan dat leventje van schijnbaar onbetekenende

    activiteiten. En zelfs als de dieren letterlijk ‘niets’ doen (wat vaak genoeg gebeurt),

    beschouwen ze dat als een actieve handeling.

    Slechts af en toe wordt het dolce far niente van de dieren een moment onderbroken door een

    bijzondere of merkwaardige gebeurtenis, waarna de rust steeds gauw weer wordt hersteld. Zo

    gaan Tellegens dieren af en toe op reis naar verre of dichtbije oorden, om dan bij hun

    thuiskomst toch zeer gelukkig te zijn. Verder doorbreken ontelbare feesten (met of zonder

    aanleiding) steeds de dagelijkse kalmte. Er wordt zelfs zo vaak gefeest dat men zou kunnen

    stellen dat het bijzondere van het feestvieren de status van alledaagsheid krijgt. Volgende

    beginregels illustreren dit met monkelende ironie: ‘Zoals zo vaak was er weer een groot feest

    in het bos, en zoals altijd was dit feest weer het grootste feest aller tijden’49

    en ‘De beer was

    weer eens jarig en gaf een groot feest. Zijn vorige verjaardag was nauwelijks een week

    voorbij […] Voor zijn vrienden was het geen enkel bezwaar dat de beer steeds vaker jarig

    48

    Bregje Boonstra. ‘De schrijver, dat ben ik alleen’. In Wat een mooite! 214. 49

    Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. 65.

  • 22

    werd.’ 50

    Dit zijn meteen ook twee mooie voorbeelden van Tellegens flair om het gevaar van

    een zekere saaiheid in de harmonie van het paradijselijke leven dat zijn dieren leiden te

    bezweren met een verrassende, in deze gevallen humoristische draai.

    Bregje Boonstra merkt dan ook terecht op dat Tellegens verhalen worden gekenmerkt door

    een voortdurende afwisseling tussen gewoonte en verrassing. Enerzijds worden volgens haar

    gevoelens van ‘vertrouwdheid, veiligheid en de vreugde van herkenning’51

    opgewekt,

    anderzijds wordt de herhalende structuur tegelijk ook voortdurend doorbroken. Als steeds

    terugkerende motieven gelden trouwens niet alleen ‘gebeurtenissen’ in de strikte zin van het

    woord maar ook repetitieve omgevingsbeschrijvingen, waarvan Boonstra als typische

    voorbeelden noemt: ‘Het zweven van de nevelslierten en het zingen van de lijster, de honing

    en de beukennotenmoes’52

    .

    Bregje Boonstra raakt hier aan één van de handelsmerken waarmee Tellegen zich helemaal

    buiten de traditie van de klassieke dierenfabel positioneert: zijn vermogen een vertrouwde,

    volstrekt veilige wereld te creëren waarin niet alleen de dieren maar evengoed de lezers zich

    thuis voelen om dan toch de verrassing van het onverwachte te introduceren dat de dieren een

    gevoel van spanning en avontuur geeft en de aandacht van de lezer gaande houdt.

    2.2 MORELE DECODERING

    Uit de korte bespreking van de drie modelfabels bleek al dat de fabel functioneert als

    instrument van maatschappelijke moralisering. Menselijke zwakheden worden ontmaskerd en

    de lezer wordt een spiegel voorgehouden. Die moraliserende functie kan evengoed een

    pragmatische functie worden genoemd. De fabelschrijver tracht het concrete gedrag van

    mensen te corrigeren: hij spoort hen bijvoorbeeld aan hun hebzucht of grootheidswaan te

    overwinnen en zich te wapenen tegen vleierij.

    50

    Ibid. 59. 51

    Bregje Boonstra. ‘De schrijver, dat ben ik alleen’. In Wat een mooite! 216. 52

    Id.

  • 23

    Het lijkt duidelijk dat in de aangereikte zedenlessen telkens de gangbare, conventioneel

    verkondigde moraal van de maatschappij waarin de verhalen verteld worden tot uitdrukking

    komt. Van een afwijkende of maatschappelijk subversieve moraal is hier nooit sprake. In die

    zin zijn Aisopos, Phaedrus, La Fontaine en andere fabeldichters slechts spreekbuizen van een

    moraliteit waar de zwakke of boosaardige mens misschien wel geregeld tegen zondigt, maar

    die in principe niet gecontesteerd wordt.

    Het is meteen duidelijk dat het verhaal over de egel niet als een dergelijke dierenfabel kan

    worden geklasseerd. In dat verhaal wordt immers op geen enkel moment door de vertelstem

    een zedenles geformuleerd die de moraliserende boodschap van het vertelde verhaal

    kernachtig samenvat. Tellegen zegt zelf over zijn verhalen: ‘Niemand hoeft er iets van te leren

    of er iets mee te doen. Ik wil alleen maar een vriendelijke sfeer overbrengen.’53

    De jury van

    de Theo Thijssenprijs beschouwde precies dat aspect als meest typerend voor Tellegens

    dierenverhalen. Dat blijkt uit het juryrapport, waarin wordt aangestipt: ‘Het bijzondere van

    Tellegen is dat zijn verhalen allesbehalve een moraal opdringen.’54

    Uiteraard kan de lezer naar eigen smaak uit het verhaal destilleren wat hem boeit of zinvol

    lijkt, maar hij moet dan wel beseffen dat de informatie die in Tellegens verhaal wordt

    gepresenteerd in een niet-fictionele wereld weinig of niet bruikbaar is: het is veelal absurde,

    kinderlijk aandoende en in elk geval onconventionele informatie. Zo zou een lezer uit het

    verhaal over de egel kunnen afleiden dat men in zichzelf moet geloven indien men een doel

    wil bereiken en dat het daarom goed is zijn plannen via voorafgaande intense meditatie

    realiseerbaar te maken. Een dergelijk advies leidt in de werkelijke wereld echter niet zomaar

    naar een goede afloop. ‘Willen’ kan iemand wel iet of wat vooruit helpen, maar het lost niet

    zomaar alle problemen op. Sommige andere verhalen sturen de lezer wat dat betreft zelfs

    helemáál de verkeerde kant op. Zo wordt in een verhaal over een tochtje in een veerpont

    verteld hoe de rups op een bepaald moment overboord wordt gegooid. De eekhoorn

    protesteert:

    ‘Maar hij verdrinkt misschien wel!’

    ‘Verdrinken… verdrinken…’ zei de kever. ‘Dat is meteen weer zo’n groot

    woord. De oever kan verdrinken, het land, wat mij betreft de hele wereld,

    53

    Cees Veltman. ‘Gouden Griffel-winnaar Toon Tellegen: Argwaan vind ik een mooi woord’. 54

    ‘Toon Tellegen ontvangt Theo Thijssenprijs’, in Algemeen Dagblad. 26-06-1997.

  • 24

    maar niet de rups. Hij kan het heel moeilijk krijgen, dat wel, maar verdrinken,

    nee, dat zou ik niet zeggen.’55

    De rups is duidelijk in hoge nood, maar wordt door niemand uit het water gehaald. Het hele

    voorval wordt genegeerd, op het einde zélfs door de eekhoorn. Dat is een houding die in een

    wereld waarin nu eenmaal niet gestorven wordt, begrijpelijk kan zijn, maar het is meteen ook

    duidelijk dat dit verhaal helemaal niet toont wat in een klassieke fabel zeker wel zou worden

    getoond: dat men een persoon in nood altijd hulp moet bieden.

    Toch kan men Tellegens dieren – zelfs in een dergelijke situatie – moeilijk ‘slecht’ noemen.

    De categorieën goed en kwaad lijken op hen niet echt van toepassing. Wat ze in dit verhaal

    doen is eerder een beetje experimenteren, eens kijken wat het geeft als ze de rups niet uit het

    water halen. Daarmee zijn ze hooguit ondeugend zoals kinderen - die de impact van hun

    handelingen niet altijd vatten - dat soms zijn. Zelf noemt Tellegen zijn dieren ‘aardig’. ‘Ik wil

    er geen slechte dieren in hebben’, zegt de schrijver. ‘Waarom niet? Dat weet ik niet.’56

    Terwijl in klassieke dierenfabels goed en kwaad steevast tegen elkaar worden afgezet,

    vertoeven Tellegens dieren veeleer in een paradijs waar nog niet geproefd is van de vruchten

    van de boom van goed en kwaad. Hun negatieve kantjes zijn niet meer dan onschuldige

    tekortkomingen. Nooit krijgen ze de allure van uitgesproken ondeugden of gebreken.

    Het is dus duidelijk dat Tellegen, zonder daarom écht een subversief schrijver te zijn,

    allesbehalve een heraut van de gangbare moraliteit is. Eigenlijk opereert hij wat dat betreft in

    het rijk van de poëtische vrijheid waarin de literatuur steeds meer terecht is gekomen. In die

    zin is hij natuurlijk ook weer een kind van een tijd waarin een algemene moraal de plaats

    heeft moeten ruimen voor een ruime staalkaart van keuzemogelijkheden en bijgevolg voor

    een grote individuele vrijheid.

    Het lijkt interessant de verschillen tussen moralisering in respectievelijk klassieke fabels en

    Tellegens dierenverhalen te proberen verklaren volgens een Deleuziaanse genealogie van de

    moraal zoals die door Bart Keunen is beschreven in zijn ‘Kleine genealogie van de ethische

    beproeving’57

    . Deleuze gaat ervan uit dat moraal een historische en maatschappelijke

    55

    Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. 209-210. 56

    Cees Veltman. ‘Gouden Griffel-winnaar Toon Tellegen: Argwaan vind ik een mooi woord’. 57

    Keunen, Bart. ‘Kleine genealogie van de ethische beproeving. Deleuze, Bachtin en de geschiedenis van de roman’. In Spiegel der Letteren 45 (2003). Nr. 3. 295-317.

  • 25

    constructie is en dat moraliteit ontstaat wanneer een gemeenschap het samenleven codeert. De

    resulterende gedrags- en andere codes zijn relatief en afhankelijk van historische

    omstandigheden. Ze worden door Deleuze en Guattari ‘Socii’ genoemd. Drie historisch

    successieve Socii worden onderscheiden: een ‘barbaarse Socius, die via traditionele codes

    orde brengt’, een ‘despotische Socius, die via centralistische wetten de tradities van de

    gemeenschap op een hoger plan brengt’, en een ‘geciviliseerde Socius, die in naam van

    individuele vrijheden de traditionele codes decodeert en onderbrengt in een individuele

    plichtsethiek’58

    . Bart Keunen legde het verband tussen een dergelijke genealogie van de

    moraal en de ethiek die zich in literatuur openbaart. Het grote verschil in de morele codering

    van enerzijds klassieke dierenfabels en anderzijds Tellegens dierenverhalen is daar een

    gedroomd voorbeeld van. Het is duidelijk dat beide genres manifestaties zijn van een zeer

    verschillende Socius. De klassieke dierenfabel lijkt een schoolvoorbeeld van een despotische

    Socius: moraal in dergelijke verhalen wordt van bovenaf opgelegd en bestaat concreet uit ‘een

    oproep tot deugdzaamheid, het navolgen van erecodes’59

    . De Socius heeft op die manier een

    eenheid stichtende functie. Inderdaad, in de fabel worden leefregels en ethische adviezen

    aanschouwelijk gemaakt, met als doel het maatschappelijk samenleven te vergemakkelijken.

    Als wordt verkondigd dat men niet hebzuchtig noch hooghartig mag zijn (cf. dierenfabels van

    Aisopos en Phaedrus) en dat men zich moet hoeden voor vleiers (cf. fabel van La Fontaine),

    strekt dat tot het vermijden van conflicten en het bevorderen van een vreedzaam samenleven.

    Tellegens dierenverhalen zijn moeilijker te categoriseren. Als men ze zou moeten

    onderbrengen in één van de drie genoemde categorieën, lijken ze het best te passen bij een

    geciviliseerde Socius. Die Socius is volgens Keunen ontstaan in een ‘periode waarin de

    burgerij het kapitalisme introduceert en daardoor een nieuw type van moreel besef

    binnenhaalt.’ Het individu is in een dergelijke maatschappij niet langer onderworpen aan

    externe normbepalingen. Codering van bovenhand wordt vervangen door een ‘toegenomen

    zelfdwang’. Het individu is zijn eigen wetgever geworden: Deleuze en Guattari noemen dit de

    ‘oedipalisering’ van de moraal.60

    In literaire teksten uit deze maatschappelijke evolutie zich in een groeiende afwezigheid van

    expliciete morele adviezen. Tellegens teksten zijn daar op het eerste gezicht inderdaad een

    58

    Ibid. 299. 59

    Ibid. 301. 60

    Ibid. 303.

  • 26

    voorbeeld van; zijn dieren zijn op geen enkel moment van externe codering afhankelijk. Hun

    wereld kent geen van bovenhand opgelegde regels die vergelijkbaar zijn met de regels die in

    klassieke dierenfabels worden gepresenteerd.

    De afwezigheid van expliciete leefregels heeft in Tellegens fictieve universum geen chaos tot

    gevolg. De meestal harmonieuze sfeer in het dierenbos doet vermoeden dat de dieren zeer

    goed in staat zijn hun gedrag naar eigen behoefte te reguleren. Dat de resulterende morele

    zelfcodering van de dieren daarbij sterk afwijkt van de morele codering die in de echte wereld

    gangbaar is, is geen bezwaar. Het is een vorm van zelfcodering die congruent is met het

    specifieke karakter van de individuele dieren, hun specifieke behoeften en de

    eigenaardigheden van de wereld waarin zij rondwandelen.

    Zo lijkt liegen in Tellegens dierenbos niet ongehoord. Als de mier de eekhoorn vertelt hoe de

    sterren zijn ontstaan, weet die niet ‘zeker of hij de mier mocht geloven’61

    . Zijn verhaal lijkt

    inderdaad niet heel geloofwaardig: ‘Vroeger waren er twee manen. In een van die twee heeft

    [het wilgehaantje] eens uit woede, en niet eens om iets, zo hard geknepen dat hij uit elkaar

    spatte. Dat zijn nu de sterren.’ Toch neemt de eekhoorn de mier het (vermoede) liegen niet

    kwalijk. In Tellegens wereld wordt liegen dus niet negatief geëvalueerd. Het staat dicht bij

    fantaseren en dat wordt eerder positief geduid. Ook in andere verhalen lijken de dieren er

    vaak van te houden dat verhalen worden aangedikt of verdraaid. Het aanvaarden van leugens

    maakt deel uit van de ethische zelfcodering die de dieren hanteren. Die zelfcodering is in

    overeenstemming met de behoeften van de wereld waarin ze leven. In Tellegens dierenbos

    brengt liegen het samenleven inderdaad niet in gevaar, integendeel: het geeft de samenleving

    meer kleur.

    Toch zou ik willen pleiten voor nog een andere categorisering van Tellegens verhalen. Die

    passen bij nader inzien toch niet helemáál bij de ‘geciviliseerde Socius’. In Tellegens

    dierenbos is inderdaad geen externe regelgevende instantie aanwezig, maar van een echte

    interiorisering van regels of een zelfgekozen moraal, zoals in de derde Socius van Deleuze, is

    toch niet echt sprake. De dieren lijken eenvoudigweg geen regels na te leven. Met hun

    intuïtieve levenswijze en aversie van regels lijken de dieren elke vorm van Socius uit te

    schakelen. Als men dan toch wil spreken van een achterliggende Socius, kan die enkel

    61

    Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. 98.

  • 27

    geclassificeerd worden als een ‘anti-Socius’, een anarchistische of vrije Socius. Dat klopt dan

    met de vaststelling dat Tellegens dieren zich in een wereld bevinden waar de categorieën goed

    en kwaad van weinig of geen tel zijn.

    2.3 FILOSOFIE

    In Tellegens verhaal over de egel wordt het belang van denken door de dieren zelf

    geaccentueerd. Dat de egel plots in de lucht zweeft, is blijkbaar mede te danken aan het feit

    dat hij er ‘heel lang over [heeft] nagedacht.’ De eekhoorn denkt zelfs in het kwadraat: ‘Hij

    dacht na over nadenken. Waarom kan ik nooit lang nadenken, dacht hij. Wat ben ik ook voor

    iemand?’62

    De hoofdpersonages uit de drie gekozen dierenfabels zijn dan weer vóór alles doeners. Hun

    leven bestaat haast exclusief uit handelen. De kraai probeert zich te verrijken door zich als

    duif te verkleden, de kikker blaast zich op om de os in omvang te overtreffen en de vos

    ontfutselt de kraai zijn kaas. Als deze doeners al nadenken, gaat het om een listige vorm van

    denken die er enkel op gericht is zichzelf voordeel te bezorgen.

    Die neiging om zich voornamelijk in handelingen te manifesteren, doet de personages van de

    klassieke fabels cruciaal verschillen van Tellegens dieren, die volgens Bregje Boonstra haast

    ‘bestaan om te denken’63

    . Dat doen ze werkelijk voortdurend, over alles, en op alle mogelijke

    manieren: alleen, in gesprekken met anderen of in brieven die ze anderen, maar ook zichzelf

    schrijven. De dieren blijken denken te beschouwen als een activiteit die men zeer bewust

    uitoefent, net als brieven schrijven of thee drinken. ‘[De eekhoorn] was van plan om te gaan

    nadenken. Hij wist nog niet waarover, maar dat was altijd zo als hij wilde gaan nadenken.’64

    .

    De dieren stellen zich voortdurend moeilijke vragen die ‘iets [doen] kraken in [hun] hoofd, als

    ijs onder een zware voetstap.’65

    Zo lijken ze vaak te verzeilen in heel ingewikkelde gedachten,

    vol paradoxen. Wanneer de eekhoorn eens heel diep nadenkt en zijn gedachten in de knoop

    62

    Ibid. 324. 63

    Bregje Boonstra. ‘De schrijver, dat ben ik alleen’. In Wat een mooite! 214. 64

    Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. 31. 65

    Ibid. 114.

  • 28

    voelt raken, belandt hij in een paradoxale situatie: ‘De eekhoorn wilde dan denken: ontwar

    jezelf! Maar door de knoop in zijn gedachten kwam hij niet aan die gedachte toe.’66

    Op zo’n momenten lijken de gedachten van dieren te verzelfstandigen: als autonome en

    onbeheersbare actoren rennen ze de dieren voorbij en bewijzen zo hoe moeilijk en

    onoplosbaar de gestelde vraagstukken zijn. Dat toont ook een verhaal over een denksessie van

    de eekhoorn, die op het einde ‘zijn gedachten, die altijd wijzer waren dan hijzelf, niet langer

    volgen kon’67

    . En in volgend fragment gaan zijn gedachten pas écht een eigen leven leiden:

    Hij [de eekhoorn] had het druk met zijn gedachten. Zij lieten hem niet met

    rust. Hij wilde niet denken, maar het lukte hem niet zijn gedachten in

    bedwang te houden. Zij waren sterker dan zijn wil.

    Zij bedachten dat hij niet in een bootje lag, maar in een pan die op het vuur

    stond. […] Toen hij weer bovenkwam was hij woedend op zijn gedachten.

    Maar het is onmogelijk je gedachten een klap te geven of ze eens hard te

    knijpen.68

    De dieren denken dan wel veel, vanuit ‘Het eindeloze en onvervulbare verlangen om de

    wereld van alledag en zichzelf te transcenderen’69

    , maar toch kan men van échte filosofie – in

    de strikte zin van het woord - onmogelijk spreken. Chris Bulcaen vindt: ‘meer dan aanraking

    is het niet. De dieren zelf haasten zich weg van wat ze aan diepere inhoud gezegd of ervaren

    hebben. Betekenis, zin en verdere uitdieping is voor de lezer.’70

    Hun denken is dus slechts een

    aanzet voor het denken van de lezer: de dieren stellen vragen, maar lijken zich te hoeden voor

    antwoorden die aan dat denken een eind zouden maken. Ze denken omdat denken op zich, los

    van de inzichten waartoe het kan voeren, voor hen een vitale behoefte of een in hun genen

    geprente geneugte lijkt te zijn. Hun denken is dus niet echt gericht op inzicht en al evenmin

    gesystematiseerd zoals dat in de filosofie wel het geval is. Telkens weer – ze kunnen het niet

    laten – brengen Tellegens dieren hun denkmolentjes op gang en proberen ze die gaande te

    houden. Als daar niet de korte duur van de aparte verhalen zelf was die er telkens weer een

    eind aan maakt, zou men als lezer de indruk kunnen krijgen dat ze in een soort filosofisch

    perpetuum mobile opgenomen zijn. De totaliteit van honderden in één band uitgegeven

    dierenverhalen en het feit dat de verzameling jaarlijks blijft groeien, versterkt die indruk nog.

    Maar filosofisch gesproken ligt de voornaamste vrucht van hun quasi eindeloos doormalende

    66

    Ibid. 142. 67

    Ibid. 62. 68

    Ibid. 69. 69

    Annemie Leysen. ‘Lichtvoetige treurnis’. 70

    Chris Bulcaen. ‘Bijna niets’.

  • 29

    denkstroom buiten de verhalen: het zijn de lezers die de aanzetten tot denken al of niet kunnen

    opnemen en eventueel tot substantiële inzichten doordenken.

    2.3.1 Kinderfilosofie

    Tellegens onconventionele filosofie is gegrond in een kinderlijk bewustzijn. Wie anders dan

    een kind vraagt zich af wat er achter de hemel ligt71

    , hoe men de diepte van slaap kan meten72

    ,

    wat iemand missen precies inhoudt73

    of wat argwaan is: ‘een soort soep’, ‘een soort schors’74

    of nog iets anders? Het zijn vragen van een kind dat de wereld én de woorden die hem

    beschrijven nog verkent. Chris Bulcaen noemt als kenmerkend aspect van Tellegens

    dierenverhalen ‘de verwondering waarmee dieren in de loop van een actie of dialoog plots

    stilstaan en zich afvragen wat ze aan het doen, denken of zeggen zijn’75

    . Volwassen lezers

    herkennen in Tellegens verhalen de vragen die ze zichzelf in een ver verleden stelden, vóór de

    nieuwe, verrassende wereld waarin zij door het toeval van hun geboorte waren

    terechtgekomen een vanzelfsprekende wereld werd. Deze volstrekt oorspronkelijke kijk op de

    wereld roept het boek Als die Welt noch jung war76

    van Jörg Schubiger (dat overigens ook een

    aantal dierenverhalen bevat) in herinnering. Daarin wordt naar de wereld (die duidelijk een

    fictieve wereld is) gekeken alsof hij een volstrekt nieuw verschijnsel is. De verrassing is dan

    groot en het denken over wat men ziet nog niet geconditioneerd door vastgelegd en

    overgeleverd denken dat de werkelijkheid al interpreteert en vertekent nog voor ze

    waargenomen wordt. Zo jong als hij bij Schubiger is, kan de wereld nu alleen nog voor

    kinderen zijn. Die kijken immers naar een wereld die hen nog niet vertrouwd is.77

    Ook Toon Tellegen is zijn kinderlijke verwondering nooit kwijtgespeeld en creëert met zijn

    verhalen een besmettingshaard voor volwassenen. Net als Schubiger stelt Tellegen de

    premissen van de werkelijke wereld in vraag door een volledig nieuwe wereld te scheppen.

    71

    Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. 28. 72

    Ibid. 167. 73

    Ibid. 130. 74

    Ibid. 138. 75

    Chris Bulcaen. ‘Bijna niets’. 76

    Jörg Schubiger. Als die Welt noch jung war. Weinheim: Beltz & Geberg. 1995. 77

    Het zou interessant zijn, maar het zou ons te ver leiden de gelijkenissen en verschillen tussen Schubigers en

    Tellegens frisse blik op hun respectievelijke verhaalwerelden nader te onderzoeken en na te gaan of ze elkaar

    eventueel beïnvloed hebben.

  • 30

    Het stelt volwassenen in staat hun eigen kinderlijke verwondering te herbeleven, eindelijk

    opnieuw als een kind te kunnen denken.

    Als de eekhoorn de mus vraagt wat ‘onmeetbaar’ is, berust zijn antwoord inderdaad zeer

    duidelijk op kinderlogica. De mus associeert er vrolijk op los en haalt daarbij allerlei

    categorieën door elkaar. ‘Ja…’ zei de mus, ‘dat is bij voorbeeld hoe warm de tijd is of wie er

    het meest van de lucht houdt of het jarigst is…’78

    Ook zijn uitleg over de ‘maat voor de diepte

    van slaap’ doet op het eerste gezicht zeer jong en onorthodox aan:

    ‘Je gaat tien stappen van een slapend iemand af staan en zegt dan zijn naam,

    net zo hard als ik nu hu zeg. Hu. […] Als hij niet wakker wordt, doe je één

    stap naar hem toe en zeg je weer zijn naam. Net zolang tot hij wakker wordt.

    Het aantal stappen dat je dan hebt gezet is de diepte van de slaap.’79

    Dergelijke uiteenzettingen illustreren de vreemde filosofieën van de bosdieren, hun

    voortdurende reflex om op eigenzinnige wijze over de dingen na te denken. Daarbij wordt

    nooit naar filosofische literatuur verwezen, noch zijn de gedachten van de dieren met eender

    welke filosofische traditie te rijmen.

    2.3.2 Denken over de wereld

    Het bos en bij uitbreiding de wereld waarin de dieren leven, is bij Tellegen een geliefd

    voorwerp van reflectie. Zijn dieren deinzen er niet voor terug een dergelijk zwaar thema

    tijdens dagelijkse theekransjes of wandelingen aan te snijden. Vooral de mier houdt ervan

    tijdens dergelijke activiteiten zijn gedachten over de wereld en haar wetmatigheden aan de

    andere dieren te verkondigen: ‘De mier legde, al wandelend, aan de eekhoorn uit waarom de

    zon scheen en waarom de regen, als hij viel, als druppels viel, en niet als blaadjes. De

    eekhoorn knikte, zei af en toe ja en dacht aan andere dingen.’80

    In een ander verhaal denkt de

    eekhoorn na over het bos: ‘Waar kwam het vandaan? Hij vermoedde dat iemand het op een

    keer had uitgevonden en toen vertrokken was.’81

    De vraag naar de oorsprong van het bos is

    niets minder dan een Godsvraag: wie heeft het bos uitgevonden? Wie is de Schepper? En

    78

    Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. 168. 79

    Ibid. 167. 80

    Ibid. 132. 81

    Ibid. 49.

  • 31

    inderdaad, de Bijbelse connotatie wordt bevestigd in het vervolg van het verhaal. Tijdens het

    nadenken over de oorsprong van het bos, raakt de eekhoorn verzeild in een nogal Bijbels

    aandoend visioen. Hij belandt ergens bij ‘de voet van een berg’, even later bij een ‘woestijn’82

    Via heel wat omwegen - als de klassieke hindernissen die een held in mythische verhalen wel

    vaker moet overwinnen - komt hij in een donkere kamer terecht. Maar dan, als de nood het

    hoogst lijkt, lijkt de redding nabij en ze wordt met de beroemde frase uit Genesis

    aangekondigd: ‘Wacht even,’ zei een stem. Toen werd het licht.’83

    Maar jammer genoeg is het

    licht enkel afkomstig van de glimworm. Het antwoord op de vraag die hem op reis heeft doen

    gaan, blijft uit. De vraag naar de oorsprong van de wereld is te ingewikkeld om zomaar een

    pasklaar antwoord te kunnen krijgen. Er zit niets anders op dan zijn zoektocht verder te zetten.

    Intussen is de lezer allang deelgenoot geworden van de zoektocht en het denkproces van de

    eekhoorn. En daarbij lacht hij in zijn vuistje. Hij beseft immers wat de eekhoorn niet in het

    minst vermoedt: dat de schepper van het bos Toon Tellegen is, de schrijver. Het is een

    metafictionele kanttekening waar de eekhoorn vanwege zijn situering binnen in het bos niet

    aan toe kan komen. Maar voor de lezer liggen intussen de denkpaden betreffende zijn eigen

    mensenbos en de beperktheid van zijn visie daarop wijd open.

    In een ander verhaal wordt wél een antwoord gegeven op de vraag naar de oorsprong van de

    wereld, meer specifiek van het heelal. Dat komt echter niet zeer betrouwbaar over:

    ‘Vroeger waren er twee manen. In een van die twee heeft hij eens uit woede,

    en niet eens om iets, zo hard geknepen dat hij uit elkaar spatte. Dat zijn nu de

    sterren.’

    [De eekhoorn] wist nooit zeker of hij de mier mocht geloven.84

    Een dergelijke verklaring roept de gedachte aan traditionele scheppingsmythes op. Het lijkt er

    zelfs op dat bijvoorbeeld Afrikaanse of Indiaanse scheppingsmythes misschien wel meer

    verwantschap vertonen met Tellegens manier van kijken dan de klassieke dierenfabels, die

    niet uit de verwondering over de dingen ontstaan, maar vanuit een zeker weten belerend zijn.

    Het lijkt aannemelijk dat Tellegen, die toch een paar jaar in Afrika gewoond en gewerkt heeft,

    daar een deel van zijn mosterd gehaald heeft. Het is immers bekend dat hij er ‘regelmatig met

    een bandrecordertje de bush in[trok] en […] er dierenverhalen op[nam] die oude Masaai hem

    82

    Id. 83

    Id. 84

    Ibid. 98.

  • 32

    vertelden.’85

    Toch mag men de invloed van dergelijke verhalen op zijn schattige

    dierenverhaaltjes niet overschatten: de verhalen van de Masaai waren ‘vaak slecht aflopende,

    soms wrede vertellingen’86

    en ‘verschillen dag en nacht van de verhalen die hij zelf later zou

    vertellen.’87

    In een ander verhaal van Tellegen wordt niet naar de oorsprong van de wereld gevraagd, maar

    naar wat de wereld eigenlijk is. De eekhoorn besluit dat hij eens nauwkeuriger en bewuster

    naar de wereld wil kijken. Er wordt beschreven hoe hij

    met grote ogen naar de wereld zat te kijken. De wereld! […] Hij raapte de

    kiezelsteen op en zag midden in de steen in het wit een paar kleine gaatjes

    zitten. Hij bracht zijn ogen wat dichterbij en zag op de bodem van een van de

    gaatjes een stofje liggen, […] waarin een raam weerspiegeld werd,

    waarachter…88

    Dit fragment illustreert de neiging van de dieren altijd verder te denken en te kijken dan men

    gewoonlijk denkt of kijkt. Hun inherente nieuwsgierigheid en doordringende blik geeft hen

    toegang tot dingen die op het eerste gezicht onmogelijk zijn (een raam dat wordt weerspiegeld

    in een stofje), maar dat niet blijken te zijn in hun wereld. Enkel aan wie goed genoeg kijkt,

    worden dergelijke dingen geopenbaard. Tegelijk wordt met de onthulling van telkens weer

    een diepere laag de ultieme ondoorgrondelijkheid van de schepping bevestigd.

    2.3.3 Denken over het subject

    Wat betekent het om een individu te zijn? Is ‘individualiteit’ iets tastbaars of ontastbaars, iets

    veranderlijks of onveranderlijks? Het zijn vragen die Tellegens dieren zich voortdurend

    stellen. Ze vermoeden wel dat ze allemaal uniek zijn: ze zien er immers allemaal anders uit,

    hebben allemaal een eigen karakter. Toch slaat soms de twijfel toe: ‘Weet jij eigenlijk wel

    zeker dat jij de schildpad bent, schildpad’ vroeg de krekel op een ochtend aan de schildpad.’89

    En wanneer de eekhoorn zich op een dag als de spin verkleedt, twijfelt ook die aan zijn

    identiteit:

    85

    ‘Amsterdamse arts schrijft gedichten voor ouderen en dierenverhalen voor kinderen. De verhaaljuweeltjes van

    Toon Tellegen.’ Reformatorisch Dagblad. 20-04-1990. 86

    Id. 87

    Id. 88

    Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. 75. 89

    Ibid. 351.

  • 33

    De spin […] wist niet wat hij zag. ‘Maar… maar… dat ben ik zelf…’

    hakkelde hij. En zo snel hij kon rende hij naar de verste hoek van zijn web.

    ‘Ja,’ zei de eekhoorn. ‘Dit ben jij zelf!’

    ‘Maar dat kán niet!’ riep de spin. ‘Dat mág niet! Ik bedoel: ik ben toch alleen

    ik?’

    Het zwarte zweet verscheen op zijn voorhoofd en zijn harige benen trilden op

    hun draden.90

    Een identiteitscrisis is ook het gevolg van een ruilexperiment tussen het nijlpaard en de

    sprinkhaan. De eerste heeft er schoon genoeg van grijs en log te zijn is en vindt in de

    sprinkhaan een ideale ruilpartner. Toch raakt hij helemaal in de war nadat de ruil voltrokken

    is:

    Ik ben echt het nijlpaard, dacht hij. Ik zie er wel uit als de sprinkhaan en

    misschien denk ik ook wel als de sprinkhaan, maar ik ben het nijlpaard. […]

    ‘Eh…’ zei het nijlpaard. ‘Zullen we maar weer…’

    ‘Ja, dat is goed.’ zei de sprinkhaan.

    Zij begrepen wat zij bedoelden, ruilden vliegensvlug weer om en schudden

    elkaar toen uitvoerig de hand.91

    Ook de mier wil op een bepaald moment graag een andere identiteit: hij wil graag ‘lucht’ zijn.

    Hij beseft echter gauw - veel vlugger dan het nijlpaard en de sprinkhaan - dat zoiets niet

    mogelijk is. Hij is zichzelf en kan daar weinig aan veranderen .

    ‘Ach,’ zei de mier tegen de eekhoorn, ‘eigenlijk zou ik het liefst lucht willen

    zijn’. […]

    ‘Maar ja,’ zei hij, ‘ik ben nou eenmaal de mier. Alles aan mij is mier. Mijn

    voeten zijn mier. Mijn neus is mier. Mijn trek in honing is mier. Mijn

    nieuwsgierigheid is mier. Alles, alles mier.’92

    Een identiteitsverandering lijkt wél mogelijk in een ander verhaal, dat vertelt hoe de egel vast

    komt te zitten in een struik. Als de dieren hem eruit proberen te trekken, komt niet de egel los

    van de struik, maar de struik van de grond. De egel lijkt na dit voorval van identiteit

    veranderd: ‘Na enige tijd was iedereen de egel vergeten, en ook zelf dacht hij aan zichzelf als

    de struik, stelde zichzelf voor als de struik’93

    . Deze absurde situatie lijkt dan toch te

    demonstreren dat identiteit in zekere mate veranderlijk is. Het verhaal maakt komaf met de

    idee van een vaste, onbuigbare, vooraf bepaalde identiteit.

    90

    Ibid. 39. 91

    Ibid. 238. 92

    Ibid. 194. 93

    Ibid. 190.

  • 34

    De tegenstrijdigheid tussen de veranderbaarheid van identiteit in dit laatste verhaal en de

    onveranderlijkheid ervan in de voorafgaande verwart de lezer, maar is typisch voor Tellegens

    wereld. Die heeft immers geen systeem, behalve misschien een systeem van systeemloosheid.

    Tellegens universum is een gefragmenteerde wereld die wordt geëvoqueerd in verschillende

    verhalen. Die presenteren een collectie kleine denkoefeningen die elk van eigen wetten en een

    eigen logica vertrekken, maar niet in één en hetzelfde systeem passen. Dat de uitkomsten van

    die denkoefeningen van elkaar verschillen, past in Tellegens opzet. Zoals boven al werd

    betoogd, is de schrijver er veel meer op gericht de lezer stof tot denken aan te reiken dan

    eenduidige antwoorden te bieden op de vragen die hij zijn dieren laat stellen.

    2.3.4 Taalfilosofie

    Misschien wel het vaakst voorkomende en meest typerende voorwerp van de denkprocessen

    van Tellegens dieren is ‘het duizelingwekkende, diepzinnige raadsel van de taal.’94

    Het maakt

    van hen geobsedeerde, zij het nogal springerige taalfilosofen. Voortdurend worden kritische

    vragen gesteld naar de precieze betekenis, toepasbaarheid en oorsprong van bepaalde

    woorden, tot de taal op het einde haar vanzelfsprekendheid verliest.

    In volgend fragment wordt die vanzelfsprekendheid met humor onderuitgehaald. In zeer

    letterlijke bewoordingen wordt beschreven hoe een woord de eekhoorn ontschiet: ‘Op een dag

    lag de eekhoorn in het gras aan de rand van het bos naar de lucht te kijken toen een woord

    hem ontschoot.’ Het lijkt wel alsof het woord een tastbaar ding is dat de eekhoorn plotseling

    is kwijtgeraakt. Even later overkomt de zwaluw hetzelfde:

    ‘Dit hier…’ zei de zwaluw en hij wees naar alle kanten.

    ‘De lucht?’ vroeg de eekhoorn.

    De zwaluw sloeg zijn vleugels om de eekhoorn heen. ‘Dank je wel, dank je

    wel!’ jubelde hij.95

    De vanzelfsprekendheid van taal wordt hier in vraag gesteld: een woord als ‘lucht’, dat toch

    diep in het geheugen van de lezer gebrand is, wordt in Tellegens wereld plots zomaar

    vergeten. Het incident is zo ondenkbaar en verrassend dat het de lezer treft en tot nadenken

    94

    Thomas Van Veen. ‘Wat je van dieren leren kan’. In Kidsweek, 18/05/2006. 95

    Toon Tellegen. Misschien wisten zij alles. 113.

  • 35

    aanzet. Pas als de taal even hapert, wordt men zich bewust van haar alomtegenwoordigheid,

    haar noodzakelijke functie in het dagelijkse bestaan.

    Behalve over de ‘vorm’ van woorden (in Saussuriaanse termen: ‘le signifiant’ of

    ‘betekenaar’) denken de dieren ook na over de betekenis van die woorden (‘le signifié’). Ze

    leren elkaar voortdurend de betekenissen van nieuwe woorden. Dat zijn vaak woorden die bij

    ons algemeen bekend zijn. Dat is niet verwonderlijk: de woordenschat waarover ze

    beschikken lijkt veel kleiner dan de onze. Daarom moeten ze bepaalde voor ons algemeen

    bekende woorden nog op actieve wijze verwerven, bv. ‘missen’, of ‘besluiteloosheid’:

    ‘Missen. Je weet toch wel wat dat is?’

    ‘Nee,’ zei de eekhoorn.

    ‘Missen is iets wat je voelt als iets er niet is.’

    ‘Wat voel je dan?’

    ‘Ja, daar gaat het nou om.’96

    ‘Zou ik nu besluiteloos zijn? Dan dacht hij enige tijd na over de

    besluiteloosheid. Hij vond het een mooi woord, de besluiteloosheid, maar hij

    kon er nooit goed achterkomen wat het precies betekende.’97

    De dieren zijn als onbeschreven bladen die langzaam met betekenissen moeten worden

    gevuld. Het doet denken aan kinderen die nog volop in de taalverwervingsfase zijn. Die fase

    wordt in de dierenverhalen van Tellegen nagebootst, al zijn er ook verschillen tussen het

    taalverwervingsproces van kinderen en dat van de bosdieren. De laatsten staan steeds bewust

    stil bij hun leerproces, terwijl een kind zijn vocabularium en inwendige grammatica

    automatisch, op onbewuste wijze verwerft. Met andere woorden: Tellegens verhalen geven

    zijn lezers de kans bewuster stil te staan bij de precieze betekenis van schijnbaar

    vanzelfsprekende woorden.

    In al hun enthousiasme slaan de dieren bij het raden naar betekenissen de bal ook soms

    volledig mis. Zo vraagt de eekhoorn de mier op een keer wat ziek zijn betekent. Het

    ontwijkende antwoord dat hem wordt gegeven lijkt niet helemaal adequaat en doet vooral zeer

    kinderlijk aan (cf. onderdeel kinderfilosofie): ‘Je hebt verschillende soorten ziek,’ zei de mier.

    ‘Licht ziek, hard ziek en ernstig ziek. Ernstig ziek is het ergste.’98

    Ook het woord ‘argwaan’

    zaait verwarring. De eekhoorn doet zijn best de betekenis van het woord te raden, maar zoekt

    96

    Ibid. 130. 97

    Ibid. 142. 98

    Ibid. 126.

  • 36

    die in de verkeerde richting. Hij stelt zich een concreet, tastbaar object voor, geen abstract

    begrip.

    De eekhoorn […] deed alsof hij de kraai goed begreep. Argwaan, dacht hij,

    wat is argwaan? Zou het een soort soep zijn? Het klinkt als een zwart soort

    soep met hompen van het een of ander erin…

    ‘Tja,’ zei de eekhoorn. ‘Als je er te veel van hebt, kraai, waarom gooi je het

    dan niet weg?’

    ‘Weggooien??’

    De eekhoorn dacht: het is vast geen soep. Maar wat dan? Iets dat je niet

    zomaar kunt weggooien. Een soort schors misschien?

    ‘Nou, maar je zou het toch kunnen afkrabben? Krab al die argwaan toch af!’

    zei hij.99

    De flagrante, haast kinderlijk aandoende misvattingen van de dieren zijn niet alleen een grote

    bron van humor, ze zetten de lezer ook aan het denken. Door woorden voor te stellen als niet

    inherent gelinkt aan vaste betekenissen, wordt de aandacht gevestigd op het arbitraire karakter

    van taal. Wanneer de eekhoorn ‘Mier!’ naar de mier roept, vraagt de slak hem wat dat precies

    betekent. ‘Ach,’ zei de eekhoorn, ‘eigenlijk niets.’100

    Daarmee bedoelt de schrijver misschien

    wel dat het woord ‘mier’ als taalteken op zich, los van de referent waar het naar verwijst, geen

    betekenis heeft. De opmerking van de eekhoorn lijkt zeer eenvoudig, maar wijst de lezer

    duidelijk op één van de meest wezenlijke kenmerken van taal: de arbitraire relatie die bestaat

    tussen teken en betekenis.

    In Toon Tellegens verhalen worden taal en betekenis dus voortdurend bevraagd en

    gerelativeerd. Het resultaat is dat taal uit haar vastgeroeste positie wordt gehaald, en

    vanzelfsprekende betekenissen worden omgegooid.

    2.3.5 Pseudofilosofie

    De dieren uit het bos filosoferen onophoudelijk over alles. Als de gangbare filosofische

    problemen uitgeput zijn, schrikken ze er niet voor terug ook pseudofilosofische en absurde

    vraagstukken te overdenken. Meestal behandelen ze die met evenveel of zelfs meer ernst dan

    echte filosofische problemen. Zo praten ze bijvoorbeeld op gewichtige toon over de diepte

    van slaap [zie boven: onderdeel kinderlijke filosofie], of de afstand tussen hun neuzen:

    99

    Ibid. 138. 100

    Ibid. 162.

  • 37

    Een enkele keer hield de eekhoorn zich bezig met ernstige problemen. Hij zat

    met de mier onder een boom. Na over veel onbelangrijks gesproken te hebben

    kwam de afstand tussen hun neuzen ter sprake.101

    De raad die het konijn in datzelfde verhaal geeft, verwoordt de bedenkingen van de

    traditionele lezer: ‘Als je het mij eerlijk vraagt is dat neuzen-afstanden meten nergens goed

    voor, zo niet zeer gevaarlijk’102

    . Deze raad wordt door de eekhoorn en de mier volledig in de

    wind geslagen. Zij worden gedreven door een zeer kinderlijke nieuwsgierigheid naar letterlijk

    alles wat deel uitmaakt van hun leefwereld, óók naar de afstand tussen hun neuzen. De drang

    om de leegte van hun ervaringswereld in te vullen met kennis – of die nu bruikbaar is of niet -

    tekent hun geweldige honger naar kennis.

    Als ze zich afvragen waar pijn eigenlijk heen gaat als ze weggaat103

    , zijn de dieren zich

    zonder dat ze het beseffen het hoofd aan het breken over een vraag die eigenlijk zinloos is.

    Pijn gaat natuurlijk nergens heen. Hun verwachting dat de pijn allicht ergens heen moet gaan

    lijkt talig te verklaren (cf. ‘6 Taal’). De dieren zijn waarschijnlijk niet vertrouwd met het

    woord weggaan in de afgeleide betekenis van ‘verdwijnen’: het lijkt aannemelijk dat ze het

    woord enkel in meer concre