ONEVENWICHTEN IN DE WERELDECONOMIE: OORZAKEN, GEVOLGEN EN ...
Transcript of ONEVENWICHTEN IN DE WERELDECONOMIE: OORZAKEN, GEVOLGEN EN ...
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2006 - 2007
ONEVENWICHTEN IN DE WERELDECONOMIE: OORZAKEN, GEVOLGEN EN RISICO’S
Scriptie voorgedragen tot het bekomen van de graad van licentiaat in de economische wetenschappen
Nathalie De Jonghe
onder leiding van Prof. Dr. F. Heylen
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2006 - 2007
ONEVENWICHTEN IN DE WERELDECONOMIE: OORZAKEN, GEVOLGEN EN RISICO’S
Scriptie voorgedragen tot het bekomen van de graad van licentiaat in de economische wetenschappen
Nathalie De Jonghe
onder leiding van Prof. Dr. F. Heylen
Permission
Woord vooraf Het schrijven van een scriptie als sluitstuk van vier jaar studie is een interessante maar geen
gemakkelijke opgave. Het is een werk van lange adem dat niet gelukt zou zijn zonder
bepaalde mensen. Daarom wil ik hier de personen bedanken die mij geholpen en gesteund
hebben.
Mijn bijzondere dank gaat uit naar mijn promotor, Prof. Dr. F. Heylen, voor de zeer goede
begeleiding tijdens het schrijven van deze scriptie. De kritische opmerkingen hebben een
grote meerwaarde gegeven aan deze scriptie.
Ik wil ook mijn vrienden bedanken voor de leuke tijden gedurende de vier jaar in Gent en de
ontspanningsmomenten tijdens deze scriptie die mij telkens nieuwe moed gaven. In het
bijzonder ‘bedankt’ aan Wannes voor de steun, het schaapje en de bloemen. Ook ‘De
Vrienden van de Bib’ verdienen een woord van dank. Dankzij hen waren de soms lange dagen
een stuk leuker. De verboden uitstapjes naar het dak, de pauzes in de zon, de pizza op het
plein, de Brug-etentjes,… vele momenten om niet meer te vergeten!
Tot slot ben ik mijn ouders heel dankbaar voor de mogelijkheid die ze mij gaven om te
studeren. Speciale dank voor papa die de tijd nam om deze scriptie na te lezen.
Nathalie
I
Inhoudsopgave
INLEIDING .................................................................................................................... - 1 -
1 CIJFERS EN GRAFIEKEN .................................................................................... - 2 -
1.1 De lopende rekening................................................................................................ - 2 -
1.2 De betalingsbalans................................................................................................... - 4 -
1.3 De interne balans: sparen-investeren .................................................................... - 7 -
1.3.1 De overheidsbalans ......................................................................................... - 11 -
1.3.2 Het privaat sparen en investeren ..................................................................... - 13 -
1.4 Benadering volgens de Kapitaalstromen............................................................. - 14 -
1.5 Besluit na hoofdstuk 1........................................................................................... - 17 -
2 OORZAKEN VAN DE ONEVENWICHTEN IN DE WERELDECONOMIE ........... - 18 -
2.1 Budgettair deficit van de Verenigde Staten (twin deficits)................................ - 18 -
2.2 De ‘new economy view’......................................................................................... - 25 -
2.3 Expansief monetair beleid en stijgende huizenprijzen als stimulans voor private
consumptie.............................................................................................................. - 27 -
2.4 Global savings glut (Bernanke)............................................................................ - 31 -
2.5 Global investment drought................................................................................... - 35 -
2.6 De olieprijs ............................................................................................................. - 41 -
2.7 Bretton Woods 2 systeem...................................................................................... - 44 -
2.8 Het wisselkoersbeleid in de Aziatische landen.................................................... - 46 -
2.8.1 Algemeen ........................................................................................................ - 46 -
2.8.2 Het wisselkoersbeleid in China ....................................................................... - 47 -
2.9 Besluit na hoofdstuk 2........................................................................................... - 50 -
II
3 GEVOLGEN EN RISICO’S VAN DE ONEVENWICHTEN IN DE WERELDECONOMIE .......................................................................................... - 52 -
3.1 Geen risico aan de onevenwichten in de wereldeconomie ................................. - 52 -
3.2 Negatieve gevolgen en risico’s voor de Verenigde Staten.................................. - 56 -
3.3 Negatieve gevolgen en risico’s voor de rest van de wereld ................................ - 62 -
3.3.1 Algemeen ........................................................................................................ - 62 -
3.3.2 Negatieve gevolgen en risico’s Europa........................................................... - 63 -
3.3.3 Negatieve gevolgen en risico’s voor de Aziatische landen............................. - 64 -
3.4 Besluit na hoofdstuk 3........................................................................................... - 67 -
4 OPLOSSINGEN VOOR DE ONEVENWICHTEN IN DE WERELDECONOMIE .. - 70 -
4.1 Oplossingen voor de situatie in de Verenigde Staten ......................................... - 71 -
4.1.1 Een correctie uitsluitend via de valutamarkt ................................................... - 71 - 4.1.1.1 Theoretische afleiding van het effect van een wisselkoerswijziging ....................................- 71 - 4.1.1.2 Andere voorwaarden voor een gunstig effect van een depreciatie .......................................- 77 - 4.1.1.3 Empirische modellen en voorspellingen..............................................................................- 78 -
4.1.1.3.1 Het macro-economisch analysekader: Interlink-model (OESO) en NiGEM-model ........- 79 - 4.1.1.3.2 Het analysekader van Obstfeld en Rogoff (2004, 2005) ..................................................- 80 - 4.1.1.3.3 Het analysekader van Blanchard, Giavazzi en Sa (2005)................................................- 82 - 4.1.1.3.4 Overige empirische studies..............................................................................................- 83 -
4.1.2 Budgettaire maatregelen.................................................................................. - 86 -
4.1.3 Een gecombineerde aanpak............................................................................. - 87 -
4.1.4 Oplossingen vanuit Japan en Europa .............................................................. - 88 -
4.2 Oplossingen voor de landen met een surplus op de lopende rekening ............. - 92 -
4.2.1 Algemeen ........................................................................................................ - 93 -
4.2.2 China ............................................................................................................... - 96 - 4.2.2.1 Een oplossing via de valutamarkt .........................................................................................- 96 - 4.2.2.2 Structurele maatregelen in China .........................................................................................- 98 -
4.3 Besluit na hoofdstuk 4......................................................................................... - 100 -
5 ALGEMEEN BESLUIT....................................................................................... - 101 -
LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN………………………………………-V-
III
Lijst van figuren en tabellen 1. Figuren Figuur 1: Saldo op de lopende rekening als % van het BBP (1990-2005) .......................... - 3 - Figuur 2: Nominale effectieve wisselkoers dollar en euro (1996-2005, index 2000=100) . - 6 - Figuur 3: Reserves in buitenlandse deviezen (1996-2005).................................................. - 6 - Figuur 4: Nationale spaar- en investeringsquote als % van het BBP (1990-2005) ............. - 9 - Figuur 5: Begrotingssaldo als % van het BBP (1996-2005).............................................. - 12 - Figuur 6: Het verschil tussen private spaar- en investeringsquote als % van het BBP (1990-
2005)............................................................................................................................ - 14 - Figuur 7: Netto-financiële stromen naar de Verenigde Staten volgens regio van herkomst en
beleggingsinstrument .................................................................................................. - 15 - Figuur 8: Cyclisch gezuiverd primair begrotingssaldo (1990-2005) ................................. - 19 - Figuur 9: Private spaar- en investeringsquote als % van het BBP, VS (1990-2005)......... - 20 - Figuur 10: Reële lange termijn rente op overheidsobligaties (10jaar) en reële korte termijn
rente, (1990-2005), Verenigde Staten ......................................................................... - 21 - Figuur 11: Nominale hypothecaire rente in %, Verenigde Staten (1992-2005) ................ - 28 - Figuur 12: Nominale huisprijsindex, 1980;1 = 100, (1990;1-2006;3)............................... - 29 - Figuur 13: Globale nationale spaar- en investeringsquote exclusief de VS (1984-2006), data
in % van het BBP exclusief de VS.............................................................................. - 34 - Figuur 14: Reële intrestvoet op 12 maanden voor Nieuw Geïndustrialiseerde Aziatische
landen (1990-2005) ..................................................................................................... - 36 - Figuur 15: Intrestvoet op 12 maanden voor ASEAN4 (1990-2005).................................. - 36 - Figuur 16: Reële lange termijn rente op overheidsobligaties (10jaar), Japan en Europa,
(1994-2005)................................................................................................................. - 39 - Figuur 17: Olieprijs (1999-2006), in dollar, per vat .......................................................... - 41 - Figuur 18: Saldo op de lopende rekening als % van het BBP van enkele olie-exporterende
landen en China (2003-2006)...................................................................................... - 42 - Figuur 19: Reële effectieve wisselkoers RMB, (1996-2005), 2000=100 .......................... - 49 - Figuur 20: Het J-curve effect ............................................................................................. - 75 - Figuur 21: Simulatieresultaten Edwards (2005) ................................................................ - 84 - Figuur 22: Simulatieresultaten Milesi en Lane-Ferretti (2006) ......................................... - 91 - 2. Tabellen Tabel 1: Betalingsbalans 2005 (Verenigde Staten, China, Eurozone, Japan) ...................... - 4 - Tabel 2: Extra consumptie als de prijs van een huis met 1$ stijgt, in cent, overzicht van
empirische resultaten................................................................................................... - 30 - Tabel 3: Import aandeel per land in totale import van de Verenigde Staten, 2006............ - 62 - Tabel 4: Effect op het saldo van de lopende rekening van de Verenigde Staten. .............. - 79 -
IV
Inleiding
In zowel de wetenschappelijke literatuur als in de media zijn de onevenwichten in de
wereldeconomie sinds enkele jaren een veelbesproken thema. Men heeft het dan vooral over
het enorme tekort op de lopende rekening van de Verenigde Staten. De grootste economische
wereldspeler is nu immers ’s werelds grootste schuldenaar geworden. Tegelijk ontstonden in
elders in de wereld, en dan vooral in Oost-Azië, grote surplussen op de lopende rekening.
Steeds meer economen menen dat deze onevenwichten grote risico’s kunnen inhouden voor
alle landen en dat er dringend moet gezocht worden naar een oplossing.
In de bestaande literatuur over de ‘global imbalances’, wordt vaak gekozen voor één bepaald
standpunt omtrent de oorzaak, het gevolg en de mogelijke oplossing. In een sterk
geglobaliseerde wereld kan een evolutie in één land echter moeilijk bekeken worden los van
de effecten en gevolgen ervan in andere landen. Daarom zullen we in deze scriptie trachten
een zo volledig mogelijk beeld te geven van de macro-economische onevenwichten in de
wereldeconomie. Verschillende standpunten in de bestaande literatuur worden hiervoor met
elkaar vergeleken en geëvalueerd aan de hand van cijfermateriaal.
In hoofdstuk 1 wordt eerst een overzicht gegeven van de belangrijkste cijfers omtrent de
onevenwichten in de wereldeconomie. In hoofdstuk 2 wordt dan dieper ingegaan op de
oorzaken van die onevenwichten. Al snel is duidelijk dat de juiste oorzaak niet eenduidig aan
te wijzen is. Op de vraag of de macro-economische onevenwichten een gevaar zijn voor de
wereldeconomie of eerder onschuldig zijn, wordt een antwoord gezocht in hoofdstuk 3. We
gaan aan de hand van verschillende visies dieper in op de gevolgen en de mogelijke risico’s
van de macro-economische onevenwichten. Tenslotte onderzoeken we in hoofdstuk 4 hoe de
wereldeconomie terug in evenwicht kan komen. Eén enkele juiste oplossing voor het
wegwerken van de macro-economische onevenwichten bestaat echter niet. Opdat het
evenwicht hersteld zou worden op de lopende rekening van zowel de Verenigde Staten als
van de surplus-landen, zijn maatregelen op verschillende vlakken en in alle landen nodig.
- 1 -
1 Cijfers en grafieken
In dit eerste hoofdstuk wordt aan de hand van cijfermateriaal de bestaande situatie geschetst.
De bestaande situatie in de verschillende landen wordt vanuit meerdere perspectieven
bekeken zodanig dat men kan vaststellen waar de macro-economische onevenwichten zich
precies bevinden.
In de eerste paragraaf wordt een beeld gegeven van de lopende rekening van de verschillende
landen, waarna in paragraaf 1.2 het volledige kader van de betalingsbalans wordt besproken.
In paragraaf 1.3 worden de onevenwichten benaderd vanuit het sparen en investeren in de
economie. We maken daarbij het onderscheid tussen het saldo op de overheidsbalans en de
rekening van de private sector. Tot slot worden in paragraaf 1.4 de kapitaalstromen van
naderbij bekeken, zowel vanuit de invalshoek van de beleggingsinstrumenten als wat de
oorsprong ervan betreft.
1.1 De lopende rekening
In de wereld kunnen we ruwweg twee groepen landen onderscheiden: de landen met een
tekort en de landen met een overschot op hun lopende rekening. Tot de eerste categorie
behoren momenteel de Verenigde Staten, Australië, Nieuw-Zeeland en enkele Europese
landen nl. Griekenland, Portugal, Italië, en het Verenigd Koninkrijk. Het lopend tekort van de
Verenigde Staten is echter uitzonderlijk. In procent van het BBP gezien zal het niet zoveel
verschillen van dat van bijvoorbeeld Australië, maar aangezien de economie van Verenigde
Staten vele malen groter is, is het tekort in absolute termen dat ook (EEAG Report, 2006). In
de groep van de surplus- landen zijn het vooral China, de Nieuw Geïndustrialiseerde
Aziatische landen1, de ASEAN-4 landen2 en Japan die op kop lopen. De eurozone als geheel
heeft een klein netto surplus. Ook de OPEC-landen kennen dankzij de hoge olieprijzen een
toename van het surplus op de lopende rekening. We kunnen er echter vanuit gaan dat de
lopende surplussen in de toekomst sterk zullen dalen eens de olieprijs daalt of eens de OPEC-
landen meer gaan importeren (Cooper, 2006). De olielanden worden daarom in dit deel buiten 1 Het IMF definieert de newly industrialized Asian Economies als Hong Kong SAR, Korea, Singapore, Taiwan Province of China. 2 Het IMF definieert de ASEAN-4 landen als Indonesië, Maleisië, de Filippijnen en Thailand.
- 2 -
beschouwing gelaten, maar komen in paragraaf 2.5 aan bod als de oorzaken van de
onevenwichten in de wereldeconomie worden besproken. De situatie sinds 1990 in de
belangrijkste landen(groepen) is te zien op figuur 1.
Figuur 1: Saldo op de lopende rekening als % van het BBP (1990-2005)
-8
-6
-4
-2
0
2
4
6
8
10
1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004
Japan Verenigde StatenNieuw Geïndustrialiseerde Aziatische landen EurozoneChina ASEAN-4
Bron: IMF, International Financial Statistics, 2006; World Economic Outlook Database, 2006
Op figuur 1 kan men vaststellen dat de Verenigde Staten al meer dan vijftien jaar een tekort
hebben op de lopende rekening. Het tekort wordt de laatste jaren evenwel steeds groter. De
grafiek toont ook dat China op kop loopt wat betreft het surplus op de lopende rekening, met
een recordhoogte van ongeveer 9% in 2005. Bovendien merkt men ook op dat de grote
surplussen in Azië een relatief recent fenomeen zijn. De ASEAN-4 landen hadden tot 1997
nog een tekort, een jaar later al, in 1998, werd de piek in het surplus op de lopende rekening
bereikt, nl. 8% van het BBP. Bij de Nieuw Geïndustrialiseerde Aziatische landen zien we
ongeveer hetzelfde verloop: een piek in 1998 en sindsdien een gematigder surplus op de
lopende rekening.
Het lopend tekort van de Verenigde Staten is niet enkel qua grootte uitzonderlijk, maar ook de
duur ervan is opvallend. Het Internationaal Monetair Fonds (IMF) stelde vast dat een lopend
tekort van meer dan 4% van het BBP gedurende drie opeenvolgende jaren zeldzaam is en
bovendien steeds in relatief kleine landen voorkomt (IMF, 2002).
- 3 -
1.2 De betalingsbalans
De lopende rekening is slechts één deel van de betalingsbalans, om een vollediger beeld te
krijgen, bekijken we nu de betalingsbalans van de verschillende landen.
De betalingsbalans van een land registreert alle transacties die er gebeuren tussen een land en
de rest van de wereld. De betalingsbalans bestaat uit twee grote delen, nl. de lopende rekening
(Current Account) en de kapitaal- en financiële rekening (Financial Account). Stromen die
kapitaaluitvoer teweegbrengen worden genoteerd als een deficit(-), stromen die kapitaalinvoer
met zich meebrengen, worden beschouwd als een surplus(+).
In onderstaande tabel wordt de betalingsbalans voor 2005 van de verschillende landen
weergegeven.
Tabel 1: Betalingsbalans 2005 (Verenigde Staten, China, Eurozone, Japan) VS China EU Japan
A. Lopende rekening (1+2+3) -791,509 160,818 -28,062 165,783
1. netto-export goederen en diensten (a+b) -716,730 124,798 110,791 69,912
a. goederen (handelsbalans) -778,940 134,189 67,950 93,958
b. diensten 61,913 -9,391 42,842 -24,046
2. factorinkomens 11,294 10,635 -53,973 103,444
3. lopende overdrachten -86,072 25,386 -84,880 -7,573
B. Kapitaal en financiële rekening (1+2) 767,003 62,964 93,168 -127,560
1. kapitaal rekening -4,351 4,102 15,371 -4,878
2. financiële rekening 771,354 58,862 77,797 -122,682
C. Vergissingen en weglatingen 10,406 -16,441 -89,001 -15,898
Saldo op de betalingsbalans (A+B+C) -14,100 207,342 -23,894 22,325
Bron: IMF, International Financial Statistics, 2006, data in miljard dollar
Het deficit op de lopende rekening van de Verenigde Staten bedroeg in 1996 ongeveer 124,7
miljard dollar, hetzij 1,6% van het BBP. Tegen 2005 was dit deficit reeds opgelopen tot 791,5
miljard dollar, dit is meer dan 6% van het BBP. Het tegenovergestelde zien we in China en
Japan, waar er een aanzienlijk surplus op de lopende rekening bestaat. Het lopend surplus in
China was in 1995 slechts 0,9% van het BBP, tien jaar later bedraagt het lopend surplus reeds
- 4 -
meer dan 9% van het BBP. De situatie in Japan is anders in die zin dat Japan reeds vele jaren
een surplus heeft dat schommelt tussen de 2 en 3,5% van het BBP.
Wat opvalt, is dat de financiële rekening van de Verenigde Staten een groot surplus vertoont.
Dit is logisch aangezien de Verenigde Staten enorm veel kapitaal moeten aantrekken om hun
lopend deficit te kunnen financieren. Het tekort op de betalingsbalans van de Verenigde
Staten is kleiner dan dat van Europa. In tabel 1 is te zien dat dit vooral een kwestie van
vergissingen en weglatingen is.
De betalingsbalans van een land hoeft niet in evenwicht te zijn. Men moet hierbij twee
situaties onderscheiden: een land met een vaste wisselkoers (of minstens de ambitie om de
wisselkoers te sturen) en een land met een vlottende wisselkoers. Als een land met een vaste
wisselkoers een tekort heeft in het lopend verkeer en het kapitaalverkeer, dan zal het land een
deel van zijn internationale reserves verliezen. Als het land een surplus heeft, dan ziet het zijn
internationale reserves toenemen. Op die manier komt de betalingsbalans boekhoudkundig in
evenwicht (Heylen, 2004). Uit bovenstaande tabel 1, zou de toename van de internationale
deviezen bij China enorm moeten zijn. Ook Japan moet een toename kennen, aangezien Japan
de wisselkoers van de Yen graag laag wil houden (Fratzscher, 2004). Als Japan een systeem
van vlottende wisselkoersen zou hebben, dan zou bij een surplus op de lopende rekening of op
de kapitaal- en financiële rekening, de nominale wisselkoers appreciëren, maar dit zal men
dus verhinderen. Men zal daarom interveniëren op de wisselmarkt door internationale
reserves op te kopen om op die manier de nominale wisselkoers van de Yen laag te houden. In
2003 kocht de Bank of Japan buitenlandse deviezen ter waarde van 178 miljard dollar
(Fratzscher, 2004). Figuur 3 toont inderdaad dat de internationale reserves voor China en
Japan sterk groeiden.
Bij de andere groep landen, met vlottende wisselkoers, zal de aanpassing aan het tekort of
overschot op de betalingsbalans gebeuren via wijzigingen van de nominale wisselkoers. Als er
dus een betalingsbalanstekort is, dan zal de nominale wisselkoers depreciëren waardoor de
betalingsbalans terug in evenwicht zal komen. De Verenigde Staten en Europa kennen een
vlottend wisselkoerssysteem. En inderdaad dit klopt, sinds 2002 is de nominale effectieve
wisselkoers van de dollar gedeprecieerd, terwijl de nominale effectieve wisselkoers van de
euro apprecieerde (zie figuur 2). Zoals te zien is op figuur 3 zijn er nauwelijks wijzigingen in
de internationale reserves van Europa en van de Verenigde Staten.
- 5 -
Figuur 2: Nominale effectieve wisselkoers dollar en euro (1996-2005, index 2000=100)
70
80
90
100
110
120
130
140
1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
nominale effectieve wisselkoers $ nominale effectieve wisselkoers euro
Bron: IMF, International Financial Statistics, 2006
Figuur 3: Reserves in buitenlandse deviezen (1996-2005)
0
100
200
300
400
500
600
700
800
900
1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
Japan Verenigde Staten Eurozone China
Bron: IMF, International Financial Statistics, 2006, data in miljard dollar
De enorme groei van de internationale reserves van China en Japan valt onmiddellijk op. In
nauwelijks vijf jaar tijd zijn de internationale reserves van China verviervoudigd. De sterk
ondergewaardeerde munt in het systeem van de vaste wisselkoers zorgt voor een enorme
toename van de internationale reserves (Yongding, 2006). Dit mechanisme wordt uitgelegd in
paragraaf 2.8.2 waar dieper wordt ingegaan op het wisselkoersregime in China.
- 6 -
Ook de buitenlandse reserves in Japan zijn significant toegenomen. Japan heeft dan ook reeds
lang een overschot op de betalingsbalans. Het record werd bereikt in 2003, toen bedroeg het
saldo 187,15 miljard dollar. Het jaar ervoor was het slechts 46,13 miljard dollar. Tussen 2004
en 2005 is het surplus op de betalingsbalans fors gedaald; van 160,8 miljard dollar naar 22,3
miljard dollar. De evolutie van het surplus op de lopende rekening van Japan zoals te zien is
op figuur 1, komt overeen met de beweging van de internationale reserves zoals te zien is op
figuur 3. Eens het surplus begon af te nemen, nam ook de druk op de Yen af en was de nood
tot wisselkoersinterventie minder hoog.
1.3 De interne balans: sparen-investeren
Als men het tekort of surplus op de lopende rekening wil bekijken vanuit het nationaal
inkomen, dan is het belangrijk de onderliggende identiteiten van een open economie te
begrijpen. Ik baseer mij op Heylen (2004) om dit zo duidelijk mogelijk weer te geven.
Het Bruto Nationaal Beschikbaar Inkomen van een open economie kan als volgt opgesplitst
worden:
Y = (C + I + G) + (X – Z) (1)
Met Y: bruto nationaal beschikbaar inkomen
C: private consumptie
I: investeringen
G: overheidsconsumptie
X: export van goederen en diensten + inkomende factorinkomens + inkomende
transfers
Z: import van goederen en diensten + uitgaande factorinkomens + uitgaande transfers
De som (C + I + G) zijn de nationale bestedingen. (X – Z) is gelijk aan het saldo op de
lopende rekening. Als een land een tekort heeft op de lopende rekening (X – Z<0), dan zijn de
nationale bestedingen (C + I + G) groter dan het bruto nationaal beschikbaar inkomen (Y). De
productie van het land is dan lager dan haar bestedingen, het land is een netto-besteder
(Heylen, 2004).
- 7 -
In een open economie geldt tevens dat:
S – I = (G – T) + (X – Z) (2)
Met T: belastingsopbrengsten
S: private besparingen
Aan deze vergelijking (2) moet steeds voldaan zijn. Als het land een lopend begrotingstekort
heeft (G – T > 0) dan betekent dit dat het land ofwel een spaaroverschot moet hebben (S – I
>0, met S de private besparingen) ofwel kapitaalinvoer moet kennen, dus een tekort op de
lopende rekening moet hebben (X – Z < 0) (Heylen, 2004)
Als we vergelijking (2) herschrijven als:
S + (T – G) = I + (X – Z ) (3)
Dan staan in het linkerlid de nationale besparingen. Met S de private besparingen en (T – G)
de overheidsbesparingen.
Na het herschrijven van vergelijking (3) bekomen we:
S + (T – G) – I = (X – Z) (4)
Hieruit is duidelijk dat als (X – Z) < 0, dus bij een tekort op de lopende rekening, de nationale
besparingen kleiner zijn dan de nationale investeringen.
Op figuur 4 is de nationale spaarquote gedefinieerd als (S + (T – G)) / Y. De
investeringsquote is I / Y, waarbij I de totale investeringen zijn. Als we de spaar- en
investeringsquote van Japan, China, de Verenigde Staten en de Eurozone bekijken, dan valt
op dat enkel de Verenigde Staten een spaarquote heeft die lager is dan de investeringsquote.
De binnenlandse besparingen zijn niet voldoende om de binnenlandse investeringen te
financieren. De Verenigde Staten zullen elders kapitaal moeten aantrekken om hun
investeringen te financieren.
- 8 -
Figuur 4: Nationale spaar- en investeringsquote als % van het BBP (1990-2005) Legende: : nationale spaarquote ▲: investeringsquote
Japan
2224262830323436
1990 1993 1996 1999 2002 2005
Eurozone
18192021222324
1990 1993 1996 1999 2002 2005
Verenigde Staten
10121416182022
1990 1993 1996 1999 2002 2005
Newly Industrialized Asian economies
20
25
30
35
40
1990 1993 1996 1999 2002 2005
China
30
35
40
45
50
55
1990 1993 1996 1999 2002 2005
Bron: IMF, World Economic Outlook Database, 2006. Data China: Asian Development Bank, Key Indicators,
2006.
- 9 -
ASEAN4
Bron: Felipe et al. (2006), p.8
In Japan, de eurozone en China zien we dat de nationale spaarquote de investeringsquote
overtreft. Deze landen hebben voldoende middelen uit de nationale besparingen om de
investeringen te financieren. In China is de spaarquote het grootst. De spaarquote bedroeg in
2005 nabij de 47% van het BBP. Dit is enorm hoog, bijna dubbel zoveel als die in Japan en
Europa. Ook de investeringsquote is heel wat hoger dan die in de andere drie landen. In deel
2.4 wordt verklaard waarom de spaarquote in China zo hoog is. Opvallend is de sterke daling
van de spaar- en investeringsquote in Japan sinds 1990. In de eurozone is vooral de
investeringquote een stuk lager dan haar niveau in 1990, de daling van de spaarquote is
minder uitgesproken. De Verenigde Staten kenden tussen 1991 en 2000 een toename van de
investeringen als procent van het BBP. De nationale spaarquote is sinds het eind van de jaren
’90 fors gedaald. Bij de Nieuw Geïndustrialiseerde Aziatische landen valt de plotse daling op
van de investeringsquote na de Aziatische Crisis (1997). Sindsdien is de investeringsquote
nog niet terug op het niveau van voorheen gekomen. Bij de ASEAN4 landen is vooral de
situatie vóór en na de Aziatische crisis verschillend. Vóór de crisis hadden deze landen een
spaartekort, erna zijn de besparingen een stuk groter dan de investeringen.
- 10 -
Men kan in vergelijking (3) de investeringen opsplitsen in overheidsinvesteringen, Ig en
private investeringen, Ip. Op die manier kunnen we vergelijking (2) herschrijven als:
S – Ip = (G + Ig – T) + (X – Z) (5)
Als we dan het netto te financieren saldo (NFS) definiëren als (G + Ig – T), dan bekomen we
deze identiteit:
(S – Ip) = NFS + (X – Z) (6)
Deze identiteit (6) vertelt ons dat het privaat spaaroverschot of –tekort (linkerlid) steeds gelijk
is aan de som van het globale overheidstekort, het netto te financieren saldo NFS, en het
overschot op de lopende rekening (Heylen, 2004). We kunnen vergelijking (6) ook
herschrijven als:
(S – Ip) - NFS = (X – Z) (7)
Hier is duidelijk te zien dat een tekort op de lopende rekening ofwel gepaard gaat met een
tekort van de private besparingen t.o.v. de private investeringen ofwel met een negatief
begrotingssaldo (NFS > 0). Op figuur 5 is het begrotingssaldo weergegeven als procent van
het BBP, dit wordt besproken in de volgende paragraaf. Op figuur 6 in paragraaf 1.3.2 worden
de private spaar- en investeringsquote getekend.
Als een extern tekort, dus een tekort op de lopende rekening (X – Z < 0), samen gaat met een
budgettair deficit (G + Ig – T < 0) dan spreekt men over Twin Deficits (Frankel, 2006). De
omgekeerde situatie kan natuurlijk ook, dan spreekt men over Twin Surpluses (Wong, 2006).
1.3.1 De overheidsbalans
Als een land een budgettair deficit heeft, dan betekent dit dat de som van
overheidsconsumptie (G) en de overheidsinvesteringen (Ig) groter is dan de netto-
overheidsontvangsten (excl. leningen) (T). Figuur 5 toont het begrotingssaldo saldo als
procent van het BBP.
- 11 -
Zoals te zien is op figuur 5, is in de Verenigde Staten het begrotingssaldo negatief. Daarom
kunnen we in de Verenigde Staten spreken van een twin deficit, ze hebben zowel een tekort
op de lopende rekening (zie figuur 1) als op de budgettaire rekening. De Verenigde Staten
kenden bijna altijd een budgettair tekort. Behalve in de periode 1998-2000 was er een klein
surplus. Het deficit in 2004 liep op tot ongeveer 5% van het BBP.
Figuur 5: Begrotingssaldo als % van het BBP (1996-2005)
-10,00
-8,00
-6,00
-4,00
-2,00
0,00
2,00
4,00
1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
Japan Verenigde Staten Eurozone China
Bron: OECD, Statistical compendium, 2006. Data China: Asian Development Bank, Key Indicators, 2006.
Het tekort op de overheidsbalans van China is redelijk stabiel en schommelt rond 2% van het
BBP. De laatste twee jaar is een kleine afbouw van het deficit merkbaar, dit is dan ook één
van de streefdoelen die in het 11e vijf-jaren plan geformuleerd worden door de National
Reform and Development Commission (NRDC)3, de vroegere State Planning Commission.
Zo daalde het budgettair deficit met 622 miljoen dollar tussen 2005 en 2006. Het budgettair
deficit bedraagt in 2006 36,7 miljard dollar (Ministry of Finance4).
Het overheidstekort in Japan is als procent van het BBP het grootste van de vier landen. In
2002 was het verschil tussen overheidsontvangsten en –uitgaven bijna 8% van het BBP.
Midden jaren ’90 voerde de Japanse overheid een expansief budgettair beleid in de hoop de
economie aan te zwengelen. De overheidsbestedingen namen toe, de inkomsten daalden en
3 Het volledige 11e vijf-jaren plan van de NRDC kan geraadpleegd worden op http://en.ndrc.gov.cn/hot/t20060529_71334.htm 4 http://www.mof.gov.cn/english/english.htm
- 12 -
het tekort steeg. Het doel van de Japanse overheid is nu om tegen 2010 een evenwicht op de
primaire overheidsbalans te verkrijgen (Malfait, 2006).
In de eurozone is het tekort op de overheidsbalans als procent van het BBP relatief stabiel. In
2000 waren de overheidsontvangsten- en uitgaven praktisch in evenwicht. Nadien groeide het
tekort, tot een dieptepunt bereikt werd in 2003. Het tekort was toen 230 miljoen dollar, hetzij
3,2% van het BBP. Zoals te zien is op figuur 5, is dit een klein percentage in vergelijking met
de andere landen. Enkel China doet in deze periode beter.
1.3.2 Het privaat sparen en investeren Op figuur 6 is het verschil tussen de private spaar- en investeringsquote als % van het BBP te
zien5. Opvallend is dat enkel in de Verenigde Staten de private besparingen kleiner zijn dan
de private investeringen. Het dieptepunt werd bereikt in 2000, waar het verschil tussen de
private spaarquote en investeringsquote -5,85% was. Dit was hoofdzakelijk te wijten aan de
hoge private investeringsquote in dat jaar. Sinds 2001 is het verschil tussen de private
besparingen en investeringen dalend. Dit komt vooral door de zeer lage private spaarquote. In
2005 was de private spaarquote zelfs negatief. In de eurozone is het verschil tussen het privaat
sparen en investeringen relatief constant met een klein dieptepunt in 2000. Ook hier komt dit
door de hoge private investeringen. In Japan is het saldo tussen het privaat sparen en
investeren sinds 1990 gegroeid van -0,63% van het BBP naar 10,8% van het BBP. De reden
hiervoor is de zeer hoge private spaarquote en de lage investeringsquote gedurende de jaren
’90 toen Japan in een economische crisis verzeild geraakt was. Recent is een daling merkbaar
die veroorzaakt wordt door toegenomen private investeringen. In China is het verschil tussen
privaat sparen en investeren relatief stabiel. Enkel in 2005 is een stijging te zien. Dit is vooral
te verklaren door de toegenomen private besparingen.
5 Data voor China zijn niet beschikbaar tussen 1992 en 1996. Data voor de eurozone zijn beschikbaar vanaf 1992.
- 13 -
Figuur 6: Het verschil tussen private spaar- en investeringsquote als % van het BBP (1990-2005)
-8-6-4-202468
1012
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
Verenigde Staten Japan eurozone China
Bron: OECD, Statistical compendium, 2006. Data China: Asian Development Bank, Key Indicators, 2006; eigen
berekeningen.
Uit paragraaf 1.3 moeten we vooral onthouden dat het deficit van de Amerikaanse overheid
fors gestegen is sinds 2000. Ook de rekening van de private sector vertoont een tekort. In de
eurozone is de stijging van het overheidsdeficit minder sterk. In Japan zijn de
overheidsbesparingen aan het toenemen, na een lange periode met grote overheidsdeficits.
Door de hoge private besparingen en de lage investeringsquote is de rekening van de private
sector in Japan is dan ook positief. De overheidsbesparingen in China blijven relatief stabiel,
met een lichte toename de laatste twee jaar. De private besparingen zijn enorm hoog, het
verschil tussen private spaar- en investeringsquote is daardoor positief.
1.4 Benadering volgens de Kapitaalstromen
De kapitaalstromen vertellen ons hoe een land met een lopend tekort dit tekort kan
financieren. Als een land een lopend tekort heeft wordt de import immers niet gefinancierd
door de opbrengst van de export, maar met buitenlands kapitaal (Butzen et al., 2005).
Omgekeerd, een land met een lopend surplus moet iets aanvangen met dat surplus. We zullen
dus in deze paragraaf de internationale kapitaalstromen bekijken die voortvloeien uit de
onevenwichten in de wereldeconomie.
- 14 -
Men kan zich afvragen wie dan precies het tekort van de Verenigde Staten financiert. Dit
zullen de landen met een surplus zijn. Zij zullen hun overtollige middelen beleggen in de
Verenigde Staten. We schetsen kort de evolutie, deze wordt ook duidelijk op figuur 7.
Figuur 7: Netto-financiële stromen naar de Verenigde Staten volgens regio van herkomst en beleggingsinstrument
Bron: Butzen et al., 2005, p. 57-58
- 15 -
De financiering van het Amerikaanse tekort heeft zich de laatste tijd verplaatst van private
beleggers naar centrale banken die hun munten vastkoppelen (pegging) aan de US dollar
(Higgins en Klitgaard, 2004). Tussen 1997 en 2001, waren het vooral private beleggers die
het tekort financierden. Zoals te zien is op het linker deel van figuur 7 stelden de private
beleggers hun portefeuille zo samen dat een groot deel ervan bestond uit activa in dollar, in
eerste instantie vooral schuldbewijzen wat onder meer het gevolg was van het positieve
renteverschil ten opzichte van de eurozone (EEAG Report, 2006). Na 1997 neemt het aandeel
binnen de kapitaalstromen naar de Verenigde Staten van buitenlandse directe investeringen en
aandelenbeleggingen toe. Deze investeringen worden immers interessant wegens de enorme
productiviteitsgroei in de Verenigde Staten (Butzen et al., 2005). Het verwachte rendement
bleek echter te optimistisch ingeschat. Na het uiteenspatten van de technologiezeepbel leden
de particuliere beleggers aanzienlijke verliezen. Sinds 2001 is de kapitaalinvoer door private
beleggers dan ook sterk verminderd. De toename van de kapitaalinvoer vanwege officiële
instanties neemt toe, zoals te zien is op het linkerdeel van figuur 7. In 2003-2004 is zelfs
sprake van kapitaaluitvoer vanwege de private beleggers. Dit zou tot een lagere dollar kunnen
leiden en zou samen met de vertraagde groei in de Verenigde Staten dus positief zijn voor de
lopende rekening? Neen, de verminderde particuliere kapitaalinstroom werd ruimschoots
gecompenseerd door kapitaalinstroom vanwege buitenlandse officiële instanties (zie figuur 7,
linkerdeel). Dit komt overeen met de opbouw van officiële reserves en dan vooral door vijf
grote Aziatische economieën, nl. Japan, China, Hong Kong, Taiwan en Korea (Butzen et al.,
2005). Deze opbouw van buitenlandse reserves was reeds duidelijk te zien op figuur 3.
Zoals te zien is op het rechter deel van figuur 7, is het aandeel van Europa in de
kapitaalstromen naar de Verenigde Staten afgenomen en dat van Azië en de rest van de
wereld toegenomen. De officiële reserves in handen van het buitenland zijn ook enorm
toegenomen, in 1999 bedroegen die nog 951 miljoen dollar, in 2005 zijn deze toegenomen tot
2,216 miljard dollar. Dit is een stijging met 133% in zes jaar tijd (Bureau of Economic
Analysis, 2006).
Als we het vanuit een bilateraal standpunt bekijken, dan heeft de Verenigde Staten het
grootste tekort t.o.v. China. Hieruit kunnen we afleiden dat China het grootste deel van het
tekort van de Verenigde Staten financiert (Giavazzi, 2006). De kapitaalinvoer vanuit China in
de Verenigde Staten bedroeg 193,4 miljoen dollar in 2005, wat overeenstemt met bijna 30%
van de netto internationale investeringspositie (Bureau of Economic Analysis, 2006).
- 16 -
1.5 Besluit na hoofdstuk 1
In dit hoofdstuk werden enkele opmerkelijke vaststellingen gemaakt omtrent de macro-
economische onevenwichten in de wereldeconomie. We onthouden vooral het grote tekort op
de lopende rekening van de Verenigde Staten dat opliep tot 6% van het BBP in 2005. Voorts
zagen we in de eerste paragraaf dat heel wat Aziatische landen een groot surplus op hun
lopende rekening kennen. Dit surplus zorgt voor druk op de wisselkoers van de Aziatische
munten, waardoor de buitenlandse deviezenreserves enorm toenemen.
Zoals te zien was in paragraaf 1.3 hebben veel landen een onevenwicht op de interne spaar- en
investeringsbalans. Opvallend is de sterk gestegen spaar- en investeringsquote in China.
Wanneer we de overheids- en private besparingen van naderbij bekijken, is vooral de groei
van het overheidsdeficit in de Verenigde Staten sinds 2001 zorgwekkend. Ook het saldo
tussen private besparingen en private investeringen is negatief. In de eurozone is het
overheidsdeficit licht gestegen sinds 2000. Het overheidsdeficit in Japan is aan het afnemen,
een goede evolutie na een lange periode met grote overheidsdeficits. De private investeringen
in Japan waren gedurende de jaren ’90 laag, maar er is verbetering op komst. Het budgettair
saldo in China bleef relatief stabiel, met een lichte toename de laatste twee jaar. De private
besparingen in China zijn sinds kort enorm toegenomen, het verschil tussen private
investeringen en besparingen wordt groter.
De onevenwichten in de wereldeconomie gaan gepaard met enorme kapitaalstromen tussen de
verschillende landen. Het lopend tekort van de Verenigde Staten moet gefinancierd worden en
dat gebeurt door de surplus-landen. Zoals te zien was op figuur 7 is de aard van de
kapitaalstromen veranderd. Meer en meer zijn het overheden i.p.v. particuliere investeerders
die het lopend tekort financieren.
Hoe zijn deze onevenwichten tot stand kunnen komen? Is de oorzaak eenduidig aan te wijzen
of zijn er meerdere factoren die tot het ontstaan van de huidige situatie hebben bijgedragen?
Op deze vragen wordt een antwoord gezocht in hoofdstuk 2.
- 17 -
2 Oorzaken van de onevenwichten in de wereldeconomie
In dit hoofdstuk wordt het ontstaan van de macro-economische onevenwichten uiteengezet.
Hierbij wordt getracht een zo volledig mogelijk overzicht te geven van de mogelijke oorzaken
en deze te staven met cijfermateriaal.
In paragraaf 2.1. wordt onderzocht of het budgettair deficit van de Amerikaanse overheid een
oorzaak kan zijn van het tekort op de lopende rekening. In de tweede paragraaf wordt de ‘new
economy’ view besproken. Deze theorie is vooral een verklaring voor de onevenwichten die
ontstonden vóór 2000, maar kan ook nu nog belangrijk zijn. In paragraaf 2.3 bespreken we de
rol van het monetaire beleid in de Verenigde Staten en het gevaar van een vastgoedbubbel in
de Amerikaanse economie. In de volgende paragraaf wordt de verklaring via de ‘global
savings glut’, waar vooral Bernanke een aanhanger van is, besproken en geëvalueerd. In
paragraaf 2.5 gaan we na of de verklaring voor de macro-economische onevenwichten eerder
te zoeken is bij de ‘global investment drought’. De ‘global savings glut’ en de ‘investment
drought’ theorie zoeken de verklaringen van de onevenwichten in de Verenigde Staten bij de
andere landen. Vervolgens bekijken we in paragraaf 2.6 de gevolgen van de hoge olieprijs en
haar weerslag op de macro-economische onevenwichten in de wereldeconomie. Daarna
bespreken we de theorie van het Bretton Woods 2 systeem, waarbij enkele auteurs menen dat
de wereldeconomie in een nieuw Bretton Woods systeem is beland. Als laatste komt het
wisselkoersbeleid van de Aziatische landen aan bod. In paragraaf 2.8 gaan we na in hoeverre
hun wisselkoerssysteem een oorzaak is van de onevenwichten in de wereldeconomie.
2.1 Budgettair deficit van de Verenigde Staten (twin deficits)
Met twin deficits wordt de situatie bedoeld waarbij er zowel een budgettair deficit is als een
tekort op de lopende rekening (Frankel, 2006). Vaak wordt dan het overheidstekort gezien als
oorzaak van het tekort op de lopende rekening.
De evolutie van het begrotingssaldo, (T – G - Ig ), van de Amerikaanse overheid was te zien
op figuur 5. Zoals te zien was, is het deficit op de budgettaire rekening groter geworden. In
2000 was er een surplus van ongeveer 1% van het BBP, tegen 2004 was er reeds een tekort
van 5% van het BBP. De oorzaak hiervan is te zoeken bij de Amerikaanse beleidsvoerders.
- 18 -
De regering Bush, die aan de macht kwam in 2001, voerde een expansief beleid. Met
belastingverminderingen en twee oorlogen als grootste uitgaven, liep het deficit snel op
(Chinn, 2005). Het expansief budgettair beleid is te zien in het cyclisch gezuiverd primair
begrotingssaldo. Dit is het begrotingssaldo vóór betaling van de rentelasten op de staatsschuld
en gezuiverd voor conjunctuureffecten.
Figuur 8: Cyclisch gezuiverd primair begrotingssaldo (1990-2005)
-400
-300
-200
-100
0
100
200
300
400
1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004
cyclisch gezuiverd primair begrotingssaldo
Bron: OECD, Statistical compendium 2006, data in miljard dollar
Uit hoofdstuk 1 weten we dat: S – Ip = (G + Ig – T) + (X – Z). Het tekort op de begroting (T –
G – Ig < 0) zou geen oorzaak zijn van een onevenwicht als enerzijds de private besparingen
zouden toenemen of anderzijds de private investeringen zouden dalen. Dit zou in het eerste
geval betekenen dat de Ricardiaanse equivalentie opgaat: mensen sparen meer omdat ze
weten dat een budgettair tekort vandaag in de toekomst tot hogere belastingen zal leiden. In
het tweede geval, als de investeringen dalen, zou er sprake zijn van volledige crowding out.
Dit zou betekenen dat het expansief budgettair beleid gepaard gaat met een forse rentestijging,
waardoor de private investeringen verdrongen worden. De realiteit is echter dat de private
besparingen niet evenveel toenemen als dat het begrotingsdeficit daalt, en de investeringen
niet dalen.
- 19 -
Figuur 9: Private spaar- en investeringsquote als % van het BBP, VS (1990-2005)
-202468
1012141618
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
private investeringsquote (%BBP) spaarquote van de gezinnen(%BBP)private spaarquote (%BBP)
Bron: OECD Statistical Compendium, 2006, en eigen berekeningen
Zoals te zien is op figuur 9 neemt de private investeringsquote toe. Er is dus geen sprake van
crowding out zoals hierboven beschreven. De reële lange termijn rente daalde bovendien
sinds 2002 van 2,61% naar 0,92% in 2005 (zie figuur 10). Het expansieve budgettaire beleid
heeft blijkbaar niet geleid tot een rentestijging die voor crowding out zou kunnen hebben
gezorgd. Er was een tijdelijke stijging van de reële lange termijn rente tussen 2001 en 2002,
waarna ze terug daalde, tot het laagste punt sinds 15 jaar in 2005. De investeringen (zie figuur
9) daalden tussen 2001 en 2002 waarna ze opnieuw toenamen. Het lijkt uit beide figuren dat
de stijgende investeringen sinds 2002 mede gedreven worden door de evolutie van de reële
lange termijn rente. Voorheen was de hoge investeringsquote in de Verenigde Staten te
danken aan de sterke productiviteitsgroei die ervoor zorgde dat het verwachte rendement van
investeringen hoog was. Dit komt uitgebreid aan bod in paragraaf 2.2 waar de new economy
visie besproken wordt.
- 20 -
Figuur 10: Reële lange termijn rente op overheidsobligaties (10jaar) en reële korte termijn rente, (1990-2005), Verenigde Staten
-2
-1
0
1
2
3
4
5
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
Reële lange termijn rente overheidsobl.10j Reële korte termijn rente
Bron: OECD, Statistical Compendium, 2006, reëel gemaakt m.b.v. CPI all items
Zoals te zien was op figuur 9 steeg de private spaarquote tussen 2000 en 2003. Op dat
moment steeg ook het overheidsdeficit (zie figuur 5). De Ricardiaanse equivalentie gaat
echter niet op aangezien de stijging van de private besparingen niet voldoende is om het
stijgend overheidsdeficit te compenseren. Vooral ten opzichte van de besparingen van de
gezinnen gaat de Ricardiaanse equivalentie niet op aangezien deze dalen. De
gezinsspaarquote wordt zelfs negatief in 2005. Het verschil tussen de gezinspaarquote en de
private spaarquote is de spaarquote van de bedrijven. Aangezien de gezinsspaarquote dalend
is, is de stijging van de private besparingen volledig te verklaren door de toegenomen
besparingen van de bedrijven. Een stijging van de spaarquote van de bedrijven duidt op een
verhoogde reservering van de winsten. Zij wensten deze winsten gedurende die periode niet te
investeren. Het feit dat de private besparingen niet evenredig stijgen met de toename van het
overheidstekort, komt overeen met de resultaten uit de empirische literatuur. Callen en
Thimann (1997) vonden aan de hand van paneldata dat een toename van het overheidsdeficit
met 1% leidt tot een toename van de gezinsbesparingen met 0,60 à 0,77%. Sarantis en Stewart
(2001) vonden dat als het begrotingssaldo daalt met 1%, de private besparingen stijgen met
0,489. Aangezien de besparingen niet evenveel stijgen als het overheidstekort, is het
overheidsdeficit dus deels de oorzaak van de dalende besparingen en dus ook gedeeltelijk de
oorzaak van het tekort op de lopende rekening.
- 21 -
Alvorens dieper in te gaan op de oorzaken van deze lage, en zelfs negatieve gezinsspaarquote
in de Verenigde Staten, bekijken we figuur 10 van dichterbij. Het meest tegenstrijdige aan de
verklaring via Twin Deficits, en volgens sommige auteurs het bewijs dat deze verklaring niet
voldoende is, is dat lage nationale besparingen en hoge investeringen gepaard zouden moeten
gaan met een hoge lange termijn rente om toch zoveel mogelijk spaargelden aan te trekken.
Maar in praktijk is de reële lange termijn rente gedaald, zoals te zien is op figuur 10.
Zoals reeds gezegd kan de oorzaak van deze rentedaling niet gevonden worden bij het
budgettaire beleid. Ook empirisch vinden we bewijzen dat het budgettair deficit geen invloed
heeft gehad op de reële intrestvoeten in de Verenigde Staten. Kormendi en Protopapadakis
(2005) onderzochten de impact van budgettaire deficits op de reële intrest voor data uit de
Verenigde Staten van 1972-2002. Ze vinden geen permanente invloed op de reële intrestvoet
van het budgettair deficit. Hoe kunnen we deze rentedaling dan wel verklaren?
Enerzijds moet men de oorzaak zoeken bij het monetair beleid. Doordat de Federal Reserve
haar rente drastisch verlaagde sinds 2000 (zie figuur 10) om deflatie te vermijden, daalde ook
de lange termijn intrest. De lange termijn intrest is immers het gewogen gemiddelde van de
huidige en toekomstige verwachte korte termijn rentevoeten. Sinds 2003 is er echter iets
veranderd aan deze relatie. Hoewel de reële korte termijn rente steeg, daalde de reële lange
termijn rente. Een verklaring voor de dalende reële lange termijn rente kan dus sinds 2003
niet enkel meer gezocht worden bij het monetair beleid.
Een belangrijke oorzaak voor de lage reële lange termijn rente is te vinden op de
internationale kapitaalmarkten. We bespraken reeds de toegenomen vraag naar Amerikaanse
overheidsobligaties door Aziatische landen. Deze vraagstijging zorgde voor een neerwaartse
druk op de lange termijn rente. Ook de olieprijs speelt een rol, via de toegenomen
overschotten op de lopende rekening van olie-exporterende landen, stijgt ook daar de vraag
naar Amerikaanse activa (zie paragraaf 2.6).
De private investeringen daalden niet terwijl het budgettair deficit toenam en de private
besparingen stegen minder dan dat het budgettair deficit toenam. Men kan hieruit besluiten
dat het budgettair deficit van de Amerikaanse overheid weldegelijk een oorzaak is van het
tekort op de lopende rekening in de Verenigde Staten. Aangezien het overheidstekort niet
- 22 -
leidt tot dalende investeringen of een evenredige stijging van de spaarquote, moeten er dus
andere determinanten zijn die de hoge investeringsquote en de lage spaarquote verklaren.
Een eerste verklaring voor de lage gezinsspaarquote en de hoge consumptiequote in procent
van het BBP, is volgens bepaalde auteurs te vinden bij het budgettair beleid. De stijgende
overheidsbestedingen en belastingverminderingen waren enkele van de factoren die ervoor
zorgden dat de consumptie snel toenam. Hoe een budgettair deficit de private consumptie kan
stimuleren wordt duidelijk als we kijken naar hoe het deficit gefinancierd wordt. Zoals reeds
in deel 1 besproken werd, wordt het grootste deel van het tekort gefinancierd door
buitenlandse centrale banken. Zij kopen in de Verenigde Staten dollars of schatkistobligaties
(zie figuur 6). De Amerikaanse overheid kan zo makkelijk- en goedkoop- lenen bij de rest van
de wereld. Dit voordeel keerde de overheid terug naar de Amerikaanse burgers onder de vorm
van lagere belastingen. Deze lagere belastingen vormen een belangrijke consumptiestimulans
(Chinn, 2005).
Ook andere auteurs, zoals Roubini en Setser (2004) schrijven de dalende spaarquote sinds
2001 toe aan het budgettair beleid. De daling van de spaarquote sinds 1993 verklaren Roubini
en Setser binnen de New economy visie, deze komt aan bod in de volgende paragraaf. De
significante daling van de spaarquote sinds 2001 komt precies overeen met de periode dat de
overheidsbegroting overging van een surplus van 2,5% van het BBP naar een tekort van 3,5%
van het BBP. Ook Obstfeld en Rogoff (2004) menen dat de onevenwichten veroorzaakt
worden door een te lage spaarquote in de Verenigde Staten ten gevolge van het budgettair
deficit. Zij verwachten dat het twin deficit niet houdbaar zal blijven. De lage spaarquote kan
worden gezien als een indicator van vertrouwen. Doordat de overheid met haar expansief
beleid de economie stimuleert, blijft de groei hoog en hebben gezinnen vertrouwen in de
toekomst, wat hen ertoe aanzet minder te sparen (Mann, 2002). Dit is echter niet de enige
bron voor de groei van de consumptie.
De tweede verklaring voor de lage private spaarquote en de hoge private consumptiequote
hangt samen met de lage reële lange termijn rente. De lage lange termijn rente moedigt de
vraag naar consumptiegoederen en woningen aan. Want, ook al dalen de besparingen, toch
kunnen de gezinnen hun financiële doelen bereiken. Het vermogen van de gezinnen neemt
immers toe. Via herfinanciering van hun leningen aan een lagere rente kunnen ze, zonder
- 23 -
meer te sparen, hetzelfde consumptiepeil aanhouden. Dit effect op consumptie via
vermogenseffecten op de huizenmarkt wordt besproken in paragraaf 2.3.
Er is ook de verklaring voor de lage spaarquote via de New economy visie. Door de
productiviteitsboom in de jaren ’90 kregen gezinnen groot vertrouwen in de toekomst. De
gezinnen besloten nu reeds een deel van hun toekomstig vermogen te consumeren (Roubini en
Setser, 2004). De spaarquote daalde. We gaan uitgebreid in op deze verklaring in paragraaf
2.2.
Wat leert empirisch onderzoek ons over de twin deficits hypothese? Critici van de twin deficit
hypothese, zoals Bernanke (2005) wijzen erop dat het tekort op de lopende rekening tussen
1996 en 2000 steeg met ongeveer 300 miljard dollar, terwijl dit net de periode was waarin de
overheidsbegroting een surplus had. Het federale overheidsbudget in evenwicht brengen zal
volgens Bernanke (2005) het lopende tekort slechts met 1% van het BBP doen dalen op
middellange termijn. Er zijn ook studies die de twin deficits hypothese bevestigen, ook al
moeten zij toegeven dat het verband beperkt blijft. Bussiere et al. (2005) voerden een cross-
country analyse uit van de onevenwichten op de lopende rekening en het overheidsdeficit. Zij
vinden dat een daling van het overheidsdeficit met 1% zorgt voor een verbetering van de
lopende rekening met minder dan 0,1%. Erceg et al. (2005) gebruiken een moderner model
met twee landen, de Verenigde Staten en de rest van de wereld, en nominale en reële
rigiditeiten. Aan de hand van kalibratie vinden ze een verbetering van de lopende rekening
met 0,2% van het BBP als de overheidsuitgaven dalen met 1% van het BBP. Bems et al.
(2007) vinden via een VAR regressieanalyse een negatief effect van 0,3 à 0,4 procentpunt op
de lopende rekening van een toename met 1 procentpunt van de overheidsuitgaven. Kim en
Roubini (2004) vinden aan de hand van een VAR-analyse zelfs dat het overheidsdeficit en
exogene budgettaire schokken in de overheidsuitgaven een positieve impact hebben op de
handelsbalans, in tegenstelling tot de theorie over ‘twin deficits’ die een negatieve impact
voorspelt. Zij spreken van ‘twin divergence’, als de budgettaire rekening verslechtert,
verbetert de lopende rekening en omgekeerd. Corsetti en Muller (2006) tonen aan dat het
effect op de lopende rekening van schokken in de overheidsuitgaven afhankelijk is van de
duur van de schok, maar ook van de graad van openheid van de economie. Als de economie
meer open is en de schokken van langere duur zijn, dan zal er meer effect zijn op de
handelsbalans. Het besluit van hun onderzoek is dus dat de twin deficit hypothese eerder
geldig is in kleine open economieën, maar onwaarschijnlijk lijkt in een grote gesloten
- 24 -
economie zoals de Verenigde Staten. Cavallo (2005) splitst in zijn studie de
overheidsconsumptie op in uitgaven voor finale goederen en uitgaven voor het aantal
gewerkte uur door overheidsambtenaren. Een toename van de overheidsuitgaven voor finale
goederen met 1% van het BBP zorgt ervoor dat het saldo op de lopende rekening als procent
van het BBP met bijna 0,5% verslechtert. Een toename van de overheidsuitgaven voor het
aantal gewerkte uur heeft slechts een invloed van 0,05% op de lopende rekening. Omdat het
grootste deel van de overheidsuitgaven in de Verenigde Staten bestaat uit uitgaven voor
overheidslonen, is de impact van het overheidsdeficit op het saldo op de lopende rekening
weliswaar negatief maar klein. Cavallo (2005) besluit dat de rol van overheidsuitgaven bij het
ontstaan van het lopende record niet overschat mag worden.
De visie dat de Verenigde Staten met een twin deficit te kampen hebben, kunnen we als volgt
samenvatten. Er is een groeiend begrotingstekort dat in de eerste plaats veroorzaakt wordt
door het beleid zelf, zoals te zien was op het primair cyclisch gezuiverd overheidssaldo.
Tegelijkertijd is de private spaarquote niet evenredig gestegen en is de private
investeringsquote niet gedaald, zoals de theorie zou voorspellen. Dit is een indicatie dat het
overheidstekort een belangrijk aandeel heeft in het ontstaan van het tekort op de lopende
rekening. Dit is echter niet de enige oorzaak aangezien er toch enige compensatie is voor het
stijgend overheidsdeficit door de hogere private besparingen. Empirische studies wijzen erop
dat een verslechtering van het overheidstekort met 1% procent slechts zorgt voor een toename
van het tekort op de lopende rekening met maximaal 0,4%. De verklaring voor het tekort op
de lopende rekening in de Verenigde Staten moet dus ook ergens anders gezocht worden.
2.2 De ‘new economy view’
De ‘new economy view’ wijst op de verbetering van de productiviteit in de Verenigde Staten
ten opzichte van Japan en Europa vóór het jaar 2000. In de tweede helft van de jaren ’90 is er
in de Verenigde Staten een heuse investeringsboom gekomen. Reden hiervoor zijn de enorme
productiviteitswinsten die geboekt werden. De Verenigde Staten werden een echte ‘Oasis of
Prosperity’ (Mann, 2002). In de Verenigde Staten werden de meest aantrekkelijke activa
gecreëerd en de vraag naar Amerikaanse activa vanuit het buitenland nam toe. De gezinnen
kregen groot vertrouwen in de toekomst waardoor de besparingen sterk daalden. Hierdoor
waren de nationale besparingen te laag om de groeiende investeringen te financieren (figuur
- 25 -
4). Maar dit was niet echt een probleem, immers door het productiviteitsvoordeel van de
Verenigde Staten werden buitenlandse investeerders aangetrokken. Ondanks de lage rente
bleef er kapitaalinvoer bestaan, waardoor de waarde van de dollar hoog bleef. De buitenlandse
leningen zorgen er dus voor dat Amerikaanse gezinnen een deel van hun toekomstige
vermogen nu reeds kunnen consumeren. De ondernemingen hebben de middelen om te
investeren en kunnen zo gebruik maken van de nieuwste, meest winstgevende technologieën
(Bems et al., 2007). Op die manier groeit de productiecapaciteit en zullen de Verenigde Staten
blijven groeien aan een hoger tempo dan Japan en Europa (Caballero et al., 2006).
De blijvende kapitaalinstroom gedurende de jaren ’90 zorgde niet alleen voor een hoge
waarde van de dollar, maar voedde ook de prijzen op de aandelenmarkten. Via
vermogenseffecten konden de Amerikaanse gezinnen hun consumptie opdrijven. Bovendien
waren importgoederen goedkoop door de sterke dollar (Bernanke, 2005).
De Amerikaanse bestedingen overtreffen de Amerikaanse productie omdat de Amerikanen
genieten van de hoge rate of return op investeringen in de Verenigde Staten. De
geanticipeerde stijging van het toekomstige inkomen is opgenomen in de ratio ‘household
stock market wealth’ tov persoonlijk beschikbaar inkomen. Deze ratio is sinds de jaren ’90
sterk toegenomen. Deze ratio, samen met de ratio ‘household residential property wealth’ tov
persoonlijk beschikbaar inkomen en de yield-on a ten-year treasury bond verklaart het
grootste deel van de variatie in de besparingen voor de laatste 40 jaar (Backus en Lambert
2005). De invloed van de vermogenseffecten via de huizenmarkt wordt besproken in de
volgende paragraaf.
Het is duidelijk dat het inderdaad door de sterkte productiviteitsgroei is dat zowel
buitenlandse als binnenlandse investeringen in de Verenigde Staten toenamen sinds de jaren
’90 (Mann, 2002). Er rijzen echter vragen over de algemene toepasbaarheid van deze theorie.
Misschien is het wel juist t.o.v. Europa en Japan, maar hij is eerder twijfelachtig t.o.v. Azië.
De Aziatische landen kenden immers ook een hoge productiviteitsgroei in de jaren ’90
(Timmer en Szirmai. 2000).
Worden investeerders werkelijk aangetrokken tot de Verenigde Staten door de verwachte
hoge return on investment? Hierbij is het belangrijk een onderscheid te maken tussen de
periode vóór en na 2000. De periode vóór 2000 komt overeen met de ‘new economy view’.
- 26 -
Na 2000 moet men het productiviteitsvoordeel van de Verenigde Staten t.o.v. de rest van de
wereld sterk nuanceren. Amerikaanse aandelenprijzen waren ‘flat’ sinds het uiteenspatten van
de aandelenbubbel in 2000 (Backus et al., 2005). Dus sindsdien hadden de Amerikaanse
aandelen zero returns. Het is niet kapitaal dat naar de Verenigde Staten stroomt, het zijn
leningen om het begrotingstekort van de Verenigde Staten te financieren. Critici weerleggen
bovendien de ‘new economy view’ voor het ontstaan van het deficit op de lopende rekening,
omdat de netto financiering van het lopende tekort niet meer in hoofdzaak door private
beleggers gebeurt, maar eerder door buitenlandse centrale banken (Roubini en Setser, 2005).
Private beleggers kunnen wel gemotiveerd worden door het verschil in productiviteit en de
gevolgen daarvan voor hun investeringen, maar voor centrale banken heeft dat argument
weinig waarde.
2.3 Expansief monetair beleid en stijgende huizenprijzen als stimulans voor private consumptie
Zoals reeds aangegeven in paragraaf 2.1 spelen de huizenprijzen een belangrijke rol bij de
dalende spaarquote van de gezinnen in de Verenigde Staten. Het vermogen van gezinnen
bestaat voor een groot deel uit vastgoed. Voor de Amerikaanse gezinnen is het huis ongeveer
éénderde van het totale vermogen (Krainer en Marquis, 2003). Via schommelingen in de
huizenprijzen en in de hypothecaire rente kunnen dus vermogenseffecten spelen, die kunnen
zorgen voor een toename van de consumptiequote. Deze verklaring toont aan hoe het voor de
Amerikaanse gezinnen mogelijk is een continu hoge consumptiequote te hebben. Binnen deze
verklaring is een belangrijke rol weggelegd voor het monetair beleid.
De dalende private besparingen in de Verenigde Staten worden vaak toegeschreven aan de
toename van het aantal herfinancieringen van hypothecaire leningen, beter bekend als ‘home
equity withdrawal’. Sinds 2001 nam het aantal herfinancieringen van hypothecaire leningen
enorm toe. Volgens de Freddie Mac’s Primary Mortgage market survey (2006) piekte de
herfinanciering van hypothecaire leningen eind 2002 en begin 2003. In 2004 maakten de
geherfinancierde leningen 44% uit van het aantal nieuwe leningen.
De herfinanciering verhoogt de koopkracht, en dus de consumptiemogelijkheden van de
gezinnen op twee manieren. Ten eerste kan men een hypothecaire lening herfinancieren door
een nieuwe lening aan te gaan met een hogere hoofdsom. Dit kan als de waarde van het
- 27 -
onderliggende vastgoed stijgt, m.a.w. als het vermogen van de gezinnen toeneemt. Het
verschil tussen de twee leningen zorgt voor extra ‘cash’ voor de gezinnen. Dit mechanisme
noemt men dan ook ‘cash-out’ of ‘extraction’ van hypothecaire leningen (Deep en Domanski,
2002). Ten tweede kan herfinanciering zorgen voor extra consumptie als de intrest op de
nieuwe lening lager is dan op de oude. De omvang van de hoofdsom blijft onveranderd, maar
door de lagere intrestvoet zullen de intrestbetalingen lager zijn en hebben de gezinnen dus
extra middelen (Deep en Domanski 2002). In deze tweede vorm van herfinanciering is een rol
weggelegd voor het monetair beleid. Beide mechanismen hebben de voorbije jaren een
actieve rol gespeeld in de Verenigde Staten.
Het expansief monetair beleid vóór 2004 met een lage Federal Funds Rate of korte termijn
rente (zie figuur 10) betekent ook een lage lange termijn rente. Zoals te zien was op figuur 10
heeft de Federal Reserve in het begin van dit millennium een zeer expansief beleid gevoerd
door de korte termijn rente drastisch te verlagen. De nominale hypothecaire rente daalde ook,
zoals te zien is op figuur 11.
Figuur 11: Nominale hypothecaire rente in %, Verenigde Staten (1992-2005)
4
5
6
7
8
9
1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
hypothecaire rente
Bron: Freddie Mac Primary Mortgage market survey, 2006
Deze dalende hypothecaire rente zorgde ervoor dat gezinnen hun hypothecaire leningen
opnieuw konden financieren aan een lagere rente. De vrijgekomen middelen konden gebruikt
worden voor extra consumptie. De spaarquote daalde aangezien de gezinnen hun consumptie
- 28 -
financierden door hun leningen te herfinancieren (Debelle, 2004). De dalende spaarquote
verslechtert, ceteris paribus, de lopende rekening.
Sinds 2004 is de Federal Reserve geleidelijk aan de rente beginnen verhogen en in 2005 werd
de restrictieve aanpak nog agressiever. De reden van deze rentestijging was vooral om de
inflatie, ten gevolge van stijgende energieprijzen en een aantrekkende Amerikaanse
economie, onder controle te houden. Doordat de korte termijn rente steeg is ook de
hypotheekrente gestegen (zie figuur 11) en is de groei van het aantal geherfinancierde
leningen gematigder (Smith et al., 2006).
De evolutie van de prijzen op de vastgoedmarkt was een andere belangrijke factor bij het
herfinancieren van hypothecaire leningen. Sinds 2000 was er op de huizenmarkt een
vraagoverschot. De voorraad verkoopbare nieuwe en bestaande huizen was klein en de vraag
groot. De prijzen stegen en de bouwactiviteit nam toe (Smith et al., 2006). In 2005 werden
nieuwe records gebroken; de verkoop van huizen en de huisprijzen waren nog nooit zo hoog.
Zoals te zien is op figuur 12, groeide de house price index (HPI) de laatste jaren fors. Enkel
sinds midden 2005 is een terugval te zien.
Figuur 12: Nominale huisprijsindex, 1980;1 = 100, (1990;1-2006;3)
050
100150200250300350400450
1990
;1
1991
;1
1992
;1
1993
;1
1994
;1
1995
;1
1996
;1
1997
;1
1998
;1
1999
;1
2000
;1
2001
;1
2002
;1
2003
;1
2004
;1
2005
;1
2006
;1
House Price Index
Bron: Office of Federal Housing Enterprise Oversight, market data, 2007
Deze stijgende waarde van het vastgoed zorgde ervoor dat gezinnen een nieuwe lening
konden aangaan met een grotere hoofdsom dan de eerste lening. Het vermogen van de
gezinnen dat als onderpand dient is immers gestegen aangezien hun huis meer waard is. De
- 29 -
intrestbetalingen blijven dan ongewijzigd. Het verschil tussen beide hoofdsommen is extra
cash voor de gezinnen dat gebruikt wordt voor extra consumptie (Debelle, 2004).
De uitstaande residentiële hypothecaire schuld groeide sinds 2000 tot 2005 elk jaar met meer
dan 10%. In 2005 bereikte ze een recordhoogte van 9,9 triljoen dollar. Maar liefst 8,9 triljoen
dollar waren leningen in handen van de gezinnen (Office of Federal Housing Enterprise
Oversight, market data, 2007).
Andere factoren die zorgden voor toegenomen herfinanciering van hypothecaire leningen zijn
de dalende transactiekosten bij herfinanciering, beter ontwikkelde financiële markten en meer
concurrentie op de markt voor hypothecaire leningen (Klyuev en Mills, 2006).
Hoe sterk speelt nu het vermogenseffect bij de toename van de Amerikaanse private
consumptiequote? In onderstaande tabel worden de belangrijkste en meest recente resultaten
samengevat.
Tabel 2: Extra consumptie als de prijs van een huis met 1$ stijgt, in cent, overzicht van empirische resultaten Auteurs Extra consumptie als de
prijs van een huis met 1$
stijgt (in cent)
Auteurs Extra consumptie als prijs
van een huis met 1$ stijgt
(in cent)
Case et al.
(2001)
1,7 – 3,7 Lehnert (2004) 1,9 – 3,1
Benjamin et al.
(2004)
8 – 16 Juster et al.
(2005)
3
Belsky en
Prakken (2004)
4,5 na 1 jaar
5,6 op lange termijn
Carroll et al.
(2006)
1,8 op korte termijn
4 – 10 op lange termijn
Het is duidelijk dat er een positief effect is van stijgende huizenprijzen op de private
consumptie. Uit de bestaande empirische literatuur blijkt dat een stijging van de prijs van een
huis met 1000 dollar, zorgt voor 17 tot 160 dollar extra consumptie. Ook naar de algemene
effecten van herfinanciering wordt veel onderzoek gedaan. Boone et al. (2001) vinden in een
cross-country analyse voor de OESO-landen dat herfinanciering van hypothecaire leningen
sterk en positief gecorreleerd is met de marginale consumptiequote van gezinnen. Ook Catte
- 30 -
et al. (2004) vinden een positief verband tussen herfinanciering en consumptie in de
Verenigde Staten. Maar het deel van de winst door herfinanciering dat gebruikt wordt voor
consumptie is eerder beperkt, slechts iets meer dan 20% wordt geconsumeerd. Canner et al.
(2002) ondervroegen eigenaars van hypothecaire leningen over wat zij doen met de winst uit
herfinanciering. De antwoorden wijzen erop dat 20% ervan gebruikt wordt voor de aankoop
van financiële activa en 20% voor consumptie. De overige 60% gaat vooral naar verbetering
van het huis of afbetaling van schulden. Deze resultaten komen dus overeen met die van Catte
et al. (2004). Canner et al. (2002) berekenden dat de herfinanciering van hypothecaire
leningen heeft bijgedragen tot een stijging van de private consumptie met 1,5% in 2001. Hurst
en Stanford (2002) vinden een grotere impact op consumptie. Volgens hen geven gezinnen
die hun lening herfinancieren twee derde van elke dollar die ze winnen uit aan
consumptiegoederen. Klyev en Mills (2006) onderzochten specifiek de relatie tussen de
spaarquote en de winst van herfinanciering. Uit hun regressie-analyse bleek dat Amerikaanse
gezinnen reageren op toegenomen winst bij herfinanciering door minder te sparen.
2.4 Global savings glut (Bernanke)
De bovenstaande verklaringen voor het ontstaan van de onevenwichten in de
wereldeconomie, en dan vooral voor het lopend tekort in de Verenigde Staten, zochten de
oorzaak binnen de Verenigde Staten zelf. Er zijn echter ook verklaringen die ervan uitgaan dat
de oorzaak van de onevenwichten in de wereldeconomie hoofdzakelijk te vinden is in de rest
van de wereld.
Bernanke (2005) meent dat de onevenwichten in de wereld in eerste instantie toe te wijzen
zijn aan de te hoge spaarquote in de rest van de wereld buiten de Verenigde Staten.
Aangezien volgens Bernanke alle andere landen meer sparen dan ze investeren, heeft de
lopende rekening van de Verenigde Staten zich endogeen aangepast aan deze situatie. Omdat
een groot deel van de besparingen naar de Verenigde Staten vloeit, ontstaan krachten in de
economie ten gevolge van die kapitaalinvoer die zorgen voor een tekort op de lopende
rekening. Ten eerste zullen de aandelenprijzen stijgen, waardoor de private consumptie zal
stijgen. Door de nieuwe winstmogelijkheden zullen Amerikaanse bedrijven meer investeren
en de verwachtingen over de toekomstige winsten nemen toe. Dit werd reeds besproken in
paragraaf 2.2. Ten tweede zorgt kapitaalinvoer voor een sterke munt waardoor import
- 31 -
goedkoop is en export duur. Ten derde gaat de hoge spaarquote in de rest van de wereld
gepaard met lage investeringen en lage consumptie waardoor de vraag naar Amerikaanse
goederen daalt. Deze drie krachten zijn negatief voor de Amerikaanse lopende rekening en
worden veroorzaakt door het overvloedige sparen in de rest van de wereld (Felipe et al.,
2005).
Deze ‘global savings glut’ heeft enkele oorzaken. Men moet hierbij het onderscheid maken
tussen enerzijds de industrielanden, zoals Europa en Japan, en anderzijds de Aziatische
landen.
Voor de industrielanden verklaart Bernanke (2005) de hoge spaarquote door erop te wijzen
dat deze landen door de ouderwordende bevolking een sterke neiging hebben om meer te
sparen dan noodzakelijk is. Zij willen immers een reserve aanleggen voor de toekomstige
gepensioneerden. Deze besparingen worden gedeeltelijk geïnvesteerd in de Verenigde Staten.
Dat de besparingen vooral naar de Verenigde Staten vloeien heeft te maken met de zekerheid
die de Amerikaanse activa bieden, met de goed ontwikkelde financiële markten en met de
internationale status van de dollar (Felipe et al., 2006). De bewering dat Japan en Europa
overvloedig sparen wordt echter niet volledig ondersteund door de data, zoals te zien is op
figuur 4. In Japan is de spaarquote sterk gedaald en in de eurozone is ze zeker niet
toegenomen. Een andere verklaring voor de hogere spaarquote in Europa en Japan dan in de
Verenigde Staten, is volgens Bernanke het feit dat investeringen in eigen land geen hoge
return hebben en dat mensen daarom niet investeren maar sparen. Deze verklaring lijkt wel
bevestigd te worden volgens figuur 4. De investeringsquote in Japan en Europa is gedaald, in
tegenstelling tot die in de Verenigde Staten. Het bovenstaande argument sluit dicht aan bij de
‘new economy view’ die in 2.2 besproken werd, maar meer nog bij de ‘global investment
drought’ theorie in de volgende paragraaf.
De hoge spaarquote in de Aziatische landen is voor een groot deel te verklaren als een reactie
op de Aziatische crisis in 1997-1998. Na de crisis vielen de private en overheidsinvesteringen
terug, de spaarquote nam toe. Er ontstond een overschot op de lopende rekening. Hoewel
China niet leed onder de Aziatische crisis, trok ze er wel lessen uit voor de toekomst zodat het
land niet kwetsbaar zou worden voor eventuele financiële crisissen (Macfarlane, 2005). De
Aziatische landen zullen een financiële crisis nu ten aller koste willen vermijden en zullen
daarom onder andere de binnenlandse besparingen aanmoedigen (Bernanke, 2005).
- 32 -
De spaarquote in China van bijna 50% van het BBP is uitzonderlijk hoog. Het lijkt
aangewezen hier dieper op in te gaan. We bespreken de situatie in China omdat dit de meest
opvallende is, maar de onderstaande verklaring is eveneens geldig voor de andere Aziatische
landen. Zij worden immers voor een groot deel met dezelfde problemen en beperkingen
geconfronteerd. Er zijn verschillende redenen die het hoge spaargedrag in de Aziatische
landen verklaren. Onder andere de demografische situatie, het macro-economisch beleid en de
institutionele en culturele factoren worden terecht als oorzaak aangewezen.
Er is een uitgebreide literatuur over de hoge spaarquote in China (Kuijs, 2005, Wakabayashi
en MacKellar, 1999; Modigliani en Cao, 2004). Modigliani en Cao (2004) leggen, binnen het
kader van een life-cycle model, de nadruk op sparen voor het pensioen. Enerzijds zorgt de
hoge groei er voor dat de besparingen van de jongeren hoger zijn dan de ontsparingen van de
ouderen, waardoor de netto besparingen groeien. Als tweede reden wijzen ze op de één kind
politiek. Men moet daardoor nu, tijdens de jonge, actieve periode meer sparen want er zullen
geen kinderen meer zijn die voor de ouders kunnen instaan wanneer die oud zijn.
Een andere belangrijke oorzaak van de hoge spaarquote in China is het probleem dat mensen
moeten sparen uit voorzorg. Er is immers geen sterk uitgebouwde sociale zekerheid dat als
vangnet kan dienen (Horioka en Wan, 2006). Bovendien zijn de voorzieningen van
gezondheidsdiensten en onderwijs sinds de jaren ‘90 gebaseerd op een systeem van
toegangsgelden (fees), die door het individu moeten betaald worden. Het zijn vooral de
plattelandbewoners die een zwaarder deel van deze last dragen, waarschijnlijk omdat
bedrijven een soort gezondheidszorgverzekering aanbieden aan hun werknemers. Dit is ook
consistent met de verschillende spaarratio’s in de stad en op het platteland (Kraay, 2000).
Andere factoren die de hoge spaarquote verklaren hebben te maken met de onderontwikkelde
financiële markten. Daardoor moeten de inwoners van China zelf sparen voor huisvesting
(Blanchard en Giavazzi, 2005). Een markt voor hypotheekleningen bestaat sinds kort en
ontwikkelt zich snel, maar blijft klein. Een groot obstakel is dat de definitie van
eigendomsrechten niet echt ontwikkeld is. Zo kan bijvoorbeeld een bank beslag leggen op de
eigendom als de ontlener niet kan terugbetalen, maar achteraf zijn ze beperkt in de verkoop
ervan. Ten tweede moet men sparen om een bedrijf te kunnen starten. Als de groei 10% is, is
de kans groot dat je een goed ondernemersidee vindt, maar de enige manier om dit idee om te
zetten in een investering is door middel van eigen middelen. Banken hebben een hekel aan
- 33 -
kredietsystemen en ze zijn het ook niet gewoon om risico’s te nemen. Ook systemen voor
consumentenkrediet zijn nagenoeg afwezig (Kuijs, 2005).
Een verklaring voor het lopende tekort van Verenigde Staten via het overvloedig sparen in de
rest van de wereld, lijkt dus wel min of meer op te gaan vis-à-vis China en in minder mate
t.o.v. de andere Aziatische landen. Maar ook daar wordt het verschil tussen sparen en
investeren kleiner (zie figuur 4). De verklaring via de ‘global savings glut’ heeft echter een
probleem, namelijk dat de spaarquote niet overal zoveel toenam. Zoals op figuur 4 te zien is,
is de spaarquote in Japan en de Eurozone de laatste jaren gedaald i.p.v. toegenomen. Ook op
globaal niveau is niet echt te zien dat de spaarquote excessief hoog is. Integendeel, sinds
begin jaren ’90 is een duidelijk dalende trend zichtbaar, met een dieptepunt in 2002.
Sindsdien zijn zowel de spaar- als investeringsquote wel alweer aan het groeien, maar zoals
we ons herinneren uit deel 1, dateert het ontstaan van de onevenwichten van vroeger. Wat wel
in het voordeel van deze theorie spreekt is dat, zoals te zien is op figuur 10, de kloof tussen de
spaar- en investeringsquote de laatste jaren groeit.
Figuur 13: Globale nationale spaar- en investeringsquote exclusief de VS (1984-2006), data in % van het BBP exclusief de VS
20
21
22
23
24
25
26
27
1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006
spaarquote (excl. VS) investeringsquote (excl. VS)
Bron: IMF, World Economic Outlook database, 2006 en eigen berekeningen
- 34 -
2.5 Global investment drought
Aangezien de vorige verklaring via de ‘global savings glut’ nogal wat problemen kent, menen
bepaalde auteurs dat de oorzaak gezocht moet worden bij de investeringen. De tegenhanger
van de ‘global savings glut’ is de verklaring via ‘investment drought’. Men wijt dan de
onevenwichten niet zozeer aan het overvloedige sparen, maar wel aan de te lage
investeringsquote in de wereld buiten de Verenigde Staten (Mohan, 2006). Aan de hand van
figuur 4 zien we inderdaad dat de investeringsquote daalde sinds 1997 in de Aziatische
landen, inclusief Japan. In de Nieuw Geïndustrialiseerde Aziatische landen daalde de
investeringsquote tussen 1997 en 2003 met meer dan 12%. Sindsdien is er opnieuw groei te
zien. De gemiddelde daling van de investeringsquote bij de ASEAN4-landen is eveneens
duidelijk te zien op figuur 4. Vóór de Aziatische crisis waren de investeringen groter dan de
besparingen, erna is deze situatie omgekeerd. De grootste daling van de investeringsquote
treft men aan in Indonesië, tussen 1997 en 2003 daalde ze van 33,3% naar 20,5%. Ook hier is
sinds 2004 beterschap op komst. In de eurozone is de investeringsquote sinds 2002 eveneens
een stuk lager dan de periode ervoor. Ook op figuur 13 is een aanzienlijke daling van de
investeringsquote te zien, met een dieptepunt in 2002. Sindsdien is de investeringsquote in de
wereld (excl. de Verenigde Staten) opnieuw aan het groeien. China is een uitzondering: de
investeringsquote groeide van 37% in 1997 naar 45% in 2003. China speelt binnen dit verhaal
van de ‘global investment drought’ dan ook geen enkele rol. Ook de rol van Europa binnen
deze verklaring is beperkt tot het begin van de jaren ‘90, zoals verder in deze paragraaf zal
blijken.
We zullen nu nagaan wat de oorzaak kan zijn van deze lage investeringsquotes. We bekijken
eerst de Aziatische landen. We behouden de opdeling in Nieuw Geïndustrialiseerde
Aziatische landen en ASEAN4-landen zoals bij figuur 4 zodat vergelijking mogelijk is. In
eerste instantie zou men denken dat dalende investeringen veroorzaakt worden door een te
hoge reële rente, waardoor de kost van kapitaal groter wordt en er dus minder zal geïnvesteerd
worden. Dit lijkt echter geen goede verklaring te zijn in deze situatie. Op figuur 14 wordt de
reële rente op 12 maanden voor de Nieuw Geïndustrialiseerde Aziatische landen
weergegeven.
- 35 -
Figuur 14: Reële intrestvoet op 12 maanden voor Nieuw Geïndustrialiseerde Aziatische landen (1990-2005)
-6
-4
-2
0
2
4
6
8
10
12
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
Hongkong SAR Korea Singapore Taiwan
Bron: Asian Development Bank, Key Indicators, 2006
Zoals men kan zien op figuur 4 en figuur 14 dalen de investeringen niet wanneer de rente
daalt. Zowel in Hongkong, Korea, Singapore en Taiwan is de rente significant gedaald sinds
1999, toch is de investeringsquote in deze nieuw geïndustrialiseerde Aziatische landen niet
toegenomen.
Figuur 15: Intrestvoet op 12 maanden voor ASEAN4 (1990-2005)
-10,0
-5,0
0,0
5,0
10,0
15,0
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
Indonesië Maleisië Filippijnen Thailand
Bron: Asian Development Bank, Key indicators, 2006
De investeringsquote in Thailand, Maleisië, Indonesië en de Filippijnen is eveneens gedaald.
Dit valt niet te verklaren door de rente. Zoals te zien is op figuur 15 daalde de reële rente in
- 36 -
alle vier de landen na de Aziatische crisis van 1997. Vooral in Thailand is de daling van de
reële rente significant, sinds 2003 is deze negatief. In de Filippijnen is de reële rente constant
negatief, enkel in 2005 werd ze terug positief. De negatieve reële rente kwam er vooral door
de enorm hoge inflatie.
Wat is dan wel de reden van de dalende investeringen? Eén oorzaak die wel terecht
aangewezen mag worden is het verminderde krediet dat werd toegestaan door de financiële
instellingen (Felipe et al., 2006). Deze oorzaak wordt bevestigd door de data: de ratio
binnenlands krediet t.o.v. BBP daalde net op het moment dat de investeringen daalden. Felipe
et al. (2006) berekenden deze ratio voor de Oost-Aziatische landen. Bij de Nieuw
Geïndustrialiseerde Aziatische landen is deze ratio redelijk constant over de jaren heen. In
Indonesia en Maleisië is de ratio tussen 1997 en 2003 gedaald met respectievelijk 6 en 8
procentpunt. De grootste daling was in Thailand waar het binnenlands krediet als procent van
het BBP met bijna 40 procentpunt daalde tussen 1997 en 2003. Wat wel opvalt is dat deze
ratio in praktisch alle landen blijft dalen in 2004 terwijl de investeringsquote dan alweer
toeneemt. Men kan daaruit besluiten dat de recente groei van de investeringen niet
gefinancierd wordt met leningen.
Om te weten of de daling van deze ratio te maken heeft met een aanbod of vraagprobleem
berekenen we de spread tussen ‘lending rate’ en ‘deposit rate’. Indien we te maken hebben
met een aanbodprobleem, dit wil zeggen dat er weerstand is bij de banken om leningen uit te
geven, dan moet de spread stijgen. Het kan ook een vraagprobleem zijn, dit wil dan zeggen
dat banken wel willen een lening geven, maar dat niemand hierom vraagt. Dit kan wijzen op
overcapaciteit in de economie.
In heel wat landen steeg de spread in de eerste twee jaar na de Aziatische crisis van 1997. Dit
was het geval in Korea, Singapore en in mindere mate ook in Maleisië en Thailand. Dit wijst
erop dat banken schrik hadden na de Aziatische crisis om opnieuw risico’s te nemen. Een
belangrijke oorzaak van de crisis was immers dat de economie in een situatie van
overbelening terecht was gekomen, met overinvesteringen tot gevolg (Chinn, 2005).
In Hong Kong, Indonesië en de Filippijnen daalde de spread vlak na de Aziatische crisis.
Vooral in Indonesië is de daling enorm, in 1997 was het verschil tussen de lending en deposit
rate nog 1,8% een jaar later is deze bijna -7%. Deze grote daling is vooral te wijten aan de
- 37 -
sterke stijging van de deposit rate. Opvallend is wel dat bij deze drie landen de spread sinds
2000 opnieuw sterk gestegen is. Dit kan een teken zijn van verhoogde voorzichtigheid bij de
banken. Zoals reeds gezegd wijst een dalende spread op het feit dat niemand in de economie
een lening vraagt hoewel de banken bereid zijn een lening uit te geven. Dit kan een eerste
teken zijn dat deze landen het meest te kampen hadden met overcapaciteit.
De overcapaciteit houdt opnieuw verband met de Aziatische crisis. Voor de crisis bouwden de
Aziatische landen een enorme productiecapaciteit op. Nu is er dus geen nood meer aan
nieuwe investeringen (IMF, 2005). De capaciteitsbezetting van een economie is moeilijk te
berekenen, daarom gebruiken we een proxy ontwikkeld door Shaikh (1999). De ratio
groeivoet van de kapitaalvoorraad t.o.v. de winstvoet, die hij de ‘throughput ratio’ noemt,
geeft een indicatie voor de graad waarmee het groeipotentieel van de economie gebruikt
wordt. Hij gaat hier uit van het idee, oorspronkelijk afkomstig van Marx, dat maximale groei
bereikt wordt als alle winsten opnieuw geïnvesteerd worden. Als deze ratio kleiner is dan 1
dan wordt de capaciteit voor investeringen niet volledig gebruikt. Hoe dichter bij 1, hoe groter
de kans dat een toename van de vraag in de economie leidt tot inflatie en niet tot groei. Een
ratio die groter is dan 1 betekent dat de economie te kampen heeft met overmatige
investeringen. Felipe et al.(2006) berekenden deze ratio voor de landen die het sterkst
getroffen werden door Aziatische crisis. Ze bekijken hierbij vooral of er een verschil is tussen
de situatie voor en na de crisis. Een dalende ratio toont dan dat er in de periode vlak na de
crisis overcapaciteit bestond. Zo had Indonesië een ratio van 0,86 in 1995, na de crisis was die
nog nauwelijks 0,4. Ook Maleisië kende vlak voor de Aziatische crisis een hoge troughput
ratio van 0,8. Thailand kende zelfs een ratio die heel dicht en soms zelf boven 1 lag. Na de
Aziatische crisis is in beide landen de ratio enorm gedaald. Deze drie landen hadden duidelijk
te maken met hele hoge investeringen en de opbouw van overcapaciteit vlak voor de crisis
waardoor er na de crisis geen nood meer was aan investeringen en de investeringsquote
daalde.
De daling van de spaarquote in de Aziatische landen, met uitzondering van China, is dus te
wijten aan enerzijds de gedaalde kredietverlening en anderzijds de overcapaciteit die er was
na de Aziatische crisis. Felipe et al. (2006) schatten deze resultaten empirisch voor de
ASEAN4-landen door de verklarende variabelen op te nemen in een regressievergelijking. De
verklarende variabelen zijn: ratio binnenlands krediet/ BBP, winstvoet (huidig en vertraagd
met 1 periode), de throughput ratio (huidig en vertraagd met 1 periode) en een interactieterm
- 38 -
van de twee laatste. Deze variabelen verklaren samen 96% van de variabiliteit in de
investeringsquote van de ASEAN4-landen. De throughput ratio heeft een negatief teken, wat
dus de bewering bevestigt dat als een land overcapaciteit heeft, de investeringen zullen dalen.
De interactieterm is significant positief: een hogere winstvoet samen met hoge
capaciteitsbezetting leidt wel tot stijgende investeringen.
In Japan en de Eurozone moet de verklaring van de dalende investeringsquote ergens anders
gezocht worden. We bekijken eerst opnieuw de reële lange termijn rente.
Figuur 16: Reële lange termijn rente op overheidsobligaties (10jaar), Japan en Europa, (1994-2005)
0
1
2
3
4
5
6
7
1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
Europa Japan
Bron: OECD, Statistical Compendium, 2006, reëel gemaakt m.b.v. CPI
In Japan is de investeringsquote niet gestegen toen de reële rente heel laag was (zie ook figuur
4). Ook in Europa kunnen we de dalende investeringsquote niet verklaren via de reële rente
aangezien deze sinds 1995 continu dalend is.
De daling van de investeringsquote in Japan sinds 1990 heeft vooral te maken met de diepe
economische crisis waarin Japan terecht was gekomen. Deze crisis wordt hier kort besproken.
In het begin van de jaren ’90 stortte de Japanse aandelenmarkt in elkaar. De asset price bubble
spatte uiteen en de aandelenprijzen daalden met meer dan 60% tussen 1990 en 1992. Heel wat
banken hadden hun kapitaal in aandelen belegd. De financiële sector kwam in de problemen
en bleef over met de slechte leningen. De banken kunnen geen nieuwe leningen meer geven
waardoor ondernemingen niet kunnen investeren (Callen en Ostry, 2003). Ook de vraag naar
- 39 -
nieuwe investeringen bleef uit, de spread tussen de lending en deposit rate halveerde tussen
1990 en 2000. De private investeringsquote als procent van het BBP daalde van 24,1% in
1990 tot 17,5% in 1999. Na 1999 blijft de private investeringsquote relatief stabiel rond 20%
van het BBP. De Japanse overheid heeft op verschillende manieren geprobeerd de economie
opnieuw te stimuleren. Het expansieve budgettaire beleid ging gepaard met een enorme
schuldopbouw. De overheid moet nu proberen haar uitgaven te beperken en de
overheidsinvesteringen af te bouwen (IMF, 2006). Dit is ook in de cijfers te zien, de publieke
investeringen bereikten een hoogtepunt in 1996, in 2004 bereikten ze het laagste niveau sinds
1990.
De daling van de investeringen in Japan zijn in eerste instantie dus te wijten aan de crisis
waarin de Japanse economie verzeild raakte in de jaren ’90. De private investeringen daalden
sterk. De stijging van de publieke investeringen kon dit niet compenseren. Sinds 2000 zijn de
lage nationale investeringen (zie figuur 4) vooral te wijten aan de sterk dalende publieke
investeringen.
De daling van de investeringen in Europa is, zoals op figuur 4 te zien is, veel minder
uitgesproken. De investeringquote daalde in het begin van de jaren ’90 het sterkst. De
investeringen stegen tussen 1996 en 2000, erna daalden ze wel, maar sinds 2002 zijn ze
opnieuw stabiel, weliswaar op een lager niveau. De investeringen in de eurozone zijn niet
lager dan die in de Verenigde Staten. Zoals te zien op figuur 4 schommelt de
investeringsquote tussen de 20 en 22% van het BBP, net zoals in de Verenigde Staten. De
daling van de investeringsquote in het begin van de jaren ’90 is vooral te wijten aan het feit
dat de ICT revolutie in Europa veel later komt dan in de Verenigde Staten (zie Bartelsman et
al., 2002; Daveri, 2003; Timmer et al., 2003; Inklaar et al., 2003). De rigiditeiten op product-,
arbeids- en financiële markten zorgden ervoor dat de introductie van nieuwe
productieprocessen vertraagd werd. Deze nieuwe productieprocessen die gebruik maken van
ICT zorgen voor een hoge factorproductiviteit en dus hogere returns on investment
(Bartelsman et al., 2002). Het was in het begin van de jaren ’90 dan ook niet interessant om te
investeren in Europa, met een lage investeringsquote als logisch gevolg. De daling van de
investeringsquote tussen 2000 en 2002 heeft vooral een cyclische oorzaak. Precies in die
periode viel ook de groei van het BBP terug van 4% tot minder iets meer dan 1%.
- 40 -
Uit de bovenstaande alinea’s is duidelijk dat de verklaring voor de onevenwichten in de
wereldeconomie volgens de ‘investment drought’ beter opgaat dan de verklaring via de
‘global savings glut’ die besproken werd in paragraaf 2.2. Vooral ten opzichte van de landen
die getroffen werden door de Aziatische crisis eind jaren ’90 en ten opzichte van Japan lijkt
dit een goede verklaring. De invloed van Europa speelde vooral in het begin van de jaren ’90,
toen de investeringsquote er daalde.
2.6 De olieprijs
Een andere factor die heeft bijgedragen tot de onevenwichten in de wereldeconomie is de
olieprijsevolutie van de laatste jaren (zie figuur 17). Heel wat ontwikkelingslanden, zoals
Nigeria en Venezuela zagen hun surplus op de lopende rekening toenemen ten gevolge van de
stijgende olieprijs. Ook in het Midden-Oosten en Rusland verhoogde het surplus op de
lopende rekening (zie figuur 18). Het overschot op de lopende rekeningen van de olie-
exporterende landen in Afrika en het Midden-Oosten steeg samen met iets meer dan 40
miljoen dollar tussen 1996 en 2003 (IMF, World Economic Outlook, 2006). Deze landen, die
voorheen vaak ontlener waren op de internationale kapitaalmarkt, bieden nu zelf kapitaal aan
op de internationale markt.
Figuur 17: Olieprijs (1999-2006), in dollar, per vat
0
10
20
30
40
50
60
70
80
jan/99 jan/00 jan/01 jan/02 jan/03 jan/04 jan/05 jan/06
Crude Oil spot price ($ per barrel)
Bron: US Department of Energy, Energy information administration, http://tonto.eia.doc.gov/ ‘Crude Oil,
Cushing OK WTI Spot price FOB’
- 41 -
Figuur 18: Saldo op de lopende rekening als % van het BBP van enkele olie-exporterende landen en China (2003-2006)
-10
0
10
20
30
40
50
60
2003 2004 2005 2006
Venezuela Rusland Saudi Arabië Kuwait Nigeria China
Bron: IMF, World Economic Outlook, 2006
De waarde van de import van olie in de Verenigde Staten komt overeen met één derde van het
totale handelsbalanstekort. De olie-import in 2005 bedroeg 1 421 599 miljoen dollar (Bureau
of Economic Analysis). Een daling van de olie-import of de waarde ervan zou dus snel een
verandering van het deficit teweeg kunnen brengen. Roubini en Setser (2004) berekenden dat
een stijging van de gemiddelde olieprijs over een jaar met 10 dollar per barrel, en onder de
veronderstelling dat de groei van de economie gelijk blijft, het tekort op de lopende rekening
zou verslechteren met 0,4% van het BBP. Omgekeerd geldt dat als de gemiddelde olieprijs
over een jaar zou dalen met 10 dollar per barrel, de lopende rekening zou verbeteren met
0,4%. De olieprijs heeft dus wel degelijk invloed op het tekort op de Amerikaanse lopende
rekening.
Ten gevolge van de hoge olieprijzen, kunnen de olie-exporterende landen zich verrijken. Hun
surplus op de lopende rekening is de laatste jaren dan ook aanzienlijk toegenomen, zoals te
zien is op figuur 18. China is opgenomen in de grafiek zodat men een referentiepunt heeft.
Zoals te zien is, zijn de overschotten op de lopende rekening als procent van het BBP bij alle
olie-exporterend landen aanzienlijk. Er zal niet ingegaan worden op wat er in het verleden (bij
vorige forse olieprijsstijgingen zoals in de jaren ’70) gebeurde met de oliedollars van deze
landen, wel zullen we ons concentreren op de huidige situatie en de invloed ervan op de
onevenwichten.
- 42 -
De olielanden sparen een aanzienlijk deel van hun inkomen. Over wat precies met deze
besparingen gebeurt, is veel onduidelijkheid. Duidelijke data zijn niet voorhanden, toch zijn er
sterke bewijzen dat de oliedollars de lange termijn rente naar beneden hebben geduwd. Deze
lagere lange termijn rente heeft de vraag in marktgebaseerde economieën, zoals de Verenigde
Staten, sterk aangemoedigd (IMF, 2006). Roubini en Setser (2005) wijzen erop dat slechts een
relatief klein deel van het surplus in de olielanden zorgt voor opbouw van buitenlandse
reserves. Dit betekent volgens hen niet dat ze het tekort op de lopende rekening van de
Verenigde Staten niet helpen financieren, maar wel dat dit waarschijnlijk vooral via private
investeerders gaat. Een groot deel van de oliedollars komt immers terecht bij (pseudo-)private
beleggers zoals de Prinsen van Saudi-Arabië of de Sjeik van Qatar. Toch weten Roubini en
Setser (2005) dat deze verklaring ook niet helemaal correct kan zijn. De sjeiks in het Midden-
Oosten zouden een te groot risico nemen als ze het grootste van hun persoonlijk vermogen in
Amerikaanse activa zouden beleggen.
Rusland, een ander olie-exporterend land, heeft in 2004 bekend gemaakt haar reserves te
diversifiëren, weg van dollaractiva naar euroactiva. Daardoor financieren ze nu dus een
kleiner deel van het Amerikaanse lopend tekort (Roubini en Setser, 2005). De evolutie naar
diversificatie houdt een risico in voor de Verenigde Staten. Dit wordt besproken in hoofdstuk
3.
Het is te verwachten dat de lopende surplussen van de olie-exporterende landen binnen enkele
jaren zullen dalen ten gevolge van lagere olieprijzen of hogere import (Cooper, 2006). De
import is nu reeds aan het stijgen met een gemiddelde groei van 29,7% sinds 2003. De
toegenomen besparingen in de olielanden spelen wel degelijk een rol de laatste jaren, doch
mogen ze zeker niet de enige oorzaak gezien worden.
De evolutie van de olieprijs is belangrijk bij de onevenwichten in de wereldeconomie
aangezien een aanzienlijk deel van de Amerikaanse import bestaat uit olie. De rol dat het
ontstane lopend surplus van de olie-exporterende landen speelt, lijkt vooral van tel bij het in
stand houden van het tekort op de lopende rekening, dus aan financieringszijde en niet zozeer
bij het ontstaan van de onevenwichten. Het ontstaan van de onevenwichten in de
wereldeconomie dateert immers van voor de laatste olieprijsstijging in 2003.
- 43 -
2.7 Bretton Woods 2 systeem
Enkele auteurs menen dat de huidige wereldeconomie in een soort nieuw Bretton Woods
systeem is beland. Het Bretton Woods systeem komt kortweg hierop neer dat de wereld
bestaat uit een kernland en een periferie. Het kernland heeft het voordeel de munteenheid te
bezitten waaraan de periferielanden vervolgens hun munten vastkoppelen. De munteenheid
van het kernland is de internationale reserve-eenheid. De periferie zal een exportgerichte groei
nastreven door haar munt ondergewaardeerd te laten (Eichengreen, 2004). In de jaren ’60,
toen het Bretton Woods systeem bestond, waren de Verenigde Staten het kernland en de
periferie bestond uit Japan en Europa. Nu is er een nieuwe periferie, nl. Azië. Het kernland is
hetzelfde gebleven (Truman, 2005). Een aantal Aziatische landen hebben een formeel of
informeel vaste of zo goed als vaste wisselkoers tegenover de dollar. Zoals te zien was op
figuur 3 vergt dit heel wat interventies en dus opbouw van reserves om een opwaardering van
hun munt t.o.v. de dollar te voorkomen. De accumulatie van dollarreserves door verschillende
Aziatische landen heeft bijgedragen tot de financiering van het Amerikaanse lopende tekort
(Butzen et al., 2005).
Dooley et al. (2003) menen dat het de exportgerichte groei van Oost-Azië is die aan de
oorsprong ligt van het grote lopende surplus in die landen, aangezien deze groei gesteund
werd door een ondergewaardeerde munt. Zij stellen dat Aziatische landen een surplus moeten
hebben t.o.v. van de Verenigde Staten om zo hun werkgelegenheidsprobleem op te lossen. De
Aziatische landen financieren met plezier het tekort op de lopende rekening. Het Bretton
Woods 2 systeem is in ieders voordeel en inherent aan de fundamentele kenmerken van de
hedendaagse wereldeconomie (Dooley et al. 2003).
Door het systeem van Bretton Woods 2 kunnen de Verenigde Staten dan wel op een relatief
makkelijke manier de nodige financiering van het lopend tekort bekomen, de spanningen die
gecreëerd worden door het systeem zijn groot en kunnen ervoor zorgen dat het systeem
binnen de drie of vier jaar in elkaar stort (Roubini en Setser, 2004). In hoofdstuk 3 worden de
gevolgen en risico’s van het Bretton Woods 2 uitvoeriger besproken.
De hypothese van Dooley et al. wordt vaak bekritiseerd. Onder andere Eichengreen (2004)
merkt op dat de situatie in de wereldeconomie te sterk verschilt van die in de jaren ’60 om te
kunnen spreken van een nieuwe Bretton Woods systeem. Er is nu geen sprake van een
- 44 -
periferie die samen een blok vormt en handelt in het algemeen belang van de groep.
Integendeel, de periferie is nu een zeer heterogene groepen met verschillende prioriteiten. Ten
tweede was er in de jaren ’60 niet echt een andere alternatief voor beleggingen in dollar, nu is
er ook de euro. In het oorspronkelijke Bretton Woods systeem was de dollar convertibel in
goud, wat een bepaalde zekerheid moest geven aan de periferie. Ten slotte wijst hij erop dat
de Aziatische landen de geschiedenis ook kennen en deze niet willen herhalen. Het is dus
volgens Eichengreen onwaarschijnlijk dat ze binnen dit Bretton Woods 2 systeem zullen
blijven handelen.
De meest gehoorde kritiek slaat op de visie van Dooley et al. dat het Bretton Woods 2
systeem een natuurlijke verschijnsel is als gevolg van de ontwikkelingen in de verschillende
landen en dus inherent is aan de wereldeconomie. Het Bretton Woods 2 systeem is ontstaan in
de nasleep van de Aziatische crisis van 1997. Na de Aziatische crisis werden de landen
verplicht een surplus te hebben (op de kapitaalrekening en op de lopende rekening), om zo
hun buitenlandse reserves te kunnen opbouwen als buffer voor een nieuwe crisis. De
surplussen werden behaald door significante devaluaties en restrictief monetair en fiscaal
beleid. Er is niets inherent aan deze landen dat zij een lopend surplus zouden hebben, het is
dan ook onwaarschijnlijk dat deze landen reserves zullen blijven opbouwen. Dit zal ooit
stoppen, eens een voldoende hoog niveau t.o.v. het BBP bereikt is (Yongding, 2006)
Een andere belangrijke kritiek wijst erop dat een belangrijk surplus-land in Azië, nl. Japan,
een outlier is. Het is een ontwikkeld land en het heeft al een surplus op de lopende rekening
sinds het begin van de jaren ’80. In 2004, toen het lopend surplus van China ongeveer 20%
van het tekort van de Verenigde Staten financierde, was dat voor Japan 48% (Bergsten,2005).
De theorie van Dooley et al. is zeker niet bruikbaar voor Japan, wat dus betekent dat een groot
deel van het surplus van Azië t.o.v. de Verenigde Staten onverklaard blijft. Het is moeilijk een
precieze verklaring te vinden voor de Japanse situatie, want om het even wat er gebeurde in
de Japanse economie, het overschot op de lopende rekening bleef bestaan. Het lopend surplus
van Japan lijkt echt intrinsiek te zijn aan de economie van het land, veel meer dan voor om het
even welk ander Aziatisch land (Yongding, 2006).
Er is nog een laatste feit waardoor duidelijk wordt dat men moeilijk kan spreken van een
nieuw Bretton Woods systeem waarbij het hebben van een surplus of een deficit inherent is
aan de landen van de periferie. Het handelsoverschot van China is een relatief nieuw
- 45 -
fenomeen. Het overschot piekte in 1997, met een surplus van meer dan 30 miljard dollar. Na
de Aziatische crisis is het gedaald tot in 2002. Sinds 2003 is het opnieuw heel sterk aan het
stijgen, het overtrof 120 miljard in 2005 (IMF, International Financial Statistics, 2006). Of dit
surplus zal blijven groeien, is de vraag die men zich moet stellen. China heeft immers in het
11e vijf-jaren plan geformuleerd door de National Reform and Development Commission
(NRDC)6, de vroegere Stae Planning Commission, zich voorgenomen om een evenwicht op
de lopende rekening te bekomen.
Uit deze drie tegenargumenten blijkt dat de conclusie van Dooley et al. te snel gemaakt is en
te generaliserend is. Er is niets intrinsiek aan de Aziatische landen zodat zij met hun surplus
het tekort van de Verenigde Staten zullen blijven financieren. De enige uitzondering kan
Japan zijn, maar ook daar is de toekomst allesbehalve zeker.
2.8 Het wisselkoersbeleid in de Aziatische landen De verklaring via het wisselkoersbeleid in de Aziatische landen sluit nauw aan bij het Bretton
Woods 2 systeem zoals besproken in paragraaf 2.7. Maar de toon tussen beide verklaringen is
verschillend. Bij de hypothese van het Bretton Woods 2 systeem is men optimistisch, het
aldus ontstane systeem is in ieders voordeel. Als men de oorzaak voor de onevenwichten in de
wereldeconomie zoekt bij het wisselkoersbeleid van de Aziatische landen, dan is men eerder
negatief en verwijt men de Aziatische landen het tekort op de lopende rekening in de
Verenigde Staten te veroorzaken doordat ze een appreciatie van hun munten verhinderen.
2.8.1 Algemeen Zoals reeds meerdere malen aangehaald werden vele Aziatische landen getroffen, al dan niet
rechtstreeks, door de Aziatische crisis. Dit heeft heel wat weerslag gehad op het
wisselkoersbeleid in deze landen. Veel Aziatische landen hebben nu een munt die, al dan niet
officieel, gekoppeld is aan de dollar. De Aziatische landen worden vaak verweten hun munt
met opzet ondergewaardeerd te laten. De reden hiervoor is dat in theorie een land zich het
beste kan ontwikkelen als het een ondergewaardeerde munt heeft. Enkel zo kan het
competitief zijn en zijn export stimuleren (Williamson, 2005). Deze theorie passen veel
Aziatische landen toe door hun munt te koppelen aan de sinds 2002 verzwakkende dollar en 6 Het volledige 11e vijf-jaren plan van de NRDC kan geraadpleegd worden op http://en.ndrc.gov.cn/hot/t20060529_71334.htm
- 46 -
bewust door interventie hun wisselkoers laag te houden. De steeds groeiende voorraad
buitenlandse reserves en de weigering van Aziatische landen om hun wisselkoers aan te
passen wordt vaak gezien als één van de belangrijkste oorzaken van de onevenwichten in de
wereldeconomie. Vooral de Chinese RMB is vaak het middelpunt van kritiek. Daarom wordt
het wisselkoersbeleid van China afzonderlijk besproken in paragraaf 2.8.2.
Een koppeling aan de dollar is op zich geen probleem, maar de munten van de verschillende
Oost-Aziatische landen werden vastgekoppeld aan de dollar aan een te lage wisselkoers. Het
is vooral deze te lage spilkoers (peg) die ook Dooley et al. (2003) aanwijzen als oorzaak van
de onevenwichten in de Aziatische landen en in de Verenigde Staten. Als de Aziatische
landen een ondergewaardeerde munt hebben, dan is hun export veel competitiever, de reële
effectieve wisselkoers is dan immers lager. Zo wordt de exportsector in de Aziatische landen
bevoordeeld. De Verenigde Staten verliezen concurrentiekracht, wat slecht is voor de export
vanuit de Verenigde Staten. Aangezien de Aziatische goederen goedkoper zijn voor
Amerikaanse inwoners, zal de vraag naar import stijgen. Dit is, samen met de dalende export,
slecht voor de lopende rekening.
Maar de conclusie dat enkel het wisselkoersbeleid de oorzaak is van de macro-economische
onevenwichten, lijkt opnieuw te snel gemaakt te zijn. Het wisselkoersbeleid alleen kan
immers niet de stijgende spaarquote in Oost-Azië verklaren. Men moet ook opmerken dat vele
Aziatische landen een tekort hadden op het moment dat ze net een agressief exportgericht
beleid voerden. Het is duidelijk te simplistisch is om te stellen dat de exportgerichte strategie
in Oost-Azië de enige oorzaak is van de onevenwichten in de wereldeconomie (Eichengreen
en Park, 2006).
2.8.2 Het wisselkoersbeleid in China
China heeft tot halfweg 2005 een systeem gekend waarbij de Renminbi vastgekoppeld zat aan
de dollar. Een vaak gehoorde kritiek was dat de spilkoers veel te laag was. Het lijkt ook te
kloppen. Zoals te zien op figuur 3 vereiste het houden van die vaste wisselkoers een enorme
opbouw van buitenlandse reserves. De vastkoppeling van de RMB aan de dollar op een te
laag niveau was in het voordeel van de Chinese export (Yongding, 2006).
- 47 -
Sinds 22 juli 2005 is China gestopt met zijn munt volledig vast te koppelen aan de
Amerikaanse dollar. China heeft nu een systeem van een adjustable peg aan een korf van
munten. Dit is een systeem waarbij de wisselkoers vast is op korte termijn, maar de overheid
behoudt haar recht om de koers te veranderen als ze denkt dat de omstandigheden dit vereisen
(Williamson, 2005). De RMB mag fluctueren binnen bepaalde grenzen rond de centrale
pariteit. De wisselkoers mag maximaal 0,3% afwijken in beide richtingen van de spilkoers.
Binnen de band worden de schommelingen bepaald door de vraag en het aanbod op de markt
en door de interventie van de People’s Bank of China. Het cruciale element van het nieuwe
regime is duidelijk de bepaling van de centrale pariteit (Goldstein en Lardy, 2006). De
centrale bank maakt op het einde van elke werkdag de centrale pariteit bekend. De ‘closing
parity’ de volgende dag is afhankelijk van marktinterventie. In principe kan het dus zijn dat,
als er een excessieve vraag is naar RMB en met beperkte interventie, de wisselkoers elke dag
de bovenste rand raakt. Deze mogelijkheid zet constante druk op de RMB (Blanchard en
Giavazzi, 2005). Het resultaat van dit wisselkoerssysteem is een constante accumulatie van
reserves, die simpelweg nodig zijn om een revaluatie van de RMB boven de 0,3% te
voorkomen. Dit was ook duidelijk te zien op figuur 3.
Goldstein en Lardy (2006) blijven sceptisch over de wisselkoershervorming van China. Ze
wijzen erop dat, hoewel de munt nu officieel gekoppeld is aan een korf van munten, blijft de
RMB in praktijk zeer nauw de evolutie van de dollar volgen. Bovendien zijn er in de toekomst
meer hervormingsmaatregelen nodig aangezien de centrale bank nog steeds enorm veel moet
ingrijpen.
Is de RMB wel degelijk ondergewaardeerd? Of is dit een argument dat gebruikt wordt door
andere landen omdat het eigen beleid faalt of simpelweg uit kuddegedrag? Volgens Goldstein
(2003) in elk geval niet want er zijn wel degelijk redenen om aan te nemen dat de RMB
ondergewaardeerd is. Volgens hem is een appreciatie met 15 à 25% nodig. Goldstein (2003)
verklaart dat China het spel niet volgens de regels van het IMF speelt en haar wisselkoers
manipuleert op een ongeoorloofde manier. Hij stelt een wisselkoersaanpassing voor in twee
stappen. Deze oplossing volgens Goldstein zal besproken worden in hoofdstuk 4.
Coudert en Couharde (2005) menen dat de ondergewaardeerde wisselkoers de belangrijkste
oorzaak van het grote lopend surplus in China is en één van de belangrijkste redenen waarom
de onevenwichten in de wereldeconomie blijven bestaan. Zij duiden enkele objectieve
- 48 -
factoren aan die wijzen op de onderwaardering van de Chinese munt. De enorme accumulatie
van buitenlandse reserves is een eerste factor die erop wijst dat de RMB niet op haar
natuurlijk wisselkoersniveau zit. Als de centrale bank niet zou ingrijpen zou de RMB
onmiddellijk appreciëren. In theorie zou er een soort automatische aanpassing gebeuren. Als
men buitenlandse reserves accumuleert, dan zou dat de geldgroei moeten bevorderen, inflatie
veroorzaken en daardoor zou de reële wisselkoers appreciëren, ongeacht de peg. Deze theorie
gaat niet op in China. De consumer price index was niet hoog, ondanks de scherpe groei van
de geldhoeveelheid. De verklaring hiervoor kan zijn dat de prijzen niet stijgen omdat in de
Chinese economie nog heel wat prijzen door de overheid bepaald worden (Coudert en
Couharde, 2005).
De reële effectieve wisselkoers van de RMB is gedaald sinds het begin van 2002, en niet zoals
men zou denken geapprecieerd. Deze beweging heeft te maken met de evolutie van de dollar
t.o.v. derde landen. Aangezien de RMB toen nog volledig vastgekoppeld zat aan de dollar,
volgde de RMB de beweging van de dollar. Deze depreciatie is voor de Chinese RMB in
tegenspraak met het Balassa-Samuelson effect dat een appreciatie voorspelt bij catching-up
landen (zie ook Williamson, 2005).
Figuur 19: Reële effectieve wisselkoers RMB, (1996-2005), 2000=100
85
90
95
100
105
110
1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
Reële effectieve wisselkoers
Bron: IMF, International Financial Statistics, 2006
De invloed van het wisselkoersbeleid in China op de lopende rekening van zowel de
Verenigde Staten als van China zelf mag niet overdreven worden. Coudert en Couharde
- 49 -
(2005) vinden empirisch dat de waarde van de dollar slechts minimaal beïnvloed wordt door
de waarde van de RMB. Williamson (2005) wijst er terecht op dat China niet enkel handel
voert met de Verenigde Staten. Slechts 21% van de totale export is bestemd voor de
Verenigde Staten en 8% van de totale import is afkomstig van de Verenigde Staten. Toch zou
een revaluatie van de RMB een stap in de goede richting kunnen zijn om de onevenwichten in
de wereldeconomie op te lossen. We komen hierop terug in hoofdstuk 4.
2.9 Besluit na hoofdstuk 2 In hoofdstuk 2 werden de verschillende mogelijke oorzaken van de onevenwichten in de
wereldeconomie besproken. Er werd onderzocht hoe deze onevenwichten konden ontstaan en
hoe ze tot op vandaag kunnen blijven bestaan.
Enerzijds zijn er de oorzaken die binnen de Verenigde Staten zelf te vinden zijn. De ‘New
Economy’ speelde een belangrijke rol bij het ontstaan en het in stand houden van de macro-
economische onevenwichten in de jaren ’90. Door het productiviteitsvoordeel van de
Verenigde Staten, in het bijzonder t.o.v. Japan en Europa, stroomde kapitaal naar de
Verenigde Staten wat zorgde voor een investeringsboost. De gezinnen kregen groot
vertrouwen in de toekomst, hun vermogen steeg snel tengevolge van de stijgende
aandelenkoersen en de private besparingen namen af. In het nieuwe millennium is deze
verklaring echter minder relevant. Sinds 2001 is de rol van de Amerikaanse overheid
belangrijker geworden. Het toegenomen overheidsdeficit is een belangrijke oorzaak van het
tekort op de lopende rekening aangezien het niet volledig gecompenseerd werd door een
toename van de besparingen of een afname van de investeringen. Toch is het stijgende
overheidsdeficit, zoals empirisch onderzoek uitwijst, niet de enige verklaring voor het tekort
op de Amerikaanse lopende rekening. Zo speelden de vermogenseffecten op de
vastgoedmarkt een rol in de dalende besparingen in de Verenigde Staten. Binnen deze
verklaring is de rol van het monetaire beleid niet onbelangrijk. Door de dalende rentevoeten
sinds 2000 konden de gezinnen door het herfinancieren van hypothecaire leningen winst
maken waardoor de private spaarquote sterk gedaald is en de private consumptiequote is
toegenomen.
Er zijn ook auteurs die menen dat de oorzaken van de onevenwichten vooral te zoeken zijn
buiten de Verenigde Staten. Zo meent Bernanke dat het niet de Verenigde Staten zijn die te
- 50 -
weinig sparen, maar wel dat de rest van de wereld te veel spaart. Aangezien een groot deel
van deze besparingen naar de Verenigde Staten vloeien, zijn er interne krachten werkzaam in
de economie die zorgen voor een tekort op de Amerikaanse lopende rekening. Deze
verklaring via de ‘global savings glut’ lijkt min of meer op te gaan vis-à-vis de Oost-
Aziatische landen, in het bijzonder t.o.v. China, maar algemeen is deze theorie minder
bruikbaar. Een betere verklaring is te vinden bij de ‘global investment drought’ theorie. Men
wijt de onevenwichten aan de te lage investeringsquote in de rest van de wereld. Vooral t.o.v.
de landen die getroffen werden door de Aziatische crisis van 1997 en t.o.v. Japan is dit een
goede verklaring. De rol van Europa is beperkt tot het begin van de jaren ’90, toen Europa
dalende investeringen kende wegens productiviteitsverlies door het uitblijven van de ICT-
revolutie.
De stijgende olieprijs zorgt voor een toename van de import in de Verenigde Staten. De
bijhorende surplussen in de olie-exporterende landen spelen vooral bij het de financiering van
de onevenwichten in de wereldeconomie, en zijn niet zozeer een oorzaak ervan. De
kapitaalstromen vanuit de olielanden zorgen mede voor de lange termijn rente in de
Verenigde Staten, wat de binnenlandse vraag stimuleert en zo de lopende rekening
verslechtert. Men moet echter voorzichtig zijn, het is allesbehalve zeker dat deze lopende
surplussen zullen blijven bestaan op langere termijn.
Het Bretton Woods 2 systeem lijkt op het eerste zicht geen slechte verklaring voor de huidige
situatie in de wereldeconomie. Toch zijn er heel wat factoren die erop wijzen dat deze
conclusie te snel gemaakt is. Zo is er bijvoorbeeld niets inherent aan de meeste Aziatische
landen om een lopend surplus te hebben, de meeste handelssurplussen zijn een relatief recent
fenomeen. Het wisselkoersbeleid van de Aziatische landen kan wel terecht aangewezen
worden als een oorzaak. Door hun munten bewust ondergewaardeerd te laten, slagen
Aziatische landen erin hun export te stimuleren, wat dus zorgt voor een lopend surplus. Voor
de Verenigde Staten betekent dit een concurrentienadeel, waardoor de export daalt en de
import van goedkope Aziatische goederen toeneemt. De lopende rekening verslechtert.
Zijn de huidige onevenwichten in de macro-economie wel houdbaar op lange termijn? Zijn er
op deze manier spanningen ontstaan die risico’s inhouden voor alle landen? Wat zou er
gebeuren indien de besparingen in de Verenigde Staten plots terug zouden stijgen en die in
China zouden dalen? Antwoorden op deze vragen worden gegeven in hoofdstuk 3.
- 51 -
3 Gevolgen en risico’s van de onevenwichten in de wereldeconomie
Zijn de macro-economische onevenwichten in de wereldeconomie vanuit globaal perspectief
gevaarlijk of onschuldig? Wat zijn de gevolgen voor de verschillende landen? Zijn er risico’s
op lange termijn of niet? De meningen hieromtrent lopen nogal sterk uiteen. Sommige
economen spreken van een gevaar voor de volledige wereldeconomie, anderen menen dat er
helemaal geen risico aan verbonden is. In dit hoofdstuk wordt nagegaan wat de eventuele
risico’s zijn voor de wereldeconomie.
De visie dat er geen risico verbonden is aan de huidige macro-economische onevenwichten in
de wereldeconomie komt aan bod in paragraaf 3.1. De meeste auteurs menen echter dat er wel
degelijk risico’s zijn. Deze worden besproken in paragraaf 3.2 voor de Verenigde Staten
besproken en in paragraaf 3.3. voor de rest van de wereld.
3.1 Geen risico aan de onevenwichten in de wereldeconomie
Bepaalde economen (zie bijvoorbeeld Dooley, Folkerts-Landau en Garber, 2003; Cooper,
2006; Caballero, Farhi en Hammour, 2004) menen dat er geen noemenswaardige risico’s
verbonden zijn aan de huidige onevenwichten in de wereldeconomie. Ze gaan ervan uit dat de
Verenigde Staten hun leidinggevende rol in het internationale financieel systeem niet zo gauw
zullen verliezen. De Verenigde Staten worden immers gekenmerkt door zeer uitgebreide en
goed ontwikkelde kapitaalmarkten. Daardoor kunnen beleggers vlot een gediversifieerde
portefeuille aanleggen, enkel en alleen in dollaractiva. De kans dat ze plots hun beleggingen
zouden wegtrekken uit dollaractiva is dan ook bijzonder klein. De mogelijkheid dat de
besparingen uit Europa, Japan en Azië zouden kunnen vloeien naar andere landen dan de
Verenigde Staten, wordt door Caballero et al. (2006) en Cooper (2006) niet als een probleem
gezien. Aangezien de groei in de Verenigde Staten hoger is dan in Europa, zal de return op de
Amerikaanse activa hoger zijn en zullen zij hun leidinggevende rol zonder probleem kunnen
behouden. Bovendien meent Cooper (2006) dat de crisissen in de jaren ’90 (Argentinië,
Rusland, Zuidoost-Azië,…) ervoor gezorgd hebben dat investeerders risico-avers geworden
zijn. Ook al kan de return on investments hoger zijn in bepaalde andere landen, dan nog
zullen de beleggers ervoor kiezen om te beleggen in de Verenigde Staten waar de opbrengst
- 52 -
stabiel en zeker is. Cooper (2006) maakt een eenvoudige berekening om aan te tonen dat men
zich geen zorgen hoeft te maken over de financiering van het lopende tekort. De totale
besparingen in de wereld met uitzondering van de Verenigde Staten, bedragen 8 triljoen
dollar. Stel dat daarvan 10 tot 15% naar de Verenigde Staten vloeit, dan is er dus een
jaarlijkse kapitaalinvoer van ruim 800 miljard dollar. Dit is groter dan het Amerikaanse tekort
op de lopende rekening. Dus, zo lang de Verenigde Staten aantrekkelijk blijven voor de
beleggers is er geen probleem.
Ten tweede menen enkele auteurs dat het lopend tekort in de Verenigde Staten een natuurlijk
fenomeen is van de geglobaliseerde wereld en dus geen spanningen veroorzaakt. Dooley,
Folkerts-Landau en Garber (2003) argumenteren dat het tekort op de Amerikaanse lopende
rekening nog zo lang kan bestaan als dat de Aziatische landen een exportgericht beleid blijven
voeren en dat niets erop wijst dat ze dit beleid zullen opgeven. De Aziatische landen moeten
immers een sterke exportsector, en dus een surplus t.o.v. van de Verenigde Staten, hebben om
zo hun werkgelegenheidsprobleem op te lossen. De kans dat de Aziatische landen dit beleid
opgeven is volgens hen zo goed als onbestaande. Dooley et al. (2003) menen dus dat de
huidige situatie inherent is aan de fundamentele kenmerken van de hedendaagse economie en
er geen tekenen zijn waarom deze situatie zou ophouden te bestaan (zie ook paragraaf 2.7).
Ook Cooper (2006) gelooft dat het lopend tekort houdbaar is op lange termijn. Hij zegt niet
dat het lopend tekort als procent van het BBP nog mag groeien, maar wel dat een groot
absoluut tekort geen probleem is. Er kan geen lopend tekort zijn als er nergens een surplus is
op de lopende rekening. Als men dus het lopend tekort wil oplossen, moet men ook iets doen
aan het lopend surplus. Maar daar zit net het probleem. Japan heeft een enorm groot
overheidsdeficit en kan dus de economie niet met budgettaire maatregelen stimuleren, wat zou
kunnen zorgen voor bijvoorbeeld meer import. In Europa is het probleem gelijkaardig. De
overheden zijn gebonden, of althans in theorie7, aan het Stabiliteits- en Groeipact waarin staat
dat het overheidsdeficit niet meer dan 3% van het BBP mag zijn. Bovendien zal de Europese
Centrale Bank de rentevoet niet als instrument gebruiken om de economie te stimuleren
aangezien ze als primaire doelstelling prijsstabiliteit heeft. Het ziet er dus volgens Cooper
(2006) niet naar uit dat in Japan of Europa de balans tussen import-export zal omkeren. Ook
de besparingen zullen, gezien de vergrijzende bevolking, eerder toenemen dan afnemen. Er
zijn dus volgens hem geen tekenen dat het lopend surplus in deze landen zou verdwijnen. Op
7 Duitsland, Frankrijk en Italië hebben deze grens al overschreden.
- 53 -
die manier kan dan ook het lopend tekort in de Verenigde Staten blijven bestaan. Over wat er
met de Aziatische landen, die een veel groter surplus hebben, moet of kan gebeuren zwijgt
Cooper.
Enkele auteurs menen dat het lopende tekort in de Verenigde Staten het gevolg is van
meetfouten, en dat er dus eigenlijk helemaal niets aan de hand is. Eén visie hierover is die van
Cooper (2006). Hij weerlegt de bewering dat de private spaarquote in de Verenigde Staten te
laag is, door te wijzen op de foute definiëring van ‘nationale besparingen’. Duurzame
consumptiegoederen, auto’s en onderwijs mogen volgens Cooper niet gezien worden als
consumptie maar wel als besparingen. Duurzame consumptiegoederen en auto’s gaan immers
vaak meer dan 10 jaar mee en onderwijs zorgt ervoor dat het toekomstig inkomen en
consumptie hoger zullen zijn. In de Verenigde Staten waren deze drie categorieën in 2005
goed voor ongeveer 19% van het BBP. Als we daarbij de private spaarquote optellen, dan
blijkt dat de Amerikanen ongeveer één derde van het BBP sparen. Dit is volgens Cooper ruim
voldoende voor toekomstige generaties. Een meer frappant idee om aan te tonen dat er niets
aan de hand is en dat het tekort enkel het gevolg is van meetfouten, vinden we bij Hausmann
en Sturzenegger (2005). Volgens hen is het lopend deficit geen écht deficit maar enkel het
gevolg van misleidende statistieken. Ze stellen immers vast dat de Verenigde Staten een netto
inkomen ontvangen uit intrest vanuit het buitenland. In 2005 was dit netto inkomen ongeveer
30 miljard dollar. Dit betekent dat de Verenigde Staten meer ontvangsten genereren uit
buitenlandse activa dan intrest betalen op schulden, wat volgens hen een teken is dat de export
van goederen en diensten ondergewaardeerd is. Hausmann en Sturzenegger (2005) menen dat
er goede redenen zijn waarom buitenlanders een lagere rate of return op hun investeringen in
de Verenigde Staten accepteren. De Verenigde Staten bieden immers politieke stabiliteit en
door te investeren in de Verenigde Staten krijgt men toegang tot de know-how (Gros, 2006).
De statistieken nemen echter deze Amerikaanse export van ‘reputation’ niet op. Hiermee
bedoelen ze bijvoorbeeld de waarde van merknamen zoals Disney, Coca-Cola, etc., de know-
how en de reputatie van de Amerikaanse overheid om haar schulden steeds terug te betalen.
Deze niet meetbare export heet de ‘dark matter’. Volgens Hausmann en Sturzenegger (2005)
is er dan ook helemaal niets aan de hand waardoor men zou kunnen twijfelen aan de
houdbaarheid van het lopende tekort.
Een ander argument om te stellen dat er geen risico verbonden is aan de huidige situatie van
de wereldeconomie komt van Felipe et al. (2006). Zij zeggen dat het lopende tekort van de
- 54 -
Verenigde Staten vooral groeit doordat het land oorlog voert tegen het terrorisme. Ze
beschouwen deze oorlog als een publiek goed; de Verenigde Staten voorzien immers
internationale veiligheid voor de rest van de wereld. Aangezien deze oorlog tijdelijk is, zal
ook het tekort op de lopende rekening tijdelijk zijn. Bovendien financieren de Aziatische
landen het tekort met plezier want ze plukken er zelf de vruchten van. Dit argument is
moeilijk verenigbaar met het lange verleden van het lopend deficit in de Verenigde Staten.
Het enige risico waar Felipe et al. (2006) geloof aan hechten is het feit dat de Verenigde
Staten moeten opletten hun geloofwaardigheid te behouden.
Caballero et al. (2006) ontwikkelden een algemeen evenwichtsmodel waarbij een tekort op de
Amerikaanse lopende rekening samen bestaat met lage intrestvoeten en een groot aandeel van
Amerikaanse activa in internationale portfolio’s. Er zijn volgens het model twee redenen om
aan te nemen dat de huidige macro-economische onevenwichten in de wereldeconomie geen
risico inhouden, want eigenlijk een algemeen evenwicht zijn. Ten eerste zijn de
onevenwichten op de lopende rekening van de verschillende regio’s het gevolg van de
groeiverschillen. Ten tweede vloeien ze voort uit de capaciteitsverschillen tussen de
verschillende regio’s om financiële activa aan te bieden. De Verenigde Staten, Europa en
Japan beconcurreren elkaar met het aanbieden van activa. De Aziatische landen hebben
weinig ontwikkelde kapitaalmarkten en slagen er niet in betrouwbare activa te genereren. De
Aziatische landen hebben echter wel de hoogste groei en de meeste besparingen. Zij vragen
dus financiële activa om hun spaarmiddelen te beleggen. Aangezien de Verenigde Staten
hogere groei kennen dan Europa en Japan, beloven hun activa meer op te brengen. Om die
reden vloeit een groter deel van de besparingen uit de Aziatische landen naar de Verenigde
Staten. Op die manier is de wereld in een algemeen evenwicht. De enige factoren die dit
algemeen evenwicht kunnen verstoren zijn dat het relatieve groeivoordeel van de Verenigde
Staten t.o.v. Europa of Japan teniet zou gaan of dat de financiële ontwikkeling in de
Aziatische landen sneller gaat dan voorzien. Maar Caballero et al. (2006) sluiten zich aan bij
de argumenten van Cooper (2006) en achten de kans dat dit gebeurt bijzonder klein.
In deze paragraaf werden enkele visies besproken die gemeenschappelijk hebben dat ze
beweren dat er helemaal geen risico verbonden is aan de macro-economische onevenwichten
in de wereldeconomie. Ze geloven dat het lopende tekort in de Verenigde Staten nog heel lang
zal bestaan en dit geen risico inhoudt voor de Verenigde Staten of voor de rest van de wereld.
Deze auteurs halen echter nogal beperkte argumenten aan om hun visie te staven. Om die
- 55 -
reden gaan we in de volgende paragrafen na wat de mogelijke risico’s dan wel zouden kunnen
zijn.
3.2 Negatieve gevolgen en risico’s voor de Verenigde Staten
De visie dat er wel negatieve gevolgen zijn van de onevenwichten en dat hieraan ook risico’s
verbonden zijn voor elk van de landen, kent de meeste aanhangers. Op langere termijn zullen
de huidige kapitaalstromen contraproductief zijn, zowel voor landen met een lopend tekort als
voor landen met een lopend surplus. Een greep uit de bestaande literatuur geeft duidelijk de
bezorgdheid van veel economen over de huidige onevenwichten in de wereldeconomie weer.
Obstfeld en Rogoff, 2005, p.73: ‘In our view, any sober policymaker or financial market
analyst ought to regard the US current account deficit as a sword of Damocles hanging over
the global economy’
Summers, 2004a:‘The most serious problem we have faced in the last fifty years is that of low
saving, resulting dependence on foreign capital and fiscal sustainability.’
Roubini en Setser¸ 2004, p.8:‘Our analysis suggests that the Bretton Woods 2 system is
fragile and will prove unstable.’
Stiglitz, 2005: ‘America’s huge fiscal and trade deficits… jeopardise future American
generation’s well-being.’
De reden voor deze bezorgde taal is het feit dat de Verenigde Staten voor toekomstige
verarming staan. De grote schuldopbouw, het gebrek aan productieve investeringen die
toekomstige groei zouden kunnen verzekeren, de mogelijkheid tot rentestijging die zorgt voor
een zwaardere schuldenlast, leggen een grote last op de toekomstige generatie. Bovendien zal
een aanpassing van het tekort op de lopende rekening gepaard gaan met een depreciatie van
de dollar. Dit betekent een reële verarming voor de Verenigde Staten, aangezien meer export
moet opgegeven worden voor één extra eenheid import. Dit kan de recessie in de economie
versterken. Een depreciatie zal via ‘valuation effects’ echter wel een positieve invloed hebben
op de buitenlandse schuld van de Verenigde Staten. Hoewel een groeivertraging een positieve
- 56 -
invloed zal hebben op de Amerikaanse lopende rekening, is een diepe recessie geen
wenselijke uitkomst, noch voor de Verenigde Staten, noch voor de rest van de wereld.
De meest gehoorde bezorgdheid is die i.v.m. de enorme schuldopbouw in de Verenigde
Staten. Zelfs de auteurs die menen dat er geen risico’s zijn verbonden aan de huidige
onevenwichten, moeten toegeven dat de toekomstige schuldaflossing een probleem kan zijn
(zie bijvoorbeeld Cooper 2006). De enorme toename van de beleggingen in
schatkistcertificaten de laatste jaren, legt een grote last op de schouders van de toekomstige
generaties. De Verenigde Staten leven nu reeds vele jaren boven hun stand; de bestedingen
zijn groter dan het binnenlands inkomen (C + I + G > Y). Dit kan echter niet eeuwig blijven
voortgaan, ooit zal de opgebouwde schuld terug betaald moeten worden. De bestedingen
zullen moeten dalen zodat C + I + G < Y. Dit kan voorkomen worden indien het binnenlands
inkomen, Y, fors stijgt dankzij het buitenlands kapitaal. In de Verenigde Staten blijkt het
echter zo niet te zijn. Het kapitaal dat naar de Verenigde Staten stroomt wordt enerzijds niet
productief geïnvesteerd en zorgt anderzijds voor een onderontwikkeling van de exportsector
die nog nochtans een belangrijke rol zal moeten spelen bij de toekomstige schuldaflossing.
Een groot deel van het buitenlands kapitaal dat naar de Verenigde Staten vloeit, wordt
gebruikt om te investeren in huizenbouw. In 2005 werd in totaal in de Verenigde Staten 770,4
miljard dollar geïnvesteerd in huizenbouw, de niet-residentiële investeringen bedroegen
1265,7 miljard dollar. Natuurlijk zijn dit op zich geen slechte investeringen, maar op lange
termijn leveren dit soort investeringen geen productiviteitswinst. Productiviteitsgroei wordt
immers vooral gedreven door niet-residentiële investeringen. Deze evolutie houdt een risico
in omdat residentiële investeringen niet zullen zorgen voor toekomstige groei, waardoor de
toekomstige schuldaflossing in gevaar komt (Bernanke, 2005).
De indirecte effecten van de kapitaalstromen op de sectorale samenstelling van de
Amerikaanse economie vormen eveneens een mogelijk probleem voor de toekomstige
schuldaflossing. De groei van de exportgerichte sectoren wordt beperkt door het
handelsbalanstekort, terwijl sectoren die niet-verhandelbare goederen produceren, zoals de
bouwsector, grote groei kennen. Het probleem is dat om aan de toekomstige schuldaflossing
te kunnen voldoen, de Verenigde Staten net een sterke exportsector nodig hebben (Bernanke,
2005). Momenteel moeten de Verenigde Staten om de twee jaar de waarde van de opbrengst
van de export van 1 jaar lenen om haar handelstekort te kunnen financieren. Dit is niet
- 57 -
houdbaar op lange termijn als de exportsector niet groeit. De Amerikaanse schuld is te hoog
geworden in vergelijking met de omvang van de exportsector (Roubini en Setser, 2005).
Een andere grote bezorgdheid is de mogelijkheid dat de rente stijgt in de Amerikaanse
economie. De rente kan door verschillende factoren stijgen en is niet zonder risico. Ten eerste
kan de rente stijgen indien de budgettaire overheid in de Verenigde Staten de economie zou
proberen af te remmen door een restrictief budgettair beleid te voeren. Hoe dit concreet kan
gebeuren wordt besproken in paragraaf 4.1.2. Ten tweede kan de rente stijgen wanneer de
buitenlandse beleggers het vertrouwen verliezen en de kans op een depreciatie van de dollar
groter achten. De rente zal dan moeten stijgen aangezien een grotere risicopremie vereist is
om toch nog zoveel mogelijk beleggers te overtuigen hun dollaractiva aan te houden.
Waarom zouden buitenlandse beleggers een hogere risicopremie eisen? De belangrijkste
oorzaak zal zijn wanneer ze verwachten dat de dollar zal depreciëren (Roubini en Setser,
2004). Zoals in hoofdstuk 1 werd vastgesteld, is een groot deel van de kapitaalinvoer
afkomstig van Aziatische centrale banken en vanuit de olielanden. Aziatische landen zullen
hun exportgericht beleid in alle waarschijnlijkheid niet onmiddellijk opgeven. Niet alleen
omdat het behoorlijk succesvol blijkt, maar ook om hun munt te beschermen tegen een plotse
appreciatie of om hun zwakke financiële sectoren te beschermen (Hernandez en Montiel,
2001). Voorlopig ziet het er dus naar uit dat ze bereid zullen blijven om het lopende tekort
van de Verenigde Staten te financieren. Maar de bereidheid om dollaractiva te kopen zal niet
eeuwig blijven bestaan. Er zijn immers alternatieven om te beleggen. De euro biedt op dit
ogenblik een mogelijk alternatief als internationale reservevaluta. Er is reeds een verschuiving
aan de gang. Meer en meer centrale banken kondigen aan hun buitenlandse reserves te
diversifiëren en niet meer hoofdzakelijk in dollaractiva te beleggen. Deze diversificatie kan de
depreciatie van de dollar op gang brengen of versnellen. Zo kondigde China onlangs aan haar
buitenlandse reserves meer en meer te diversifiëren (The Economist, 2005). Bovendien heeft
China in 2005 haar munt losgekoppeld van de dollar. De wisselkoers van de RMB is nu
vastgekoppeld aan een korf van munten. De noodzaak tot het opkopen van dollaractiva daalt,
wat de depreciatie van de dollar kan versnellen. De kapitaalinvoer vanuit de olielanden is te
danken aan het lopend surplus ontstaan, zoals gezegd in paragraaf 2.6, door de stijgende
olieprijs. De mogelijkheid bestaat dat dit lopend surplus in de toekomst afneemt door een
lagere olieprijs of hogere import door de olielanden (Cooper, 2006). De olielanden bezitten nu
veel Amerikaanse overheidsobligaties, die zullen ze in de toekomst mogelijk verkopen. Ook
- 58 -
dit zal een depreciatie van de dollar versnellen. Als de buitenlandse beleggers geloven dat de
depreciatie van de dollar dichterbij komt, dan zullen ze een hogere risicopremie eisen en zal
de rente toenemen.
Wat zijn nu de gevolgen en eventuele risico’s van een rentestijging? In de eerste plaats zal een
rentestijging ervoor zorgen dat de investeringen en de consumptie zullen dalen. De lage rente
speelde zoals besproken in paragraaf 2.3, een belangrijke rol bij de vermogenseffecten op de
huizenmarkt. Het gevolg is dat, indien de rente stijgt, het herfinancieren van hypothecaire
leningen niet meer voordelig is. Aangezien de consumptie en de residentiële investeringen
90% van de groei in 2005 in de Verenigde Staten uitmaken, zal door de terugval van de
consumptie en de investeringen de groei sterk getroffen worden (The Economist, 2006a). Als
het inkomen in de Verenigde Staten daalt, zal ook de vraag naar import dalen. De
rentestijging heeft zo een positief effect op het tekort op de lopende rekening. Maar het tekort
op de lopende rekening verhelpen via een rentestijging is niet zonder risico. Ten eerste zorgt
een rentestijging voor een toename van de reële schuldenlast. Zoals we reeds zagen in
hoofdstuk 1 heeft de Amerikaanse overheid een hoge schuldgraad. Ook de private
schuldgraad is aanzienlijk en steeg met meer dan 3%punt in tien jaar (Federal Reserve Board
Statistics, 2006). Een rentestijging zal dus ervoor zorgen dat de toekomstige schuldaflossing
in gevaar komt. Ten tweede zorgt een rentestijging ervoor dat de investeringen afnemen. Dit
kan dan misschien wel goed zijn voor de lopende rekening, op langere termijn zal dit de groei
van het BBP naar beneden halen. Het probleem is dat wanneer de economie niet meer
voldoende groeit, de toekomstige schuldaflossing opnieuw in gevaar komt.
Vermogenseffecten die zorgden voor een consumptieboost, speelden niet enkel via de lagere
rente. Zoals besproken in paragraaf 2.3, speelden ook de huizenprijzen een belangrijke rol.
Het gevolg is dat de Verenigde Staten nu zeer gevoelig zijn geworden voor een daling van de
huizenprijzen. Als de huizenprijzen zouden dalen of niet meer stijgen, dan valt de
mogelijkheid tot vermogenseffecten via herfinanciering van hypothecaire leningen weg. De
consumptie zal dalen met een dalende vraag naar import tot gevolg. Dit is positief voor de
lopende rekening van de Verenigde Staten. Het probleem is echter dat stijgende huizenprijzen
gepaard zijn gegaan met een zeer grote toename van de schuldquote van de gezinnen (Belke
en Wiedmann, 2005). Een plotse daling van de vastgoedprijzen kan ervoor zorgen dat deze
schulden niet meer afgelost kunnen worden. Momenteel zijn de huizenprijzen in de Verenigde
Staten nog steeds aan het stijgen, maar aan een veel kleiner groeitempo dan voorheen (Russell
- 59 -
en Mullin, 2007). Het risico is dus reëel dat mensen verwachten dat de huizenprijzen niet
meer zullen stijgen en de vraag naar nieuwe huizen daalt. Deze vraaguitval kan een plotse
daling van de vastgoedprijzen veroorzaken (Case en Shiller, 2003).
Zoals besproken in paragraaf 3.1, menen Dooley et al. (2003) dat het Bretton Woods 2
systeem stabiel is en dat het tekort op de Amerikaanse lopende rekening nog heel lang kan
blijven bestaan. Deze visie is echter onderhevig aan heel wat kritiek. Het Bretton Woods 2
systeem heeft de Verenigde Staten dan wel op een relatief gemakkelijke manier voorzien van
de nodige financiering, toch heeft het systeem heel wat spanningen veroorzaakt waardoor het
zichzelf kan vernietigen binnen de komende drie of vier jaar (Roubini en Setser, 2004). In
tegenstelling tot het oorspronkelijke Bretton Woods-stelsel, waarbij de waarde van de dollar
gewaarborgd werd door de converteerbaarheid van de dollar tegen goud, is dit nu niet meer
het geval. Elke institutionele omkadering ontbreekt waardoor de Verenigde Staten niet
gebonden zijn om de waarde van de dollar te beschermen (Eichengreen, 2006). Daarenboven
zijn er veel Aziatische landen die hun munt niet officieel vastgekoppeld hebben aan de dollar,
hoewel ze in realiteit wel zo’n wisselkoersbeleid voeren, en dus totaal geen verplichting
hebben hun reserves op te bouwen in dollar activa. Door het ontbreken van een institutioneel
kader in het huidige Bretton Woodssysteem is het systeem zeer kwetsbaar; niet verzekert dat
de Aziatische landen zullen blijven dollaractiva kopen. Bovendien is het oorspronkelijke
Bretton Woodsstelsel, dat wel een degelijke institutionele omkadering had, niet bestand
gebleken tegen evenwichtsverstoringen (Roubini en Setser, 2005).
Een verdere depreciatie van de dollar is niet ondenkbaar. Zoals we in hoofdstuk 4 zullen zien,
wordt dit door verschillende economen gezien als de belangrijkste oplossing voor het tekort
op de Amerikaanse lopende rekening. Roubini en Setser (2004) vrezen echter dat deze
depreciatie heel plots zal gebeuren. Positief is dat een depreciatie van de dollar zal zorgen
voor lagere import en meer export, dit is goed voor de lopende rekening. Ten tweede kunnen
er ‘valuation effects’ spelen wanneer de dollar deprecieert. In tegenstelling tot de meeste
andere landen, zal een depreciatie van de dollar de netto schuldpositie van de Verenigde
Staten verbeteren omdat de Amerikaanse schuld in dollar geprijsd is, terwijl de meeste activa
in vreemde munt worden aangehouden (Blanchard et al. 2005; Cavallo, 2004; Frankel, 2006).
Door deze ‘valuation effects’ wordt de last van de depreciatie echter bij het buitenland gelegd.
Bovendien is, zoals uit hoofdstuk 4 zal blijken, de nodige depreciatie van de dollar om
evenwicht op de lopende rekening te verkrijgen enorm en bijna irreëel.
- 60 -
Hoe groot is nu de kans dat er werkelijk een omkering van het tekort op de Amerikaanse
lopende rekening plaatsvindt? Het antwoord op deze vraag is moeilijk te geven. Er zijn enkele
empirische studies die trachten in te schatten hoe groot de kans is dat een aanpassing van het
lopend tekort plaatsvindt. Edwards (2005) schatte aan de hand van een grote dataset met
gegevens uit het verleden van verschillende landen de kans dat een plotse omkering van het
tekort op de lopende rekening voor komt. Hoewel de huidige situatie in de Verenigde Staten
uniek is, kan de internationale ervaring ons toch een indicatie geven over de
waarschijnlijkheid waarmee een plotse omkering van de lopende rekening voorkomt. De
resultaten zijn als volgt samen te vatten. Ten eerste neemt de kans op een omkering van het
tekort op de lopende rekening toe als het tekort op de lopende rekening groter is, de
buitenlandse schuld hoger, het monetair beleid expansiever en het overheidsdeficit hoger is.
Ten tweede hebben landen met een hoog BBP per capita een kleinere kans om getroffen te
worden door een plotse aanpassing van het tekort. Uit de studie van Edwards (2005) en ook
uit wat in vorige hoofdstukken duidelijk te zien was in de data, is de kans dat de Verenigde
Staten afstevenen op een aanpassing van het tekort op de lopende rekening de laatste jaren
aanzienlijk toegenomen. Freund (2000) ging het verband na tussen aanpassingen van de
lopende rekening en muntdepreciaties in industrielanden tussen 1980 en 1997. Het besluit was
dat de omkering van de lopende rekening begint eens het deficit 5% van het BBP bereikt
heeft. De depreciatie van de munt begint gemiddeld 1 jaar voor de piek van het lopend tekort
en blijft de munt nog 3 jaar erna in waarde dalen. Helaas ziet het er niet naar uit dat de
Verenigde Staten zullen reageren als een typisch land aangezien de dollar reeds deprecieert
sinds 2002 (zie figuur 2) maar dat het tekort op de lopende rekening nog gestegen is tot op de
dag van vandaag (zie figuur 1).
De vele jaren waarin de Verenigde Staten boven hun stand geleefd hebben, hebben gezorgd
voor een enorme schuldopbouw. Deze hoge schuldquote legt een last op de toekomstige
generaties aangezien de schuld in de toekomst ooit terugbetaald moet worden. De kans op
rentestijging, die zorgt voor een nog zwaardere reële schuldenlast, is bovendien groot. Door
middel van budgettair beleid kan de overheid de binnenlandse vraag afremmen, wat goed is
voor de lopende rekening, maar gepaard zal gaan met een rentestijging, die de reële
schuldenlast verzwaart. Bovendien zullen buitenlandse beleggers een hogere risicopremie
eisen eens ze de kans op een depreciatie van de dollar groter achten en hierdoor stijgt de rente.
De kans op depreciatie is reëel aangezien niets verzekert dat buitenlandse centrale banken
- 61 -
zullen blijven enorme hoeveelheden dollaractiva kopen. De hogere rente zal zorgen voor een
groeivertraging in de Verenigd Staten, wat positief is voor de lopende rekening, maar een
diepe recessie is geen wenselijke uitkomst. Daarenboven zorgt de hoge rente voor lagere
investeringen, wat de schuldaflossing opnieuw in gevaar brengt aangezien de toekomstige
groei niet verzekerd is.
3.3 Negatieve gevolgen en risico’s voor de rest van de wereld
3.3.1 Algemeen
Uit de vorige paragraaf weten we dat de Verenigde Staten te maken zullen hebben een
vraaguitval en een vertraging van de economie. Dit heeft negatieve gevolgen voor de rest van
de wereld. Aangezien de Verenigde Staten het grootste importland ter wereld is, vormen zij
een sterke stimulans voor de rest van de wereld. Als de groei in de Verenigde Staten vertraagt,
en dus gepaard gaat met minder import, dan zullen de landen die het meeste exporteren naar
de Verenigde Staten het sterkst getroffen worden. Het importaandeel per land in de totale
import van de Verenigde Staten in 2006 wordt weergegeven in onderstaande tabel:
Tabel 3: Import aandeel per land in totale import van de Verenigde Staten, 2006 China 15,5% Frankrijk 2,0%
Japan 7,9% Maleisië 1,96%
Duitsland 4,8% Italië 1,8%
Verenigd Koninkrijk 2,9% Thailand 1,2%
Korea 2,4% Singapore 1,0% Bron: U.S. Census Bureau, Foreign Trade Statistics, 2006; eigen berekeningen
Op tabel 3 is te zien dat het China en Japan zullen zijn die het sterkst getroffen zullen worden
door een groeivertraging in de Verenigde Staten. Ook de Europese exportsector zal sterk
getroffen worden door de vraaguitval in de Verenigde Staten. De vier belangrijkste Europese
exportlanden, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Italië samen maken 11,5% uit
van de totale import in de Verenigde Staten. Een groeivertraging in de Verenigde Staten zal
zich dus doorzetten in de hele wereldeconomie, tenzij deze landen maatregelen nemen om dit
effect te verzachten. Wat deze landen kunnen doen, wordt besproken in deel 4.
- 62 -
Zoals in paragraaf 3.1 beschreven, zal de aanpassing van het tekort op de Amerikaanse
lopende rekening gepaard gaan met een depreciatie van de dollar. De invloed ervan zal
verschillen van land tot land. De landen met een (semi-)vaste wisselkoers aan de dollar zullen,
wanneer de dollar deprecieert, hun munt eveneens zien depreciëren t.o.v. derde landen. China
heeft een ‘halfvaste’ wisselkoers aan de dollar, Maleisië heeft een smalle fluctuatiemarge rond
de dollar, daarnaast zijn er ook nog de landen die een onofficiële vaste wisselkoers hebben,
zoals Japan. Het risico voor deze landen is dat wanneer ze hun wisselkoersregime niet
aanpassen en de dollar deprecieert, dit een extra stimulans voor hun export zal zijn. Het
lopend surplus zal dan niet afnemen maar nog meer toenemen. Bovendien zorgt dit voor extra
druk op hun munt, met nog meer opbouw van buitenlandse reserves tot gevolg. Landen met
een vlottende wisselkoers t.o.v. de dollar zullen hun munt zien appreciëren, wat slecht is voor
de concurrentiekracht en dus gepaard zal gaan met een verslechtering van de lopende
rekening. Dit zal vooral het geval zijn in Europa. De euro is, zoals te zien was op figuur 2,
sinds 2002 aan het appreciëren. De invloed van een depreciatie van de dollar op Europa wordt
meer in detail besproken in de volgende paragraaf.
3.3.2 Negatieve gevolgen en risico’s Europa
Aangezien een aanpassing van het tekort op de lopende rekening van de Verenigde Staten
gepaard zal gaan met een groeivertraging in de Amerikaanse economie en een depreciatie van
de dollar, zal dit een negatieve impact hebben op de economische groei van de
handelspartners van de Verenigde Staten. Dit negatieve effect op de groei wordt vooral
verwacht sterk te spelen in Japan en Europa. Japan en Europa hebben namelijk niet veel
ruimte om via monetaire of budgettaire maatregelen deze negatieve vraagschok op te vangen
(Brook et al., 2004). Bovendien moet men opmerken dat Europa zich moeilijk zal kunnen
aanpassen aan deze nieuwe situatie. Europa wordt immers gekenmerkt door weinig flexibele
product- en arbeidsmarkten. Via deze weg zou kunnen worden ingespeeld op de depreciatie
van de dollar (Obstfeld en Rogoff, 2005).
De gevolgen voor Europa van een depreciatie van de dollar zullen volgens het EEAG Rapport
(2005) negatief zijn. De vraag naar exportgoederen uit de volledige eurozone zal dalen
aangezien de euro zal appreciëren en de groei zal afnemen. Dit negatieve effect ten gevolge
van een appreciatie van de euro, wordt versterkt indien de Aziatische landen geen
- 63 -
wisselkoersflexibiliteit toelaten (Roubini en Setser, 2004). Het probleem is vooral dat een
appreciatie van de euro asymmetrische effecten heeft in de verschillende landen. Duitsland
heeft bijvoorbeeld een grote en sterke exportsector, terwijl Italië nu reeds te kampen heeft met
een lage concurrentiekracht en dus nog sterker getroffen zal worden. Bovendien zal een
depreciatie van de dollar negatieve gevolgen hebben voor de bedrijven in de eurozone.
Aangezien de vraag vanuit de Verenigde Staten zal afnemen, zullen Europese bedrijven onder
andere te maken krijgen met liquiditeitsproblemen. Dit kan leiden tot vele faillissementen in
de exportsector in Europa. Men zou kunnen verwachten dat de Europese Centrale Bank
(ECB) zal tussen komen, maar hier zal de ECB echter voor een dilemma komen te staan.
Moet ze kiezen voor prijsstabiliteit of financiële stabiliteit? Stel dat de ECB de rente wel zou
verlagen, dan nog blijven er problemen voor de eurozone. Een daling van de rente zal zorgen
voor asymmetrische effecten in de verschillende landen en zal niet voor elk land de beste
oplossing zijn. Men zou anderzijds kunnen verwachten van de overheid dat ze budgettaire
maatregelen zal treffen om de faillissementen te beperken. Maar de Europese landen hebben
slechts een beperkte budgettaire ruimte aangezien ze gebonden zijn aan het Groei- en
Stabiliteitspact. Daarom is het belangrijk dat de Europese landen nu reeds budgettair zeer
sterk staan en de nodige begrotingsdiscipline aan de dag leggen zodat toekomstige budgettaire
maatregelen maximaal benut kunnen worden (EEAG Rapport, 2005).
3.3.3 Negatieve gevolgen en risico’s voor de Aziatische landen
We bespreken de Aziatische landen nu afzonderlijk, omdat er, naast de hierboven besproken
mogelijke gevolgen die algemeen gelden, ook risico’s uitgaan van hun enorme lopende
surplussen. In eerste instantie zou men denken dat een lopend surplus geen negatieve
gevolgen heeft voor het land en haar bevolking. Niets is echter minder waar, een lopend
surplus veroorzaakt onevenwichten in de economie en de ontwikkeling van het land. Door het
gevoerde wisselkoersbeleid worden vooral de exportgerichte sectoren bevoordeeld en is het
aandeel van de diensten in de economie laag.
Veel Aziatische landen hebben na de Aziatische crisis buitensporig veel deviezenreserves
opgebouwd (zie ook figuur 3). De reserves van Aziatische centrale banken zijn niet alleen in
absolute getallen enorm toegenomen maar ook in verhouding tot de invoer of tot de
buitenlandse schuld op korte termijn van het betrokken land. Bovendien is het grootste deel
- 64 -
van deze reserves opgebouwd uit dollar activa, waardoor deze landen enorm kwetsbaar zijn
voor een waardedaling van de dollar.
Door de snelle opbouw van internationale reserves en de toenemende speculatieve
kapitaalstromen, wordt de inflatoire druk in heel wat landen erg hoog (Zeng en Yi, 2007). Een
systeem van (semi-)vaste wisselkoers zorgt ervoor dat de controle over het monetair beleid
verloren gaat. Vooral China heeft te kampen met dit probleem. De koppeling aan de dollar
zorgt ervoor dat China een expansief monetair beleid voert met een reële intrestvoet van 3%
die veel te laag is voor een economie die groeit met ongeveer 10% per jaar. Maar het
probleem is dat de rente verhogen het risico inhoudt dat nog meer kapitaal wordt
aangetrokken, waardoor de vereiste interventie door de centrale bank nog groter wordt met
nog meer internationale reserves tot gevolg (The Economist, 2006b). Groeiende buitenlandse
reserves betekenen een toename van de geldhoeveelheid. De centrale bank kan de groeiende
reserves trachten te steriliseren door overheidsobligaties te verkopen zodat de
geldhoeveelheid beheerst wordt. Dit heeft dan tot gevolg dat de overheidsschulden alsmaar
toenemen om de munt laag te kunnen houden. Het gevaar is dat wanneer de voorraad
buitenlandse reserves te snel groeit en te groot wordt, sterilisatie onmogelijk wordt, met een
zeer snelle groei van de geldhoeveelheid tot gevolg (Roubini en Setser, 2005). Voor China
zou een voorraad internationale reserves van 400 miljard dollar voldoende zijn bij het huidige
wisselkoerssysteem. In februari 2006 echter, bedroegen de buitenlandse reserves 853,7
miljard dollar (Zeng en Yi, 2007). Zoals reeds vermeld, zorgt de grote opbouw van
buitenlandse reserves ervoor dat de landen enorm kwetsbaar zijn voor een waardedaling van
de dollar of een appreciatie van de eigen munt. Indien de koppeling van hun valuta’s aan de
dollar wordt opgegeven, is het potentiële waardeverlies aanzienlijk. Zo berekenden Roubini
en Setser (2004) voor China dat een appreciatie van de RMB met 33%, wat niet ondenkbaar is
binnen enkele jaren, een kapitaalverlies met zich meebrengt van 15% van het BBP.
De steeds groeiende buitenlandse reserves houden een risico in voor de stabiliteit van het
financieel systeem in heel wat Aziatische landen (Roubini en Setser, 2005). De toename van
de geldhoeveelheid die gepaard gaat met de opbouw van buitenlandse reserves, werkt
excessieve kredietverlening in de hand. Het gevaar bestaat dat de banken dan met een hoop
slechte leningen zitten. In 1990 had China reeds te kampen met dit probleem. Maar liefst 40%
van de nieuwe leningen in dat jaar, kon nooit meer terug betaald worden (Goldstein, 2004).
- 65 -
Het gevoerde wisselkoersbeleid, met de enorme opbouw van internationale reserves heeft tot
doel de exportgerichte groei te stimuleren. Dit heeft bijgedragen tot een sterk groeiende
economie, maar de groei was ongebalanceerd met te weinig investeringen in de sector van de
niet-verhandelbare goederen (Lee et al., 2006). Bovendien zullen de Aziatische landen
moeten inzien dat het exportgericht beleid het punt van dalende schaalopbrengsten heeft
bereikt. De groei zal nu gestimuleerd moeten worden door zowel te investeren in
verhandelbare als niet-verhandelbare goederen. Het is bijvoorbeeld van belang te investeren
in onderwijs om toekomstig menselijk potentieel op te bouwen (Eichengreen, 2004).
Voor de Aziatische landen is het op lange termijn nogal onwenselijk om te blijven lenen aan
rijke industrielanden. De Aziatische landen hebben een jonge, snel groeiende
arbeidsbevolking en een relatief lage kapitaalratio, waardoor het marginaal product van
kapitaal in die landen mogelijk hoger is. Industrielanden daarentegen hebben een populatie
die vergrijst en een economie waar de kapitaalratio reeds hoog is. Het Neo-Klassiek
groeimodel voorspelt dat rijke industrielanden een surplus op de lopende rekening zouden
moeten hebben en lenen aan de ontwikkelingslanden en niet andersom (Bernanke, 2005). Als
het kapitaal in de meer natuurlijke richting zou stromen, dan zou iedereen er beter van
worden. De industrielanden zouden een hogere return op kapitaal halen en
ontwikkelingslanden zouden op die manier de middelen hebben om kapitaalinvesteringen te
doen zodat ze kunnen verder groeien (McCauley, 2003). Natuurlijk is de voorwaarde dan wel
dat ontwikkelingslanden de condities om te investeren verder blijven verbeteren, zoals
bijvoorbeeld inspanningen leveren om het financieel systeem uit te bouwen.
Een goed ontwikkelde financiële sector is noodzakelijk, enkel op die manier kunnen de
nationale besparingen omgezet worden in binnenlandse investeringen. Bijvoorbeeld in China,
waar de spaarquote hoog is, zorgt de onderontwikkelde financiële sector voor een misallocatie
van investeringen. Angang en Zheng (2004) schatten dat de groei van de totale
factorproductiviteit gedaald is met meer dan 4% sinds 1991 tengevolge van deze misallocatie.
Wanneer een land geen goede financiële sector heeft, dan moeten investeringen vooral
gebeuren door interne financiering, dus door te sparen. Dit verklaart de hoge spaarquote van
de bedrijven in China (Kuijs, 2005).
Het gevolg hiervan is dan wel dat kapitaalstromen richting de Verenigde Staten slechts zullen
voortduren zolang als dat de Aziatische landen geen goed uitgebouwde financiële sector
- 66 -
hebben. Want eens die er is, zullen de nationale besparingen afnemen of in eigen land belegd
worden. Dit betekent voor de surplus-landen dat eens de binnenlandse markt wel voorziet in
een gamma aan financiële instrumenten, het lopende surplus zal afnemen of zelfs omslaan in
een deficit (The Economist, 2006b).
De ontwikkeling en liberalisering van de binnenlandse kapitaalmarkten, een evolutie die
volop aan de gang is, houdt echter ook een risico in. De intrestvoet laag houden en de
besparingen aanmoedigen bieden dan geen garantie meer dat investeringen geconcentreerd
zullen worden in de sector van verhandelbare goederen. Men zal de laatste jaren meer en meer
investeren in niet-verhandelbare goederen, zoals bijvoorbeeld in vastgoed. Dit kan leiden tot
zeepbelsituaties en dus tot toenemende financiële kwetsbaarheid (Eichengreen, 2004).
3.4 Besluit na hoofdstuk 3
In dit derde hoofdstuk werden de verschillende mogelijke gevolgen en risico’s van de macro-
economische onevenwichten in de wereldeconomie besproken indien er geen oplossing zou
komen voor deze onevenwichten. Volgens bepaalde auteurs is er helemaal geen risico
verbonden aan de huidige situatie en kan het lopende tekort van de Verenigde Staten nog heel
lang blijven bestaan. Niets wijst er volgens hen op dat de Verenigde Staten hun
leidinggevende rol in het internationale financieel systeem zullen verliezen. De vraag naar
dollaractiva wordt niet verwacht af te nemen, noch door private beleggers, noch door centrale
banken. Bovendien menen Cooper (2006) en Hausmann en Sturzenegger (2005) dat het
lopend tekort enkel het gevolg is van meetfouten, respectievelijk door de verkeerde
definiëring van de nationale besparingen en door het bestaan van niet meetbare import, de
zogenaamde ‘dark matter’.
De meeste andere auteurs menen echter dat er wel degelijk negatieve gevolgen en risico’s zijn
voor zowel de Verenigde Staten als voor de rest van wereld. Het gevaar bestaat dat de
toekomstige schuldaflossing in de Verenigde Staten in de problemen komt. Enerzijds doordat
het aandeel van de productieve investeringen in de economie afneemt. De toekomstige
inkomensgroei is dus niet meer verzekerd. Anderzijds doordat de mogelijke rentestijging zal
zorgen voor een zwaardere schuldenlast.
- 67 -
De reden voor deze rentestijging is tweevoudig. Ten eerste zal de Amerikaanse overheid
vermoedelijk door middel van budgettaire maatregelen de binnenlandse vraag proberen af te
remmen. De Verenigde Staten leven reeds vele jaren boven hun stand, met bestedingen die
groter zijn dan het inkomen, om dit om te keren is restrictief beleid nodig. Ten tweede is de
kans reëel dat beleggers een hogere risicopremie zullen eisen eens ze de kans op een forse
depreciatie van de dollar zien toenemen. Als de buitenlandse beleggers het vertrouwen
verliezen in de Amerikaanse economie, zal dit dus gepaard moeten gaan met een reële
rentestijging om toch nog zoveel mogelijk mensen te overtuigen hun activa in dollar aan te
houden. Deze ontwikkelingen zullen gepaard gaan met een depreciatie van de dollar, wat
goed is voor de lopende rekening aangezien de export gestimuleerd en de import afgeremd zal
worden. Een depreciatie zorgt bovendien voor ‘valuation effects’ die de schuldenlast ten
goede komen.
De vraaguitval en groeivertraging in de Verenigde Staten zal negatieve gevolgen hebben voor
de rest van de wereld. Voor heel wat landen zijn de Verenigde Staten de grootste exportmarkt.
Een daling van de export naar de Verenigde Staten, zorgt ervoor dat de groeivertraging vanuit
de Verenigde Staten geëxporteerd wordt naar de rest van de wereld.
De vraaguitval en de rentestijging in de Verenigde Staten, zal gepaard gaan met een
depreciatie van de dollar. Landen met een vlottende wisselkoers t.o.v. de dollar zullen hun
munt zien appreciëren, wat een extra negatieve invloed heeft op de export. Vooral landen met
een groot importaandeel in de Verenigde Staten zullen getroffen worden door de vraaguitval
vanuit de Verenigde Staten. De gevolgen voor Europa zijn dan ook negatief aangezien de euro
verder zal appreciëren. Landen met een (semi-)vaste wisselkoers zoals China, Maleisië of
Japan, zullen hun munt zien depreciëren t.o.v. derde munten. Dit is niet echt wenselijk
aangezien het surplus van deze landen nog meer zal toenemen ten gevolge van de stijgende
export.
Er zijn niet alleen negatieve gevolgen en risico’s verbonden aan een lopend tekort, ook een te
groot lopend surplus, vaak gepaard gaande met een ondergewaardeerde munt, is allesbehalve
optimaal. Door het wisselkoersbeleid werden enorme reserves, meestal in dollaractiva,
opgebouwd. Daardoor zijn deze landen nu enorm kwetsbaar voor een waardedaling van de
dollar. Bovendien heeft het wisselkoersbeleid vooral de exportgerichte sectoren bevoordeeld
en is de sector met niet-verhandelbare goederen slecht ontwikkeld.
- 68 -
Een opvallend gevolg van de macro-economische onevenwichten in de wereldeconomie is dat
de kapitaalstromen vloeien van arme landen, met een hoge marginale opbrengst van kapitaal,
naar rijke landen, met een lage marginale opbrengst van kapitaal, en niet omgekeerd zoals de
neo-klassieke economische groeitheorie voorspelt.
Uit hoofdstuk 3 is af te leiden dat er een oplossing zal moeten gezocht worden voor deze
macro-economische onevenwichten. De huidige situatie is immers niet optimaal, noch voor de
Verenigde Staten, noch voor de rest van de wereld. Daarom gaan we in hoofdstuk 4 op zoek
naar de mogelijke oplossingen.
- 69 -
4 Oplossingen voor de onevenwichten in de wereldeconomie
Nadat we in hoofdstuk 1 aan de hand van cijfers de onevenwichten in de wereld situeerden,
zijn we in deel 2 dieper ingegaan op de mogelijke oorzaken. In het vorige hoofdstuk werden
de gevolgen en de risico’s van de huidige situatie besproken. Hieruit bleek de noodzaak om te
zoeken naar een oplossing. Hoe kunnen aanpassingen gebeuren? Hoe kan de Amerikaanse
lopende rekening terug in evenwicht komen? Hoe kan iets worden gedaan aan het budgettaire
overheidstekort van de Verenigde Staten? Hoe kan de aanpassing op een zo zacht mogelijke
manier gebeuren? Is een oplossing voor China nodig en zo ja, welke? In dit hoofdstuk gaan
we op zoek naar de antwoorden op deze vragen. Aan de hand van het bestaande empirisch
onderzoek, worden de verschillende mogelijke oplossingen besproken en met elkaar
vergeleken.
In het eerste deel bekijken we de mogelijke oplossingen voor de situatie in de Verenigde
Staten. In de eerste paragraaf gaan we aan de hand van een theoretisch model na wanneer een
correctie via de valutamarkt nuttig kan zijn en wat de andere noodzakelijke voorwaarden zijn
voor een gunstig effect van een depreciatie. In paragraaf 4.1.1.3. bekijken we de empirische
modellen en voorspellingen. Achtereenvolgens worden het Interlink- en NiGEM-model, het
analysekader van Obstfeld en Rogoff, het analysekader van Blanchard, Giavazzi en Sa en
enkele andere empirische studies besproken. In paragraaf 4.1.2. worden de budgettaire
maatregelen besproken die de Amerikaanse overheid kan nemen om het tekort op de lopende
rekening te laten dalen. Vervolgens bespreken we de gecombineerde aanpak. Of er ook
oplossingen voor de situatie in de Verenigde Staten kunnen komen vanuit Europa en Japan
wordt bekeken in paragraaf 4.1.4. Europa en Japan zullen, zoals uit paragraaf 4.1.5. gevolgen
ondervinden van een dalend tekort op de lopende rekening in de Verenigde Staten. In het
tweede deel worden de mogelijke oplossingen voor de surplus-landen besproken. In eerste
instantie gaan we algemeen na wat de Aziatische landen kunnen doen. In paragraaf 4.2.1
bespreken we voor China afzonderlijk wat de mogelijke oplossingen kunnen zijn.
- 70 -
4.1 Oplossingen voor de situatie in de Verenigde Staten
4.1.1 Een correctie uitsluitend via de valutamarkt
Een eerste mogelijke oplossing voor het Amerikaanse lopend tekort bestaat erin om zo weinig
mogelijk via het economisch beleid op de markt in te grijpen en de aanpassing zo veel
mogelijk via een wisselkoersaanpassing te laten verlopen. Als een land een vlottende
wisselkoers heeft en een tekort op de lopende rekening, dan zal de munt depreciëren zodat het
evenwicht hersteld wordt. Een reële effectieve depreciatie van de munt betekent een stijging
van de prijscompetitiviteit wat de export zal stimuleren. Anderzijds worden goederen uit het
buitenland duurder waardoor de import zal dalen. Dit positieve effect van een depreciatie op
de lopende rekening werkt echter slechts als het binnenlands prijspeil niet toeneemt. De kans
is reëel dat dit wel gebeurt aangezien een depreciatie ervoor zorgt dat buitenlandse goederen
duurder worden, waardoor de consumptieprijzen zullen stijgen. Dit kan zich vertalen in
hogere loonkosten waardoor de productiekosten toenemen en het algemeen prijspeil zal
stijgen (Heylen, 2004).
Er zijn verschillende kanalen waarlangs een wisselkoersaanpassing van de dollar kan
gebeuren, maar is een oplossing via deze weg wel nuttig? Zal zit zorgen voor een verbetering
van het saldo op de lopende rekening? Een depreciatie van een munt heeft twee effecten op de
lopende rekening. Ten eerste is er het directe effect of relatieve prijseffect. Een depreciatie
zorgt ervoor dat import uitgedrukt in eigen munt duurder wordt en export uitgedrukt in
vreemde munt goedkoper. De import zal dus afnemen en de export toenemen wat goed is voor
de lopende rekening. Het tweede effect is het indirecte effect of inkomenseffect. Een
depreciatie van de munt zorgt ervoor dat het reëel inkomen van het land toeneemt, daardoor
zal de vraag naar import stijgen, wat dan weer negatief is voor de lopende rekening (Corsetti
en Müller, 2006).
4.1.1.1 Theoretische afleiding van het effect van een wisselkoerswijziging
In deze paragraaf zullen we aan de hand van het theoretisch model uitgeschreven in Pentecost
(2000, p. 82-87) bepalen wanneer een depreciatie positieve effecten kan hebben voor de
- 71 -
lopende rekening. Pentecost (2000) gaat in een eerste stap het direct effect na, hij baseerde
zich hiervoor op de elasticiteitenbenadering van Marschall (1923) en Lerner (1944).
In het model wordt verondersteld dat het aanbod van binnenlandse export en buitenlandse
import perfect elastisch is. Dit betekent dat de prijzen in nationale munten voor beide vast
zijn. Een verandering van de prijs is enkel afhankelijk van een verandering in de nominale
wisselkoers. Het nominaal saldo op de lopende rekening, NX, uitgedrukt in eigen munt, is
dan:
NX = PX – EP*Z (1)
Met E: de nominale effectieve wisselkoers
P: het binnenlands prijspeil in eigen munt
P*: het buitenlands prijspeil in vreemde munt
X: export van goederen en diensten, inkomende factorinkomens en inkomende
transfers
Z: import van goederen en diensten, uitgaande factorinkomen en uitgaande transfers
Aangezien P en P*, respectievelijk de binnen- en buitenlandse prijs, constant worden
verondersteld, kunnen we beide normaliseren tot 1, zodat vergelijking (1) wordt:
NX = X – EZ (2)
We kunnen de export (X) en import (Z) van een land als volgt definiëren:
X = δ0 + δ1Y* + δ2e (3)
Z = μ0 + μ1Y – μ2e (4)
Met Y*: het buitenlands reëel inkomen
Y: het binnenlandse reëel inkomen
e: de reële effectieve wisselkoers
μ1 : het deel van het inkomen dat aan import wordt besteed (0 < μ1 < 1)
- 72 -
Wanneer het buitenlands reëel inkomen toeneemt, dan zal de vraag naar importgoederen in
het buitenland toenemen en de binnenlandse export zal stijgen. Een depreciatie van de munt (e
neemt toe), zorgt ervoor dat de relatieve prijs van export in het binnenland t.o.v. het
buitenland daalt en de vraag naar exportgoederen zal dus toenemen. Een depreciatie van de
reële effectieve wisselkoers betekent ook dat de importprijzen zullen toenemen en dit is
negatief voor de import.
De reële effectieve wisselkoers, e, is gelijk aan EP*/P met E de nominale effectieve
wisselkoers. Aangezien we veronderstellen dat P = P* = 1 is E = e. We bekomen dan
vergelijking (5) nadat we (3) en (4) invullen in vergelijking (2).
NX = δ0 + δ1Y*+ δ2E – E(μ0 + μ1Y - μ2E) (5)
Om het effect van een verandering in de wisselkoers op het saldo van de lopende rekening (B)
te kennen, nemen we de totaaldifferentiaal van vergelijking (5).
dNX = (δ2 + μ2E – Z)dE + δ1dY* - μ1E dY (6)
Definieer nu de prijselasticiteit, ηx, voor de vraag naar export als de procentuele verandering
van het exportvolume ten gevolge van de procentuele verandering in de prijs
(vertegenwoordigd door de wisselkoers). De prijselasticiteit voor de vraag naar import, ηm is
op dezelfde manier de procentuele verandering van het importvolume ten gevolge van de
procentuele verandering in de prijs (vertegenwoordigd door de wisselkoers).
ηx = (∂X/∂E)(E/X) = δ2(E/X) want uit (3): ∂X/∂E = δ2 (7)
ηz = (∂Z/∂E)(E/Z) = μ2(E/Z) want uit (4): ∂Z/∂E = μ2 (8)
Als we nu (7) en (8) invullen in (6) dan bekomen we vergelijking (9):
dNX = (ηx (X/E) + E ηz (Z/E) – Z)dE + δ1dY* - μ1EdY (9)
Als er een evenwicht is op de lopende rekening (B = 0), dan volgt uit vergelijking (2) X = EZ
of X/E = Z. Als we dit invullen in vergelijking (9) en vervolgens beide leden delen door dE
dan is:
- 73 -
dNX/dE = ( ηx + ηz - 1)Z + δ1 (dY*/dE) – E μ1(dY/dE) (10)
Vergelijking (10) geeft het effect weer op het saldo van de lopende rekening van een
verandering van de wisselkoers. Een depreciatie van de wisselkoers heeft een positief effect
op de lopende rekening als het rechterlid van vergelijking (10) positief is. Merk op dat in
vergelijking (10) duidelijk te zien dat een verandering van de wisselkoers twee effecten heeft.
Enerzijds het directe effect via de verandering van relatieve prijs (eerste term van het
rechterlid) en anderzijds het indirecte effect op het binnen- en buitenlands inkomen (laatste
twee termen van het rechterlid). We zullen nu eerst de directe effecten bekijken, door de twee
laatste termen buiten beschouwing te laten.
Een depreciatie van de binnenlandse munt zorgt voor een verbetering van het saldo op de
lopende rekening als het rechterlid positief is. Of anders gezegd als de som van de
prijselasticiteiten voor de vraag naar import en de vraag naar export groter is dan 1.
ηx + ηz >1 (11)
Vergelijking (11) is beter gekend als de Marshall-Lerner voorwaarde. Merk wel op dat dit een
noodzakelijke voorwaarde is en geen voldoende voorwaarde. Er kan immers nog een
inkomenseffect spelen via de laatste twee termen uit vergelijking (10).
De mogelijkheid dat op korte termijn niet aan de Marshall-Lerner voorwaarde voldaan is, ook
al geldt ze algemeen op lange termijn, leidt tot het zogezegde J-curve effect. Kort uitgelegd
werkt dit effect zo: bij een depreciatie zullen de importprijzen sneller stijgen dan dat het
importvolume daalt. De reactie van het verhandelde volume verloopt trager wegens vooraf
afgesloten contracten, trage aanpassing van de preferenties van de consumenten,… De
depreciatie zal dus in eerste instantie de lopende rekening verslechteren door de hoge
importprijzen. Eens het importvolume begint te dalen en de exportproductie stijgt om aan de
hogere vraag te kunnen voldoen, zal de lopende rekening verbeteren (Bahmani-Oskooee en
Wang, 2006). Het is zelfs mogelijk dat de lopende rekening tijdelijk overgaat naar een
surplus. Hoe lang dit surplus dan zal blijven bestaan is onzeker. Zeker is wel dat, in
tegenstelling tot de eerder gemaakte veronderstelling van vast binnen- en buitenlands
prijspeil, de prijzen zullen beginnen toenemen omdat het aanbod te laag is, zodat het surplus
- 74 -
op langere termijn terug zal verdwijnen (Pentecost, 2000). De J-curve is dan eigenlijk een S-
curve zoals te zien is op onderstaande figuur:
Figuur 20: Het J-curve effect
Bron: Pentecost, 2000, p.85
De depreciatie van de munt begint in t1, in t2 start de verbetering van het saldo op de lopende
rekening. In periode t3 is de lopende rekening in evenwicht waarna een surplus bereikt wordt.
Op lange termijn, in t5 is de lopende rekening opnieuw in evenwicht.
Uit bovenstaande afleiding onthouden we dat indien aan de Marshall-Lerner voorwaarde
voldaan is, een depreciatie van de munt een positief effect heeft op lange termijn. Dit is op
korte termijn echter geen voldoende voorwaarde, aangezien er een J-curve effect kan zijn.
Tot hiertoe werd geen rekening gehouden met de inkomenseffecten, daarom gaan we nu in de
volgende stap het indirect of inkomenseffect na. Er is, zoals in vergelijking 10 te zien is, een
effect van een wisselkoersaanpassing op het binnenlands inkomen (dY/dE) en op het
buitenlands inkomen (dY*/dE). Als we veronderstellen dat aan de Marshall-Lerner conditie
voldaan is, dan is de invloed van een wisselkoersverandering op het binnenlands inkomen
tweeledig (Pentecost, 2000). Ten eerste zal een depreciatie zorgen voor toename van de vraag
naar binnenlandse goederen. Dit is een positieve stimulans, de binnenlandse productie neemt
toe. Aangezien de consumptie afhankelijk is het van het inkomen, zal ook de consumptie
- 75 -
stijgen. Deze extra consumptie zal zorgen voor extra vraag naar import. Indien dit niet
gepaard gaat met toegenomen besparingen zal de lopende rekening verslechteren. Een tweede
effect speelt via het reëel inkomen. Een depreciatie betekent een reëel inkomensverlies want
aangezien de relatieve prijzen veranderd zijn, moet meer export opgegeven worden voor 1
extra eenheid import. Het koopkracht verlies tast de consumptie aan en deze vraaguitval zorgt
ervoor dat Y daalt, waardoor de vraag naar import daalt. De depreciatie heeft op deze manier
een positief effect op de lopende rekening.
Het effect op Y*, het buitenlands inkomen, wordt in Pentecost (2000) buiten beschouwing
gelaten aangezien dit meestal heel klein is. Maar hier kunnen we het effect van een
dollardepreciatie op het inkomen van de rest van de wereld niet verwaarlozen. Er zal wel
degelijk een effect zijn op de outputgroei van andere landen. Dit effect wordt besproken in
paragraaf 4.1.4.
Zoals hierboven werd besproken, is een noodzakelijke voorwaarde dat aan de Marshall-
Lerner voorwaarde voldaan is. Blijkt dit uit empirisch onderzoek voor de Verenigde Staten?
Algemeen kunnen we stellen dat dit op lange termijn wel het geval is t.o.v. het merendeel van
de landen. Bahmanie-Oskooee en Kara (2005) schatten aan de hand van een coïntegratietest
de prijselasticiteit van export en import voor een groep landen. De prijselasticiteit van export
is in de Verenigde Staten gelijk aan -2,35; de prijselasticiteit van import is -1,53. De som in
absolute waarde is groter dan 1, dus er is aan de Marschall-Lerner voorwaarde voldaan is.
Deze manier om de elasticiteiten te schatten kan evenwel aggregatieproblemen met zich mee
brengen. Daarom schatten Bahmani-Oskooee en Brooks (1999) de bilaterale prijselasticiteiten
tussen de Verenigde Staten en haar handelspartners (Frankrijk, Duitsland, Italië, Canada,
Japan en het Verenigd Koninkrijk). Aan de Marshall-Lerner voorwaarde is volgens dit
onderzoek voldaan op lange termijn t.a.v. Japan, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Italië
maar niet t.a.v. Canada en Duitsland. Dit betekent m.a.w. dat een depreciatie van de dollar op
lange termijn een positief effect heeft op de bilaterale handelsbalans van de Verenigde Staten
met Japan, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Italië. De handel met deze 6 G7-landen telt
voor 47% van de overzeese handel van de Verenigde Staten, 45% van de handel gebeurt met
ontwikkelingslanden. Bahmani-Oskooee en Ratha (2004) gingen na of de Marshall-Lerner
conditie opgaat tussen de Verenigde Staten en dertien ontwikkelingslanden. Ze vinden aan de
hand van coïntegratietesten dat de Marshall-Lerner voorwaarde opgaat op lange termijn t.o.v.
alle landen, met uitzondering van Maleisië.
- 76 -
4.1.1.2 Andere voorwaarden voor een gunstig effect van een depreciatie
Zoals uit de vorige paragraaf blijkt zal een wisselkoersaanpassing niet zonder meer leiden tot
een verandering van het saldo op de lopende rekening. Zoals hierboven besproken moet in de
eerste plaats aan de Marshall-Lerner voorwaarde voldaan zijn. Bovendien kunnen
inkomenseffecten een belangrijke rol spelen op zowel de import- als de exportvraag. Naast
deze voorwaarden zal een depreciatie van de wisselkoers enkel zorgen voor een verbetering
van het saldo op de lopende rekening als aan drie extra voorwaarden voldaan is.
De depreciatie moet ten eerste zorgen voor een stijging van de importprijzen, ten tweede voor
een stijging van de consumptieprijzen en ten derde is het van belang dat consumenten
reageren op de relatieve prijsverandering door goederen te substitueren weg van
importgoederen (Goldberg en Tille, 2006). Het feit of een wisselkoersaanpassing finaal
doorgerekend wordt in de consumptieprijzen, heet de pass-through (Gust en Sheets, 2006).
Deze pass-through is afhankelijk van verschillende factoren. Zo vonden Ito et al. (2005) dat
als de bedrijven verwachten dat de wisselkoersverandering van korte duur, of als er meer
prijsrigiditeiten in de economie zijn, of als er meer monopolistische marktmacht op de
goederenmarkt is, de pass-through significant zal dalen.
Uit empirisch onderzoek blijkt dat de pass-through in de consumptieprijzen in de Verenigde
Staten lager is dan in andere landen. Dit betekent dus dat een depreciatie van de dollar een
beperkt effect zal hebben op de Amerikaanse import aangezien de consumptieprijzen weinig
zullen veranderen. De pass-through in de rest van de wereld is hoger. Een depreciatie van de
dollar zorgt er voor goedkope impport vanuit de Verenigde Staten en die prijsdaling wordt
doorgerekend in de consumentenprijzen. De vraag naar Amerikaanse goederen vanuit de rest
van de wereld zal toenemen. De pass-through in de Verenigde Staten wordt geschat tussen 25
en 40%. Ter vergelijking: in de eurozone schat men een pass-through van 80% en in de
OESO-landen wordt de pass-through geschat op 64% (Goldberg en Tille, 2006). De pass-
through in de Verenigde Staten is bovendien gehalveerd tijdens de jaren ’90 in vergelijking
met de periode ervoor (Gagnon en Ihrig, 2001). De oorzaken voor deze gedaalde pass-through
zijn enerzijds de financiële innovaties en anderzijds een groter aandeel van het BBP dat
bestaat uit niet-verhandelbare goederen (Mohan, 2006). Door financiële innovaties ontstond
bijvoorbeeld de mogelijkheid tot hedging. Importeurs en exporteurs zijn daardoor in staat
tijdelijk wisselkoersschokken te negeren en hun prijzen stabiel te houden. De pass-through
- 77 -
werkt in de eerste plaats via verhandelbare goederen. Aangezien het aandeel van het BBP van
niet-verhandelbare goederen is toegenomen, is de pass-through gedaald.
Uit bovenstaande paragrafen blijkt dat het niet zo vanzelfsprekend is dat een depreciatie van
de dollar zal leiden tot een verbetering van het deficit op de lopende rekening van de
Verenigde Staten. Toch menen heel wat auteurs (Obstfeld en Rogoff; Blanchard, Giavazzi en
Sa, Edwards, …) dat de oplossing voor de onevenwichten in de wereldeconomie precies daar
te zoeken is.
In volgende paragrafen worden enkele empirische modellen besproken die het effect van een
depreciatie op de lopende rekening empirisch nagaan. Vooraf moet een opmerking gemaakt
worden. In geen enkel van de onderstaande modellen worden de verwachtingen in rekening
gebracht. Dit kan een factor zijn die ervoor zorgt dat de benodigde depreciatie uiteindelijk
kleiner is dan vooraf werd gedacht. Een verandering van de verwachtingen kan immers leiden
tot hogere rentevoeten, wat de binnenlandse vraag doet dalen, de binnenlandse besparingen
zullen dan stijgen en de reductie van het tekort op de lopende rekening wordt versneld
(European Forecasting Network, 2005).
4.1.1.3 Empirische modellen en voorspellingen
Er bestaat een uitgebreide literatuur over de oplossing van het tekort in de Verenigde Staten
aan de hand van een wisselkoersaanpassing. Hieronder worden de belangrijkste studies en hun
resultaten besproken. In tabel 4 wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste empirische
resultaten.
- 78 -
Tabel 4: Effect op het saldo van de lopende rekening van de Verenigde Staten. Schok Effect op de lopende rekening
Depreciatie van de nominale effectieve wisselkoers van de dollar
Interlink-model (OESO) 22,5% +1,3% bbp na 6 jaar
NiGEM-model 25% +1,0% bbp na 6 jaar
Depreciatie van de reële effectieve wisselkoers van de dollar
Obstfeld en Rogoff (2005) 7 tot 10%
16 tot 36%
+1% bbp
+6% bbp
Blanchard, Giavazzi en Sa (2005) 15%
56%
+1% bbp
+6% bbp
Edwards 13,3% +3% bbp
Ogawa en Kudo (2004) 10%
30%
50%
+3% bbp na 4 jaar
+3,7% bbp na 4 jaar
+4,5% bbp na 4 jaar
4.1.1.3.1 Het macro-economisch analysekader: Interlink-model (OESO) en NiGEM-model
Het NiGEM-model en het Interlink model zijn beide macro-econometrische modellen die
trachten zoveel mogelijk facetten van de wereldeconomie te vatten. Het NiGEM-model, het
National Institute Global Economic Model, werd ontwikkeld door het Britse National Institute
of Economic and Social Research8. Het NiGEM-model is een omvangrijk econometrisch
model dat bestaat uit 2500 vergelijkingen en dat focust op de grote industrielanden
(Verenigde Staten, Japan, Eurozone). Er bestaan ook uitbreidingen met andere landen. Het
model incorporeert de componenten van de vraag, de lopende rekening, de handel tussen de
landen, de overheidssector, prijsindices, de wisselkoers en de rentevoeten. Het is een zeer
Nieuw-Keynesiaans model met rationele verwachtingen op de financiële en arbeidsmarkt. In
de economie zijn er nominale rigiditeiten aanwezig die zorgen voor een vertraagde reactie op
externe schokken (McAdam en Morgan, 2001).
Het Interlink-model werd begin jaren ’80 ontworpen door de OESO. Het is een macro-
economisch model van de wereldeconomie dat bestaat uit een combinatie van verschillende
kleinere macro-economische modellen (bijvoorbeeld per land). Het Interlink-model behandelt
8 Voor gedetailleerde info zie: http://www.niesr.ac.uk
- 79 -
de wereldeconomie als een coherent geheel met ontwikkelingen op de binnenlandse markten,
de internationale handel, wisselkoersen en financiële stromen. Het Interlink-model is een
vaste waarde geworden binnen de OESO. Het wordt gebruikt voor simulaties en
voorspellingen op korte en middellange termijn (Richardson, 2006).
Uit simulaties met het NiGEM-model en met het OESO Interlink-model, kan worden afgeleid
dat, als de aanpassing van het Amerikaanse lopende tekort volledig zou worden overgelaten
aan wisselkoersaanpassingen, dit een aanzienlijke depreciatie van de dollar zou vergen. Uit de
berekeningen volgens het NiGEM-model blijkt dat een verbetering van de lopende rekening
met 1% van het BBP een nominale depreciatie vereist van 25%. Het effect is bovendien pas
volledig na 6 jaar (Butzen et al., 2005). Uit de OESO-berekeningen volgens het Interlink-
model volgt dat een nominale effectieve depreciatie van de dollar met 22,5%, gespreid over
een ruim aantal valuta’s met inbegrip van de Aziatische munten, het tekort slechts matig zou
verbeteren, namelijk met 1,3% van het BBP na een periode van 6 jaar (Brook et al., 2004).
Een volledig evenwichtsherstel op de lopende rekening van de Verenigde Staten, met een
tekort van bijna 6% van het BBP, zou bijgevolg een zeer zware wisselkoersschok vereisen die
de bestaande economische structuur drastisch kan beïnvloeden.
4.1.1.3.2 Het analysekader van Obstfeld en Rogoff (2004, 2005)
Maurice Obstfeld en Kenneth Rogoff (2004, 2005) ontwikkelden een algemeen
evenwichtsmodel met drie regio’s, de Verenigde Staten, Europa en Azië, die een economie
hebben bestaande uit twee sectoren, een sector met verhandelbare en een sector met niet-
verhandelbare goederen. Iedere regio heeft exportgoederen die ze verhandelt en ook zelf
consumeert. Anderzijds produceert elke regio eveneens niet-verhandelbare goederen voor
eigen consumptie. Een belangrijke veronderstelling die hierbij gemaakt wordt is dat een
inwoner een voorkeur heeft voor de verhandelbare goederen die in eigen land geproduceerd
worden. In het model van Obstfeld en Rogoff worden de parameters bepaald m.b.v. kalibratie.
Een zeer belangrijke veronderstelling binnen het model is dat de er één intrestvoet is die
dezelfde is voor alle regio’s en bovendien constant is.
Obstfeld en Rogoff berekenden hoeveel de dollar moet depreciëren als men evenwicht op de
lopende rekening wil en tegelijk de markt van de niet-verhandelbare goederen in evenwicht
- 80 -
wenst te houden. Om een evenwicht te bekomen op de lopende rekening is een verandering
van de relatieve prijzen noodzakelijk. Op die manier zal de vraag van Amerikaanse
consumenten voor buitenlandse, verhandelbare goederen dalen en de buitenlandse vraag naar
Amerikaanse goederen toenemen. De prijs van Amerikaanse verhandelbare goederen moet
dus meer dalen dan de prijs van buitenlandse verhandelbare goederen, zodat de vraag vanuit
de rest van de wereld naar Amerikaanse goederen toeneemt. Deze relatieve prijsverandering
kan gebeuren via een nominale depreciatie van de dollar. Omdat goederenmarkten trager
reageren dan financiële markten zal dit op korte, tot middellange termijn leiden tot een reële
depreciatie van de dollar. Op zeer lange termijn zal de verandering van de nominale
wisselkoers gelijk zijn aan de verandering van de relatieve prijzen tussen de twee landen.
Maar belangrijk is dat uiteindelijk de Verenigde Staten relatief meer verhandelbare goederen
produceren en deze exporteren naar de rest van de wereld. Het deficit op de lopende rekening
wordt dus kleiner.
Obstfeld en Rogoff (2004) vonden binnen dit model dat een daling van het lopend deficit met
1% van het BBP, een depreciatie van de reële effectieve wisselkoers met 7-10% vereist. Om
het lopend tekort te elimineren is een reële depreciatie van de dollar nodig tussen de 16 en
36%. De grote marge op deze voorspelling van de depreciatie is te verklaren door de
mogelijkheid van substitutie-effecten. Als de mogelijkheid tot substitutie tussen
verhandelbare en niet-verhandelbare goederen of tussen Amerikaanse en buitenlandse
verhandelbare goederen kleiner is, dan zal de depreciatie van de dollar groter zijn (European
Forecasting Network, 2005).
De grootte van de nominale depreciatie is afhankelijk van de mate waarin
wisselkoersveranderingen doorspelen op het gedrag van consumenten (pass-through) en van
de substitutie-elasticiteit tussen verhandelbare en niet-verhandelbare goederen (Obstfeld en
Rogoff, 2004). Obstfeld en Rogoff berekenden dat onder realistische veronderstelling omtrent
de substitutie-elasticiteit en de pass-through, de uiteindelijke nominale effectieve depreciatie
van de dollar maximaal 67% bedraagt.
- 81 -
4.1.1.3.3 Het analysekader van Blanchard, Giavazzi en Sa (2005)
Blanchard, Giavazzi en Sa (2005) hebben een portfoliomodel gebouwd voor de wisselkoers
en het saldo op de lopende rekening. Het model is een algemeen evenwichtsmodel met twee
landen, twee goederen en twee soorten aandelen. Zo zijn er dus enerzijds binnenlandse
goederen (goederen uit de Verenigde Staten) en buitenlandse goederen (goederen uit de rest
van de wereld) en anderzijds binnenlandse en buitenlandse aandelen. De binnen- en
buitenlandse goederen en aandelen zijn imperfecte substituten voor elkaar. Deze
veronderstelling laat toe om niet enkel het effect van een verandering van de relatieve vraag
naar goederen, maar ook de wijziging van de relatieve vraag naar aandelen te onderzoeken.
Een andere belangrijke veronderstelling is dat de rente vast is binnen het model. De enige
variabele die voor evenwicht kan zorgen is de wisselkoers.
Het basisidee achter het model is dat een stijging van de Amerikaanse vraag naar buitenlandse
goederen zorgt voor een depreciatie van de dollar. Een toename van de buitenlandse vraag
naar Amerikaanse aandelen leidt initieel tot een appreciatie,zoals het geval was in de jaren
’90. Wanneer er een verandering in de portfolio samenstelling plaatsvindt, weg van
dollaractiva, dan volgt een depreciatie tot een niveau dat lager is dan het oorspronkelijke.
Deze depreciatie van de dollar kan volgens Blanchard et al. (2005) geleidelijk plaatsvinden,
tenzij de netto schuld van de Verenigde Staten te snel groeit en de beleggers plots hun
beleggingen in activa wegtrekken.
Zoals in Blanchard et al. (2005) wordt uitgelegd, heeft een depreciatie van de dollar twee
effecten. Enerzijds is er het traditionele effect via de handelsbalans, anderzijds zijn er de
waarderingseffecten (‘valuation effects’). Als de dollar deprecieert, dan zal door de specifieke
structuur van de kapitaalstromen van de Verenigde Staten een soort automatische stabilisatie
gebeuren. In tegenstelling tot de meeste andere landen vermindert een depreciatie van de
dollar de netto schuldpositie van de Verenigde Staten omdat de Amerikaanse schuld in dollar
geprijsd is terwijl de meeste activa in een vreemde munt worden aangehouden (zie ook
Cavallo, 2004, Frankel, 2006). De sterkte van de waarderingseffecten hangt van verschillende
factoren af, zoals het aandeel van buitenlandse activa in het Amerikaanse portfolio en de
omvang van het Amerikaanse BBP.
- 82 -
Blanchard et al. (2005) becijferden dat een reële depreciatie van de dollar met 15%, het tekort
op de lopende rekening met 1% van het BBP verbetert indien men geen rekening houdt met
de waarderingseffecten. Als men deze wel in de berekening betrekt, dan is de vereiste
depreciatie lager. De auteurs benadrukken in hun tekst eveneens de invloed van de
intrestbetalingen op de netto-schuld. Een depreciatie van de dollar met 15%, zorgt voor een
verbetering van de netto schuldpositie met 1%. Als gevolg daarvan dalen de intrestbetalingen,
waardoor het lopende tekort extra verbetert met 0,4% van het BBP. Een depreciatie van de
dollar met 15% verbetert de lopende rekening dus in totaal met 1,4%.
Blanchard et al. (2005) gingen eveneens na hoe groot de depreciatie van de dollar zou moeten
zijn om het lopende tekort van 6% van het BBP zoals het er vandaag is, tot een houdbaar
niveau te brengen. Onder een houdbaar niveau wordt een lopend tekort van 0,75% van het
BBP verstaan. Om dit te bekomen is een depreciatie van de dollar met maar liefst 56% nodig.
4.1.1.3.4 Overige empirische studies
Naast deze drie belangrijke analysekaders die besproken werden in voorgaande paragrafen,
bestaan er nog enkele andere studies die met behulp van verschillende statistische methodes
de toekomstige depreciatie van de dollar schatten. Hieronder worden enkele kort
weergegeven.
Edwards (2005) werkt in zijn artikel een portfoliomodel met kalibratie uit waarmee men de
gevolgen voor de lopende rekening van een wisselkoersverandering kan berekenen. Hij gaat
in eerste instantie uit van de positieve veronderstelling dat de vraag naar Amerikaanse activa
zal blijven groeien. Het interessante hieraan is dat, zelfs onder deze optimistische visie, er
toch een oplossing voor de huidige situatie nodig is. Het verwerpt dus het argument dat
zolang buitenlanders bereid zijn Amerikaanse activa aan te houden, er geen aanpassing van
het tekort op de lopende rekening nodig is. Een tweede belangrijke veronderstelling die hij
maakt is dat de groei van de Verenigde Staten gelijk is aan de groei in alle andere landen.
Bovendien veronderstelt hij dat de inkomenselasticiteit van import groter is in de Verenigde
Staten dan in de rest van de wereld (het zogenaamde Houthakker-Magee fenomeen) en dat de
absolute waarde van de prijselasticiteit van import groter is dan die van export. Onder deze
veronderstelling blijkt uit het model dat het lopende tekort zal pieken op 7,3% van het BBP,
- 83 -
waarna het tekort zal afnemen tot het evenwichtniveau van 3,2% van het BBP (zie figuur 21).
Bovendien blijkt dat eens het tekort haar piek heeft bereikt, de omkering plots plaats vindt. De
plotse omkering komt er doordat de schuldpositie van de Verenigde Staten zo groot is
geworden en de intrestvoet enorm stijgt. Dit gaat gepaard met een scherpe groeivertraging en
dus minder import en een verbetering van de lopende rekening. Verder zal de reële effectieve
wisselkoers snel dalen eens het omkeringsproces van de lopende rekening begonnen is. De
totale depreciatie wordt geschat op 13,3% gespreid over een periode van 3 jaar. Indien geen
rekening gehouden wordt met ‘valuation effects’, is de depreciatie van de dollar nog groter,
nl. 16,5% tijdens de eerste 3 jaar.
Figuur 21: Simulatieresultaten Edwards (2005)
Bron: Edwards, 2005, p.236
- 84 -
In een tweede fase gaat Edwards (2005) na hoe gevoelig deze resultaten zijn voor een
verandering in de portfoliopreferenties van de internationale beleggers. Hij verandert de
veronderstelling van een steeds groeiende vraag naar Amerikaanse activa naar de
veronderstelling dat de vraag naar Amerikaanse activa vanaf 2010 geleidelijk aan afneemt. In
deze situatie is de omkering van het tekort op de lopende rekening veel abrupter en is de totale
depreciatie ook een stuk groter, nl. 23,7%. Bovendien zou onder deze veronderstelling het
tekort op de lopende rekening omslaan in een surplus.
Een andere studie is die van Ogawa en Kudo (2004). Zij berekenden aan de hand van een
VAR-analyse wat de impact is op de lopende rekening van een depreciatie van de dollar met
10%, 30% en 50%. Het model omvat het saldo op de lopende rekening, de reële wisselkoers
van de dollar en de balans tussen sparen en investeren voor de private en de publieke sector.
Een depreciatie van de dollar met 10% zou binnen dit model zorgen voor een verbetering van
de lopende rekening met 3% van het BBP na 4 jaar. Een depreciatie van 30% zorgt ervoor dat
de lopende rekening na 4 jaar verbeterd is met 3,7%, maar erna neemt het deficit terug toe
aangezien de prijzen zich zullen aanpassen. Na 16 jaar is het deficit op de lopende rekening
2,5% van het BBP. Een depreciatie van de dollar met 50% zorgt voor een deficit op de
lopende rekening van 0,5% van het BBP na 4 jaar. Na 16 jaar verslechtert de lopende
rekening opnieuw, het lopende deficit is dan 2,8% van het BBP.
Uit de verschillende empirische studies op basis van macro-economische modellen onthouden
we vooral dat de vereiste depreciatie van de dollar om een evenwicht op de Amerikaanse
lopende rekening te bekomen enorm is. Een depreciatie lijkt theoretisch een goede oplossing
aangezien aan de Marshall-Lerner voorwaarde voldaan is. Toch zorgt onder meer de lage
pass-through ervoor dat de vereiste wisselkoersdaling zeer groot is. Afhankelijk van de
gemaakte veronderstellingen in het model is een depreciatie van de reële effectieve
wisselkoers van dollar nodig tussen de 16 à 56%. Men kan zich dan ook de vraag stellen of dit
wel een realistische en haalbare oplossing is. Zoals zal blijken uit volgende paragrafen zijn
ook budgettaire maatregelen nodig. Enkel wanneer ook budgettaire maatregelen genomen
worden, zal de vereiste depreciatie minder groot zijn. Dit is belangrijk aangezien we in
hoofdstuk 3 reeds bespraken dat een forse depreciatie van de dollar risico’s inhoudt voor de
Verenigde Staten, maar meer nog voor de rest van de wereld.
- 85 -
4.1.2 Budgettaire maatregelen
Uit de bovenstaande paragrafen lijkt het dat een wisselkoersaanpassing alleen zeker niet
voldoende zal zijn om de onevenwichten in de wereldeconomie op te lossen. De vereiste
depreciatie van de dollar is te groot, zeker indien men de aanpassing geleidelijk en geordend
wenst te laten verlopen zijn gelijktijdige maatregelen op verschillende beleidsvlakken
noodzakelijk. Het is daarom belangrijk dat er fundamentele veranderingen plaatsvinden in de
Amerikaanse economie en in het gedrag van de Amerikaanse gezinnen, bijvoorbeeld door een
stijging van het publieke en private sparen.
Een eerste stap naar een kleiner lopend tekort is de toename van de private spaarquote en een
daling van de private consumptiequote. Een mogelijke weg via dewelke dit kan gebeuren is
een rentestijging. Die rentestijging kan er bijvoorbeeld komen door een verandering in de
verwachtingen omtrent inflatie of wisselkoersschokken, maar kan er ook komen door het
monetair beleid (Frankel, 2006). Door een hogere rente, zullen de huizenprijzen minder
stijgen (zie paragraaf 2.2) wat ervoor zorgt dat het vermogen van de gezinnen daalt en de
consumptie afneemt (Eichengreen en Park, 2006). Het effect hiervan werd becijferd door het
European Forecast Network (2005). Zij vonden dat een daling van de huizenprijzen met 10%,
de consumptie doet dalen met 1,5% van het BBP. Er moet echter opgemerkt worden dat het
gedrag van economische agenten niet snel zal veranderen. Het aanpassingsproces via een
hogere private spaarquote vereist een mentaliteitsverandering die niet van de ene dag op de
andere verwezenlijkt kan worden.
Ten tweede moeten de publieke besparingen stijgen; het overheidsdeficit moet met andere
woorden inkrimpen (zie onder andere Eichengreen, 2006; Eichengreen en Park, 2006, Ogawa
en Kudo, 2004; Al-Eyd et al., 2005; Roubini en Setser, 2004;…). Het restrictieve budgettair
beleid zal leiden tot een stijging van de publieke besparingen, een daling van de outputgroei
en een verbetering van de lopende rekening. Dit kan het beste op twee manieren. Ten eerste
moeten de belastingverminderingen die door de regering Bush werden ingevoerd herbekeken
worden, zodat de belastingopbrengsten stijgen (Eichengreen en Park, 2006). Anderzijds
moeten de overheidsuitgaven dalen. Dit kan bijvoorbeeld door te besparen op
defensieuitgaven (Felipe et al., 2006). Faruqee et al. (2005) berekenden aan de hand van een
VAR-analyse, dat het verminderen van de overheidsuitgaven meer effect heeft op het saldo
van de lopende rekening dan een toename van de opbrengsten via belastingverhogingen.
- 86 -
Er zijn verschillende studies die onderzochten hoe groot de impact van een verbetering van
het begrotingssaldo is op het lopende saldo in de Verenigde Staten. Simulatieresultaten
vertellen dat het Amerikaanse begrotingstekort fors zal moeten inkrimpen om een
noemenswaardig effect te genereren op het saldo van de lopende rekening. Dit komt overeen
met de bevindingen in hoofdstuk 2, paragraaf 2.1, waar uit empirisch onderzoek bleek dat een
stijging van het begrotingsdeficit met 1% van het BBP, zorgt voor een verslechtering van de
lopende rekening met 0,3 à 0, 4%. Volgens berekeningen aan de hand van het NiGEM-model
zou een over zes jaar gespreide daling van het Amerikaanse begrotingstekort met 6% van het
BBP, de reële netto-invoer van dat land met 1,2% van het BBP doen verminderen (Butzen et
al., 2005). Deze resultaten komen in grote mate overeen met die van de OESO op basis van
het Interlink-model. Volgens het Interlink-model zou een geleidelijke daling van het
Amerikaanse begrotingstekort met 6% van het BBP, eveneens gespreid over 6 jaar, aanleiding
geven tot een verbetering van het lopende tekort met 2,6% van het BBP (Brook et al., 2004).
Erceg et al. (2005) berekenden dat een verbetering van het budgettair saldo met 1 miljoen
dollar ervoor zorgt dat het deficit op de lopende rekening daalt met 200 miljoen dollar. Chinn
en Ito (2005) vonden dat een verbetering van de lopende rekening met 1% een daling van het
budgettair deficit met 3,5% van het BBP vereist.
Hoewel blijkt uit deze studies dat het effect op het tekort van de lopende rekening van een
vermindering van het overheidstekort op zich niet zo groot is, is het toch belangrijk het
overheidsdeficit op te lossen omdat het in elk geval een stap in de goede richting is
(Bernanke, 2005). Bovendien zorgen budgettaire maatregelen ervoor dat de nodige
depreciatie minder groot is.
4.1.3 Een gecombineerde aanpak
Aangezien zowel door een depreciatie van de dollar als door budgettaire maatregelen het
lopende tekort zou verbeteren, wordt vaak gepleit voor een gecombineerde aanpak. De twee
mogelijke oplossingen vullen elkaar immers aan; de wisselkoersaanpassing is nodig om
evenwicht op de lopende rekening te verkrijgen, de vermindering van het overheidsdeficit is
nodig om binnenlands evenwicht te verkrijgen tussen sparen en investeren (Blanchard et al.,
2005). Beide oplossingen worden het beste gecombineerd. Immers, wanneer een reductie van
- 87 -
het overheidsdeficit niet gepaard gaat met een depreciatie van de munt, ontstaat een diepe
recessie. Hoewel een recessie gepaard gaat met een dalende binnenlandse vraag en dus
positief is voor de lopende rekening, is een recessie geen wenselijke uitkomst. Als een
depreciatie niet gepaard gaat met een daling van het overheidstekort, dan kunnen twee dingen
gebeuren. Enerzijds kan de vraag toenemen waardoor de economie oververhit raakt, of
anderzijds kan de intrestvoet toenemen om binnenlands evenwicht te behouden. Deze laatste
mogelijkheid is de meest waarschijnlijke en bovendien zou een stijging van de intrestvoet de
verdere depreciatie van de dollar uitstellen (Blanchard et al., 2005).
Volgens de OESO-berekeningen zou in een scenario waarin de dollar deprecieert met 15% en
waarin het Amerikaanse overheidsdeficit met 4% van het BBP vermindert, het lopende tekort
na 6 jaar met 2,5% verminderen (Brook et al., 2004). Op basis van het NiGEM-model wordt
een vergelijkbare verbetering van de reële netto-uitvoer verkregen door een daling van het
Amerikaanse begrotingstekort met 6% van het BBP en een extra wisselkoerscorrectie met
25% (Butzen et al., 2005). De benodigde depreciatie is dus minder groot indien ook
budgettaire maatregelen genomen worden.
4.1.4 Oplossingen vanuit Japan en Europa
Er wordt soms gedacht dat een oplossing voor het lopende tekort in de Verenigde Staten
gezocht moet worden bij Japan en Europa. Een daling van het tekort op de lopende rekening
van de Verenigde Staten vereist een hogere groei van het BBP in Europa en Japan. Deze
hogere groei van het BBP zal dan zorgen voor extra vraag naar import die gedeeltelijk zal
bestaan uit Amerikaanse goederen. Via een stijging van de Amerikaanse export heeft dit een
positief effect op de lopende rekening van de Verenigde Staten (Edwards, 2005).
Het is dus belangrijk dat de groei in Europa en Japan toeneemt. In Europa zijn daartoe
structurele maatregelen nodig. Dit is niet enkel nuttig voor het oplossen van de macro-
economische onevenwichten in de Verenigde Staten, maar speelt ook in het voordeel van
Europa zelf aangezien het dan beter bestand zal zijn tegen externe negatieve schokken zoals
een dollardepreciatie (Christl, 2006). We bespraken reeds in hoofdstuk 3 dat Europa sterk zal
lijden onder de vraaguitval vanuit de Verenigde Staten en de depreciatie van de dollar. Een
stap in de goeie richting is de Lissabon Agenda die ervoor wil zorgen dat de eurozone tegen
- 88 -
2010 een competitieve economische regio wordt. Deze Agenda werd uitgestippeld in 2000 en
omvat drie grote krachtlijnen. Ten eerste moet de aantrekkelijkheid van Europa voor
onderzoekers en wetenschappers stijgen, ten tweede zijn maatregelen nodig om het vrij
verkeer van goederen, kapitaal en diensten te versterken en tenslotte moet een omgeving
gecreëerd worden die aantrekkelijk is voor grote bedrijven (Issing, 2004). Een sterkere
integratie van de financiële markt moet zorgen voor een meer optimale allocatie van kapitaal.
Op die manier kunnen de spaarmiddelen vertaald wordt in productieve investeringen. Dit zal
de groei in de eurozone ten goede komen (Christl, 2006). Een toename van de groei in Europa
zal leiden tot een stijgende vraag naar import aangezien de inkomenselasticiteiten van de
vraag naar import voor alle Europese landen positief zijn (Bahmani-Oskooee en Kara, 2005).
Dit is een stimulans voor de export van de Verenigde Staten naar de eurozone aangezien een
deel van die extra import uit de Verenigde Staten afkomstig zal zijn. Dit zal dus zorgen voor
een verbetering van de Amerikaanse lopende rekening.
In Japan is de mogelijkheid tot groei iets moeilijker, maar het effect op de Amerikaanse
lopende rekening werkt volgens hetzelfde principe. Zoals gezegd kende Japan gedurende de
jaren ’90 vele jaren met zwakke investeringen en trage groei. Er zijn momenteel betere
vooruitzichten en het BBP groeide met 2,8% in 2006 (IMF World Economic Outlook, 2006).
Deze stijgende groei kan opnieuw een exportstimulans betekenen voor de Verenigde Staten.
Toch zal dit effect mogelijk beperkter zijn aangezien de inkomenselasticiteit voor de vraag
naar import slechts 0,14 is, tegenover Europa waar de inkomenselasticiteit schommelt tussen
0,3 (Duitsland) en 1,9 (Frankrijk) (Bahmani-Oskooee en Kara, 2005).
Volgens berekeningen van Brook et al. (2004) zou een permanente toename van de groei van
het BBP met 0,5%punt in de eurozone en Japan het tekort op de lopende rekening van de
Verenigde Staten met slechts 0,2% van het BBP doen verminderen. Vooraleer definitief te
verklaren dat dit scenario inefficiënt is, zouden nog andere studies nodig zijn die dit resultaat
bevestigen of verwerpen. Helaas wordt hiernaar weinig empirisch onderzoek verricht.
Een empirische studie die de bovenstaande paragrafen mooi samenvat is die van Lane en
Milesi-Ferretti (2006). Zij gaan aan de hand van drie scenario’s de impact op de Verenigde
Staten, Japan en eurozone na. Japan en eurozone worden als één blok beschouwd aangezien
de beweging van de lopende rekening onderling sterk positief gecorreleerd is en negatief
gecorreleerd is met die van de Verenigde Staten. Ze beschouwen drie scenario’s. Het eerste
- 89 -
scenario is dat van ‘no policy’. Het monetaire beleid in geen van de landen verandert, er is
enkel budgettair beleid in de Verenigde Staten dat erop gericht is de ratio schuld/BBP te
stabiliseren. Binnen dit scenario behouden de Aziatische landen hun vaste wisselkoers t.o.v.
de dollar. Ook de rest van de wereld blijft bereid dollaractiva te kopen. Het
productiviteitsvoordeel van de Verenigde Staten t.o.v. de Japan en Europa blijft bestaan. Het
tweede scenario is het ‘disruptive scenario’ waarbij de bereidheid tot aanhouden van
dollaractiva plots wegvalt en de Aziatische landen hun vaste wisselkoers t.o.v. de dollar
opgeven. Ook Japan en Europa houden minder dollaractiva aan gezien het toegenomen risico
op waardeverlies. In het derde scenario, ‘strenghtened policies scenario’, voeren Japan en de
eurozone structurele hervormingen door zoals besproken in paragraaf 4.1.4. De Aziatische
landen voeren een flexibeler wisselkoersbeleid en de Verenigde Staten voeren een budgettair
beleid gericht op het reduceren van het overheidsdeficit. De simulatieresultaten van deze drie
scenario’s zijn te zien op figuur 22.
- 90 -
Figuur 22: Simulatieresultaten Milesi en Lane-Ferretti (2006)
Bron: Milesi en Lane-Ferretti, 2006, p.52
- 91 -
In het eerste scenario blijft de outputgroei in de Verenigde Staten relatief constant, terwijl die
in Japan/Eurozone geleidelijk daalt. Het effect op de lopende rekening is minimaal, pas na 10
jaar is het deficit lichtjes verbeterd. Het surplus in Japan/Eurozone neemt in eerste instantie
toe en daalt vervolgens tot ongeveer 1% van het BBP. De depreciatie van de dollar is
eveneens minimaal en er is een geleidelijke appreciatie van de munten in Japan/Eurozone. In
het tweede scenario is de daling van de outputgroei zowel in de Verenigde Staten als in
Japan/Eurozone het grootst. Het tekort op de Amerikaanse lopende rekening daalt sterk de
eerste 5 jaar, erna is er opnieuw een kleine toename. Het surplus in Japan/Eurozone wordt
geëlimineerd binnen de 5 jaar, erna is er opnieuw een kleine toename. De depreciatie van de
dollar en de appreciatie van de yen/euro zijn scherp gedurende de eerste jaren. Het derde
scenario voorspelt een gematigde afname van de groei in de Verenigde Staten en een
gematigde toename van de groei in Japan/Eurozone. Zoals te zien is op de figuur, is dit op
lange termijn de beste oplossing voor de lopende rekening van de Verenigde Staten. Het
surplus in Japan/Eurozone neemt in eerste instantie toe, erna volgt een sterke daling. De
depreciatie van de dollar is minder sterk dan in de vorige scenario’s.
Uit deze studie van Lane en Milesi-Ferretti (2006) kunnen we verschillende zaken afleiden.
Ten eerste is het verschil tussen het eerste en tweede scenario vooral het feit dat in het tweede
geval de Aziatische landen hun wisselkoers laten zweven. Zoals te zien is, heeft dit een
significante invloed op Japan/Europa en op de Verenigde Staten. Het derde scenario lijkt voor
deze landen de beste optie. Het is dus belangrijk dat Japan en Europa structurele
hervormingen doorvoeren om hun groei te versterken. Dit is in het voordeel van zowel de
Verenigde Staten als van Japan en Europa zelf.
4.2 Oplossingen voor de landen met een surplus op de lopende rekening
Men zou zich kunnen afvragen of het hebben van een surplus wel een oplossing vereist. Uit
hoofdstuk 3 herinneren we ons dat een surplus op de lopende rekening gepaard gaat met grote
scheeftrekkingen in de economie. Ook deze situatie is op lange termijn niet houdbaar.
Bovendien moet men om een deficit op te lossen ook iets doen aan de surplussen in de
wereld. Een daling van het lopende surplus in de Aziatische landen zal niet enkel effect
hebben op deze landen zelf maar ook op de lopende rekening van de Verenigde Staten.
- 92 -
4.2.1 Algemeen
Zoals we zagen in paragraaf 2.8, wordt de exportgerichte groei van de Aziatische landen vaak
met de vinger gewezen als oorzaak van de onevenwichten in de wereldeconomie. Moeten
Aziatische landen deze strategie opgeven en meer wisselkoersflexibiliteit toe laten? Is dit
voldoende of zijn ook andere beleidsmaatregelen noodzakelijk?
Het model uitgeschreven in paragraaf 4.1.1.1. geldt eveneens in het geval van een surplus op
de lopende rekening en een appreciatie van de munt. Een wisselkoersaanpassing zal dus pas
effect hebben als in de eerste plaats aan de Marshall-Lerner voorwaarde voldaan is. Sinha
(2001) onderzocht de import- en exportelasticiteiten van verschillende Aziatische landen.
Voor Japan, de Filippijnen en Thailand bleek aan de Marchall-Lerner conditie voldaan. In de
Filippijnen is de prijselasticiteit voor de vraag naar import gelijk aan 0,6, wat beduidend lager
is dan bij de andere twee landen. In Thailand is dan weer de prijselasticiteit voor de vraag
naar export opvallend elastisch. Als Thailand er m.a.w. in slaagt haar relatieve exportprijs te
verlagen via een wisselkoersaanpassing, dan zal dit voor een sterke stijging van haar export
zorgen. Bahmani-Okooee en Kara (2005) vonden dat de Marshall-Lerner voorwaarde
eveneens opgaat voor Korea en Singapore. Onafowara (2003) berekende dat deze voorwaarde
eveneens opgaat voor Indonesië en Malaysië. Uit bovenstaande resultaten kunnen we afleiden
dat het voor de Oost-Aziatische landen voordelig zou zijn om hun munt te laten appreciëren
teneinde het surplus op de lopende rekening te verkleinen.
Het is opnieuw, net zoals in de Verenigde Staten, van belang dat een verandering van de
wisselkoers doorgerekend wordt in het binnenlands prijspeil. Deze pass-through blijkt uit
empirisch onderzoek zeer laag te zijn in bijna alle Aziatische landen (Parsons en Sato, 2006).
De pass-through blijkt iets groter te zijn in Indonesië, Korea en Thailand dan in Maleisië en
Singapore (Ito et al., 2005). Een appreciatie van de wisselkoers zal dus weinig effect hebben
op het binnenlands prijspeil.
Hong Kong heeft officieel een vaste wisselkoers hebben t.o.v. de dollar en Maleisië en China
in de praktijk ook. Het gevolg voor deze landen zal zijn dat wanneer de dollar deprecieert,
deze munten eveneens zullen depreciëren t.o.v. derde munten. Dit zal inflatoire druk teweeg
brengen aangezien de importprijzen zullen stijgen. Deze inflatoire druk kan de monetaire
overheid ertoe aanzetten de rente te verhogen, wat dalende investeringen tot gevolg zal
- 93 -
hebben. Een meer flexibele wisselkoers lijkt aangeraden om dit negatieve scenario te
vermijden (Fan, 2002). De Aziatische landen die een vlottende wisselkoers hebben t.o.v. de
dollar zullen hun munt zien appreciëren wanneer de dollar deprecieert. De import zal
goedkoper worden waardoor de inflatie laag zal blijven (Fan, 2002). Door de appreciatie van
de munt wordt de export duurder, wat zorgt voor een daling van het surplus op de lopende
rekening. De toegenomen vraag naar import zal gedeeltelijk uit de Verenigde Staten
afkomstig zijn,wat goed is voor de Amerikaanse lopende rekening (Lee et al., 2006).
Het probleem is dat een appreciatie van de Aziatische munten niet zomaar zal gebeuren. Ten
eerste is er het ‘collectieve actie probleem’. Dit betekent dat niemand de eerste zal willen zijn
om zijn wisselkoers te laten appreciëren aangezien dit een concurrentieverlies betekent t.o.v.
landen die geen wisselkoerswijziging doorvoeren. Enkel indien China en Japan samen bereid
zijn hun munten te laten appreciëren, zullen andere landen volgen (Lee et al., 2006). Een
ander probleem is dat beleidsmakers hun munten niet zullen willen laten appreciëren zo lang
als ze geloven dat de exportsector moeten blijven gesteund worden. Een derde probleem is het
feit dat het allesbehalve zeker is dat een appreciatie van de Aziatische munten zal zorgen voor
een verbetering van de macro-economische onevenwichten in de wereld. Men schat dat een
appreciatie van de Aziatische munten met gemiddeld 5 tot 10%, niet veel effect zal hebben op
de lopende onevenwichten (Eichengreen, 2004; Zhang, 2001; Lee et al., 2006)
Behalve wisselkoersaanpassingen kunnen Aziatische landen ook een beleid voeren om de
binnenlandse vraag te stimuleren. De investeringen en de consumptie zouden dan stijgen wat
het surplus op de lopende rekening zou doen afnemen. Men kan dit doen via het monetair en
budgettair beleid. Het probleem is dat het monetair beleid weinig ruimte heeft. De
intrestvoeten in veel Aziatische landen zijn historisch laag en bovendien kampen heel wat
landen met dreigende inflatoire druk (Eichengreen en Park, 2006). Men zal dus expansief
budgettair beleid moeten voeren. Eichengreen en Park (2006) raden dit aan voor alle
Aziatische landen, met uitzondering van Japan. Door de publieke uitgaven kan de
binnenlandse vraag toenemen en op die manier kan men de sectoren met niet-verhandelbare
goederen stimuleren.
Aan de hand van het G-cubed model dat onwikkeld werd door McKibbin en Wilcoxen (1998),
gaan Lee et al. (2006) na wat de gevolgen zijn voor de Aziatische landen en de rest van de
wereld van verschillende schokken. De meest relevante hier zijn een revaluatie van de
- 94 -
Aziatische munten en een budgettaire expansie in de Aziatische landen. De invloed van een
nominale appreciatie van de munten van China, Hongkong, Indonesië, Maleisië, Korea, de
Filippijnen en Thailand met 10% heeft significante effecten op de binnenlandse markt. De
appreciatie zal, door concurrentiekrachtverlies, tijdelijk zorgen voor een lagere netto-export
en een dalende binnenlandse vraag. Dit zorgt voor een lagere groei van het BBP. Deze
effecten gelden vooral op korte termijn aangezien op lange termijn de prijzen zullen dalen en
dit het effect van een nominale appreciatie teniet zal doen. Het BBP daalt met 4,1% t.o.v. de
trend in China en meer dan 2% in de andere landen gedurende het eerste jaar. Uit het model
blijkt echter dat het effect op de macro-economische onevenwichten in de wereldeconomie
klein is. Dit is volgens Lee et al. (2006) niet zo onlogisch. Een appreciatie heeft tijdelijk,
zolang de binnenlandse prijzen nog niet aangepast zijn, een negatief effect op de export maar
aangezien een appreciatie ook zorgt voor een daling van de binnenlandse vraag, zal de vraag
naar import vanuit de Aziatische landen eveneens dalen. Uit de simulatieresultaten aan de
hand van het G-cubed model blijkt dat er geen significant effect is op de lopende rekening van
de Verenigde Staten.
De tweede schok die Lee et al. (2006) bekijken is een budgettaire expansie in de Aziatische
landen, met uitzondering van Japan. Deze expansie heeft op lange termijn negatieve effecten
op de investeringen aangezien een groter deel van de besparingen gebruikt moet worden om
het budgettaire deficit te financieren. Een budgettair deficit van 2% van het BBP zorgt ervoor
dat het surplus op de lopende rekening in de verschillende landen daalt met 0,2 tot 1,1% van
het BBP in het eerste jaar. De lopende rekening van de Verenigde Staten zal volgens het
model verbeteren met 0,05% van het BBP na 1 jaar en met 0,3% van het BBP na 5 jaar. Als
een expansieve budgettaire schok in Azië samen gaat met een restrictieve budgettaire schok in
de Verenigde Staten, dan zal de Amerikaanse lopende rekening na vijf jaar verbeteren met
2,2% van het BBP.
We kunnen besluiten dat budgettaire maatregelen meer effect hebben op de macro-
economische onevenwichten in Azië dan wisselkoersaanpassingen. De reden hiervoor is dat
het op lange termijn de reële effectieve wisselkoers is die van belang is voor het saldo op de
lopende rekening. Het is dus niet van belang of de verandering van de reële effectieve
wisselkoers gebeurt via de nominale wisselkoers of via de prijzen. In heel wat Oost-
Aziatische landen is de inflatie aan het toenemen, wat dus eigenlijk zorgt voor een appreciatie
van de reële effectieve wisselkoers. Uit de simulaties aan de hand van het G-cubed model zien
- 95 -
we dat dit wel effect zal hebben op de binnenlandse markten, maar dat het effect op de rest
van de wereld relatief klein is. Hieruit blijkt duidelijk dat de Aziatische landen alleen de
macro-economische onevenwichten in de wereldeconomie niet zullen kunnen oplossen.
4.2.2 China
In deze paragraaf bespreken afzonderlijk de mogelijkheden die China heeft om mee te werken
aan een oplossing voor de onevenwichten in de wereldeconomie. De reden waarom dit
afzonderlijk wordt besproken, is dat het beleid in China het vaakst aangeduid wordt als
oorzaak, en als mogelijke oplossing, voor de huidige situatie in de wereldeconomie. We
zullen nagaan of dit terecht is;
4.2.2.1 Een oplossing via de valutamarkt
De RMB staat onder druk van buitenaf om te appreciëren. Al te vaak wordt deze optie als
enige oplossing naar voren geschoven om het lopende tekort in de Verenigde Staten te
verhelpen. In deze paragraaf onderzoeken we of dit terecht is.
Het wisselkoersbeleid in China werd reeds besproken in 2.8.2. Zoals gezegd heeft China sinds
22 juli 2005 een wisselkoerssysteem waarbij de RMB gekoppeld is aan een korf van munten
in plaats van aan de dollar alleen. Deze verandering van het wisselkoerssysteem ging gepaard
met een revaluatie van 2,1% t.o.v. de dollar. Dit was een eerste stap in de goede richting naar
een meer marktconforme munt (Wu, 2006).
Zoals reeds gezegd is de RMB volgens de meeste auteurs en studies ondergewaardeerd. Dit
veroorzaakt constante druk op de RMB en gaat bijgevolg gepaard met een enorme
accumulatie van buitenlandse reserves. Zoals in hoofdstuk 3 besproken, is het aanhouden van
deze grote voorraad buitenlandse reserves niet zonder risico’s. Het probleem is dat er voor de
People’s Bank of China (PBC) geen goede uitweg is. Stel dat ze niets doen, dan stijgt de
voorraad buitenlandse reserves nog meer en neemt de kans op toekomstig waardeverlies toe.
Stel dat ze door nog meer buitenlandse reserves te kopen een depreciatie van de dollar
trachten te voorkomen, dan stelt ze het toekomstig waardeverlies enkel uit. Stel dat ze hun
buitenlandse reserves verder willen diversifiëren, weg uit dollar activa, dan zorgt ze ervoor
- 96 -
dat de dollar nog sneller deprecieert (Yongding, 2005). De PBC wordt dus voor een keuze
gesteld waarin ze moet kiezen voor de minst slechte oplossing. Toch zal de PBC iets moeten
doen want de steeds groeiende voorraad buitenlandse reserves is onhoudbaar op lange termijn.
Zhang (2007) stelt voor om de wisselkoers stapsgewijs te laten appreciëren en de buitenlandse
reserves uit te geven en te investeren, bijvoorbeeld in commerciële banken. Hij raadt eveneens
een geleidelijke en asymmetrische liberalisering van de kapitaalrekening aan. Het is
belangrijk dat dit geleidelijk aan en asymmetrisch gebeurt. Het moet geleidelijk zodat een
financiële crisis vermeden wordt (Zheng, 2007). Het gevaar bestaat immers dat bepaalde
Chinese commerciële banken failliet zouden gaan omdat de daling van deposito’s sneller kan
gaan dan dat de banken hun leningenportfolio kunnen aanpassen (Blanchard en Giavazzi,
2005). Het moet asymmetrisch omdat het belangrijk is eerst de kapitaalcontroles op
kapitaaluitvoer af te schaffen. Als de PBC de Chinese investeerders toelaat om buitenlandse
activa te kopen, dan zal het aanbod aan RMB toenemen en zal de uiteindelijke appreciatie
beperken (Blanchard en Giavazzi, 2005).
Hoe zou de revaluatie van de RMB in theorie het beste gebeuren? Een mogelijke oplossing
voor de wisselkoers van de RMB wordt voorgesteld door Goldstein en Lardy (2003) in hun
“two-part reform program”. Hun eerste fase in de hervorming zou een one-shot appreciatie
van de RMB zijn met 15-25%. De tweede fase zou erin bestaan de wisselkoers van de
renminbi opnieuw te definiëren, dit keer met een vaste wisselkoers t.o.v. een korf munten (de
dollar, de yen en de euro) en hierbij ruime fluctuatiemarges (ca. 10%) toelaten. Een grote,
plotse herwaardering van een munt kan aanzienlijke negatieve gevolgen met zich
meebrengen, daarom kan de aanpassing beter gelijdelijk aan gebeuren. De auteurs menen
echter dat het daarvoor te laat is en een plotse aanpassing van de wisselkoers kan niet meer
vermeden kan worden (Goldstein en Lardy, 2003). Deze visie is dus niet waar Blanchard en
Giavazzi (2005) aan denken. Zij menen dat de oplossing ligt in een geleidelijke appreciatie
van de RMB.
Wat zouden nu de gevolgen zijn van een appreciatie van de RMB? Ten eerste zou een
appreciatie van de RMB slecht zijn voor de concurrentiekracht van China, waardoor de export
zou dalen. Belangrijk is dat, om het intern evenwicht te behouden, de appreciatie van de munt
gepaard moet gaan met een toename van de binnenlandse vraag. Een daling van de
besparingen kan hierbij een grote stap zijn (Blanchard en Giavazzi, 2005).
- 97 -
Ten tweede zal een appreciatie de ongelijkheid tussen de verschillende regio’s in China
versterken. China is immers prijsnemer op de landbouwgoederenmarkt. Voor een gegeven
prijs in dollar, zullen landbouwproducten in RMB goedkoper zijn en zo zal het reële inkomen
op het platteland dalen. Vervolgens zal ook, via migratie van het platteland naar de stad, druk
ontstaan op de lonen van ongeschoolde arbeiders (Blanchard en Giavazzi, 2005).
Empirische resultaten vinden we in de studie van Park (2005) aan de hand van het Oxford
Economic Forecasting Model9. Park bekijkt twee situaties. In de eerste situatie apprecieert de
RMB met 10% t.o.v. de dollar, in het tweede scenario met 20%. Uit de resultaten blijkt dat
een appreciatie van de RMB een verlies aan export teweeg brengt van 15 miljard dollar in het
eerste scenario en 31,8 miljard dollar in het tweede scenario. Het surplus daalt respectievelijk
met 0,8% en 1,7% van het BBP. Door de dalende inflatie die gepaard gaat met een
appreciatie, stijgt de reële rente en dalen de investeringen. In het eerste scenario dalen de
investeringen met 1,7% van het BBP en met 3,5% van het BBP in het tweede scenario. Dit
zorgt voor een verbetering van de balans tussen sparen en investeren. Een appreciatie van de
RMB zal dus zorgen voor een kleiner surplus op de lopende rekening, maar het effect op de
Amerikaanse lopende rekening is beperkt. In het eerste scenario zal het lopend tekort dalen
met 0,02% en in het tweede scenario met 0,05% van het BBP. Een revaluatie van de RMB zal
duidelijk niet zorgen voor de oplossing van het lopend tekort in de Verenigde Staten (Park,
2005).
Aziatische landen staan weigerachtig t.o.v. een herwaardering van hun munt uit schrik
concurrentieverlies te lijden tegenover de andere landen. Williamson (2005) stelt daarom voor
dat China de leidende rol neemt en onderhandelt met andere Aziatische landen om deel te
nemen in een collectieve wisselkoershervorming.
4.2.2.2 Structurele maatregelen in China
Naast een revaluatie van de RMB is het voor China belangrijk eveneens structurele
maatregelen te nemen. Het grote surplus in China kan niet, in tegenstelling tot andere
Aziatische landen, verminderd worden door de investeringen te stimuleren aangezien deze
reeds ontzettend hoog zijn (zie figuur 4). Er zijn dus andere maatregelen nodig om iets te doen
aan het lopende surplus.
9 Voor gedetailleerde info zie: http://www.oef.com/
- 98 -
Ten eerste kan een oplossing gevonden worden bij de overheid. Een daling van
overheidsbesparingen door een toename van de uitgaven of een daling van de belastingen,
zorgt voor een daling van de nationale spaarquote, wat het surplus op de lopende rekening
doet dalen. Ten tweede moeten de overheidsinvesteringen toenemen. Vooral investeringen in
infrastructuur, R&D (Modigliani en Cao, 2007), onderwijs (Eichengreen, 2004) en
gezondheidszorg (Kuijs, 2005) zijn van belang. Zoals in Kuijs (2005) treffend staat: ‘… from
construction of physical infrastructure to social infrastructure’. Door de toename van de
publieke investeringen zal de binnenlandse vraag toenemen en zo kan het lopende surplus
dalen. Bovendien zullen, dankzij deze investeringen door de overheid, de private besparingen
dalen want de nood tot voorzorgssparen wordt dan minder groot. Ten derde moeten de private
besparingen afnemen en de private consumptie stijgen. Dit kan onder andere door de
mogelijkheid tot consumentenkrediet te verhogen (Modigliani en Cao, 2007) en, zoals reeds
gezegd, te investeren in publieke voorzieningen, zoals gezondheidszorg, onderwijs, etc.
(Yongding, 2005). Een andere maatregel die ervoor zorgt dat het sparen voor het pensioen
kan dalen, is de versoepeling van de één-kind-politiek (Modigliani en Cao, 2007). Om te
zorgen voor lagere besparingen bij de bedrijven moet de Chinese overheid maatregelen
treffen zodat ze verplicht worden dividenden uit te keren (Kuijs, 2005). Een vierde maatregel
die de overheid moet treffen is het preferentieel beleid t.o.v. FDI schrappen. Enkel op die
manier zullen de binnenlandse investeringen ten volle kunnen groeien en zal de nationale
spaarquote afnemen (Eichengreen en Park, 2006).
Elk van deze aanbevelingen zijn wenselijk. Het gaat erom een goeie manier te zoeken om ze
te combineren. De drie bovenstaande beleidsaanbevelingen kunnen elkaar immers aanvullen:
een daling van de besparingen gecombineerd met een appreciatie van de RMB, laat toe het
surplus te laten dalen en toch een intern evenwicht te behouden (Blanchard en Giavazzi,
2005). Ze kunnen echter ook conflicteren. Een al te grote daling van de besparingen,
bijvoorbeeld door het ontwikkelen van een verzekeringssysteem, kan een grotere appreciatie
van de RMB vereisen om oververhitting te verkomen. Daardoor zou de export te veel kunnen
dalen. Bovendien kan een te grote appreciatie van de RMB de ongelijkheid tussen stad en
platteland nog versterken (Blanchard en Giavazzi, 2005).
- 99 -
4.3 Besluit na hoofdstuk 4
In hoofdstuk 4 werden de verschillende oplossingen voor de macro-economische
onevenwichten in de wereldeconomie voorgesteld en besproken. Een oplossing voor het
tekort op de Amerikaanse lopende rekening via de valutamarkt, lijkt theoretisch een goede
optie aangezien aan de Marshall-Lerner voorwaarde voldaan is. In realiteit zou de vereiste
depreciatie om evenwicht op de lopende rekening te verkrijgen, echter enorm moeten zijn.
Naargelang de veronderstellingen binnen het model, schatten empirische studies dat een reële
effectieve depreciatie van de dollar tussen 16 en 56% nodig is.
Het belangrijkste is dat er tegelijk budgettaire maatregelen worden getroffen om zowel de
private als de publieke besparingen omhoog te duwen. Een extra hulp om het tekort op de
Amerikaanse lopende rekening te doen dalen kan komen vanuit Japan en Europa indien zij
erin slagen hun groei te stimuleren.
Er moet eveneens een oplossing gezocht worden voor de lopende surplussen in de Aziatische
landen. In eerste instantie zal een appreciatie van de munten de lopende rekening van de
Aziatische landen ten goede komen. Een wisselkoersaanpassing heeft echter slechts een
beperkte invloed op de lopende rekening in de Verenigde Staten. Belangrijker is ook hier dat
budgettaire maatregelen genomen worden om de balans tussen sparen en investeren te
herstellen. We bespraken de situatie in China afzonderlijk aangezien de onderwaardering van
de RMB het meeste ter discussie wordt gesteld, vooral vanuit de Verenigde Staten. Een
revaluatie van de RMB zal echter vooral voordelig zijn voor China zelf en in mindere mate
een positief effect hebben op de Amerikaanse lopende rekening. De revaluatie van de RMB
aanduiden als belangrijkste oplossing voor onevenwichten in de wereldeconomie is dan ook te
simplistisch.
Uit dit hoofdstuk blijkt duidelijk dat de enige juiste oplossing niet bestaat en dat zowel
wisselkoersaanpassingen maar vooral structurele maatregelen noodzakelijk zijn aangezien
deze elkaar aanvullen en versterken. Bovendien is het effect het grootst wanneer tegelijk
maatregelen in de Verenigde Staten, Japan, Europa en Azië genomen worden.
- 100 -
5 Algemeen besluit De wereldeconomie wordt anno 2007 gekenmerkt door grote macro-economische
onevenwichten. Vooral het aanzienlijke tekort op de lopende rekening van de Verenigde
Staten en de groeiende lopende surplussen in de Aziatische landen zijn opvallend. De
Verenigde Staten hebben al meer dan vijftien jaar een tekort op de lopende rekening. De
laatste jaren wordt het tekort evenwel steeds groter, tot meer dan 6% van het BBP in 2005.
Het surplus op de lopende rekening van de Aziatische landen is daarentegen een relatief
recent fenomeen. China staat vooraan wat betreft het surplus op de lopende rekening met een
recordhoogte van ongeveer 9% van het BBP in 2005. De Nieuw Geïndustrialiseerde
Aziatische landen hebben een overschot op de lopende rekening van bijna 6% van het BBP.
Ook het lopend surplus in Japan en de ASEAN4-landen is met meer dan 2% van het BBP niet
gering. De lopende rekening in Europa is min of meer in evenwicht.
Een tekort op de lopende rekening betekent dat de import groter is dan de export. De nationale
besparingen zijn dan tegelijk kleiner dan de nationale investeringen. De nationale spaarquote
in de Verenigde Staten is inderdaad een stuk lager dan de totale investeringsquote. Dit is
vooral te wijten aan het grote overheidstekort en de lage besparingen door de gezinnen. Het
groeiende Amerikaanse overheidsdeficit sinds 2001 is zorgwekkend aangezien het gepaard
gaat met grote schuldopbouw t.o.v. het buitenland. De private spaarquote steeg dan wel
lichtjes sinds 2001, volledige compensatie was er zeker niet. De stijging van de private
spaarquote is enkel te danken aan de toegenomen besparingen van de bedrijven aangezien de
spaarquote van de gezinnen continu dalend is en in 2005 zelfs negatief werd.
In de eurozone is het overheidsdeficit slechts licht gestegen sinds 2000. De private
besparingen en investeringen zijn relatief stabiel.
In de Nieuw Geïndustrialiseerde Aziatische landen en in de ASEAN4-landen, zijn de
besparingen momenteel veel groter dan de totale investeringen. In beide landengroepen is de
plotse en scherpe daling van de investeringsquote na de Aziatische crisis van 1997 opvallend.
China wordt gekenmerkt door enorm hoge private besparingen. Het overheidsdeficit
schommelde lange tijd rond 2% van het BBP, maar recent is er een afname te zien. Het
grootste overheidsdeficit is te zien in Japan. Na de diepe economische crisis in de jaren ’90,
heeft de Japanse overheid getracht de economie aan te zwengelen met budgettaire
- 101 -
maatregelen. Recent is terug een verbetering te zien. Door de hoge private besparingen is de
nationale spaarquote in Japan echter steeds groter geweest dan de totale investeringsquote.
De macro-economische onevenwichten in de wereldeconomie gaan gepaard met enorme
kapitaalstromen tussen de verschillende landen. Het lopend tekort van de Verenigde Staten
moet immers gefinancierd door buitenlands kapitaal. De aard van deze kapitaalstromen is
sinds 2001 veranderd; de verminderde kapitaalinstroom van particuliere beleggers werd
sindsdien ruimschoots gecompenseerd door toegenomen beleggingen door buitenlandse
centrale banken. Vooral de Aziatische centrale banken kopen meer en meer dollaractiva. Dit
komt overeen met de opbouw van buitenlandse reserves en dan vooral door Japan, China,
Hong Kong, Taiwan en Korea. Deze landen hebben een (semi-)vaste wisselkoers aan de
dollar. Indien een land een vlottende wisselkoers heeft, dan zal bij een surplus op de lopende
rekening de nominale wisselkoers appreciëren. Het systeem van (semi-)vaste wisselkoersen in
veel Aziatische landen zorgt bij een overschot op de lopende rekening voor toenemende druk
op hun munten. Opdat deze munten niet zouden appreciëren, moeten de overheden enorme
hoeveelheden internationale reserves opkopen.
De enige juiste oorzaak aanduiden van deze macro-economische onevenwichten kunnen we
niet. Verschillende factoren zijn verantwoordelijk voor het ontstaan en het in stand houden
ervan. Enerzijds zijn er de oorzaken van het Amerikaanse lopende tekort die binnen de
Verenigde Staten zelf te vinden zijn. Gedurende de jaren ’90 zorgde het
productiviteitsvoordeel van de Verenigde Staten, in het bijzonder t.o.v. Europa en Japan, voor
een enorme kapitaalinvoer en een heuse investeringsboom. De gezinnen kregen groot
vertrouwen in de toekomst, hun vermogen steeg snel en de private besparingen namen af.
Sinds de eeuwwisseling is deze ‘New Economy’ visie echter minder relevant. Sinds 2001 is
de rol van de Amerikaanse overheid als oorzaak van het lopend tekort is belangrijk geworden.
De toename van het overheidsdeficit werd immers niet gecompenseerd door een evenredige
stijging van de private besparingen of een daling van de private investeringen. Uit empirisch
onderzoek blijkt ook dat het overheidstekort zeker een rol heeft gespeeld, maar toch niet
volledig verantwoordelijk kan gesteld worden voor het groeiende tekort op de lopende
rekening. Zo zorgden de vermogenseffecten op de vastgoedmarkt voor een sterke toename
van de private consumptie en een daling van de besparingen van de gezinnen. Door de
dalende rentevoeten en de stijgende huizenprijzen, konden gezinnen via het herfinancieren
- 102 -
van hun hypothecaire leningen winst maken, die ze dan gebruiken om hun consumptie te
financieren.
Anderzijds zijn er oorzaken van de macro-economische onevenwichten die buiten de
Verenigde Staten kunnen gevonden worden. De ‘global savings glut’ visie beweert dat het
niet de Verenigde Staten zijn die te weinig sparen, maar de andere landen die teveel sparen.
Aangezien een groot deel van die besparingen naar de Verenigde Staten vloeien, ontstaan er
interne krachten in de Amerikaanse economie die zorgen voor een tekort op de lopende
rekening. Deze visie wordt echter niet volledig bevestigd door de data. De ‘global savings
glut’ visie is vooral een goede verklaring vis-à-vis China en in minder mate t.o.v. de andere
Aziatische landen. Deze visie is echter moeilijk hard te maken t.o.v. Japan of Europa. Een
betere verklaring voor het ontstaan van de macro-economische onevenwichten is te vinden bij
de ‘global investment drought’. Een theorie die stelt dat de onevenwichten te wijten zijn aan
de te lage investeringsquote in de rest van de wereld buiten de Verenigde Staten. Vooral ten
opzichte van de landen die getroffen werden door de Aziatische crisis van 1997 en t.o.v.
Japan is dit een goede verklaring. De rol van Europa binnen deze verklaring is beperkt tot de
jaren ’90, toen Europa dalende investeringen kende onder andere wegens het uitblijven van de
ICT-revolutie.
De stijgende olieprijs en de zo ontstane lopende surplussen in de olie-exporterende landen zijn
vooral van belang bij het in stand houden van de onevenwichten in de wereldeconomie
aangezien het ontstaan ervan dateert van voor de laatste olieprijsschok. Deze landen zorgen
wel voor een groot deel van de financiering van het Amerikaanse lopende tekort. Men moet
deze surplussen op de lopende rekening echter met de nodige voorzichtigheid bekijken. De
kans is groot dat door een dalende olieprijs of toegenomen consumptie en import vanuit de
olie-exporterende landen, het lopend surplus snel terug zal afnemen. Het belang van de
schommelingen in de olieprijs mag dan ook niet overdreven worden.
De verklaring via het Bretton Woods 2-systeem, waarbij bepaalde auteurs menen dat de
wereld sinds de Aziatische crisis van 1997 in een nieuw Bretton Woods-systeem terecht
gekomen is, lijkt op het eerste zicht geen slechte verklaring. In het Bretton Woods 2-systeem
streeft de periferie, bestaande uit de Oost-Aziatische landen, een exportgerichte groei na door
hun munt te koppelen aan de dollar. Opdat hun munt niet zou appreciëren kopen ze
dollaractiva op, wat dan zorgt voor de financiering van het tekort op de Amerikaanse lopende
- 103 -
rekening. Volgens deze visie is het zo ontstane Bretton-Woods 2 systeem inherent aan de
wereldeconomie en voordelig voor alle partijen. Deze visie kent echter nogal wat problemen.
Deze theorie is bijvoorbeeld niet bruikbaar ten opzichte van Japan, dat nochtans een
aanzienlijk lopend surplus heeft. Bovendien ontbreekt elke institutionele omkadering van het
Bretton Woods 2-systeem, waardoor niets verzekert dat dit systeem zal blijven bestaan. Een
oorzaak die nauw samenhangt met het Bretton Woods 2-systeem en wel terecht kan
aangewezen worden als oorzaak van de macro-economische onevenwichten, is het
wisselkoersbeleid van de Aziatische landen. Door hun munten bewust ondergewaardeerd te
laten, kunnen deze landen hun export stimuleren. Zo groeit het surplus op hun lopende
rekening. Voor de Verenigde Staten betekent dit een concurrentienadeel, waardoor de export
daalt. Daarenboven zijn de Aziatische goederen voor Amerikaanse consumenten goedkoop,
wat zorgt voor extra import. De lopende rekening verslechtert.
De aldus ontstane en vastgestelde onevenwichten in de wereldeconomie zijn niet zonder
gevolg of risico. De scheeftrekkingen die ontstaan in de verschillende economieën, zowel in
de Verenigde Staten als in de landen met een lopend surplus, kunnen onhoudbaar zijn op
lange termijn. Ook al is er volgens bepaalde auteurs helemaal geen risico verbonden aan de
onevenwichten op de lopende rekening; de argumenten van de tegenpartij zijn overtuigender.
De grootste bezorgdheid is die omtrent de toekomstige schuldaflossing in de Verenigde
Staten. De daling van de productieve investeringen die voor toekomstige groei zouden kunnen
zorgen en de mogelijkheid tot rentestijging, zorgen er bovendien voor dat de toekomstige
schuldenaflossing niet meer verzekerd is. De reden voor de mogelijke rentestijging is
tweevoudig. Enerzijds is het denkbaar dat de Amerikaanse overheid door middel van
budgettaire maatregelen de economie zal proberen af te remmen zodat de import afneemt, de
besparingen toenemen en de lopende rekening verbetert. Dit restrictieve beleid zal dan
gepaard gaan met een rentestijging. Anderzijds is de kans groot dat buitenlandse beleggers
een hogere risicopremie zullen eisen. Wanneer buitenlandse beleggers het vertrouwen
verliezen in de Amerikaanse economie en de kans op een depreciatie van de dollar groter
achten, zal de reële rente in de Verenigde Staten moeten stijgen om toch zoveel mogelijk
beleggers te overtuigen hun activa in dollar aan te houden.
Deze hogere rente zal gepaard gaan met een groeivertraging in de Verenigde Staten. Een
rentestijging zal ervoor zorgen dat vermogenseffecten via de vastgoedmarkt niet meer
mogelijk zijn, waardoor de private consumptie sterk zal dalen. De toename van de rente zal
- 104 -
eveneens een negatief effect hebben op de investeringen. Deze daling van de binnenlandse
bestedingen is positief voor de lopende rekening, maar de vraaguitval vanuit de Verenigde
Staten zal negatieve gevolgen hebben voor de landen die exporteren naar de Verenigde
Staten. De groeivertraging in de Verenigde Staten wordt op die manier geëxporteerd naar de
rest van de wereld. Vooral China, Japan en Europa zullen het sterkst getroffen worden.
Bovendien zal een depreciatie van de dollar zorgen voor een appreciatie van de munten met
een vlottende wisselkoers, zoals de euro. Dit is negatief voor de concurrentiekracht en zorgt
voor een extra daling van de export. Landen, zoals China en Maleisië, met een vaste
wisselkoers aan de dollar, zullen hun munt zien depreciëren t.o.v. derde munten. Dit is niet
wenselijk aangezien hun lopend surplus dan nog zal stijgen.
De grote surplussen op de lopende rekeningen van de Aziatische landen in een systeem van
vaste wisselkoersen, hebben gezorgd voor een enorme opbouw van buitenlandse reserves.
Doordat deze hoofdzakelijk uit dollaractiva bestaan, zijn deze landen nu uiterst kwetsbaar
geworden voor een forse depreciatie van de dollar. Bovendien heeft het huidige
wisselkoersbeleid gezorgd voor een onevenwichtige groei van de economie. De export-
gerichte sectoren werden sterk bevoordeeld, terwijl de sectoren met niet-verhandelbare
goederen, zoals onderwijs en gezondheidszorg er slecht ontwikkeld zijn.
Een opvallend gevolg van de macro-economische onevenwichten is dat het kapitaal nu
stroomt van arme landen, met een hoge marginale opbrengst van kapitaal, naar de rijke
landen, met een lage marginale opbrengst van kapitaal. Dit is precies het omgekeerde van wat
de neo-klassieke groeitheorie voorspelt.
De huidige macro-economische onevenwichten zijn duidelijk niet optimaal, noch voor de
Verenigde Staten, noch voor de rest van de wereld. De noodzaak om te zoeken naar een
oplossing is dan ook groot. Een oplossing voor het tekort op de Amerikaanse lopende
rekening via de valutamarkt, lijkt theoretisch een goede optie. In realiteit echter zou de
vereiste depreciatie om evenwicht op de lopende rekening te verkrijgen enorm moeten zijn.
Naargelang de veronderstellingen binnen het model, schatten empirische studies dat een reële
effectieve depreciatie van de dollar tussen 16 en 56% nodig is.
Het belangrijkste is dat er tegelijk budgettaire maatregelen worden getroffen om zowel de
private als de publieke besparingen omhoog te duwen en de binnenlandse vraag af te remmen.
- 105 -
Een extra hulp om het tekort op de Amerikaanse lopende rekening te doen dalen kan komen
vanuit Japan en Europa indien zij erin slagen hun groei te stimuleren. Op die manier zal de
vraag naar exportgoederen er toenemen, wat positief is voor de Amerikaanse lopende
rekening.
Er moet eveneens een oplossing gezocht worden voor de enorme overschotten op de lopende
rekening van de Aziatische landen. In eerste instantie zal een appreciatie van de munten de
lopende rekening van de Aziatische landen ten goede komen. Een wisselkoersaanpassing
heeft echter slechts een beperkte invloed op de lopende rekening in de Verenigde Staten.
Belangrijker is dat ook in de Aziatische landen budgettaire maatregelen genomen worden om
de balans tussen sparen en investeren te herstellen.
Net zoals de oorzaak van de onevenwichten in de wereldeconomie niet eenduidig aan te
wijzen is, bestaat ook de enige juiste oplossing niet. Zeker is dat wisselkoersaanpassingen en
budgettaire maatregelen samen moeten plaatsvinden en het beste tegelijk in alle landen
moeten doorgevoerd worden. Coördinatie van bovenaf lijkt nodig te zijn, zodat de
wereldeconomie zo weinig mogelijk negatieve gevolgen ondervindt van een aanpassing van
de macro-economische onevenwichten. Misschien is hier een rol weggelegd voor het IMF?
De recente evoluties in de Amerikaanse economie stemmen ons positief. Het overheidstekort
in de Verenigde Staten is in 2007 aan het afnemen, vooral dankzij de toegenomen
belastingsopbrengsten. De Federal Reserve heeft de rente laten stijgen tot ongeveer 5,2% in
april 2007 (Federal Reserve Board Statistics, 2007). De dollar zet zijn pad van depreciatie
sinds 2002 verder. Het IMF verwacht dat de groei zal dalen van 3,1% naar 2,1% in 2007. Het
lopend surplus in Japan blijft groeien. De groeivertraging van de Verenigde Staten laat zich
niet voelen in de Japanse economie, daar de toegenomen groei in Europa en China voor extra
export zorgt (Nonomiya, 2007). Het overschot op de lopende rekening van China blijft
eveneens groeien en beleggers vrezen voor een oververhitting van de economie (De
Standaard, 2007). De buitenlandse reserves in China groeiden gedurende de eerste drie maand
van 2007 bijna dubbel zo snel als in diezelfde periode vorig jaar. Een flexibeler
wisselkoersbeleid zou dit voorkomen en zou bovendien de economische spanningen met de
Verenigde Staten kunnen verzachten. De Verenigde Staten beschuldigen China immers van
oneerlijke concurrentie door de lage wisselkoers van de RMB aan te houden en dreigen met
protectionistische maatregelen (Piboontanasawat en Shen, 2007).
- 106 -
Zoals men kan vaststellen zijn het ontstaan, de oorzaak en de risico’s van de macro-
economische onevenwichten in de wereldeconomie een moeilijk te verklaren en voorspellen
materie. Het in deze scriptie weergegeven overzicht van de verschillende theorieën, toont aan
dat een eenduidige oplossing ook moeilijk aan te wijzen is. Een geheel van maatregelen zal
nodig zijn om de macro-economische onevenwichten terug binnen redelijke grenzen te
brengen. De grote vraag blijft; wie neemt hiervoor de verantwoordelijkheid?
- 107 -
Lijst van geraadpleegde werken
AL-EYD, A., BARRELL, R., POMERANTZ, O., (2005), 'Dollars and deficits - The US
current account deficit and its exchange rate consequences', in National Institute
Economic Review, No.191, p.31-36
ASIAN DEVELOPMENT BANK, KEY INDICATORS, (2006),
www.adb.org/documents/books/key_indicators/2006/default.asp (19/04/2007)
BACKUS, D., HENRIKSEN, E., LAMBERT, F., TELMER, C., ‘Current account: fact and
fiction’, unpublished manuscript, New York University, p.1-40
BAHMANI-OSKOOEE, M., (1985) ‘Devaluation and the J-curve: some evidence from
LDCs’, in The Review of Economics and Statistics, Vol.67, p.500-504
BAHMANI-OSKOOEE, M., BROOKS, T., (1999), ‘Cointegration approach to estimating
bilateral trade elasticities between U.S. and her trading partners’, in International
Economic Journal, Vol.13, No.4, p.119-128
BAHMANI-OSKOOEE, M., KARA, O., (2005), ‘Income and price elasticities of trade: some
new estimates’, in The International Trade Journal, Vol.19, No.2, p.165-178
BAHMANI-OSKOOEE, M., RATH; A., (2004), ‘Dynamics of the U.S. trade with developing
countries’, in The Journal of Developing Areas, Vol.37, No.2, p.1-11
BAHMANI-OSKOOEE, M., WANG, Y., (2006), ‘The J-curve: China versus her trading
partners’, in Bulletin of Economic Research, Vol. 58, p.323-343
BARTLESMAN, E., BASSANINI, A., HALTIWANGER, J., JARMIN, R., SCARPETTA,
S., SCHANK, T., (2002), ‘The spread of ICT and productivity growth; is Europe really
lagging behind in the New Economy’, OECD Report presented at ‘The information
economy’, Catania, Sicily, p.1-110
V
BELKE, A., WIEDMANN, M., (2005), ‘Boom or bubble in the US real estate market?’, in
Intereconomics, Vol.40, No.5, p.273-285
BELSKY, E., PRAKKEN, J., (2004), ‘Housing wealth effects: housing’s impact on wealth
accumulation, wealth distribution and consumer spending’ paper prepared for the National
Association of Realtors National Center for Real Estate Research, p.1-56
BEMS, R., DEDOLA, L., SMETS, F., (2007), ‘US imbalances: the role of technology and
policy’, ECB working paper series, No.719, p.1-42
BENJAMIN, J., CHINLOY, P., JUD, G., (2004), ‘Real estate versus financial wealth in
consumption’, in Journal of Real Estate Finance and Economics, Vol.29, No.3 p.341–354
BERGSTEN, C., (2005), ‘The risks ahead for the world economy’, Peter G Peterson Institute
for International Economics, article for the Economist, p.1-6
BERNANKE, B., (2005) “The Global Saving Glut and the U.S. Current Account Deficit,”
Sandridge Lecture, Virginia Association of Economics, Richmond, Virginia, Federal
Reserve Board March 2005
BLANCHARD, O., GIAVAZZI, F. (2005), 'Rebalancing growth in China: a three-handed
approach', in working paper series Massachusetts Institute of Technology, Department of
Economics, 05-32, p.1-37
BLANCHARD, O., GIAVAZZI,F., SA,F., (2005), 'The U.S. current account and the dollar',
MIT Department of Economics Working Paper Series, 9971, p.1-57
BORDO, M., (2005), 'Historical perspective on global imbalances', in NBER working papers,
11383, p.1-65
BOONE, L., GIROUARD, N., WANNER, I., (2001), ‘Financial market liberalisation, wealth
and consumption’, OECD Economics Department working papers, No.308, p.1-30
VI
BUSSIERE, M., FRATZSCHER, M., MULLER, G., (2005), ‘Productivity shocks, budget
deficits and the current account’, European Central Bank, working paper series, No.509,
p.1-36
BROOK, A., SEDILLOT, F., OLLIVAUD, P., (2004), ‘Channels for narrowing the US
current account deficit and implications for other economies’, OECD Economics
Department Working Papers, No.390, p.1-30
BUREAU OF ECONOMIC ANALYSIS, (2006), http://www.bea.gov/ (19/04/2007)
BUTZEN, P., DE PREST, E., IDE, S., ZIMMER, H., (2005), 'Het tekort op de lopende
rekening van de Verenigde Staten: ontstaansgeschiedenis en beleidsimplicaties', in
Economisch Tijdschrift, No.2, p.51-67
CABALLERO, R., FARHI, E., GOURINCHAS, P., (2006), ‘An equilibrium model of
“Global Imbalances” and low interest rates’, unpublished manuscript, paper presented at
USC FBE Macroeconomics and international finance workshop, Sept. 8, 2006, p.1-59
CABALLERO, R., FARHI, E., HAMMOUR, M., (2004), ‘Speculative growth: hints from the
US economy’, NBERWorking Paper, No. 10518, p.1-52
CALLEN, T., OSTRY, J., (2003), ‘Japan’s lost decade, policies for economic revival’, IMF
Publication, p.1-279
CALLEN, T., THIMAN, C., (1997), ‘Empirical determinants of household saving: evidence
from OECD Countries’, IMF Working paper, No.181, p.1-26
CANNER, G., DYNAN, K., PASSMORE, W., (2002), ‘Mortgage refinancing in 2001 and
early 2002.’ Federal Reserve Bulletin, December 2002, p. 469–481
CARROLL, C., OTSUKA, M., SLACALEK, J., (2006) ‘How large is the housing wealth
effect? A new approach,’ in NBER Working Papers No. 12746, p.1-19
VII
CASE, K., SHILLER, R., (2003), ‘Is there a bubble in the housing market?’, in Brookings
papers on Economic Activity, No.2, p.299-362
CASE, K., QUIGLEY, J., SHILLER, R., (2001), ‘Comparing wealth effects: the stock market
versus the housing market’, Cowles Foudation Discussion Paper, No. 1335, p.1-26
CATTE, P., GIROUARD, N., PRICE, R., ANDRE, C., (2004), ‘Housing markets, wealth and
the business cycle’, OECD Economics Department working paper, No. 394, p.1-32
CAVALLO, M., (2005), 'Government consumption expenditures and the current account',
Federal Reserve Bank of San Francisco, working paper series 2005-03, p.1-26
CHINN, M., (2005), ‘Doomed to Deficits? U.S. trade flows re-examinated’, in Review of
World Economics, Vol.141, No 3, p.460-485
CHINN, M., ITO, H., (2005), ‘What matters for financial development? Capital controls,
institutions and interactions, NBER Working Paper, No.11370, p.1-45
CHRISTL, J., (2006), ‘Global imbalances and regional monetary cooperation’, Vienna,
Eurogroup 50, January 2006, p.1-5
CLARIDA, R,(2005), 'Japan, China and the US current account deficit', in Cato Journal,
Vol.25, No. 1, p.111-114
COOPER, R., (2006), ‘Living with Global Imbalances: A Contrarian View’, in Journal of
Policy Modelling, No.28, p.615-627
CORSETTI,G., MULLER,G., (2006), ‘Twin Deficits: Squaring Theory, Evidence and
Common Sense’, in Economic Policy, Vol.21, No.48, p.597-638
COUDERT, V., COUHARDE, C., (2005), ‘Real equilibrium exchange rate in China’, CEPII
Working Paper, 2005, No.1, p.1-48
VIII
DAVERI, F., (2003), ‘Information technology and productivity growth across countries and
sectors’, CEPR working paper, No.227, p.1-28
DEBELLE, G., (2004), ‘Household debt and the macroeconomy’, in BIS Quarterly Review,
March2004, p.51-64
DEEP, A., DOMANSKI, D., (2002), ‘Housing markets and economic growth: lessons from
the US refinancing boom’, in BIS Quarterly Review, Sept.2002, p.37-45
DE STANDAARD, 2007, ‘Europa valt fors terug in middaghandel’, artikel verschenen op
19/04/2007
DORNBUSCH, R., FISCHER, S., (1994), ‘Macro Economics, international edition’,
uitgegeven bij McGraw-Hill, Inc., eerste druk 1978, p.1-635
DOOLEY, M., FOLKERTS-LANDAU, D., GARBER P, (2003), ‘An essay on the revived
Bretton Woods System’ in NBER Working Papers, no. 9971, p.1-11
EDWARDS, S., (2005), 'Is the current account deficit sustainable? If not, how costly is
adjustment likely to be?', in Brookings papers on economic activity, University of
California, Los Angeles, p.211-288
EEAG Report, (2006), Chapter 2: ‘Global imbalances’, European Economic Advising Group,
IFO Institute, p.50-67
EICHENGREEN, B., (2004), 'Global imbalances and the lessons of Bretton Woods', NBER
working papers, No.10497, p.1-39
EICHENGREEN, B., (2006), ‘Global imbalances: the new economy, the dark matter, the
savvy investor and the standard analysis’, Journal of Policy Modelling, (forthcoming).
EICHENGREEN, B.,PARK, Y., (2006), 'Global imbalances and emerging markets', paper
prepared for international conference on "European and Asian perspectives on Global
imbalances", Bejing 12-14 July 2006, p.1-62
IX
ERCEG, C., GUERRIERI, L., GUST, C., (2005), ‘Expansionary fiscal shocks and the trade
deficit,’ Board of Governors of the Federal Reserve System, International Finance
Discussion Papers, No 825, p.1-45
FAN, E., (2002), ‘Implications of a US dollar depreciation for Asian Developing Countries,
Asian Development Bank, ERD Policy Brief, No.11, p.1-14
FARUQEE, H., LAXTON, D., MUIR, D, PESENTI, P, (2005), 'Smooth landing or crash?
Model-based scenarios of global current account rebalancing', NBER working paper, No.
11583, p.1-24
FELIPE, J., KENTANAR, K., LIM, J.A., (2006), ‘Asia’s current account surplus: savings
glut or investment drought?’, Asian Development Review, Vol.23, No.1, p.16-54
FRANKEL, J., (2006), ‘Could the Twin Deficits jeopardize US hegemony?’ in Twin Deficits,
Growth and Stability of the US Economy, Special Issue of Journal of Policy Modeling,
edited by Dominick Salvatore, Vol.28, No.6, p.653-663
FRATZSCHER,M.,(2004), 'Communication and exchange rate policy', ECB working paper
series, No. 363, p.1-44
FREDDIE MAC PRIMARY MORTGAGE MARKET SURVEY, (2006),
http://www.mortgagebankers.org/ResearchandForecasts/MarketEnvironment/FreddieMac
PrimaryMortgageMarketSurvey.html, (06/02/2007)
GAGNON, J., IHRIG, J., (2001), ‘Monetary policy and exchange rate pass-through’, in
International Journal of Finance and Economics, Vol.9, No.4, p.315-338
GIAVAZZI, F., (2006), ‘The resolution of Global Imbalances’, CEPR Discussion Meeting,
London, Feb.2006, p.1-27
GOLDBERG, L., TILLE, C., (2006), ‘The international role of the dollar and the trade
balance adjustment’, NBER Working Paper, No. W12495
X
GOLDSTEIN, M., LARDY, N., (2003), ‘Two-Stage Currency Reform for China’, in The
Asian Wall Street Journal, September 12
GROS, D, (2006), ‘Why the US current account deficit is not sustainable’, in International
Finance, Vol.9, No.2, p.241-260
GUST, C., SHEETS, M., (2006), ‘The adjustment of global external balances: does partial
exchange rate pass-through to trade price matters?’, Board of Governors of the Federal
Reserve System, International Finance Discussion Papers, No. 850, p.1-45
HAUSMANN, R., STURZENEGGER, F., (2005), ‘Global imbalances or bad accounting?
The missing dark matter in the wealth of nations’, CID Working Paper No.m124, Harvard
University, p.1-50
HEYLEN, F., (2004), ‘Macro-economie’, uitgegeven bij Garant, Leuven/Appeldoorn, p.1-781
HORIOKA, C., WAN, J., (2006), 'Why does China save so much?', Korea Institute of
International Economic Policy
HIGGINS, M., KLITGAARD, T., (2004), ‘Reserve accumulation: implications for global
capital flows and financial markets’, in FRB New York Current Issues in Economics and
Finance 10 (September/October), p.1-8
HURST, E., STANFORD, F., (2002) ‘Home Is Where the Equity Is: Mortgage Refinancing
and Household Consumption.’ in Journal of Money,Credit and Banking
IMF (2002), ‘Economic prospects and policy issues’, in World Economic Outlook, April
2002, Chapter I, p.1-60
IMF, (2003), ‘Three current policy issues in developing countries’, in World Economic
Outlook, September 2003, Chapter II, p.65-111
XI
IMF, (2005), ‘Global imbalances, a saving and investment perspective’, in World Economic
Outlook, September 2005, Chapter II, p.91-124
IMF, (2006), ‘Japan: 2006 Article IV Consultation’, Country Report No.06/275, p.1-57
IMF INTERNATIONAL FINANCIAL STATISTICS, (2006), http://ifs.apdi.net/imf/
(23/12/2006)
IMF WORLD ECONOMIC OUTLOOK DATABASE, (2006),
www.imf.org/external/pubs/ft/weo/2006/01/data/index.htm (14/04/2007)
INKLAAR, R., O’MAHONY, M., TIMMER, M., (2003), ‘ICT and Europe’s productivity
performance: industry-level growth account comparisons with the United States’,
Groningen Growth and Development Centre, Research Memorandum GD-68, p.1-78
ISSING, O., (2004), ‘The euro and the Lisbon agenda’ Speech on 32nd Economics
Conference OeNB, Vienna, 28 May 2004
ITO, T., SASAKI, Y., SATO, K., ‘Pass-through of exchange rate changes and
macroeconomic shocks to domestic inflation in East Asian Countries’, RIETI Discussion
Paper Series, No. 05-E-020, p.1-55
JUSTER, F., LUPTON, J., SMITH, J., STAFFORD, F., (2005), ‘The decline in household
saving and the wealth effect’, in Review of Economics and Statistics, Vol..87, No.4, p.20–
27
KIM, S., ROUBINI, N., (2004), 'Twin deficit or Twin divergence? Fiscal policy, current
account and real exchange rate in the US.', Mimeo, New York University, p.1-42
KORMENDI, R, PROTOPAPADAKIS, A., (2006), ‘Budget deficits, current account deficits
and interest rates: the systematic evidence of Ricardian Equivalence’, Center for Society
and Economy, Business School, University of Michigan., p.1-60
XII
KRAAY, A., (2000), ‘Household saving in China’, in World Bank Economic Review, Vol.13,
No.3, p.545-570
KRAINER, J., MARQUIS, M., (2003), “Mortgages as Recursive Contracts.” FRBSF
Working Paper, No. 23, p.1-4
KLYUEV, V.,MILLS, P., ‘Is housing wealth an 'ATM'?: The relationship between household
wealth, home equity withdrawal, and saving rates’, IMF Working Paper No.06/162, p.1-
27
KUIJS, L., (2005), ‘Investment en saving in China’, World Bank Policy research working
paper 3633, p.1-20
LANE, P., MILESI-FERRETTI, G.,(2005) ‘A global perspective on external positions' IMF
Working Paper 05/161, p. 1-44
LANE, P.R., MILESI-FERRETTI, G.M.,(2006), ‘Europe and Global Imbalances’, Paper
presented at the 7th Jacques Polak Annual Research Conference Hosted by the
International Monetary Fund, Washington, DC─November 9-10, 2006¸ p.1-56
LEHNERT, A., (2004), ‘Housing, consumption, and credit constraints’, Federal Reserve
Finance and Economics Discussion Series No.2004–63, p.1-50 LERNER, A., (1944), ‘The economics of control’, MacMillan, London
McKIBBIN,W., PARK, Y, (2006), 'Transpacific trade imbalances: causes and cures', working
paper, in World Economy, Vol. 29, p. 281-303
MACFARLANE, I., (2005), 'What are global imbalances?', talk to Economic Society of
Australia Dinner, Melbourne, 28 september 2005
MALFAIT, R., (2006), ‘Torenhoge overheidsschuld zet vraagtekens bij Japanse
groeiperspectieven’, KBC Economic Research Notes, Jaargang 4, No.8, p.1-7
XIII
MANN, C., (2002), 'Perspectives on the U.S. current account deficit and sustainability', in
Journal of Economic Perspectives, Vol.16, No.3, p.131-152
MARSHALL, A., (1923), ‘Credit and commerce’, MacMillan, London
McADAM, P., MORGAN, J., (2001), ‘The monetary transmission mechanism at the Euro-
Area level: issues and results using structural macroeconomic models’, European Central
Bank Working Paper Series No. 93, p.1-56
McCAULEY, R., (2003), ‘Consolidating the public debt markets of Asia’, in BIS papers, No.
30, p. 82-98
McKINNON,R., SCHNABL,G.,(2006), 'Current account surpluses and conflicted virtue in
East Asia: China and Japan under the Dollar standard', in International Finance 7, 2,
p.169-201
MODIGLIANI, F.,CAO, S., (2004) “The Chinese Saving Puzzle and the life-cycle
hypothesis.', Journal of Economic Literature, 42:1 (March), p.145-170
MOHAN, R., (2006), ‘Monetary and financial policy responses to global imbalances’, paper
presented at the Bank of Indonesia Annual International Seminar, Nov.16-17, 2006, p. 1-
16
NONOMIYA, L., (2007), ‘Japan’s trade surplus widens to record on exports’, artikel op
www.bloomberg.com, April, 25, 2007
OBSTFELD, M., ROGOFF, K., (2004), 'The unsustainable US current account position
revisited', in NBER working paper, No.10869, p.1-42
OBSTFELD, M., ROGOFF, K., (2005), ‘Global current account imbalances and exchange
rate adjustments’, The Brookings Institution, p.1-57
XIV
OECD STATISTICAL COMPENDIUM, (2006),
http://195.145.59.167/ISAPI/DBDemo.dll/Sources?ID=AB778F1513884229BB880C930
AF4336B&DB=OECD&Text=OECD+Statistics&P=0 (26/02/2007)
OFFICE OF FEDERAL HOUSING ENTERPRISE OVERSIGHT MARKET DATA, (2007),
www.ofheo.gov/HPI.asp (05/02/2007)
OGAWA, E., KUDO, T., (2004), ‘How much depreciation of the US dollar for sustainability
of the current accounts?’, paper prepared for a conference of the Research Institute of
Economy, Trade and Industry, 17-18 juni 2004, p.1-41
ONAFOWORA, O., (2003) ‘Exchange rate and trade balance in east asia: is here a J−curve?’,
in Economics Bulletin, Vol. 5, No. 18 pp. 1−13
PARK, C-Y, (2005), ‘Coping with global imbalances and Asian currencies, Asian
Development Bank, ERD Policy Brief, No.37, p.1-16
PARSONS, C., SATO, K., (2006), ‘Exchange rate pass-through and currency invoicing:
implications for monetary integration in East Asia’, in The World Economy 2006, p.
1759-1788
PENTECOST, E., (2000), ‘Macroeconomics, an open economy approach’, uitgegeven bij St.
Martin’s Press Inc, p. 82- 87.
PIBOONTANASAWAT, N., SHEN, I., (2007), ‘China tells banks to set aside more money as
reserves’, artikel op www.bloomberg.com, April 29, 2007
ROUBINI, N., SETSER, B., (2004), ‘The US as a net debtor: the sustainability of the US
external imbalances’, p.1-60
ROUBINI, N., SETSER, B., (2005), ‘Will the Bretton Woods 2 Regime unravel soon? The
risk of a hard landing in 2005-2006!, Unpublished manuscript, New York University and
Oxford University, p.1-51.
XV
RUSSEL, C., MULLIN, S., (2007), ‘U.S. house price appreciation rate steadies’, Office of
Federal Housing Enterprise Oversight, p.1-74
SARANTIS, N., STEWART, C., (2001), ‘Saving behaviour in OECD countries: evidence
from panel cointegration tests’, The Manchester School, 69 supplement, p.22–41
SHAIKH, A., (1999), ‘Explaining inflation and unemployment: an alternative to neoliberal
economic policy’, In A. Vachlou, ed., Contemporary Economic Theory. London:
Macmillan, p.81-105
SHI, J., (2006), 'Adjustment of global imbalances and its impact on China's economy', in
China and world economy, Vol. 14, No.3, p.71-85
SMITH, V., PAFENBERG, F., GOREN, L., (2006), ‘Mortgage markets and the enterprises in
2005’, The Office of Federal Housing Enterprise oversight research paper, p.1-94
SINHA, D., (2001), ‘A note on trade elasticities in Asian countries’, The International trade
journal, Vol. XV, No.2, p.221-237
STIGLITZ, J., (2005), ‘This can’t go on forever, so it won’t’, in The Guardian, Comment,
Saturday January 1, 2005
SUMMERS, L., (2004a), ‘The United States and the global adjustment process’ Third Annual
Stavros S. Niarchos Lecture, Institute for International Economics, Washington, 23 maart
2004
TIMMER, M., YPMA, G., VAN ARK, B., ‘IT in the European Union: driving productivity
divergence’, Groningen Growth and Development Centre, Research Memorandum GD-
67, p.1-68
THE ECONOMIST, (2005), ‘Rebalancing act’, in The Economist Newspaper, 22 September
2005
XVI
THE ECONOMIST, (2006a), ‘The global housing market, checking the thermostat’, in The
Economist Newspaper, 7 September 2006
THE ECONOMIST, (2006b), ‘A topsy-turvy world’, in The Economist Newspaper, 14
September 2006
TIMMER, M., SZIRMAI, A., (2000), ‘Productivity growth in Asian manufacturing: the
structural bonus hypothesis examined’, in Structural Change and Economic Dynamics,
No.11, p.371-392
TRUMAN, E., (2005), ‘A revived Bretton Woods System? Implications for Europe and the
United States’, Speech at the conference "Bretton Woods System: A New Paradigm for
Asian Development?" Federal Reserve Bank of San Francisco, February 4, 2005
U.S. CENSUS BUREAU, FOREIGN STRADE STATISTICS, (2006),
http://www.census.gov/foreign-trade/statistics/index.html, (24/04/2007)
WAKABAYASHI, M., MACKELLAR, L., (1999), ‘Demographic trends and household
saving in China’, International Institute for Applied Systems Analysis, Interim Report,
No.57, p.1-20
WILLIAMSON, J., (2005), ‘The choice of exchange rate regime: the relevance of
international experience to China’s decision’, in China & World economy,Vol.13, p.17-33
WU, Y., (2006), ‘The RMB exchange rate and monetary sterilisation in China’, in China
International Journal, Vol.4, No.1, p.32-59
YONGDING,Y.,(2005), ‘ China’s rise, Twin Surplus and the change of China’s development
strategy’, Paper prepared for Tokyo Club Foundation for Global Studies Conference,
Kyoto, 21 November 2005, p. 1-28
YONGDING,Y.,(2006), 'Global imbalances: China's perspective', paper prepared for
international conference on "European and Asian perspectives on Global imbalances",
Bejing 12-14 July 2006, p.1-30
XVII
ZHANG, Z. (1996) ‘The exchange value of the Renminbi and China’s balance of trade: an
empirical study, NBER Working Papers Series, 5771, p1-28
ZHANG,J.,FUNG,H-G, KUMMER, D., (2006), 'Can renminbi appreciation reduce the US
trade deficit?', in China and world economy,Vol. 14, No.1, p.44-56
ZHENG, Y., YI, J., (2007), ‘China’s rapid accumulation of foreign exchange reserves and its
policy implications’, in China and World economy, Vol.14, No.1, p.14-25
XVIII