OCMW en gemeenschapsvorming: een brug te ver? · 2010. 6. 7. · is het een (te) moeilijke stap om...

78
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen OCMW en gemeenschapsvorming: een brug te ver? Els Vanmol Promotor: Prof. Dr. Maria De Bie Master in het sociaal werk Begeleider: Sabine Van Houte Academiejaar: 2008-2009 Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in het sociaal werk

Transcript of OCMW en gemeenschapsvorming: een brug te ver? · 2010. 6. 7. · is het een (te) moeilijke stap om...

  • Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

    OCMW en gemeenschapsvorming: een brug te ver? Els Vanmol Promotor: Prof. Dr. Maria De Bie Master in het sociaal werk Begeleider: Sabine Van Houte Academiejaar: 2008-2009 Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in het sociaal werk

  • II

    VOORWOORD

    Deze masterproef is er met vallen en opstaan gekomen. Het was niet evident om ermee van

    start te gaan en ik heb daarvoor een serieus duwtje in de rug gekregen van mijn begeleider

    Sabine Van Houte, waarvoor mijn oprechte dank. Zij heeft mij tijdens dit hele proces

    bijgestaan met haar advies en kritische ingesteldheid. Ze heeft mij de nodige ondersteuning,

    inspiratie en aanmoediging gegeven.

    Ik wil ook mijn promotor, prof. Dr. Maria De Bie, bedanken. Zij heeft mij ertoe aangezet om

    mijn masterproef over dit thema te schrijven, wat voor mij een hele uitdaging en leerrijke

    ervaring was.

    Verder wil ik mijn werkgever bedanken om mij de kans te geven naast mijn fulltime job ook

    nog deze opleiding te kunnen volgen.

    Eveneens een bedankje aan mijn collega’s van ‘den besten bureau’ voor de vele keren dat

    ze mij vervangen hebben als ik niet aanwezig was n.a.v. deze opleiding. En een speciaal

    ‘dank je wel’ aan Ellen voor de morele steun en de vriendschap. Ik waardeer dit ten zeerste.

    Tenslotte wil ik mijn ouders, broer en schoonzus bedanken voor de steun die ze mij de

    afgelopen vier jaar hebben gegeven. Ze hebben steeds in mij geloofd en mij de nodige

    stimulatie gegeven om door te zetten.

  • III

    LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN

    OCMW Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn

    RMI Recht op Maatschappelijke Integratie

    GPMI Geïndividualiseerd Project voor Maatschappelijke Integratie

    VDAB Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding

  • IV

    INHOUDSOPGAVE

    VOORWOORD……………………………………………………………………………………… ΙΙ

    LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN……………………………………………………… ΙΙΙ

    INHOUDSOPGAVE………………………………………………………………………………. . ΙV

    1. INLEIDING………………………………………………………………………………………… 1 2. ONDERZOEKSKADER…………………………………………………………………………. 4 2.1. Aanleiding……………………………………………………………………………………. 4

    2.2. Probleemstelling en onderzoeksvragen………………………………………………….. 7

    2.3. Verloop onderzoek en methodologie……………………………………………………... 8

    2.3.1. Kwalitatief onderzoek……………………………………………………………….. 8 2.3.2. De case study………………………………………………………………………. 10

    2.3.2.1. Documentanalyse………………………………………………………… 11

    2.3.2.2. Het kwalitatief interview………………………………………………….. 12

    3. THEORETISCH KADER……………………………………………………………………….. 15 3.1. OCMW………………………………………………………………………………………. 15

    3.1.1. Historische ontwikkeling…………………………………………………………… 16

    3.1.2. Wettelijk kader en opdracht OCMW……………………………………………… 19

    3.2. Gemeenschapsvorming…………………………………………………………………… 23

    3.2.1. De historische evolutie van het begrip gemeenschapsvorming……………… 23

    3.2.2. Definities van gemeenschapsvorming…………………………………………… 24

    3.2.3. Differentiatie aan gemeenschapsvorming……………………………………….. 27

    3.2.3.1. Het liberale paradigma…………………………………………………… 28

    3.2.3.2. Het communitaristische paradigma………………………………………30

    3.2.3.3. De civiele samenleving…………………………………………………... 32

    3.2.3.4. Het republikeinse paradigma……………………………………………. 32

    3.2.3.5. Concluderende opmerkingen………………………………………….… 34

    3.2.4. Van gemeenschapsvorming naar burgerschap………………………………… 34

    3.2.4.1. Gemeenschapsvorming als verantwoord burgerschap……………… 35

    3.2.4.2. Gemeenschapsvorming als realisatie van burgerschap………………35

    3.2.4.3. Burgerschap en stedenbeleid…………………………………………… 36

    3.3. Vlaams Stedenbeleid……………………………………………………………………… 39

  • V

    4. EMPIRISCH ONDERZOEK……………………………………………………………………. 44 4.1. Ontmoetingscentrum ‘De Brug’……………………………………………………….…. 44

    4.2. Aalsters stedenbeleid………………………………………………………………….…. 48

    4.3. OCMW Aalst – ‘De Brug’ en gemeenschapsvorming……………….……………..… 50

    4.3.1. OCMW – ‘De Brug’………………………………………………………………… 50

    4.3.2. Cliënten…………………………...………………………………………………… 52

    4.3.3. Activiteiten………………………………………………………………………….. 54

    4.3.4. Betekenis van ‘De Brug’………………………………………………………….. 55

    4.3.5. Gemeenschapsvorming…………………………………………………………....56

    5. DISCUSSIE………………………………………………………………………………………. 58 5.1. Algemene besluiten………………………………………………………………………. 58

    5.2. Aanbevelingen…………………………………………………………………………….. 63

    5.3. Suggesties voor verder onderzoek………………..……………………………………. 63

    BIBLIOGRAFIE…………………………………………………………………………………….. 65 BIJLAGEN………………………………………………………………………………………….. 71

  • 1

    1. INLEIDING

    Als maatschappelijk werker heb ik de voorbije tien jaar heel wat ervaring opgedaan, vooral

    op het vlak van maatschappelijke dienstverlening als typerende OCMW-praktijk. Op de

    sociale dienst van het OCMW heb ik, niet enkel via studie, maar ook door mijn werkervaring

    als maatschappelijk werker, het reilen en zeilen onder de knie gekregen. Ik ben er echter van

    overtuigd dat het, in de huidige kennismaatschappij, verstandig is om aan de eigen

    professionele ontwikkeling te blijven werken. Volgens mij kan je op die manier blijven groeien

    in je vak. Het is daarbij belangrijk om tot reflectie te komen: reflectie op een gevonden

    oplossing, op zichzelf, op de organisatie. Men moet nadenken over wat goed of minder goed

    was, wat een volgende keer beter kan, hoe men een bepaald voorval moet begrijpen, enz.

    Dergelijke reflectie levert volgens mij “wijsheden” op die in het professioneel leven en

    handelen kunnen worden toegepast. Naar mijn mening is het ook belangrijk om te blijven

    openstaan voor de eigen onvolkomenheden, dit is nodig om te kunnen blijven leren.

    ‘Reflective practitioner’ zijn betekent immers dat men als praktijkwerker een kritische houding

    aanneemt en reflecteert over het eigen handelen of de eigen maatschappelijke interventies

    (Coussée, 2007).

    In het kader van deze voortdurende reflectie leek het mij interessant om mijn horizon te

    verruimen en op een andere manier inzichten proberen te verwerven. Om die reden heb ik er

    als werkstudent voor gekozen om deze masteropleiding aan te vatten en deze te spreiden

    over vier jaar, dit om ervoor te zorgen dat ik dit kon blijven combineren met mijn job. Het was

    niet evident om met deze opleiding te beginnen, maar nu ik deze hele weg bijna heb

    afgelegd ben ik toch wel tevreden en fier op mezelf.

    Met deze masterproef wil ik dit hele proces afsluiten. In deze masterproef wil ik, mede vanuit

    mijn werkervaring als maatschappelijk werker op het OCMW van Aalst, het thema

    gemeenschapsvorming bekijken. In mijn dagelijkse werkpraktijk heb ik voornamelijk te

    maken met individuele hulpverlening. In het contact met cliënten ervaar ik echter dagelijks

    dat er voor hen ook nood is aan ‘iets anders’. Veel cliënten hebben te maken met een

    eenzaamheidsproblematiek en hebben weinig contact met familie en/of vrienden. Voor velen

    is het een (te) moeilijke stap om zich aan te sluiten bij een vereniging of vrije tijdsorganisatie.

    Enkele jaren geleden werd in Aalst het buurthuis ‘ontmoetingscentrum De Brug’ opgericht.

    Bij de totstandkoming hiervan heeft ook het OCMW een rol gespeeld. De hulpverleners van

    het OCMW hebben nu de mogelijkheid om de cliënten naar dit buurthuis toe te leiden en hen

    aan de activiteiten daar te laten deelnemen. Ik ervaar dat dit door heel wat mensen enorm

    geapprecieerd wordt. Ik heb al heel wat cliënten zien open bloeien sinds ze de weg naar dit

  • 2

    buurthuis hebben gevonden. Het succes van dit ontmoetingscentrum komt ook tot uiting door

    de voortdurende uitbreiding en de opstart van heel wat nieuwe diensten binnen het

    buurthuis.

    Naar aanleiding van bovenstaande ervaringen heb ik interesse gekregen in het thema

    gemeenschapsvorming. Is gemeenschapsvorming een oplossing tegen eenzaamheid? Wat

    is gemeenschapsvorming eigenlijk? Is gemeenschapsvorming een betrachting van het

    OCMW of zou het dit kunnen zijn? Volgens mij kan gemeenschapsvorming niet gezien

    worden als of gereduceerd worden tot groepswerk. Vanuit een open, nieuwsgierige houding

    ben ik op zoek gegaan naar de betekenis van gemeenschapsvorming. Ik heb mij daarbij

    afgevraagd of, vanuit deze benadering, men zich geen vragen kan stellen bij de betekenis

    van ‘maatschappelijke dienstverlening’ als taakstelling van het OCMW en vooral bij de

    concrete invulling van dit begrip in de dagelijkse praktijk van het OCMW.

    Ik heb er dan ook voor gekozen om vanuit gemeenschapsvorming als perspectief te kijken

    naar ontmoetingscentrum ‘De Brug’ te Aalst, waarvan het ontstaan kadert in een nieuwe

    beweging binnen OCMW’s. Het KB van 23 augustus 2004 in verband met sociale en

    culturele participatie gaf aan de OCMW’s middelen ter bevordering van de maatschappelijke

    culturele en sportieve ontplooiing van hun cliënten. In het begin stond men aarzelend

    tegenover deze subsidies en wist men niet goed hoe deze middelen zinvol te besteden. Er

    was bij het beleid de gedachte dat de werkdruk bij de maatschappelijk werkers van een

    OCMW zo hoog ligt dat er geen ruimte overblijft voor andere opdrachten dan

    maatschappelijke dienstverlening, ingevuld als materiële tegemoetkomingen en

    arbeidsmarktparticipatie, en dat cultuur niet tot de core business van een OCMW behoort.

    Zoals het in de toespraak op de studiedag rond cultuurparticipatie in Aalst verwoordt werd:

    “Gaande weg is het besef gegroeid dat participatie meer is dan “gaan naar”. Het is ook “mee-

    doen” en “mee-denken”. Participatie is deel hebben aan het leven, aan de gemeenschap,

    zich waardevol en gewaardeerd weten. In deze snelle en vaak bedreigende samenleving

    dient daar meer aandacht aan besteed te worden. Het OCMW kan in dat opzicht niet langer

    alleen een huis van primaire noden zijn – een dak, voedsel en verzorging – maar het

    evolueert daarbij steeds meer naar een plek van samenlevingsbemiddeling. Er dient

    geïnvesteerd te worden in een gedragen participatiebeleid, zowel op het vlak van cultuur als

    op het vlak van lokaal sociaal beleid. Het ontmoetingshuis ‘De Brug’ is daar een sprekend

    voorbeeld van. Gebouwd met welzijnsmiddelen wil het een plek zijn waar iedereen iedereen

    ontmoet. Waar cultuur, welzijn, buurtwerk en dienstverlening elkaar als vanzelfsprekende

    partners vinden. Niet voor niets kreeg dit huis de naam ‘De Brug’: het willen bruggen slaan

    tussen de historisch achtergestelde arbeidersbuurt rechteroever en het meer welvarende

    administratieve centrum van de stad. Het wil een plek zijn waar culturen elkaar ontmoeten en

  • 3

    waar op een creatieve en ontvoogdende manier aan cultuur wordt gedaan” (De Smedt,

    2007).

    Dit werk bestaat uit 4 delen: het onderzoekskader, theoretisch kader, empirisch onderzoek

    en discussie.

    In het eerste deel wordt de aanleiding van het onderzoek geschetst. Er wordt dieper

    ingegaan op de probleemstelling en de onderzoeksvragen, de doelstelling, het algemeen

    verloop van het onderzoek en de gehanteerde methodologie worden geformuleerd.

    In het theoretische gedeelte ga ik op zoek naar de historische maatschappelijke betekenis

    van het OCMW en de betekenis van gemeenschapsvorming in onze huidige Vlaamse

    maatschappelijke context. Op basis daarvan tracht ik de betekenis van het OCMW op vlak

    van gemeenschapsvorming beter te analyseren. Via internationale literatuurstudie verken ik

    de mogelijke definities en verschillende denkwijzen of benaderingen van

    gemeenschapsvorming. Hierbij wordt ook het Vlaams Stedenbeleid bekeken en op welke

    manier dit beleid naar gemeenschapsvorming kijkt. Er wordt geconcretiseerd hoe

    gemeenschapsvorming tot uiting komt in het stedenbeleid van Aalst.

    Het derde deel omvat de concrete analyse van de probleemstelling, dit op basis van

    literatuurstudie en documentenanalyse m.b.t. het OCMW en Ontmoetingscentrum ‘De Brug’.

    Er wordt aangegeven waarom ik ervoor gekozen heb met kwalitatief onderzoek en een case

    study te werken en ik schets het verloop van het praktijkonderzoek.

    In het laatste deel tracht ik een aantal besluiten te formuleren en aanbevelingen te doen naar

    praktijkwerkers en het beleid. Er worden ook suggesties gedaan voor eventueel verder

    onderzoek.

  • 4

    2. ONDERZOEKSKADER 2.1. AANLEIDING

    In het kader van het vak ‘Sociale Pedagogiek’ in het masterjaar schreef ik een paper m.b.t.

    gemeenschapsvorming. Het leek mij toen al interessant om de link tussen OCMW en

    gemeenschapsvorming te bekijken, wat voor mij niet direct voor de hand liggend was. Omdat

    dit mij echt geboeid heeft wou ik dit thema verder uitwerken in mijn masterproef.

    Volgens art. 1 van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk

    welzijn van 8 juli 1976 heeft elke persoon recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze

    heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan

    de menselijke waardigheid. Er worden Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn

    opgericht die, onder de door deze wet bepaalde voorwaarden, tot opdracht hebben deze

    dienstverlening te verzekeren.

    Onder maatschappelijke dienstverlening wordt vooral individuele hulpverlening verstaan.

    Veel dienstverlening is nu individugericht. Eén burger is klant. Mensen vragen individueel

    steunverlening, een vergunning of een premie aan. Er is een toenemende focus om

    interventies op individuen te richten. Er wordt vaak te weinig aandacht besteed aan de

    kwaliteit van het burgerleven, persoonlijke ontwikkeling en sociale relaties. Ook is er in het

    overheidsbeleid weinig terug te vinden over de opbouw van buurten en gemeenschappen.

    Nochtans kunnen goede sociale netwerken ertoe leiden dat mensen zich beter voelen (Jeffs

    & Smith, 2002). Daarnaast zijn er de ontwikkelingen op vlak van de culturele bindingen

    tussen mensen. Centraal hierbij staat het proces van individualisering. Mensen worden meer

    verplicht de elementen te zoeken om hun eigen biografie samen te stellen. We krijgen een

    verschuiving van een standaardbiografie naar een keuzebiografie. Mensen worden

    geëmancipeerd uit het keurslijf van tradities en de vele vormen van afhankelijkheid van

    anderen. Maar individualisering brengt ook risico’s met zich mee. De vroegere vormen van

    sociale bescherming verzwakken of vallen weg. Het leven heeft zijn zelfevident karakter

    verloren. Wie zelf zijn biografie samenstelt, wordt er ook verantwoordelijk voor (Lammertyn,

    1999). De risico’s inzake individualisering refereren naar het verdwijnen van de traditionele

    integratiekaders (zoals gezin, zuilen, godsdienst, …), waardoor een individu in toenemende

    mate zijn eigen weg kan en dient uit te stippelen (Bouverne-De Bie, 2004).

    Kalk & De Rynck (2003) beweren dat in de huidige Belgische maatschappij er heel wat

    aandacht wordt besteed aan de verhouding van het individu tot de gemeenschap. In de

    maatschappij staat het individu immers niet alleen, maar ook tegenover een gemeenschap.

  • 5

    Een goede sociale integratie van het individu is heel belangrijk voor een ‘goed’ leven. ‘Goed’

    leven heeft zowel betrekking op de individuele burger als op de gemeenschap. Het gaat om

    een wisselwerking tussen beiden. Ze hebben elkaar nodig om goed te kunnen functioneren

    in onze hedendaagse samenleving. Er zijn open netwerken waarin individuele burgers een

    stedelijke samenleving vormen die gekenmerkt wordt door pluriformiteit, een

    verscheidenheid aan culturen en relaties, en een steeds groter territoir waarbinnen zich

    woon-werkrelaties en sociale en culturele verbindingen vormen. In verschillende werelden,

    bijvoorbeeld wonen, werken, school, hebben mensen met elkaar te maken en regelen ze hun

    verhoudingen.

    “Iedereen heeft recht op een menswaardig bestaan.” Deze stelling klinkt mij, als

    maatschappelijk werker op een OCMW, welgekend in de oren. Het is tevens de basis van de

    OCMW-wetgeving.

    Maar wat wordt er verstaan onder de term “menswaardig bestaan”? Hieronder worden in de

    eerste plaats materiële zaken, zoals beschikken over voldoende financiële middelen om in je

    eigen levensonderhoud te voorzien, beschikken over degelijke huisvesting, … verstaan

    (Stokx, 2006). Maar er is meer dan dat!

    Iedere mens heeft het recht om zich goed te voelen in zijn vel te voelen. Dit kan niet alleen

    bereikt worden door enkel de materiële behoeften van een mens te bevredigen. Mensen

    hebben nood aan sociaal contact, waardering van anderen, respect, … Iedereen moet zich

    een volwaardige burger kunnen voelen, als een gelijkwaardige deelnemer van de

    maatschappij (Baert, 2001). In de samenleving krijgt nog niet iedereen hier evenveel kansen

    toe. Het is volgens mij de taak van de overheid om deze ongelijkheid op vlak van kansen

    weg te werken. Natuurlijk moet je realistisch blijven en in het achterhoofd houden dat deze

    ongelijkheden nooit volledig zullen verdwijnen. Maar alle beetjes helpen en iedere stap in de

    goede richting is meer dan welkom.

    In onze hedendaagse postmoderne samenleving wordt er veel belang gehecht aan de rol

    van formele en informele netwerken, verenigingen en ontmoetingsplaatsen waar mensen in

    contact kunnen komen met elkaar en met de maatschappij in haar geheel. Er wordt hierbij

    vooral gewezen op de democratiserende en sociaal integrerende functies. Maatschappelijke

    processen, zoals globalisering en individualisering, maken duidelijk dat het individu in de

    postmoderne samenleving een andere inbedding krijgt in de gemeenschap. Verschillende

    auteurs tonen aan dat dit gevolgen heeft voor het belang van de lokale gemeenschap en de

    band tussen individu en gemeenschap.

  • 6

    Geldhof (2003) stelt dat een belangrijk gevolg van het individualiseringsproces is dat het

    belang van een aantal traditionele integratiekaders, zoals het buurtniveau, afneemt.

    Integratiekaders zijn onmisbaar omdat ze – volgens de auteur – “het individu verbinden met

    de ruimere samenleving”. Volgens Laermans (2002) zorgt de flexibilisering van sociale

    netwerken ervoor dat duurzame gemeenschapsverbanden op lokaal niveau een dalende

    betekenis krijgen. De betekenis van het buurt- en wijkleven verkleint.

    Laermans (2002) pleit voor een (stedelijk) beleid dat streeft naar een versterking van de

    publieke ruimte en het sociaal-culturele weefsel. Hoewel de risico’s van de veranderende

    samenleving gevolgen hebben voor elke burger (Beck, 1997), blijkt desalniettemin dat deze

    gevolgen nog altijd zeer ongelijk verdeeld zijn. Hierbij verdwijnen klassen en sociale

    ongelijkheid niet en poneert men dat, naast de oude ongelijkheden, de verdeling van risico’s

    de maatschappelijk kwetsbaren het sterkst raken (Engel & Strasser, 1997 en Atkinson,

    2007). Waar het buurtniveau (naast job, gezin en religie) een eroderend integratiekader is,

    poneert Geldhof (2003) dat de markt/consumptie zich de functie van integratiekader wel in

    stijgende mate toeëigent. Dit levert niet enkel minder stevige banden, maar ook lopen

    maatschappelijk kwetsbaren een groter risico op uitsluiting. Hij betoogt dat

    samenlevingsopbouw aandacht dient te hebben voor de vernieuwde relaties en de

    ongelijkheden in de kennis- en netwerkeconomie.

    Baert, Duyvendak en Hellinckx (2003) stellen een lokale aanpak voorop om in te gaan op de

    steeds veranderende kwesties van sociale integratie, sociale participatie en sociale cohesie.

    Men stelt hierbij dat zowel de politiek als het sociale en culturele veld terug toenemende

    aandacht dient te geven aan het lokale niveau. “[…] de lokale samenleving wordt vandaag

    (opnieuw) bekeken als een integratiekader, als een schaal waarop mensen een brug kunnen

    slaan tussen het private en het publieke, als een plaats waar het individu zijn

    maatschappelijke rollen aanleert en uitoefent, een plaats waar men ‘erbij kan horen’ en men

    in diversiteit kan ‘samen leven’”.

    De motivatie voor deze keuze is de opvatting dat een wijk een meer werkbaar kader is om

    sociale cohesie te bewerkstelligen en om achterstelling aan te pakken. Dit lokale niveau

    biedt de meeste kansen om een integrale en inclusieve aanpak van sociale problemen

    mogelijk te maken. Desondanks wordt gesteld dat dit interventiekader evengoed een relatief

    beperkte oplossingskracht heeft. We kunnen oorzaken van problemen die merkbaar zijn op

    lokaal niveau, niet (enkel) zoeken in dit kader, zeker niet bij problemen zoals kansarmoede

    of achterstelling. Ledwitch (2001) pleit voor radicale samenlevingsopbouw, waarbij men

    interageert tussen het lokale en globale niveau. Netwerkvorming is essentieel, maar dient te

  • 7

    worden verruimd naar een structurele analyse van maatschappelijke problemen en ook op

    hogere niveaus dient men werkzaam te zijn rond achterstellingsproblematieken. De focus op

    een gemeenschap leggen hoeft dus niet te impliceren dat een lokaal niveau een beheerser

    wordt van structurele problemen.

    De vraag die men zich kan stellen is wat de rol van een OCMW is op dit vlak. Aangezien het

    OCMW een grote verscheidenheid aan cliënten over de vloer krijgt lijkt het mij een

    aangewezen plaats om mensen toe te leiden tot dergelijke ontmoetingsplaatsen en hen te

    laten deelnemen aan activiteiten die door andere organisaties of diensten worden ingericht.

    In het verleden hadden OCMW’s veeleer een enge opvatting van het begrip

    ‘maatschappelijke dienstverlening’. Er werd veelal de nadruk gelegd op de financiële situatie

    van de cliënt. Momenteel spelen de financiële moeilijkheden van de cliënt nog steeds de

    hoofdrol in de hulpverlening, maar er wordt nu ook ruim aandacht geschonken aan andere

    problematieken. Er wordt ook rekening gehouden met de emotionele kant van de cliënt. Van

    Regenmortel (2002) stelt dat dit principe van ‘integrale hulpverlening’ wijst op een

    hulpverlening met een ‘brede bril’. Meer concreet betekent dit een hulpverlening die oog

    heeft voor de verschillende levensdomeinen (financies, opleiding, arbeid, lichamelijke en

    psychologische gezondheid, sociale relaties, maatschappelijke participatie, huisvesting,

    justitie/rechtsbedeling); voor denken, voelen en gedrag (zowel de binnen- als de buitenkant);

    voor de verschillende contexten van de hulpvrager (micro- meso en macroniveau); voor

    tekorten, maar ook voor mogelijkheden; voor het heden, maar ook voor het verleden en de

    toekomst; voor individuele, dossieroverschrijdende en structurele aspecten. Het uitgangspunt

    is volgens de auteur dat men een brede kijk nastreeft, oog heeft voor de samenhang tussen

    problematieken, voor de verschillende betekeniskaders van de persoon, voor de context.

    Dergelijke holistische visie betekent echter niet dat een hulpverlener zich gaat bezighouden

    met alle problemen van een cliënt, wel dat met de verschillende aspecten rekening wordt

    gehouden in het behandelingsplan (Verreth, 1989).

    2.2. PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN

    Op basis van het voorgaande problematiseer ik in dit onderzoek het feit dat een OCMW

    vanuit zijn historische achtergrond vooral bezig is met individuele hulpverlening, dit als

    methode in zijn taakstelling van ‘maatschappelijke dienstverlening’. Ik stel mij de vraag of dit

    in de huidige maatschappelijke context, waarin het huidige beleid en het belang dat men

    daarbij hecht aan gemeenschapsvorming, voldoende is. Aansluitend daarbij vraag ik mij af of

    een OCMW hieraan kan of moet bijdragen en hoe ze dit kan realiseren.

  • 8

    De centrale onderzoeksvraag is: hoe kan het OCMW bijdragen tot gemeenschapsvorming?

    Ik tracht vervolgens deze vraag te beantwoorden aan de hand van een aantal deelvragen.

    Enerzijds wordt er gekeken naar wat de taak van een OCMW precies is. Wat is de opdracht

    van het OCMW? Wat houdt maatschappelijke dienstverlening in?

    Anderzijds ga ik op zoek naar wat gemeenschapsvorming is of kan zijn. Wat zijn mogelijke

    definities, denkwijzen en benaderingen? Hoe wordt in het Vlaams Stedenbeleid naar

    gemeenschapsvorming gekeken?

    Van daaruit wens ik conclusies te trekken: kan of moet het OCMW aan

    gemeenschapsvorming doen? Is dit een taak van het OCMW? Is dit wenselijk?

    Om dit te analyseren in de praktijk bespreek ik de case Aalst. Vooreerst wil ik nagaan op

    welke concrete manier OCMW Aalst maatschappelijke dienstverlening toepast. Meer

    concreet wordt er naar het project van ontmoetingscentrum ‘De Brug’ gekeken. Er wordt

    nagegaan of en op basis van welke invulling van gemeenschapsvorming dit project als

    gemeenschapsvormend kan worden beschouwd. Mijn aandacht gaat tevens uit naar het

    plaatselijk stedenbeleid aangaande gemeenschapsvorming. Via een combinatie van

    documentenanalyse en interviews tracht ik na te gaan hoe in Aalst vorm gegeven wordt aan

    ‘maatschappelijke dienstverlening’ en ‘gemeenschapsvorming’.

    2.3. VERLOOP ONDERZOEK EN METHODOLOGIE

    In dit deel wordt ingegaan op de methodologie die binnen het onderzoek gehanteerd zal

    worden. Er wordt gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksmethode. De reden waarvoor ik

    voor dergelijke methode kies en wat dit inhoudt wordt verder verduidelijkt. Daarnaast ga ik in

    op het specifieke onderzoeksinstrument dat ik voor het beantwoorden van mijn

    onderzoeksvragen wil hanteren, namelijk de case study. Ook mijn keuze hiervoor wordt

    toegelicht. Verder worden de verschillende onderzoeksmethoden die binnen de case study

    worden toegepast besproken, nl. documentenanalyse en interviews.

    2.3.1. Kwalitatief onderzoek

    Kwalitatief of interpretatief onderzoek is een vorm van empirisch onderzoek dat zich laat

    typeren aan de hand van de manier van informatie verzamelen, het soort analyse, de

    onderzoeksopzet, het onderwerp van onderzoek en de rol van de onderzoeker (Maso &

  • 9

    Smaling, 1998). Vooreerst wordt de keuze voor het kwalitatief onderzoek gelegitimeerd.

    Deze onderzoeksmethode leent zich volgens mij het best om de onderzoeksvragen te

    beantwoorden.

    Het kwalitatief onderzoek laat ons toe om de te onderzoeken fenomenen te ‘begrijpen’, dit in

    tegenstelling tot kwantitatief onderzoek dat zich richt op het ‘verklaren’ van de fenomenen

    (Schuyten, 2006). De kwalitatieve onderzoeksbenadering ziet mensen als subjecten die

    actief bezig zijn met het geven en vormen van betekenis.

    Het verzamelen van data, binnen het kwalitatief onderzoek, wordt gekenmerkt door openheid

    en flexibiliteit. Het gaat erom in interactie met de ander te werk te gaan en zo tot betekenis te

    komen. Dit houdt ook in dat men niet te voorgestructureerd te werk mag gaan, maar moet

    openstaan voor hetgeen tijdens het onderzoek naar voor komt (Maso & Smaling, 1998). De

    eenheid van onderzoek is, bij kwalitatief onderzoek, immers de bestudeerde sociale situatie

    als geheel en het proces van betekenisverlening hierbinnen. Om deze sociale situatie te

    bestuderen is openheid en flexibiliteit noodzakelijk aangezien de sociale interactie een eigen

    dynamiek heeft waarvan de afloop niet altijd te voorspellen is (Schuyten, 2006). Bij de

    aanpak van mijn onderzoeksvraag naar wat gemeenschapsvorming nu precies is en of het

    OCMW daartoe kan bijdragen, is dit eerste kenmerk zeker van toepassing. Om na te gaan of

    ontmoetingshuis ‘De Brug’ als gemeenschapsvormend kan gezien worden en op welke

    manier OCMW Aalst daarbij betrokken is zal het immers belangrijk zijn om hieromtrent in

    interactie te gaan en in dialoog te treden met de organisaties. Men moet hierbij dus open

    kunnen staan voor hetgeen door de diensten zelf aangebracht wordt en voor de mogelijke

    denkwijzen en definities die zij zelf hanteren. Daarnaast is de nodige flexibiliteit aangewezen

    om op bepaalde aangebrachte onderwerpen al dan niet dieper in te gaan.

    Een volgend kenmerk van het kwalitatief onderzoek is dat de analyse in natuurlijke taal

    gebeurt en de gegevens dus niet omgezet worden naar numerieke taal, dit om zo dicht

    mogelijk bij de persoonlijke en sociale werkelijkheid te blijven en de betekenisrelaties aldus

    niet te abstraheren (Maso & Smaling, 1998). Vaak worden hiervoor de data omgezet naar

    tekstbestanden, die vervolgens geanalyseerd worden op de aard en eigenschappen van de

    onderzoeksverschijnselen (’t Hart, 1996). Deze manier van werken, binnen het kwalitatief

    onderzoek, sluit opnieuw goed aan bij mijn onderzoeksvragen. De zienswijzen over

    gemeenschapsvorming en de invulling ervan door ontmoetingshuis ‘De Brug’ en OCMW

    Aalst vormen immers een sociale werkelijkheid die niet in numerieke taal omgezet kan

    worden, zonder aan betekenis te verliezen. Ik zal binnen mijn onderzoek dan ook

    voornamelijk gebruik maken van tekstbestanden (documentenanalyse, interviews,…) voor

    het analyseren van het onderzoeksonderwerp.

  • 10

    Typerend voor kwalitatief onderzoek is een onderzoeksopzet waarbij verzamelen en

    analyseren elkaar cyclisch-interactief afwisselen (Maso & Smaling, 1998). De analyse

    gebeurt dus, tot op zekere hoogte, gelijktijdig met de dataverzameling. Zo kan het

    verzamelen van de data op grond van de voorlopige analyses steeds bijgestuurd worden

    (Swanborn, 1981). Zo kunnen nieuwe interviews bijgestuurd worden op basis van informatie

    uit reeds afgenomen interviews of geanalyseerde documenten.

    Verder wordt ook het onderzoeksonderwerp op een specifieke wijze benaderd. Het gaat er

    hierbij om aandacht te hebben voor de betekenisgeving en betekenisverlening door het

    onderwerp van onderzoek zelf (Maso & Smaling, 1998). Bij mijn onderzoek zal het dan ook

    belangrijk zijn na te gaan hoe de organisaties zelf gemeenschapsvorming definiëren en op

    welke manier zij dit trachten te realiseren in de dagelijkse praktijk.

    Tenslotte is ook de specifieke rol van de onderzoeker typerend voor kwalitatief onderzoek.

    Bij kwalitatief onderzoek is er immers sprake van een nauwere betrokkenheid van de

    onderzoeker bij het onderwerp. Er ontstaat een relatie tussen onderzoeker en onderwerp, die

    tijdens het onderzoek dan ook in rekening gebracht moet worden en tot onderwerp van

    reflectie gemaakt (Maso & Smaling, 1998). Het is onmogelijk je als onderzoeker volledig

    buiten het onderzoek te plaatsen en keuzes die door de onderzoeker gemaakt worden

    hebben dan ook een bepalende invloed op het onderzoek zelf. Het is belangrijk de eigen

    keuzes in rekening te brengen en weer te geven. Dit wil echter niet zeggen dat men geen zo

    objectief mogelijke kijk op het onderwerp voorop kan stellen. Voldoende distantie ten

    opzichte van het onderwerp van onderzoek blijft immers noodzakelijk om een kritische blik te

    kunnen hanteren.

    2.3.2. De case study

    In voorgaande heb ik getracht mijn keuze voor een kwalitatieve onderzoeksmethode, voor

    het beantwoorden van mijn onderzoeksvragen, te verantwoorden. Nu wil ik verder

    specifiëren welk onderzoeksinstrument ik precies zal hanteren binnen mijn onderzoek. Ik heb

    gekozen voor de case study. Ik wil hier aangeven waarom ik de case study als meest

    geschikt onderzoeksinstrument beschouw om een zo volledig mogelijk antwoord op mijn

    onderzoeksvragen te bekomen.

    Om mijn keuze voor het gebruik van de case study te verantwoorden is het interessant eerst

    na te gaan wat een case study precies is en waar deze door gekenmerkt wordt. We vinden in

    de literatuur terug dat een case study een intensieve bestudering van een verschijnsel

    binnen zijn natuurlijke situatie is, waarbij de verwevenheid van de relevante factoren

  • 11

    behouden blijft (Hutjes & Van Buuren, 1996). Het gaat dus om een intensieve bestudering

    van het geheel van een sociaal verschijnsel bij één of enkele onderzoekseenheden (Braster,

    2000). Zo wil men in een case study tot een diepgaande, gedetailleerde kennis van een

    bepaald gegeven komen, met aandacht voor de aanwezige sociale relaties en percepties

    (Schuyten, 2006). Een case study onderzoekt de case in een context over een bepaalde

    periode en maakt gedetailleerde kennis mogelijk (Schuyten, 2006). Het biedt mogelijkheden

    tot verdieping in een bepaalde praktijk en het blijvend zicht houden op de verwevenheid van

    verschillende factoren. Een analyse van één praktijkvoorbeeld houdt echter ook het risico in

    op beperkte resultaten, die niet veralgemeend kunnen worden naar het ruimere werkveld.

    Het onderzoek richt zich op de vraag hoe het OCMW van Aalst aan gemeenschapsvorming

    kan doen. Meer specifiek bekijken we ontmoetingshuis ‘De Brug’ als case. Deze case kent

    zijn eigenheid t.o.v. andere praktijken.

    In het kader van mijn onderzoek is het interessant dat bij een case study gebruik gemaakt

    kan worden van diverse bronnen van dataverzameling (Swanborn, 1996). Een brede variëteit

    aan data vanuit verschillende bronnen kunnen in de loop van de case study geïntegreerd

    worden (Yin, 1994). Welke bronnen en soort data precies gebruikt worden, is afhankelijk van

    de aard van de onderzochte case, zo zijn onder meer kwalitatieve interviews, participerende

    observatie, documentanalyse, surveys en zelfs experimenten mogelijk (Scholz & Tietje,

    2002). Via dit combineren van diverse databronnen denk ik, in de loop van mijn onderzoek,

    een vollediger antwoord op mijn onderzoeksvragen te kunnen verkrijgen. Ik wil binnen mijn

    onderzoek gebruik maken van twee methoden van dataverzameling, namelijk de

    documentenanalyse en het kwalitatief interview. Deze methoden worden eerst kort toegelicht

    en er wordt aangegeven waarom het gebruik ervan relevant is voor het beantwoorden van

    de vooropgestelde onderzoeksvragen.

    2.3.2.1. Documentanalyse

    Binnen mijn case study wil ik starten met het uitvoeren van een documentanalyse. Een

    documentanalyse bestaat uit het analyseren van reeds beschikbare documenten en

    onderzoeksgegevens voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen. Het kan hierbij

    zowel om persoonlijke als om openbare documenten gaan (Baarda et al., 2001).

    Documenten die een overzicht bieden op de werking van het OCMW en van

    ontmoetingscentrum ‘De Brug’ – zoals de visieteksten, jaarverslagen, websites, externe

    artikels … van en over de beide organisaties, het lokaal sociaal beleidsplan 2008-2013 van

    het OCMW van Aalst – zijn essentieel om de eigenheid van de organisaties in het werkveld

  • 12

    te begrijpen. Deze bieden inzicht in het potentieel van de organisaties inzake het thema

    gemeenschapsvorming. Deze documenten tonen de manier waarop de organisaties zich

    naar buiten presenteren en bieden een waardevol inzicht op hun visies en ambities. Het is

    ook belangrijk dat bij het uitvoeren van deze documentanalyse rekening gehouden moet

    worden met het feit dat het hier om documenten van de organisaties zelf gaat. Organisaties

    willen immers een bepaald beeld over hun werking naar voor schuiven, wat er kan voor

    zorgen dat de door hen gehanteerde documenten niet altijd even objectief zijn. Dit moet dan

    ook in rekening gebracht worden bij de analyse ervan (Braster, 2000). Mijn concrete

    werkwijze bij het uitvoeren van deze documentanalyse komt verder aan bod.

    2.3.2.2. Het kwalitatief interview

    Binnen een case study kan ook gebruik gemaakt worden van kwalitatieve diepte-interviews.

    Het gaat hierbij om individueel afgenomen interviews met een losse vraagstelling, waarbij

    data verzameld worden betreffende gezichtspunten en perspectieven die de interviewer

    onbekend zijn. Het doel is een beeld te krijgen van de waarden, motivaties, attitudes, … van

    respondenten in een particuliere sociale context (Schuyten, 2006). Het kwalitatief interview is

    één van de methoden die ik wil gebruiken binnen mijn case study, aangezien dit de

    aangewezen methode lijkt om diepgaand in te kunnen gaan op wat men onder

    gemeenschapsvorming verstaat en op welke manier dit door OCMW Aalst en

    ontmoetingscentrum ‘De Brug’ wordt geconcretiseerd.

    Meer concreet wil ik bij het bevragen van de diensten gebruik maken van semi-

    gestructureerde interviews waarbij een aantal richtvragen worden afgebakend om vorm te

    geven aan het gesprek en thema’s vervat in de onderzoeksvragen te behandelen. Bij deze

    vorm van interviewen wordt een interviewschema of topiclijst gehanteerd, dit is een lijst met

    gespreksonderwerpen die in de loop van het interview aan bod moeten komen. De volgorde

    van de vragen, de formulering ervan en de formulering van de antwoorden ligt echter niet

    vast. Dit brengt een aantal belangrijke voordelen met zich mee, zo is er de ruimte voor

    persoonlijke opvattingen of aanvullingen van de geïnterviewde, kan de interviewer inspelen

    op hetgeen door de geïnterviewde gezegd wordt en kan er op een aantal zaken dieper

    ingegaan worden. De interviewer kan aldus inspelen op de situatie en de voortgang van het

    gesprek stimuleren door interesse te tonen, verder te vragen, verduidelijking te vragen, …

    Via de topiclijst zorgt de interviewer er echter wel voor dat alle onderwerpen, die noodzakelijk

    zijn om de onderzoeksvragen te beantwoorden, aan bod komen (Migchelbrink, 2000).

  • 13

    • Keuze van geïnterviewden

    Bij de keuze van individuen om te interviewen kunnen we niet terugvallen op toeval. Dit dient

    gekaderd te worden binnen de probleemstelling en de persoonlijke of maatschappelijke

    relevantie van de keuze voor het onderzoek (Billiet & Waege, 2001). De geïnterviewden voor

    het onderzoek zijn gekozen uit beide organisaties. Gesprekken met het management van het

    OCMW Aalst en van ontmoetingscentrum ‘De Brug’ zijn essentieel om zicht te krijgen op de

    visies van waaruit ze vertrekken om vorm te geven aan de organisaties en de motivaties van

    waaruit ze bepaalde beleidskeuzes maken. In het OCMW Aalst wordt een semi-

    gestructureerd interview afgenomen van Pierre D’Haens, directeur van het sociaal

    departement, en van Sofie Saeys, bestuurssecretaris van lokaal sociaal beleid. Via deze

    interviews tracht ik na te gaan of zij gemeenschapsvorming als een taak van het OCMW zien

    en op welke manier dit volgens hen kan gebeuren. Tevens wordt de link met ‘De Brug’

    bevraagd en hun concrete ervaringen hiermee. In ontmoetingscentrum ‘De Brug’ wordt

    coördinator Gunnar Callebaut geïnterviewd. Van hem wil ik informatie bekomen over de

    doelstellingen en de concrete werking van het buurthuis. Ook zijn visie op

    gemeenschapsvorming wordt bevraagd, hoe ‘De Brug’ hiertoe kan bijdragen en welke rol het

    OCMW hierbij speelt. Ik heb ervoor gekozen om aan beide organisaties dezelfde vragenlijst

    voor te leggen, dit met de bedoeling om adequate vergelijkingen te kunnen maken.

    Daarnaast maken diverse informele gesprekken met andere medewerkers verdere

    verdieping in de processen in beide organisaties mogelijk. De informatie en visie van deze

    medewerkers aan de basis kunnen echter soms totaal anders zijn dan wat de

    beleidsvoerders voordragen. Ik heb er dan ook voor gekozen om met deze medewerkers

    enkel op een informele wijze te praten om toch enig zicht te krijgen op deze mogelijke

    verschillen. In de eerste plaats haal ik echter de interviews op beleidsniveau naar voor om

    mijn onderzoeksvragen te beantwoorden en besluiten te kunnen trekken. Het is tenslotte het

    beleidsniveau die de algemene visie van de organisatie bepaalt en hierover richtlijnen geeft

    aan de medewerkers. Er werden ook een aantal informele gesprekken gevoerd met

    participanten van ‘De Brug’. Ik heb ervoor gekozen om met de participanten geen diepte-

    interviews te doen aangezien ik eerder op het beleid wil focussen. Het leek me echter wel

    interessant om te weten wat er zoal leeft onder de participanten, dit zonder daarover

    conclusies rond gemeenschapsvorming te willen trekken.

  • 14

    • Anonimiteit van gesprekken

    De afgenomen interviews zijn niet integraal opgenomen in de masterproef vanwege ethische

    overwegingen (Billiet & Waege, 2001). Tijdens verschillende interviews komt vertrouwelijke

    informatie aan bod en vaak wordt expliciet de vraag gesteld bepaalde informatie niet op te

    nemen in de verwerking of anders te verwoorden. Deze integrale opname is ook niet

    noodzakelijk, aangezien het een algemene analyse van de interviews betreft en samenhang

    en verschillen doorheen de tekst opgenomen wordt. De integratie van informatie in de tekst

    brengt wel met zich mee dat de geïnterviewde in bepaalde gevallen geciteerd wordt.

    Hiervoor werd de toestemming bekomen bij de geïnterviewden.

  • 15

    3. THEORETISCH KADER

    In dit theoretisch kader ga ik op zoek naar de historische maatschappelijke betekenis van het

    OCMW. Het ontstaan van het OCMW wordt historisch geschetst vanuit het perspectief van

    de historische evolutie van de welzijnszorg. Daarna wordt de betekenis van

    gemeenschapsvorming in onze huidige Vlaamse maatschappelijke context onder de loep

    genomen.

    Op basis hiervan wordt nagegaan wat de betekenis van het OCMW kan zijn op het vlak van

    gemeenschapsvorming.

    Tenslotte wordt er ingegaan op het Vlaams stedenbeleid en op de manier waarop dit

    stedenbeleid naar gemeenschapsvorming kijkt.

    3.1. OCMW

    Het letterwoord “OCMW” staat voor “Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn”. Het

    OCMW is een openbare dienst die in 1976 in het leven geroepen is door de Belgische staat

    en georganiseerd is op lokaal niveau.

    Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) vervangt de vroegere

    Commissie voor Openbare Onderstand (C.O.O). Het is een openbare instelling, maar zij

    maakt geen deel uit van het gemeente- of stadsbestuur. Een OCMW werkt autonoom. De

    oprichting en de werking wordt geregeld door de wet van 8 juli 1976 (de organieke wet op de

    OCMW’s).

    In dit deel ga ik eerst in op de historiek van de OCMW’s. De historische ontwikkeling tot aan

    de komst van de C.O.O.’s en OCMW’s wordt uiteengezet. Daarna ga ik uitgebreid in op de

    overschakeling van de C.O.O.’s naar de OCMW’s en de wettelijke opdracht van het OCMW.

  • 16

    3.1.1. Historische ontwikkeling De zorg voor minderbedeelden, behoeftigen, zieken en voor iedereen die geen menswaardig

    bestaan kan opbouwen, is niet eigen aan de 20ste eeuw. Initiatieven die aan de armsten

    hulp verlenen ontstonden reeds veel vroeger.

    In sommige Vlaamse steden bestaan er al meer dan vijf eeuwen aparte gemeentelijke

    besturen voor armen en noodlijdenden. Op het einde van de 18de eeuw krijgt men daarin

    meer van hogerhand opgelegde éénvormigheid. Dat gebeurt door de oprichting van de

    Burgerlijke Godshuizen en de Burelen van Weldadigheid (Luyten, 1988). De gemeentebesturen blijven eerst nog vrij om deze voorzieningen op te richten, maar in

    1836 verplicht de gemeentewet dat er in iedere gemeente een Bureel van Weldadigheid

    komt. De wet ontzegt het gemeentebestuur het recht om zich rechtstreeks met de armenzorg

    te bemoeien. Dit moet het aan het Bureel overlaten en de gemeente moet dit bestuur

    daarvoor de nodige middelen geven (Luyten, 1988).

    De wet van 10 maart 1925 handhaaft dit principe. Hiermee is de eerste wet op de

    onderstand een feit. Een Commissie van Openbare Onderstand (C.O.O.) werd opgericht in

    elke gemeente met als doel: nood van de behoeftigen lenigen langs financiële bijstand, met

    preventieve maatregelen behoeftigheid tegen gaan, noodzakelijke medische verzorging

    verzekeren, zorg over verlaten kinderen en wezen. Iedereen die ‘behoeftig’ was, kon een

    beroep doen op de C.O.O. (Mast, e.a., 2006).

    Na 50 jaar dienst was deze wet echter niet meer aangepast aan de veranderde sociale

    behoeften. Waar vroeger materiële nood en ziekte de belangrijkste problemen vormden,

    traden nu andere prioriteiten op het voorplan. Bovendien had het begrip ‘onderstand’ in de

    benaming van deze instelling een dusdanige negatieve bijklank dat het drempelverhogend

    werkte. In dit perspectief werd de wet van 8 juli 1976 de Commissies van Openbare

    Onderstand vervangen door de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW).

    (Mast, e.a., 2006).

    Door de oprichting van de OCMW’s kwam er een einde aan het openbaar onderstandwezen

    in ons land. Het OCMW werd belast met de maatschappelijke dienstverlening aan ALLE

    inwoners (Luyten, 1993).

  • 17

    Hierbij is het belangrijk te onthouden dat de notie ‘individuele hulpverlening’ van het OCMW

    historisch gegroeid is. De tussenkomsten waren steeds individueel. Tot in de tweede helft

    van de 19de eeuw ging de aandacht vooral naar de materiële behoeften van mensen. Er was

    nog geen aandacht voor het emotionele en er werden ook (nog geen) linken gemaakt met

    gemeenschapsvorming.

    In de Westerse wereld vinden agogische interventies plaats in de context van de

    verzorgingsstaat. Een verzorgingsstaat is een maatschappijvorm waarin de overheid niet

    enkel optreedt ter vrijwaring van burgerlijke en politieke rechten, maar ook actief tussenkomt

    in de vormgeving aan het maatschappelijk leven, en waarbij deze overheidstussenkomst

    gericht is op een vermindering van de marktafhankelijkheid (Bouverne-De Bie, 2004). De

    verzorgingsstaat is een Westers concept; de grondslag ervan ligt in de openbare armenzorg.

    Ondertussen is met het instellen van de sociale zekerheidswetgeving de moderne

    verzorgingsstaat tot volle ontplooiing gekomen. Wat de sociale zekerheid typeert, is de

    globale veiligstelling van het individu. Het individu ondervindt de gevolgen van ziekte,

    werkloosheid en ouderdom, die hem van zijn inkomen beroven. De sociale zekerheid wil elk

    lid van de maatschappij tegen deze verarming vrijwaren. In tegenstelling tot de traditionele

    armenzorg is de sociale zekerheid geen gemeentelijke, maar een nationale voorziening

    (Luyten, 1988). De sociale verzekeringen onttrekken grote groepen gepensioneerden,

    werklozen, zieken, e.a. aan de traditionele gemeentelijke armenzorg en na de Tweede

    Wereldoorlog houdt de C.O.O. zich nog enkel bezig met wat men ‘marginale’ groepen gaat

    noemen. Een heel andere ontwikkeling zien we in de ziekenhuizen, bejaardentehuizen en

    andere welzijnsvoorzieningen van de C.O.O. Die blijven niet langer gericht op armen en

    behoeftigen, maar openen stilaan hun deuren voor heel de bevolking. In dit opzicht kunnen

    we volgens Luyten (1988) op gemeentelijk vlak spreken van een marginalisering van de

    armenzorg en een de-marginalisering van de andere sociale dienstverlening.

    De ontwikkeling van de verzorgingsstaat leidde tot een steeds ruimer interveniërend

    overheidsapparaat. Deze groei van het overheidsingrijpen komt ook tot uiting in het

    welzijnswerk. Ook het appel van individuele burgers en sociale groepen ten opzichte van de

    overheid is sterk toegenomen en toenemend (Bouverne-De Bie, 2004).

    De verzorgingsstaat resulteert uit een eeuwenlange ontwikkeling, waarbij de functies van

    armenzorg geleidelijk aan gecentraliseerd werden in handen van de staat. Na de tweede

    wereldoorlog werd deze armenzorg aangevuld met een uitgebouwd systeem van sociale

    zekerheid, en vanaf de jaren ’60 met een gedifferentieerd aanbod van sociale voorzieningen.

  • 18

    In de periode van de jaren ’60 tot het einde van de jaren ’70 verschoof de nadruk geleidelijk

    van welvaart naar welzijn: het accent verschoof van de tegemoetkoming aan materiële

    risico’s naar de bevordering van het psychisch en sociaal welbevinden (Bouverne-De Bie,

    2004).

    De toenemende aandacht voor het solidariteitsprincipe bracht tevens een verandering mee

    in het karakter van de zorg. Deze verandering wordt concreet onder invloed van het

    mensenrechtenparadigma, dat met de OCMW-wet van 8 juli 1976 in ons land wettelijk

    erkend wordt als sociaal-politiek principe (Bouverne-De Bie, 2004). Deze sociale

    grondrechten zijn rechten gebaseerd op de erkenning van het recht op een menswaardig

    bestaan. Deze sociale rechten zijn van recente datum en werden in de Belgische grondwet

    opgenomen in 1994 (Bouverne-De Bie, 2004). Deze benadering sluit in dat de overheid via

    haar sociale politiek het ‘recht op een menswaardig bestaan’ in hoofde van eenieder dient na

    te streven.

    Het eerste artikel van de OCMW-wet is zowat de vaandeldrager van de Copernicaanse

    omwenteling van onderstandsrecht naar welzijnsrecht. Dit artikel stelt: ‘Elke persoon heeft

    het recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de

    mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid’.

    Sinds de wet van 1976 draait de burger niet meer rond de C.O.O., maar draait het OCMW

    rond de burger. Men gaat niet langer uit van de taken die de C.O.O. toekomen, maar wel van

    de burger die rechten heeft ten overstaan van het OCMW. Met de organieke OCMW-wet

    krijgt ieder een afdwingbaar recht op maatschappelijke dienstverlening, verbreedt de

    opdracht van armoedebestrijding tot de bevordering van welzijn van iedereen en is er sprake

    van een professionalisering van de dienstverlening (Luyten, 1988).

    Het mensenrechtenparadigma betekende dan ook een omslag in het welzijnsdenken. Er

    moet niet enkel gekeken worden naar de aanpassing van mensen in concrete situaties, maar

    ook inzake het beleid moet nagegaan worden of ze voldoet aan de menselijke waardigheid.

    Er moet aandacht zijn voor de structurele organisatie van de samenleving. Tevens wordt in

    het mensenrechtenparadigma de overwegend negatieve welzijnsdefinitie, waarbij uitgegaan

    wordt van een tekort, doorbroken door een positieve welzijnsbenadering. Een concreet

    gevolg van deze positieve welzijnsbenadering is de aandacht voor de participatie van

    cliënten (Bouverne-De Bie, 2004). In het mensenrechtenparadigma wordt de evidentie van

    de consensusopvatting over sociale problemen, waarbij uitgegaan wordt van de

    veronderstelling dat mensen in concrete situaties dezelfde prioriteiten (moeten) stellen en

    hiernaar (moeten) handelen, verlaten, dit ten voordele van de erkenning van mogelijke

  • 19

    discensus. Behoeften worden kenbaar in een welbepaalde context, en deze context moet

    mee in de discussie zelf betrokken worden (Bouverne-De Bie, 2004). Dit vraagt volgens mij

    ook ruimte voor communicatie met de cliënt, dus participatie. Deze ‘participatie’ kan

    instrumenteel ingevuld worden (participatie als middel), maar dit kan ook bekeken worden

    als een doel.

    Waar de C.O.O.’s werkten vanuit een in de liefdadigheidssfeer gedrenkte aanpak, maakte

    deze vanaf de intrede van de OCMW’s plaats voor een meer objectieve, rechtlijnige en

    professionele aanpak. “Met hun innige verstrengeling tussen het recht op maatschappelijke

    dienstverlening en het recht op een menswaardig bestaan zijn ze er langzaam maar zeker in

    geslaagd om een nieuwe kijk op welzijn en op armoede en armoedebestrijding ingang te

    doen vinden. Denken over armoede vertrekt nu meer en duidelijker vanuit een benadering en

    analyse dat armoede een vorm van uitsluiting is en dat iedereen toegang moet krijgen tot de

    fundamentele sociale grondrechten. Recht op een menswaardig bestaan betekent recht op

    werk […], recht op onderwijs, op cultuur, op energie, op een degelijke en betaalbare woning,

    op gezondheidszorg, … op participatie. OCMW’s zijn daarmee uitgegroeid tot de motor van

    maatschappelijk welzijn en sociale actie op het lokale vlak” (Van Geertsom, 2007).

    3.1.2. Wettelijk kader en opdracht OCMW

    Zoals hierboven reeds vermeld werd op 8 juli 1976 een nieuwe wet van kracht die de

    Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn in de plaats stelde van de Commissies van

    Openbare Onderstand.

    Het OCMW is in elke gemeente aanwezig. De hulp die men nu van een OCMW kan krijgen

    is een recht. Het is een recht op maatschappelijke dienstverlening voor iedere burger en niet

    alleen voor noodlijdenden of behoeftigen. Elke inwoner van een gemeente kan zich

    beroepen op dit recht (Vranken, 1998).

    De centrale taak van het OCMW, zoals voorzien in de OCMW-wet, is ervoor te zorgen dat

    iedere burger een leven kan leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.

    Concreet betekent dit dat de OCMW’s tot opdracht hebben hulpvragen te overwegen vanuit

    de vraag of het beleid ten aanzien van een in een hulpvraag besloten situatie de toets van de

    menselijke waardigheid kan doorstaan, en dat zij de opdracht hebben de dienstverlening te

    verzekeren die kan bijdragen tot de in een concrete situatie noodzakelijk geachte

    beleidscorrecties (Bouverne-De Bie, 2007). Met andere woorden: deze opdracht kan door elk

  • 20

    OCMW ingevuld worden aan de hand van de plaatselijke noden en behoeften. Dit heeft zich

    vertaald in een omvangrijk takenpakket. Het OCMW houdt zich allang niet enkel meer bezig

    met louter materiële en financiële ondersteuning, maar ook met sociale, juridische en

    psychologische begeleiding van de cliënt. Door allerlei projecten, al dan niet in

    samenwerking met andere organisaties, wordt ernaar gestreefd om ook structureel

    oplossingen te bieden. Daarenboven beoogt de professionele dienstverlening niet alleen het

    oplossen van problemen, ook preventie krijgt meer en meer aandacht (Bouverne-De Bie,

    2004).

    Deze ruime opdracht verschilt fundamenteel van de selectiviteit die kenmerkend was voor de

    C.O.O. en de vroegere armenzorg, waarbij de aandacht prioritair gericht was op de situatie

    van lagere sociale klassen en op interventies die nodig waren opdat mensen zouden

    functioneren in de samenleving (Bouverne-De Bie, 2007). Slechts onder bepaalde

    voorwaarden kon men een beroep doen op bemiddeling van de C.O.O. De hulpverlening

    werd strikt beperkt tot ‘behoeftigen’ die niet in staat waren in eigen inkomsten te voorzien, en

    ook geen beroep konden doen op ondersteuning door familieleden. De OCMW-wet houdt

    aldus een beweging in tot doorbreken van de scheiding tussen ‘gevestigde’ burgers en

    ‘arme’ buitenstaanders, ten voordele van het besef dat mensen onderling afhankelijk zijn, en

    dat maatschappelijke integratie start vanuit de erkenning van deze onderlinge afhankelijkheid

    én verbondenheid (Bouverne-De Bie, 2007). Hiermee wordt ook aandacht gevraagd voor de

    erkenning van de diversiteit in posities, mogelijkheden en opvattingen van mensen, en voor

    de opdracht te leren omgaan met deze diversiteit. Volgens Bouverne-De Bie (2007) hebben

    OCMW’s aldus een sleutelopdracht in het maatschappelijk leren omgaan met nieuwe

    ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de vergrijzing, toenemende migratiestromen, of de

    gevolgen van veranderende posities op de arbeidsmarkt. De auteur stelt zich de vraag of de

    OCMW’s voldoende gezien en erkend worden in deze sleutelopdracht, en of de OCMW’s

    zelf hier voldoende nadruk op leggen. Een aandachtspunt is volgens haar hoe we de actuele

    maatschappelijke ontwikkelingen in communicatie brengen: als ‘problemen die om een

    oplossing vragen’ – wat dus betekent dat we er liefst zo weinig mogelijk mee te maken

    hebben – dan wel als sociale veranderingen waarmee we moeten leren leven, en die dus

    zorgvuldige aandacht vragen.

    De fundamentele regels van de taak en de werking van de OCMW's werden vastgelegd in

    drie wetten :

    • de wet van 2 april 1965 betreffende de zorg voor de bijstand die wordt verleend door

    de OCMW's,

  • 21

    • de organieke wet betreffende de OCMW's van 8 juli 1976,

    • de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.

    De maatschappelijke dienstverlening en het recht op maatschappelijke integratie zijn de

    middelen die door de wetgever worden ingezet om ervoor te zorgen dat iedereen (opnieuw)

    een leven leidt dat aan de menselijke waardigheid beantwoordt (Agten, et al., 2004).

    De organieke wet van 1976 bood reeds een duidelijk stramien, maar met de recente “Wet

    betreffende het recht op maatschappelijke integratie” wordt de OCMW-werking eigenlijk in

    een bepaalde richting geduwd, nl. meer in de richting van activering (Coussée, 2007).

    De interpretaties en de toepassingen verschillen echter van OCMW tot OCMW (Agten et al.,

    2004). Om de werking van het OCMW beter te begrijpen is het noodzakelijk om zowel stil te

    staan bij het wettelijke kader als bij de diverse mogelijke invullingen in de praktijk. Een

    nieuwe uitdaging is ongetwijfeld ook de relatie tussen OCMW en gemeente in het kader van

    het nieuw OCMW-decreet. Het belangrijkste gevolg van dit nieuwe decreet is dat de OCMW-

    voorzitter ook schepen van welzijn kan zijn. Dit is ook in Aalst het geval. Wat hiervan

    mogelijke gevolgen kunnen zijn wordt in het empirische deel besproken.

    In België is de maatschappelijke dienstverlening een systeem dat bescherming wil bieden

    aan personen en gezinnen die niet meer beschikken over voldoende middelen om een leven

    te kunnen leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid (bijvoorbeeld door een

    faillissement, een ziekte, een ontslag, familiale problemen, etc.).

    Het hoofddoel van de maatschappelijke dienstverlening is aan éénieder toelaten een leven te

    leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.

    De notie menselijke waardigheid is geëvolueerd met de jaren, maar in de huidige Belgische

    samenleving houdt zij op z'n minst in dat men zich kan voeden, zich kan kleden, zich kan

    huisvesten, zich kan verzorgen en toegang kan hebben tot de gezondheidszorg. Indien,

    omwille van moeilijkheden, iemand niet meer zou beschikken over de nodige middelen om

    zich te voeden, te kleden, te huisvesten, zich te verzorgen, of om toegang te hebben tot de

    gezondheidszorg, dan is het OCMW er om te helpen (www.ocmw-cpas.be).

    Het recht op maatschappelijke integratie en de maatschappelijke dienstverlening worden

    begrepen als residuaire rechten van de sociale zekerheid en de familiale bijstand. Dit

    betekent dat het OCMW enkel en alleen kan tussenkomen wanneer iemand geen rechten

    meer kan doen gelden op een andere tussenkomst van de sociale zekerheid. Het OCMW

    gaat toch tussenkomen wanneer iemands situatie niet overeenstemt met ‘de menselijke

  • 22

    waardigheid’. Het OCMW kan voorschotten verlenen (op het pensioen, op de

    werkloosheidsuitkering, ...) die het kan terugvorderen bij de betreffende instelling.

    Naast het toekennen van individuele steun aan personen in moeilijkheden, voorziet de wet

    bovendien dat het OCMW, daar waar het nodig blijkt, instellingen of diensten met een

    sociaal, curatief of preventief karakter kan opstarten en beheren. De diensten die beheerd worden door het OCMW zijn zeer verschillend en hangen in grote mate af van OCMW tot

    OCMW en dit volgens de behoeften van de bevolking die leeft in de gemeente.

    Hierna volgen enkele voorbeelden van diensten die beheerd worden door OCMW’s : dienst

    schuldbemiddeling, washuis, sociale winkel, opvangtehuis, transit-woning, sociaal restaurant,

    kindertehuis, dienst hulp aan families, rusthuis, etc. (www.ocmw-cpas.be).

    Bouverne-De Bie (2007) stelt dat de OCMW-wet van 1976 de belofte inhoudt van een

    verschuiving van een residuele naar een structurele benadering van sociale problemen. In

    een residuele benadering wordt de benadering van sociale problemen gevat in een utilitair

    referentiekader: het gaat erom probleemdragers te leren vaardigheden en attitudes te

    verwerven die nodig zijn om aan te kunnen sluiten op de vigerende maatschappelijke

    verwachtingen. De utilitaire benadering sluit aan bij een specifiek behoeftebegrip, gebaseerd

    op de veronderstelling dat behoeften los van concrete situaties omschreven kunnen worden

    en dat ze onderworpen kunnen worden aan een externe rangordening.

    Het OCMW dient in deze benadering te kiezen welke behoeften prioritair opgenomen worden

    en welke behoeften als niet prioritair noodgedwongen terzijde geschoven worden. Deze

    utilitaire benadering leidt tot marginalisering van de menselijke mogelijkheden, omdat

    mensen slechts in de marge erkend worden op vragen en capaciteiten die buiten het beeld

    van het ‘nuttige’ vallen. In een structurele benadering van sociale problemen wordt uitgegaan

    van de vraag wat de maatschappelijke betekenis is van ingebrachte behoeften: van welke

    afwegingen zijn ze de uitkomst, gegeven de maatschappelijke positie en mogelijkheden van

    mensen? OCMW’s dienen in deze benadering niet te kiezen tussen behoefte, maar worden

    gericht op de samenhang in de diversiteit van vragen waarmee mensen beroep doen op

    maatschappelijke dienstverlening. Deze culturele betekenis van het OCMW, als een forum

    waarin mensen gericht aangesproken worden op de vraag hoe ze zich verhouden tot de

    sociale wereld, is volgens Bouverne-De Bie (2005) onderbelicht gebleven.

  • 23

    3.2. GEMEENSCHAPSVORMING

    In dit deel zal ik proberen een aantal definities, denkwijzen en benaderingen van

    gemeenschapsvorming theoretisch uit een te zetten. Ik ga na hoe de invulling van dit

    concept historisch geëvolueerd is, wat onder gemeenschapsvorming wordt verstaan en hoe

    gemeenschappen gevormd worden. Daarbij aansluitend ga ik na op welke manier

    gemeenschapsvorming in verbinding wordt gebracht met burgerschap en stedenbeleid.

    3.2.1. De historische evolutie van het begrip gemeenschapsvorming

    Om het gemeenschapsconcept accuraat in te vullen wordt beroep gedaan op een historisch

    overzicht dat wordt weergegeven binnen de tekst “Sociaal-cultureel werk: van burgerdeugd

    naar realisatie van burgerschap?” van Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden (2006).

    Via dit historische overzicht, dat onlosmakelijk verbonden is met typische maatschappelijke

    kenmerken, komen de verschillende invullingen van gemeenschap duidelijk aan bod.

    Bij de weergave van de ontstaansbasis van gemeenschapsvorming kunnen we niet voorbij

    gaan aan de volksopvoedingsinitiatieven midden de 19de eeuw. Dit zijn initiatieven van

    vrouwen uit de burgerij, met de bedoeling om het ‘gemene volk’ te heropvoeden. Het gevolg

    was dat dit burgerlijke beschavingsoffensief ernaar streefde om al diegenen die niet tot de

    burgerlijke klasse behoorden te conformeren aan de burgerlijke norm waardoor de burgerij

    zich positioneerde als drager van de maatschappelijke vernieuwing (Bouverne-De Bie,

    2005). Deze volksopvoeding had tot doel één gemeenschap te vormen die dezelfde

    burgerlijke waarden hoogachtte. In tegenstelling tot vroeger gaat men er dus van uit dat

    individuele behoeften niet meer samenvallen met collectieve behoeften, met het algemeen

    belang en dat zich aanpassen aan het collectieve belangrijker is dan het individuele.

    In het begin van de 20ste eeuw is er nog steeds sprake van volksopvoeding. Dit keer

    gebeurde die echter binnen de waarden en normen vooropgesteld door de zuil waartoe men

    behoorde (Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden, 2006). Binnen de verzuilde

    samenleving werd gemeenschap opgebouwd op basis van de consensus die er heerst over

    waarden en normen, waardoor noties als algemeen belang hier hun ontstaansbasis vinden.

    Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden stellen hierbij “dat gemeenschapsvorming mee

    het ontstaan van de ‘wij’- en ‘zij’-groepen, die met elkaar samenleefden op basis van

    democratisch vormgegeven onderhandelingsprocedures, creëerde”.

  • 24

    Vanaf de jaren ’60 blijkt de verzuilde samenleving over haar gloriemoment heen te zijn. Zoals

    Huyse poneert (Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden, 2006) “worden zuilen steeds

    meer machtspolitieke concerns waarin elites nog wel eens consensus sluiten, maar waarbij

    het cement van gedeelde waarden en ideologie niet langer meer centraal stond”. De positie

    van individuen binnen een samenleving en het vormen van gemeenschap werd hierdoor

    steeds minder gereguleerd vanuit de zuilen.

    Tijdens de jaren ’90 werd de idee van het ideologische verzuilingsprincipe definitief verlaten.

    De afschaffing van de ideologische koepels zorgde voor de intrede van belangenorganisaties

    die fungeren vanuit het maatschappelijk middenveld (Bouverne-De Bie, De Droogh en

    Verschelden, 2006). Bouverne-De Bie (2005) stelt dat de verzuilde samenleving is

    getransformeerd tot een netwerksamenleving. We leven in een samenleving die bol staat

    van de diversiteit. Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden (2006) geven aan dat het

    besef groeit dat we vandaag niet langer meer leven in één gemeenschap, maar wel in vele

    gemeenschappen tegelijk. Gemeenschappen kunnen niet langer worden afgeleid van één of

    andere blauwdruk, maar zijn vaker producten van constructie en verbeelding.

    Uit dit historische overzicht blijkt dat gemeenschapsvorming door de jaren heen sterk

    veranderd is. Lange tijd is er sprake geweest van categoriaal denken rond

    gemeenschapsvorming, waarbij identiteitsontwikkeling en gemeenschappen afgeleid werden

    uit de specifieke zuil waartoe men behoorde. Men creëerde zo ‘wij’- tegenover ‘zij’-groepen.

    Met het verdwijnen van de zuilen kunnen/moeten gemeenschappen door ieder individu zelf

    geconstrueerd worden. Dit wordt beoogd, maar hoe ontstaan sociale relaties tussen mensen

    in onze hedendaagse samenleving? 3.2.2. Definities van gemeenschapsvorming

    Zoals eerder reeds beschreven is onder invloed van enkele maatschappelijke tendensen de

    relatie tussen het individu en het collectieve niet meer zo vanzelfsprekend als voorheen.

    Vertrekkend vanuit deze maatschappelijke achtergrond is het interessant om na te gaan hoe

    mensen met elkaar omgaan en hoe groot de bestaande verscheidenheid aan relaties wel

    niet is.

    Gemeenschapsvorming is een woord met vele betekenissen: inburgering,

    samenlevingsopbouw, maatschappelijke vorming, actief burgerschap, sociale cohesie, enz.;

    activiteiten die de kwaliteit en de samenhang van de (lokale) gemeenschap versterken door

    ontmoetingsmogelijkheden te creëren bijvoorbeeld, door samen te werken met andere

  • 25

    (wijk)initiatieven. Vaak met bijzondere aandacht voor moeilijk bereikbare en maatschappelijk

    kwetsbare groepen (mensen met een etnisch-cultureel diverse achtergrond, minder mobiele

    mensen, kansarme gezinnen) (www.thuisindestad.be).

    Volgens Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden (2006) is gemeenschapsvorming een

    gebeuren waarbij individuen, groep en samenleving telkens op elkaar ingrijpen. Het is een

    proces dat gebeurt.

    Gemeenschapsvorming wordt vaak gelinkt aan sociale cohesie. In de traditionele visie over

    gemeenschapsvorming stelt men dat er een verlies is aan sociale cohesie binnen de

    samenleving (Coussée, 2006). Binnen die traditionele visie was er immers enkel sprake van

    een gemeenschap wanneer alle leden er een consensus over bepalende waarden en

    normen op nahielden. Binnen een risicosamenleving waarin ieder individu over een grote

    individuele keuzevrijheid beschikt lijkt het logisch dat er eerder sprake is van een diversiteit

    aan meningen. Dit wil niet zeggen dat de opkomst van individualiseringsprocessen ten

    nadele is van het gemeenschapsleven. Putnam (2000) beweert dat het verenigingsleven

    achteruitgaat. Gevoelens van angst en onveiligheid worden volgens hem vaak

    toegeschreven aan een gebrekkige betrokkenheid tussen diverse individuen binnen een

    samenleving. Hieruit valt echter niet te besluiten dat gemeenschapsvorming op sterven na

    dood is.

    Een gemeenschap tussen mensen wordt actueel nog steeds beschreven. Soenen (2006)

    geeft aan dat gemeenschap overeenstemt “met onze alledaagse relaties waarin we telkens

    opnieuw momenten van samenzijn en behoren (stitch) en van scheiding en vermijding (split)

    construeren, deconstrueren en reconstrueren”.

    Blokland-Potters in Soenen (2006) stelt dat “gemeenschap gaat over sociale plaatsbepaling

    ten aanzien van anderen. Het zijn pogingen om een coherente positie te bepalen in het

    alledaagse leven waarbij mensen zichzelf vergelijken met anderen, waarbij overeenkomsten

    en verschillen gezien worden”. Hierbij worden gemeenschappen opgevat als verbeelde

    gemeenschappen: “zij bestaan als mentale veronderstellingen van het denken en voelen van

    ‘wij behoren bij elkaar’, en als alledaagse handelingspraktijken waarin we uitdrukken bij wie

    we horen, en waarin we anderen bij ‘ons’ insluiten of juist van ‘ons’ uitsluiten”.

    Uit dit alles blijkt dat gemeenschapsvorming een heel complex begrip is. De invulling van het

    concept is inherent verbonden met de maatschappelijke context die betekenis geeft aan de

    relaties tussen individuen en collectieve verbanden. Het voorgaande dient duidelijk als

    hedendaagse invulling gezien te worden.

  • 26

    Putnam (2000) haalt ook het belang van sociaal kapitaal aan. Dit begrip omvat verbindingen

    tussen mensen: het gaat om “social networks and the norms of reciprocity and

    trustworthiness that arise from them”. Putnams werk is bekritiseerbaar, onder meer omdat hij

    sterk vertrekt vanuit homogeniteit binnen sociale klassen en de problematisering van

    heterogeniteit tussen diverse sociale klassen. Deze homogene groepen moeten worden

    samengebracht en gestimuleerd om zich in te zetten voor de civiele samenleving. Hierbij

    wordt weinig rekening gehouden met diversiteit binnen deze doelgroepen noch met

    structurele mechanismen die in de hand werken dat bepaalde groepen in de samenleving

    [lagere klassen] over minder sociaal kapitaal beschikken dan anderen (Evers, 2003). Zijn

    inleidend hoofdstuk biedt echter begrippen aan die een waardevol kader scheppen om te

    denken over netwerking, met name de concepten bridging en bonding social capital.

    Bonding social capital verwijst naar het bewerkstelligen van een homogeen identiteitsgevoel,

    het betreft zeer dichte contacten binnen afgebakende groepen. Peters en Debosscher (2006)

    geven als voorbeelden etnisch-culturele verenigingen of verenigingen waar armen het woord

    nemen. Daarnaast bestaat ook bridging social capital dat zich meer naar buiten richt en

    ruimte maakt om te ontmoeten in diversiteit. Putnam (2000) stelt dat waar bonding social

    capital ervoor zorgt dat mensen rondkomen – “getting by” – , bridging social capital maakt

    dat mensen vooruit gaan of “getting ahead”.

    Bridging gaat volgens Soenen (2001) over “initiatieven die mensen de mogelijkheid geven

    contacten te hebben met mensen die anders zijn dan zichzelf”. Ze onderscheidt drie vormen

    van verbondenheid of gemeenschapsvorming (Soenen, 2006):

    • “Gemeenschapsvorming op basis van homogeniteit” : hierbij staat het mogelijk maken van

    intieme, diepgaande, krachtige relaties centraal, om zo het isolement van bepaalden – vaak

    kwetsbaren – te doorbreken of via het ondersteunen van homogeniteit bij gemarginaliseerde

    groepen te komen tot emancipatie.

    • “Gemeenschapsvorming op basis van herkenbaarheid”: veel minder diepgaande bindingen

    ontstaan bij het stimuleren van initiatieven die zorgen dat mensen herkenbaar worden, dat ze

    geen onbekenden meer zijn. Dit zorgt voor een verhoogd gevoel van familiariteit bij mensen

    en de mogelijkheid om luchtige gesprekken aan te gaan.

    • “Gemeenschapsvorming op basis van ambivalentie”: er ligt geen eenzijdige aandacht op

    het creëren van duurzame, sterke bindingen, maar wel een ondersteunen van initiatieven die

    zich naar een breed en heterogeen samengesteld publiek richten, waarbij het mogelijk wordt

    om te ontmoeten in vluchtigheid en mogelijks over te gaan naar krachtige groepsbinding.

  • 27

    Volgens de auteur moet er aandacht worden geschonken aan initiatieven die zich focussen

    op verbondenheid op basis van ambivalentie, aangezien deze geen dwangmatig creëren van

    zeer diepe bindingen vooropstellen, maar de ruimte laten om te ontmoeten, te proeven, te

    vermijden. Het is een overkoepelende verbondenheid, die de mogelijkheid opent om naar

    homogeniteit en diepgaande contacten te evolueren, maar evengoed mensen de kans laat

    dit niet te doen en vluchtige contacten valoriseert.

    3.2.3. Differentiatie aan gemeenschapsvorming

    Zoals uit het overzicht blijkt, worden gemeenschappen doorheen de tijd sterk gedifferentieerd

    ingevuld. De differentiatie aan gemeenschapsinvullingen is binnen de actuele

    maatschappijvorm nog steeds aan de orde. Daarom wordt in deze paragraaf getracht een

    antwoord te formuleren op de vraag: hoe kan je gemeenschappen vormen in een

    postmoderne samenleving waar differentiatie de klok slaat en waarom moet dit? (Devos,

    2006).

    Deze vraag wordt beantwoord door vier verschillende paradigma’s over

    gemeenschapsvorming, m.n. het liberale, communitaristische, civiele samenleving en neo-

    republikeinse paradigma.

    Binnen deze paragraaf wordt vervolgens stilgestaan bij de verschillende sociale politieke

    verschuivingen in relatie tot gemeenschapsvorming en de vorming van de ruimere

    samenleving. Samenlevingsopbouw wordt door Jansen & Notredame (2003) gezien als een

    element van een breed opgevatte sociale relatie. Om deze relatie kritisch te analyseren

    moeten de belangrijkste thema’s binnen de sociale politiek worden blootgelegd. Van der

    Veen & Jansen (1999) stellen dat het binnen de sociale politiek enkel nog gaat om het

    mogelijk maken van sociale integratie (sociale cohesie) en sociale participatie binnen de

    afstemming tussen staat, markt en gezin. De aanzet om vooral in te gaan op sociale

    integratie en sociale participatie vindt volgens hen zijn oorzaak bij de toenemende

    individualisering.

    Van der Veen & Jansen (1999) geven aan dat samenlevingsopbouw een belangrijke rol kan

    spelen in de bestrijding van deze kwalen. Het activeren van het individu en de lokale

    samenleving wordt hier naar voor geschoven als dé oplossing. “Activering is een strategie

    om de integratie van de lokale samenleving te versterken, evenals de participatie van de

    individuele burgers aan die samenleving, waarbij het voorkomen en ongedaan maken van

    sociale uitsluiting een bijzonder uitgangspunt is” (Van der Veen & Jansen, 1999).

  • 28

    Volgens Van der Veen & Jansen (1999) ontstaat er zo een politiek spectrum over

    gemeenschapsopbouw met enerzijds individualistische visies die zelfontplooiing en

    volwaardige sociale participatie benadrukken en anderzijds collectivistische visies die

    versterking van sociale integratie benadrukken.

    Het sociaal politieke aspect wordt hierbij opgenomen om na te gaan hoe de invulling van

    sociale politiek binnen de diverse gemeenschapsvormen de mogelijkheid biedt om

    onderdrukkende sociale structuren uit te dagen in de richting van een menswaardig leven

    voor éénieder.

    Bijgevolg gebeurt de onderstaande bespreking van de vier modellen van

    gemeenschapsvorming telkens in twee delen. Het eerste deel spitst zich toe op de eigenlijke

    invulling van gemeenschapsvorming binnen het specifieke model en het tweede deel brengt

    de sociaal politieke impact op de vorming van de gemeenschap en de ruimere samenleving

    in kaart. Er wordt ook aandacht besteed aan de zwaktes van elk paradigma, welke bij de

    bespreking van de onderzoeksresultaten zullen worden heropgenomen.

    3.2.3.1. Het liberale paradigma

    A. Gemeenschapsvorming gedefinieerd

    Binnen het liberaal paradigma neemt de individuele vrijheid een centrale plaats in. Het

    individu wordt hier gezien als manager van zijn eigen leven die op basis van zijn individuele

    vrijheid keuzes maakt (Devos, 2006). Volgens Rawls in Devos (2006) draait het binnen het

    hedendaags liberalisme om “individuen die hun eigen levensplan realiseren, hun eigen

    invulling geven aan het goede leven en hun individuele weg naar het geluk uitstippelen”.

    Devos (2006) stelt echter dat mensen binnen dit paradigma opgevat worden als rationele

    egoïsten. Vanuit deze vaststelling kan men concluderen dat sociale relaties strategisch

    opgebouwd worden vanuit hun instrumentele betekenis. Hierbij wordt de vrijheid van het ene

    individu slechts beperkt in de mate waarin ze moet kunnen samengaan met de vrijheid van

    de andere (Bouverne-De Bie, 2006). Als volgt wordt gemeenschap enkel opgebouwd door

    individuen als het bijdraagt tot hun eigen belang. Gemeenschapsvorming wordt binnen dit

    paradigma dus omschreven als het leren organiseren van je privé-sfeer en het verwerven

    van competenties om aan de samenleving te participeren. Individuen beseffen dat ze gehoor

    moeten geven aan enkele collectieve regels die de gemeenschap reguleren zodat ze hun

    eigenbelang zo efficiënt mogelijk kunnen realiseren (Devos, 2006). Vandaar dat iedereen

  • 29

    zich moet aanpassen aan de maatschappelijke norm omdat deze norm de mogelijkheden tot

    autonoom handelen beschermt (Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden, 2006).

    Natuurlijk zijn er ook enkele zwaktes verbonden aan het liberale paradigma van

    gemeenschapsvorming. Het grootste gevaar is volgens Devos (2006) dat er onvoldoende

    oog is voor sociale mechanismen die individuele keuzes voorprogrammeren. Elchardus

    (2002) verduidelijkt deze belemmering door erop te wijzen dat vele keuzes in belangrijke

    mate al voorgeprogrammeerd zijn onder invloed van subtiele machtsmechanismen waardoor

    de individuele keuzebiografie een illusie blijkt te zijn. Binnen het liberaal paradigma ligt de

    focus op strategisch handelende individuen. Hierbij moet men er zich van bewust blijven dat

    niet ieder individu over de competenties beschikt om zijn eigen leven te managen. Devos

    (2006) vraagt zich dan ook terecht af “wat met de zwakke, die niet over voldoende

    economisch, sociaal en cultureel kapitaal beschikt om zelfstandig zijn individuele levensplan

    uit te stippelen en na te volgen?” Dit paradigma loopt het gevaar om de structurele

    component van problemen over het hoofd te zien, juist omdat de focus te sterk op het

    individu ligt.

    B. Sociaal-politieke aspect

    Het liberaal paradigma kan geplaatst worden onder de individualistische visies op sociale

    politiek. Deze visies zien individualisering als een positieve ontwikkeling die de vrijheid en

    persoonlijke autonomie van mensen vergroot. Zoals reeds vermeld, beoogt men binnen deze

    visies de optimale en totale vrijheid van ieder individu zodat er geen sprake meer kan zijn

    van sociale controle (Van der Veen & Jansen, 1999). Sociale politiek richt zich hier vooral op

    sociale participatie waardoor het gemeenschapsvorming beïnvloedt. Het gaat hier namelijk

    over het zo optimaal mogelijk versterken van groepen die hun objectieve mogelijkheden tot

    participatie nog te weinig waarmaken (Van der Veen & Jansen, 1999).

    Deze eis tot participatie wordt wel nogal éénzijdig ingevuld, namelijk als toevoer naar de

    arbeidsmarkt (Van der Veen & Jansen, 1999). Samenlevingsopbouw heeft binnen de (neo)-

    liberale stroming de taak ervoor te zorgen dat zwakkeren (vroegtijdige schoolverlaters,

    allochtonen, anderstalige nieuwkomers,…) hun weg vinden naar de arbeidsmarkt.

    Samenlevingsopbouw is dan ook organisator en facilitator voor initiatieven die het zwakkeren

    mogelijk moeten maken om via non-formele routes te participeren aan de arbeidsmarkt (Van

    der Veen & Jansen, 1999).

    Met andere woorden gaat sociale politiek hier louter over het mogelijk maken van integratie

    op de arbeidsmarkt. Zou sociale politiek hier niet beter die alles bepalende invulling van

  • 30

    participatie op de arbeidsmarkt loslaten voor een bredere invulling van participatie tot

    allerhande maatschappelijke terreinen?

    3.2.3.2. Het communitaristische paradigma

    A. Gemeenschapsvorming gedefinieerd

    De communitaristen vertrekken vanuit een holistische visie op mens en samenleving waarbij

    het geheel primeert ten opzichte van de delen (Devos, 2006). In tegenstelling tot de liberale

    visie op gemeenschapsvorming is er sprake van een gemeenschap die meer is dan de som

    van haar delen en waarin individuen hun identiteit kunnen verlenen (Devos, 2006). Binnen dit

    paradigma geldt dat individuen gelukkig kunnen worden als ze aan de gemeenschap

    participeren. Het basisidee is hier dat de gemeenschap primeert op het individu (Devos,

    2006). Binnen het communitaristische model wordt de autonomie van de individuen positief

    omschreven. Mensen houden bij hun handelen rekening met de rechten en vrijheden van de

    andere individuen. Dit wederzijdse respect wordt gezien als een resultante van de actieve

    participatie aan de gemeenschap (Bouverne-De Bie, 2005).

    Dit communitaristisch uitgangspunt wordt vaak naar voor geschoven ter legitimatie van onze

    moderne multiculturele samenleving (Devos, 2006). Men gaat dan niet uit van “de

    gemeenschap als één homogene samenleving, maar als een ‘postmoderne’, onderling

    onherleidbare veelheid van subculturen” (Devos, 2006). Deze veelheid aan subculturen kan

    verwijzen naar de rijkdom die een multiculturele, diverse samenleving kan opleveren. Gorgoz

    (2006) voert onderzoek naar het nut, de plaats en betekenis van gemeenschapsvorming

    binnen een pluriforme samenleving en daaruit blijkt dat diversiteit binnen de gemeenschap

    moet gezien worden als een gegeven/feit.

    Bouverne-De Bie, De Droogh en Verschelden (2006) geven aan “dat verschillen kunnen

    getolereerd worden in de mate dat ze geen bedreiging vormen voor de democratisch

    gevestigde consensus over de te respecteren samenlevingsordening”.

    Gemeenschapsvorming is in deze benadering gericht op consensus over

    samenlevingswaarden als solidariteit en tolerantie.

    Hierdoor heerst er ten opzichte van de andere groepen een noodzakelijke tolerantie. De

    kritiek die Devos (2006) levert poneert dat die tolerantie resulteert in onverschilligheid. Hieruit

    besluit hij dat diversiteit binnen dit paradigma helemaal niet als een verrijking kan worden

    beschouwd, maar ontaardt in onverschilligheid ten aanzien van andere culturen. Het

  • 3