O -VLAAMSE VROEDVROUWEN IN HET NCIEN EGIME EN BEGIN...
Transcript of O -VLAAMSE VROEDVROUWEN IN HET NCIEN EGIME EN BEGIN...
Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Nieuwe Geschiedenis Academiejaar 2008-2009 OOST-VLAAMSE VROEDVROUWEN IN HET ANCIEN REGIME EN
BEGIN 19E EEUW
Een levensloopanalyse van 32 vroedvrouwen uit het Land Van Aalst
Promotor : Prof. Dr. Isabelle Devos Commissarissen : Christa Matthijs, Sofie De Langhe
Scriptie voorgelegd door Sofie De Veirman voor het behalen van de graad van master in de Geschiedenis
INHOUDSOPGAVE Inhoudsopgave I Voorwoord IV Lijst van tabellen en grafieken V
1. Inleiding 1 1.1. Aanzet van het onderzoek 1 1.2. Literatuuroverzicht 2 1.3. Probleemstelling 4 1.4. Kort overzicht 5
2. Methodologie 8 2.1. De levensloopanalyse 8
2.1.1. Levensloopanalyse als methode 8 2.1.2. Voordelen van de methode 11 2.1.3. Nadelen van de methode 12 2.1.4. Toepassing in deze scriptie 13
2.2. Cohorte 15 2.3. Bronnen 17
2.3.1. Fonds: Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283 17
2.3.2. Parochieregisters 18 2.3.3. Registers van Burgerlijke Stand 19 2.3.4. Bevolkingstellingen van 1795-1796 en 1800-1801 21
3. Vroedvrouwen doorheen de eeuwen 24 3.1.1. Oudheid 24 3.1.2. Middeleeuwen 25 3.1.3. 16e-17e eeuw 26 3.1.4. 18e - 19e eeuw 27
4. Scholing 31 4.1. Verwerven van vroedkundige kennis 31 4.2. “École Royale et supérieure d’Accouchements” 36
4.2.1. Ontstaan 36 4.2.2. Beroepsopleiding 38 4.2.3. Leerlingen 40
4.3. Didactische werken 46
5. Levensloopanalyse 49 5.1. De geboorte 49 5.2. Het ouderlijk gezin 50
5.2.1. Sociale achtergrond van de vroedvrouwen 50 5.2.1.1. Beroepen van de gezinsleden 51 5.2.1.2. Beroepen van de partners 54 5.2.1.3. Alfabetiseringsgraad 56
5.2.2. Gezinsgrootte 58 5.3. Huwelijk en Gezin 59
5.3.1. Het restrictief huwelijkspatroon 59 5.3.2. Het huwelijk 61
5.3.2.1. Huwelijksleeftijd 61 5.3.2.2. Partnerkeuze 63 5.3.2.3. Huwelijksduur 65
5.3.3. Het gezin 67 5.3.3.1. Kinderen 67 5.3.3.2. Kindersterfte 69 5.3.3.3. Gezinsplanning 71 5.3.3.4. Inwonenden 75
5.4. Migratie 75 5.5. Mortaliteit 78 5.6. Besluit 80
6. Beroepspraktijk 83 6.1. Taken van de vroedvrouw 83
6.1.1. Kernactiviteit: helpen bij bevallingen 84 6.1.2. Kerkelijke plicht 87 6.1.3. Gerechtelijke taak 89 6.1.4. De vroedvrouw als leermeester 91 6.1.5. Toegepast op de onderzochte vroedvrouwen 91
6.2. Werkterrein en beschikbaarheid 92 6.2.1. Werkterrein 92 6.2.2. Beschikbaarheid 94
6.3. Vergoeding 97 6.4. Bijberoepen 102 6.5. Doorgeven van het beroep 103 6.6. Regulering en controle 105
6.6.1. Kerkelijke controle 105 6.6.2. Wereldlijke controle 106
6.6.3. Medische controle 110 6.6.4. Toegepast op de onderzochte vroedvrouwen 112
6.7. Einde van de loopbaan 113 6.8. Besluit 115
7. Gender - vroedvrouw versus vroedman en geneesheer 117 8. Beeldvorming over vroedvrouwen in de vroegmoderne periode 128
8.1. Maatschappelijke status van het vroedvrouwenberoep 128 8.1.1. De plaats op de sociale stratificatieschaal 128 8.1.2. De plaats op de opleidingsschaal 129 8.1.3. De plaats op de inkomensschaal 130 8.1.4. De waardering van het beroep 130
8.2. De “ideale” vroedvrouw 134 9. Besluit 138
Archiefbronnen 145 Bibliografie 149 Bijlagen 156
VOORWOORD
Het schrijven van deze scriptie was niet gelukt zonder de hulp van enkele mensen.
Graag zou ik hen via dit voorwoord willen bedanken.
In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar mijn promotoren Isabelle Devos en Christa
Matthijs. Zij hebben mij geholpen om steeds de bomen door het bos te blijven zien en stonden
altijd klaar met advies en suggesties. Mijn paniekaanvallen werden opgevangen en al mijn
vragen werden met plezier beantwoord.
Ik dank ook het personeel van het Rijksarchief in Beveren en Gent en het Stadsarchief
in Aalst om mij wegwijs te maken in het archief en voor hun hulp bij het vinden van de juiste
stukken in het archief. Luc De Broe voor het uitlenen en aanraden van interessante literatuur.
Vriendinnen overal ten lande voor het kopiëren van nuttige literatuur en mijn ouders voor hun
steun, niet alleen dit jaar, maar gedurende mijn hele opleiding.
Tenslotte gaat mijn grote dank uit naar Simon Van der Eecken, mijn rots in de
branding tijdens deze intensieve periode.
Aan al deze mensen, hartelijk dank!
LIJST VAN GRAFIEKEN EN TABELLEN
Grafieken - Grafiek 4.a: Leeftijd bij inschrijving per aantal vroedvrouwen 42
- Grafiek 4.b: Burgerlijke staat bij inschrijving per aantal/percentage vroedvrouwen 43
- Grafiek 5.a: Aantal geboortes van vroedvrouwen per jaartal 50
- Grafiek 5.b: Aantal kinderen in het ouderlijk gezin 58
- Grafiek 5.c: Leeftijd van de vroedvrouwen bij het 1e huwelijk per aantal
vroedvrouwen 62
- Grafiek 5.d: Aantal kinderen per vroedvrouw 68
- Grafiek 5.e: Leeftijd bij het overlijden per aantal vroedvrouwen 79
Tabellen
- Tabel 5.a: Sectorale verdeling van de arbeid bij de ouders 52
- Tabel 5.b: Sectorale verdeling van de arbeid bij de broers en zussen 52
- Tabel 5.c: Sectorale verdeling van de arbeid bij de echtgenoten 55
- Tabel 5.d: Alfabetisering van de ouders 57
- Tabel 5.e: Alfabetisering van de vroedvrouwen 57
- Tabel 5.f: Regionale herkomst van de koppels 63
- Tabel 5.g: Leeftijdsverschil van de vroedvrouw t.o.v. haar echtgenoot 64
- Tabel 5.h: Geletterdheid van bruid en bruidegom 65
- Tabel 5.i: Oorzaken van het einde van het 1e huwelijk 66
- Tabel 5.j: Kindersterfte naargelang de leeftijd 70
- Tabel 5.k: Het moment van migratie van vroedvrouwen t.o.v. het volgen van de
opleiding 77
- Tabel 6.a: Vergoeding per bevalling 99
- Tabel 6.b: Gemiddelde prijzen voor medische beoefenaars in de Hollandse Periode 100
- Tabel 6.c: Remuneratie geneesheren en vroedvrouwen 100
- Tabel 6.d: Sectorale verdeling van de arbeid van moeders, zussen en dochters
van de vroedvrouwen 104
- Tabel 6.e: Beroepsvermelding op de overlijdensakten 113
1
HOOFDSTUK 1 : INLEIDING
1.1. Aanzet van het onderzoek
Vroedvrouwen beoefenen een van de oudste beroepen ter wereld : kinderen helpen
geboren worden is immers van alle tijden. Van oudsher worden vrouwen in het kraambed
geholpen door andere vrouwen. Maar ondanks hun permanente aanwezigheid in de
samenleving, bestaat er nog veel onwetendheid over het leven van de vroedvrouw in de
vroegmoderne periode.
Het bestuderen van de geschiedenis van de verloskunde is te vaak een geschiedenis
van verloskundige technieken, gekenmerkt door belangrijke ingrepen die de reputatie van
enkele belangrijke verloskundigen gevestigd heeft. “L’histoire de l’obstétrique ne s’est
intéressée à la femme et au nouveau-né que dans une stricte perspective de progrès
médical.”1
Uit de vroegmoderne periode zelf is literatuur overgeleverd die uitgebreid ingaat op
vroedvrouwen, maar meestal worden de vrouwen in een zeer negatief daglicht geplaatst. Het
beeld van de vroedvrouw als bijgelovig en onwetend is sindsdien nauwelijks onder de loep
genomen. Integendeel, de beweringen uit de 17e en 18e eeuw worden door hedendaagse
auteurs vaak kritiekloos overgenomen, als argument voor de “achteruitgang” van de
vroedvrouw ten opzichte van haar mannelijke tegenhangers, de vroedmeesters en de artsen.
In Vlaanderen zijn er al enkele onderzoeken gevoerd naar vroedvrouwen in de 17e
en 18e eeuw (infra), maar meestal blijft het beperkt tot een bespreking van algemene
kenmerken. Vroedvrouwen blijven een stilzwijgende groep.
2
Tegenover deze vijandige literatuur, staat het beeld van de vroedvrouw als
geëmancipeerde vrouw, die een belangrijke positie had binnen de gemeenschap. Binnen de
literatuur lijkt een dichotomie te bestaan tussen aan de ene kant sympathisanten die de
vroedvrouwen een invloedrijke positie toekennen, en aan de andere kant tegenstanders die
zich enkel in negatieve bewoordingen over vroedvrouwen uitlaten. Ondanks deze aandacht
voor vroedvrouwen, wordt de vroedvrouw zelf nog vaak uit het oog verloren. Welke waarheid
1 GÉLIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” In: Annales. Ecomies. Sociétés. Civilisations. 1977 (5), p. 927. 2 Bijvoorbeeld: FORBES (T.R.). The midwife and the witch. New Heaven en Londen, Yale University Press, 1966, p.8.
2
schuilt er achter deze dubbelzinnige beeldvorming? Het wordt tijd om de vroedvrouwen zelf
in de “spotlights” te zetten.
1.2. Literatuuroverzicht
Mijn ambitie om een onderzoek naar vroedvrouwen in de vroegmoderne periode te
voeren komt voort uit de confrontatie met een beperkt aantal historische studies naar
vroedvrouwen, zeker wat betreft België.
In Frankrijk, Nederland, Engeland en de Verenigde Staten heeft het onderzoek naar
vroedvrouwen al enkele belangrijke publicaties voortgebracht.
De verschillende publicaties van de Franse auteur Jacques Gélis moeten hierbij zeker
vermeld worden.3 In zijn werken bespreekt Gélis aspecten van zwangerschapsbeleving- en
rituelen, maar gaat ook uitgebreid in op de rol van de vroedvrouw bij het ter wereld brengen
van nieuw leven. In La sage-femme ou le médecin4 gaat Gélis meer specifiek in op de
opleiding van vroedvrouwen en de diversiteit onder Europese vroedvrouwen. Ook M. Laget
wijdde een werk aan zwangerschap en bevalling, waarin ze het vroedvrouwenambt grondig
doorlicht.5
In Nederland bestaat een uitgebreid gamma aan onderzoeken naar vroedvrouwen. Veel
van deze onderzoeken komen voort uit het verschil in waardering van vroedvrouwen tussen
Nederland en de rest van Europa. Terwijl in de rest van Europa het vroedvrouwenambt vanaf
het einde van de 18e eeuw geleidelijk aan belang verliest, zijn vroedvrouwen in Nederland
erin geslaagd om hun belangrijke plaats binnen de verloskunde te behouden.
6 De
onderzoekster bij uitstek in Nederland is Hilary Marland. Zij bespreekt in verschillende
artikels ondermeer de regulering, opleiding en de praktijk van vroedvrouwen.7
3 Enkele belangrijke werken: GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. Zwangerschap en bevalling voor de medicalisering. Nijmegen, SUN, 1987, 351 p.; GELIS (J.), LAGET (M.), MOREL (M.-F.). Entrer dans la vie. Naissances et enfances dans la France traditionelle. Parijs, Gallimard/Julliard, 1978, 246 p.; GELIS (J.). History of childbirth. Fertility, Pregnancy and Birth in Early Modern Europe. Cambridge, Polity Press, 1996, 326 p.
Ook het
4 GELIS (J.). La sage-femme ou le médecin. Une nouvelle conception de la vie. Parijs, Fayard, 1988, 560 p. 5 LAGET (M.). Naissances. L’accouchement avant l’âge de la clinique. Parijs, Seuil, 1982, 346 p. 6 MARLAND (H.). “The “burgerlijke” midwife: the stadsvroedvrouw of eighteenth-century Holland.” In: MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe. New York, Routledge, 2005, pp. 192-213. 7 Enkele publicaties: VAN LIEBURG (M.J.), MARLAND (H.). “Midwife regulation, education, and practice in the Netherlands during the nineteenth century.” In: Medical history, 1989 (33), pp. 296-317.; MARLAND (H.). “Catharina Schrader (1656-1745). Een bijzondere vroedvrouw of vrouw van haar tijd?” In: Lange levens, stille getuigen. Oudere vrouwen in het verleden. Wallburg Pers, Zutphen, 1995, pp.105-117.; MARLAND (H.), ed. The
3
onderzoek van H.A. Van Der Borg naar de beeldvorming rond en het beroep van
vroedvrouwen is een vermelding waard.8
Het Engelse en Amerikaanse onderzoek naar de geschiedenis van vroedvrouwen wordt
vooral gedomineerd door de zogenaamde “vroedvrouwenkwestie”: het verdringen van
vroedvrouwen door de opkomst van vroedmannen. Hierbij moeten zeker de namen van
onderzoekers als I. Loudon en J. Donnison genoemd worden.
9 Meer algemeen onderzoek
vinden we ondermeer bij J. Towler en J. Bramall: Midwives in history and society, en bij L.
Forman Cody: Birthing the nation. Sex, science, and the conception of eighteenth-century
Britons.10
De meerderheid van de auteurs richt zich echter vooral op de moderne periode en
behandelen de 17e en 18e eeuw enkel als aanzet tot de moderne periode.
In België daarentegen, in tegenstelling tot onze buurlanden, zijn er nog maar weinig
historische studies ondernomen naar vroegmoderne vroedvrouwen. Sommige auteurs wijden
enkele paragrafen of een hoofdstuk aan vroedvrouwen, maar slechts uitzonderlijk vormen
vroedvrouwen het centrale onderzoeksobject. Paul Defoort en Michel Thiery schreven een
bijdrage over de geschiedenis van de Belgische vroedvrouw in Er is leven voor de dood, dat
een overzicht biedt op tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen.11 Sondervorst gaat
kort in op de verloskunde en de beoefenaars ervan in de Geschiedenis van de geneeskunde in
België.12
De weinige publicaties die specifiek vroedvrouwen bespreken – zoals de artikels van
L. Elaut en R. Darquenne, de werken van A.J. Van Reeuwwijk en P. Boeynaems
13
art of midwifery. Early modern midwives in Europe. Londen, Routledge, 1993, 234 p.; Voor de 19e en 20e eeuw: MARLAND (H.), RAFFERTY (A.M.), eds. Midwives, society and childbirth. Debates and controversies in the modern period. Londen, Routledge, 1997, 278 p.
- zijn
meestal reeds enkele decennia oud.
8 VAN DER BORG (H.A.). Vroedvrouwen: beeld en beroep. Ontwikkelingen in Leiden, Arnhem, s’Hertogenbosch en Leeuwarden, 1650-1865. Wageningen, Wageningen Academic Pers, 1992, 194 p. 9 LOUDON (I.). Death in Childbirth. An international study of maternal care and maternal mortality 1800-1950. Oxford, Clarendon Press, 1992, 622 p.; DONNISON (J.). Midwives and medical men. A history of inter-professional rivalries and women’s rights. Londen, Heinemann, 1977, 250 p. 10 TOWLER (J.), BRAMALL (J). Midwives in History and Society. Londen, Croom Helm, 1986, 316 p.; FORMAN CODY (L.). Birthing the nation. Sex, science, and the conception of eighteenth-century Britons. Oxford, Oxford university press, 2005, 353 p. 11 THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De verloskunde.” In: DE MAEYER (J.), ed. Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 1998, pp. 187-196.; THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen.” In: DE MAEYER (J.), ed. Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 1998, pp. 214-223. 12 SONDERVORST (E.-A.). Geschiedenis van de geneeskunde in België. Brussel, Elsevier, 1981, 316 p. 13 ELAUT (L.). “Voortgezet onderricht voor vroedvrouwen in de kastelenij van Aalst op het einde van de 18e eeuw.” In: Het land van Aalst. Tijdschrift van de heemkundige vereniging. 1956 (VIII), pp.1-16,84-96. ; DARQUENNE (R.). “L’Obstetrique aux XVIIIe et XIXe siècles. Pratique. Enseignement. Législation.” In: Écoles et livres d’école en Hainaut du XVIe au XIXe siècle. Universiteit van Bergen, 1971, pp.184-307.; VAN REEUWIJK
4
Aan de universiteiten van Leuven en Gent werden 4 thesissen geschreven over
vroegmoderne vroedvrouwen. L. Vrancken bespreekt het zwangerschap- en baringsproces in
de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden waarbij hij eveneens de rol van vroedvrouwen in dit
proces uiteenzet.14 L. Muys schetst de geschiedenis van het vroedvrouwenonderwijs, meer
specifiek de totstandkoming en de ontwikkeling van de “École Royale et Supérieure
d’Accouchements” te Gent.15 G. Anthonis en M. Oste bespreken vroedvrouwen in de 17e en
18e eeuw in respectievelijk 3 Brabantse steden en het bisdom Antwerpen.16
Beiden bespreken
elementen zoals opleiding, beschikbaarheid, vergoeding en controle van vroedvrouwen, maar
op de vraag “wie waren de vroedvrouwen?”, wordt geen antwoord gegeven.
Samenvattend kunnen we stellen dat België achterop hinkt inzake het onderzoek naar
vroegmoderne vroedvrouwen in vergelijking met landen als Nederland, Frankrijk en de
Angelsaksische wereld. De meeste auteurs behandelen vroedvrouwen in slechts enkele
zinnen, en het onderzoek dat reeds gevoerd werd naar vroedvrouwen in de 17e en 18e eeuw
blijft steken in algemeenheden. Met mijn onderzoek hoop ik deze lacune enigszins te dichten.
Door gebruik te maken van de methode van de levensloopanalyse wil ik het wetenschappelijk
onderzoek naar vroegmoderne vroedvrouwen verrijken met een kijk binnen in het leven van
de vroedvrouwen.
1.3. Probleemstelling
Voortbouwend op het onderzoek van E. Reusens naar vroedvrouwen in de 19e-20e
eeuw17
(A.J.). Vroedkunde en vroedvrouwen in de Nederlanden in de 17e en 18e eeuw. Amsterdam, s.n., 1941, 75 p.; BOEYNAEMS (P.). Uit het Verleden onzer Vroedvrouwen. S.l., s.n., 19??, 17 p.
, wil ik in deze scriptie een profiel van vroedvrouwen in de 18e- begin 19e schetsen.
Wie werd vroedvrouw in de 18e eeuw? Tot welke sociale klassen behoorden deze vrouwen?
14 VRANCKEN (L.). Den Roosengaert van den bevruchte vrouwen. De perinatale begeleiding in de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Leuven (Onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, 218 p. 15 MUYS (L.). Vroedvrouwen in beweging. Een historische analyse van de totstandkoming en ontwikkelng van de “Ecole Royale et Supérieure d’Accouchemens” te Gent (tweede helft 18e eeuw). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1989, 151 p. 16 OSTE (M.). De Vroedvrouw in het bisdom Antwerpen tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1991, 114 p.; ANTHONIS (G.). De vroedvrouw in drie Brabantse steden: Diest, Leuven en Mechelen, tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1994, 119 p. 17 REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, 210 p.
5
Hoe zagen hun gezinnen eruit? Welke demografische gedragspatronen vertonen de levens van
deze vrouwen?
Door het demografisch gedrag van de vroedvrouwen te reconstrueren, hoop ik meer
inzicht te krijgen in de mate waarin vroedvrouwen een uitzonderlijk, hetzij een modaal leven
leidden. Met andere woorden, welke invloed had het vroedvrouwschap op het leven van
vroedvrouwen? Zo kan verondersteld worden dat vroedvrouwen door hun vroedkundige
kennis een grotere controle hadden over nieuw leven en vroege sterfte. Deze en andere vragen
zou ik graag beantwoord zien via dit onderzoek.
Naast het opstellen van een profiel van vroedvrouwen in deze periode, zal ik ook
ingaan op de beroepspraktijk en werkomstandigheden van deze vrouwen en ik wil enkele
belangrijke transformaties binnen de verloskunde bespreken die deze periode kenmerken.
Eenmaal afgerond hoop ik dat mijn scriptie, samen met de scriptie van E. Reusens, kan
dienen als bron van informatie over het doen en laten van vroedvrouwen van het Ancien
Regime tot de 20e eeuw.
Alle vroedvrouwen die ik bespreek zijn afkomstig uit plattelandsgemeenten in het
Land van Aalst. Deze terreinafbakening is het gevolg van de bron die ik gebruikt heb als basis
van mijn onderzoek. Meer bepaald een inschrijvingslijst voor de vroedvrouwencursus in de
Oudburg, gedateerd 31 mei 1782, waarin de namen van alle leerlingen afkomstig uit het Land
van Aalst werden genoteerd.18
De periode die in deze scriptie centraal staat, strekt zich uit van het midden van de 18e
eeuw tot het einde van de Hollandse periode. Deze periode komt overeen met de
geboortedatum van de eerstgeboren vroedvrouw en de overlijdensdatum van de laatst
overleden vroedvrouw. Deze periode wordt gekenmerkt door transformaties. Op politiek vlak
wisselden een Oostenrijks, Frans en Hollands bestuur elkaar af. Onder invloed van
populationistische tendensen kreeg in het laatste kwart van de 18e eeuw een eerste officiële
vroedvrouwenopleiding vorm. Hierbij wordt meteen de vraag opgeroepen wat de gevolgen
waren van deze opleiding. Resulteerde de betere scholing van vroedvrouwen in een daling
van de kraambedsterfte en zuigelingensterfte? De hoge cijfers voor beide tot het midden van
de 19e eeuw doen vermoeden dat de invloed van de opleiding op de mortaliteit aanvankelijk
Omwille van het rurale karakter van mijn onderzoekspopulatie
spits ik mij in mijn onderzoek vooral toe op vroedvrouwen op het platteland.
18 SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283”. Nr. 1419.
6
beperkt was.19 Doorheen de 18e eeuw vonden eveneens verschuivingen plaats in de man-
vrouwverhoudingen binnen het verloskundig ambt. Men spreekt van de “opkomst van de
vroedman”.20
Samen met de uitbouw van het verloskundig onderwijs evolueerde de
vroedvrouw in de 18e-19e eeuw van een oudere ervaren matrone naar een jonge opgeleide
vroedvrouw. Deze evolutie impliceerde een verschuiving in de beeldvorming rond
vroedvrouwen. In deze scriptie wil ik ook deze verschillende transformaties aan bod brengen,
in relatie tot mijn eigen onderzoeksgroep.
1.4. Kort overzicht
In hoofdstuk 2 geef ik een kort overzicht van de methode die ik heb gebruikt: de
levensloopanalyse. Ik bespreek vervolgens de samenstelling van mijn cohorte en tenslotte de
bronnen die ik heb gebruikt om gegevens over de cohorteleden te verzamelen.
In een volgende hoofdstuk geef ik een korte schets van het vroedvrouwenambt van in
de Oudheid tot in de 19e eeuw. Daarbij komen elementen aan bod zoals het profiel van de
vroedvrouw, de opleiding van vroedvrouwen, de controle van vroedvrouwen en de man-
vrouwverhoudingen, maar ook ontwikkelingen binnen de vroedkundige kennis. Specifiek met
betrekking tot de 18e en 19e eeuw worden deze punten nog meer uitgebreid besproken in
andere hoofdstukken.
Omdat ik mijn onderzoekspopulatie geselecteerd heb op basis van het deelnemen aan
een vroedvrouwenopleiding, kon een hoofdstuk over de opleiding van vroedvrouwen niet
ontbreken. In hoofdstuk 4 geef ik een kort overzicht van de manier waarop vroedvrouwen hun
vroedkundige kennis in het verleden verwierven. Meer in detail ga ik in op de “École Royale
et Supérieure d’Accouchements” in de Oudburg te Gent, waar de geselecteerde vroedvrouwen
school gelopen hebben. Daarbij ga ik in op de oprichting van de school, de inhoud van de
beroepsopleiding en het profiel van de leerlingen.
In het vijfde hoofdstuk start ik met de eigenlijke analyse van de levensloop van de
vroedvrouwen. Dit hoofdstuk valt uiteen in vijf delen. Ik begin met het bespreken van de
geboorte van de meisjes. Daarbij aansluitend ga ik over naar het ouderlijk gezin. Uit welk 19 Tot rond 1900 schommelde de zuigelingensterfte tussen de 150 en 250 per duizend geboorten. (DEVOS (I.). Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen, 18de-20ste eeuw. Gent: Academia Press, 2006, p.34.). Een wezenlijke verbetering van de kraambedsterfte lijkt zo goed als uitgesloten voor het einde van de 19e-begin 20e eeuw (VANDENBROEKE (C.). “Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e-19e eeuw).” In: Bijdragen tot de geschiedenis. 1977 (60), p.151.) 20 Bijvoorbeeld: THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De verloskunde.” p. 196. Meer literatuur: zie hoofdstuk 7.
7
soort gezinnen waren ze afkomstig? Wat was de sociale achtergrond van de vroedvrouwen? In
de derde paragraaf wordt het huwelijk en gezin van de vroedvrouwen onder de loep genomen.
Hoe oud waren de vroedvrouwen toen ze huwden? Huwden ze vooral voor het volgen van de
opleiding of erna? Hoeveel vrouwen trouwden niet? En met wie trouwden ze? Waar kwamen
de echtgenoten vandaan? Hoe groot was het leeftijdsverschil tussen bruid en bruidegom?
Tenslotte bespreek ik met betrekking tot het huwelijk, de huwelijksduur. Hoe lang duurden de
huwelijken gemiddeld? Waarom kwamen huwelijken tot hun einde? En waren er
vroedvrouwen die na het einde van een eerste huwelijk, hertrouwden? Wat betreft de kinderen
van de vroedvrouwen, kijk ik in eerste instantie naar het aantal. Hoeveel kinderen brachten de
vroedvrouwen gemiddeld ter wereld? Hoeveel van deze kinderen bereikten ook effectief de
volwassenheid? Was de kindersterfte in gezinnen van vroedvrouwen lager omwille van hun
grotere kennis van zaken? In de lijn daarvan heb ik gekeken naar het al dan niet toepassen van
geboortecontrole door de vroedvrouwen. Waren vroedvrouwen beter in staat de gezinsgrootte
te beperken? Ik ga eveneens kort in op het al dan niet inwonen van familieleden of personeel
bij de gezinnen. Na het bespreken van het nuptialiteit- en fertiliteitgedrag van de onderzochte
vroedvrouwen, ga ik in een vierde en vijfde paragraaf in op het migratiegedrag van de
geselecteerde vrouwen om tenslotte te eindigen met een analyse van de mortaliteit.
De beroepspraktijk van vroedvrouwen wordt uitgebreid besproken in hoofdstuk 6. In
dit hoofdstuk ga ik in op de taken van een vroedvrouw, gevolgd door een bespreking van het
werkterrein en de beschikbaarheid van vroedvrouwen. Ik onderzoek de vergoeding van
vroedvrouwen en het al dan niet uitoefenen van bijberoepen. Ik stel mij de vraag in welke
mate het vroedvrouwschap doorgegeven werd binnen het gezin en bespreek de verschillende
vormen van controle en regulering waar de vroedvrouwen aan onderhevig waren. Ik eindig dit
hoofdstuk met een kijk op het einde van de loopbaan.
Hoofdstuk 7 behandelt de opkomst van de vroedman in de 17e en 18e eeuw, een
ontwikkeling zo kenmerkend voor de onderzochte periode, dat een schets van de situatie
onontbeerlijk is. Waarom maakten mannen hun opmars in een domein dat tot dan exclusief
vrouwelijk was geweest en wat waren de gevolgen voor de vroedvrouwen?
Ik eindig met een hoofdstuk over de beeldvorming rond het vroedvrouwenambt en de
beoefenaarsters ervan. De twee centrale vragen binnen dit hoofdstuk zijn: wat is de
maatschappelijke status van het vroedvrouwenambt en wat waren de verwachtingen tegenover
vroedvrouwen doorheen de vroegmoderne periode?
8
HOOFDSTUK 2 : METHODOLOGIE EN BRONNEN
In dit hoofdstuk bespreek ik de gebruikte methode, de onderzoekspopulatie en de
geraadpleegde bronnen voor het schrijven van deze scriptie.
2.1. De levensloopanalyse
Geen historisch onderzoek zonder een theoretisch kader. Een methode wijst de
onderzoeker de weg, maar wijst hem ook op de valkuilen die deze weg rijk is. De door mij
gevolgde methodologie is deze van de levensloopanalyse. In dit deel wens ik kort de
theoretische concepten van deze methode uit de doeken te doen. Het is niet de bedoeling om
een uitgebreide theoretische uiteenzetting van het levensloopparadigma naar voor te brengen.
Immers, wat in dit onderzoek echt telt, is de praktijk en de resultaten ervan. Toch wil ik even
stilstaan bij de theorie van de levensloopanalyse zodat ook diegenen die weinig voeling
hebben met deze materie inzicht krijgen in het methodologisch kader van dit onderzoek.
Vervolgens overloop ik de mogelijkheden en beperkingen van de methode en tenslotte toon ik
aan hoe de levensloopanalyse in mijn eigen onderzoek wordt toegepast.
2.1.1. Levensloopanalyse als methode
De levensloopanalyse bestudeert de levensloop als de “opeenvolging van posities die
een persoon in de loop van de tijd bekleedt”. Bij een positie moeten we denken aan de
geboorte, het huwelijk, het ouderschap, deelname aan het beroepsleven,... Individuele
gegevens over veranderingen in posities vormen de basis van de levensloopstudie. Deze
veranderingen worden gebeurtenissen (events) of transities genoemd. Elke levensloop wordt
gekenmerkt door opeenvolging en combinaties van zulke transities.21 Via de
levensloopanalyse volgt men een persoon doorheen de veranderingen in posities die hij in zijn
leven doormaakt. Om patronen te kunnen onderscheiden in de transities richt men zich op
grotere groepen van mensen, cohorten genoemd.22
21 KOK (J.). “Transities en trajecten. De levensloopbenadering in de sociale geschiedenis.” In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 2000 (3), pp. 310-311.
22 KOK (J.). “Transities en trajecten.” pp. 310-311.
9
Het levensloopparadigma werd ontleend aan de sociologie, waarbinnen het zich na
1950 ontwikkelde. Het concept werd vooral gebruikt door psychologen en sociologen, die
gedurende een langere tijd een groep mensen met een bepaalde gemeenschappelijke
achtergrond volgden. Psychologen en sociologen hebben het voordeel dat ze hun levende
proefpersonen nog kunnen bevragen door middel van interviews. Bij historisch onderzoek is
de studie van overleden mensen moeilijker, omdat ze weinig “subjectief” bronnenmateriaal
nalieten. Enkel de resultaten van hun beslissingen bij de veranderde posities zijn duidelijk uit
de bronnen.23
De levensloopanalyse ontstond binnen de geschiedenis op het einde van de jaren 1970
als een reactie op het concept van de family life cycle dat te statisch zou zijn. De family life
cycle legt vooral nadruk op de rol van het gezin dat als eenheid een aantal fasen doorloopt. De
gezinscyclus typeert de veranderingen in de samenstelling van het gezin gedurende het leven
van de gezinsleden.
24 Deze aanpak werd bekritiseerd als a-historisch, statisch, te
cultuurgebonden en te veel gericht op de impact van kinderen op de verhouding met de
ouders. Bovendien beginnen en eindigen gezinnen niet zomaar bij het huwelijk en de dood
van het gezinshoofd. Ze veranderen, splitsten en gaan in elkaar op.25 Auteurs als G. Elder en
T. Hareven vinden een uitgewerkte family life course benadering waarin gezinnen gedurende
langere tijd worden gevolgd, eerder een normerend dan beschrijvend model. Zij zien
onderzoek naar individuele levenslopen als een geschikt alternatief.26 Het onderzoek naar de
gezinscyclus is immers uitsluitend van toepassing op conventionele kerngezinnen. Individuen
die buiten het normale patroon van gezinsvorming vallen, worden niet in de analyse van de
gezinscycli betrokken. Dit geldt voor alleenstaanden, ongehuwde moeders en kinderloze
ouders.27
Het individuele life course paradigma daarentegen heeft betrekking op alle mensen,
ook zij die bij de family life cycle uit de boot vallen. Dit impliceert echter niet dat
levenslooponderzoek het belang van het gezin negeert. Integendeel, life course verrijkt het
begrip van het gezin, maar daarbij bekijkt men het gezin vanuit het perspectief van één lid
ervan. Het gezin vormt de context waarbinnen de individuen hun beslissingen nemen.
28
23 VERHAEGHE (E.). Sporen uit hun bestaan. Levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2002, pp.1-2.
24 KOK (J.), KNOTTER (A.), PAPING (R.), VANHAUTE (E.). Levensloop en levenslot: arbeidsstrategieën van gezinnen in de 19de en 20ste eeuw. Groningen/Wageningen, Nederlands Agronomisch Historisch Instituut, 1999, p.10. 25 VERHAEGHE (E.). op. cit., p.2. 26 KOK (J.), KNOTTER (A.), PAPING (R.), VANHAUTE (E.). op.cit. p.10. 27 VERHAEGHE (E.). op. cit., p.2. 28 VERHAEGHE (E.). op. cit., pp.2-3.
10
Aan de basis van de levensloopanalyse liggen een aantal kernbegrippen. Een eerste
kernbegrip is timing. Deze timing situeert zich op drie niveaus. Het eerste niveau is de
individual time: Wanneer deed zich de transitie voor, hoe oud was men toen, in welke
levensfase bevond men zich? Het moment waarop een transitie zich voltrok kan ook
verbonden worden met de bredere maatschappelijke timing. Men spreekt van de family time:
de tijd en plaatsing van personen uit de omgeving die een invloed uitoefenen op de individual
time. Het derde niveau is dat van de historical time, de tijd van de historische context. De
individual time, de family time en de historical time spelen voortdurend op elkaar in.29
Een tweede kernbegrip is interactie. De interactie manifesteert zich tussen de
verschillende vormen van tijd, tussen individuen en tussen de leden van het gezin, maar ook
tussen de verschillende levenslopen van personen. Ook transities staan in interactie met
elkaar. De interactie tussen de globale gebeurtenissen, de levensfase waarin men zich bevindt
en de acties van generatiegenoten hebben een grote invloed op tal van facetten.
De
levensloopanalyse houdt rekening met deze drie niveaus.
30 De
levensloopanalyse is gericht op het bestuderen van de interactie tussen de individuele
levensloop en demografische, economische, institutionele en culturele veranderingen.31
Een derde centraal begrip in integratie. De beslissingen die mensen nemen in hun
leven zijn geen losstaande feiten. Het concept integratie impliceert dat we bepaalde keuzes en
gedragingen enkel kunnen begrijpen door rekening te houden met gedragingen uit eerdere
levensfasen. De levensloop is een cumulatief proces en moet daarom in zijn geheel bestudeerd
worden.
32 Bij het bestuderen van grotere groepen (cohorten) gaat men er van uit dat dezelfde
ervaringen tot dezelfde beslissingen zullen leiden. Een andere achtergrond en andere
invloedsfactoren zorgen voor andere levenslopen.33
Ten vierde, tijd en plaats. Dit principe geeft aan dat individuen en cohorten sterk
beïnvloed worden door een specifieke context en een specifieke locatie. Slechts door een
grondige schets van de leefwereld van de onderzoekspopulatie weer te geven, krijgt men meer
inzicht in de keuzes die men toen maakte. Aandacht voor de leefwereld van de
onderzoekspopulatie veronderstelt het kijken naar sociale, economische, politieke, maar ook
29 REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, p. 10.; KOK (J.). “Transities en trajecten.” p. 311. 30 CEUPPENS (L.). Levensloopanalyse van de Gentse vondelingen uit 1830-1831. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2006, pp.14-15. Zie ook: KOK (J.). “Transities en trajecten.” pp.319-322. 31 KOK (J.). “Principles and prospects of the life course paradigm.” In: Annales de démographie historique. 2007 (1), p. 205. 32 KOK (J.). “Principles and prospects of the life course paradigm.” p. 205. 33 REUSENS (E.). op.cit., p. 11.
11
culturele en demografische patronen. Deze patronen hebben hun weerslag op de beslissingen,
kansen en keuzes die mensen maken of niet maken.34
Niet enkel de omgeving speelt echter een rol. De levensloopanalyse gaat er eveneens
vanuit dat mensen hun levensloop zelf bepalen. Er moet dus aandacht gegeven worden aan
voornemens op lange termijn, tactische overwegingen op korte termijn en persoonlijke
beslissingen om bepaalde doelen te bereiken.
35
Hoewel de personen een eigen beslissingsmacht hebben, moet men er zich ook van
bewust zijn dat iemand “bepaald” is door de groep waartoe hij/zij behoort. Er moet dus ook
voldoende aandacht worden besteed aan de groep als sociale structuur.
Het blijft echter de vraag in welke mate we
deze human agency kunnen traceren. We kunnen immers historische personen niet meer
vragen welke doelen ze voor ogen hadden en hoe ze deze doelen trachtten te bereiken.
36
Deze principes geven duidelijk aan dat de levensloopanalyse een holistische
benadering is die aspireert om het gedrag van individuen binnen hun persoonlijke netwerken
en hun specifieke plaats, historische tijd en samenleving te belichten.
De interdepentie van
levenslopen geeft aan dat levenslopen afhankelijk zijn van anderen.
37
2.1.2. Voordelen van de methode
De methode van de levensloopanalyse biedt heel wat mogelijkheden. Belangrijk is dat
we via de levensloopanalyse inzicht kunnen krijgen in het leven van de gewone man. De
geschiedenis wordt immers niet alleen gemaakt door de happy few die vereeuwigd worden in
de bronnen met hun belangrijke daden. Ook de gewone mens maakt deel uit van de
geschiedenis en draagt hierin zijn steentje bij.38
34 CEUPPENS (L.). op.cit., pp.14-15.
De levensloopanalyse maakt het mogelijk om
ook de doorsnee man en vrouw een plaatsje te geven in de geschiedenis. De methode
onderwerpt immers de meeste intieme facetten van het gezinsleven aan een systematisch
onderzoek. Door de verschillende gebeurtenissen in het leven van een individu te
reconstrueren, wordt het mogelijk inzicht in die levensloop te krijgen en gedragspatronen te
onderkennen.
35 KOK (J.). “Principles and prospects of the life course paradigm.” p. 205. 36 VERHAEGHE (E.). op.cit,. pp. 6-8.; Zie ook: ELDER (G.H.), PELLERIN (L.A.). “Linking history and human lives.” In: GIELE (J.Z.), ELDER (G.H.). Methodes of Life Course Research. Qualitative and Quantitave Approaches. Londen, Sage Publications, 1998, pp. 264-294. 37 KOK (J.). “Principles and prospects of the life course paradigm.” p. 205. 38 DHONT (M.). Opgroeien in een beluik: levensloopanalyse van de generatie geboren in 1867 en 1868 in de Gentse Bataviawijk. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2004, p.10.
12
Het grote voordeel is het dynamische karakter van de methode. Dynamisch omdat het
onderzoek niet herleid wordt tot events zoals geboorte, huwelijk, het krijgen van kinderen en
sterven. Er wordt immers bij de studie van deze gebeurtenissen ook rekening gehouden met
de individuele keuzes, de invloeden van buitenaf, de impact van tijd en plaats en collectieve
ervaringen van een specifieke cohorte. De methode brengt alledaagse handelingen in verband
met maatschappelijke transformaties. Economische, demografische en sociale gegevens
worden samengebracht in de levensloopanalyse die dus micro- en macroniveau met elkaar
verbindt.39 De levensloopanalyse maakt zichtbaar hoe mensen door hun omgeving worden
beïnvloed, maar eveneens hoe zij zelf bijdragen tot een veranderde omgeving. De spanning
tussen het unieke van het individuele gedrag en de algemene sociale patronen staat centraal
binnen het levensloopparadigma. Een onderzoeker die werkt met de levensloopbenadering als
methode opereert tegelijkertijd op zowel macro- als microniveau door niet alleen te kijken
naar de gebeurtenissen binnen de cohorte, maar ook steeds het grotere geheel voor ogen te
houden.40
De kernbegrippen van de levensloopanalyse die ik in de vorige paragraaf besproken
heb, maakten dit reeds duidelijk.
2.1.3. Nadelen van de methode
Naast voordelen, kent de methode echter ook de nodige nadelen. Ik heb zelf aan den
lijve ondervonden dat het uitspitten van volledige levenslopen geen sinecure is. De
cohorteleden moeten in tal van bronnen geïdentificeerd worden, en dat vaak in verschillende
gemeenten. Het maken van een levensloopanalyse van een bepaalde groep mensen, is
bijgevolg zeer tijdrovend. Tot het midden van de 19e eeuw wordt het volgen van personen
eveneens belemmerd door het niet registreren van verhuizingen, waardoor cohorteleden vaak
niet meer te vinden zijn.41
Omdat de methode zo arbeidsintensief is, is het moeilijk om een grote onderzoeks-
populatie te selecteren als individuele onderzoeker. Zelf heb ik gewerkt met een cohorte van
32 vroedvrouwen. Een bedenking die hierbij meteen wordt opgeroepen, is de
representativiteit van de vaststellingen. In welke mate kunnen veralgemeningen gemaakt
Hoe verder we teruggaan in het verleden, hoe moeilijker het is om
de continuïteit te waarborgen en een zo compleet mogelijk beeld van de levensloop te
reconstrueren.
39 DHONT (M.). op.cit., pp.22-23. 40 VERHAEGHE (E.). op.cit., pp.4-5. 41 KOK (J.). “Transities en trajecten.” p. 309.
13
worden op basis van de analyse van een kleine groep mensen? Immers, in een kleine groep
kunnen uitzonderingen al gauw voor een vertekend beeld zorgen. Om meer betrouwbare
uitspraken te kunnen doen over het leven van vroedvrouwen op het einde van de 18e- begin
19e eeuw is een meer uitgebreid onderzoek vereist. Desondanks probeer ik in deze scriptie
toch enkele gemeenschappelijke kenmerken doorheen de levenslopen van de geselecteerde
vrouwen op te sporen, als een soort van eerste kennismaking.
Zoals ik al aangehaald heb, hebben historici in vergelijking met bijvoorbeeld
sociologen en psychologen een bijkomend probleem. Omwille van de afstand in tijd tussen de
historicus en zijn onderzoeksgroep, moet de historicus het louter van zijn bronnen hebben.
Bovendien hebben de gewone mannen en vrouwen uit het verleden nauwelijks “subjectief”
bronnenmateriaal nagelaten. Van de persoonlijke beslissingen die mensen gemaakt hebben,
kennen we enkel de resultaten, die geregistreerd werden in formele bronnen.42 De motieven
en redeneringen die achter bepaalde beslissingen zaten, blijven grotendeels voor de historicus
verborgen. De historicus kan wel mogelijke redenen achter bepaalde beslissingen
veronderstellen, maar het blijven hypotheses die niet kunnen bewezen worden. De
reconstructie van de levensloop blijft dus beperkt tot een afspiegeling van wat er in de
bronnen terug te vinden is, waardoor bepaalde aspecten onvermijdelijk te weinig aandacht
krijgen.43
Een laatste opmerking die we kunnen maken is dat de levensloopanalyse, doordat ze
werkt met een cohorte, individuen opnieuw als één geheel gaat beschouwen. Dit probleem
kan enigszins opgevangen worden door te werken met subgroepen, maar dan nog blijft een
vorm van generalisering onvermijdelijk. Het is daarom belangrijk dat de heterogeniteit van
een cohorte niet uit het oog wordt verloren.
44
2.1.4. Toepassing van de methode in deze scriptie
Bij de bespreking van de levensloopanalyse, ben ik kort ingegaan op de kernbegrippen
van de methode: timing, interactie, integratie, tijd en plaats, persoonlijke inbreng en de
interdependentie van levens. In de mate van het mogelijke heb ik deze elementen in mijn
onderzoek proberen opnemen.
42 VERHAEGHE (E.). op.cit., pp.1-2. 43 DHONT (M.). op.cit., pp.23-24. 44 REUSENS (E.). op.cit., p.12.
14
In mijn onderzoek hecht ik niet alleen belang aan het tijdstip of de leeftijd waarop een
gebeurtenis (zoals huwelijk, overlijden, migratie, …) plaatsvond, maar ook aan de samenhang
en de opeenvolging ervan. Niet alleen de tijd, maar ook de context waarin de gebeurtenissen
in het leven van de vroedvrouwen plaatsvinden, komt in de mate van het mogelijke aan bod.
Op de interactie met nationale tendensen ga ik zoveel mogelijk in, maar alle invloedsfactoren
achterhalen is onmogelijk. Volgens het levensloopparadigma wordt het gedrag van mensen
meebepaald door eerdere ervaringen. Omdat enkel die aspecten van de levensloop van de
vroedvrouwen gekend zijn die in de bronnen vermeld zijn, is het vaak moeilijk om de
volledige levensloop te reconstrueren. Bijgevolg is het niet evident om de invloed van eerdere
ervaringen op latere beslissingen bloot te leggen. Om inzicht te krijgen in de motivaties achter
bepaalde beslissingen (of het ontbreken van keuzes) moet men volgens het levensloop-
paradigma de onderzoekspopulatie steeds in tijd en ruimte proberen plaatsen. In de mate van
het mogelijke moet de leefwereld van de cohorte als achtergrond tegen de transities in de
levens van de cohorteleden geplaatst worden. In mijn onderzoek, als gevolg van mijn
bronnenkeuze, concentreer ik mij vooral op de levensloop van de vroedvrouwen zelf. Familie
en andere personen worden enkel besproken als ze in dezelfde bron voorkomen als de
vroedvrouw. Omdat ik mij beperkt heb tot demografische bronnen komen zaken als
vrijetijdsbesteding, religie,… niet aan bod. Hiervoor had ik andere bronnen moeten
raadplegen. Een laatste kernbegrip binnen de levensloopanalyse is de human agency. Dit
aspect is wellicht het moeilijkst om na te gaan. Wat de persoonlijke doelen van de hier
onderzochte meisjes waren, is bijna niet te achterhalen. In enkele gevallen kan de
kwantitatieve informatie de aanzet geven tot een hypothese, maar echte bewijzen zijn niet
voor handen.
Naast de voordelen die deze methode biedt (supra), ben ik in mijn onderzoek ook
geconfronteerd met enkele moeilijkheden die de methode teisteren. De methode impliceert dat
gehele levens gevolgd worden van de geboorte tot het overlijden. Een probleem is echter dat
een aantal cohortenleden tijdens hun leven uit beeld verdwijnt. Dit kan het gevolg zijn van
een slechte registratie, of door het gebrek aan migratiegegevens. Ik ben ervan uitgegaan dat
indien noch de vroedvrouw, noch haar echtgenoot en kinderen in de akten werden
teruggevonden, zij naar een andere gemeente waren verhuisd. Over de datum en de plaats
waarheen, is jammer genoeg geen duidelijkheid. Omdat ik gebonden ben aan de bronnen om
de levenslopen te reconstrueren, heb ik enkel informatie over datgene dat in de bronnen
vermeld wordt. Onvermijdelijk gaan dus heel wat aspecten uit de levens van de vroedvrouwen
voor verder onderzoek verloren.
15
Door het tijdrovende karakter van de methode (en het gebrek aan gegevens) heb ik
mijn onderzoeksgroep moeten beperken tot één cohorte van 32 vrouwen. Er kunnen bijgevolg
geen vergelijkingen gemaakt worden met andere cohorten. Ik heb dit probleem enigszins
opgelost door sommige van mijn gegevens te vergelijken met de vaststellingen die E. Reusens
in haar levenslooponderzoek naar 31 Oost-Vlaamse vroedvrouwen geboren tussen 1880 en
1892, gemaakt heeft.45
2.2. Cohorte
Bij levensloopanalyse werkt men met een cohorte. Dit is de onderzoekspopulatie. Een
cohorte is meestal een op één moment vastgestelde populatie die ingedeeld is naar leeftijd of
geboortejaar. Een cohorte is een groep mensen die gedeelde ervaringen hebben op hetzelfde
tijdstip van hun leven. Deze groep mensen wordt gevolgd van hun geboorte tot overlijden (of
het moment dat ze migreren en verdwijnen).
Mijn onderzoekscohorte moest bestaan uit vroedvrouwen. Hoe kon ik nu
vroedvrouwen uit het einde van de 18e eeuw op het spoor komen? Door het raadplegen van
literatuur over vroedvrouwen46, leerde ik dat er een vroedvrouwenschool opgericht werd op
het einde van de 18e eeuw in de kasselrij van de Oudburg in Gent. In 1782 hadden heel wat
vrouwen uit het Land van Aalst aan deze cursus deelgenomen. Gewapend met deze informatie
trok ik naar het stadsarchief van Aalst. In de inventaris van Herman van Isterdael47
45 REUSENS (E.). op.cit.
vond ik de
verwijzing naar “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met
namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283” terug. In
dit fonds zat ondermeer de "Lijste van de vrouwlieden die moeten vergaederen tot
Geeraertsberge op den 31 meye 1782 om te vertrecken ten selven dagen naar Gend tot het
frequenteren van de lesse op de vroedkunde" en een lijst van de “personen opgegeven bij
46 THIERRY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” In: Verhandelingen LIII. Brussel, 1991 (3), pp. 205-240.; VAN HEDDEGHEM (A.). De Oude Bijlokematerniteit, 1828-1978: anderhalve eeuw patiënten, vroedvrouwen, dokters. Gent, Verbeke, 1983, 228 p.; MUYS (L.). Vroedvrouwen in beweging. Een historische analyse van de totstandkoming en ontwikkeling van de “Ecole Royale et Supérieure d’Accouchemens” te Gent (tweede helft 18e eeuw). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1989, 151 p. 47 VAN ISTERDAEL (H.). Inventaris: archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814). Brussel, 1994.
16
eenige prochien om te frequenteren de lesse op de vroedkunde”.48
De 110 namen uit deze lijsten heb ik opgezocht in de parochieregisters
De eerste lijst was louter
een opsomming van de namen van de kandidaat-vroedvrouwen per gemeente. In de tweede
lijst werden de namen overgenomen, maar werd naast de gemeente van herkomst, meestal
ook de leeftijd, de burgerlijke staat, eventueel het aantal kinderen en soms het beroep van de
kandidaten genoteerd. De lijsten bevatten de naam van 108 vrouwen en 2 mannen die wensten
deel te nemen aan de zomercursus aan de vroedvrouwenschool in 1782. Voor alle
duidelijkheid, het gaat om kandidaten. Of deze mannen en vrouwen de cursus ook succesvol
hebben afgewerkt, met het behalen van het vroedvrouwendiploma als eindresultaat, is niet
duidelijk. 49 aan de hand
van de gemeente van herkomst en hun leeftijd bij benadering. Een probleem waar ik
meermaals werd mee geconfronteerd werd, is dat ik personen met dezelfde naam vond, maar
waarbij de geboortedatum niet overeenstemde met de opgegeven leeftijd. Wanneer de
geboortedatum en de opgegeven leeftijd meer dan 2 jaar verschilden, koos ik ervoor de
persoon niet in de studie op te nemen. Van 32 van de 110 personen kon ik de geboortedatum
met zekerheid achterhalen. Dit werd mijn onderzoekscohorte.50
Een probleem bij deze onderzoekscohorte is dat het gaat om leerlingen die de lessen
aan de vroedvrouwenschool gevolgd hebben, maar waarvan we niet met zekerheid weten of
ze deze ook succesvol hebben afgerond. Ik heb in hetzelfde fonds een lijst gevonden met de
namen van de leerlingen die op 14 juli 1782 hebben deelgenomen aan het examen.
Het kennen van de
geboortedatum beschouwde ik als noodzakelijk omdat het voor het beantwoorden van
sommige onderzoeksvragen essentieel was om de leeftijd van de cohorteleden op het moment
van bepaalde events te kennen.
51 De
namen van 20 cohorteleden worden hierin vermeld.52
48 SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283”. Nr. 1419.
Zij hebben dus met zekerheid het
examen afgelegd. Of ze ook geslaagd zijn en hun diploma behaald hebben wordt echter niet
vermeld. De andere 12 cohorteleden hebben dus ofwel het examen niet afgelegd, ofwel het
examen op een ander moment afgelegd. Hierover heb ik echter geen gegevens. Daarenboven
is het niet duidelijk of de personen die het examen hebben afgelegd ook een vroedkundige
49 RA Beveren. Geboorteakten op microfilm. 50 Alle gegevens van de vroedvrouwen die besproken worden in dit werk heb ik samengebracht in een fiche per vroedvrouw. Zie bijlage 1. 51 SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283”. Nr. 1419. 52 Zie bijlage 2.
17
praktijk hebben opgezet na hun opleiding, en vice versa of de personen waarvan we niet met
zekerheid weten dat ze hun opleiding succesvol hebben afgerond, niet hebben gepraktiseerd.
Omdat in de parochieregisters beroepen niet worden vermeld, is het zeer moeilijk om de
beroepen van de cohorteleden te kennen. Enkel van de personen die overleden zijn na de
invoering van de burgerlijke stand kennen we het beroep op het moment van overlijden. De
kans bestaat echter dat personen op het moment van overlijden een ander beroep uitoefenden,
terwijl ze wel lange tijd een vroedkundige praktijk gehad hebben. Het onzekere karakter van
de onderzoekspopulatie kan dus niet via de bronnen overkomen worden.
Om correct te zijn, moet ik dus zeggen dat mijn onderzoekspopulatie bestaat uit
kandidaat-vroedvrouwen. In mijn onderzoek ga ik er echter vanuit dat de geselecteerde
personen de opleiding hebben afgerond en als verloskundige actief waren binnen hun
gemeente. Het feit dat verschillende parochiepastoors in hun antwoord op de circulaire voor
de zomercursus aangaven dat er nood was aan een verloskundige binnen de parochie,
ondersteunt mijn veronderstelling.
Mijn onderzoekspopulatie bestaat uit 32 mensen, 31 vrouwen en 1 man. Gemakshalve
zal ik doorheen dit onderzoek steeds spreken van “vroedvrouwen” en “vrouwen”. Enkel
wanneer de mannelijke verloskundige afwijkt van het algemeen patroon ga ik hier dieper op
in. Alle cohorteleden zijn afkomstig uit het Land van Aalst. In bijlage 12 worden de
gemeenten van herkomst voorgesteld op een kaart.
2.3. Bronnen
Om de levensloop van de 32 vroedvrouwen te reconstrueren heb ik verschillende
bronnen geraadpleegd. Ik ben op zoek gegaan naar bronnen die een zo lang mogelijke periode
bestreken. Life course is immers een longitudinale studie. Bronnen die een volledige
levensloop weerspiegelen zijn dus noodzakelijk om het onderzoek uit te voeren. De
parochieregisters en de akten van de burgerlijke stand waren onmisbaar in mijn zoektocht
naar gegevens. Deze twee basisbronnen bevatten vooral inlichtingen van demografische aard.
Ook de beroepsindicaties in de akten van burgerlijke stand waren belangrijk. Om meer inzicht
te krijgen in de gezinsamenstelling van de vroedvrouwen en de beroepen van gezinsleden, heb
ik de tellingen van het jaar IV en 1800-1801 geraadpleegd. De tellingen heb ik ook gebruikt
18
als een ruwe parameter voor migratie. In deze paragraaf wil ik even stil staan bij de gebruikte
bronnen.53
2.3.1. Fonds: Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283.54
Deze bron was het vertrekpunt bij het bepalen van mijn cohorte. Het fonds bevat de
brieven waarin de kandidaten voor de cursus in 1782 werden doorgegeven. Deze brieven
werden door de parochiepriester of het gemeentebestuur gestuurd naar de “gedeputeerden der
twee Steden ende Lande van Aelst en tot Aelst”, als antwoord op de algemene oproep van 21
maart 1782. In deze brieven stelt de briefschrijver de kandidaten kort voor: de burgerlijke
staat, de leeftijd en het beroep dat de kandidaten tot dan hadden uitgeoefend, worden bijna
altijd vermeld. Daarnaast wordt soms ook informatie gegeven over de sociale achtergrond van
de kandidaat en de beroepen van echtgenoot en ouders. De meeste briefschrijvers verdedigen
ook het gedrag van de kandidaten. De kandidaten werden voorgesteld als ijverig, van zedelijk
gedrag en bekwaam om de opleiding te volgen.
Elke gemeente heeft zijn eigen inventarisnummer. Binnen het fonds worden de
gemeenten alfabetisch geordend. In dossier 1419 wordt een synthese gegeven van deze
briefwisseling. Dit dossier bestaat uit lijsten van alle kandidaten voor de zomercursus van
1782, opgesteld op basis van de brieven uit elke parochie. We beschikken over een “Lijste
van de vrouwlieden die moeten vergaederen tot Geeraertsberge op den 31 meye 1782 om te
vertrecken ten selven dagen naar Gend tot het frequenteren van de lesse op de vroedkunde" en
een lijst van de “personen opgegeven bij eenige prochien om te frequenteren de lesse op de
vroedkunde”. Beide lijsten bevatten dezelfde namen, maar in de laatstgenoemde lijst staat
meer informatie (supra). Naast deze “inschrijvingslijsten” bevat het dossier ook een lijst van
de leerlingen die deelgenomen hebben aan het examen op 14 juli 1782. Het fonds bevat
eveneens informatie over de deelname van kandidaten uit het Land van Aalst aan cursussen in
1783, maar veel beperkter. Enkel een samenvattende lijst van de kandidaten is bewaard. Om
die reden heb ik 1782 gekozen als basisjaar voor mijn cohorte.
53 Voor een gedetailleerd overzicht van alle gebruikte archiefbronnen, zie ARCHIEFBRONNEN (pp.144-147). De verwerkte gegevens worden voorgesteld in tabellen in de bijlagen. 54 SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814). Opgezocht via: VAN ISTERDAEL (H.). Inventaris: archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814). Brussel, 1994.; Inhoud: zie ARCHIEFBRONNEN.
19
2.3.2. Parochieregisters
De geschiedenis van de parochieregisters is voldoende bekend, alleen hun oorsprong is
nog vrij duister. Een doorbraak in het bijhouden van de registers kwam er met het concilie
van Trente. Op 11 november 1563 werd beslist dat alle pastoors een register voor de dopen en
voor de huwelijken moesten bijhouden. Over begrafenissen werd in de tekst niet gesproken.
Deze lacune werd weggewerkt op 17 juni 1614. Ondertussen had de wereldlijke overheid het
belang van de parochieregisters ingezien. Na wat verspreide aanzetten in de 16e eeuw om
doopboeken aan te leggen, kwam de erkenning van het kerkelijk initiatief er met het Eeuwig
Edict van de Aartshertogen (12 juli 1611). Men vond het noodzakelijk dat dubbels van de
registers in de schepengriffies aanwezig waren. Deze bepaling, mede omdat controle
nagenoeg onmogelijk was, werd echter niet of nauwelijks nageleefd. Verschillende
aanmaningen volgden. Maria-Theresia probeerde het met de ordonnantie van 6 maart 1754 en
een edict van 6 augustus 1778. Dit laatste werd vier jaar later aangevuld en opnieuw
gepubliceerd door Jozef II. Ondanks de inspanningen van de wereldlijke en van de kerkelijke
overheid hebben de dorpsgeestelijken meestal eigenmachtig de inhoud en de vorm van de
parochieregisters bepaald. De echte uniformiteit van alle gegevens, zoals die vanaf de 16e
eeuw geëist werd, bereikte men pas op het einde van de 18e eeuw.55
Omdat de informatie in de parochieregisters afhankelijk is van de inzet van de pastoor,
bevatten niet alle registers evenveel informatie. In de doopakten werd meestal enkel de datum,
de naam van het kind en de naam van de ouders vermeld. Wanneer de vroedvrouw de
nooddoop had toegediend, werd dit soms ook in de akte opgenomen. In de overlijdensakten
werd de datum, de naam van de overledene en soms de leeftijd van de overledene vermeld.
Soms werd ook verwezen naar de vader: “dochter/zoon van…”. In de huwelijksakten werd de
datum, de naam van beide partners, soms de herkomst van de partners, en de naam van de
twee getuigen geregistreerd. In sommige gemeenten werd gevraagd om de huwelijksakte te
ondertekenen, wat kan gebruikt worden om het alfabetisme te onderzoeken.
Naast het gebrek aan informatie, worden de parochieregisters ook geteisterd door
andere problemen. Wat betreft de doopakten moet men rekening houden met het probleem
van tweelingen, de inschrijvingen van de onwettige geboorten en de tijd verlopen tussen
geboorte en doopsel. Huwelijksakten bieden minder problemen. Men moet er vooral voor
zorgen dat men de huwelijksaankondigingen en het eigenlijk huwelijk niet door elkaar haalt.
Het grootste probleem situeert zich bij de begrafenisakten. Doorgaans zijn ze zeer onvolledig.
55 DAELEMANS (F.). Bronnen en methoden van de historische demografie voor 1850. Brussel, 1984, pp.53-55.
20
Zo registreerden sommige pastoors de niet-communicanten niet of vertikten ze het de
overleden zuigelingen te vermelden. Desondanks deze problemen zijn de parochieregisters
een onmisbare bron. Ze zijn bijna de enige bron van informatie voor de geschiedenis van de
gewone mensen. Bovendien zijn ze voor de grote meerderheid van de parochies aanwezig
voor een lange tot zeer lange periode.56
Omdat alle onderzochte vrouwen geboren, meestal gehuwd en moeder geworden zijn
in de periode voor de invoering van de burgerlijke stand, was ik vooral op de
parochieregisters aangewezen voor deze informatie. Ik heb de parochieregisters geraadpleegd
in het Rijksarchief van Beveren, op microfilm.
2.3.3. Registers van Burgerlijke Stand
De overgang van een lokale naar een meer centrale regeringsvorm door de komst van
de Fransen aan het einde van de 18e eeuw vond ondermeer zijn weerslag in de invoering van
de burgerlijke stand.57 Het Franse decreet op de burgerlijke stand van 20-25 september 1792
werd met het besluit van 17 juni 1796 in de Zuidelijke Nederlanden ingevoerd.58 Dit maakte
een einde aan de registratie die de parochiepastoor tot dan toe verricht had. Althans dat was de
bedoeling. In werkelijkheid bleef de geestelijkheid de geboortes, huwelijken en overlijdens
registreren, maar het was de gemeentelijke overheid die langzaam de belangrijkste registrator
werd. Door de woelige jaren die volgden op de Revolutie, werd op vele plaatsen de nieuwe
wetgeving niet of onvoldoende toegepast. Ook stond de bevolking wantrouwig ten opzichte
van de ijver van de staat om het volk te laten registreren.59 Onderregistratie werd de regel, in
het bijzonder de opgave van de geboorten had hieronder te lijden.60
56 DAELEMANS (F.). op.cit., pp.53-55. Zie ook: VANDENBROEKE (C.). “Historische demografie.” In: ART (J.), red. Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 2: 12de-18de eeuw. Gent, Stichting Mens en Kultuur, 1994, pp.137-186.; DE BELDER (J.), VANHAUTE (E.). “Sociale en economische geschiedenis.” In: ART (J.), red. Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 1: 19de en 20ste eeuw. Gent, Stichting Mens en Kultuur, 1993, pp. 79-158.
Vooral in landelijke
gemeenten waren de administraties argwanend of onwetend omtrent het nieuwe besluit zodat
sommigen hun medewerking aan het project weigerden. Toch week de overheid niet van haar
principe af. Ook tijdens de Hollandse periode bleven de akten bestaan. De organisatie ervan
57 VAN DER BORG (H.A.). Vroedvrouwen: beeld en beroep. Ontwikkelingen in Leiden, Arnhem, s’Hertogenbosch en Leeuwarden, 1650-1865. Wageningen, Wageningen Academic Pers, 1992, p.3. 58 DE BELDER (J.), VANHAUTE (E.). “Sociale en economische geschiedenis.” p.105. 59 CEUPPENS (L.). op.cit., p.28. 60 VANDENBROEKE (C.). “Historische demografie.” p.157.
21
werd toen definitief uitgestippeld. Na de Belgische onafhankelijkheid werd de verplichting
akten aan te maken, opgenomen in de grondwet.61
De inhoud van de akten zou vanaf de aanvangsfase, in de Franse tijd, tot op heden
bijna dezelfde blijven.
62
Aan de hand van de tienjaarlijkse tafels van geboorte-, huwelijk- en overlijdensakten
kunnen personen snel teruggevonden worden.
De inlichtingen die in de geboorteakten werden opgenomen, zijn
tamelijk uitgebreid. Naast de datum en uur van registratie vinden we ook naam, beroep,
leeftijd en woonplaats van de declarant terug. Verder werden datum en uur van de geboorte,
geslacht van het kind, naam, beroep, leeftijd en woonplaats van de ouders genoteerd. De naam
of namen van het kind konden niet ontbreken. Tot slot noemde men ook de twee getuigen bij
naam met de mededeling of zij de akte al dan niet samen met de vader hadden getekend,
naargelang deze kon lezen en schrijven. De overlijdensakten bevatten min of meer dezelfde
informatie. Gegevens over de gestorven persoon waren wel iets uitgebreider. Zowel naam,
beroep, leeftijd (later geboortedatum), geboorteplaats als burgerlijke staat werden vernoemd.
Indien de persoon gehuwd was of weduwnaar/weduwe, werd ook de naam van de vroegere
partner opgenomen. Gegevens over de ouders kwamen zelden voor tenzij bij ongehuwde
kinderen of minderjarigen. De huwelijksakten tenslotte bevatten alle informatie omtrent de
bruid en bruidegom, hun ouders en vier getuigen. Verder werden ook de notaris en de plaats
en datum van registratie opgenomen.
De akten van de burgerlijke stand zijn een uitstekende bron om de belangrijke
momenten in het leven van een individu en een gezin – centraal in de levensloopanalyse – te
identificeren en bovendien krijgt men een indicatie van de familiale en professionele situatie
waarin de betrokkenen zich bevonden toen een bepaalde transitie zich voltrok. De akten
kunnen ook gebruikt worden om uitspraken te doen over het analfabetisme.63
In een ideale situatie bieden de akten veel informatie, in de praktijk waren er echter
vaak onvolkomenheden. Zo zijn vele beroepsopgaven maar heel vaag geformuleerd en werd
enkel de bezigheid die de betrokkene zelf opgaf, geregistreerd. Toch krijgen we hier een
indicatie van de beroepsstructuur, die in de parochieregisters nog helemaal niet aanwezig was.
De registratie van de kinderen die kort na hun geboorte overleden is een ander probleem. Een
geboorteaangifte kon tot 3 dagen erna worden gedaan. Bijgevolg is een onderregistratie van
61 DE BELDER (J.), VANHAUTE (E.). “Sociale en economische geschiedenis.” p.105. 62 VERHAEGHE (E.). op.cit., p.23. 63 VANDENBROEKE (C.). “Historische demografie.” p.159.
22
doodgeboren kinderen en van borelingen, die in deze korte tijdspanne overleden, niet
uigesloten.64
Alle akten die ik wou raadplegen waren ouder dan 100 jaar, en dus vrij beschikbaar in
het Rijksarchief van Beveren op microfilm. Alle vrouwen waren geboren en, met de
uitzondering van 1 vrouw, gehuwd voor de invoering van de burgerlijke stand. Bijgevolg, heb
ik vooral de overlijdensakten van de burgerlijke stand gebruikt. Af en toe ook de
geboorteakten, wanneer de vroedvrouwen nog kinderen kregen na 1796. Van 1 vrouw heb ik
de huwelijksakte geraadpleegd.
65
2.3.4. Bevolkingstellingen van 1795-1796 en 1800-1801
Het onderscheid tussen de prestatistische en statistische periode ligt vooral in het al
dan niet voorkomen van tellingen. Voor het einde van de 18e eeuw was hier geen sprake van.
Indien er al tellingen plaatsvonden, dan hadden zij meestal een gedeeltelijk karakter: ze
reconstrueerden slechts een gedeelte van de bevolking, met name het deel dat tegemoet kwam
aan de beweegredenen van de telling. Particularismen en privileges van steden, groepen en
andere verbanden stonden bovendien een vlotte verzameling van gegevens in de weg. De
Franse overheersing heeft de voorbereiding van tellingen bevorderd, niet alleen doordat een
sterke administratieve organisatie op poten werd gezet, maar ook omdat een klimaat gecreëerd
werd waarin de motieven voor kwantitatieve controle op de voorgrond kwamen.66
Het Frans enthousiasme heeft aanvankelijk niet geleid tot zeer betrouwbare tellingen,
vooral wegens een afkeer van de bevolking die vreesde voor allerlei “bijbedoelingen” van de
bezetter en eventuele opeisingen.
67
64 VERHAEGHE (E.). op.cit., p.24.
Zo moet rekening gehouden worden met een
onderregistratie van de mannelijke bevolking tussen 20 en 25 jaar, dit uit vrees voor
conscriptie. Andere gebreken zijn dat de telling niet in alle dorpen zonder moeilijkheden kon
plaatsgrijpen. Taalproblemen en het intellectueel peil van de plaatselijke bestuurders zijn
punten waarmee rekening moet gehouden worden. Vele van deze gebreken zijn toe te
schrijven aan een reeks praktische tekortkomingen zoals het ontbreken van een
organisatorische traditie, gebrek aan ervaring en incompetentie bij de tellers, technische
65 Anna De Saedeleer huwde op 6 november 1809. 66 DE BOCK (P.). “Demografische bronnen in een overgangsfase 1790-1830.” In: Spiegel Historiael, 1984 (19) , p.141. 67 VANDENBROEKE (C.). “Historische demografie.” p.151.
23
onvolkomenheden in de vraagstelling, onduidelijke en onvolledige vragen en een reeks
rekenfouten en vergissingen – al dan niet opzettelijk – begaan bij het kopiëren.68
De inhoud van deze tellingen is een nominatieve opgave van alle leden van het
huishouden met de aanduiding van hun relatie ten opzichte van het gezinshoofd en diens
beroep, een benaderende leeftijd voor alle inwoners, de woonplaats en de datum van
immigratie in het dorp. Nadelig is dat van de kinderen onder twaalf jaar alleen het totale
aantal per gezin werd opgeschreven. De gezinnen of huishoudens worden van elkaar
gescheiden door een lijn of een blanco regel. Uit de ordening van de gegevens blijkt duidelijk
dat het doel was zoveel mogelijk gegevens te verzamelen in verband met de huishoudens, die
vertegenwoordigd werden door het gezinshoofd. De tellingen bieden heel wat informatie over
de samenstelling van het gezin en geven een indicatie van migratie.
69
De tellingen zijn niet van alle gemeenten bewaard. In mijn onderzoek komt dit neer
op 14 van de 25 gemeenten waarvan ik de telling van 1795 of 1800 heb teruggevonden.
Wat spijtig is, met
betrekking tot mijn onderzoek, is dat het beroep van de vrouwen nauwelijks vermeld werd.
Enkel wanneer vrouwen het gezinshoofd waren, werd een beroep geregistreerd. Anders werd
enkel de relatie tot het gezinshoofd vermeld (“(huis)vrouw van….”). Bij geen van de
onderzochte vroedvrouwen die ik teruggevonden heb in de telling van 1795 of 1800 stond een
beroep vermeld.
70
Ik
heb deze tellingen geraadpleegd in het Rijksarchief in Gent, in het fonds van het
Scheldedepartement.
68 DAELEMANS (F.). op.cit., pp. 64-65. 69 Als ik een vroedvrouw en haar gezin niet in de telling terugvond, ben ik er vanuit gegaan dat ze inmiddels verhuisd was. 70 Van 13 gemeenten heb ik de telling van het jaar IV teruggevonden. Enkel van de gemeente Moerbeke heb ik de telling van het jaar 1800 geraadpleegd, omdat de telling van het jaar IV niet bewaard was voor deze gemeente. Zie ARCHIEFBRONNEN (pp.144-147)
24
HOOFDSTUK 3: VROEDVROUWEN DOORHEEN DE EEUWEN
Om de betekenis van vroedvrouwen aan het einde van de 18e eeuw- begin 19e eeuw te
situeren, is het zinvol om het vroedvrouwschap doorheen de eeuwen te schetsen. Ik geef
daarbij een kort overzicht van de Oudheid tot en met de 19e eeuw. Het gaat om een algemeen
overzicht van toepassing op geheel West-Europa.
3.1. Oudheid
In de oudheid beschouwde men het krijgen van kinderen als een mysterie waartoe
alleen vrouwen toegang hadden. Godinnen als Isis en Diana waakten over de kraamvrouwen
en zorgden voor geslaagde bevallingen. Maar mannen bleven niet volledig afzijdig: enkele
vooraanstaande medische theoretici als Hippocrates of Galenus schreven gynaecologische
traktaten en hadden ook zelf een verloskundige praktijk zoals de arts Soranos van Efese (78-
117 n.C.). Toch was de kraamzorg in hoofdzaak een vrouwenaangelegenheid en waren
mannelijke verloskundigen eerder een uitzondering. In verschillende geschriften, onder meer
van Soranos van Efese, wordt duidelijk dat vooral vrouwen assisteerden bij bevallingen. In
zijn vierdelige Gynaikeia somt hij enkele eigenschappen op waarover een vroedvrouw
volgens hem moest beschikken.71 Zo verwachtte hij dat ze “kan lezen en schrijven, dat ze een
scherp verstand en goed geheugen bezig, vlijtig en eerbaar is, normale zintuigen, gezonde en
krachtige benen heeft. Velen verlangen van de vroedvrouw dat ze lange en slanke vingers
heeft, en de nagels kort knipt […].”72
In de Oudheid was het vroedvrouwschap een wederkerige hulpverlening die vrouwen
elkaar gaven tijdens de bevalling. De vaardigheden die hierbij verwacht werden, werden
verkregen door persoonlijke levenservaring, door zelf te bevallen en te observeren. Bijgevolg
was het moederschap een basisvoorwaarde om vroedvrouw te worden. Onder de ervaren
vrouwen die elkaar hielpen als vroedvrouwen, werden sommigen beschouwd als bijzonder
ervaren en betrouwbaar. Zij werden beschouwd als wijze, “vroede” vrouwen. Dit leidde tot de
71 VANTHIENEN (A.). Vroedvrouwen, het oudste beroep ter wereld? In: <http://www.rosadoc.be/site/nieuw/pdf/ factsheets/nr45.pdf>, geraadpleegd op 21.04.2009, p.1. 72 DELVA (A.). Vrouwengeneeskunde in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen. Brugge, Genootschap voor geschiedenis, 1983, p.44.
25
instelling van het verkiezen van een vroedvrouw. Een bepaalde groep van vrouwen werd dus
tot vroedvrouw gemaakt door andere vrouwen. Dit veronderstelde dat de gekozen vrouwen
oudere, ervaren vrouwen waren.73 Plato stelde dat het ambt van vroedvrouw uitgeoefend werd
door vrouwen die de menopauzejaren achter zich hadden. Vroedvrouwen hadden een drietal
functies: de man aan de vrouw koppelen, de leiding van de baring verzorgen en de diagnose
van zwangerschap stellen.74
3.2. Middeleeuwen
In de middeleeuwen ontwikkelde het vroedvrouwschap zich tot een officiële “functie”.
De vroedvrouw was niet meer louter iemand die uit persoonlijke ervaring en door observatie
wist hoe een kind ter wereld moest gebracht worden, maar ze wist de geboorte ook te
organiseren als een socio-cultureel evenement. Van de vroedvrouw werd verwacht dat ze het
nooddoopsel toekende, erop toezag dat kinderen niet vermoord of te vondeling gelegd werden
en in het geval van onwettige geboorten moest ze trachten de naam van de vader te weten te
komen. De vroedvrouw werd de officiële getuige van de geboorte.75 Desalniettemin waren
vroedvrouwen nog steeds gewoon ervaren vrouwen die door hun ervaring “vroed” waren
geworden en die zo vaak te hulp werden geroepen dat ze langzamerhand van het begeleiden
van zwangere vrouwen hun beroep hadden gemaakt.76
Vanaf circa de 13e eeuw namen de opkomende universiteiten de fakkel over van
geestelijken als centra van medische wetenschap. Zij stonden in voor de vorming van
medicijnen en chirurgijnen. Van meet af aan werd vrouwen de toegang tot de nieuwe
academische instellingen ontzegd. Hoewel de vroedvrouwen de zwangere en barende
vrouwen bleven bijstaan, werden ze uitgesloten van een deel van de wetenschappelijke
kennis.77
73 BÖHME (G.). “Midwifery as science: an essay on the relation between scientific and everyday knowledge.” In: STEHR (N.), VOLKER (M.), eds. Society and knowledge. Contemporary perspectives in the sociology of knowledge. Dordrecht: Reidel, 1986, pp. 371-374.
De ontwikkeling van de barbier-chirurgijngildes in de 13e eeuw, en daarmee samen
de regulering van de praktijk van chirurgijns, had eveneens een belangrijke invloed op het
74 HOMBLE (A.G.). “Geschied- en volkskundige exerpten omtrent het “Vroemoersamt.” In: De Brabantse Folklore, 1977, 214, p. 241. 75 BÖHME (G.). op.cit., pp. 371-374. 76 VAN DER WAALS (F.W.). “Doorbraken in de verloskunde.” In: DUPUIS (H.M.), NAAKTGEBOREN (C.), NOORDAM (D.J.), KISTEMAKER (R.E.), eds. Een kind onder het hart. Verloskunde, volksgeloof, gezin, seksualiteit en moraal vroeger en nu. Amsterdam, Amsterdams historisch museum, 1987, p.14. 77 VANTHIENEN (A.). op.cit., pp.1-2.
26
werk van vroedvrouwen, omdat onder het gildensysteem het recht om instrumenten te
gebruiken officieel voorbehouden was voor chirurgijns. De chirurgijn werd daarom gezien als
de gepaste persoon om in te springen bij bevallingen als een natuurlijke bevalling werd
verhinderd. Het enige dat de chirurgijn dan kon doen was het verwijderen van het dode kind
of het uitvoeren van een keizersnede.78 De opvatting dat bij de baring enkel vrouwen
aanwezig mochten zijn, was echter nog steeds sterk verankerd. Mannen zouden ongeluk
brengen voor de kraamvrouw en het kind. Slechts als het dreigde echt mis te lopen werd hij
erbij gehaald. Hoewel vroedvrouwen verplicht waren een arts te roepen als het te moeilijk
werd, voerden zij vele complexe handelingen toch zelf uit. 79
3.3. 16e-17e eeuw
De medische kennis over het vrouwelijk lichaam in de middeleeuwen was gering.
Miskramen, kraambedsterftes en zuigelingensterftes werden toegeschreven aan “de wil van
god”. In de loop van de 16e eeuw kwam daarin verandering aan de hand van het
proefondervindelijk onderzoek. De nieuwe onderzoeken in de 16e eeuw zorgden ervoor dat de
geneeskunde zich langzaamaan tot een wetenschap ontwikkelde. Gewapend met de nieuwe
kennis ontwikkelden verloskundigen zelf ook nieuwe technieken om verlossingen tot een
goed einde te brengen. De uitvinding van de boekdrukkunst maakte het mogelijk de
verworven kennis op grotere schaal te verspreiden.80
Tegelijkertijd begon men in de meeste Europese landen het vroedvrouwenberoep te
reglementeren op gemeentelijk vlak. Om een zekere controle uit te oefenen, besloot men
vroedvrouwen te beëdigen.81
78 DONNISON (J.). Midwives and medical men. A history of inter-professional rivalries and women’s rights. Londen, Heinemann, 1977, pp. 1-3.
De gekwalificeerde en beëdigde vroedvrouw werd de norm, in
tegenstelling tot de meestal niet eens geletterde, onwettige beoefenaarster van de vroedkunde.
Aan de basis van deze reglementering lag een steeds zelfbewustere burgerij die
resultaatgericht begon te denken, ook inzake voortplanting en geboorte. Daarnaast wou men
beschikken over een vroedvrouwenkorps dat de nodige morele garanties bood. Die morele
garanties situeerden zich op twee vlakken: enerzijds omdat de vroedvrouw niet zou nalaten de
79 REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, pp.23-25. 80 REUSENS (E.). op.cit., pp.23-25. 81 REUSENS (E.). op.cit., pp.23-25.
27
boreling correct te dopen wanneer dat nodig was; anderzijds om zeker te zijn over haar
rechtschapenheid. De vroedvrouw werd in het licht van de toenemende heksenjacht immers
vaak met argwaan bekeken. De vroedvrouw bevond zich in een uitstekende positie om de
“zwangerschapsproducten” die voor hekserij werden gebruikt te bekomen. De kandidaat-
vroedvrouw werd daarom gerekruteerd op aanbeveling van een geestelijke en werd ook door
een geestelijke beëdigd. Dat was zowel in de protestantse als in de katholieke gebieden van
Europa het geval.82
Naast de beëdiging stelde men ook lessen in voor kandidaat-vroedvrouwen om
vroedvrouwen beter te onderleggen. De gestructureerde vakopleiding bestond uit één of twee
jaar praktische opleiding bij een erkende vroedvrouw, en daarnaast moesten ze lezingen van
de door de gemeente aangestelde artsen en anatomische demonstraties door de chirurgijn
bijwonen. Dankzij de beëdiging en een eerste vorm van onderwijs ontstond er in de late 16e
en de 17e eeuw een korps hooggekwalificeerde en zelfbewuste vroedvrouwen. De 17e eeuw
wordt daarom door sommigen de “gouden eeuw van de vroedvrouw” genoemd. De
reglementeringen moesten nochtans bij herhaling worden bevestigd en de verordeningen
tegen het onwettig uitoefenen van de vroedkunde werden herhaaldelijk afgekondigd. We
kunnen daarom veronderstellen dat de drempel om beroep te doen op een gekwalificeerde
vroedvrouw bij de armere stadsbevolking, relatief hoog bleef en grote bevolkingsgroepen zich
verder op ongeschoolde hulp bij de bevalling verlieten.83 Illegaal en onttrokken van elke vorm
van controle bestond er nog een heel netwerk van ongeschoolde vroedvrouwen die vaak hun
reputatie te danken hadden aan de vertrouwensband met de dorpsbewoners.84
3.4. 18e-19e eeuw
Er bestaat geen twijfel over dat de 18e eeuw een periode was van fenomenale groei in
de verloskundige kennis, onderwijs en praktijk. Tegen het einde van de 18e eeuw begreep men
de anatomische bouw van de baarmoeder, het mechanisme van een gewone geboorte, de
mechanismen van slechte gepositioneerde foetussen, en aanwijzingen waren voorhanden voor
een bevalling aan de hand van een forceps. In plaats van een vertrouwen in traditie en
82 THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen.” In: DE MAEYER (J.), ed. Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 1998, pp. 215-216. 83 THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen.” pp. 215-216. 84 REUSENS (E.). op.cit., p.25.
28
gewoonte, begon men met het aanleggen van statistieken zodat verloskundige procedures
konden geëvalueerd worden. De aard van en de oplossing voor de belangrijkste complicaties
waren gekend. De nieuwe vroedkundige kennis was beschikbaar in de verloskundige teksten
die in grote getale verschenen.85
Centraal in de 18e eeuw staat de opkomst van de vroedman. Vanaf het einde van de
17e eeuw begaven steeds meer mannen zich op het terrein van de vroedkunde, maar vooral in
de 18e eeuw evolueerde de vroedman van louter een assistent bij moeilijke bevallingen naar
een groep die het grootste deel van de goedbetaalde vroedkunde beheerste.86 In de
concurrentieslag tussen vroedvrouwen en chirurgijn-vroedmeesters bevonden de
vroedvrouwen zich van meet af aan in de zwakste positie. Omdat de chirurgijn beschermd
werd door de ambachtelijke organisatie en dankzij diezelfde vereniging ook zijn opleiding
genoot, was de vroedvrouw kansloos.87 Aanvankelijk had de mannelijke verloskundige met
heel wat tegenkanting af te rekenen. Allereerst was zijn aanwezigheid bij het kraambed in
strijd met de goede zeden. Een barende vrouw mocht immers niet door een man bekeken en
betast worden. Bovendien joeg de chirurgijn iedereen de stuipen op het lijf wanneer hij zijn
haken en tangen bovenhaalde. Een niet te verwaarlozen tegenstander kon tenslotte de
aanstaande vader zijn, die jaloers over zijn echtgenote waakte. Toch is de vroedmeester erin
geslaagd een belangrijke positie te veroveren.88 De vroedmeester-chirurgijns wierpen zich op
als specialisten in de verloskunde en verdrongen vroedvrouwen van hun eeuwenoud
monopolie.89 De opkomst van de vroedmeester wordt ook wel beschouwd als het begin van
de professionalisering van de verloskunde, hetgeen een minder gunstig oordeel over de
vroedvrouw impliceert.90
De doorbraak van de mannelijke verloskundige deed zich het eerst voor in de
stedelijke gemeenschappen. Op het platteland bleef men langer zweren bij de traditionele
vroedvrouw. De afwijzing van de vroedmeester was daar niet alleen gegrond op heersende
moraal, maar ook op de verwerping van wat nieuw en stads was.
91
85 LOUDON (I.). Death in Childbirth. An international study of maternal care and maternal mortality 1800-1950. Oxford, Clarendon Press, 1992, p. 171.
Dit kan mogelijks
86 DONNISON (J.). op.cit., p. 20,42. 87 ANTHONIS (G.). De vroedvrouw in drie Brabantse steden: Diest, Leuven en Mechelen, tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1994, p. 69. 88 OSTE (M.). De Vroedvrouw in het bisdom Antwerpen tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1991, pp.75-77. 89 ANTHONIS (G.). op.cit., p. 70. 90 NIEUWENHUIS (T.). Vroedmeesters, vroedvrouwen en verloskunde in Amsterdam 1746-1805. Amsterdam, Het spinhuis, 1995, p.29. 91 OSTE (M.). op.cit., pp.75-77.
29
verklaren waarom het aantal mannen in mijn onderzoek zo klein is: één man tegenover 31
vrouwen. Het feit dat de vroedvrouwen binnen mijn onderzoek vooral uit plattelands-
gemeenten afkomstig zijn, kan mogelijks de ondervertegenwoordiging van mannen verklaren.
Bovendien is mijn onderzoek beperkt tot de vroedvrouwen, ingeschreven gedurende één jaar.
Door het ontbreken van namen uit andere inschrijvingsjaren is het dus moeilijk om uit te
maken of de situatie in 1782 in het Land van Aalst representatief is voor de rest van de
Vlaanderen in dezelfde periode.
Gelijktijdig met de opmars van de vroedman werd in de 18e eeuw eveneens de
controle over vroedvrouwen en het verloskundig onderwijs verder uitgebouwd. Tegen het
einde van de 18e eeuw kwam een betere opleiding tot stand en er verschenen heel wat
handleidingen ten dienste van de vroedvrouwen.92 De gevormde vroedvrouw, die de lessen in
de stad had gevolgd, werd een fundamenteel element in de medicalisering van het platteland.
Zij deed de gewoonten en gedragingen rond zwangerschap en geboorte langzaam maar zeker
veranderen en vormde de schakel tussen de wetenschappelijke en de populaire obstetrie.93
Desondanks de verbeteringen op het einde van de 18e eeuw, bleef de geneeskunde bij echte
moeilijkheden machteloos. Slechts op het einde van de 19e eeuw slaagde de verloskunde erin
het sterftecijfer naar beneden te halen.94
In de 19e eeuw kende het beroep van vroedvrouw een verdere uitholling. De
maatschappelijke neergang van het eens hooggeschatte beroep was een internationaal
verschijnsel. De belangrijkste oorzaak was de snel evoluerende wetenschappelijke-
academische geneeskunde, geconcentreerd in hospitalen en laboratoria. Ook sociale factoren
speelden een rol. Velle spreekt met betrekking tot de vroedvrouwen van een
deprofessionaliseringsproces. De vroedvrouw werd in de loop van de 19e eeuw gereduceerd
van “vakkundige” tot “simple auxiliaire du medecin”.95
92 MEILLANDER (V.). “Ziel en doopsel van (on)geboren kinderen. Vier eeuwen dispuut.” In: Oostvlaamse Zanten. 1989 (1), p.7.
Het denigrerende beeld van de
bezopen, onwetende, slonzige vroedvrouw, werd dominant. Al wie het enigszins kon
vermijden, deed niet langer beroep op deze verdachte figuur. De grotere beschikbaarheid van
artsen is ongetwijfeld een van de verklarende factoren voor deze ontwikkeling. Artsen hadden
93 VRANCKEN (L.). Den Roosengaert van den bevruchte vrouwen. De perinatale begeleiding in de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Leuven (Onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, p.111. 94 MEILLANDER (V.). op.cit., p.7. 95 VELLE (K.). “De Vroedvrouwen in de 19e eeuw. Een beroep in de verdrukking?” In: Oostvlaamse Zanten. 1990, p.75.
30
veel meer te bieden dan de vroedvrouw en namen gaandeweg haar taak over. De
wetenschappelijke vooruitgang behoorde exclusief tot het domein van de arts. De vroedvrouw
beschikte niet over de achtergrond om de ontwikkelingen te volgen, laat staan erop te
anticiperen.96,97
96 THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen.” pp. 216-217. 97 Voor meer gedetailleerde informatie over vroedvrouwen in de 19e eeuw en later, verwijs ik naar: REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, 210 p.
31
HOOFDSTUK 4: SCHOLING
De 32 vroedvrouwen die de basis vormen van mijn onderzoek, zijn allemaal opgeleide
vroedvrouwen. Ze werden immers geselecteerd op basis van een inschrijvingslijst van de
vroedvrouwenschool “École Royale et Supérieure d’Accouchements”.98
Zij behoren tot een
eerste generatie van formeel opgeleide vroedvrouwen. In dezelfde periode waren er echter
ook nog niet-opgeleide vroedvrouwen actief.
In dit hoofdstuk wil ik een korte schets geven van de manier waarop vroedvrouwen in
de vroegmoderne periode hun vroedkundige kennis verwierven, aanvankelijk zonder officiële
opleiding, later via ingerichte vroedvrouwencursussen. Daarna ga ik meer specifiek in op de
“École Royale et Supérieure d’Accouchements”, de vroedvrouwenschool waar mijn
onderzoeksgroep haar opleiding genoot. Ten slotte bespreek ik nog de vroedkundige
handboeken die voor handen waren op het einde van de 18e eeuw, waar vroedvrouwen
gebruik van konden maken tijdens en na hun opleiding.
4.1. Het verwerven van vroedkundige kennis
Tot het einde van de 18e eeuw was er geen sprake van een officiële vroedvrouwen-
opleiding. De plattelandsvroedvrouw leerde haar vak geleidelijk door hulp te bieden bij
zoveel mogelijk bevallingen, wat voor sommigen de enige leerschool was.99 J.B. Jacobs geeft
ons de volgende 18e-eeuwse beschrijving van de vroedvrouw en haar ontwikkeling en
vakkundige kennis: “…men vindt op het plaateland geen andere dan Bejaarde, welke reeds
gebocheld door den ouderdom geene andere Weetenschap bezitten, dan in hunnen jonkheid
zelf gebaerd, of bij geval eene heel natuurlijke geboorte van een ander vrouwspersoon
bijgewoond te hebben. […]”.100
98 SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283”. Nr. 1419.
Als een vrouw bij een moeilijke bevalling de kans had
gekregen met succes haar kunnen te tonen, werd ze door de vrouwen aangenomen en erkend
als “wijsvrouw”. Vanaf dat moment was ze de “vroemoer”. Ze won ieders vertrouwen met de
99 OSTE (M.). De Vroedvrouw in het bisdom Antwerpen tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1991, pp. 63-64. 100 Jacobs geciteerd door: HOMBLE (A.G.). “Geschied- en volkskundige exerpten omtrent het “Vroemoersamt.” In: De Brabantse Folklore. 1977 (214), p. 259.
32
eerste bevallingen waarbij ze hulp verleende. Zo ging men van wederzijdse hulp moeiteloos
over naar het aanstellen van een dorpsvroedvrouw.101
Velen startten echter als assistente van de oude dorpsvroedvrouw, die haar kennis en
ervaring wilde doorgeven aan een opvolgster. Niet zelden leidde een vroedvrouw haar eigen
dochter op.102 Vooral in de steden waar er genoeg families waren die in staat waren om de
“opleiding” te betalen, was het gebruikelijk dat een kandidaat-vroedvrouw in de leer ging bij
een erkende vroedvrouw.103 Deze vorm van onderricht bestond louter uit praktische oefening.
De assistent-vroedvrouw trof de noodzakelijke voorbereidingen voor de bevalling, bracht het
water aan de kook, maakte het bad klaar en hielp de vroedvrouw bij een moeilijke bevalling.
Zij was diegene die na de bevalling moeder en kind verzorgde.104 De geringe anatomische
kennis van de vroedvrouwen werd in zekere mate gecompenseerd door hun jarenlange
ondervinding.105 Voor het vergaren van theoretische kennis waren de aspiranten aangewezen
op zelfstudie. Vermoedelijk moet hier aanvankelijk weinig van verwacht worden want er
waren nauwelijks “goede” handboeken in de eigen taal voorhanden.106 Pas vanaf de 17e eeuw
werd nieuwe kennis via handboeken gemakkelijker beschikbaar. Gedrukte boeken bereikten
echter enkel vroedvrouwen die konden lezen en zich konden permitteren om ze te kopen, met
andere woorden vooral vroedvrouwen in de steden.107 We kunnen veronderstellen dat het
systeem van de leertijd bij een vroedvrouw is blijven bestaan tot aan het einde van het Ancien
Regime, nog het langst op het platteland. Bij gebrek aan een volwaardige opleiding was dat
immers de beste scholingsvorm. Al zal de bekwaamheid van de vroedvrouwen op het
platteland maar al te vaak uisluitend berust hebben op hun eigen ervaring.108
Tot voor 1750 hadden de overheden weinig interesse in de aanwezigheid van
vroedvrouwen, het belang van hun functie en de basis van hun praktijken.109
101 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. Zwangerschap en bevalling voor de medicalisering. Nijmegen, SUN, 1987, pp.169-170.
In de loop van
de 16e eeuw had men de controle op vroedvrouwen enigszins verhoogd door vroedvrouwen te
102 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.169-170. 103 DONNISON (J.). Midwives and medical men. A history of inter-professional rivalries and women’s rights. Londen, Heinemann, 1977, p. 8. 104 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.169-170. 105 OSTE (M.). op.cit.,, pp. 63-64. 106 THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” In: Verhandelingen LIII. Brussel, 1991 (3), p. 210. 107 DONNISON (J.). op.cit., pp. 5-7. 108 OSTE (M.). op.cit., p. 64. 109 LAGET (M.). Naissances. L’accouchement avant l’âge de la clinique. Parijs, Seuil, 1982, p. 202.
33
beëdigen. Vrouwen konden als vroedvrouw beëdigd worden wanneer ze een opleiding
genoten hadden. De vakopleiding bestond uit één of twee jaar praktische opleiding bij een
erkende vroedvrouw, en daarnaast moesten ze lezingen van de door de gemeente aangestelde
artsen en anatomische demonstraties door de chirurgijn bijwonen.110 De weinige
verordeningen die uitgevaardigd werden stelden dat enkel beëdigde vroedvrouwen hulp
mochten bieden aan kraamvrouwen. Verder gaven de oude verordeningen vooral aandacht
aan de bekwaamheid voor het toedienen van de nooddoop.111 Het feit dat de reglementeringen
herhaaldelijk werden bevestigd en de verordeningen tegen het onwettig uitoefenen van de
vroedkunde meermaals werden afgekondigd, doen veronderstellen dat de drempel om beroep
te doen op een gekwalificeerde vroedvrouw bij de armere stadsbevolking, relatief hoog bleef
en dat grote bevolkingsgroepen zich vooral nog op ongeschoolde hulp bij de bevalling
verlieten.112 De verordeningen bleven met andere woorden dode letter. Op het platteland was
er, zo mogelijk, nog minder toezicht. Iedereen wist dat er bij bevallingen wel eens iets misliep
ten gevolge van de onkunde van de vroedvrouwen. Zwangere vrouwen konden daarbij geen
toevlucht zoeken in hospitalen: steevast weigerden die ze op te nemen.113
De tweede helft van de achttiende eeuw luidde het begin in van een nieuwe periode
voor de vorming van vroedvrouwen. In de loop van de tweede helft van de 18e eeuw
ontwikkelde de Oostenrijkse regering in de Zuidelijke Nederlanden een sterkere interesse in
de vorming van competente vroedvrouwen en vroedmeesters. Deze interesse kaderde volledig
binnen haar demografische en natalistische bekommernissen114: in de eeuw van de
Verlichting bloede het populationisme op. Hoe groter de bevolking, hoe machtiger de Staat.
115 De oorzaak van de grote sterfte in de kraamkamer werd vooral toegeschreven aan het
gebrek aan degelijk geschoold medisch personeel.116 De oplossing voor het
“ontvolkingprobleem” zat dus in het opleiden van vroedvrouwen en bijgevolg in de oprichting
van vroedvrouwscholen.117
110 REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, p.24.
De oprichting van lessenreeksen voor vroedvrouwen tijdens de 2e
111 LENDERS (P.). Overheid en geneeskunde in de Habsburgse Nederlanden en het prinsbisdom Luik. Heule, UGA, 2001, pp.58-60. 112 THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen.” pp. 215-216. 113 LENDERS (P.). op.cit., pp.58-60. 114 VRANCKEN (L.). Den Roosengaert van den bevruchte vrouwen. De perinatale begeleiding in de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Leuven (Onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, p.127. 115 STRUYVE (P.). “Tussen traditie en vernieuwing: Meulebeekse vroedvrouwen in de 18de eeuw.” In: De roede van Tielt. 1991 (2), p.114. 116 VRANCKEN (L.). op.cit., p.127. 117 GÉLIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” In: Annales. Ecomies. Sociétés. Civilisations. 1977 (5), pp. 950-951.
34
helft van de 18e eeuw en de inspanningen die werden verricht om te komen tot een permanent
obstetrisch onderwijs getuigden van een nieuwe bewustwording die in enkele jaren tijd in heel
West-Europa vorm kreeg.118
Een inspanning werd gedaan over heel het rechtsgebied van het graafschap
Vlaanderen.119 Maar alleen te Gent kreeg voor 1775 een lessenreeks voor toekomstige
vroedvrouwen de instemming van de stadsmagistraat. In 1772-1774 had chirurgijn Damman
ze voor hen mogen organiseren en circa 40 deelneemsters aangetrokken. Zijn uiteenzettingen
waren echter te theoretisch en onvoldoende aan het niveau van de vrouwen aangepast. Een
initiatief, door het collegium medicum van Ieper genomen en door het bestuur van de kasselrij
gesteund, zou in 1775 het startsein worden voor lessenreeksen, die men over heel het land zou
organiseren.120 Ieper organiseerde een kosteloze en openbare cursus in de verloskunde. De
cursus startte op 16 januari 1775 en duurde zes weken. De lessen werden gevolgd door 130
personen.121 De beide besturen hadden daartoe de gereputeerde Franse verloskundige
Marguerite-Angelique Le Boursier-Du Coudray (1743-1787) uitgenodigd. Men had haar
gevraagd te Ieper dezelfde lessencyclus te organiseren, die zij al gedurende een kwarteeuw in
Frankrijk had gegeven en waarvoor zij door de overheid gesubsidieerd werd. Om alles
aanschouwelijk te maken had zij een demonteerbare “mannequin” of fantoom vervaardigd en
een traktaat geschreven en met afbeeldingen geïllustreerd. De manier waarop de Franse dame
alles had bijgebracht werkte inspirerend.122 Gelijkaardige initiatieven werden opgericht in
andere kasselrijen: te Ieper, Nieuwpoort, Gistel, en Maldegem voor het Brugse Vrije, te Gent
voor Kortrijk, Oudenaarde en Aalst.123 Men wenste vooral de verloskundigen van het
platteland te bereiken. Daar was de zuigelingen- en kraambedsterfte immers het hoogst.124
118 VRANCKEN (L.). op.cit., p.127.
De
geschoolde vroedvrouw werd een essentieel onderdeel van de medicalisering van het
platteland. Zij werd minder gewantrouwd dan de vroedvrouw uit de stad, omdat ze vaak
afkomstig was uit het dorp zelf, en dus perfect aangepast was aan het milieu waaraan ze haar
diensten verleende. Door wat ze geleerd had tijdens de cursussen te verspreiden, droeg de
119 ELAUT (L.). “De ‘Vroedkundige Oeffenschool’ van Jan Bernard Jacobs en de kraambedkoorts op het einde van de 18e eeuw.” In: Wetenschappelijke Tijdingen. 1995 (14), pp. 335-336. 120 LENDERS (P.). op.cit., pp..58-60. 121 ARICKX (V.). “Vroedvrouwen in de kasselrij Kortrijk in de leer te Gent 1780-1793.” In: Biekorf. Westvlaams archief voor geschiedenis, archeologie, taal- en volkskunde. 1993 (3), pp.219-220. 122 LENDERS (P.). op.cit., pp.58-60. 123 ELAUT (L.). “De ‘Vroedkundige Oeffenschool.” pp. 335-336. 124 ELAUT (L.). “De ‘Vroedkundige Oeffenschool.” pp. 335-336.
35
vroedvrouw bij aan een mentaliteitsverandering. Ze diende als tussenschakel tussen de
geleerde verloskunde, en de populaire verloskunde.125
Overal werd het gebeuren gedragen door een geloof in een betere medische hulp. De
verloskundige praktijk werd stilaan gereglementeerd en voorbehouden aan gediplomeerden.
De perinatale zorg was een bekommernis van de overheid geworden ook al liet zij Staten,
steden en plattelandsbesturen de organisatie van het onderwijs ter hand nemen. De overal
georganiseerde vormingssessies waren niet het enige teken van een ernstige bezorgdheid. Er
werden ook heel wat brochures en boeken gedrukt. Het onderwerp was in trek. Als lessen
ergens geen succes hadden, was dat wel eens te wijten aan de tegenwerking van de
traditionele vroedvrouwen die zich in de dorpen tegen alle opleiding aan jonge vrouwen
verzetten. Die zouden immers nooit de kunde en de ervaring krijgen, die zij beweerden te
bezitten. Toch was een definitieve ontwikkeling op gang gekomen. De opleiding voor
vroedvrouwen werd in enkele decennia aanvaard als een must voor de toekomst.126
Vroedvrouwen evolueerden in de loop van de vroegmoderne periode van vrouwen met
een beperkte kennis over anatomie en ziekte, die hun beroep uitoefenden zonder supervisie,
naar geschoolde vroedvrouwen die gecontroleerd werden door verschillende instanties. De
geboorte was onderdeel geworden van de chirurgie en de beoefenaars moesten goed opgeleid
zijn – althans in theorie.127 Op het einde van de 18e eeuw waren er meer bekwame chirurgijns
en gevormde vroedvrouwen. Veel vrouwen, vooral in de steden, konden beroep doen op een
geschoolde vroedvrouw op een redelijke afstand. En zelfs als de weerstand groot was – vooral
op het platteland – slaagde het medische korps erin om de nieuwe eisen van netheid en zorg te
verspreiden zodat de omstandigheden van de geboorte geleidelijk overal verbeterden.128,129
125 GÉLIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 951. 126 LENDERS (P.). op.cit., pp.62-63. 127 GRAVES (R.). Born to Procreate. Women and Childbirth in France from the Middle Ages to the Eighteenth Century. New York, Lang, 2001, p.93. 128 LAGET (M.). op.cit., p. 227. 129 Al blijft de zuigelingen- en kraambedsterfte hoog tot het einde van de 19e- begin 20e eeuw: tot rond 1900 schommelde de zuigelingensterfte tussen de 150 en 250 per duizend geboorten. (DEVOS (I.). Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen, 18de-20ste eeuw. Gent: Academia Press, 2006, p.34.). Een wezenlijke verbetering van de kraambedsterfte lijkt zo goed als uitgesloten voor het einde van de 19e-begin 20e eeuw (VANDENBROEKE (C.). “Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e-19e eeuw).” In: Bijdragen tot de geschiedenis. 1977 (60), p.151.)
36
4.2. “École Royale et Supérieure d’Accouchements”
Meer in het bijzonder wil ik ingaan op de “Ecole Royale et Supérieure
d’Accouchements” te Gent, waar de 32 vroedvrouwen binnen mijn onderzoek hun opleiding
hebben gevolgd. Eerst overloop ik kort de oprichting van de vroedvrouwenschool. Daarna
overloop ik het lessenpakket en de werking van de vroedvrouwenschool om beter te begrijpen
op welk manier kandidaat-vroedvrouwen voorbereid werden op hun verdere professionele
carrière.
4.2.1. Ontstaan
De cursus in Ieper werd bijgewoond door de Gentse stadschirurgijn Jan Bernard
Jacobs. Geïnspireerd door het succes van de vroedvrouwencursussen in Ieper, vroeg Jacobs
op 10 februari 1775 aan het bestuur van de kasselrij van de Oudburg in Gent de toelating om
openbare lessen in de vroedkunde te mogen geven.130 Vijf dagen later stemden de schepenen
met het voorstel in en werden de pastoors van alle parochies van de kasselrij in een
omzendbrief verzocht hun kandidaat-vroedvrouwen kenbaar te maken. Op 13 april 1775 werd
een officiële aanvraag opgesteld die op 15 april aan de Raad van Vlaanderen werd
overgemaakt.131 Het antwoord van de regering in Brussel bleef lange tijd uit. Dit belette de
schepenen van de Oudburg niet om alvast met de gratis cursus te starten. Na twee jaar gaf de
regering op 23 juli 1777 de toestemming om de lessen te organiseren, gegeven door Damman
en Jacobs. Het Gentse antwoord op dat dubbelzinnige voorstel was negatief. Het werd
opnieuw lang wachten tot Maria-Theresia op 14 mei 1778 het decreet uitvaardigde waarbij de
kasselrij van de Oudburg in Gent de aangevraagde cursussen in de vroedkunde mocht
organiseren. 132 De school kreeg de naam “École Royale en Supérieure d’Accouchements”.133
130 ARICKX (V.). op.cit., pp.220-222.
De Gentse stadschirurgijn Jan Bernard Jacobs werd daarin benoemd tot de enige lesgever, met
een jaarwedde van 400 gulden ten laste van de Oudburg. Volgens het decreet moest Jacobs
daarbij gebruik maken van een phantome ou mannequin à ressorts de la meilleure invention
et construction en van andere instrumenten die nodig waren voor deze lessen, die vooral op de
praktijk moesten gericht zijn. Ieder jaar moesten er twee cursussen gegeven worden: een
131 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.133-134. 132 ARICKX (V.). op.cit., pp.220-222. 133 LENDERS (P.). op.cit., pp.58-60.
37
wintercursus van 2 januari tot 15 februari en een zomercursus van 1 juni tot 15 juli. Per dag
moesten er 2 lessen van minimum één uur gegeven worden, één in de voormiddag en één in
de namiddag. Het decreet bepaalde verder dat de leerlingen slechts konden toegelaten worden
na voorlegging van een bewijs van goed zedelijk gedrag en rechtgelovigheid, afgeleverd door
hun parochiepastoor en de meester-chirurgijn en daarenboven een toelating van de
dorpsschepenbank. Om de belangstelling bij de kandidaten aan te moedigen werd een
dagelijkse vergoeding van 7 stuivers per werkelijke verblijfsdag vastgelegd.134 Indien een
leerling zonder legitieme redenen de opleiding vroegtijdig verliet, werd ze verplicht de
volledige som die ze had ontvangen voor het volgen van de lessen terug te geven.135 De
kandidaten moesten vier opeenvolgende cursussen, gespreid dus over twee studiejaren, volgen
om tot het eindexamen te worden toegelaten. Het diploma zou in de toekomst vereist worden
om als vroedvrouw of vroedmeester te mogen optreden.136 De Oudburgse School stond onder
het toezicht van de baljuw van St. Pieters. Ze werd ondergebracht in het kasselrijhuis, zetel
van het Collegie van de kasselrij van de Oudburg, gelegen op de binnenplaats van het
Gravensteen. 137
Hoewel de “École Royale et Supérieure d’Accouchements” in eerste instantie bedoeld
was voor leerlingen afkomstig uit de kasselrij de Oudburg van Gent, stelde de school zich al
snel open voor leerlingen uit andere kasselrijen dan de inrichtende kasselrij.138 Bij gebrek aan
een eigen opleidingscursus richtten de kasselrijen van Kortrijk, Oudenaarde en Aalst een
verzoekschrift naar de kasselrij van Gent, om te vragen of ook hun kandidaat-vroedvrouwen
de lessen te Gent mochten komen volgen.139 Dit werd hen toegestaan: in 1779 werden
leerlingen uit de kasselrij Oudenaarde toegelaten, in 1780 mocht ook de kasselrij Kortrijk
leerlingen sturen.140 In de zomercursus van 1782 voegen zich bij de leerlingen van de
Oudburg, het Kortrijkse en het Oudenaardse leerlingen uit het Land van Aalst.141
134 THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” p.213.
Het is de
inschrijvingslijst van deze leerlingen die ik gebruikt heb als uitgangspunt voor dit onderzoek.
135 MUYS (L.). Vroedvrouwen in beweging. Een historische analyse van de totstandkoming en ontwikkelng van de “Ecole Royale et Superieure d’Accouchemens” te Gent (tweede helft 18e eeuw). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1989, pp.46-47. 136 ARICKX (V.). op.cit., pp.220-222. 137 THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” p.213. 138 OSSIEUR (E.G.R.). “J.B. Jacobs, chirurgijn, verloskundige en auteur (1734-1790).” In: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent. Gent, 1972, pp.81-82. 139 BOEYNAEMS (P.). Uit het Verleden onzer Vroedvrouwen. S.l., s.n., 19??, pp.14-15. 140 OSSIEUR (E.G.R.). op.cit., pp.81-82. 141 OSSIEUR (E.G.R.). op.cit., p.84.
38
Zo werd Gent op het einde van de 18e eeuw het grootste opleidingscentrum voor
vroedvrouwen in Vlaanderen. Meer dan duizend leerlingen volgden de lessen van 1779 tot
1784.142
De “École Royale et Supérieure d’Accouchements” verdween met de troebele jaren
1790. De laatste cursus die gegeven werd is de wintercursus van 1793. Het is niet duidelijk of
deze cursus werd afgerond of vroegtijdig werd afgebroken.143 Bij de inlijving van de
Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk (1 oktober 1795) werd de kasselrij van de Oudburg
afgeschaft en met haar de vroedvrouwenschool definitief gesloten.144 De Franse
revolutionairen waren ervan overtuigd dat de uitoefening van de geneeskunde een universeel
recht was. Een opleiding werkte een hiërarchiesering in de hand, wat niet strookte met het
gelijkheidsideaal.145
4.2.2. Beroepsopleiding
Op 14 mei 1778 vaardigde keizerin Maria-Theresia het decreet uit waarbij J.B. Jacobs
de toestemming kreeg om lessen te geven in verloskunde. Er werd van Jacobs verwacht dat
hij twee cursussen, van telkens 6 weken zou geven, een wintercursus van 2 januari tot 15
februari, en een zomercursus van 1 juni tot 15 juli.146 De lessencyclus werd beperkt tot zes
weken omdat de vrouw meestal als enige verantwoordelijk was voor het functioneren van het
huishouden. Langdurige afwezigheid werd bijgevolg niet op prijs gesteld. Ze zou maximum
enkele weken haar haard kunnen/mogen/willen verlaten hebben.147
De lessen gingen door op alle dagen van de week, behalve op zon- en feestdagen.
Zowel in de voormiddag als in de namiddag werden lessen gegeven. Elke les duurde minstens
één uur, naargelang de aard van de te geven stof.
148
142 BOEYNAEMS (P.). op.cit., pp.14-15.
Leerlingen moesten regelmatig de lessen
bijwonen, en zich tijdens de lessen op gepaste wijze gedragen. Wangedrag kon bestraft
worden met gedeeltelijke uitsluiting of weigering van het certificaat na afloop van de cursus.
Zware overtredingen tegen de godsdienst en de goede zeden werden bestraft met definitieve
schorsing. Leerlingen waren verplicht zich een handboek aan te schaffen waarin ze de lessen
143 ARICKX (V.). op.cit., p.231. 144 THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” p.214. 145 REUSENS (E.). op.cit., p.54. 146 OSSIEUR (E.G.R.). op.cit., pp.79-81. 147 MUYS (L.). op.cit., pp.54-55. 148 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.142-143.
39
konden volgen en dat als studieboek dienst deed.149 Aanvankelijk was dit de
“Vroedvrouwencatechismus” van Jacobs (1777), later aangevuld met zijn “Vroedkundige
Oeffenschool” (1784).150 De cursus omvatte zowel praktijk als theoretische lessen. De
theoretische lessen moesten echter steeds op het niveau van de leerlingen blijven. Elke les
moest door de leraar inzichtelijk worden gemaakt door demonstraties op het fantoom. De
leerlingen hadden tijdens de praktijklessen zelf de mogelijkheid om op deze machine te
oefenen. Verder maakte de leraar ook gebruik van afbeeldingen, om alles duidelijk te kunnen
uitleggen. De lessen gingen ook in op het gebruik van instrumenten. De kandidaat-
vroedmeesters/chirurgijnen die de lessen volgden, leerden zelf met deze instrumenten
omgaan, kandidaat-vroedvrouwen moesten enkel het nut en belang van de instrumenten
kennen en weten wanneer ze een chirurgijn bij een bevalling moesten inroepen. Bij elke les
werd steeds een korte herhaling gegeven van de inhoud van de voorgaande les en op het einde
van elke les werd de kennis van de leerlingen getoetst aan de hand van een paar vragen.151
Het onderricht was vooral gericht op de vroedkundige praktijk, maar toch was het onderwijs
dat aan de leerlingen gegeven werd niet zo praktisch dat hen de gelegenheid werd gegeven om
een echte verlossing bij te wonen of eventueel onder toezicht te leiden. Pas onder G.
Demanet, Jacobs opvolger, werd in 1789 dit aspect van het onderwijs ingevoerd.152 Wat
betreft de specifieke onderwerpen die in de lessen aan bod kwamen, verwijs ik naar de
inhoudstabel van Jacobs Vroedkundige oeffenschool – een leerboek over verloskunde voor
vroedvrouwen – dat de neerslag is van zijn lessen.153
Bij afloop van de cursus kregen de leerlingen een certificaat waarin verslag werd
gemaakt van hun inzet, gedrag en vooruitgang tijdens de lessen. Dit certificaat was vereist om
aan het examen te mogen deelnemen. Om tot de examens toegelaten te worden moest men
minstens twee jaar de lessen bijgewoond hebben. Dit kwam overeen met het volgen van vier
cursussen. De leerlingen moesten zelf de kosten van het examen dragen.154
149 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.146-148.
Wat de
vroedvrouwen binnen mijn onderzoek betreft, is het onwaarschijnlijk dat ze allemaal vier
cursussen gevolgd hebben. De leerlingen uit Aalst werden pas in 1782 toegelaten en in
150 THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” p.213.; JACOBS (J.B.). Vroed-vrouwen hand-boeksken, opgesteld by wyze van catechismus in vraegen en antwoorden, tot gebruyk der voorlezingen. Gent, Judocus Begyn, 1777.; JACOBS (J.B.). Vroedkundige oeffenschool, vervattende in een klein bestek meerderendeels alles, 't geen tot deze konst eenige betrekking heeft, de geneeskunde uitgezonderd. Gent, J.F. Vander Schueren, 1784. 151 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.143-144. 152 OSSIEUR (E.G.R.). op.cit., pp.79-81. 153 OSSIEUR (E.G.R.). op.cit., p.85. 154 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.147-148.
40
datzelfde jaar namen er al deel aan het examen. Blijkbaar was dit ook in andere kasselrijen
vaak het geval. Arickx, in zijn onderzoek naar vroedvrouwen uit de kasselrij van Kortrijk,
zegt hierover: “Het zal geregeld gebeuren dat cursisten die bij Jacobs gestudeerd hadden, en
zelfs geen vier leergangen gevolgd hadden, zich bij het Kortrijkse collegium medicum voor
het examen presenteerden en toegelaten werden (of niet) als vroedmeester, respectievelijk
vroedvrouw.”155 Het examen werd afgenomen door een jury van drie deskundigen waaronder
de lesgever. Het examen bestond uit een theoretisch en praktisch gedeelte. Voorbeelden van
mogelijke examenvragen vinden we in het artikel van Homble: “Eerste vraagstuk: De
beschrijving te geven van het beenig bekken. Tweede: Welcke is de wijze manier, en wanneer
de moeder te verlossen van de naergeboorte. Derde: Welcke zijn de gevallen wanneer de
verlossingen moeten bevordert worden door de konst.” (uit documenten daterend uit 1780-
1781).156
Na het afleggen van de examens organiseerde het kasselrijbestuur een plechtige
prijsuitreiking.157 De cursisten die geslaagd waren, kregen een getuigschrift en een exemplaar
van de “Oeffenschool” als geschenk.158 De beste vrouwelijke en beste mannelijke leerling
kregen daarenboven een gouden medaille, met een waarde van hoogstens 25 gulden.159 Één
van de onderzochte vroedvrouwen, Marie Van Der Vincken, won deze prijs bij het examen op
14 juli 1782.160
4.2.3. Leerlingen
De rekrutering van leerlingen gebeurde via een omzendbrief die naar de pastoors van
alle parochies van de kasselrijen werd gestuurd. Specifiek voor het Land van Aalst, liet de
kasselrij van Aalst door een rondschrijven van 21 maart 1782, aan haar onderhorige besturen
weten dat zij de in hun gebied gevestigde vroedvrouwen of kandidaat-vroedvrouwen moesten
155 ARICKX (V.). op.cit., p.225. 156 HOMBLE (A.G.). op.cit., p. 271. 157 MUYS (L.). op.cit., p.99. 158 THIERY (M.). “Jan Bernard Jacobs (1734-1790): obstetricus en pionier van het vroedvrouwenonderwijs in Vlaanderen.” In: Geschiedenis der geneeskunde. 2003 (4), p.238. 159 OSSIEUR (E.G.R.). op.cit., p.81. 160 STRIJPENS (H.). Aalst. Artsen, het hospitaal, de gemeenschap en het medicaliseringproces in België. 1242-1940. Aalst, Aalsters stedelijk ziekenhuis, 1997, p. 54.
41
aanzetten om aan de vroedvrouwencursus te Gent deel te nemen.161 De eerste oproep voor
kandidaten moet niet slecht beantwoord zijn geweest. Er werden 110 kandidaten voor de
verloskundige lessen te Gent ingeschreven. Ze zouden zich van uit vier verzamelplaatsen, te
weten Geraardsbergen, Aalst, Zottegem en Leupegem naar Gent begeven op 31 mei 1782, de
dag voor de aanvang van de cursus. Het waren op twee na, allen vrouwen.162
Wat betreft de leeftijd van de leerlingen werd de voorkeur gegeven aan jonge
leerlingen: tussen 20 en 35 jaar. Ze mochten zowel van het mannelijke, als van het
vrouwelijke geslacht zijn. Hun burgerlijke staat was onbelangrijk. Er werd bij het aanduiden
van leerlingen vooral rekening gehouden met hun levendigheid van geest en met de potentiële
duur van hun werkzaamheid op het moment van de vorming. Vooral de magistraat of de
wethouders van de gemeenten die het onderhoud van deze leerlingen bekostigden, hechtten
een groot belang aan dit criterium want ze wilden niet investeren in een vroedvrouw die maar
enkele jaren zou praktiseren.163,164 Hoewel men niet altijd gemakkelijk jonge kandidaten naar
de cursussen kon sturen, werd in de vroedvrouwscholen wel gestreefd naar een daling van de
leeftijd van vroedvrouwen.165
De gemiddelde leeftijd bij inschrijving van de 32 vrouwen binnen mijn onderzoek,
was 33,2 jaar (mediaan 30 jaar). Vooral de vrouwen tussen 26 en 35 jaar zijn het talrijkst
vertegenwoordigd. Deze leeftijdsverdeling stemt verrassend overeen met de leeftijds-
bepalingen van de reglementen van de vroedvrouwenscholen. Men bepaalde er de
leeftijdsgrens tussen twintig en veertig jaar. Zelfs al was deze bepaling eigenlijk niet
opgenomen in het Decreet van 14 mei 1778, zien we toch dat deze min of meer wordt
nageleefd. De meerderheid van de vroedvrouwen (26 van de 32 vrouwen) voldoet aan deze
bepaling met een inschrijvingsleeftijd van minder dan 40 jaar. Nochtans was deze bepaling
geheel in tegenspraak met de eeuwenlange traditie die een vroedvrouw vereenzelvigde met
een oude matrone. Dat het kasselrijbestuur van de Oudburg er zo goed in slaagde om het
vooropgestelde profiel van een leerlinge wat betreft leeftijd te benaderen, wijst volgens
L.Muys, in de richting van een interessante financiële vergoeding voor het volgen van de
lessen. Haar inziens waren deze vrouwen niet vooruitstrevender dan hun dorpsgenoten om de 161 ELAUT (L.). “Voortgezet onderricht voor vroedvrouwen in de kastelenij van Aalst op het einde van de 18e eeuw.” In: Het land van Aalst. Tijdschrift van de heemkundige vereniging. 1956 (VIII), pp.4-5. 162 ELAUT (L.). “Voortgezet onderricht voor vroedvrouwen…” pp. 14-15. 163 GÉLIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 943. 164 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.145-146. 165 GÉLIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 944.
42
traditie aan de kant te schuiven. Ze hadden duidelijk een bepaalde stimulans nodig.166 L.Muys
maakt wel de opmerking dat de vroedvrouwen die actief waren in de 1780’s van een andere
leeftijdscategorie waren dan de leerling-vroedvrouwen. Zij beantwoordden nog sterker aan het
oude, traditionele beeld van de matrone op leeftijd.167 Het onderzoek van E. Reusens heeft
aangetoond dat in de loop van de 19e eeuw de gemiddelde leeftijd waarop vrouwen de
vroedvrouwenopleiding aanvingen, verder daalde.168
Grafiek 4.a: Leeftijd bij inschrijving per aantal vroedvrouwen
0
1
2
3
4
5
22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54
Leeftijd
Aan
tal v
roed
vrou
wen
Bron: “personen opgegeven bij eenige prochien om te frequenteren de lesse op de vroedkunde” (SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283”. Nr. 1419.)
De jongste ingeschreven kandidaat-vroedvrouw was Isabelle Du Jardin, zij was 22
jaar. De oudste vrouw was Joanna Catharina Vanderheyden. Zij begon de opleiding op 54
jarige leeftijd. De vrouwen die de opleiding begonnen op oudere leeftijd, waren meestal al
werkzaam als vroedvrouw. Zij volgden de opleiding om hun situatie te laten regulariseren.169
166 MUYS (L.). op.cit., pp.127-128.
In de inschrijvingslijst wordt bij Joanna Catharina Vanderheyden vermeld dat ze een “oude
vroedvrouw” is. Ook Joanna Catharina Den Dooven die zich inschrijft aan de vroedvrouwen-
167 MUYS (L.). op.cit., pp.127-128. 168 REUSENS (E.). op.cit., p. 47. ; De gemiddelde leeftijd bij inschrijving in het begin van de 20e eeuw was 19,74 jaar. 169 ARICKX (V.). op.cit., p.224.
43
school op 44 jarige leeftijd, was al “enigszins expert in de vroedkunde” bij het aanvangen van
de opleiding.170
De helft van de vrouwen die zich kwamen aanmelden voor een lessenreeks waren
gehuwd: bij 17 vroedvrouwen (50%) was dat het geval. 12 meisjes (38%) waren op het
moment van inschrijving ongehuwd. Rekening houdend met de moraliteitsnormen die
eeuwenlang het vroedvrouwenambt aan jonge, ongehuwde meisjes hadden verboden, bereikte
men hier reeds een bevredigend percentage. Uitzonderlijk werd een weduwe bereid gevonden
om naar de vroedvrouwenschool te komen: drie vrouwen (9 %). Deze vaststellingen stemmen
geheel overeen met de wensen van de overheid en de pedagogie van de vroedvrouwen-
school.171 L. Muys vermeldt in haar onderzoek de burgerlijke stand van vroedvrouwen uit het
Land van Aalst die ze gevonden heeft in de telling van het jaar IV: 58% van de vroedvrouwen
zijn weduwe, 26% zijn gehuwd en slechts 16% is ongehuwd. Mits enkele uitzonderingen
vinden we hier nog een traditioneel patroon van de burgerlijke stand terug.172
Grafiek 4.b: Burgerlijke staat bij inschrijving per aantal/percentage vroedvrouwen
1650%
39%
1238%
13%
GehuwdWeduweOngehuwdOnbekend
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, huwelijksakten.
170 SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283”. Nr. 1419. 171 MUYS (L.). op.cit., p.133. 172 MUYS (L.). op.cit., pp.133-134.
44
Alle kandidaat-vroedvrouwen moesten in het bezit zijn van een bewijs van goed
gedrag en zeden dat uitgeschreven was door de wethouders van hun woonplaats. Daarnaast
moest de pastoor van hun parochie hun rechtgelovigheid bewijzen. Dit geschreven bewijs
werd bij de aanvang van de cursus aan de leraar overhandigd. Kandidaat-vroedvrouwen
dienden noodzakelijkerwijs te kunnen lezen en schrijven.173 In de praktijk was dit echter verre
van haalbaar. Velen konden niet lezen, laat staan schrijven. Het analfabetisme tierde nog
weliger op het platteland dan in de stad. Op het Vlaamse platteland zou 75% van de vrouwen
analfabeet zijn geweest, in de steden 55%. In de vroedvrouwenschool te Oudburg werden,
volgens het reglement, enkel leerlingen toegelaten als ze een attest van de plaatselijke
overheid en de pastoor konden voorleggen “behoudens dat men absolutelijck niemant en sal
admitteren ten sij de gone connende Lesen en Schrijven”.174
Van de 32 vroedvrouwen binnen
mijn onderzoek, kennen we van 15 vrouwen hun alfabetiseringsgraad, afgeleid van het feit of
ze een handtekening konden zetten op hun huwelijksakte of tekenden met een kruisje. Vijf
vrouwen konden schrijven, 10 vrouwen waren ongeletterd. Kortom, 66% van de vrouwen
waarvan we de alfabetiseringsgraad kennen, was ongeletterd. In hoeverre we deze cijfers
mogen opentrekken voor geheel het wervingsgebied van de vroedvrouwenschool te Gent
blijft echter een open vraag. Rekening houdend met de hoge graad van ongeletterdheid zullen
de toelatingseisen mogelijks afgezwakt zijn.
Van de 32 onderzochte leerlingen die zich inschreven voor de zomercursus in 1782,
kennen we van 17 vrouwen het voormalige beroep. 12 vrouwen waren spinster geweest
(70,58%), één vrouw was actief in de landbouwsector (5,88%), één vrouw was naaister en
strijkster (5,88%) en 3 vrouwen (17,65%) waren reeds actief als vroedvrouw voor het volgen
van de opleiding. Vooral het overwicht van de ambachten springt in het oog. Het feit dat de
lessen in januari-februari en juni-juli doorgingen zal sowieso eerder vrouwen hebben
aangetrokken uit de huisnijverheid dan uit de landbouw. Of dit een bewuste politiek van de
Oostenrijkse regering was, is niet duidelijk.175
173 VRANCKEN (L.). op.cit., p.146.; THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” p.213. 174 MUYS (L.). op.cit., pp.56-59. 175 MUYS (L.). op.cit., pp.135-136.
45
Motivatie
Waarom begonnen meisjes, afkomstig van het Oost-Vlaamse platteland, die
waarschijnlijk nog niet meer gezien hadden van de wereld dan het naastliggende dorp, aan een
vroedvrouwenopleiding in Gent?
E. Reusens brengt drie mogelijke verklaringen naar voor.176
Een tweede mogelijke verklaring hangt samen met de rekruteringspolitiek van de
kasselrij. Meisjes lieten zich overhalen door het plaatselijk bestuur en de parochiepriester om
een opleiding te volgen. Op 21 maart 1782 verstuurde de kasselrij van Aalst een circulaire
naar alle parochies waarin de plaatselijke besturen opgeroepen werden om kandidaten te
zoeken die naar de vroedvrouwencursus in Gent konden gezonden worden. De onderzochte
vroedvrouwen behoren tot de groep die aan deze oproep beantwoord heeft. Natuurlijk
moesten de meisjes ook zelf de opleiding willen volgen, maar waarschijnlijk speelt de
overredingskracht van de parochiepastoor en het plaatselijke bestuur eveneens een rol.
Een eerste mogelijke
verklaring is omwille van de overerfbaarheid van het beroep. Meisjes ambieerden een
opleiding als vroedvrouw omdat hun moeders of zussen eveneens vroedvrouw waren. Ze
haalden hun inspiratie binnen het eigen gezin. Van de 32 vroedvrouwen die ik in mijn
onderzoek heb opgenomen, was van drie vrouwen de moeder actief als vroedvrouw, vijf
vroedvrouwen hadden een zus die werkzaam was als vroedvrouw. Van de 32 vroedvrouwen
waren er twee keer twee zussen die zich samen inschreven voor de opleiding.
Tenslotte kan de motivatie ook gevonden worden in de sociale netwerken van de
meisjes. Vriendinnen of kennissen die vroedvrouw waren, ervaring met kinderen en
zwangerschap, buurmeisjes die gingen studeren aan de vroedvrouwenschool, enz. kunnen
allemaal aanleiding gegeven hebben tot de keuze om een vroedvrouwenopleiding te volgen.
De 32 onderzochte vroedvrouwen waren afkomstig uit 25 verschillende gemeenten. Sommige
gemeenten stuurden dus meerdere vrouwen. Of de kandidaat-vroedvrouwen uit dezelfde
gemeenten elkaar kenden en mogelijks elkaar aanmoedigden om de opleiding te volgen, is
moeilijk te zeggen.
176 REUSENS (E.). op.cit., pp.48-49.
46
Uitoefening van het beroep na de opleiding
L. Muys suggereert dat niet alle vrouwen die de opleiding van vroedvrouw volgden,
ook effectief praktiseerden als vroedvrouw na hun terugkeer in de gemeente. Ze verwijst
daarbij naar enkele hinderpalen die Gélis vermeldt. Vooreerst bleven vele dorpsvrouwen
beroep doen op de oude dorpsvroedvrouw die het vertrouwen genoot in de
vrouwengemeenschap. Een jonge vroedvrouw die een opleiding had genoten in de stad, was
al voldoende om enige terughoudendheid op te wekken bij de plattelandsvrouwen.
Daarenboven ging de nieuwe vroedvrouw op een totaal andere manier om met de
kraamvrouwen: ze begeleidde de bevalling op een meer technische, afstandelijke manier en
was een aanhangster van de dorsale ligging bij de bevalling. Als laatste vroeg de jonge
vroedvrouw ook nog een financiële vergoeding voor haar diensten terwijl de oude
vroedvrouw altijd genoegen genomen had met een kleinigheid in natura.177
Een mogelijke manier om te controleren in welke mate leerlingen-vroedvrouwen ook
effectief werkzaam waren als vroedvrouw, is het vergelijken van de namen van vroedvrouwen
in de telling van 1796 met de namen op de inschrijvingslijst van de vroedvrouwenschool. Als
we ze als vroedvrouw terugvinden in de telling, weten we met zekerheid dat ze ook effectief
het beroep uitoefenden. Het probleem is echter dat het beroep van de vrouwen meestal niet
wordt aangegeven in de telling en dat de telling voor een groot aantal gemeenten niet meer
bestaat. Bij gebrek aan gegevens ga ik er binnen mijn onderzoek van uit dat alle vrouwen die
de opleiding volgden, nadien ook het beroep van vroedvrouw uitoefenden. Bij de meesten
wordt dit bevestigd door beroepsvermeldingen in huwelijks- of overlijdensakten.
4.3. Didactische werken
Naast de praktische leertijd bij een erkende vroedvrouw of een officiële opleiding aan
een vroedvrouwenschool, beschikten vroedvrouwen ook over handboekjes om hun
vroedkundige kennis uit te breiden. Het ging hierbij niet om wetenschappelijke werken die tot
doel hadden om de laatste ontdekkingen op verloskundig gebied aan de academisch
geschoolde beoefenaars van de geneeskunde kenbaar te maken. Het waren gevulgariseerde
compilaties van de grote auteurs die het lage intellectuele niveau der stads- en 177 MUYS (L.). op.cit., pp.137-138. ; Zie ook: GÉLIS (J.). La sage-femme ou le médecin. Une nouvelle conception de la vie. Parijs, Fayard, 1988, pp.208-217.
47
plattelandsvroedvrouwen niet mochten overschrijden.178 Het eerste in de volkstaal geschreven
handboek voor gynaecologie en obstetrie in de Nederlanden verscheen rond het midden van
de 15e eeuw. Dit Liber Trotula telde 18 pagina’s en is vermoedelijk van de hand van een
vroedvrouw uit Brugge. Vanaf de 16e eeuw verschenen er steeds meer handboeken voor
vroedvrouwen.179
Veel van de obstetrische werkjes uit de vroegmoderne periode waren opgesteld naar
de vorm van een catechismus met vragen en antwoorden. Aldus konden de vroedvrouwen
gemakkelijker elkaar ondervragen en kon de leerstof vlotter gememoriseerd worden. In de
Zuidelijke Nederlanden was Kelderman de eerste auteur die in 1697 zijn werk in de vorm van
een dialoog opstelde. Naar zijn voorbeeld en in navolging van wat er in andere landen
gebeurde, zou J.B. Jacobs zijn “Vroedvrouwen handboeksken” (1777) eveneens in de vorm
van een catechismus op de markt brengen.180 Jacobs’ belangrijkste werk was echter zijn
“Vroedkundige Oeffenschool, vervattende in een klein (?) bestek meerderendeels alles, ’t
geen tot deze konst eenige betrekking heeft, de geneeskunde uitgezonderd, uitgegeven bij
wijze van lessen, door den professor Jacobs”(1785), waarvan hij beweerde dat het de
getrouwe weergave was van zijn lessen.181 Het handboek werd aangekocht door verschillende
Vlaamse kasselrijen. De kasselrij van Aalst kocht 150 exemplaren om te verspreiden in de
verschillende parochies.182
Inhoudelijk verschilden de meeste van deze handboeken slechts weinig. Naast de
beschrijving van de vrouwelijke geslachtsorganen, de zwangerschap en de bevalling bevatten
deze werkjes ook informatie betreffende de lichaamshygiëne en ze gaven de zorgen weer die
moeder en kind na de bevalling dienden te ontvangen. Ze behandelden eveneens het wassen,
het voeden, het busselen en het wiegen van kinderen en vormden zodoende de eerste werken
die vanuit een medisch standpunt de kinderverzorging aan een onderzoek onderwierpen.
Hoewel de auteurs algemeen de moederlijke borstvoeding propageerden, waren zij zich ervan
bewust dat in bepaalde gevallen de tussenkomst van een voedster noodzakelijk was. Daarom
gaven zij de kwaliteiten aan waaraan een goede min diende te voldoen. Sommige handboeken 178 VRANCKEN (L.). op.cit., p.99. 179 VAN DER WURF – BODT (C.). “De vroedvrouw in de late middeleeuwen en nieuwe tijd.” In: Spiegel Historiael, 1994, p. 204.; Meer informatie over het “Liber Trotula”, zie: DELVA (A.). Vrouwengeneeskunde in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen. Brugge, Genootschap voor geschiedenis, 1983, 233 p. 180 VRANCKEN (L.). op.cit., p.100. 181 THIERY (M.). “Jan Bernard Jacobs (1734-1790): obstetricus en pionier van het vroedvrouwenonderwijs in Vlaanderen.” p.239. 182 VRANCKEN (L.). op.cit., p. 97.
48
behandelden eveneens de manier waarop men een geldig doopsel, overeenkomstig de
bepalingen van de Katholieke Kerk, moest toedienen. De meeste auteurs besteedden echter
een opmerkelijk groot gedeelte van hun werk aan tegennatuurlijke liggingen van de foetus.
Vrancken stelt zich de vraag of dit het gevolg zou zijn van frequenter voorkomende
tegennatuurlijke bevallingen, maar deze bewering blijft hypothetisch. Meestal besloegen deze
handboekjes slechts 100 tot 200 bladzijden. Zij werden bovendien doorgaans uitgegeven in
een klein en handig formaat wat het gebruik in hoge mate vergemakkelijkte. De vulgarisatie
van de verloskundige traditie kwam de totale evolutie van de verloskundige wetenschap ten
goede. Tevens vormden de handboeken de brug tussen de geneesheren en chirurgijns
enerzijds en de vroedvrouwen anderzijds.183
Het is moeilijk om in te schatten in welke mate deze handboeken ook effectief door de
onderzochte vroedvrouwen werden geraadpleegd. Rekening houdend met de grote mate van
ongeletterdheid, moet hier mogelijks niet veel van verwacht worden.
183 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.101-103.
49
HOOFDSTUK 5:LEVENSLOOPANALYSE
Het wordt hoog tijd om de ogen op het cohort te richten. Ik start deze analyse met een
kijk op het ouderlijk gezin van de cohorteleden. Ik behandel hierbij enerzijds de sociale
achtergrond van het gezin. Om enig inzicht te krijgen in de sociale context waaruit de meisjes
afkomstig zijn, kijk ik naar het beroep van de ouders, van broers en zussen, van echtgenoten
en het voorgaande beroep van de vroedvrouwen, en eveneens de graad van geletterdheid van
de ouders en de vroedvrouwen. Anderzijds bekijk ik de grootte van het ouderlijk gezin.
In het tweede deel richt ik mij op het gezin van de vroedvrouwen zelf. In de eerste
plaats komen belangrijke levensmomenten als trouwen, kinderen krijgen en sterven aan bod.
Daarnaast besteed ik ook, in de mate van het mogelijke, aandacht aan de mobiliteit van de
vroedvrouwen. De informatie hiertoe heb ik verzameld aan de hand van parochieregisters en
registers van burgerlijke stand, aangevuld met materiaal uit literatuur.
5.1. De Geboorte
De 32 geselecteerde vroedvrouwen werden geboren tussen 1728 en 1760. Er zit dus
een grote spreiding tussen de geboortedata van de vroedvrouwen. Tussen de jongste en de
oudste persoon binnen mijn cohorte zit een leeftijdsverschil van 32 jaar. Dit kan verklaard
worden doordat er een grote variatie was in de leeftijd waarop vrouwen de
vroedvrouwenopleiding aanvatten. De geboortedata van de vroedvrouwen worden
voorgesteld in grafiek 5.a.
Niet alle jaartallen zijn even goed vertegenwoordigd. Twee geboortejaren springen er
tussen uit met een piek van 4 vroedvrouwen: 1754 en 1755. Omwille van de grote spreiding
tussen de geboortejaren was het onmogelijk om te werken met een geboortecohorte.
De 32 geselecteerde vroedvrouwen werden geboren binnen 30 verschillende gezinnen.
Onder de 32 vroedvrouwen zijn tweemaal twee zussen: de tweelingzussen Anna en Marie
Catherine De Saedeleer en de zussen Maria Catharina en Adriana Schols.184
184 RA Beveren. PR Mere en Moerbeke, geboorteakten 14 januari 1753; 5 maart 1747 en 15 oktober 1752.
50
De vroedvrouwen waren binnen het gezin gemiddeld het 3,78 kind in rang (mediaan 3,5),
gemiddeld het 2,34 meisje in rang (mediaan 2).185
Grafiek 5.a: Aantal geboortes van vroedvrouwen per jaartal
0
1
2
3
4
5
1728
1729
1730
1731
1732
1733
1734
1735
1736
1737
1738
1739
1740
1741
1742
1743
1744
1745
1746
1747
1748
1749
1750
1751
1752
1753
1754
1755
1756
1757
1758
1759
1760
Jaartal
Aan
tal v
roed
vrou
wen
Bron: RA Beveren, parochieregisters, geboorteakten.
5.2. Het ouderlijk gezin
5.2.1. Sociale achtergrond van de vroedvrouwen
In de literatuur wordt de vroegmoderne vroedvrouw meestal voorgesteld als behorend
tot de lage middenklasse, meer bepaald tot het milieu van de ambachten.186
185 Zie bijlage 3.
Ook de periode
waarin de cursussen georganiseerd werden, doet veronderstellen dat de vrouwen vooral uit
ambachtelijke milieus afkomstig waren. De lessen in Gent werden georganiseerd van 1
januari tot half februari en van 1 juni tot half juni. Het feit dat de lessen ook in de zomer
georganiseerd werden, geeft aan dat men meer vrouwen rekruteerde die zich bezighielden met
186 Bijvoorbeeld: DONNISON (J.). Midwives and medical men. A history of inter-professional rivalries and women’s rights. Londen, Heinemann, 1977, p. 9.
51
huisnijverheid dan met landbouw, zodat de lessen gerust in het begin van de zomer konden
vallen.187
Om enig inzicht te verkrijgen in de sociale achtergrond van de onderzochte
vroedvrouwen, heb ik gekeken naar de beroepen van enerzijds ouders en broers en zussen,
anderzijds van de partners van de vroedvrouwen en de voorgaande beroepen van de
vroedvrouwen zelf. Uitgaand van de veronderstelling “soort zoekt soort”, kunnen de beroepen
van de echtgenoten van de vrouwen ons mogelijks iets meer vertellen over de sociale groep
waartoe de vroedvrouwen behoorden. Daarnaast heb ik ook gekeken naar de
alfabetiseringsgraad van de ouders en de vroedvrouwen.
5.2.1.1. Beroepen van gezinsleden
Een mogelijke manier om de afkomst van de vroedvrouwen te onderzoeken, is het
bekijken van de economische situering van de ouders. De opzet bestaat erin om de
beroepsbezigheid van de ouders onder de loep te nemen en na te gaan in welke sectoren de
ouders waren tewerkgesteld. Om de beroepen van de ouders op te sporen, heb ik beroep
gedaan op de akten van de burgerlijke stand. In de parochieregisters wordt immers zelden het
beroep vermeld. Omdat de ouders gehuwd en meestal overleden waren in de periode voor de
invoering van de burgerlijke stand, heb ik de beroepen opgezocht aan de hand van de
huwelijks-, maar vooral overlijdensakten van de kinderen, waarin af en toe het beroep van de
ouders werd opgenomen.
Om een duidelijk overzicht te geven van de beroepen van de ouders, maak ik een
onderverdeling in drie sectoren. De primaire sector, waartoe landbouw, jacht en visserij
behoren. De secundaire sector die de ambachten en nijverheden omvat. En de tertiaire sector,
meer bepaald handel en diensten. De ouders waarvoor ik geen informatie met betrekking tot
hun beroep heb gevonden, worden ondergebracht in de categorie “niet gekend”.
187 MUYS (L.). Vroedvrouwen in beweging. Een historische analyse van de totstandkoming en ontwikkelng van de “Ecole Royale et Superieure d’Accouchemens” te Gent (tweede helft 18e eeuw). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1989, pp.54-55.
52
Tabel 5.a: Sectorale verdeling van de arbeid bij de ouders
Sector Vader Moeder %Vaders %Moeders
landbouw 3 2 9,38 6,25
Amb./nijverh. 2 0 6,25 0,00
Hand./dienst. 0 3 0,00 9,38
Niet gekend 27 27 84,38 84,38
Totaal 32 32 100,00 100,00 Bron: RA Beveren, registers van burgerlijke stand, huwelijks- en overlijdensakten.
Wat meteen opvalt is het grote gebrek aan gegevens. Van slechts 5 vrouwen kennen
we het beroep van de vader en het beroep van de moeder. De beide ouders van 2
vroedvrouwen waren geregistreerd als “landbouwer”. Of het hierbij gaan om zelfstandige
landbouwers die een eigen stuk grond bezaten of om landbouwers die een bepaalde
oppervlakte land in pacht hadden, is niet duidelijk. De vader van één vroedvrouw was actief
als landman. Twee vroedvrouwen hadden een vader die werkzaam was als wever,
waarschijnlijk in de huisnijverheid. Drie vroedvrouwen volgden hun moeder op als
vroedvrouw.188
Het is onmogelijk om veralgemeningen te maken op basis van deze enkele
vaststellingen. Om toch enigszins inzicht te proberen krijgen in de sociale achtergrond van de
vroedvrouwen, heb ik daarom gepoogd om ook de beroepen van broers en zussen te
achterhalen. Daarbij ga ik er vanuit dat de beroepskeuze van de kinderen in de lijn ligt van
hun ouders. Ik maak daarbij opnieuw de onderverdeling tussen een primaire, secundaire en
tertiaire sector en een categorie “niet gekend”.
Tabel 5.b: Sectorale verdeling van de arbeid bij de broers en zussen189
Sector
Broers Zussen %Broers %Zussen
landbouw 12 1 17,14 1,32
Amb./nijverh. 3 7 4,29 9,21
Hand./dienst. 3 4 4,29 5,26
Niet gekend 52 66 74,29 86,84
Totaal 70 78 100,00 102,63 Bron: RA Beveren, registers van burgerlijke stand, huwelijks- en overlijdensakten. 188 Zie ook bijlage 4. 189 Zie ook bijlage 5.
53
Ik heb 148 van een totaal van 191 broers en zussen in de berekening opgenomen. De
43 broers en zussen die niet in de tabel zijn opgenomen, zijn overleden als kind en hebben dus
geen beroep uitgeoefend.
Ook met betrekking tot de beroepen van de broers en zussen van de cohorteleden,
tasten we grotendeels in het duister. Van 18 van de 70 broers en van 12 van de 78 zussen
kennen we het beroep.
Wat betreft de broers, komt de primaire sector het meest voor. Vier broers waren
werkzaam als landbouwer. Daarnaast waren er twee werkmannen en zes dagloners. Het is niet
altijd duidelijk wat onder de beroepsaanduiding van “werkman” en “dagloner” begrepen
wordt. Deze beroepsgroepen maken deel uit van een groep die naargelang de omstandigheden
een grote arbeidsmobiliteit aan de dag legde.190
Bij de zussen zit de meerderheid in de secundaire sector. Het gaat hier allemaal om
spinsters (7 zussen). Vier zussen waren actief als vroedvrouw.
Rekening houdend met het feit dat de
landbouw van primordiaal belang was in deze periode, kunnen we veronderstellen dat
dagloners vooral werden ingeschakeld in het landbouwproces. Het beroep van “werkman”
kan mogelijks ruimer geïnterpreteerd worden als een arbeider die allerlei klusjes kon
uitvoeren. De secundaire sector werd bevolkt door twee wevers en een spinner. Drie broers
waren actief in de tertiaire sector: twee broers werden geregistreerd als “particuliere”, één als
verkoper.
191
Één zus stond geregistreerd
als landbouwster.
Daarbij aansluitend kunnen we verwijzen naar de beroepen die de vroedvrouwen
uitoefenden alvorens ze de opleiding tot vroedvrouw volgden.
De bron die we hiervoor gebruiken is de samenvattende lijst van alle kandidaat-
vroedvrouwen uit het Land van Aalst voor de zomercursus in 1782 (supra). In deze lijst wordt
de naam, de gemeente van herkomst, meestal de leeftijd en de burgerlijke staat, af en toe
informatie over de ouders, het gezin van de vrouwen en hun beroep vermeld.
Van 17 van de 32 vroedvrouwen kennen we het voorafgaande beroep: 12 vrouwen
gaven aan dat ze actief waren als spinsters. Daarvan gaven 6 vrouwen nog een tweede beroep
op. Albertine Baeyens was ook herbergierster en Florentina De Coen hield nog een winkel
open. Twee andere activiteiten die opgegeven werden naast het beroep van spinster, zijn het
190 VANDENBROEKE (C.). Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk. Beveren, Orbis en Orion Uitgevers, 1982, p.146. 191 Deze 4 vrouwen zijn de 2 paren van zussen die behoren tot de 32 geselecteerde vroedvrouwen.
54
naaien en wassen van kleren. Één kandidaat-vroedvrouw gaf het beroep op van naaister en
strijkster. Joanne Eggermont hield zich bezig met “kleine lantsneeringhe”. Drie vrouwen
waren reeds werkzaam als vroedvrouw voor het volgen van de opleiding. Zo hielp Clara Van
Der Paelt al meer dan 10 jaar vrouwen bevallen op het moment van inschrijving.192
De kandidaat-vroedvrouwen, waarvan we het voorgaande beroep kennen, behoorden
dus vooral tot de secundaire sector, meer bepaald tot de nijverheidsector. Een opmerking die
hier evenwel bij moet gemaakt worden is dat het feit dat er geen beroep vermeld wordt, niet
wil zeggen dat zij geen bijdrage leverden tot het huishoudelijk budget door middel van kleine
klusjes.
Als we ons baseren op bovenstaande gegevens, kunnen we samenvatten dat de
mannelijke leden van het ouderlijk gezin van de vroedvrouwen vooral actief waren in de
primaire sector, en nauwelijks in de tertiaire sector. De vrouwelijke leden van het ouderlijk
gezin waren vooral actief in de secundaire sector, meer bepaald in de nijverheid, en in de
tertiaire sector, als vroedvrouw. Het is echter de vraag in welke mate we deze gegevens
kunnen opentrekken naar alle vroedvrouwen in deze periode, in het Land van Aalst.
5.2.1.2. Beroepen van de partners
“Soort zoekt soort” was een basisgegeven waaraan men zelden ontsnapte bij het
kiezen van een partner. Dit was niet enkel het geval voor wat de financiële ruilvoet aangaat,
waarbij het vermogen van beide partijen zowat even groot moest zijn. Ook op het vlak van
socio-professionele combinaties was er sprake van endogamie. Bij voorkeur zocht en vond
men de latere partner binnen dezelfde of aanverwante beroepstak.193
Bijgevolg kan het beroep
van de echtgenoten van de vroedvrouwen gebruikt worden als indicatie voor de sociale
achtergrond van de vrouwen. Bij het categoriseren van de beroepen van de echtgenoten, maak
ik opnieuw een onderscheid tussen de primaire, secundaire en tertiaire sector, en de categorie
“niet gekend”.
192 SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283”. Nr. 1419. Zie ook bijlage 6. 193 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. Van de Middeleeuwen tot heden. Seks, liefde en huwelijk in historisch perspectief. Brussel-Amsterdam, Elsevier, 1986, p.24.
55
Tabel 5.c: Sectorale verdeling van de arbeid bij de echtgenoten194
Sector
Partner %Partners
Landbouw 9 26,47
Amb./nijverh. 4 11,76
Hand./dienst. 3 8,82
niet gekend 18 52,94
Totaal 34 100,00 Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, huwelijks- en overlijdensakten.
In de tabel zijn 34 echtgenoten opgenomen. Sommige vroedvrouwen huwden niet,
andere vroedvrouwen huwden twee keer. Ik ga meer uitgebreid in op het huwelijk van de
vroedvrouwen verder in dit hoofdstuk. Hier beperk ik mij tot het beroep van de huwelijks-
partners. Het beroep is gekend van 15 echtgenoten. 9 echtgenoten waren actief in de
landbouwsector: 8 echtgenoten staan genoteerd als landbouwer, 1 als landman. Een
“landman” is iemand die in dienst was bij een landbouwer en dus geen eigen stuk grond bezat
of in pacht had.195
De meerderheid van de echtgenoten, waarvan we het beroep kennen, werkte dus in de
landbouw. De sectorale verdeling van de echtgenoten van de vroedvrouwen loopt vrij gelijk
met die van de mannelijke gezinsleden van de vrouwen.
4 echtgenoten waren werkzaam in de secundaire sector: 1 timmerman, 1
barbier, 1 meester kleermaker en 1 chirurgijn. Slechts 3 echtgenoten werkten in de tertiaire
sector. Het betreft 2 herbergiers en 1 boekhouder.
We stellen vast dat vroedvrouwen hun partner niet vonden in dezelfde of een
aanverwante beroepstak. Geen enkele van de vroedvrouwen huwde met een vroedman. Enkel
Clara Van Der Paelt huwde met een chirurgijn. Het is misschien niet zo verwonderlijk dat een
echtgenote van een chirurgijn zich met de verloskunde ging bezighouden. Mogelijks kwam ze
via haar echtgenoot in aanraking met de medische praktijk en kon ze op die manier medische
kennis verwerven. Bovendien volgde de vroedvrouw in kwestie de opleiding tot vroedvrouw
omstreeks de periode dat haar echtgenoot overleed.196
194 Zie ook bijlage 7. 195 DE BOEVER (E.). Generatieverschillen in de 19e eeuw? Een onderzoek naar economische, demografische en sociale veranderingen in de 19e-begin 20e eeuw door middel van een levensloopconstructie van de generaties 1829/30 en 1879/80 uit Oordegem. Gent (Onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1999, pp.171-172. 196 RA Beveren, PR Denderhoutem, overlijdensakte echtgenoot 28 juni 1782.
56
5.2.1.3. Alfabetiseringsgraad
Eveneens een belangrijke meter om de sociale achtergrond van een individu te
reconstrueren, is de graad van geletterdheid. Welstand en analfabetisme zijn immers sterk aan
elkaar gecorreleerd. Wanneer de ouders genoeg verdienen om het gezin te onderhouden,
kunnen kinderen langer naar school gaan en leren lezen en schrijven. Wanneer de kinderen
echter van jongs af aan moeten bijdragen aan het huishoudelijk inkomen, is de kans dat ze
kunnen lezen en schrijven veel kleiner.
Om de welstand van het ouderlijk gezin van de vroedvrouwen te achterhalen heb ik
daarom gepoogd de mate van geletterdheid van de ouders te reconstrueren. Hiervoor heb ik
gebruik gemaakt van de geboorteakten van de vroedvrouwen en de huwelijksakten van de
ouders, om te kijken of ze deze akten al dan niet ondertekenden met een handtekening. Op de
geboorteakten van de vrouwen kon alleen de handtekening van de vader staan, want de
moeder kwam een geboorte niet aangeven bij de gemeente. Daarom heb ik mijn informatie
aangevuld met handtekeningen op de huwelijksakten. Een opmerking die ik evenwel wil
maken, is dat het kunnen schrijven van de eigen naam, niet noodzakelijk hoeft te betekenen
dat ze effectief konden schrijven: het kan ook wijzen op een bijna verleerd zijn van iedere
notie van schrijven of op een dagenlang oefenen door de analfabeet om toch maar zijn naam
te kunnen schrijven in het vooruitzicht van de “hoogdag”.197 Het kunnen schrijven van de
naam betekent niet automatisch dat de persoon in kwestie geletterd is. Aan de andere kant
wijst het niet ondertekenen op meer zekerheid over de geletterdheid dan het wel kunnen
tekenen. Ik wil ook nog opmerken dat er meer mensen konden lezen dan schrijven. Op school
werd immers eerst het lezen aangeleerd en pas in een latere fase leerde men de leerlingen ook
schrijven en rekenen. Kinderen die vroegtijdig school verlieten, werden hiervan uitgesloten.
198
Om de graad van geletterdheid bij de ouders te bepalen, kon ik enkel gebruik maken
van parochieregisters. Het probleem met de parochieregisters is echter dat slechts zelden naar
een handtekening gevraagd werd. Enkel van 2 moeders hebben we een indicatie over hun
schrijfvaardigheid. 1 moeder kon schrijven, 1 moeder kon niet schrijven. Omwille van het
197 DHONT (M.). Opgroeien in een beluik: levensloopanalyse van de generatie geboren in 1867 en 1868 in de Gentse Bataviawijk. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2004, p.32.; Zie ook: VANDENBROEKE (C.). Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk. p.275. 198 KUIJPERS (E.). “Lezen en schrijven. Onderzoek naar het alfabetiseringsniveau in zeventiende-eeuws Amsterdam.” In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis. 1997(4), p.501.; VANDENBROEKE (C.). Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk. p.275.
57
gebrek aan gegevens, kunnen we de geletterdheid van de ouders niet gebruiken als indicator
voor de sociale achtergrond van de vroedvrouwen.
Tabel 5.d: Alfabetisering van de ouders199
Vader Moeder %Vaders %Moeders
geletterd 0 1 0,00 3,13
Ongeletterd 0 1 0,00 3,13
niet gekend 32 30 100,00 93,75
Totaal 32 32 100,00 100,00 Bron: RA Beveren, parochieregisters, geboorte- en huwelijksakten.
Om toch meer te weten te komen over de welstand van de ouderlijke gezinnen van de
vroedvrouwen, heb ik mij daarom gericht op de mate van alfabetisering van de vroedvrouwen
zelf. Het al dan niet kunnen tekenen van de vroedvrouwen, kan een aanwijzing zijn voor de
mate waarin de kinderen werden ingeschakeld in het arbeidsproces om een bijdrage te leveren
aan het huishoudbudget en om brood op de plank te brengen. Ik heb hiervoor gebruik gemaakt
van de huwelijksakten van de vroedvrouwen. Dit impliceert dat ongehuwde vroedvrouwen uit
de boot vallen. Aangezien slechts 2 van de 32 geselecteerde vroedvrouwen ongehuwd waren,
was het verlies aan informatie beperkt.
Tabel 5.e: Alfabetisering van de vroedvrouwen200
Vroedvrouwen %Vroedvrouwen
Geletterd 5 16,67
Ongeletterd 10 33,33
niet gekend 15 50,00
Totaal 30 100,00 Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, huwelijksakten.
Van de helft van de gehuwde vroedvrouwen kennen we hun alfabetiseringsgraad. 5
vrouwen waren geletterd, 10 vrouwen waren ongeletterd. De meerderheid van de
vroedvrouwen, waarvan we de geletterdheid kennen, was dus niet in staat om zijn naam te
schrijven. Het is bijgevolg waarschijnlijk dat ook de meeste ouders niet konden schrijven.
199 Zie bijlage 4. 200 Zie bijlage 6.
58
5.2.2. Gezinsgrootte
In de 30 gezinnen die ik bespreek, werden 191 kinderen geboren. Een bedenking die ik
hierbij wil maken is dat dit cijfer in realiteit mogelijks hoger lag. Van 12 ouderparen kennen
we de huwelijksplaats en huwelijksdatum niet. Het is dus mogelijk dat zij in een andere
gemeente nog kinderen hebben voortgebracht waar ik geen weet van heb. Bovendien werden
niet alle kinderen in de parochieregisters opgenomen. Wanneer een kind overleed alvorens het
gedoopt werd (bv. doodgeboorte), werd het meestal niet geregistreerd. De 191 kinderen die ik
in mijn onderzoek heb opgenomen zijn dus kinderen die lang genoeg geleefd hebben om
gedoopt te worden.
Binnen de 30 gezinnen bedroeg het gemiddeld aantal kinderen 5,97 (mediaan van 5,5).
In het kleinste gezin was de vroedvrouw enig kind – zo is er slechts één gezin – en het
grootste gezin telde 12 kinderen.
Grafiek 5.b: Aantal kinderen in het ouderlijk gezin201
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Aantal kinderen
Aan
tal g
ezin
nen
Bron: RA Beveren, parochieregisters, geboorteakten.
Een kroostrijk gezin bestond volgens C. Vandenbroeke uit 5 kinderen202
201 Zie bijlage 5.
. Een
confrontatie van dit cijfer met het gemiddelde kinderaantal in de ouderlijke gezinnen van de
202 VANDENBROEKE (C.). “Bevolkingsstruktuur en gezinstypologie in Zuid-Oost-Vlaanderen op het einde van het Ancien Regiem” In: Handelingen van de Geschied- en oudheidkundige kring van Oudenaarde, van zijn kastelnij en van den lande tusschen Maercke en Ronne. Oudenaarde: Geschied- en oudheidkundige kring, 1976 (18),
59
vroedvrouwen maakt duidelijk dat de gezinnen van de onderzochte vrouwen hier volledig aan
voldoen. Het kinderaantal per gezin wordt voorgesteld op grafiek 5.b.
Een verdeling in het aantal dochters en zonen geeft een overwicht aan dochters: op
191 kinderen waren er 109 dochters en 82 zonen. Gemiddeld telden de gezinnen 3,41 dochters
en 2,56 zonen (een mediaan van 3 dochters en 2 zonen).
5.3. Huwelijk en Gezin
Omdat het huwelijk een belangrijke overschakeling is in de transitie van de
levensloop, is het interessant dit dieper uit te graven. In dit onderdeel bespreek ik alle factoren
in verband met het huwelijk van de vroedvrouwen. Op welke leeftijd stapten ze gemiddeld in
het huwelijksbootje? Huwden alle vroedvrouwen, of kozen er ook enkele voor een
vrijgezellenbestaan? Hoeveel vroedvrouwen hertrouwden? Ook de partner wordt onder de
loep genomen. Waar kwam hij vandaan? Had hij dezelfde huwelijksleeftijd als zijn bruid?
Hoe groot was het leeftijdsverschil? Wat was de gemiddelde huwelijksduur en waardoor
kwamen de huwelijken tot een einde?
Na de bespreking van het huwelijk ga ik over naar het gezin van de vroedvrouwen,
waarbij ik kijk naar hun kinderen. Hoeveel kinderen hadden de vroedvrouwen? Zijn er
indicaties dat de vroedvrouwen aan gezinsplanning deden en waren vroedvrouwen in staat om
de kindersterfte binnen hun gezin te beperken?
Alvorens ik het huwelijksgedrag van de 32 geselecteerde vroedvrouwen bespreek, wil
ik kort het algemeen huwelijkspatroon in de 18e-begin 19e eeuw toelichten.
5.3.1. Het restrictief huwelijkspatroon
Een basiskenmerk van het demografisch gebeuren in West-Europa tot het midden van
de 19e eeuw was de hoge huwelijksleeftijd. Veruit de meeste huwelijken werden tussen de 25
en 30 jaar aangegaan. Vooral tegen het einde van de 18e eeuw en de eerste helft van de 19e
p.270.; Vandenbroeke komt tot een gemiddelde dat schommelt tussen 4,8 en 5,1 personen per huishouden voor de plattelandsbevolking rond Oudenaarde, op het einde van het Ancien Regime.
60
eeuw zat de tendens er in om steeds later te huwen. 203 Volgens Vandenbroeke werd dit in de
hand gewerkt door twee factoren in het bijzonder. Ten eerste werd pas aan trouwen gedacht
wanneer men zich autonoom kon vestigen en zelf de kost kon verdienen. Binnen de
toenmalige agrarische maatschappij betekende trouwen zowat hetzelfde als de beschikking
hebben over, of zijn intrek nemen op een landbouwbedrijf.204 Tot en met de late 17e eeuw,
door de grote impact van de sterfte, waren er weinig problemen. Vanaf het einde van de 18e
eeuw werd het echter moeilijker: huwelijksverbreking trad later op en meer en meer jongeren
dienden zich aan op de huwelijksmarkt zonder dat ze een kans maakten op zich op korte of
middellange termijn te vestigen. Op hetzelfde moment kwam de huisnijverheid onder
spanning te staan door de opkomst van mechanische bedrijven kort voor en na 1800. Daar
bovenop kwam het probleem van de snel oplopende pacht- en grondprijzen als gevolg van de
bevolkingsgroei en de gestegen vraag naar huizen en bedrijfjes. Het resultaat van dit alles was
de stijging van de huwelijksleeftijd tot en met het begin van de 19e eeuw. Alleen tijdens het
Franse Bewind werd de stijging van de huwelijksleeftijd heel even onderbroken. Dit kan
verklaard worden doordat gehuwde jongeren van de loting en de dienstplicht vrijgesteld
waren.205 Ondanks de hoge gemiddelde huwelijksleeftijd benadrukt Vandenbroeke wel dat het
huwelijk de meest gebruikelijke optie was tijdens het Ancien Regime. Globaal genomen liet
zich steeds 85 tot 90% van de mannen en vrouwen in de echt verbinden. Pas vanaf de 19e
eeuw nam het aantal vrijgezellen toe. De climax werd bereikt rond het midden van de 19e
eeuw, toen 25 à 30 % van de mensen in Vlaanderen hun hele leven vrijgezel bleef.206 In de
literatuur spreekt men van het restrictief huwelijkspatroon, gekenmerkt door een hoge
gemiddelde huwelijksleeftijd en een vrij groot aantal mannen en vrouwen dat nooit huwt. Het
zoekproces naar de geschikte partner begon op een vrij hoge leeftijd en nam soms een lange
periode in beslag aangezien beide partners moesten instemmen met het huwelijk en voldoende
geld moesten hebben om een nieuw huishouden op te zetten.207
203 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. p.29.; DE MOOR (T.), VAN ZANDEN (J.L.). Vrouwen en de geboorte van het kapitalisme. Amsterdam, Boom, 2006, p.14.
Pas tegen het einde van de 19e
eeuw, met de verdere afbouw van de tewerkstelling in de landbouw en de definitieve
doorbraak van de industriële maatschappij, vervielen de remmen op de huwelijkssluiting. Een
204 Het West-Europese huwelijkspatroon wordt geassocieerd met een landbouwsamenleving en een erfrecht-systeem waarbij een bepaalde hoeveelheid bezit de voorwaarde was om te huwen. (DEVOS (I). “Marriage and economic conditions since 1700: the Belgian case.” In: DEVOS (I)., KENNEDY (L.), eds. Marriage and rural economy. Western Europe since 1400. Turnhout, 1999, p.101.) 205 VANDENBROEKE (C.). Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Gent, Academia Press, 2004, p. 257.; VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. p.29.; DEVOS (I.). Historische Praktijk 2: Nieuwe Tijd. (onuitgegeven cursus Universiteit Gent, 2007-2008). 206 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. pp.38-39. 207 DE MOOR (T.), VAN ZANDEN (J.L.). op.cit., pp.15-16.
61
deel van de bevolking was voortaan vlugger economisch onafhankelijk, en dat stimuleerde tot
meer en jongere huwelijken. Volgens J. De Jonge had eveneens de welvaartstijging en de
economische verbetering tijdens de tweede helft van de 19e eeuw een gunstige invloed op de
huwelijksfrequentie en de daling van de eerstehuwelijksleeftijd.208
5.3.2. Het huwelijk
In deze paragraaf zal ik de kenmerken van het huwelijksgedrag van de vroedvrouwen
bespreken. Daarbij worden de huwelijksleeftijd, de partnerkeuze en de huwelijksduur
onderzocht.
5.3.2.1. Huwelijksleeftijd209
Zo goed als alle geselecteerde vroedvrouwen zijn in het huwelijksbootje gestapt. Enkel
Joanne Marie Reniers en Catherina Sutterman bleven, voor zover ik weet, ongehuwd. Van
Joanne Marie Renier heb ik de overlijdensakte niet teruggevonden in haar geboorte-gemeente.
Mogelijks is zij gemigreerd naar een andere gemeente. Het zou kunnen dat ze daar nog
gehuwd is, maar aangezien ik daar geen gegevens over heb, beschouw ik haar als ongehuwd.
Het grote percentage gehuwden onder de vroedvrouwen (93,75%) sluit aan bij het algemeen
huwelijkspatroon in deze periode (supra).
Van de 30 gehuwde vroedvrouwen ken ik van 29 vrouwen de huwelijksdatum en kan
ik bijgevolg hun huwelijksleeftijd berekenen. Van Elisabeth De Keersmacker weet ik dat ze
gehuwd was met Guilbertus Lauwaert omdat dit in haar overlijdensakte genoteerd stond.210
De gemiddelde huwelijksleeftijd bij het eerste huwelijk lag voor de vroedvrouwen op
28,10 jaar, met een mediaan van 26 jaar. Deze waarden zijn vrij hoog en sluiten aan bij het
algemeen huwelijkspatroon. De meest voorkomende huwelijksleeftijden waren 23, 25 en 28
De huwelijksakte, en bijgevolg de huwelijksdatum, heb ik niet teruggevonden. De
huwelijksdata van het eerste huwelijk liggen gespreid tussen 18 januari 1749 en 6 november
1809. De berekening van de huwelijksleeftijd houdt rekening met de 29 vrouwen die gehuwd
zijn en waarvan de huwelijksdatum gekend is.
208 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. p.39.; MATTHIJS (K.). De mateloze negentiende eeuw. Bevolking, huwelijk, gezin en sociale verandering. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, p.172. 209 Zie bijlage 7. 210 RA Beveren, PR Appelterre, overlijdensakte 24 april 1785.
62
jaar, elk met drie vrouwen. De huwelijksleeftijden bij het eerste huwelijk worden voorgesteld
op grafiek 5.c.
Grafiek 5.c: Leeftijd van de vroedvrouwen bij het 1e huwelijk per aantal vroedvrouwen
0
1
2
3
4
17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56
Huwelijksleeftijd
Aan
tal v
roed
vrou
wen
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, geboorte- en huwelijksakten.
De jongst gehuwde vroedvrouw was Albertine Baeyens. Ze was slechts 17 jaar op het
moment van haar huwelijk. Minder dan 5 maand na het huwelijk werd haar eerste kind
geboren. Waarschijnlijk was de voorhuwelijkse zwangerschap de drijfveer achter het vroege
huwelijk. De oudst gehuwde vroedvrouwen was Anna De Saedeleer met 56 jaar. Zoals de
grafiek aangeeft vormde zij met deze leeftijd duidelijk een uitzondering, want alle andere
vroedvrouwen waren tegen hun 44e getrouwd.211
19 van de 32 vroedvrouwen waren gehuwd (geweest) bij het aanvangen van de
opleiding tot vroedvrouw. 8 van de 11 vrouwen die nog niet gehuwd waren op het moment
van hun opleiding huwden binnen de 5 jaar na hun opleiding. De 3 anderen huwden 8, 11 en
27 jaar na het volgen van de cursus.
Tenslotte kunnen we nog kijken naar het aantal gedwongen huwelijken. Men spreekt
van een gedwongen huwelijk wanneer binnen de zeven maanden na trouwdatum een levend
kind geboren wordt. 7 van de 32 geselecteerde vroedvrouwen zetten een kind ter wereld,
211 RA Beveren, PR Lede en BS Mere, huwelijksakten 31 maart 1761 en 6 november 1809.
63
allemaal binnen de 5 maand na hun huwelijksdatum. Joanna Catharina Den Dooven en Marie
Petronelle Dhanes bevielen zelfs respectievelijk na 2 en 5 dagen huwelijk.212
5.3.2.2. Partnerkeuze
De meeste vroedvrouwen trouwden, maar met wie? In deel 2 van dit hoofdstuk (2.1.2)
heb ik reeds de beroepen van de echtgenoten besproken. We hebben daarbij vastgesteld dat de
echtgenoten meestal uit dezelfde sociale groep als de vroedvrouwen kwamen, maar uit een
verschillende socio-professionele groep.
In deze paragraaf wil ik de afkomst van de echtgenoten, het leeftijdsverschil tussen de
huwelijkspartners en de geletterdheid van beide partners binnen het eerste huwelijk
onderzoeken. Huwden vroedvrouwen – die vaak op de baan waren voor hun werk en de
grenzen van hun dorp vermoedelijk overschreden – in de eerste plaats met een man uit de
eigen streek (regionale endogamie)? Hoe verhielden de leeftijd van bruid en bruidegom zich
tot elkaar? En huwden geletterde vroedvrouwen vooral met geletterde mannen en vice versa?
Als eerste bekijk ik de afkomst van de echtgenoten (1e huwelijken). In volgende tabel
heb ik de geboorteplaats van beide huwelijkspartners vergeleken met elkaar.
Tabel 5.f: Regionale herkomst van de koppels213
Geboorteplaats man
Aantal %
Dezelfde geboorteplaats 9 30,00
Buurgemeente 6 20,00
Binnen 10 km. In vogelvlucht 4 13,33
Verder dan 10 km. in vogelvlucht 3 10,00
Buiten België 1 3,33
Geen gegevens 7 23,33
Totaal 30 100,00 Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, huwelijks- en overlijdensakten.
212 RA Beveren, PR Berchem en Gijzenzele, huwelijksakten 10 januari 1762 en 26 januari 1766, geboorteakten 12 januari 1762 en 31 januari 1766. 213 Voor een overzicht van alle gemeenten, zie bijlagen 7 en 10.
64
De meeste vroedvrouwen vonden een echtgenoot binnen een straal van 10 kilometer
van hun geboorteplaats (63,33%). Vier vrouwen haalden hun echtgenoot uit een gemeente
verder dan 10 kilometer (13,33%). Één vroedvrouw, Florentina De Coen, vormde de absolute
uitzondering: haar echtgenoot was afkomstig uit Darnac, Frankrijk (regio Haute-Vienne).214
In de tabel worden enkel de geboorteplaatsen vergeleken – de woonplaats voor het huwelijk is
niet gekend. Het is evenwel mogelijk dat één van beide partners na de geboorte verhuisd is en
dat beide partners in dezelfde of een naburige gemeente woonden op het moment dat ze elkaar
leerden kennen. Dit maakt de kans op ontmoeting minder uitzonderlijk.
Van 18 van de 30 gehuwde vroedvrouwen kennen we het leeftijdsverschil ten opzichte
van hun echtgenoot. De meeste vroedvrouwen huwden met een oudere partner (8
vroedvrouwen of 26,66%), meestal 2 à 5 jaar ouder (23,33%). 5 vroedvrouwen waren ouder
dan hun partner (16,66%) en in 4 huwelijksparen was er geen leeftijdsverschil tussen bruid en
bruidegom (13,33%). Geen van de vroedvrouwen huwde met een partner die veel jonger of
ouder was: het grootste leeftijdsverschil was 4 jaar.
Tabel 5.g: Leeftijdsverschil van de vroedvrouw t.o.v. haar echtgenoot
Verschil Aantal %
0 jaar 4 13,33
1 jaar jonger 1 3,33
1 jaar ouder 2 6,67
2-5 jaar jonger 7 23,33
2-5 jaar ouder 4 13,33
6-10 jaar jonger 0 0,00
6-10 jaar ouder 0 0,00
Geen gegevens 12 40,00
Totaal 30 100,00 Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, geboorte- en huwelijksakten.
Tenslotte kunnen we nog iets zeggen over de geletterdheid van vroedvrouwen en hun
partners. Van 14 van de 30 huwelijksparen hebben we informatie over de alfabetiseringsgraad
van beide partners. De meerderheid van de vroedvrouwen vond een echtgenoot met een zelfde
niveau van geletterdheid (33,33%): 6 ongeletterde vroedvrouwen huwden met een
214 RA Beveren, PR Elene, huwelijksakte 29 april 1770.
65
ongeletterde man (20%), 4 geletterde vroedvrouwen trouwden met een geletterde man
(13,33%). Enkel Marie Petronelle Dhanes, als geletterde vroedvrouw, huwde met een
ongeletterde man. In 3 huwelijksparen kon de bruidegom schrijven, maar de vroedvrouw
niet.215
Tabel 5.h: Geletterdheid van bruid en bruidegom
Geletterdheid Aantal %
beide ongeletterd 6 20,00
man ongeletterd, vrouw geletterd 1 3,33
man geletterd, vrouw ongeletterd 3 10,00
beide geletterd 4 13,33
Geen gegevens 16 53,33
Totaal 30 100,00 Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, huwelijksakten.
5.3.2.3. Huwelijksduur
Gemiddeld duurde het huwelijk van de vroedvrouwen 20,5 jaar (mediaan 17 jaar).216
Joanna Catharina Vanderheyden was het langst gehuwd, namelijk 56 jaar. Het kortst durende
huwelijk hield slechts 3 jaar stand. Het gaat hier om het huwelijk tussen Coleta Demerlier en
Petrus Josephus De Groote, en het huwelijk tussen Caroline Josepha Baillion en Joannes
Josephus De Morre. Beide huwelijken kwamen tot hun einde door het overlijden van de
bruidegom.217
Alle huwelijken kwamen tot hun einde door het overlijden van één van beide partners.
In 16 van de 30 huwelijken overleefden de vroedvrouwen hun echtgenoot. In 8 huwelijken
overleed de vroedvrouw eerst. Over 6 huwelijken kunnen we niets zeggen over de
huwelijksduur omdat de overlijdensdatum van één of beide partners niet gekend is.
215 Voor meer gedetailleerde informatie over de huwelijksduur, zie bijlage 7. 216 Alle kenmerken van het huwelijk (het huwelijksjaar, de oorzaken van het einde van het huwelijk, de leeftijd van de overblijvende partner) heb ik opgesomd in bijlage 8. 217 RA Beveren, PR Etikhove en Viane, huwelijksakten 4 oktober 1785 en 14 maart 1783, overlijdensakten 8 april 1789 en 30 juli 1786.
66
Tabel 5.i: Oorzaken van het einde van het 1e huwelijk
Oorzaken Aantal %
Man sterft eerst 16 53,33
Vrouw sterft eerst 8 26,67
Geen gegevens 6 20,00
Totaal 30 100,00 Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, huwelijks- en overlijdensakten
Bij het overlijden van de echtgeno(o)t(e) was de overblijvende partner gemiddeld
48,58 jaar oud (mediaan van 47,5 jaar). Joanna Catharina Den Dooven was slechts 27 jaar
toen haar man overleed. De oudste achterblijver was Joanna Catharina Vanderheyden, die pas
op 77-jarige leeftijd haar echtgenoot verloor.218
Wanneer de vroedvrouwen hun echtgenoot overleefden, leefden ze gemiddeld nog
14,27 jaar (mediaan van 6 jaar) alleen, alvorens ze zelf overleden of hertrouwden. Joanna
Catharina Den Dooven leefde nog 65 jaar als weduwe alvorens ze zelf overleed. Maria
Catharina Van Den Hauwe overleed 15 dagen na haar echtgenoot.
219
Van de 16 vroedvrouwen die hun partner overleefden, hertrouwden er 4: Florentina
De Coen, Coleta Demerlier, Marie Petronelle Dhanes en Joanne Eggermont. De vier vrouwen
hertrouwden na gemiddeld 1,81 jaar van weduwschap. Marie Petronelle Dhanes wachtte het
langst om te hertrouwen, namelijk 3 jaar. Joanne Eggermont hertrouwde reeds na 5
maanden.220
Op het moment van hun hertrouwhuwelijk waren de vrouwen gemiddeld 36,67 jaar.
Joanne Eggermont was de jongste. Zij hertrouwde op 34-jarige leeftijd. Marie Petronelle
Dhanes was het oudst wanneer ze hertrouwde, namelijk 40 jaar. Aangezien we de datum van
het hertrouwhuwelijk van Coleta Demerlier niet kennen, hebben we haar huwelijksleeftijd
niet in de berekeningen kunnen opnemen.
Het leeftijdsverschil tussen de vroedvrouwen en hun tweede huwelijkspartner was veel
groter dan bij hun eerste echtgenoot. Coleta Demerlier en Marie Petronelle Dhanes waren
respectievelijk 22 en 19 jaar ouder dan hun echtgenoten, Joanne Eggermont was 10 jaar
jonger dan haar nieuwe man. 218 RA Beveren, PR Berchem, overlijdensakte echtgenoot 22 november 1766 en BS Impe, overlijdensakte echtgenoot 4 december 1805. 219 RA Beveren, PR Denderhoutem, overlijdensakten 20 augustus 1784 en 4 september 1784; PR en BS Berchem, overlijdensakten 22 november 1766 en 15 december 1831. 220 Meer gedetailleerde informatie over de hertrouwhuwelijken, zie bijlage 8.
67
Wat betreft de huwelijksduur van de hertrouwhuwelijken kunnen we enkel iets zeggen
over het huwelijk van Joanne Eggermont. Voor de andere vrouwen zijn niet voldoende
gegevens voorhanden. Joanne Eggermont was 11 jaar gehuwd met haar echtgenoot, wanneer
ze kwam te overlijden.
5.3.3. Het gezin
De gedachtesprong van het huwelijk naar de kinderen is niet moeilijk te maken. Uit
vele huwelijken kwamen immers al snel kinderen voort. Het is dan ook de bedoeling de
karakteristieken in verband met de vruchtbaarheid van de gevolgde cohortenleden te
onderzoeken. Zowel buitenechtelijke kinderen als kinderen geboren binnen de grenzen van het
huwelijk worden besproken en geëvalueerd. Hoeveel kinderen hadden de vroedvrouwen
gemiddeld en lag de zuigelingensterfte binnen de gezinnen van vroedvrouwen laag, door een
betere zorg? Ook wil ik een blik werpen op de mogelijke indicaties tot vruchtbaarheids-
beperking. Hadden de vroedvrouwen hierbij een voordeel op andere vrouwen, door hun betere
kennis van het systeem van bevruchting en zwangerschap? Wendden ze deze kennis aan
binnen hun eigen gezinsvorming?
5.3.3.1. Kinderen221
De meeste vroedvrouwen brachten één of meerdere kinderen ter wereld. Van de 32
onderzochte vroedvrouwen kregen er 29 kinderen. Bij 26 vrouwen ging het om kinderen
geboren binnen het huwelijk. Drie vroedvrouwen baarden onwettige kinderen. Maria
Catharina Schols kreeg op 24-jarige leeftijd een onwettig kind en huwde 14 jaar later. Binnen
het huwelijk baarde ze geen kinderen meer. De twee ongehuwde vroedvrouwen brachten
beide onwettige kinderen ter wereld. Joanne Marie Reniers baarde 1 onwettig kind, voor het
aanvangen van de opleiding tot vroedvrouw. Catharina Sutterman kreeg 2 onwettige kinderen,
één kind voor het volgen van de cursus, één kind erna.222
In het totaal brachten alle vroedvrouwen samen 134 kinderen ter wereld – 66 zonen en
66 dochters. Ik wil hierbij dezelfde opmerking maken als bij de bespreking van de
221 Zie bijlage 9. 222 RA Beveren, PR Moerbeke, Pollare en Zonnegem, geboorteakten 20 februari 1772, 23 augustus 1778 en 21 juli 1779/8 februari 1786.
68
gezinsgrootte van het ouderlijk gezin. Van 6 van de 32 vrouwen heb ik geen
overlijdensdatum. Waarschijnlijk zijn deze vrouwen verhuisd. Het is dus mogelijk dat zij in
een andere gemeente nog kinderen hebben voortgebracht waar ik geen weet van heb.
Bovendien werden niet alle kinderen in de parochieregisters opgenomen. Wanneer een kind
overleed alvorens het gedoopt werd (bv. doodgeboorte), werd het meestal niet geregistreerd.
De 134 kinderen die ik in rekening breng, kunnen aldus beschouwd worden als een minimum.
Gemiddeld hadden de vroedvrouwen 4,19 kinderen (mediaan 3). 5 vroedvrouwen
beperkten zich tot 1 kind. Marie Petronelle Dhanes had het grootste gezin met 15 kinderen.
Het gaat hier wel over eigen kinderen! Mogelijks namen de vroedvrouwen ook kinderen in
hun gezin op die afkomstig waren uit het vorige huwelijk van hun partner. Hierover heb ik
echter geen gegevens.
Binnen de gezinnen is het aantal zonen en aantal dochters gelijk verdeeld. Op 134
kinderen waren er 66 dochters en 66 zonen. Gemiddeld telden de gezinnen 2,06 dochters en
2,06 zonen (een mediaan van 1 dochter en 1 zoon).
Grafiek 5.d: Aantal kinderen per vroedvrouw
0
1
2
3
4
5
6
7
8
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
Aantal kinderen
Aan
tal v
roed
vrou
wen
Bron: RA Beveren, parochieregisters, registers van burgerlijke stand, geboorteakten.
Als we de gemiddelde gezinsgrootte van de vroedvrouwen vergelijken met de
gezinsgrootte van de ouderlijke gezinnen van de vroedvrouwen, valt op dat het aantal
69
kinderen is verkleind. Het gemiddeld aantal kinderen binnen het ouderlijk gezin was nog 5,97
kinderen. E. Reusens stelde dezelfde daling vast in haar onderzoek naar vroedvrouwen op het
einde van de 19e-begin 20e eeuw. Zij onderzocht daarbij de invloed van de kennis van
vroedvrouwen op het aantal kinderen.223
We kunnen immers veronderstellen dat de vrouwen
door hun vroedkundige kennis in staat waren om hun kinderaantal te beperken. In dat geval
zouden ook de ouderlijke gezinnen waar de moeder een vroedvrouw was hetzelfde patroon
moeten vertonen. Binnen de families Demerlier, Dhanes en Danneboom werden
respectievelijk 6, 2 en 4 kinderen geboren. De familie Dhanes is wel afkomstig uit een andere
gemeente – we hebben noch de geboortedata, noch de huwelijksdatum van de ouders
teruggevonden – dus mogelijks zijn er daar nog kinderen geboren, waar ik geen gegevens
over heb. Hoe dan ook, kan ik op basis van slechts drie gezinnen moeilijk conclusies trekken
over de invloed van de kennis van vroedvrouwen op het kinderaantal. De grote variatie in de
gezinsgrootte bij zowel de ouderlijke gezinnen, als bij de gezinnen van de vroedvrouwen zelf
doet vermoeden dat de invloed van het vroedvrouwschap beperkt was. De 32 onderzochte
vroedvrouwen hebben allemaal dezelfde opleiding genoten – en hadden bijgevolg dezelfde
kennis – maar toch hadden sommige vrouwen nog zeer grote gezinnen van 9, 11 en zelfs 15
kinderen. De daling van het gemiddeld aantal kinderen lijkt gewoon aan te sluiten bij de
algemene trend in België, namelijk een daling van de huwelijksvruchtbaarheid.
5.3.3.2. Kindersterfte 224
Het Ancien Regime werd gekenmerkt door een hoge zuigelingen- en kindersterfte.
Alle sociale en regionale verschillen opzij gezet, mag men aannemen dat zowat één of vijf
kinderen nog voor het beëindigen van het eerste levensjaar stierven. Alleen al tijdens de eerste
levensmaand overleed zowat één kind op tien. Na het eerste levensjaar begon het sterfterisico
geleidelijk te dalen. Maar echt buiten gevaar was men pas vanaf het tiende of vijftiende jaar.
Tot en met de 18e eeuw werd iets meer dan de helft van de geboren kinderen volwassen.
Anders gesteld kwam het er dus op neer dat men vijf kinderen moest verwekken om er twee
of drie volwassen te zien worden.225
223 REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, p.83.
Verklaringen die gegeven worden voor de variatie in de
224 Zie bijlage 9. 225 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. pp.157-158.; RILEY (J.). “A global revolution in life expectancy.” In: RILEY (J.). Rising life expectancy: a global history. Cambridge, 1991, p.2.; DEVOS (I.). Allemaal beestjes. p.45.
70
zuigelingen- en kindersterfte zijn het al dan niet geven van borstvoeding en de manier waarop
kinderen verzorgd worden. Het geven van borstvoeding heeft immers een aanzienlijke invloed
op de overlevingskansen van zuigelingen. De immunologische weerstand van pasgeborenen is
zeer zwak, maar via borstvoeding wordt hun weerstand tegen infecties versterkt.226
We kunnen veronderstellen dat de zuigelingen- en kindersterfte bij vroedvrouwen
lager was omdat zij meer vertrouwd waren met de verzorging van kinderen en zich bewust
waren van het belang van borstvoeding: in zijn “Vroedkundige Oeffenschool” – waarvan
Jacobs beweerde dat het de getrouwe weergave was van zijn lessen – propageerde hij het
geven van borstvoeding.
227
Van de 134 kinderen geboren binnen de gezinnen van de vroedvrouwen, kennen we
van 85 kinderen de overlijdensdatum: van 46 van de 66 zonen, van 39 van de 66 dochters.
Josephus Bernardus Danneboom kreeg 2 kinderen waarvan we de geboorte- en
overlijdensdatum kennen, maar niet het geslacht. Bij de berekening brengen we enkel de 46
zonen en 39 dochters waarvan we de overlijdensdatum kennen, in rekening.
Was dit inderdaad het geval? Pasten de vroedvrouwen hun kennis
ook toe binnen hun eigen gezin?
Zowel bij de jongens als bij de meisjes, overleed ongeveer de helft van de kinderen
voor hun 15e verjaardag: 22 jongens (47,83%) en 17 meisjes (43,59 %) stierven.
Tabel 5.j: Kindersterfte naargelang de leeftijd
Leeftijd Jongens % Meisjes %
> 1 jaar 10 45,45 6 35,29
1-5 jaar 7 31,82 10 58,82
6-10 jaar 4 18,18 0 0,00
11-15 jaar 1 4,55 1 5,88
Totaal 22 100,00 17 100,00 Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, geboorte- en overlijdensakten.
De eerste 5 levensjaar eisten zowel bij de jongens als de meisjes hun zwaarste tol.
Respectievelijk 77,27% en 94,12% van de vroeg gestorven jongens en meisjes overleden voor
hun 5e verjaardag. Bij de jongens was de sterfte het grootst tijdens het 1e levensjaar, bij de
meisjes in de leeftijdsgroep van 1 tot 5 jaar.
226 LIVI-BACCI (M.). “The starving and the well-fed.” In: LIVI-BACCI (M.). Population and nutrition. An essay on demographic history. Cambridge, 1991, p.76. 227 VRANCKEN (L.). Den Roosengaert van den bevruchte vrouwen. De perinatale begeleiding in de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Leuven (Onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, p.102.
71
Van de 29 vroedvrouwen die kinderen ter wereld brachten, kregen 18 vrouwen te
maken met het overlijden van minstens één van hun kinderen. Dit aantal kan mogelijks hoger
liggen want van sommige vrouwen kennen we de overlijdensdata van een groot aantal van
hun kinderen niet. Het ontbreken van de overlijdensakte kan betekenen dat ze overleden zijn
in een andere gemeente, maar het is ook mogelijk dat hun overlijden niet is geregistreerd in de
officiële akten. Het feit dat in sommige gezinnen meerdere keren dezelfde voornaam
terugkomt zonder dat de eerste titularis van deze naam overleden is, kan dit vermoeden
ondersteunen. Zo gaf Anna Van Malderen aan drie van haar dochters de naam Marie Anna,
aan twee van haar zoons de naam Carolus.
Het is opvallend dat van de 11 vroedvrouwen die geen kind verloren, 8 vrouwen maar
1 of 2 kinderen hadden. Dit zou kunnen wijzen op een bewuste keuze voor minder kinderen
waar meer zorg voor gedragen werd. Maar het lage kinderaantal zou evenzeer te wijten
kunnen zijn aan het niet registreren van doodgeboren kinderen of kinderen die kort na de
geboorte stierven, waardoor ook deze vrouwen mogelijks geconfronteerd werden met de hoge
sterfte onder zuigelingen en kinderen.
Gemiddeld verloren de 29 vroedvrouw-moeders 1,41 kinderen (mediaan 1). Sommige
vrouwen stegen sterk uit boven dit gemiddelde. Marie Petronelle Dhanes verloor 9 van haar
15 kinderen.
We kunnen besluiten dat ook vroedvrouwen niet konden ontsnappen aan de hoge
kinder- en zuigelingensterfte. Een andere gebruikelijke manier om na te gaan of de
vroedvrouwen borstvoeding gaven, en aldus hun kennis in praktijk omzetten, is het berekenen
van de geboorte-intervallen. De spreiding tussen de geboorten is groter wanneer borstvoeding
wordt toegepast aangezien het geven van borstvoeding leidt tot een tijdelijke steriliteit. De
geboorte-intervallen bespreek ik in de volgende paragraaf.
5.3.3.3. Gezinsplanning228
Drie van de onderzochte vrouwen bleven kinderloos, ondanks dat ze gehuwd waren.
Daarnaast waren er ook een groot aantal vrouwen wiens gezin beperkt bleef tot 1 of 2
kinderen (11 vrouwen). Was deze beperking van het kinderaantal een bewuste keuze? Waren
de vroedvrouwen in staat om hun vruchtbaarheid te controleren?
228 Zie bijlage 9.
72
Om het kinderaantal te beperken, was men in het Ancien Regime vooral aangewezen
op natuurlijke middelen. Het uitstellen van het huwelijk tot een latere leeftijd was de methode
bij uitstek vóór de 20e eeuw. Door op latere leeftijd te huwen beperkten vrouwen hun
vruchtbare periode tot 10-15 jaar waardoor het kinderaantal niet groot kon worden. Ook het
geven van borstvoeding was een methode van gezinsplanning. Gedurende de eerste 10 tot 12
maanden na een bevalling bood het geven van borstvoeding betere garanties tot het
voorkomen van een nieuwe zwangerschap dan het toepassen van de weinig efficiënte
contraceptieve technieken zoals coïtus interruptus of periodieke onthouding.229 Daarnaast
konden ook andere factoren zoals lichamelijke gebreken, onvruchtbaarheid en langdurige
afwezigheid van een partner bijdragen tot de beperking van het kinderaantal. 230 Naast
preventieve technieken, bestonden er ook methoden om zich na de conceptie van een kind te
ontdoen. Tal van abortieve ingrepen konden de gewenste steriliteit in de hand werken.
Eenmaal het kind geboren was, kon men toevlucht zoeken in het te vondeling leggen van
kinderen of meer radicaal, overgaan tot kindermoord. Volgens Vandenbroeke moet dat zeker
tot en met de 17e-18e eeuw regelmatig voorgekomen zijn.231
De mate waarin de vroedvrouwen hun vruchtbaarheid controleerden kan onderzocht
worden aan de hand van drie indicaties232
1. Wanneer stopten ze met kinderen krijgen (stopping)?: Wanneer vrouwen hun laatste kind
kregen voor hun 40 jaar, dan lijkt het erop dat ze bij een welbepaald kinderaantal stopten.
Bij een natuurlijke vruchtbaarheid kregen vrouwen immers kinderen tot ongeveer 45 jaar.
:
2. Spreidden ze de geboortes (spacing)? Van zodra er meer dan twee jaar tussen
opeenvolgende kinderen zit kan dit wijzen op het toepassen van vruchtbaarheid-
controlerende middelen.
3. Pasten ze een combinatie van stopping en spacing toe?
Slechts 3 van de 32 onderzochte vroedvrouwen kregen geen kinderen. Bij 2 van de
vrouwen kan hun kinderloosheid verklaard worden door hun hoge huwelijksleeftijd. Anna De
Saedeleer en Isabella Verport waren al voorbij hun 40e levensjaar toen ze voor het eerst in het
229 VANDENBROEKE (C.). “Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e-19e eeuw).” In: Bijdragen tot de geschiedenis. 1977 (60), p. 134.; Borstvoeding verkleinde de kans op conceptie door het uitstel van het hernemen van de ovulatie. Dat uitstel duurt 3 tot 4 maanden bij vrouwen die geen borstvoeding geven, en van 18 tot 20 maanden bij langdurige borstvoeding. (MATTHIJS (K.). op.cit., pp.102-103.) 230 REUSENS (E.). op.cit., p.84. 231 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. p.142. 232 MATTHIJS (K.). op.cit., pp.102-103
73
huwelijk traden.233 De meest vruchtbare jaren waren dan al voorbij, waardoor de kansen op
een zwangerschap aanzienlijk kleiner waren. Maria Catharina Van Den Hauwe was 26 jaar
wanneer ze huwde, maar haar echtgenoot overleed al na 6 jaar huwelijk.234
Daardoor werden
haar kansen op een gezinsuitbreiding beëindigd. Kort na het overlijden van haar echtgenoot,
overleed Maria Catharina zelf. Naast de verklaringen van ouderdom en het overlijden van de
echtgenoot, kunnen ook andere zaken een rol gespeeld hebben. We hebben geen indicaties
van het aantal doodgeboren kinderen of miskramen, aangezien deze niet werden opgetekend.
Impotentie of onvruchtbaarheid is eveneens een mogelijkheid.
De vroedvrouwen die wel kinderen namen, kregen, zoals hierboven al gezien,
gemiddeld 4,19 kinderen. De vroedvrouwen waren gemiddeld 27,59 jaar oud bij de geboorte
van het eerste kind (mediaan 28 jaar). De jongste moeder had haar eerste kind op 17 jarige
leeftijd, de oudste moeder op 46 jarige leeftijd. Gemiddeld werd het eerste kind geboren na
12,11 maanden huwelijk. Joanna Catharina Den Doven beviel van haar zoon al na 2 dagen
huwelijk. Florentina De Coen moest (wilde?) het langst wachten. Zij beviel van haar eerste
kind na 4 jaar huwelijk. Van de 26 wettige eerste geboorten235
De vroedvrouwen waren gemiddeld 36,45 jaar (mediaan 39) bij de geboorte van hun
laatste kind. Dit cijfer wordt naar beneden getrokken door twee zaken: enerzijds zijn in deze
berekening de 5 vroedvrouwen opgenomen die gemigreerd zijn voor het einde van hun
vruchtbaarheid. Zo werd voor Maria Van Der Vincken de leeftijd van 27 jaar genoteerd als
leeftijd bij het laatste kind. Als we deze 5 vrouwen uit de berekening laten dan stijgt het
gemiddelde naar 37,50 (mediaan 40,50). Anderzijds is dit gemiddelde vrij laag omdat in 9
huwelijksparen één van beide partners overlijdt, alvorens de vrouw het einde van haar
vruchtbaarheid bereikt. Joanna Catharina Den Dooven verliest haar echtgenoot op 28 jarige
leeftijd en hertrouwt niet meer. Hierdoor verloor ze haar kans op een verdere
gezinsuitbreiding. Als we de gemiddelde leeftijd bij de laatste geboorte berekenen, waarbij we
, gebeurden er 18 ten laatste na
13 maanden huwelijk. De overige 8 kwamen ten vroegste na 18 maanden huwelijk en ten
laatste na 48 maanden huwelijk. Deze cijfers suggereren dat de vroedvrouwen de eerste
zwangerschap dus niet uitstelden.
233 RA Beveren, PR en BS Mere, geboorteakte 14 januari 1753 en huwelijksakte 6 november 1809; PR en BS Nukerke, geboorteakte 18 mei 1750 en huwelijksakte 8 juni 1790. 234 RA Beveren, PR Denderhoutem, huwelijksakte 5 juni 1778, overlijdensakte echgenoot 20 augustus 1784. 235 Ter verduidelijking: van de 32 onderzochte vrouwen, kregen 29 vrouwen minstens 1 kind. Bij 2 van de 29 vrouwen ging het om een onwettig kind. Van 1 van de 27 vrouwen is de huwelijksdatum niet gekend en kan bijgevolg de tijd tussen het huwelijk en de geboorte van het eerste kind niet berekend worden. Dit brengt ons bij 26 binnenhuwelijkse bevallingen.
74
enkel rekening houden met de vrouwen die niet gemigreerd zijn en die de mogelijkheid
hadden om kinderen te krijgen tot het einde van hun vruchtbaarheid, komen we tot een
gemiddelde van 41,5 jaar (mediaan 43 jaar). Dit gemiddelde situeert zich in de periode waarin
de menopauze aanvangt (40–45 jaar). Van stopping om het kinderaantal te beperken, lijkt
geen sprake te zijn.
Ook de spreiding tussen de geboorten kan een indicatie geven van het al dan niet
bewust plannen van de gezinsgrootte.236
Bij de vroedvrouwen met meer dan 1 kind, lag het gemiddeld aantal maanden tussen
de kinderen op 31,24 maanden (mediaan van 29,87 maanden)
Zoals te zien was in grafiek 5.d kregen 5
vroedvrouwen slechts 1 kind. Hiervoor zijn verschillende mogelijke verklaringen. Elisabeth
De Keersmaecker overleed 12 dagen na de geboorte van haar 1e kind. Maria Catharina Schols
baarde een onwettig kind en huwde pas 14 jaar later. Op dat moment was ze al voorbij de 40
jaar, waardoor haar vruchtbaarheid al sterk gedaald was. Ook Joanne Marie Reniers baarde
een onwettig kind. Na de geboorte van haar kind verliezen we haar in de bronnen.
Vermoedelijk is ze verhuisd. Het is mogelijk dat ze gehuwd is en nog kinderen gekregen heeft
in een andere gemeente, maar hierover hebben we geen informatie. Maria Catharina
Verhoeven en Elisabeth Van Innis baarden hun enig kind binnen de 2 jaar na hun huwelijk.
Elisabeth van Innis was reeds 46 jaar oud bij de geboorte van haar eerste kind. Het feit dat er
geen kinderen meer volgden, was hoogstwaarschijnlijk te wijten aan haar hoge leeftijd. Maria
Catharina Verhoeven was 21 jaar oud toen haar eerste en enige kind geboren werd. Waarom
er geen kinderen meer volgden, is niet duidelijk.
237. Voor een normale spreiding
mag ongeveer 24 maanden in rekening worden genomen: het aantal maanden borstvoeding en
de volgende 9 maanden zwangerschap geeft een spreidingstijd van ongeveer 2 jaar tussen de
opeenvolgende kinderen.238 De vroedvrouwen zitten hier licht boven, maar niet in die mate
dat er duidelijk van spacing kan gesproken worden.239
236 Voor de geboorte-intervallen per vroedvrouw, zie bijlage 9. 237 Ik ben deze gegevens bekomen door het gemiddelde te nemen tussen elk kind per vroedvrouw en vervolgens van deze gemiddelden opnieuw het gemiddelde en de mediaan te nemen. 238 REUSSENS (E.). op.cit., p.84. 239 Volgens K. Matthijs kon de conceptie worden uitgesteld tot zelfs 18 à 20 maanden bij langdurige borstvoeding (MATTHIJS (K.). op.cit., pp.102-103.). Rekening houdend met deze gegevens, wijst het gemiddelde geboorte-interval bij de vroedvrouwen niet op een toepassing van “spacing”.
75
5.3.3.4. Inwonenden
Het al dan niet inwonen van familieleden of personeel kan interessant zijn om na te
gaan omdat dit een indicatie kan geven van de financiële draagkracht van een gezin, en dus
van de welstand van het gezin. Om het al dan niet inwonen van familieleden of
dienstpersoneel op te sporen, heb ik gebruik gemaakt van de tellingen van het jaar IV en
1800-1801. In deze telling staat een nominatieve opgave van alle leden van het huishouden
met de aanduiding van hun relatie ten opzichte van het gezinshoofd.
Van de 32 geselecteerde vroedvrouwen heb ik slechts 7 vrouwen teruggevonden in de
tellingen. Bij geen van deze 7 vrouwen werd melding gemaakt van inwonenden die niet
behoorden tot het kerngezin. Het is niet duidelijk in hoeverre deze vaststelling kan
veralgemeend worden naar de gehele cohorte, laat staan naar alle vroedvrouwen in het Land
van Aalst in deze periode.
5.4. Migratie240
Naast het huwelijk en het krijgen van kinderen, behoorde ook migratie tot een
belangrijk onderdeel van het leven van sommige vroedvrouwen. 21 van 32 geselecteerde
vroedvrouwen verhuisden, naar mijn weten, nooit. 4 vroedvrouwen verhuisden voor hun
opleiding. 7 vroedvrouwen migreerden na het volgen van de vroedvrouwencursus.
Het onderzoeken van migratie in het Ancien Regime is geen sinecure! In de bronnen
die ik gebruikt heb binnen deze scriptie, kan migratie enkel indirect achterhaald worden. In de
tellingen van het jaar IV en 1800-1801 werd genoteerd hoelang men in de gemeente
woonde.241
240 Zie bijlage 10.
Het probleem is echter dat wanneer de vroedvrouwen voor 1796 of 1800
verhuisden, ik niet weet waarheen ze migreerden. De telling was dus enkel handig om te
kijken óf de vroedvrouwen verhuisd zijn: als ik een vrouw niet meer terug vind in de telling
van de gemeente en ze is inmiddels niet overleden, ga ik er vanuit dat ze verhuisd is. Een
andere manier om migratie te achterhalen, is door te kijken naar informatie in de akten van
burgerlijke stand van de kinderen van de vroedvrouwen. In hun huwelijks- of
overlijdensakten werd soms de woonplaats van de ouders vermeld. Een rudimentaire
parameter, tenslotte, om migratie te achterhalen, is het opzoeken van de overlijdensakte. Als
241 Geraadpleegd in RA Gent, Fonds scheldedepartement. Zie ARCHIEFBRONNEN (pp.144-147).
76
de overlijdensakte van een vroedvrouw niet gevonden wordt in haar gemeente van afkomst, is
ze vermoedelijk verhuisd en in een andere gemeente gestorven.
Van 7 van de 32 vrouwen heb ik de overlijdensakte niet teruggevonden in de gemeente
van afkomst. Ook de overlijdensakten van echtgenoot en kinderen ontbreken meestal, wat
aangeeft dat het hele gezin meeverhuisd is. Geen van deze 7 vrouwen woonde, volgens de
tellingen, nog in de gemeente van afkomst in 1796/1800.242
De 7 vroedvrouwen zijn dus
verhuisd binnen maximum 18 jaar na het volgen van de vroedvrouwenopleiding. Coleta
Demerlier, Albertine Baeyens en Catharina Van Den Broecke heb ik niet teruggevonden in de
telling van het jaar IV, maar zijn wel binnen hun gemeente van afkomst overleden. Dit zou er
op kunnen wijzen dat deze 3 vrouwen uit hun geboortegemeente verhuisd zijn om later terug
te keren. Een andere mogelijke verklaring is dat de telling onvolledig is.
Waarom migreerden deze vroedvrouwen? Verplaatsten de vroedvrouwen zich in het
teken van de beroepsuitoefening of waren er andere drijfveren? E. Verhaeghe onderscheidt
verschillende motieven voor migratie: de hoop op beter werk en hogere inkomens
(economische factor), huwelijksmigratie of vanwege contacten met familie of vrienden in een
andere gemeente of stad (sociale factoren) en af en toe louter voor het avontuur. 243 Volgens
Frijhoff kan migratie van medische beoefenaars wijzen op diverse verschijnselen: een
unificering van opleidingscircuits en de arbeidsmarkt, interregionale spreiding langs een
groeiend net van familie- en arbeidsrelaties, vorming van een standaardcarrière met meer
halteplaatsen, expansie van een praktijk, maar ook gebrek aan werk.244 De mobiliteit van de
vrouwen stond niet noodzakelijk in het teken van hun beroepsuitoefening. De geboorteplaats
van de echtgenoot, of betere arbeidskansen voor de echtgenoot kunnen ook motiveringen
geweest zijn. 5 van de 7 vrouwen waren gehuwd toen ze migreerden. 4 vroedvrouwen waren
gehuwd met een man afkomstig uit een andere gemeente, maar geen van deze vrouwen
verhuisde naar de geboorteplaats van hun echtgenoot.245
242 5 vrouwen heb ik in de telling van het jaar IV opgezocht, 2 vrouwen in de telling van 1800-1801 omdat de telling van het jaar IV niet bewaard was voor de desbetreffende gemeenten.
Van de 2 overige vroedvrouwen was
de ene weduwe toen ze verhuisde naar een andere gemeente, de andere was een ongehuwde
moeder. Het overlijden van haar echtgenoot en dochter in 1782 en een tweede dochter in
243 VERHAEGHE (E.). Sporen uit hun bestaan. Levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2002, p.186. 244 FRIJHOFF (W.). “Non satis dignitatis…Over de maatschappelijke status van geneeskundigen tijdens de republiek”. In: Tijdschrift van geschiedenis. 1983 (3), p. 394. 245 Dit leid ik af uit het feit dat ik de overlijdensakten van de vrouwen niet terug vind in deze gemeenten.
77
1785, was mogelijks een drijfveer voor Clara Van Der Paelt om de gemeente Denderhoutem
te verlaten (eventueel om te gaan inwonen bij familieleden?). Joanna Marie Reniers zag
migratie mogelijks als een uitweg om een nieuw leven te beginnen na haar opleiding, samen
met haar onwettig kind. De enige vroedvrouw waarvan we met zekerheid weten dat ze
migreerde in het teken van haar beroepsuitoefening is Maria Van Der Vincken. Zij migreerde
van Herdersem naar Aalst, waar ze als eerste vroedvrouw benoemd werd in het hospitaal in
1784.246
Uit literatuur blijkt dat meer dan de helft van de migranten zich meestal niet verder
dan 5 km begaf en dat zelfs 80% in een cirkel bleef die nauwelijks groter was dan 1 à 9 km.
Het komt er dus op neer dat kleinere rurale gemeenten op korte afstand de meest geliefkoosde
bestemmingen waren. Op de tweede plaats kwamen gebieden binnen een straal van 9 km in
aanmerking. Verplaatsingen over meer dan 20 km waren minder voorkomend. De
aantrekkingskracht van steden kon hierop een uitzondering vormen.
247
Maria Van Der
Vincken verhuisde over een afstand van 4 km en sluit dus perfect aan bij dit migratiepatroon.
Wat betreft de 6 andere migrant-vroedvrouwen, weten we niet waarheen en dus ook niet over
welke afstand ze verhuisd zijn.
Tabel 5.k: Het moment van migratie van vroedvrouwen t.o.v. het volgen van de opleiding
Aantal %
Migratie na min. 1-4 jaar 2 28,57
Migratie na min. 5-9 2 28,57
Migratie na min. 10 jaar 2 28,57
Geen gegevens 1 14,29
Totaal 7 100,00 Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, geboorte-, huwelijks- en overlijdensakten.
Het moment waarop de vroedvrouwen verhuisd zijn kan enkel bij benadering
vastgesteld worden. Aangezien de vrouwen niet meer in de tellingen van 1796/1800
genoteerd staan, kunnen we ervan uitgaan dat allen daarvoor verhuisd zijn. De 7 vrouwen
verhuisden allemaal na hun opleiding want allemaal vertrokken ze uit hun geboortegemeente
246 STRIJPENS (H.). Aalst. Artsen, het hospitaal, de gemeenschap en het medicaliseringproces in België. 1242-1940. Aalst, Aalsters stedelijks hospitaal, 1997, p.55. 247 VERHAEGHE (E.). op.cit., p.190.
78
naar de cursus.248 Isabella Verport en Marie Petronelle Dhanes woonden minstens nog 8 jaar
na hun opleiding in dezelfde gemeente. Isabella Verport huwde in Nukerke op 8 juni 1790,
Marie Petronelle Dhanes baarde een kind op 15 september 1790. Adriana Schols woonde (met
zekerheid) nog het langst in de gemeente. Zij bracht nog een kind ter wereld op 24 september
1795 en is dus waarschijnlijk kort hierna verhuisd. Clara Van Der Paelt en Maria Catharina
Schols woonden minstens nog 3 en 4 jaar na hun opleiding in dezelfde gemeente: op 6 maart
1785 overleed de oudste dochter van Clara Van Der Paelt op 17 jarige leeftijd. Maria
Catharina Schols huwde in Moerbeke op 11 november 1786. Maria Van Der Vincken
verhuisde binnen de 2 jaar naar Aalst waar ze aan de slag ging in het ziekenhuis van Aalst in
1784. Joanne Marie Reniers kreeg een onwettig kind voor haar opleiding. Na haar opleiding
verliezen we alle sporen van haar. Het vestigingsbeleid waarbij vroedvrouwen werden
verplicht om na hun opleiding minstens 5 jaar op het platteland te wonen, werd pas ingevoerd
in de Franse periode en was dus nog niet bepalend voor de mobiliteit van deze
vroedvrouwen.249
4 vrouwen verhuisden voor het aanvangen van hun opleiding. Vermoedelijk gaat het
bij alle 4 vrouwen om huwelijksmigratie: allen vestigden zich in de gemeente waar hun
echtgenoot geboren was. Na hun huwelijk verhuisden de vroedvrouwen niet meer.
5.5. Mortaliteit
Een transitie binnen de levensloop die niemand kan ontwijken is het overlijden. Een
korte schets van de mortaliteit van de vroedvrouwen mag bijgevolg niet ontbreken.
Mortaliteit en levensverwachting zijn nauw met elkaar verbonden. De
levensverwachting wordt immers bepaald door de leeftijd waarop men overlijdt.250 Doorheen
het Ancien Regime bedroeg de levensverwachting doorgaans slechts 30 tot 35 jaar. Een
geleidelijke verbetering werd genoteerd in de 19e eeuw. De levensverwachting bij de geboorte
liep toen reeds op tot 45 jaar.251
248 Volgens de inschrijvingslijst, opgesteld op het moment van vertrek: SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283”. Nr. 1419.
Deze lage levensverwachting wil niet zeggen dat deze leeftijd
249 Het vestigingsbeleid: VELLE (K.). “De Vroedvrouwen in de 19e eeuw. Een beroep in de verdrukking?” In: Oostvlaamse Zanten. 1990, p.91. 250 REUSENS (E.). op.cit., p.115. 251 VANDENBROEKE (C.). “Bronnen en methoden voor historisch-demografisch onderzoek”. In: STOKVIS (P.), ed. Geschiedenis van het privéleven. Bronnen en benaderingen. Amsterdam, SUN, 2007, p.475.
79
niet of nauwelijks werd overschreden. Mensen konden even oud worden als mensen vandaag.
Wel sloeg de dood harder toe: op alle leeftijden stierven meer mensen. Onevenredig veel
mogelijke levensjaren gingen verloren door de hoge zuigelingen- en kindersterfte.252
Alle vroedvrouwen binnen de cohorte van dit onderzoek bereikten de volwassenheid,
aangezien ze minstens 22 jaar waren toen ze de opleiding tot vroedvrouw volgden. Van 26
van de 32 vroedvrouwen kennen we de datum van overlijden, en bijgevolg hun leeftijd bij het
overlijden. Tussen de leeftijden zit een grote spreiding. De jongste vroed“vrouw” was
Josephus Bernardus Danneboom. Hij overleed op 29 jarige leeftijd. De oudste vroedvrouw
was Joanna Catharina Den Dooven. Zij werd 93 jaar. Gemiddeld werden de vroedvrouwen
59,88 jaar (mediaan 64 jaar). De leeftijden bij overlijden worden weergegeven op grafiek 5.e.
Grafiek 5.e: Leeftijd bij het overlijden per aantal vroedvrouwen
0
1
2
3
29 31 33 35 37 39 41 43 45 47 49 51 53 55 57 59 61 63 65 67 69 71 73 75 77 79 81 83 85 87 89 91 93
leeftijd
aant
al v
roed
vrou
wen
Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, geboorte- en overlijdensakten.
In de overlijdensakten werd de doodsoorzaak niet vermeld. Het is dus quasi
onmogelijk om de doodsoorzaken van de vroedvrouwen te achterhalen. 16 van de 32
onderzochte vroedvrouwen overleden na hun 60e verjaardag. Als voornaamste oorzaak voor
hun overlijden kan waarschijnlijk de leeftijd aangehaald worden. Wat betreft de
252 KOOY (G.A.), VAN EUPEN (TH.), e.a. Gezinsgeschiedenis. Vier eeuwen gezin in Nederland. Assen, Van Gorcum, 1985, pp.106-107.
80
doodsoorzaken van de vroedvrouwen die overleden voor hun 60e verjaardag tasten we in het
duister. Een mogelijke verklaring voor de sterfte op jonge (en oudere) leeftijd is de intensiteit
van infectieziekten. Tot het begin van de 19e eeuw was het grootste deel van de sterfte het
gevolg van infectieziekten zoals TBC, cholera, tyfus en syfilis.253 Enkel bij Elisabeth De
Keersmaecker beschikken we over een indicatie van de doodsoorzaak. Elisabeth, overleden op
30-jarige leeftijd, is vermoedelijk overleden aan kraambedsterfte aangezien ze 12 dagen na de
geboorte van haar eerste kind overlijdt.254
5.6. Besluit
Door ondermeer te kijken naar de beroepen van ouders, broers en zussen, partners en
de voorgaande beroepen van de vroedvrouwen zelf, wilde ik een beeld schetsen van het
sociaal milieu waaruit de vroedvrouwen afkomstig waren. Mede door het gebrek aan
informatie kan ik echter weinig met zekerheid zeggen over de welstand van de gezinnen. De
indruk die ik kreeg tijdens mijn onderzoek is dat de meeste vroedvrouwen afkomstig waren
uit gezinnen ingeschakeld in de huisnijverheid. Vaders en broers waren meestal actief als
landbouwer, moeders en dochters hielden zich bezig met spinnen en naaien, óf waren zelf
actief als vroedvrouw (het één hoeft het ander niet uit te sluiten!). Dit patroon werd
doorgetrokken naar het gezin van de vroedvrouw: de meeste echtgenoten van de vrouwen
waren werkzaam in de primaire sector, op de tweede plaats in de secundaire sector. De
vroedvrouwen waren voordat ze vroedvrouw werden (en sommigen ook na het volgen van de
opleiding) vooral actief in de nijverheidssector, als spinster of naaister.
Ook de graad van geletterdheid werd onderzocht. Over het alfabetisme van de
moeders en vaders kan weinig gezegd worden door het gebrek aan gegevens. De meerderheid
van de meisjes waarvan we het niveau van geletterdheid kennen (10 van de 15 meisjes) was
echter ongeletterd. Dit zou erop kunnen wijzen dat de meisjes vrij vroeg werden ingeschakeld
in het arbeidsproces om bij te dragen tot het huishoudelijk inkomen en bijgevolg vervroegd de
school verlieten.
Bovenstaande vaststellingen hebben mij ertoe geleid te concluderen dat de gezinnen
waaruit de vroedvrouwen afkomstig waren, behoorden tot de lagere klassen van de
samenleving. Het extra inkomen dat de vroedvrouwen verdienden door het assisteren van
253 DEVOS (I .). Allemaal beestjes. pp.48-50. 254 RA Beveren, PR Appelterre, geboorteakte kind 12 april 1785, overlijdensakte 24 april 1785.
81
kraamvrouwen, was waarschijnlijk meer dan welkom om het huishoudelijk budget aan te
spijzen.
Vervolgens heb ik gegevens rond het huwelijk en het gezin van de vroedvrouwen op
een rijtje gezet. Als eerste kwam het huwelijk aan bod. De gemiddelde huwelijksleeftijd van
de vrouwen was vrij hoog (28,10 jaar), maar nagenoeg alle vrouwen huwden (93,75%). Dit
huwelijksgedrag sluit aan bij het algemeen huwelijkspatroon in deze periode.
De meeste vrouwen trouwden niet met “vreemden”, maar gezien de regionale en
sociale endogamie, vermoedelijk met partners die ze al langer kenden. De meeste
vroedvrouwen vonden een man binnen een straal van 10 km. van hun eigen gemeente,
meestal binnen de eigen gemeente. In de eerste huwelijken kozen de meeste vroedvrouwen
voor een iets oudere man, meestal 2-5 jaar ouder. Het leeftijdsverschil tussen de
vroedvrouwen en hun partners was wel nooit groter dan 4 jaar. In de meerderheid van de
huwelijken waarvan we de geletterdheid van bruid en bruidegom kennen, huwden de
vroedvrouwen met een partner van eenzelfde “intellectueel niveau”.
Gemiddeld duurde het huwelijk van de vroedvrouwen 20,5 jaar. Aan alle huwelijken
kwam een einde door het overlijden van één van beide partners. 4 vroedvrouwen
hertrouwden. Opvallend in deze hertrouwhuwelijken is het veel grotere leeftijdsverschil
tussen de huwelijkspartners. De overige vroedvrouwen bleven weduwe tot hun overlijden.
Aansluitend bij het huwelijk, heb ik vervolgens het gezin van de vroedvrouwen
onderzocht. Bijna alle vrouwen brachten minstens 1 kind ter wereld. Slechts 3 vroedvrouwen
bleven kinderloos. Gemiddeld hadden de vroedvrouwen 4,19 kinderen. Een vergelijking met
de gezinsgrootte van de ouderlijke gezinnen, toont aan dat de gezinnen van de vroedvrouwen
gemiddeld kleiner waren dan de gezinnen waarin ze opgroeiden.
Bovendien lag de effectieve gezinsgrootte vaak lager door de impact van de
zuigelingen- en kindersterfte. De kennis van vroedvrouwen inzake kinderzorg en
borstvoeding werd niet weerspiegeld in een lagere zuigelingen- en kindersterfte bij
vroedvrouwen. Van de 85 kinderen waarvan we de geboorte- en overlijdensdatum kennen
(63,43%), overleed de helft voor zijn 15e verjaardag. Minstens 18 van de 29 vroedvrouw-
moeders had af te rekenen met het overlijden van één of meerdere kinderen.
Het vroedvrouwschap was eveneens geen garantie voor een betere geboortecontrole.
18 van de 26 wettige eerste geboorten, vonden plaats binnen de 13 maanden na de
huwelijksplechtigheid. De vroedvrouwen stelden de eerste zwangerschap dus niet uit. Ook
later werd de vruchtbaarheid nauwelijks gecontroleerd. De kinderen volgden elkaar op met
82
een gemiddelde van 31,24 maanden. Hoewel dit gemiddelde lichtjes boven een natuurlijke
spreiding van 24 maanden ligt, kan niet echt van spacing als middel tot geboortebeperking
gesproken worden. De gemiddelde leeftijd waarop een vroedvrouw haar laatste kind kreeg
was, rekening houdend met alle 29 vroedvrouw-moeders, 36,45 jaar. Wanneer enkel de
vrouwen in rekening worden gebracht die niet migreerden (en we bijgevolg uit het oog
verliezen) en waarbij zijzelf of hun partner niet overleden zijn voor het einde van de
vruchtbare periode, stijgt het gemiddelde tot 41,5 jaar – de periode waarin de menopauze
aanvangt. Het ziet ernaar uit dat vroedvrouwen hun gezinsgrootte niet (konden) beperkten.
Tenslotte heb ik gekeken naar de aanwezigheid van inwonende familieleden of
personeel in het gezin van de vroedvrouwen. Bij de meerderheid van de vrouwen heb ik geen
idee van de samenstelling van het gezin, maar de 7 vrouwen waarbij ik wel inzicht heb in de
gezinsstructuur, waren kerngezinnen, samengesteld uit ouders en kinderen. Het niet inwonen
van familieleden of personeel kan een indicatie zijn van de beperkte financiële mogelijkheden
van de gezinnen. Het is echter moeilijk om conclusies te maken op basis van slechts 7
gezinnen.
De mobiliteit van de vroedvrouwen was beperkt. 4 van de 32 onderzochte
vroedvrouwen migreerden voor het volgen van de opleiding. Daarbij ging het waarschijnlijk
om huwelijksmigratie: de vrouwen verhuisden naar de woonplaats van hun echtgenoten.
Slechts 7 van de 32 vrouwen migreerden na hun opleiding (21,88%). We weten dát ze
migreerden, maar over het waarom, waarheen en wanneer, kunnen we weinig met zekerheid
zeggen. Hiervoor zijn meer gegevens vereist.
Zoals het leven zelf, eindigt deze levensloopanalyse met een onderzoek naar de
mortaliteit van de vroedvrouwen. Gemiddeld werden de vroedvrouwen 59,88 jaar. Rekening
houdend met een gemiddelde levensduur van ongeveer 48,71 jaar voor vrouwen op het einde
van de 19e- begin 20e eeuw255
, liggen de onderzochte vroedvrouwen hier sterk boven. De
oudste vroedvrouw werd zelfs 93 jaar!
255 DEVOS (I.). Allemaal beestjes. p.29. Opmerking: de gemiddelde levensduur wordt naar beneden gehaald door een hoge kinder- en zuigelingensterfte. Aangezien de onderzochte vroedvrouwen allemaal de volwassenheid bereikt hebben, is de hogere gemiddelde levensduur niet zo opmerkelijk.
83
HOOFDSTUK 6: BEROEPSPRAKTIJK
In dit hoofdstuk wil ik dieper ingaan op de beroepspraktijk van de vroedvrouwen. De
informatie op basis waarvan ik dit hoofdstuk geschreven heb, is grotendeels afkomstig uit
secundaire literatuur. Waar mogelijk, maak ik evenwel een vergelijking met de praktijk van
de 32 onderzochte vroedvrouwen.
In de eerste plaats heb ik het over de taken van de vroedvrouw. Wat omvatte hun
taken? Wat werd van hen verwacht, enerzijds door de kraamvrouwen, maar anderzijds ook
door de kerkelijke en burgerlijke overheid? Vervolgens kijk ik naar het werkterrein en de
beschikbaarheid van vroedvrouwen. Zijn er verschillen tussen platteland- en
stadsvroedvrouwen? Over welke afstanden verplaatsten de vroedvrouwen zich om vrouwen
bij te staan? Was er een overvloed of eerder een schaarste aan vroedvrouwen? In een derde
paragraaf heb ik het over de vergoeding van vroedvrouwen. Hoeveel verdiende de
vroedvrouw per bevalling? Hadden ze voldoende aan hun inkomen als vroedvrouw? Dit
brengt me bij een volgende paragraaf: namen vroedvrouwen een bijberoep om hun inkomen
aan te vullen? Zo ja, welke bijberoepen kozen ze dan? Vervolgens ga ik in op de
overerfbaarheid van het beroep. Was het beroep van vroedvrouw familiegebonden? Werd het
doorgegeven van generatie op generatie? Tenslotte geef ik een kort overzicht van de manieren
waarop vroedvrouwen werden gecontroleerd en gereguleerd door zowel kerkelijke,
wereldlijke als medische instanties. Ter afsluiting analyseer ik het einde van de loopbaan.
Wanneer stopten vroedvrouwen met praktiseren? Welke factoren oefenden invloed uit op de
keuze om niet meer te werken als vroedvrouw?
6.1. Taken van de vroedvrouw
In dit onderdeel bespreek ik de taken van vroedvrouwen in het Ancien Regime- begin
19e eeuw. Ik maak daarbij een onderverdeling in 4 soorten taken. Ten eerste, hun
belangrijkste taak, het begeleiden van geboorten. Wanneer een vrouw op punt stond te
bevallen, werd een vroedvrouw ingeroepen om de bevalling (hopelijk) tot een goed einde te
helpen brengen. Daarnaast werden vroedvrouwen ook ingeschakeld door kerkelijke en
wereldlijke overheden. Enerzijds zag de Kerk vroedvrouwen als uitermate geschikt om toe te
zien op het doopsel van pasgeborenen. Anderzijds zetten gemeentebesturen vroedvrouwen in
84
als getuigen in zaken van onwettigheid, kindermoord en het achterlaten van kinderen.
Tenslotte waren vroedvrouwen, voor de invoering van officieel onderwijs, belast met het
opleiden van leerlingen.
6.1.1. Kernactiviteit: helpen bij bevallingen
De belangrijkste taak van een vroedvrouw was het begeleiden van kraamvrouwen bij
de geboorte. Zwangere vrouwen bespraken een vroedvrouw een tijdje voor de
bevallingsdatum. Wanneer de hoogzwangere moeder de weeën voelde opkomen, werd de
hulp van de vroedvrouw ingeroepen. Vroedvrouwen waren verplicht hierop in te gaan.256
Van zodra de vroedvrouw de kraamkamer betrad nam ze de leiding van de verlossing
op zich. De aanwezige vrouwen werden ingeschakeld ter assistentie van de vroedvrouw. Zo
kon één van de vrouwen de kraamvrouw tijdens de bevalling steun bieden in de rug, terwijl de
kraamvrouw halfliggend op de grond of op het bed zat. Sommige vroedvrouwen brachten zelf
een kraamstoel mee waar de kraamvrouw op kon plaatsnemen. Deze stoel werd, voor zover
we weten, in onze gewesten gebruikt tot diep in de 19e eeuw.
257 Naast de zittende houding,
kon de kraamvrouw ook al hurkend, staand of op haar knieën bevallen. De zittende houding
was evenwel de meest voorkomende.258
Eenmaal de kraamvrouw een gemakkelijke houding had aangenomen, toucheerde de
vroedvrouw met in olie of boter gevette handen de baarmoedermond om na te gaan in
hoeverre de verlossing al gevorderd was. Meestal liet de vroedvrouw de natuur zijn gang gaan
bij de bevalling.
259 Toch bracht de angst voor complicaties de vroedvrouw er soms toe de
baring te bespoedigen, vooral omdat, wanneer de vrouw door uitputting na enkele dagen de
geest gaf, zij voor de dood verantwoordelijk kon worden gesteld.260 Bovendien beoordeelden
de meeste moeders een vroedvrouw op basis van haar ijver bij de bevalling. Men had het idee
dat de beste vroedvrouw diegene was die het meeste intervenieerde. 261
256 VAN DER BORG (H.A.). Vroedvrouwen: beeld en beroep. Ontwikkelingen in Leiden, Arnhem, s’Hertogenbosch en Leeuwarden, 1650-1865. Wageningen, Wageningen Academic Pers, 1992, pp.30-32.
Om het kind sneller te
257 ANTHONIS (G.). De vroedvrouw in drie Brabantse steden: Diest, Leuven en Mechelen, tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1994, pp.93-95. 258 GÉLIS (J.). History of childbirth. Fertility, Pregnancy and Birth in Early Modern Europe. Cambridge, Polity Press, 1996, pp. 121-130. 259 ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 93-95. 260 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. Zwangerschap en bevalling voor de medicalisering. Nijmegen, SUN, 1987, p.214. 261 SHORTER (E.). A History of Women’s Bodies. Harmondsworth, Penguin Books, 1984, pp. 58-59.
85
laten komen begon de vroedvrouw de geslachtsdelen te rekken, de onderbuik te masseren en
ze prikte voortijdig de vliezen door.262
Wanneer de bevalling gunstig verliep, ving de vroedvrouw het hoofdje op en trok de
rest van het lichaampje te voorschijn. Wanneer de pasgeborene niet in ademhalings-
moeilijkheden verkeerde en onmiddellijk begon te huilen werd de navelstreng doorgeknipt.
263
Het kind werd vervolgens ingewikkeld in stof en overhandigd aan een van de aanwezigen,
bijvoorbeeld de baker, die het kind onderzocht op enig letsel en op een correcte afbinding van
de navelstreng. 264
Indien het kind niet in de goede houding lag voor de bevalling, trachtte de vroedvrouw
de baby te keren zodat ze het met de voetjes naar buiten kon trekken. Wanneer dit niet lukte,
diende ze een chirurgijn of vroedmeester te roepen. Hij hielp het kind met de verlostang ter
wereld komen. Als de vroedmeester geen verlostang had of het kind als nog niet ter wereld
kwam, ging hij over tot een “embryotomie”. Deze techniek werd toegepast bij kinderen die
reeds in de baarmoeder overleden waren. De vroedmeester verwijderde het kind in stukken
aan de hand van messen en haken. Een andere ingreep voorbehouden aan de vroedmeester
was de keizersnede op een levende vrouw. Een dergelijke ingreep eindigde in deze periode
echter meestal noodlottig. De vroedvrouw mocht wel een keizersnede uitvoeren op een al
overleden vrouw, in de hoop het kind nog levend ter wereld te brengen.
265 De
tegennatuurlijke bevalling plaatste de verloskundige voor een moeilijk dilemma: moest men
de moeder redden door het kind op te offeren, of moest men afwachten tot de moeder
bezweek om het kind eventueel levend uit haar schoot te verlossen. De centrale vraag hierbij
was of het reële leven van de moeder boven het spirituele leven van het kind moest verkozen
worden of omgekeerd. Naarmate de overlevingskansen voor moeder en kind bij een
keizersnede steeds groter werden, groeide de mogelijkheid om het leven van beiden te
sparen.266
Na de bevalling zorgde de vroedvrouw ervoor dat de placenta verwijderd werd en ze
keek de nageboorte na om te zien of er geen stukjes ontbraken, waarna ze deze aan de
aanwezigen liet zien.267
262 ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 93-95.
Het onderlichaam van de moeder werd gezuiverd van alle bloedresten
263 ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 93-95. 264 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp. 30-32. 265 ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 96-97. 266 VRANCKEN (L.). Den Roosengaert van den bevruchte vrouwen. De perinatale begeleiding in de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Leuven (Onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, p.179. 267VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp. 30-32.
86
en van vruchtwater. De baarmoedermond werd dichtgestopt met een stukje stof om de tocht te
weren268 en de buik werd ingepakt met doeken om de baarmoeder op zijn plaats te houden.269
Daarna werd de kersverse moeder in bed gelegd voor een langdurige rust.270
Nadat de vroedvrouw de kraamvrouw verzorgd had, richtte de vroedvrouw haar
aandacht op het pasgeboren kind. Als het kind levenloos of zwak was, beschikte de
vroedvrouw over een aantal middeltjes om het kind te proberen reanimeren. Zo kon het kind
gewassen worden in warme wijn, werd het kompressen, die gedrenkt waren in wijn of
brandewijn, op de borst gelegd of liet men enkele druppels wijn in de mond of de neus van
het kind vallen. Men kon het kind ook proberen tot leven te brengen door de voetzolen te
borstelen, de neus en keel met een pluim te kietelen, de ledematen met warme doeken in te
wrijven of door met de hand zachtjes op de borst te drukken.271 Om het kind goed te laten
ademhalen probeerde de vroedvrouw het slijm te verwijderen dat keel en neus verstopte.
Indien nodig ging de vroedvrouw over tot het beademen van het kind.272
Als moeder en kind buiten gevaar waren, werd de pasgeborene gereinigd. Dit
gebeurde met warme wijn of bier, zoete boter of water. Tijdens het wassen werd de zuigeling
onderzocht op alle mogelijke gebreken zoals verstopping van de aars en urinewegen,
vervormingen, kwetsuren of moedervlekken. Indien dat het geval was, bracht de vroedvrouw
de familieleden en een geneesheer op de hoogte. Nadat de baby de eerste zorgen ontvangen
had, werd hij stevig ingewikkeld.
273 Wanneer de baby dood geboren was, of stierf tijdens of
kort na de bevalling, wikkelde de vroedvrouw de baby in en maakte ze het kind klaar voor de
begrafenis.274
Na een succesvolle bevalling werden de vroedvrouw en haar eventuele leerlingen
getrakteerd op brandewijn.275 De vroedvrouw kwam de dag na de bevalling, en meestal
enkele dagen erna, langs om de moeder en de baby te controleren.276
268 ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 93-95.
Aangezien de
vroedvrouw vaak aanwezig was tijdens het doopsel is het waarschijnlijk dat de vroedvrouw in
269 GELIS (J.). History of childbirth. p. 179. 270 ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 93-95. 271 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.194-196. 272 GELIS (J.). History of childbirth. pp. 175-176. 273 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.194-196. 274 GRAVES (R.). Born to Procreate. Women and Childbirth in France from the Middle Ages to the Eighteenth Century. New York, Lang, 2001, p. 69. 275 HAGENBEEK (J.H.). “De vroedvrouw in het verleden.” In: tijdschrift voor sociale geschiedenis. 1961, p. 615. 276 GRAVES (R.). op.cit., p. 69.
87
tussentijd de kersverse moeder bezocht en op haar toezag in de kritische vier weken na de
bevalling.277
6.1.2. Kerkelijke plicht
Wanneer de vroedvrouw meende dat het kind zou kunnen overlijden voor het naar de
kerk kon gebracht worden om te dopen, en ze de toelating had gekregen van de deken om
nooddoopsels uit te voeren, werd van de vroedvrouw verwacht dat ze het kind zelf doopte.278
Een aantal indicatoren hielpen haar bij het treffen van deze beslissing. Zo mocht en
moest ze het doopsel toedienen als het kind zonder wenen ter wereld kwam, moeilijk ademde,
blauw zag en weinig of geen teken van leven gaf. Ook bij vroeggeboorte of wanneer de
keizersnede toegepast werd, diende men het kind terstond te dopen. Indien mogelijk moesten
er twee personen aanwezig zijn die konden getuigen dat het doopsel correct werd
toegediend.
279
De ritus was bij het nooddoopsel tot het minimum herleid. Bij gebrek aan gewijd
water mocht men gebruik maken van natuurlijk water. Hierbij moest men de volgende
woorden uitspreken: “Ik dope U, in den Naem des Vaders ende des Soons, endes des H.
Geest”. De woorden dienden uitgesproken te worden terwijl men driemaal kruisgewijs de
dopeling met water besproeide. In dringende nood was het voldoende het kind éénmaal te
bevochtigen.
280
Soms werd het nooddoopsel “sub conditione” toegediend. Dit gebeurde wanneer het
kind, dat nog geheel of gedeeltelijk in de baarmoeder zat, in levensgevaar verkeerde. In
dergelijke situaties moest men op het hoofd dopen indien dit zichtbaar was. Indien er een
ander lichaamsdeel zichtbaar was of bereikt kon worden, werd het doopsel daarop toegediend.
Een kind dat in groot levensgevaar verkeerde en waarvan er nog geen enkel lichaamsdeel
zichtbaar was, kon door middel van een spuit in de baarmoeder gedoopt worden. De
vroedvrouw moest er echter steeds op letten dat de vliezen rondom het lichaamsdeel waarop
men wou dopen, verwijderd werden zodat het water langs de naakte huid van het kind kon
vloeien. Bij een doopsel “sub conditione” werd de doopformule steeds voorafgegaan met de
277 LOUDON (I.). Death in Childbirth. An international study of maternal care and maternal mortality 1800-1950. Oxford, Clarendon Press, 1992, pp. 36-38. 278 STRIJPENS (H.). Aalst. Artsen, het hospitaal, de gemeenschap en het medicaliseringproces in België. 1242-1940. Aalst, Aalsters stedelijk ziekenhuis, 1997, p.53. 279 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.183-187. 280 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.183-187.
88
woorden “Indien gij bekwaem zijt, ik Doope U enz…” Indien een vroedvrouw niet kon
vaststellen of het kind al dan niet overleden was, moest ze dopen met de woorden: “Soo gij
leeft, ik Doope U enz…”. Dit mocht niet gebeuren indien men zeker was van de dood van het
kind.281 Wanneer na een nooddoopsel, het hoofd of een ander lichaamsdeel van het kind
zichtbaar werd of indien het kind uiteindelijk toch geboren werd, moest het kind onmiddellijk
herdoopt worden. Hierbij moest de vroedvrouw volgende formule zeggen: “Is’t dat Gij niet
Gedoopt en zijt, ik Doope U enz…”.282
Indien het kind de eerste bange ogenblikken overleefde, moest het zonder dralen naar
de kerk gebracht worden waar de pastoor zonder op het eigenlijke doopsel terug te komen, de
ceremonieën toediende in aanwezigheid van de peter en de meter. Om te voorkomen dat de
pastoor afwezig zou zijn als men met het kind in de kerk aankwam, sprak de vroedvrouw
vooraf een uur met hem af.
283
Deze “kerkelijke plicht” van de vroedvrouwen wijst op het grote belang dat de
Katholieke Kerk aan het doopsel hechtte. Het doopsel en de ceremonieën die ermee gepaard
gingen vormden een soort van overgangsritus. Het kind werd hierdoor lid van de Kerk en
werd tevens opgenomen in de wereld der levenden. Bovendien werd het kind door het
doopsel ontdaan van de smet van de erfzonde en van de onzuiverheid die met de bevalling
gepaard ging.284 Overleed de boreling na het doopsel, dat was zijn zieltje van de erfzonde
witgewassen en kon het als een engeltje in de hemel worden opgenomen.285 Men geloofde dat
kinderen die niet gedoopt waren terecht kwamen in het limbus, een soort voorgeborchte van
de hel, waarin ze tot het einde der tijden het laatste oordeel moeten afwachten. Ongedoopte
zuigelingen mochten eveneens niet begraven worden in gewijde grond rond de kerk.286
281 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.183-187.
Zij
kregen hun rustplaats ergens op een uithoek van het kerkhof of net erbuiten, zodat de hele
gemeenschap zag dat het om “uitgestotenen” ging. Gezien het fundamentele belang van het
doopsel werd dan ook van de vroedvrouw verwacht dat zij hiertoe kon overgaan in
282 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.183-187. 283 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.187-189. 284 VRANCKEN (L.). op.cit., p.189. 285 CLOET (M.). “Het doopsel in de Nieuwe tijd.” In: Levensrituelen. Geboorte en doopsel. Leuven, Universitaire pers Leuven, 1996, pp.84-85. 286 MEILLANDER (V.). “Ziel en doopsel van (on)geboren kinderen. Vier eeuwen dispuut.” In: Oostvlaamse Zanten. 1989 (1), p.6.
89
noodgevallen. In de loop van de 18e eeuw werd het zelfs meer en meer een gewoonte om
onmiddellijk na de geboorte een soort voorlopige doop toe te dienen.287
Om het doopsel op een correcte manier te kunnen toepassen, was de vroedvrouw
verplicht om te weten hoe een kind moest gedoopt worden en wat de gepaste rituelen waren.
De clerus was belast met de opleiding van vroedvrouwen voor deze taak.
288
Naast het toedienen van het nooddoopsel bij moeilijke bevallingen, moest de
vroedvrouw er ook op toezien dat gezond geboren kinderen door de ouders naar de kerk
gebracht werden om te dopen. Vanaf het concilie van Trente (1545-1563) werden
vroedvrouwen verplicht om een eed af te leggen waarin ze zwoeren dat pasgeboren kinderen
binnen de drie dagen gedoopt zouden worden.
289 Wanneer de familie van de pasgeborene
nalatig was met betrekking tot de doopplicht, moest de vroedvrouw dit melden aan de pastoor
van de parochie waar het kind diende gedoopt te worden.290
Vandenbroeke benadrukt evenwel het verschil in prioriteiten van de clerus en de
bevolking. Voor de Kerk was het nieuwe leven en met name het zielenheil van de boreling het
belangrijkst. De bevolking zelf, daarin over het algemeen door de vroedvrouwen en later door
de verloskundige geholpen, zagen het evenwel een stuk anders. Voor hen lag de
belangenbehartiging net andersom. De levenskansen van de vrouw genoten alle voorrang
terwijl de aandacht voor het kind van ondergeschikt belang was.291
6.1.3. Gerechtelijke taak
Vroedvrouwen werden niet enkel ingeschakeld als handlanger van de Kerk, maar ook
de wereldlijke overheid wist vroedvrouwen te gebruiken.
In het geval van buitenechtelijke zwangerschappen waren vroedvrouwen verplicht om
de naam van de vader te weten te komen. De naam van de vader werd gevraagd wanneer de
vrouw in barensnood verkeerde, waardoor ze gemakkelijker zou toegeven. Deze informatie
werd doorgegeven aan het stadsbestuur, zodat de stad niet hoefde op te draaien voor de kosten 287 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. Van de Middeleeuwen tot heden. Seks, liefde en huwelijk in historisch perspectief. Brussel-Amsterdam, Elsevier, 1986, pp.121-122. 288 FORBES (T.R.). The midwife and the witch. New Heaven en Londen, Yale University Press, 1966, p.131. 289 VANTHIENEN (A.). Vroedvrouwen, het oudste beroep ter wereld? In: <http://www.rosadoc.be/site/nieuw/pdf/ factsheets/nr45.pdf>, geraadpleegd op 21.04.2009, p.5. 290 ANTHONIS (G.). op.cit., p. 34. 291 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. pp.123-124.
90
van het levensonderhoud van deze kinderen.292 Vroedvrouwen gaven vaak niet enkel een
schriftelijke aangifte van het vaderschap van buitenechtelijke kinderen, maar konden ook
optreden als getuigen in rechtszaken van ongehuwde moeders tegen de biologische vader van
hun kinderen. Op deze manier speelden vroedvrouwen een belangrijke rol in het nakomen van
trouwbeloften, de vergoeding van kraamkosten en het betalen van onderhoudsgeld.293 Maar
het aftroggelen van verklaringen van de moeders van bastaardkinderen bracht vroedvrouwen
in een lastig parket. Hun inkomen en status werd in gevaar gebracht omdat ze verplicht
werden het vertrouwen van hun cliënten te schenden.294 Uit humanitaire overwegingen
werden dergelijke gebruiken tegen het einde van de 18e eeuw afgeschaft. Keerzijde van de
medaille was echter dat men nu moeilijker tot vervolgingen kon overgaan om de vader van
onwettige kinderen op te sporen en om ze voor hun morele en financiële verantwoordelijkheid
te plaatsten.295
Daarnaast werden vroedvrouwen regelmatig in opdracht van zowel wereldlijke als
kerkelijke rechtbanken uitgestuurd om op basis van hun kennis de nodige vaststellingen te
doen. Ze moesten bijvoorbeeld vaststellen of iemand al dan niet zwanger was, of een dode
vondeling sporen van geweld vertoonde en of er sprake kon zijn van overspel of incest.
296
Wanneer een kind doodgeboren werd of kort na de bevalling stierf, werd kindermoord niet
uitgesloten. Er werd dan een vroedvrouw aangesteld om vrouwen die hiervan verdacht
werden, te onderzoeken. Ze moest nagaan of deze vrouwen inderdaad van een kind waren
bevallen. Ook vrouwen die ervan verdacht werden een kind te vondeling hebben gelegd,
moesten een dergelijk onderzoek ondergaan.297 In dergelijke zaken konden vroedvrouwen als
getuigen worden opgeroepen. 298
Door hun hoedanigheid van vroedvrouw kregen de vrouwen een expertenstatus.
Vrouwen konden in normale omstandigheden niet ten laste van mannen getuigen. Maar
aangezien vroedvrouwen praktische kennis bezaten over vrouwengeneeskunde, werd er voor
hen een uitzondering gemaakt. “Door hun beroep werden ze aldus ‘gepromoveerd’ van
minderwaardige getuigen tot gerechtelijke experts”.
299
292VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp. 35-37. 293VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp. 39-40. 294 MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. The task of healing. Medicine, religion and gender in England and the Netherlands, 1450-1800. Rotterdam, Erasmus Publishing, 1996, p. 296. 295 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. p.109. 296 BROUWER ANCHER (A.J.M.). “Onderzoek naar het vaderschap.” In: DE BOER (M.G.), SCHUILING (R.), eds. Tijdschrift voor geschiedenis, land- en volkenkunde. Groningen, 1900 (15), p.221. 297VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp. 35-37. 298VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p. 38. 299 VANTHIENEN (A.). op.cit., p. 3
91
6.1.4. De vroedvrouw als leermeester
Een heel oude functie van vroedvrouwen was het opleiden van nieuwelingen.
Alvorens de beroepsopleiding voor vroedvrouwen werd uitgebouwd, leerden vroedvrouwen
van elkaar het ambacht.300
Ik ga hier niet dieper op in omdat ik deze taak reeds besproken heb
in hoofdstuk 4.
6.1.5. Toegepast op de onderzochte vroedvrouwen
Het spreekt voor zich dat de onderzochte vroedvrouwen zich bezighielden met het
begeleiden van geboorten. Ook het toedienen van nooddoopsels maakte zeker deel uit van het
takenpakket van sommige vroedvrouwen. Bij het opzoeken van de geboorteakten van de
kinderen van de vroedvrouwen ben ik toevallig enkele namen van vroedvrouwen in andere
geboorteakten tegengekomen. Van Coleta Demerlier, Theresia Droeshaut en Isabelle Du
Jardin weet ik met zekerheid dat ze thuisdopen hebben uitgevoerd, meestal “sub
conditione”.301
De bestudeerde bronnen bevatten geen informatie over het al dan niet optreden van de
vroedvrouwen als getuigen in rechtszaken, of als wetsdokters “avant la lettre”. Om toch enig
inzicht te krijgen in de gerechtelijke betrokkenheid van vroedvrouwen heb ik de
licentiaatverhandeling van D. Mertens over criminaliteit in het land van Aalst in de 18e eeuw
geraadpleegd.
Om echter betrouwbare uitspraken te doen over het aantal thuisdopen die
vroedvrouwen uitvoerden en óf alle vroedvrouwen dergelijke doopsels toedienden, moet een
nauwkeuriger onderzoek gevoerd worden en moeten alle geboorteakten meer in detail
bekeken worden.
302 Mertens maakt geen melding van vroedvrouwen die optraden als getuigen,
of dader of slachtoffer waren in een rechtszaak. Ook in het werk van Jozef De Brouwer, De
kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen
tussen 1570 en 1795303
300VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p. 40.
, heb ik in de inventaris geen van de onderzochte vroedvrouwen
teruggevonden.
301 RA Beveren, PS Etikhove, vbn. geboorteakte 27 november 1792, 27 juli 1793; PS Etikhove, vb. geboorteakte 30 maart 1791; PS Etikhove, vbn. geboorteakte 13 juli 1784, 18 augustus 1791. 302 MERTENS (D.). Criminaliteit in het land van Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999. Online geraadpleegd op: www.ethesis.net/aalst_crimi/aalst_criminaliteit_ inhoud.htm. 303 DE BROUWER (J.). De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de bisdommen Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Tielt, Veys, 1972, 2 v.
92
Het is eveneens niet duidelijk of de geselecteerde vroedvrouwen leerlingen onder hun
hoede hadden. Omdat de vroedvrouwen praktiseerden in een periode waarin het vroedkundig
onderwijs stilaan vorm kreeg, was deze traditionele taak mogelijks op de teruggang.
6.2. Werkterrein en beschikbaarheid van vroedvrouwen
In deze paragraaf ga ik dieper in op het werkterrein en de beschikbaarheid van
vroedvrouwen. Met het werkterrein van vroedvrouwen bedoel ik de werkomstandigheden van
de vroedvrouwen, meer bepaald de geografische regio waarbinnen de vroedvrouwen
praktiseerden. Vervolgens neem ik de beschikbaarheid van vroedvrouwen onder de loep:
waren vroedvrouwen een schaars goed of had elke parochie zijn eigen geboortehelpsters?
6.2.1. Werkterrein
Alle vroedvrouwen die besproken worden in deze scriptie waren afkomstig van het
platteland. Eenmaal afgestudeerd, keerden zeker 31 vroedvrouwen terug naar hun
plattelandsdorpje. Enkel over Joanne Marie Reniers hebben we geen zekerheid. We vinden
geen informatie over haar terug in de parochieregisters of akten van burgerlijke stand van de
gemeente Pollare na het volgen van de opleiding. Het is niet duidelijk of ze zich meteen na
haar opleiding in een andere gemeente heeft gevestigd, of pas na enkele maanden of jaren.
Zeker 25 van de 32 onderzochte vroedvrouwen blijven hun hele leven op het platteland
wonen. Van 6 van de 7 vrouwen die migreren, hebben we geen gegevens over de aard van
hun bestemming. Maria Van Der Vincken migreerde binnen de 2 jaar na het volgen van de
opleiding naar de stad Aalst. Ik ga er van uit dat alle besproken vroedvrouwen werkten op
zelfstandige basis, met uitzondering van Maria Van Der Vincken die in 1784 werd aangesteld
als eerste vroedvrouw in het Aalsters hospitaal.
Aangezien zelfstandige vroedvrouwen rechtstreeks betaald werden door de ouders per
bevalling, hadden ze er alle baat bij dat een groot aantal kraamvrouwen van hun diensten
gebruik maakte. Er zijn geen aanwijzingen dat vroedvrouwen om hun werkterrein te
vergroten, zelf reclame maakten. Mond-aan-mond reclame door tevreden klanten speelde
waarschijnlijk een sleutelrol in de praktijk van vroedvrouwen. Wanneer kraamvrouwen
93
tevreden waren over hun vroedvrouw lieten ze deze tevredenheid blijken binnen hun netwerk
van vrienden en buren. Veel vrouwen deden vaak meerdere keren beroep op dezelfde
vroedvrouw, die haar bekwaamheid en zorg reeds had bewezen bij vorige bevallingen.304
Verschillende auteurs305 maken melding van vroedvrouwenbordjes, bordjes die zelfstandige
vroedvrouwen uithingen aan hun huis om hun activiteit kenbaar te maken. Hierdoor konden
de huizen van vroedvrouwen gemakkelijk herkend worden, wat een voordeel was wanneer
men snel de hulp van een vroedvrouw nodig had.306
Het is echter niet duidelijk of dit vooral
een stedelijk fenomeen was, of dat ook zelfstandige vroedvrouwen in de kleine dorpjes
gebruik maakten van dergelijke bordjes. In de plattelandsdorpjes kenden de inwoners elkaar
waarschijnlijk beter dan in de stad, waardoor deze uithangbordjes mogelijks overbodig waren.
De onderzochte vroedvrouwen moesten hun werkterrein waarschijnlijk met meerdere
geboortehelpers delen. L. Muys maakt in haar eindverhandeling een onderverdeling in 4
vormen van bijstand voor de kraamvrouw. Ten eerste, de categorie waartoe de 32 besproken
vroedvrouwen behoren: de vrouwen die vroedvrouw werden genoemd en die gestudeerd
hadden aan de vroedvrouwenschool van de Oudburg. Ten tweede, de vrouwen die officieel
wel als vroedvrouw werden beschouwd, maar die geen lessen aan een vroedvrouwenschool
hadden gevolgd. Ten derde, de vrouwen die als occasionele vroedvrouwen kunnen worden
bestempeld. Deze vrouwen ressorteren onder de spontane wederzijdse hulp. Ten slotte, de
chirurgijn-accoucheurs. Deze verschillende verloskundigen waren nog allemaal te vinden op
het Vlaamse platteland op het einde van de 18e - begin 19e eeuw.307
De aanwezigheid van meerdere kraamverzorgsters in eenzelfde regio, hoeft niet
noodzakelijk tot concurrentie te leiden. Volgens Frijhoff waren er vrij frequent contacten
tussen collega-vroedvrouwen.
308
304 EVENDEN (D.). “Mothers and their midwives in seventeenth-century London.” In: MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe. New York, Routledge, 2005, pp. 14-15, 22.
Ook in mijn onderzoek zijn er tekenen van onderlinge
netwerken. Zo was de broer van vroedvrouw Therese Droeshaut gehuwd met vroedvrouw
305 VAN ANDEL (M.A.). “Vroedvrouwenbordjes.” In: VAN ROSSEN (F.), ed. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Amsterdam, 1928 (22), pp.2663-2669.; VAN DER BORG (H.A.). Vroedvrouwen: beeld en beroep. Ontwikkelingen in Leiden, Arnhem, s’Hertogenbosch en Leeuwarden, 1650-1865. Wageningen, Wageningen Academic Pers, 1992, p. 29.; Hagenbeek (J.H.). “De vroedvrouw in het verleden”. In: tijdschrift voor sociale geschiedenis. 1961, p. 615. 306 VAN ANDEL (M.A.). “Vroedvrouwenbordjes.” In: VAN ROSSEN (F.), ed. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Amsterdam, 1928 (22), pp.2665-2666. 307 MUYS (L.). Vroedvrouwen in beweging. Een historische analyse van de totstandkoming en ontwikkelng van de “Ecole Royale et Superieure d’Accouchemens” te Gent (tweede helft 18e eeuw). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1989, pp.145-146. 308 FRIJHOFF (W.). “Vrouw Schraders beroepsjournaal: overwegingen bij een publikatie over arbeidspraktijk in het verleden.” In: Tijdschrift voor de Geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek. 1985, p.36.
94
Isabelle Du Jardin. Ook de zoon van vroedvrouw Catharine De Bruyne was gehuwd met een
vroedvrouw.309 Naast familiebanden, stonden vroedvrouwen waarschijnlijk ook via
vriendschappen in contact met elkaar, alsook via hun beroepspraktijk. Bij problematische
geboorten, beriepen vroedvrouwen zich immers vaak op andere, en meer ervaren
vroedvrouwen of chirurgijns om hen bij te staan met advies.310
Enkel Maria Van Der Vincken valt, voor zover we weten, buiten de groep van
zelfstandige dorpsvroedvrouwen. Zij werd als eerste vroedvrouw benoemd in het hospitaal
van Aalst in 1784. Het is niet duidelijk wat haar bevoegdheden in het hospitaal waren.
Mogelijks fungeerde zij meer als een soort van vrouwendokter, die hulp bood aan
kraamvrouwen na hun bevalling. Want volgens de literatuur kenden kraaminrichtingen in de
Zuidelijke Nederlanden pas hun ontstaan tijdens de 19e eeuw.311 Maria Van der Vincken werd
als stadsvroedvrouw betaald door de stedelijke overheid. Dit in tegenstelling tot zelfstandige
vroedvrouwen die rechtstreeks door de ouders betaald werden. Strijpens voegt in zijn
publicatie over Aalst een kopie van een archiefdocument bij waarin te lezen staat dat Maria
Van der Vincken jaarlijks een bedrag moet ontvangen van 100 gulden.312
Bij de bespreking
van de vergoeding van vroedvrouwen ga ik hier verder op in.
6.2.2. Beschikbaarheid
Om inzicht te krijgen in het aantal vroedvrouwen dat actief was in een gemeente, heb
ik de tellingen van het jaar IV en 1800-1801 gebruikt. Hierin wordt ondermeer het aantal
inwoners van een gemeente aangegeven en bij de volwassenen wordt een beroepsvermelding
gegeven. Op deze manier is het mogelijk om te kijken hoeveel vroedvrouwen en
vroedmeesters er waren in elke gemeente. Een bedenking die ik hier meteen wil bij maken, is
dat het aantal vrouwen en mannen dat effectief werkzaam was als verloskundige wellicht veel
hoger ligt dan het aantal geregistreerde vroedvrouwen en vroedmeesters in de telling. Ik kan
dit illustreren met het feit dat bij geen enkele van de geselecteerde vroedvrouwen die ik heb
teruggevonden in de tellingen het vroedvrouwschap wordt vermeld. Dit zou erop kunnen
wijzen dat geen van de onderzochte vrouwen in 1796/1800 nog actief was als vroedvrouw. 309 RA Beveren, PR Eine, huwelijksakte 15 mei 1779; BS Viane, huwelijksakte Petrus Van Den Neucker. 310VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp. 32-33. 311 OSTE (M.). De Vroedvrouw in het bisdom Antwerpen tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1991, p.93. 312 STRIJPENS (H.). op.cit., p.54.
95
Het is echter waarschijnlijker dat het beroep gewoonweg niet werd genoteerd in de telling,
aangezien in de overlijdensakten van sommige vrouwen die overlijden na 1796/1800 vermeld
wordt dat ze als vroedvrouw praktiseerden tot kort voor hun overlijden. Het is bovendien
opvallend dat het beroep van een vrouw meestal wél werd geregistreerd wanneer ze weduwe
was, terwijl wanneer ze gehuwd was meestal enkel vermeld werd “(huis)vrouw van…”.
Bovendien werd iemand pas als vroedvrouw opgegeven wanneer de verloskunde haar enige
broodwinning was. Alle dorpsmatrones die naast hun hoofdbezigheid de barenden bijstonden,
ontbreken in de statistieken.313
Deze opmerkingen indachtig, wil ik evenwel kort bespreken
wat het nakijken van de tellingen aan informatie over de beschikbaarheid van verloskundigen,
heeft opgeleverd.
De 32 onderzochte vroedvrouwen zijn afkomstig uit 25 verschillende gemeenten. Van
14 gemeenten heb ik de telling van het jaar IV of van 1800-1801 teruggevonden.314
L. Muys heeft de telling van 1796 voor de kasselrijen Aalst, Kortrijk, Oudburg en
Oudenaarde nagetrokken en kwam tot de vaststelling dat er slechts 12,3% of 1 op 10
gemeenten over een vroedvrouw beschikten. Het land van Aalst was er het slechtst aan toe: in
slechts 6% van de gemeenten woonde een vroedvrouw.
Deze 14
gemeenten telden gemiddeld 1287,44 inwoners (mediaan 1562,5). Landskouter was de
kleinste gemeente met 336 inwoners, Nukerke de grootste met 2465 inwoners. In geen enkele
van de 14 gemeenten waren volgens de tellingen vroedvrouwen werkzaam.
315 De hierboven gemaakte
opmerkingen indachtig, lag dat cijfer in realiteit wellicht hoger. Zo beschikte Nukerke
volgens de telling over geen enkele vroedvrouw, terwijl Elisabeth Van Innis actief was als
vroedvrouw in deze gemeente tot 1809. Ook in de gemeente Etikhove waren in 1796 minstens
2 vroedvrouwen werkzaam, namelijk Coleta Demerlier en Isabelle Du Jardin, die in de
gemeente praktiseerden tot 1834 en 1808.316 Volgens M. Oste kon op het platteland het
grootste gedeelte van de parochies beroep doen op een eigen vroedvrouw. Er lijkt geen vaste
relatie te hebben bestaan tussen de bevolkingsgrootte en de aanwezigheid van een
geboortehelpster. Vooral plaatselijke omstandigheden bepaalden of en hoeveel vroedvrouwen
ter beschikking stonden van de dorpsvrouwen.317
313 OSTE (M.). op.cit., p.72.
Dat vroedvrouwen in sommige parochies
314 Zie ARCHIEFBRONNEN. Bij 13 gemeenten gaat het om de telling van het jaar IV. Voor de gemeente Moerbeke was alleen de telling van 1800 beschikbaar. 315 MUYS (L.). op.cit., p.111. 316 RA Beveren, BS Nukerke, overlijdensakte Elisabet 14 mei 1809; BS Etikhove, overlijdensakte Coleta 23 april 1834; BS Etikhove, overlijdensakte Isabelle 9 september 1808. 317 OSTE (M.). op.cit., p. 72.
96
echter dun bezaaid waren volgt uit het antwoord van de gemeente Oosterzele op de
omzendbrief van de kasselrij Aalst uit 1782 waarin een oproep werd gedaan aan de parochies
om kandidaat-vroedvrouwen naar de cursus in de Oudburg te sturen: “Niemant en hebben gevonden Die met vrucht de selve lessen souden connen ofte willen Bijwoonen
als… oudt 44 jaer dewelcke seder 10 à Twaef jaeren de functie van vroedvrouwe heeft geExerceert die
daer mede haeren cost is winnende ende degonne Diesvolgens op onse prochie niet gevoegelyck en
can gemist worden.” (27 april 1782) 318
Gezien het feit dat sommige parochies mogelijks niet over een eigen kraamverzorgster
beschikten, ligt het voor de hand dat vroedvrouwen ook buiten hun eigen gemeente actief
waren. Noch in de literatuur, noch in mijn bronnenmateriaal heb ik indicaties gevonden van
de afstand waarover vroedvrouwen zich verplaatsten om kraamvrouwen ter hulp te schieten.
Bij toeval ben ik in de doopakten van de parochieregisters van Etikhove de naam Therese
Droeshaut tegengekomen. Zelf woonachtig in Marke, had ze in 1791 een vrouw in de
buurgemeente Etikhove helpen bevallen.319
De beschikbaarheid van vroedvrouwen in een gemeente kan ook achterhaald worden
door het raadplegen van de dekanale visitatieverslagen. De dekens waren verplicht jaarlijks,
tussen Pasen en Pinksteren alle parochies van hun dekenij te bezoeken en over elke parochie
een geschreven rapport aan de bisschop door te sturen. Een van de vragen die de deken aan de
parochiepastoor moest stellen had betrekking op de aanwezigheid van vroedvrouwen en hun
kennis van het nooddoopsel.
Dit enkele geval illustreert dat vroedvrouwen zich
in hun praktijk niet beperkten tot de eigen gemeente. Het zou interessant zijn om meerdere
vermeldingen van vroedvrouwen op te zoeken in de doopakten om inzicht te krijgen in de
activiteitsomvang van de vroedvrouwen.
320 Om enig inzicht te verkrijgen in de inhoud van de
visitatieverslagen heb ik in het Rijksarchief van Gent enkele visitatieverslagen opgevraagd.321
318 ELAUT (L.). “Voortgezet onderricht voor vroedvrouwen in de kastelenij van Aalst op het einde van de 18e eeuw.” In: Het land van Aalst. Tijdschrift van de heemkundige vereniging. 1956 (VIII), p.11.
Met betrekking tot vroedvrouwen kwamen in de visitatieverslagen uit het jaar 1759 uit het
Land van Aalst vier mogelijke antwoorden naar voor: “non est obstetrix iurata” (“er is geen
bezworen vroedvrouw”), “est obstetrix iurata et appobrata” (“er is een bezworen en geschikte
319 RA Beveren, PR Etikhove, geboorteakte 30 maart 1791. 320 CLOET (M.). Het kerkelijk leven in een landelijke dekenij van Vlaanderen tijdens de XVIIe eeuw. Tielt van 1609 tot 1700. Leuven, Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, 1968, pp.19-20. 321 RA Gent, Vreemd archief, 020/M: “Voorlopige inventaris van archief van het Aarstbisdom Mechelen, overgemaakt aan het bisdom Gent. Serie M. Gysseling.” Nr. M7: dekanale visitatieverslagen, 1609-1760.; De dekanale visitatieverslagen van het Aartsbisdom mechelen uit de periode na 1760 worden bewaard in het RA Antwerpen.
97
vroedvrouw”), “est obstetrix iurata, sed decripita” (“er is een bezworen vroedvrouw, maar ze
is stokoud”) en “est obstetrix senex, sed nescit di pastor av(?) iurata” (“er is een oude
vroedvrouw, maar hij weet niet of ze door de pastoor bezworen is”). Het raadplegen van de
dekanale visitatieverslagen zou meer duidelijkheid kunnen scheppen in het aantal
geboortehelpers, aanwezig in de onderzochte parochies op het einde van de 18e-begin 19e
eeuw.
6.3. Vergoeding
Omdat ik geen fiscale en economische bronnen322
gebruikt heb in dit onderzoek, kan
ik weinig concreet zeggen over de inkomsten van de onderzochte vroedvrouwen. Voor het
schrijven van deze paragraaf, heb ik dan ook vooral beroep gedaan op literatuur en
onderzoeksresultaten van anderen.
In het Ancien Regime konden ongeschoolde vroedvrouwen wellicht alleen maar op
enkele kleinigheden in natura rekenen. Een vroedvrouw die meerdere uren bezig was geweest
met het redden van moeder en kind genoot van de gastvriendelijkheid van het gezin
gedurende de drie of vier kritische dagen na de bevalling. Ze at met de familie en als ze ver
van huis was, werd haar een bed aangeboden. Mogelijks kreeg ze ook een geschenk: eieren,
brood, een cake,… Veel hing natuurlijk af van de welvaart van het huishouden. Het waren
meestal de beter gegoede gezinnen die iets gaven. In sommige erg arme gezinnen was het
zelfs zo dat de vroedvrouw soms het linnen schonk dat onmisbaar was voor het inbusselen
van de pasgeborene.323 Tot de achttiende eeuw was het niet gebruikelijk een geldstukje te
geven dat het nachtwerk en de daardoor veroorzaakte vermoeidheid kon vergoeden.324
Naarmate in de loop van de 18e eeuw meer en meer vroedvrouwen een officiële
opleiding volgden, vond hierin een verandering plaats. De occasionele vroedvrouw die enkel
een maaltijd werd aangeboden en bedankt werd voor haar diensten, werd vervangen door een
opgeleide vroedvrouw. Zij verwachtte een geldelijke betaling van de gezinnen die beroep op
322 De staten van goed zouden evenwel een nuttige bron zijn om inzicht te krijgen in de economische toestand van de vroedvrouwen op het moment van hun overlijden. 323 GÉLIS (J.). History of childbirth. p. 106. 324 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. p.173.
98
haar deden. Dit bracht armere gezinnen ertoe om langer beroep te doen op ongeschoolde
vroedvrouwen.325
Hoeveel bedroeg nu deze geldelijke betaling? Welnu, de vergoeding die een
vroedvrouw kon ontvangen varieerde naargelang de rijkdom van haar cliënten, en volgens
haar reputatie. Daarnaast kwam een deel van haar inkomen ook uit giften van vrienden en
familie van de kraamvrouw. In een welgesteld huishouden kreeg de vroedvrouw heel wat
fooien van de aanwezige vrouwen en werd ze verwacht op het doopfeest van de
nieuwgeborene, waar ze niet alleen goed dineerde, maar ook genoot van de vrijgevigheid van
de gasten wanneer ze rondging met de nieuwgeborene.
326
Als algemeen gemiddelde voor het begin van de 19e eeuw, spreekt C. Vandenbroeke,
van een minimale jaarvergoeding van ongeveer 65 à 70 frank (36 à 39 gulden).
Het achterhalen van de grootte en
de frequentie van deze giften, is echter een onbegonnen opdracht.
327 G. Athonis
kwam in haar onderzoek naar de vroedvrouw in de steden Diest, Leuven en Mechelen tijdens
de 17e en 18e eeuw, tot een bedrag van gemiddeld 109 frank (60 gulden) per jaar.328 Cornelis
Terne (18e eeuw), zelf vroedmeester, spreekt van lonen van 54 à 127 frank (30 tot 70 gulden)
per jaar.329 Rekening houdend met het feit dat de vroedvrouwen hun patiënten gedurende
meerdere dagen moesten bijstaan en verzorgen, zijn deze bedragen eerder bescheiden te
noemen. Zelfs wanneer de vroedvrouwen bovenop dit loon veel giften kregen bleef dit een
vrij karige vergoeding, waarvan een volwassen persoon zeker niet kon bestaan. 330
Het is niet duidelijk of de gemiddelden gegeven door Vandenbroeke en Terne
betrekking hebben op zelfstandige vroedvrouwen of vroedvrouwen in dienst van de
municipale overheid. De gemiddelde vergoeding berekend door G. Anthonis is van
toepassing op stadsvroedvrouwen. Dat de lonen uitbetaald aan stadsvroedvrouwen echter
sterk konden variëren wordt duidelijk als we de cijfers van H. Strijpens voor de 18e eeuw
aanhalen. Specifiek voor de stad Aalst vermeldt Strijpens jaarlijkse bedragen gaande van 72
ponden parisis per vroedvrouw (1726), tot 200 ponden parisis (1784).
331
325 GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” In: Annales. Ecomies. Sociétés. Civilisations. 1977 (5), pp. 944-946.
Omgerekend gaat het
326 DONNISON (J.). Midwives and medical men. A history of inter-professional rivalries and women’s rights. Londen, Heinemann, 1977, pp. 9-10. 327 VANDENBROEKE (C.). “Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e-19e eeuw).” In: Bijdragen tot de geschiedenis. 1977 (60), pp. 147-148.; Omrekening: 1 frank = 0,55125 gulden, 1 pond parisis = 0,5 gulden, 1 gulden = 20 stuivers. 328 ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 76-83. 329 VAN REEUWIJK (A.J.). Vroedkunde en vroedvrouwen in de Nederlanden in de 17e en 18e eeuw. Amsterdam, s.n., 1941, pp.65-66. 330 VANDENBROEKE (C.). “Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e-19e eeuw).” pp. 147-148. 331 STRIJPENS (H.). op.cit., p.58.
99
om een vergoeding tussen de 65 en 181 frank per jaar. Met andere woorden, de
stadsvroedvrouwen in Aalst verdienden merkelijk meer dan hun collega’s in Diest, Leuven en
Mechelen op het einde van de 18e eeuw. Maria Van Der Vincken werd volgens een
archiefdocument, gepubliceerd door H. Strijpens, jaarlijks een som van 100 gulden uitbetaald
door de stad Aalst.332
Mogelijks hangt deze hogere vergoeding samen met de bekwaamheid van Maria Van Der
Vincken, die bij haar afstuderen in 1482 de eerste prijs behaalde (supra). Een andere
verklaring zou kunnen zijn dat ze meer verdiende omdat ze verbonden was aan het
stadshospitaal.
Deze som ligt duidelijk hoger dan de hierboven genoemde
gemiddelden.
Het is ook opvallend dat het gemiddelde jaarloon berekend door C. Vandenbroeke
voor het begin van de 19e eeuw lager ligt dan de cijfers van G. Anthonis, C. Terne en H.
Strijpens voor de 18e eeuw. We kunnen ons de vraag stellen of deze verminderde remuneratie
het gevolg is van de algemeen verslechterde toestand aan het begin van de 19e eeuw.333 Het
lagere jaarloon zou ook het gevolg kunnen zijn van een verminderde waardering voor het
beroep334
of een groter aanbod aan (geschoolde) vroedvrouwen.
Tot nu toe heb ik enkel gesproken van gemiddelde jaarlonen. Strijpens vermeldt echter
ook bedragen per bevalling voor de stad Aalst in het begin van de 19e eeuw:
Tabel 6.a: Vergoeding per bevalling
Vergoeding in Aalst
1806 1809 1 gulden 8 st. / bevalling
1809 1815 2 gulden 5 st. / bevalling
1816 1825 2 gulden 50 / bevalling
1825 1832 1,20 florijn / bevalling Bron: STRIJPENS (H.). Aalst. Artsen, het hospitaal, de gemeenschap en het medicaliseringproces in België. 1242-1940. p.75.
332 STRIJPENS (H.). op.cit., p.54. 333 In de eerste helft van de 19e eeuw verslechterde de economische situatie naarmate de proto-industrie moest concurreren met de mechanisering van de textielsector. De sterke competitie tussen de linnenindustrie en geïmporteerd katoen, samen met de aardappelcrisis en misoogsten in de 1840’s zorgden voor een algemene verarming. (DEVOS (I). “Marriage and economic conditions since 1700: the Belgian case.” In: DEVOS (I)., KENNEDY (L.), eds. Marriage and rural economy. Western Europe since 1400. Turnhout, 1999, p.103.) 334 Naarmate de vroedman aan belang, verloor de vroedvrouw geleidelijk haar exclusieve rol. Zie hoofdstuk 7.
100
Als we er van uitgaan dat vroedvrouwen jaarlijks ongeveer 89 frank verdienden (49
gulden)335, en een vroedvrouw in het begin van de 19e eeuw (periode 1806-1809) in Aalst
ongeveer 1,8 gulden (2,3 frank) kreeg per bevalling, verrichtten vroedvrouwen gemiddeld
ongeveer 33 bevallingen per jaar336
Om een beter idee te krijgen van de inkomsten van vroedvrouwen, is het nuttig om een
vergelijking te maken met de inkomsten van andere medische beoefenaars, zoals chirurgijns,
vroedmeesters en geneesheren. Voor de stad Aalst beschikken we over de volgende gegevens:
.
Tabel 6.b: Gemiddelde prijzen voor medische beoefenaars in de Hollandse Periode
Per consultatie
Geneesheren
overdag 1 - 1,5 gulden
s'nachts 2,25 – 4 gulden
Op afspraak 2,5 – 3,5 gulden
Heelmeesters
overdag 0,75 – 1,12 gulden
s'nachts 1,68 – 3 gulden
Op afspraak 1,5 – 2,5 gulden
Vroedmeesters
gewone 15 – 50 gulden
buitengewone 30 - 100 gulden
Vroedvrouwen 7,5 – 15 gulden Bron: STRIJPENS (H.). Aalst. Artsen, het hospitaal, de gemeenschap en het medicaliseringproces in België. 1242-1940. p.77.
Tabel 6.c: Remuneratie geneesheren en vroedvrouwen
Geneesheren vroedvrouwen
Jaar 7 (1798) 36 fl./jaar 30 fl./jaar
Jaar 10 (1801-1802) 54 fl./jaar 40 fl./jaar Bron: STRIJPENS (H.). Aalst. Artsen, het hospitaal, de gemeenschap en het medicaliseringproces in België. 1242-1940. p.70.
335 Dit cijfer is het gemiddelde van de bedragen gegeven door Vandenbroeke, Antheunis en Terne. 336 89 frank/2,3 frank= 39 bevallingen. 49 gulden/1,8 gulden= 27 bevallingen. Het gemiddelde van 39 en 27 is 33.
101
Ik wil bij deze tabellen opmerken dat de onderzochte vroedvrouwen op het platteland
waarschijnlijk minder verdienden, want op het platteland woonden meer arme mensen.337
Maar de tabellen geven een goede indicatie van de vergoeding van vroedvrouwen ten opzichte
van andere medische beoefenaars. In vergelijking met mannelijke medische beoefenaars
verdienden vroedvrouwen op het einde van de 18e- begin 19e eeuw minder dan mannelijke
medici. In tabel 6.b. lijkt het alsof vroedvrouwen meer verdienden dan geneesheren en
heelmeesters, maar dit is slechts schijn. Een afspraak bij een geneesheer of heelmeester kon na
een half uurtje al gedaan zijn, terwijl het bezoek van een vroedvrouw meerdere dagen in
beslag kon nemen. Ten opzichte van geneesheren en heelmeesters is het loonverschil te
rechtvaardigen door hun hogere opleiding. Het is echter opvallend dat vroedmeesters, die min
of meer dezelfde opleiding kregen als vroedvrouwen, veel meer verdienden dan
vroedvrouwen. Dit kan mogelijks verklaard worden doordat vroedmeesters vooral werden
ingeroepen bij problematische bevallingen die meer inspanningen vereisten, en bijgevolg
hoger vergoed werden. Maar de verklaring zit waarschijnlijk ook in de traditie dat mannen
meer betaald werden voor hetzelfde werk. Volgens Struyve werd vrouwenarbeid in het Ancien
Regime een derde tot de helft minder betaald dan mannenwerk.338
De lage vergoeding van vroedvrouwen wordt eveneens duidelijk wanneer we het
gemiddelde loon van een vroedvrouw vergelijken met het gemiddelde loon van een dagloner.
In het laatste kwart van de 18e eeuw- begin 19e eeuw verdiende een dagloner gemiddeld 13
stuivers, of 1,2 à 1,3 frank per dag339
. Er vanuit gaand dat tijdens het Ancien Regime
ongeveer 250 tot 275 dagen per jaar werd gewerkt – rekening houdend met zon- en
feestdagen, seizoensarbeid en tijdelijke werkeloosheid – brengt dit ons op een gemiddeld
jaarlijks inkomen van 3300 stuivers, of ongeveer 300 frank. Vroedvrouwen verdienden
gemiddeld nauwelijks de helft van dit bedrag! Een bevalling koste aan een dagloner iets meer
dan een dag werken, terwijl een vroedvrouw vaak meerdere dagen in de weer was met de
toediening van verloskundige hulp aan 1 vrouw.
337 VAN DER WURF – BODT (C.). “De vroedvrouw in de late middeleeuwen en nieuwe tijd.” In: Spiegel Historiael, 1994, p. 202. 338 STRUYVE (P.). “Tussen traditie en vernieuwing: Meulebeekse vroedvrouwen in de 18de eeuw.” In: De roede van tielt. 1991 (2), p.111. 339 VANDENBROEKE (C.). “Regionaal-comparatieve analyse van het prijsverloop in Noord-West-Europa, 15de-18de eeuw.” In: VANDENBROEKE (C.). Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Gent, Academia Press, 2004, p.169.; 20 stuivers =1 gulden. 1 frank = 11,025 stuivers.
102
Samengevat kunnen we stellen dat het beroep van vroedvrouw verre van lucratief was.
De lage vergoeding – spiegel van de maatschappelijke waardering? – was mogelijks eerder
een demotivatie dan een aanmoediging voor vrouwen.340
Mogelijks is de lage remuneratie een
verklaring voor het feit dat vooral vrouwen uit de lagere klassen dit beroep uitoefenden
(hoofdstuk 5).
6.4. Bijberoepen
Als we er vanuit gaan dat het inkomen van vroedvrouwen beperkt was, kunnen we
veronderstellen dat vroedvrouwen ook op andere manieren hun inkomen probeerden te
verhogen. Wanneer een vroedvrouw gehuwd was, kon ze mee profiteren van het inkomen van
haar werkende echtgenoot. Een andere mogelijkheid om het inkomen te verhogen was het
uitoefenen van een bijberoep. Een neveneffect hiervan is dat het officieel aantal
vroedvrouwen op het platteland minder talrijk is, omdat meestal slechts één beroep werd
vermeld: hetzij het vroedvrouwschap, maar evenzeer een ander beroep. Opnieuw stuiten we
dus op een bronnenprobleem. Het is niet duidelijk of het beroep dat vermeld wordt in de
officiële akten het enige beroep of het hoofdberoep, naast andere bijberoepen, was van de
vrouw.
Volgens de literatuur waren de bijverdiensten van vroedvrouwen vooral
geconcentreerd rond enkele beroepen. Vroedvrouwen zouden vaak een bordeel, een kroeg of
een herberg hebben gehad.341 Niet zelden traden zij in functie van baker. Anderen hadden een
winkeltje of zaten met oude vodden op de markt. Tenslotte trachtten zij winst te maken door
het in huis nemen van onzedelijke vrouwen, met het doel te “cureren”, “logieren” of te
verlossen.342 Twee van deze beroepen vinden we terug in de officiële akten van de
onderzochte vroedvrouwen: het beroep van herbergierster en winkelierster. Albertine Bayens
was volgens de overlijdensakte van haar dochter Maria Duquet herbergierster geweest.343
340 STRUYVE (P.). op.cit., p.112.
Mogelijks combineerde zij het beroep van herbergierster met haar taken als vroedvrouw. Als
er een melding van een bevalling binnenkwam, kon ze het café sluiten (of overlaten aan haar
zoon, die volgens zijn overlijdensakte ook herbergier was?) en de kraamvrouw ter hulp
341 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p. 41. 342 DROOGENDIJK (A.C.). “De verloskundige voorziening te Dordrecht in de eerste helft van de 17e eeuw.” In: Bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde. Haarlem, 1956 (36), pp. 22-23. 343 RA Beveren, PR Lede, overlijdensakte 26 januari 1838.
103
schieten. Florentina De Coen had een winkeltje alvorens ze de opleiding van vroedvrouw
volgde. 344
Een beroep dat wel veelvuldig in de officiële akten van de vroedvrouwen voorkomt, is
het beroep van spinster. Het is echter moeilijk om te weten te komen of dit het enige beroep
was, of dat deze vrouwen tussen de spinactiviteiten door ook bevallingen begeleidden.
Mogelijks kan meer duidelijkheid verkregen worden door de huwelijks- en overlijdensakten
in de burgerlijke stand van de kinderen gedetailleerder door te nemen. Af en toe wordt hierin
verwezen naar het beroep van de ouders. Als hier onderling verschillen inzitten, kan dit
misschien de verschillende beroepen van de vroedvrouwen aan het licht brengen. Een andere
mogelijkheid is het raadplegen van de dekanale visitatieverslagen. Hierin wordt eveneens de
aanwezigheid van vroedvrouwen in de parochie geregistreerd. Het is mogelijk dat bij
vrouwen die in de dekanale visitatieverslagen vermeld worden als vroedvrouw, in de officiële
akten een ander beroep genoteerd staat. Door de visitatieverslagen en demografische bronnen
naast elkaar te leggen, kan mogelijks meer inzicht verkregen worden in de bijberoepen van
vroedvrouwen.
In de officiële akten vinden we geen meldingen meer van dit beroep, maar het is
mogelijk dat ze haar winkel bleef openhouden na haar vroedvrouwenopleiding.
6.5. Doorgeven van het beroep
In hoofdstuk 5 stelden we vast dat er vaak een continuïteit zit in de beroepen van
generatie op generatie. Zo waren zonen, wiens vader werkte als landbouwer, vaak zelf
landbouwer. Dit brengt mij bij de vraag of ook het beroep van vroedvrouw meerdere
generaties werd doorgegeven? Volgens Böhme werd kennis vaak doorgegeven van moeder op
dochter, zodat sommige families meerdere generaties van vroedvrouwen leverden. Niet
zelden volgde een vrouw haar moeder op die ze vaak gedurende meerdere jaren had
geassisteerd.345
Vinden we dit beeld bevestigd in het eigen onderzoek?
In tabel 6.d. heb ik de beroepen van de moeders, zussen en dochters van de 32
onderzochte vroedvrouwen samengebracht. Ik hanteer daarbij het eerder gebruikte
344 SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283”. Nr. 1419. Zie ook bijlage 6. 345 BÖHME (G.). “Midwifery as science: an essay on the relation between scientific and everyday knowledge.” In: STEHR (N.), VOLKER (M.), eds. Society and knowledge. Contemporary perspectives in the sociology of knowledge. New Brunswick Transaction, 1984, p. 375.
104
onderscheid tussen een primaire, secundaire en tertiaire sector en een vierde categorie “niet
gekend”. In de tabel worden enkel die vrouwen opgenomen die oud genoeg geworden zijn om
een beroep uit te oefenen. Het gaat dus om 32 moeders, 78 (van de 109) zussen en 49 (van de
66) dochters. Om het generationele karakter van het vroedvrouwenambt te onderzoeken, is
vooral het aantal vrouwen in de tertiaire sector van belang, aangezien vroedvrouwen in deze
categorie worden ondergebracht.
Het aantal vrouwen actief in de tertiaire sector is beperkt. In totaal gaat het om 10
vrouwen (6,29%). Bij de moeders en zussen waren alle vrouwen, werkzaam in de tertiaire
sector, vroedvrouwen (3 en 4). Bij de dochters was er echter, voor zover we weten, niemand
die vroedvrouw was. De 3 dochters die werkten in de tertiaire sector, waren 2 dienstmeiden
en een “particuliere”.
Hoewel we over te weinig gegevens beschikken om betrouwbare veralgemeningen te
maken, kunnen deze cijfers mogelijks een overgang aanwijzen. Namelijk van een periode
waarin het vroedvrouwschap familiegebonden was en waarin kennis doorgegeven werd
binnen het gezin, naar een periode waarin het vroedvrouwschap aangeleerd werd via een
officiële opleiding en kennis niet enkel verkrijgbaar was via familiebanden. Het feit dat in
deze periode het vroedvrouwenonderwijs in onze gewesten tot een ontwikkeling kwam,
ondersteunt deze hypothese.
Tabel 6.d: Sectorale verdeling van de arbeid van moeders, zussen en dochters van de
vroedvrouwen
Sector Moeders Zussen Dochters %Moeders % Zussen % Dochters
Landbouw 2 1 1 6,25 1,28 2,04
Amb./nijverh. 0 7 11 0,00 8,97 22,45
Hand./dienst. 3 4 3 9,38 5,13 6,12
Niet gekend 27 66 34 84,38 84,62 69,39
Totaal 32 78 49 100,00 100,00 100,00 Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, huwelijks- en overlijdensakten.
105
6.6. Regulering en controle
In deze paragraaf wil ik een kort overzicht geven van de instanties die toezagen op de
regulering en controle van het vroedvrouwenambt en de beoefenaars ervan. Geïnspireerd door
het onderzoek van Vrancken346
, maak ik daarbij een onderscheid tussen kerkelijke,
wereldlijke en medische controle.
6.6.1. Kerkelijke controle
Aanvankelijk was het vooral de clerus die het doen en laten van vroedvrouwen
controleerde.347 Omdat de vroedvrouw een pasgeboren kind gemakkelijk aan het doopsel kon
onttrekken, vestigde de kerkelijke autoriteit zeer sterk de aandacht op de uitoefening van de
verloskunde.348
De besluiten van de synode van Kamerijck van 1586, die in 1587 door een plakkaat
van Filips II verplichtend werden voor de Nederlanden
349
346 VRANCKEN (L.). op.cit., p. 218.
, en deze van de provinciale synode
van Mechelen van 1607 stonden er ten strengste op dat elke vroedvrouw geëxamineerd,
geadmitteerd en beëdigd zou worden. Aldus zou het gemakkelijker worden om controle te
houden op hun rechtgelovigheid. Om te voorkomen dat zuigelingen niet zouden gedoopt
worden, werden de vroedvrouwen ertoe verplicht alle kinderen die zij hielpen ter wereld
brengen binnen de drie dagen aan de pastoor van de parochie te melden. Indien dit niet
gebeurde, konden zowel de ouders als de vroedvrouw bij het kerkelijk gerecht worden
aangeklaagd. Het was eveneens de vroedvrouw die in geval van nood het doopsel toediende.
De Kerk hield daarom streng toezicht op de gelovigheid van de vroedvrouwen en testte hun
bekwaamheid tot het toedienen van het nooddoopsel. Om te verkomen dat de vroedvrouwen
een ongeldig doopsel zouden toedienen, vaardigde de kerkelijke overheid instructies uit. In
een verplichte eed moest de kandidaat-vroedvrouw bevestigen dat ze lid was van de
Katholieke Kerk. Het was dan de taak van de deken zich er bij elke visitatie van te
vergewissen of de vroedvrouw aan de kerkelijke voorschriften voldeed. Vrancken benadrukt
echter dat er in werkelijkheid slechts weinig vroedvrouwen waren die beëdigd waren en dat er
347 VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. pp.117-118. 348 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.112-113. 349 SAS (G.). Het collegium medicum van Gent in de zeventiende- en achttiende eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1971, p.13.
106
een grote tegenstelling bestond tussen theorie en praktijk. Daarom was het voor de kerkelijke
overheid soms zeer moeilijk een controle uit te oefenen.350
Doorheen de 17e en 18e eeuw ging de kerkelijke overheid nauwer samenwerken met
de wereldlijke overheid om verloskundigen efficiënter te kunnen controleren. In de steden
was deze samenwerking over het algemeen vrij succesvol. Alle door de stad bezoldigde
verloskundigen moesten in orde zijn met de kerkelijke voorschriften (kerkelijk beëindigd
zijn). Op het platteland, waar de vroedvrouwen meestal niet vergoed werden door de
gemeente, moest de kerkelijke overheid zich tevreden stellen met het instrueren van
vroedvrouw over de dooptoediening.
351
Ook toen in de 2e helft van de 18e eeuw het verloskundig onderwijs werd uitgebouwd,
oefende de Kerk nog invloed uit: De rekrutering van kandidaat-vroedvrouwen gebeurde via
de parochiepastoors en alle kandidaat-vroedvrouwen moesten in het bezit zijn van bewijs van
goede zeden en rechtgelovigheid, uitgeschreven door de pastoor.
352
De kerkelijke bepalingen inzake vroedvrouwen hadden dus voornamelijk betrekking
op hun goed gedrag en zeden en specificeerden een aantal morele en religieuze
verplichtingen, zoals het onmiddellijk dopen van het kind na de geboorte.353 Het spreekt voor
zich dat deze vorm van supervisie weinig te maken had met de kwaliteit van de eigenlijke
zorg van de vroedvrouw aan de kraamvrouw.354
6.6.2. Wereldlijke controle
Aanvankelijk was het vooral de Kerk die voorschriften uitvaardigde voor
vroedvrouwen, maar tegen het einde van de 15e eeuw was de regulering van vroedvrouwen
niet langer een zaak van de Kerk alleen.355
Vanaf het ogenblik dat de publieke autoriteiten zich met de controle op de uitoefening
van de verloskunde begonnen in te laten, moest de vroedvrouw om officieel erkend te
worden, een municipale eed afleggen. De oudste ons bekende eed is deze van de Brusselse
Ook verschillende municipale autoriteiten richtten
hun aandacht op het vroedvrouwenambt.
350 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.112-113. 351 ANTHONIS (G.). op.cit., p. 85. 352 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.145-146. 353 SCHEPERS (R.). De opkomst van het medisch beroep in België. De evolutie van de wetgeving en de beroepsorganisaties in de 19e eeuw. Amsterdam, Rodopi, 1989, p. 28. 354 SHORTER (E.). op.cit., p.41. 355 DONNISON (J.). op.cit., p. 5.
107
vroedvrouwen, daterend van 1424. Tegen het einde van de 15e eeuw, en misschien reeds
vroeger, werden vroedvrouwen in verschillende steden ertoe verplicht om te voldoen aan een
aantal welbepaalde eisen. Decreten werden uitgevaardigd inzake de vereiste studietijd, de
examens en de admittatie van de kandidaat-vroedvrouwen en regels werden vastgelegd
waaraan vroedvrouwen zich bij de uitoefening van hun ambt dienden te houden.356 Al in de
16e eeuw was het in de Zuidelijke Nederlanden verplicht om alle medische titels, alvorens ze
in gebruik genomen werden, te verifiëren: men kon zichzelf pas vroedvrouw noemen, als men
hiertoe de toelating had gekregen.357,358
Ter illustratie van een dergelijk municipaal reglement, verwijs ik naar het reglement
van de stad Brugge uitgevaardigd in 1697. Volgens artikel II van dit reglement bestond de
taak van de vroedvrouw eruit om de kraamvrouw bij te staan en ervoor te zorgen dat het
pasgeboren kind niet bezweek. Bij onvoorziene moeilijkheden kon de vroedvrouw ook advies
vragen aan een collega. De vroedvrouw die in een dergelijke situatie geraadpleegd werd,
mocht in geen geval haar hulp weigeren. Indien echter operatief moest opgetreden worden,
bepaalde artikel III van hetzelfde reglement dat men de hulp van een “Gheexperimenteerste
Chirurgiens” moest inroepen. Indien het noodzakelijk was, moest de vroedvrouw een dood
kind uit het moederlichaam verwijderen. Als de moeder overleden was, maar men
veronderstelde dat het kind nog in leven was, moest de vroedvrouw het kind proberen redden
via een keizersnede. Indien de vroedvrouw zichzelf hier niet toe in staat achtte, mocht ze
beroep doen op iemand anders. Vroedvrouwen waren absoluut verboden om instrumenten te
gebruiken, ze mocht evenmin geslachtsziekten of ziekten van zwangere vrouwen proberen
genezen en het was haar ten strengste verboden om abortieve ingrepen te adviseren of uit te
voeren, of proberen de bevalling op te wekken. Een vroedvrouw was verplicht om elke vrouw
die om assistentie vroeg bij de bevalling, bij te staan en mocht onder geen enkele voorwaarde
de kraamkamer verlaten en de kraamvrouw aan haar lot overlaten. Wanneer de vroedvrouw
verwachtte dat het kind snel zou overlijden, werd van haar verwacht dat ze een nooddoopsel
toediende. Dronkenschap tijdens de uitoefening van haar ambt werd niet getolereerd. Binnen
de 3 dagen na de geboorte waren vroedvrouwen verplicht om de geboorte, en de namen van
de ouders, door te geven om op die manier te voorkomen dat kinderen te vondeling zouden
356 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.114-115. 357 Na het ontstaan van de medische colleges in de loop van de 17e en 18e eeuw verwierven deze laatsten het recht om binnen hun rechtsgebied alle kandidaat-vroedvrouwen te examineren. De magistraat bleef echter in de meeste gevallen het recht tot goedkeuring van de beslissingen van de colleges behouden. 358 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.117-118.
108
gelegd worden. Als een vroedvrouw er weet van had dat iemand een kind te vondeling had
gelegd, diende ze hiervan verslag uit te brengen aan de wethouder.359
Vroedvrouwen die zich niet aan de voorschriften hielden konden gestraft worden met
sancties, boetes, en zelfs gevangenneming.
360 Ondanks deze verschillende municipale
bepalingen echter was men er bij het begin van de 18e eeuw nog steeds niet in geslaagd een
efficiënte controle op de beoefenaars van de verloskunde uit te bouwen. De vroedkunde bleef
in handen van vooral ongeschoolde en onbeëdigde vrouwen.361
Aan de kant van de nationale overheid bleef het stil tot diep in de achttiende eeuw. Tot
dan was gezondheidszorg iets wat op municipaal vlak georganiseerd en gecontroleerd werd,
met een grote variatie aan reglementen tot gevolg. De aartshertogen Albert en Isabella hadden
dan wel in 1608 verordend dat niemand zich vroedvrouw mocht noemen zonder officiële
toelating, toch was dat geen uiting van belangstelling voor de verloskundige helpsters. In de
loop van de 18e eeuw begon men echter in te zien dat de kracht en de welvaart van een land
voor het grootste deel afhankelijk waren van de hoeveelheid inwoners: hoe meer zielen, hoe
voorspoediger het land.362 De idee deed zijn intrede dat een grote en onafhankelijke staat
enkel kon gerealiseerd worden indien deze staat door veel en gezonde inwoners bevolkt
werd.363 Men werd zich daarbij bewust van de hoge kraambedsterfte. De verregaande
onbekwaamheid van de vroedvrouwen werd hiervoor als verklaring gegeven. De Oostenrijkse
regering zag het als haar taak de oorzaken van de kraambedsterfte weg te nemen en de
organisatie van verloskundige lessen aan te moedigen. Daarbij had ze dus veeleer het
staatsbelang, dan het welzijn van de bevolking voor ogen. Niet alleen zouden gezondere en
talrijkere onderdanen de welvaart van het land moeten verhogen, de vroedvrouwen zouden
ook de Verlichting en de medische wetenschap moeten verspreiden overal in het
grondgebied.364
359 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.121-123.; Voor het Land van Aalst, zie: VAN ISTERDAEL (H.). “Deontologie van de vroedvrouw anno 1784.” In: Land van Aalst. 1987, pp.151-152.
In praktijk impliceerde dit de tussenkomst van provinciale justitiehoven die
de suprematie aan de steden ontnamen. De controle op de uitoefening van de geneeskunde en
360 MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. op.cit., pp.284-285. 361 VRANCKEN (L.). op.cit., pp.118-119. 362 OSTE (M.). op.cit., pp. 59-60. 363 VAN PUYMBROECK (K.). De organisatie en het sociaal statuut van de Brugse chirurgijn-barbiers in de late 17e en 18e eeuw. Gent, (Onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1997, p. 1. 364 OSTE (M.). op.cit., pp. 59-60.
109
de zorg voor de volksgezondheid maakten voortaan deel uit van de bewindvoering van de
regering en van haar stijgend interventionisme in het openbare leven.365
De komst van de Fransen betekende niet alleen geen betere bescherming van de
volksgezondheid maar zelfs een volledige afbraak van de bestaande reglementeringen. Door
de decreten van 2 maart 1792 en 18 augustus 1792 werden de universiteiten, de
wetenschappelijke verenigingen en de corporaties opgeheven. De beoefening van de
geneeskunde was voortaan, op het betalen van de patentbelasting en de inachtneming van een
aantal politiereglementen, volledig vrij. Het decreet van 4 december 1794 poogde een einde te
maken aan de heersende anarchie, als gevolg van de vrije concurrentie, door een aanzet te
geven tot de herinrichting van het medisch onderwijs, maar behield nog altijd de vrije
uitoefening van de geneeskunde. Pas in 1803 kwam een nieuwe wetgeving op de geneeskunst
tot stand. 366 Drie wetten werden uitgevaardigd die een einde moesten maken aan de wanorde
in de medische beroepssector. Vroedvrouwen zouden in de toekomst door een jury
geëxamineerd worden of konden zich laten examineren door medische scholen. Daarnaast
werden in de hospitalen van de meeste grote steden speciale praktische en theoretische lessen
ten behoeve van de leerling-vroedvrouwen ingesteld. Tevens werd het diploma van
vroedvrouw in het leven geroepen en er werd vastgelegd dat niemand de verloskunde mocht
uitoefenen zonder opgenomen te zijn in de registratielijsten, op straffe van een geldboete. 367
Het werkterrein van vroedvrouwen werd opnieuw ingekrompen en voortaan moesten zij voor
zware verlossingen de hulp inroepen van een doktor en chirurgijn. 368
Na het Franse intermezzo kwamen onze gewesten onder het Hollands bewind, meer in
het bijzonder kwam gezondheidszorg onder de bevoegdheid van de Commissaris-generaal
voor Buitenlandse zaken. Bij Koninklijk Besluit van 29 januari 1814 werden de Franse wetten
en reglementen afgeschaft.369
365 LENDERS (P.). Overheid en geneeskunde in de Habsburgse Nederlanden en het prinsbisdom Luik. Heule, UGA, 2001, pp.42-43.
De belangrijkste wet met betrekking tot vroedvrouwen in de
Hollandse periode was die van 12 maart 1818. Deze wet bepaalde ondermeer de
opleidingseisen en bevoegdheden van vroedvrouwen. Vroedvrouwen mochten assisteren bij
bevallingen “welke door de natuur bewerkt of door de hand ten uitvoer gebracht” konden
366 SCHEPERS (R.). op.cit., pp. 30-36. 367 VRANCKEN (L.). op.cit., p.121. 368 THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” In: Verhandelingen LIII. Brussel, 1991 (3), p.216. 369 SCHEPERS (R.). op.cit., pp. 49-50.
110
worden.370 De vroedmeesters waren bevoegd voor het hele domein van de verloskunde, zowel
voor de normale als voor de kunstverlossingen.371 De vroedvrouw werd opgedragen om “de
vrouwen zachtaardig en voorzichtig te behandelen”, en om een verloskundige of
vroedmeester in te roepen bij gevaarlijke of moeilijke bevallingen. Ze was daarbij ook
verplicht om jaarlijks verslag uit te brengen aan de provinciale commissie van de moeilijke
bevallingen die ze had bijgewoond. De examinatie van de vroedvrouw werd afgesloten door
het afleggen van een eed, waarin ze zwoer om zich te houden aan de professionele
geheimhouding, en haar zaken te leiden “zoals een goedaardige en humane vroedvrouw
verondersteld werd te doen.”372
6.6.3. Medische controle
Omdat inspanningen tot het reguleren, controleren en sanctioneren van de medische
sector voorheen weinig succes hadden373, droegen sommige gemeentebesturen in de 17e en
18e eeuw een deel van hun macht over aan medische colleges, zodat zij orde konden scheppen
in de geneeskundige beroepen.374 In de loop van de 17e en 18e eeuw werden collegia medica
opgericht in Antwerpen (1620), Brussel (1650), Ieper, Gent (1664), Kortrijk (1683), Luik
(1699), Brugge (1760), Mechelen (1699), Dendermonde (1754), Doornik en vermoedelijk ook
in Sint-Niklaas.375 De medische colleges waren uitsluitend uit mannelijke leden samengesteld
en waren bevoegd over alle medische beoefenaars in hun rechtsgebied.376
Een belangrijke bevoegdheid van de collegia was het regelen van de toegang tot het
beroep van de diverse groepen geneeskunstbeoefenaars. Dit hield de registratie van het
diploma, het afleggen van een eed en het betalen van bepaalde rechten in. In tegenstelling tot
de geneesheren, dienden de chirurgijns, de apothekers en de vroedvrouwen ook nog een
examen af te leggen voor het college. Daarnaast stelden de colleges een lijst op van de
erkende geneeskunstbeoefenaars, de leerlingen inbegrepen. De colleges waakten ook over de
naleving van de geldende reglementen inzake de uitoefening van de geneeskunst. Dit hield
370 VANTHIENEN (A.). op.cit., pp. 7-8. 371 SCHEPERS (R.). op.cit., pp. 68-69. 372 VAN LIEBURG (M.J.), MARLAND (H.). “Midwife regulation, education, and practice in the Netherlands during the nineteenth century.” In: Medical history.1989 (33), p. 299. 373 THIERRY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” pp. 206-210. 374 HOMBLE (A.G.). “Geschied- en volkskundige exerpten omtrent het “Vroemoersamt.” In: De Brabantse Folklore. 1977 (214), p. 252. 375 SCHEPERS (R.). op.cit., pp. 15-16. 376 VRANCKEN (L.). op.cit., pp. 83-84.
111
ondermeer het bestrijden van domeinoverschrijdingen door de officieel erkende geneeskunst-
beoefenaars in en het opsporen en dagvaarden van niet-geregistreerde personen, die
praktiseerden zonder toestemming.377
Specifiek met betrekking tot vroedvrouwen, kan het reglementenboek van het Gentse
Collegia Medica meer inzicht bieden in wat van de vroedvrouwen verwacht werd. De invloed
van de contrareformatie is duidelijk aanwezig: het enige wat van een aspirant-vroedvrouw
werd vereist was dat zij, via een bewijsschrift afgeleverd door de parochiepastoor, kon
bewijzen een goed katholiek te zijn. Wanneer ze geslaagd was in het examen, moest de
vroedvrouw onder eed beloven de respectievelijke werkterreinen van de leden van het Corpus
te zullen eerbiedigen: ze mocht haar patiënten geen geneesmiddelen verstrekken, geen
purgerende of afdrijvende middelen toedien en niet proberen om vrouwenziekten te
genezen.
378 Eveneens werden ze verplicht om, bij eventuele verwikkelingen, onmiddellijk de
hulp van een geneesheer in te roepen. Alleen de probleemloze gevallen en het routinewerk
behoorden nog tot de bevoegdheid der vroedvrouwen.379 Met betrekking tot het examen dat
de vroedvrouwen moesten afleggen, kunnen we wel vermoeden dat dit weinig voorstelde. De
juryleden die het examen afnamen waren immers zelf onbekwaam op gebied van de
praktische verloskunde.380
De Collegia hielden ongeveer anderhalve eeuw stand om, onder het Franse Bewind,
plaats te moeten ruimen voor de medische scholen.381 Door de wet van 10 maart 1803 werd
de controle op de uitoefening van de geneeskunde geüniformeerd en ten dele in handen
gelegd van overheidsambtenaren, meer bepaald van de overheidscommissaris bij de
politierechtbank en van de departementsprefect en zijn staf. Er werden ook departementale
medische jury’s opgericht om toezicht te houden op de uitoefening van de geneeskunst.382
Onder het Hollandse bewind voorzag de wet van 12 maart 1818 in de oprichting van
provinciale en plaatselijke “Commissies van Medisch Toevoorzight”.383
De departementale
medische jury’s en later de Commissies van Medisch Toevoorzight namen de taken van de
Collegia Medica over.
377 SCHEPERS (R.). op.cit., pp. 15-16. 378 THIERRY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” pp. 206-210. 379 Vandenbroeke (C.). Vrijen en trouwen. pp.117-118. 380 THIERRY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” pp. 206-210. 381 THIERRY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” pp. 206-210. 382 SCHEPERS (R.). op.cit., p. 36. 383 STRIJPENS (H.). op.cit.,. p.70.
112
Ik heb deze medische colleges besproken omdat ik een volledig overzicht wou geven
van de instanties die controle uitoefenden op vroedvrouwen in het Ancien Regime en het
begin van de 19e eeuw, maar op de 32 besproken vroedvrouwen hadden deze colleges
waarschijnlijk weinig impact. Uit de schaarse hoeveelheid bewaarde gegevens over de
werking van deze colleges blijkt immers dat het gezag van de colleges zich vooral richtte op
de steden.384
6.6.4. Toegepast op de onderzochte vroedvrouwen
Het is moeilijk te bepalen in welke mate deze drie controleorganen een invloed
uitoefenden op de 32 besproken vroedvrouwen. De kerkelijke controle was vermoedelijk het
grootst omdat zelfs de kleinste parochie een pastoor had, die een oogje in het zeil kon houden.
Bovendien hebben alle vroedvrouwen een opleiding gevolgd, wat impliceert dat ze een bewijs
van goed gedrag en zeden van de pastoor verkregen hebben. De kerkelijke controle op de
vroedvrouwen ná hun opleiding kan onderzocht worden aan de hand van de dekanale
visitatieverslagen. Daarin werd altijd een vraag gesteld over de vroedvrouwen in de parochie
(supra). De antwoorden van de parochiepastoors op de vraag naar de aanwezigheid en
geschiktheid van de vroedvrouwen in de gemeente, kunnen meer inzicht bieden in de invloed
van de Kerk op vroedvrouwen.
De impact van gemeentelijke en later nationale reglementen op de vroedvrouwen is
moeilijker in te schatten. Alle vroedvrouwen beantwoordden door het volgen van de opleiding
wel aan de nationale oproep tot het scholen van vroedvrouwen, maar over de mate waarin ze
zich hielden aan reglementen hebben we geen gegevens. Vermoedelijk konden de
onderzochte plattelandsvroedvrouwen wel losser omgaan met de reglementen dan hun
collega’s in de stad, waar de controle sterker was.
De medische colleges hadden wellicht zeer weinig impact op de vroedvrouwen. De
dichtstbijzijnde colleges waren die van Gent en Dendermonde. Het Collegia Medica van
Dendermonde lag minimum 6 km van de dichtst gelegen gemeente (Gijzegem). Het medisch
college van Gent lag minimum 9 km van de dichtst gelegen gemeente (Schelderode). Meestal
was de afstand veel groter, waardoor de kans op controle waarschijnlijk nog kleiner wordt.385
384 SCHEPERS (R.). op.cit., p. 18.
385 Ik wil hierbij wel opmerken dat de afstand tot een medisch college slechts een zeer ruwe parameter is. Controle en afstand (km.) zijn niet onlosmakelijk met elkaar verbonden.
113
Bovendien, zoals ik al aangegeven heb, was het gezag van de colleges vooral tot de steden
beperkt.
6.7. Einde van de loopbaan
Het moment waarop de vroedvrouwen stopten met praktiseren is moeilijk te bepalen
omdat dit nergens geregistreerd werd.386
Een mogelijke oplossing is het kijken naar de
beroepsvermelding in de overlijdensakten van de vroedvrouwen. In onderstaande tabel heb ik
een onderverdeling gemaakt in 4 categorieën. Een eerste categorie betreft de vrouwen waarbij
in de overlijdensakten “vroedvrouw” als beroep was genoteerd. Een tweede categorie omvat
de vrouwen bij wie een ander beroep vermeld stond in de akten. In de categorie “geen beroep”
worden de vrouwen geplaatst waarbij geen beroep vermeld werd (meestal enkel de burgerlijke
staat). De vrouwen wiens overlijdensakte ik niet heb teruggevonden zijn ondergebracht in de
categorie “geen gegevens”.
Tabel 6.e: Beroepsvermelding op de overlijdensakten387
Aantal %
Vroedvrouw 7 21,88
Ander beroep 8 25,00
Geen beroep 11 34,38
Geen gegevens 6 18,75
Totaal 32 100,00 Bron: RA Beveren, parochieregisters en registers van burgerlijke stand, overlijdensakten.
7 vrouwen waren nog steeds actief als vroedvrouw tot kort voor hun overlijden. 4 van
deze vrouwen overleden op een relatief jonge leeftijd en met hen verdween ook hun praktijk.
Marie Catherine De Saedeleer was 62 jaar met een praktijk van 33 jaar oud. Elisabeth van
Innis was 60 jaar en had in totaal 27 jaar gepraktiseerd. Isabelle Du Jardin overleed op 47
jarige leeftijd en had 25 jaar gepraktiseerd. Maria Van Der Vincken was tot haar dood op 47
jarige leeftijd actief als vroedvrouw in het Aalsters hospitaal, waar ze 18 jaar gewerkt heeft.
De overige 3 vroedvrouwen waren werkzaam als vroedvrouw tot op hoge leeftijd. Zo
praktiseerde Catherine De Bruyne tot haar overlijden op 82 jarige leeftijd. Haar dood 386 Als startjaar van de praktijk heb telkens ik 1782, het jaar van afstuderen, genomen. 387 Voor meer gedetailleerde informatie, zie bijlage 11.
114
betekende het einde van haar 58 jaar oude praktijk. Coleta Demerlier en Catharina Sutterman
waren respectievelijk 77 en 68 jaar toen ze overleden en hun praktijk beëindigden.388
8 vroedvrouwen oefenden bij hun overlijden een ander beroep uit. Er zijn 3 nieuwe
beroepen terug te vinden: spinster, landbouwster en herbergierster. Volgens de
overlijdensakte van dochter Maria Duquet was haar moeder Albertine Baeyens herbergierster
geweest. Waarschijnlijk nam Albertine Baeyens de herberg van haar man over na diens dood
in 1778. Mogelijks combineerde ze het openhouden van de herberg met het assisteren van
bevallingen, maar werd enkel haar beroep als herbergierster in de overlijdensakte genoteerd.
Joanna Maria Schelfaut, Joanna Catharina Den Dooven, Therese Droeshaut, Anna Van
Malderen en Maria Theresia De Middeleer werden geregistreerd als spinsters. Joanna
Catharina Vanderheyden en Isabelle De Vogheleere waren actief als landbouwster bij hun
overlijden. Al deze vrouwen, met uitzondering van Maria Theresia De Middeleer en Albertine
Baeyens, waren ouder dan 70 jaar toen ze overleden. De overschakeling naar beroepen die
thuis uitgeoefend werden, hangt waarschijnlijk samen met de hoge leeftijd van de vrouwen.
Zo was Joanna Catherina Den Dooven 93 jaar wanneer ze overleed. Het is niet verwonderlijk
dat ze op die leeftijd het zware en onregelmatige werk van een vroedvrouw al had
opgegeven.
Wat
deze 3 vrouwen gemeenschappelijk hebben is de afwezigheid van een echtgenoot. Catharina
Sutterman was ongehuwd, de andere 2 hadden hun echtgenoot reeds geruime tijd verloren.
Waarschijnlijk kunnen we hierin de verklaring vinden voor hun activiteit als vroedvrouw tot
op hoge leeftijd. Weduwen die werkten als vroedvrouwen voorkwamen dat ze een last werden
voor de steden, door in hun eigen levensonderhoud te voorzien.
389
Bij 11 vrouwen werd geen beroep genoteerd in de overlijdensakten. Een opmerking
die ik hierbij wil maken is dat 6 vrouwen overleden zijn voor de invoering van de burgerlijke
stand en in de overlijdensakten van de parochieregisters werden geen beroepen vermeld. Het
is dus goed mogelijk dat deze 6 vrouwen – zeker gezien de jonge leeftijd waarop ze
overleden zijn – nog actief waren als vroedvrouw wanneer ze overleden. 3 vrouwen “zonder
beroep” waren op leeftijd wanneer ze overleden: Philippina De Winter was 75 jaar, Florentina
De Coen 69 jaar en Anna De Saedeleer 66 jaar. Het is goed mogelijk dat deze vrouwen op het
moment van overlijden reeds gepensioneerd waren en dat om die reden geen beroep meer
vermeld werd. Bij Joanne Eggermont en Catharina Van Den Broecke stond geen beroep
388 Respectievelijk een praktijk van 30, 51, 30 en 40 jaar oud. 389 De andere vrouwen waren respectievelijk 75, 79 en 74 jaar oud wanneer ze overleden.
115
genoteerd, ondanks hun nog vrij jonge leeftijd (46 en 56 jaar). Het is niet duidelijk of zij
effectief geen beroep hadden, of dat het beroep gewoon niet genoteerd werd.
6.8. Besluit
In dit hoofdstuk werd duidelijk dat de bevoegdheden van vroedvrouwen zich verder
uitstrekten dan het bijstaan van kraamvrouwen tijdens de bevalling, alleen. De vroedvrouw
was zowel een publiek ambtenaar, als een kerkelijk bemiddelaar, als een medisch beoefenaar.
Met de uitzondering van één vroedvrouw die aangesteld was door de stad in het
hospitaal, hadden alle besproken vroedvrouwen een zelfstandige praktijk op het platteland. In
hun beroepsuitoefening beperkten de vroedvrouwen zich waarschijnlijk niet tot de eigen
parochie, maar waren ze ook in buurgemeenten actief. Het zou interessant zijn om te kijken
over welke afstanden de vroedvrouwen zich verplaatsten in het uitoefenen van hun beroep.
Ondanks het harde werk en de onregelmatige uren die het vroedvrouwenambt
kenmerkten, werden vroedvrouwen over het algemeen weinig betaald. Daarover waren
verschillende auteurs het met elkaar eens. Uit financiële overwegingen konden vroedvrouwen
ervoor kiezen om een bijberoep uit te oefenen. Problematisch is dat in de gebruikte bronnen
enkel het hoofdberoep vermeld wordt, waardoor bijberoepen moeilijk te achterhalen zijn. Het
bestuderen van de huwelijks- en overlijdensakten van de kinderen van de vroedvrouwen kan
mogelijks meer informatie over de eventuele bijberoepen van de vroedvrouwen bieden,
aangezien soms het beroep van de ouders in deze akten vermeld werd. Een andere
mogelijkheid is het bekijken van de dekanale visitatieverslagen.
Drie vroedvrouwen volgden hun moeder op als vroedvrouw. Vier vroedvrouwen
hadden een zus die eveneens vroedvrouw was. Voor zover we weten had echter geen enkele
vroedvrouw, een dochter die vroedvrouw was. De bestudeerde vroedvrouwen lijken zich in
een overgangsfase te bevinden waarin het vroedvrouwenambt van een familiegebonden
beroep evolueerde naar een beroep dat openstond voor iedereen die een officiële opleiding
volgde.
Omdat de vroedvrouw door middel van haar functie zowel de sociale, de religieuze als
de medische orde kon beïnvloeden, begon men zich doorheen het Ancien Regime vanuit deze
kringen in haar ambt te interesseren. Geleidelijk werd ze door de kerkelijke, de burgerlijke en
medische overheid aan controle onderworpen. De vroedvrouw onderging tijdens het Ancien
Regime een drievoudige controle die in de loop van de 18e eeuw sterk toenam. Deze controle
116
was vooral voelbaar in de steden. Vroedvrouwen op het platteland lijken langer een grotere
vrijheid te hebben gehad.
Het einde van de loopbaan ging bij 7 vrouwen gepaard met hun overlijden. 8 vrouwen
oefenden op het moment van overlijden een ander beroep uit. Vooral de beroepen van
landbouwster en spinster waren populair. De omschakeling naar beroepen die thuis werden
uitgeoefend, in plaats van op verplaatsing, lijkt vooral samengehangen te hebben met de hoge
leeftijd van de vrouwen. Bij 11 vrouwen werd geen beroep genoteerd in de overlijdensakten.
De oudere vrouwen hiervan waren mogelijks gepensioneerd op het moment van overlijden.
Andere mogelijke verklaringen zijn dat de vrouwen “zonder beroep” genoteerd werden,
hoewel ze misschien het beroep van hun echtgenoot verderzetten, of de afwezigheid van een
beroep kan te wijten zijn aan een gebrekkige registratie in de bronnen.
117
HOOFDSTUK 7: GENDER - VROEDVROUW VERSUS VROEDMAN EN GENEESHEER
De vroedvrouwen die ik in mijn scriptie onder de loep neem, leefden in een periode
gekenmerkt door verandering. Eeuwenlang een beroep dat vrouwen zichzelf en elkaar
aanleerden, evolueerde het vroedvrouwenambt op het einde van het Ancien Regime naar een
formeel aangeleerd beroep. Eveneens een belangrijke verschuiving die hier parallel mee loopt
is de zogenaamde “opkomst van de vroedman”. In de 17e en 18e eeuw zijn de man-
vrouwverhoudingen inzake de hulp bij de baring totaal veranderd. K. Velle spreekt over de
deprofessionalisering van de vroedvrouwen, terwijl de vroedmeesters de professionele lader
begonnen op te klimmen.390
De opkomst van het vroedvrouwenonderwijs enerzijds en het
terreinverlies van de vroedvrouwen anderzijds, lijkt een paradoxale evolutie. Op een moment
dat vroedvrouwen beter opgeleid werden, werd het exclusief vrouwelijk karakter van het
vroedkundig beroep doorbroken. Een overgang zo kenmerkend voor deze periode, kan niet
onbesproken blijven.
Ook binnen de cohorte van mijn onderzoek, bevindt zich één vroedman. Josephus
Bernardus Danneboom was al chirurgijn, toen hij in 1782, op 27-jarige leeftijd, besloot om de
cursus vroedkunde te volgen in de Oudburg.391
Binnen mijn onderzoek mag hij dan wel een
enkeling zijn, maar in realiteit maakt hij deel uit van een verschuiving die geheel West-
Europa in de vroegmoderne periode kenmerkt. In dit hoofdstuk wil ik deze transitie van
naderbij bekijken. Waarom kregen mannen in de vroegmoderne periode interesse in de
verloskunde, een domein dat traditioneel gemonopoliseerd werd door vrouwen? En sterker
nog, hoe zijn ze er in geslaagd dit monopolie te doorbreken?
De verloskunde, de zwangerschap en de baring golden tot de 16e eeuw als een zuiver
vrouwelijke aangelegenheid.392
390 THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De verloskunde.” In: DE MAEYER (J.), ed. Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 1998, p. 196.
Hulpverlening bij de bevalling was een zaak van vrouwen
391 SA Aalst, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de verloskunde, 1782-1283”. Nr. 1419. 392 DUPUIS (H.M.), NAAKTGEBOREN (C.), NOORDAM (D.J.), KISTEMAKER (R.E.), eds. Een kind onder het hart. Verloskunde, volksgeloof, gezin, seksualiteit en moraal vroeger en nu, Amsterdam, Amsterdams historisch museum, 1987, p.14.
118
voor vrouwen, volgens het principe van “gender-bonding”393: tot in de 18e eeuw was bijna
iedereen het erover eens dat vrouwen een “natuurlijke” autoriteit hadden over reproductieve
zaken omdat ze hun reproductieve kennis ontleenden aan hun eigen persoonlijke, lichamelijke
ervaring.394 Met andere woorden: vroedvrouwen verkregen hun autoriteit door hun ervaring
als moeders. De epistemologische positie van de vroedvrouw was gebaseerd op handenarbeid
en het subjectieve gevoel of de sympathieke verbondenheid, als vrouw, met andere
vrouwen.395
Mannen werden angstvallig geweerd uit de kraamkamer omdat men geloofde dat zij
ongeluk brachten voor de kraamvrouw en het kind
396 en omdat ze werden gezien als
incapabel om te beschikken en te spreken over een kennis die gebaseerd was op vrouwelijke
ervaring.397 Baren werd gezien als een vrouwenzaak, met het gevolg dat verloskunde in de
ogen van de doorgaans mannelijke medici geen wetenschap kon zijn.398 Medische werken en
literatuur tot in de 17e eeuw beschreven zwangerschap en baren als mysterieuze
gebeurtenissen, afgescheiden van mannen en alleen volledig te begrijpen door vrouwen die
zelf bevallen waren.399
Bevallen werd dus gezien als onderdeel van een vrouwelijke, private
sfeer.
In verschillende opzichten echter werd in de sfeer van bevallen én door de vroedvrouw
de veronderstelde scheiding tussen een mannelijke publieke sfeer en een vrouwelijke private
sfeer doorbroken, of alleszins vertroebeld: enerzijds binnen de kraamkamer, anderzijds wat
betreft de publieke functies van de vroedvrouw.
Eenmaal de weeën begonnen tot wanneer de kraamvrouw opnieuw verscheen in het
normale leven, was de baringstijd van vrouwen een speciale tijd die ze deelden met andere
vrouwen: de vroedvrouw en vriendinnen. Hoewel dit gebeuren zich afspeelde binnenshuis,
was de 17e-eeuwse kraamkamer, waar de geboorte plaats had, niet equivalent aan, maar eerder
in tegenstelling met, het familiale en intieme leven, aldus Cody. Terwijl de echtgenoot en de
kinderen grotendeels verbannen werden uit deze ruimte en seksuele activiteit verboden was
393 THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen.” In: DE MAEYER (J.), ed. Er is leven voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 1998, p. 214. 394 FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction: from midwife’s alternative Public Sphere to the Public Spectacle of Man Midwifery.” In: Eighteenth-century Studies. 32 (1999), 2, p.479. 395 FORMAN CODY (L.). Birthing the nation. Sex, science, and the conception of eighteenth-century Britons. Oxford, Oxford university press, 2005, pp.35-36. 396 REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, p.23. 397 FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction.” p.481. 398 DUPUIS (H.M.), NAAKTGEBOREN (C.), NOORDAM (D.J.), KISTEMAKER (R.E.), eds. op.cit., p.13. 399 FORMAN CODY (L.). Birthing the nation, p.31.
119
tijdens deze periode, leefden vrouwen tijdelijk samen, gescheiden van mannen. De
deelnemers in deze ruimte namen afstand van hun socio-economische status en werden enkel
toegelaten op basis van hun geslacht. Vroedvrouwen waren gewone mensen zonder titel,
ondergeschikt aan de elite buiten de kraamkamer, maar eenmaal tijdens de bevalling, verlieten
vrouwen deze hiërarchie. De hoofdvroedvrouw leidde de bevalling, maar zij en de andere
vrouwen werkten samen en converseerden los van hun sociale status. Net zoals mannen van
alle klassen met elkaar discussieerden over politiek en cultuur, deden vrouwen dit in de
kraamkamer waarbinnen ze spraken over allerlei soorten zaken.400 Bevallen bood vrouwen
dus de mogelijkheid om zaken te bespreken die anders voor mannen waren voorbehouden:
publieke aangelegenheden. Bovendien werd in de kraamkamer de hiërarchie tussen de
verschillende vrouwen achterwege gelaten: ze traden met elkaar in contact als vrouwen. In de
kraamkamer onderging ook de verhouding tussen man en vrouw een verschuiving: het
huwelijk was een contract van ongelijkheid. Op haar huwelijk beloofde de vrouw om haar
echtgenoot “te gehoorzamen en te dienen”. Gehoorzaamheid van de vrouw was een
normatieve waarde, en bijgevolg een belangrijke ideologische bron van macht voor de
echtgenoot. Volgens de wet bezat de echtgenoot de aardse goederen, de arbeid en de vruchten
ervan, en de seksualiteit van zijn vrouw. De bedoeling van de afgesloten kraamkamer was om
de fysieke arbeid en de seksuele diensten van een vrouw weg te houden van haar echtgenoot.
Met andere woorden de ceremonie van de geboorte keerde het normale patroon van
huwelijksrelaties om. De lichamelijke energie en seksualiteit behoorde, gedurende een maand
ongeveer, de vrouw zelf toe. Wat het huwelijk haar had ontnomen, gaf de geboorte haar
tijdelijk terug. De vrouwelijke collectiviteit draaide de huwelijksrelatie van het individuele
mannelijke bezit om.401
We stellen dus vast dat de kraamkamer een ruimte is waarin de hiërarchie tussen de
klassen, tussen echtgenotes en echtgenoten en de scheiding publiek en privaat vervaagde.
Maar ook de vroedvrouw zelf kan gezien worden als een brug tussen publiek en privaat: naast
haar belangrijke rol in de kraamkamer, strekten de bevoegdheden van de vroedvrouwen zich
ook uit in de publieke sfeer. Ze moesten illegitieme geboorten aangeven en de moeder
gedurende de bevalling ondervragen om de identiteit van de vader te weten te komen. Dit
bracht vroedvrouwen in de publiek sfeer, want hun getuigenis hielp magistraten om orders
tegen de vader uit te vaardigen en was cruciaal als de moeder gestorven was tijdens de
400 FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction.” p.480. 401 WILSON (A.). The making of Man-midwifery. Childbirth in England 1660-1770. Londen, University College, 1995, p.29.
120
geboorte.402 Hoe kan verklaard worden dat vroedvrouwen werden ingezet in het behoud van
de publieke orde, een functie die normaliter voorbehouden was voor mannen? In de
vroegmoderne periode geloofde men dat vrouwen fundamenteel anders waren dan mannen, en
dat hun ervaringen ontoegankelijk waren voor mannelijke autoriteiten. Bijgevolg vereiste de
17e-eeuwse patriarchale wereld de alternatieve autoriteit van de vroedvrouwen om op te
treden in het belang van de gemeenschap. Vroedvrouwen hadden vitale rollen te vervullen
binnen de familie en de gemeenschap in zijn geheel, maar hun vaardigheid om seksuele en
reproductieve zaken te leiden, vereiste ook dat hen enige vrijheid werd gegeven los van
bemoeienissen van de gemeenschap, de staat en mannen. Vrouwelijke vroedvrouwen hadden
een autoriteit die hen ietwat losmaakte van de patriarchale hiërarchie wanneer ze moeders en
ander vrouwen bijstonden om bevalling en geboorte te begeleiden. Zij – en niet mannen –
hadden deze speciale autoriteit zolang de veronderstelling bleef bestaan dat kennis van het
lichaam en de geboorte afgeleid werd van gevoel en genderervaringen.403
In de situatie die ik hierboven besproken heb, kwam stilaan verandering doorheen de
vroegmoderne periode. Tot in de 16e eeuw dachten geneesheren en chirurgijns er niet over om
zich in te laten met zwangerschap en bevallen, maar hierin kwam echter verandering vanaf de
late 16e eeuw. Geleidelijk kregen ook mannen toegang tot het domein van de verloskunde. De
vernieuwing beperkte zich aanvankelijk tot sporadische gevallen. Enkele dames uit de hoge
adel lieten een vertrouwde chirurgijn komen om hen te helpen bij hun bevalling. Maar in de
loop van de 17e eeuw zag men vaker vroedmeesters optreden, ook bij andere bevolkings-
klassen.
De mannelijke verloskundige had aanvankelijk met heel wat tegenkanting af te
rekenen. Allereerst was zijn aanwezigheid bij het kraambed in strijd met de goede zeden. Een
barende vrouw mocht immers niet door een man bekeken en betast worden. Bovendien joeg
de chirurgijn iedereen de stuipen op het lijf wanneer hij zijn werktuigen bovenhaalde, met
name haken en tangen. Een niet te verwaarlozen tegenstander was bovendien de aanstaande
vader, die jaloers over zijn echtgenote waakte.404
402 CAPP (B.). When Gossips meet. Women, familiy and Neigbourhood in Early Modern England. Oxford, Oxford University Press, 2003, pp. 301-304.
Het aantal mannelijke verloskundigen bleef
evenwel tot het midden van de 18e eeuw beperkt. Daarna was er echter sprake van een
duidelijke toename, terwijl er ook een verschuiving optrad in de beroepspraktijk van
403 FORMAN CODY (L.). Birthing the nation. p.45. 404 OSTE (M.). De Vroedvrouw in het bisdom Antwerpen tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1991, pp.75-77.
121
vroedmeesters, die zich minder dan voorheen beperkten tot alleen de gecompliceerde
bevallingen. De 18e-eeuwse vroedmeester werd een geduchte concurrent van de
vroedvrouw.405
Rond 1800 was de verloskunde een normaal onderdeel van de praktijk van de “general
practitioner” geworden en was de alleenheerschappij van de vroedvrouwen volstrekt
doorbroken.
406 Deze evolutie deed zich sneller voor in de stedelijke gemeenschappen. Op het
platteland bleef men langer zweren bij de traditionele vroedvrouw. De afwijzing van de
vroedmeester was daar niet alleen gegrond op heersende moraal, maar ook op de verwerping
van wat nieuw en stads was.407
Dit kan mogelijks verklaren waarom het aantal mannen in
mijn onderzoek zo klein is: de vroedvrouwen die ik bestudeer komen vooral uit
plattelandsgemeenten. Bovendien is mijn onderzoek beperkt tot de vroedvrouwen,
ingeschreven gedurende één jaar. Door het ontbreken van namen uit andere inschrijvingsjaren
is het dus moeilijk om uit te maken of de situatie in 1782 in het Land van Aalst representatief
is voor de rest van de Nederlanden in dezelfde periode.
Hoe kan nu de opkomst van vroedmannen, ten nadele van vroedvrouwen verklaard
worden? Wat hadden de mannelijke verloskundigen dat de vroedvrouwen niet hadden?
Ten eerste hadden mannen de mogelijkheid om zich te verenigen in gilden, zoals de
Collegia Medica die ik reeds besproken heb. Deze genootschappen zorgden voor een
degelijke opleiding en controle over de leden, maar waren niet toegankelijk voor vrouwen.408
Bovendien, omdat vroedvrouwen naast hun werk buitenshuis ook nog een eigen huishouden
hadden, was het moeilijk om met andere vroedvrouwen samen te werken, bijvoorbeeld om
een beroepsorganisatie van de grond te krijgen. Een dergelijke organisatie werd pas aan het
einde van de 19e eeuw opgericht.409
Daarnaast wordt de uitvinding van de verlostang in de 18e eeuw als een
doorslaggevende factor beschouwd. Met deze tang kon een moeilijke bevalling tot een goed
einde gebracht worden waardoor de overlevingskansen van moeder én kind aanzienlijk
toenamen. Aangezien het vroedvrouwen nog steeds verboden was om instrumenten te
405 NIEUWENHUIS (T.). Vroedmeesters, vroedvrouwen en verloskunde in Amsterdam 1746-1805. Amsterdam, Het spinhuis, 1995, p.20. 406 NIEUWENHUIS (T.). op.cit., p.82. 407 OSTE (M.). op.cit., pp.75-77. 408 REUSENS (E.). op.cit., p.26. 409 VAN DER BORG (H.A.). Vroedvrouwen: beeld en beroep. Ontwikkelingen in Leiden, Arnhem, s’Hertogenbosch en Leeuwarden, 1650-1865. Wageningen, Wageningen Academic Pers, 1992, p.149.
122
gebruiken, werden ze van deze belangrijke ontwikkeling onthouden.410 De beslissing dat
vrouwen het gebruik van instrumenten niet mochten aanleren kwam grotendeels voort uit de
overtuiging dat vrouwen niet gemaakt waren, in wezen, voor de “harde wereld” van de
medische wetenschap. De medicalisering, die zijn aanvang nam op het einde van de 18e eeuw,
had niet alleen het menselijk lichaam ontleed, maar ook de menselijke aard. Vrouwen en
mannen werden verschillende kwaliteiten aangemeten die het best overeenkwamen – volgens
de denkers van die tijd – met verschillende sectoren. Vrouwen kregen een familiale en
huishoudelijke rol toebedeeld omdat het in hun aard zou liggen om zorgend te zijn en de
kinderen op te voeden. Zij werden gezien als emotioneel, zachtaardig en helemaal niet
capabel om een wetenschappelijke studie te beoefenen. Mannen daarentegen moesten zich
gedragen als de “kostwinner” en buitenshuis arbeid verrichten om het gezin te kunnen
onderhouden. Vrouwen werden ronduit te dom geacht om zich zaken zoals geneeskunde
eigen te maken.411 Het feit dat enkel mannen instrumenten mochten gebruiken, wil niet
zeggen dat alle mannen hier even vaardig in waren.412 Omgekeerd zijn er ook gevallen
bekend van vrouwen die zonder enig probleem instrumenten gebruikten bij de door hen
begeleide bevallingen. Vooral in gemeenten waar vroedvrouwen de enige hulp waren voor
vrouwen in het kraambed, kwam dit voor. 413
Een andere traditionele verklaring voor de dalende populariteit van vroedvrouwen is
het fenomeen van de modetrend. E. Reussens stelt dat vrouwen uit de hogere klassen, parallel
met de toename van hun geletterdheid, bewust gingen kiezen voor een geschoolde
verloskundige aan hun kraambed in plaats van een vaak ongeschoolde arme vroedvrouw.
414
Het beeld van de ongeschoolde, arme vroedvrouw strookt niet volledig met mijn
onderzoeksgroep. Alle 31 geselecteerde vrouwelijke vroedvrouwen hebben een opleiding
gevolgd en waren dus geschoold, al was, zoals we gezien hebben, minstens één derde van de
vrouwen ongeletterd. Loudon verklaart de keuze van vrouwen uit de hogere klassen voor een
mannelijke verloskundige door het feit dat rijke vrouwen zich wilden onderscheiden van de
lagere klassen.415
410 REUSENS (E.). op.cit., pp.26-27.
Ook in dit beroep, als in vele andere beroepssectoren, kregen mannen
meestal een hogere vergoeding dan vrouwen. Het oproepen van een vroedman in plaats van
411 REUSENS (E.). op.cit., p.30. 412 DONNISON (J.). Midwives and medical men. A history of inter-professional rivalries and women’s rights. Londen, Heinemann, 1977, pp. 10-12. 413VANTHIENEN (A.). Vroedvrouwen, het oudste beroep ter wereld? In: <http://www.rosadoc.be/site/nieuw/pdf/ factsheets/nr45.pdf>, geraadpleegd op 21.04.2009, p.6. 414 REUSENS (E.). op.cit., pp.26-27. 415 LOUDON (I.). Death in Childbirth. An international study of maternal care and maternal mortality 1800-1950. Oxford, Clarendon Press, 1992, pp.191-192.
123
een vroedvrouw werd dus een symbool van prestige en rijkdom. Bovendien door de groeiende
welvaart in deze periode, waren meer mensen in staat om vroedmannen te betalen.416
Vanaf de 1960’s namen veel vrouwenhistorici de verklaring naar voor gebracht door
Elisabeth Nihell over: mannelijke verloskundigen denigreerden vroedvrouwen, waardoor
vroedvrouwen hun betrouwbaarheid verloren.
Vroedmeesters werden dus een consumptieproduct.
417 Men verweet vroedvrouwen van
buitensporige gebruiken van instrumenten en elke fout die ze maakten werd aangewend om
hun onkunde aan te tonen.418 Over het algemeen waren geneesheren en vroedmeesters van
mening dat vroedvrouwen zich niet goed van hun taak kweten. Vroedvrouwen bezaten een
gering verantwoordelijkheidsgevoel, roddelden, liepen tijdens bevallingen weg of vielen in
slaap. Ook zouden ze een losbandig leven leiden.419 Hierbij wil ik twee opmerkingen maken.
Enerzijds dat mannelijke medici zich vooral baseerden op enkele opmerkelijke feiten, de
meest grove fouten die de aandacht van tijdgenoten trokken. Het is echter onterecht om deze
fouten te gaan veralgemenen. Hoeveel geslaagde natuurlijke bevallingen zijn onbekend
gebleven, naast de meermaals onder de aandacht gebrachte mislukte bevallingen?420 Ten
tweede, waren de verwijten van mannelijke medici vooral gericht op ongeschoolde
vroedvrouwen.421
Men probeerde de houding ten opzichte van vroedvrouwen om te buigen door
negatieve uitlatingen in pers en literatuur. Tegelijkertijd verdwenen zwangerschap en bevallen
uit de typisch vrouwelijke sfeer, waar ze altijd toe behoord hadden. In de 18e eeuw werd
reproductie voorgesteld als een kennisgebied dat open stond voor iedereen, en bereikbaar was
via “rationeel-kritische” middelen in plaats van persoonlijke ervaring. Vooruitgang in de
medische kennis en technologische verbeteringen, zowel toegankelijk voor vrouwen en
mannen (vooral mannen), veranderde de autoriteit over reproductieve kwesties omdat deze
“objectieve” verbeteringen iedereen toelieten, los van hun geslacht, om tot de waarheid over
zwangerschap te komen.
422
416 DONNISON (J.). op.cit., p.22.
Vroedmannen vergrootten hun autoriteit door de ooit geheime
kennis die vooral tot de private wereld van vrouwen behoorde om te zetten naar onderwerpen
geschikt voor publieke discussies. Tegen de vroege 1800’s hadden deze mannen een
algemeen aanvaarde autoriteit over alle aspecten gerelateerd aan seks en reproductie, omdat
417 FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction.” p.478. 418 REUSENS (E.). op.cit., p.29. 419 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p.14. 420 GÉLIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” In: Annales. Ecomies. Sociétés. Civilisations. 1977 (5), p. 929. 421 SHORTER (E.). A History of Women’s Bodies. Harmondsworth, Penguin Books, 1984, pp.39-40. 422 FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction.” p.483.
124
ze niet alleen claimden om de geheime wereld van de reproductie te ontsluimeren, maar de
mogelijkheden ervan ook te verbeteren.423
Parallel met de negatieve houding ten opzichte van vroedvrouwen, probeerden
mannelijke verloskundigen zichzelf in een gunstig daglicht te plaatsen. De obstetricus plaatste
zichzelf in de publieke schijnwerpers via pers, nieuws en advertenties.
424 Daarbij presenteerde
de vroedman zichzelf als een mens in staat om de grenzen tussen publiek en privaat te
overschrijden. In de publieke sfeer benadrukte hij zijn onpartijdige wetenschappelijke rede,
maar in de private sfeer – althans zo adverteerde hij het in de publieke sfeer – was de
vroedman een ander wezen: sympathiek, respectvol voor zijn vrouwelijke patiënten, en zelfs
bereid om de geheimen van vrouwen te verzwijgen voor hun echtgenoten en vaders. De
vroedman won ook mannen aan zijn kant, door volledig te participeren in de publieke wereld
van koffiehuizen, politiek en lezingen, waarbij hij zichzelf tegelijkertijd portretteerde als een
man met emotionele inzichten en kracht.425 Tegen de 1760’s exploiteerden vroedmannen de
hybride natuur van hun beroep. Enerzijds presenteerden ze zichzelf als heroïsch,
levensreddend, sterk en intellectueel, anderzijds als bijna vrouwelijk in hun empathie voor
vrouwen en in hun persoonlijke gevoeligheid voor moeders, kinderen en de intieme,
huiselijke sfeer.426
Vroedmannen en mannen van de wetenschap slaagden er ook in het reproductieve
lichaam te veroveren door hun rationele afstand en onverschilligheid van reproductieve
objecten te claimen
427
423 FORMAN CODY (L.). Birthing the nation. p.10.
: vrouwen werden voorgesteld als ongeschikt voor objectieve gedachten
omwille van hun irrationaliteit als gevolg van hun meer delicate neuranatomie. Dit
ondermijnde de traditionele epistemologische rechtvaardiging van vroedvrouwen en het feit
dat ze publieke en legale autoriteit hadden in reproductieve zaken: vrouwen voelden meer,
maar, volgens de mannelijke verloskundigen, incorrect. Mannelijke medici argumenteerden
dat vrouwelijke vroedvrouwen fouten maakten omdat hun passies en hun valse gevoelens
over andere vrouwen hen wegleidden van de waarheid en dat ze daarom niet geschikt waren
om op te treden als getuigen in rechtzaken. 18e-eeuwse vrouwen werden duidelijk
geconstrueerd als meer emotioneel dan rationeel. Vrouwen werden geleid door irrationele
gevoeligheid eerder dan door de rede. Hun subjectieve investering in zwangerschap
diskwalificeerde hen om tot de waarheid te komen, maar mannen konden een objectieve
424 FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction.” p.483. 425 FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction.” p.489. 426 FORMAN CODY (L.). Birthing the nation. pp.11-12. 427 FORMAN CODY (L.). Birthing the nation. p.15.
125
afstand bewaren en waren daarom beter geschikt.428
In het negatieve oordeel van vroedmeesters over vroedvrouwen kunnen we een
vooroordeel vinden over de geestelijke capaciteiten van vrouwen.
Mannen hadden dus het privilege om
zich te bewegen in de publieke en private sfeer, terwijl vrouwen de toegang in de publieke
sfeer werd ontzegd en zelfs hun positie in de private sfeer werd bedreigd.
429 Dit brengt ons bij het
volgende voordeel van mannelijke verloskundigen op vrouwen: het onderwijs. Mannelijke
verloskundigen hadden het monopolie over theoretisch onderwijs. Tot dan had de autoriteit
van vroedvrouwen gelegen in hun praktische kennis en ervaring, maar deze werden aangetast
doordat een formele opleiding tot de vereisten begon te behoren. 430 Interessant is dat
stadsbestuurders geen vroedvrouwen aanstelden om andere vrouwen theoretisch te
onderrichten en te examineren. Hiermee werd vroedvrouwen een belangrijke machtsbron
ontnomen, namelijk het zelfbestuur over hun beroep en de monopolisering van specialistische
kennis. Medici en vroedmeesters eigenden zich de rol van onderwijzer toe.431 Het was dus
veel moeilijker voor vrouwen om de noodzakelijke anatomische kennis te verwerven voor een
goede praktijk. De beteropgeleide vroedvrouwen bestudeerden anatomie en zagen dissecties,
maar zelfs zij konden niet dezelfde mogelijkheden genieten als mannen. Mannen konden naar
het buitenland gaan om lessen te volgen en hadden toegang tot universiteiten. Voor vrouwen
was dit onmogelijk. Bovendien waren de opleidingsmogelijkheden voor vrouwen inferieur
aan die van mannen. Grammaticascholen en universiteiten waren enkel toegankelijk voor
jongens, en liefdadigheidsscholen voor meisjes waren erop gericht om hen voor te bereiden
op de meest bescheiden beroepen. Private kostscholen voor meisjes boden enkel een
oppervlakkige scholing, vooral gericht op naaien, koken en “verwezenlijkingen”. Het is dus
niet verwonderlijk dat vroedvrouwen minder medische kennis hadden want veel medische
werken waren nog steeds geschreven in het Latijn.432 Bovendien kregen vrouwen vaak een
aparte opleiding van mannelijke studenten in de vroedkundescholen. Het was niet zo zwaar,
exclusief voor vrouwen en bereidde hen in mindere mate voor.433
428 FORMAN CODY (L.). Birthing the nation. p.149.
Samenhangend hiermee is
het feit dat mannen de medische literatuur (waaronder handboeken in de verloskunde)
domineerden. Men creëerde een klimaat waarin literaire pogingen van vrouwen werden
429 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p.138. 430 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp.101-102. 431 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p.142. 432 DONNISON (J.). op.cit., pp.17-18. 433 ORTIZ (T.). “From hegemony to subordination: midwives in early modern Spain.” In: MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe. Londen, Routledge, p. 101.
126
ontmoedigd. Bijgevolg slaagden enkel uitzonderlijke vroedvrouwen erin om te schrijven voor
hun medebeoefenaars.434
Mannelijke medici en verloskundigen werden ook gesteund vanuit de overheid. Zoals
we gezien hebben, zorgde de wet van 1818 voor een duidelijke verdeling van de medische
beroepen. Voor vroedvrouwen betekende dit een beperking tot natuurlijke bevallingen.
Hoewel dit op zich niet zoveel verschilde van de sporadische regelgeving in de voorbije
eeuwen, stonden er vanaf nu straffen op onwettelijke handelingen. De positie van
vroedvrouwen kwam dus danig onder vuur te staan, niet alleen vanuit de medische wereld,
maar ook vanuit de overheid.
435 Geneesheren en vroedmeesters bepaalden in samenwerking
met het stadsbestuur het doen en laten van vroedvrouwen. Ze bakenden het terrein van
vroedvrouwen af en daarmee hun eigen terrein.436 Geschoolde vroedvrouwen (in tegenstelling
tot ongeschoolde!) werden wel als deskundige erkend, maar tegelijk werden ze ondergeschikt
gemaakt aan de medici en vroedmeesters. De prijs voor erkenning en bescherming was, met
andere woorden, ondergeschiktheid en inperking van hun terrein.437
De keuze voor een vroedman was de keuze van de kraamvrouwen zelf. Waarom de
gewoonte veranderde en ze plots voor een man kozen in plaats van voor een vrouw is moeilijk
te zeggen. Het voert ons terug naar het geheime terrein van de houdingen van vrouwen ten
opzichte van geboorte. Natuurlijk missen we de basisinformatie over de redenen waarom
mannen aanvaard werden als kraambegeleiders in de 18e eeuw, maar ook over de aantallen en
de status van kraamvrouwen die hetzij door een vroedvrouw, hetzij door een vroedman
werden bijgestaan, en welke chronologische en geografische verschillen een rol speelden,
hebben we geen informatie.
438
Er kan dus een volledige waslijst gegeven worden met voordelen die de mannelijke
verloskundigen hadden op de vroedvrouwen. Een vraag die we ons evenwel kunnen stellen is
waarom mannen plots interesse gaan tonen in een domein dat altijd in handen was van
vrouwen, en dat om die reden aanvankelijk zelfs als niet-wetenschappelijk werd beschouwd.
De verklaring die in de literatuur naar voor komt is dat vroedkunde voor jonge chirurgijns en
mannelijke leerling-verloskundigen vooral aantrekkelijk was omdat het mogelijkheden bood
434 DONNISON (J.). op.cit., pp.17-18. 435 REUSENS (E.). op.cit., p.29. 436 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp.101-102. 437 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p.70. 438 LOUDON (I.). op.cit., pp. 170-171.
127
voor de geneeskunde zelf. Eenmaal ze werden toegelaten in de kraamkamer, kon de vroedman
geneesheer worden van de hele familie.439
Hoe vroedvrouwen zelf omgingen met het doorbreken van hun monopolie, is niet
duidelijk. In de literatuur worden ze vaak voorgesteld als passieve vrouwen, die de
veranderingen ondergingen zonder zich er (te kunnen) tegen verzetten. Het zou interessant
zijn om te bekijken of vrouwen zich inderdaad probleemloos inschakelden in hun nieuwe rol
van “simple auxiliaire du médecin” in plaats van “vakkundige”
440
of zich hier actief tegen
verzetten. Daarbij is het noodzakelijk niet alle vroedvrouwen over dezelfde kam te scheren.
Waarschijnlijk gingen verschillende vrouwen op een verschillende manier om met de
veranderende beroepssituatie.
We kunnen ons de vraag stellen welke impact de “concurrentiestrijd” tussen
vroedvrouwen en vroedmannen had op het leven van de onderzochte vroedvrouwen. Wonend
in kleine plattelandsdorpjes, waar de traditie nog sterker was dan in de stad, was de vraag naar
(en het aanbod aan) mannelijke verloskundige mogelijks minder groot. In dat geval zouden
we de cohorte van 31 vroedvrouwen en 1 vroedmeester, als representatief kunnen
beschouwen voor het Vlaamse platteland in deze periode. In de kleine dorpsgemeenschappen,
waar iedereen elkaar kende, bleef de vroedvrouw waarschijnlijk langer het vertrouwen
genieten van de kraamvrouwen. Wellicht ontstond er een vertrouwensband wanneer een
vrouw meermaals door dezelfde vroedvrouw werd verlost, waardoor men niet gauw voor een
andere verloskundige koos. Bovendien waren de vroedvrouwen die in mijn onderzoek
centraal staan, allemaal opgeleid. Mogelijks hadden de traditionele ongeschoolde
vroedvrouwen sterker onder de opkomst van de mannelijke verloskundige te lijden.
In de loop van de 19e eeuw vonden belangrijke ontwikkelingen plaats binnen de
verloskunde – de medische kennis over zwangerschap en bevalling nam toe, het voorkomen
van de kraamkoorts kende een enorme verbetering, de keizersnede werd geoptimaliseerd. Al
deze ontwikkelingen behoorden echter tot het domein van de arts. Vroedvrouwen werden
verder uitgesloten op alle vlakken waardoor de slechte waardering van het vroedvrouwenambt
toenam. Pas in het begin van de 20e eeuw zou men deze onderwaardering, die sinds de 17e
eeuw gegroeid was, trachten te keren.441
439 DONNISON (J.). op.cit., p.23.
440 THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen” p. 216. 441 REUSENS (E.). op.cit., pp.30-31.
128
HOOFDSTUK 8: BEELDVORMING OVER VROEDVROUWEN IN DE VROEGMODERNE PERIODE
In een laatste hoofdstuk zal ik ingaan op de maatschappelijke positie van de
vroedkunde en de beoefenaarsters ervan in de vroegmoderne periode. Werd het
vroedvrouwenambt beschouwd als een eerloos beroep, of genoten vroedvrouwen aanzien
binnen de gemeenschap? Hierbij aansluitend wil ik een korte schets geven van wat begrepen
werd onder een geschikte vroedvrouw. Wie kon vroedvrouw worden? Aan welke eisen moest
een vroedvrouw voldoen om aan het beeld van de ideale vroedvrouw te beantwoorden?
8.1. Maatschappelijke status van het vroedvrouwenberoep
Volgens Frijhoff wordt de maatschappelijke status van een beroep bepaald door
diverse, evoluerende elementen. Hij onderscheidt daarbij vier factoren: (1) De plaats op de
sociale stratificatieschaal van de beoefenaars van het beroep. Deze plaats wordt bepaald door
de maatschappelijke herkomst, familierelaties, het huwelijkspatroon en het leefmilieu. (2) De
plaats op de opleidingsschaal. Wat is de maatschappelijke waarde van de opleiding en in
welke mate impliceert de opleiding een inhoudelijke kennis of technische bekwaamheid? (3)
De plaats op de inkomensschaal: hoeveel kon men met het beroep verdienen? En (4) de plaats
op de beroepsprestigeschaal: waardering van het beroep.442
Hoe zit het nu met de maatschappelijke status van het vroedvrouwenambt? Om hier
enigszins inzicht in te krijgen, wil ik bovenstaand schema toepassen op vroedvrouwen.
8.1.1. De plaats op de sociale stratificatieschaal
Een van de belangrijkste indicatoren van de maatschappelijke status is de
maatschappelijke herkomst: niet alleen de beroepsgroep van de vader, maar meer in het
algemeen de groep waartoe iemand behoort en het milieu waarin de familie zich beweegt,
bepalen het aanzien van personen.443
442 FRIJHOFF (W.). “Non satis dignitatis…Over de maatschappelijke status van geneeskundigen tijdens de republiek.” In: Tijdschrift van geschiedenis. 1983 (3), pp.383-384.
In hoofdstuk 5 heb ik het beroep van de ouders, broers
443 FRIJHOFF (W.). “Non satis dignitatis” pp.389-392.
129
en zussen, de echtgenoten en het voorafgaande beroep van de vroedvrouwen onderzocht. Ik
ben tot de vaststelling gekomen dat de mannelijke familieleden vooral tewerkgesteld waren in
de primaire sector. Het ging daarbij vooral om landbouwers, landmannen en dagloners. Bij de
vrouwelijke gezinsleden was de meerderheid actief in de nijverheidssector, vooral als
spinsters. Een groot deel van de vroedvrouwen was bovendien ongeletterd. Deze
vaststellingen hebben mij ertoe gebracht te concluderen dat de vroedvrouwen vooral
afkomstig waren uit de lagere sociale milieus. Wanneer we de maatschappelijke herkomst van
de vroedvrouwen vertalen naar hun maatschappelijke status, was die status bijgevolg gering.
Samenhangend met de maatschappelijke herkomst, is de sociale mobiliteit van
mensen. In zijn onderzoek naar de maatschappelijke status van artsen tijdens de republiek,
stelde Frijhoff vast dat het artsenberoep gekenmerkt werd door een grote beroepsmobiliteit
naar sociaal vergelijkbare functies, maar ook naar lokaal bereikbare ambten, en van zodra het
financieel haalbaar was, naar de rentenierende sector. Zijn onderzoeksgroep had een
gemiddelde beroepspraktijk van 15,7 jaar.444
Mijn onderzoek naar het einde van de loopbaan
van de vroedvrouwen heeft echter aangetoond dat van beroepsmobiliteit bij vroedvrouwen
weinig sprake was. De meerderheid van de vrouwen bleef werken tot hun dood, zelfs tot op
zeer hoge leeftijd. Een vroedvrouwenpraktijk van meer dan 30 jaar was geen uitzondering!
Van rentenieren konden vroedvrouwen alleen maar dromen. Bovendien oefende geen van de
vroedvrouwen bij haar overlijden een sociaal hogere functie uit. De vroedvrouwen die niet
meer praktiseerden bij hun overlijden, waren allemaal actief als hetzij spinster, hetzij
landbouwster, hetzij herbergierster – laag gewaardeerde beroepen dus. Met andere woorden,
ook (het gebrek aan) sociale mobiliteit, droeg weinig bij tot de status van het vroedvrouwen-
beroep.
8.1.2. De plaats op de opleidingsschaal
Ik citeer Frijhoff: “Het prestigeverschil, voortvloeiend uit het opleidingsniveau, gaf in
de vroegmoderne samenleving aanleiding het ontstaan van een verticaal sociaal rangstelsel,
waarin de medici (als leden van de academische statusgroep) bovenaan stonden, de
vroedvrouwen helemaal onderaan”.445
444 FRIJHOFF (W.). “Non satis dignitatis” pp.389-392.
445 FRIJHOFF (W.). “Non satis dignitatis” p. 396.
130
Met betrekking tot de opleiding van vroedvrouwen, zien we een dubbelzinnige
ontwikkeling. Enerzijds, zoals we gezien hebben in hoofdstuk 4, waren er duidelijke
aanzetten tot professionalisering: het vroedvrouwenonderwijs werd uitgebouwd. Een
opleiding die zowel theoretisch als praktisch onderricht veronderstelde, kreeg vorm op het
einde van het Ancien Regime. Bovendien werden toelatingscriteria opgesteld zodat niet
zomaar eender wie vroedvrouw kon worden. Toch leidde deze accumulatie van praktische en
theoretische kennis en sociale filtering niet tot de positieverhoging binnen het medisch
rangstelsel.446
We kunnen dus samenvatten dat, ondanks de kwaliteitsverbetering (in de opleiding)
van vroedvrouwen vanaf het einde van de 18e eeuw, vroedvrouwen onderaan bleven staan in
de medische hiërarchie.
Integendeel, hun werkterrein werd in dezelfde periode ingeperkt. Alleen de
probleemloze geboorten bleven het normale werkterrein van de vroedvrouw vormen. Zodra
instrumenteel ingrijpen was vereist ging de verantwoordelijkheid onmiddellijk over naar de
medische hiërarchie waaruit zij werd buitengesloten. De opkomst van de vroedman, die ik
besproken heb in voorgaand hoofdstuk, kan hier niet los van gezien worden.
8.1.3. De plaats op de inkomensschaal
Het vroedvrouwenberoep was verre van lucratief. Zeker de vroedvrouwen op het
platteland dienden hun inkomen aan te vullen met andere inkomstbronnen. Vaak resulteerde
dit in het aannemen van bijberoepen. In vergelijking met mannelijke medische beoefenaars
lag de vergoeding van vroedvrouwen beduidend lager.447
Met andere woorden, ook op basis
van de remuneratie van vroedvrouwen, was de maatschappelijke status van het beroep
beperkt.
8.1.4. De waardering van het beroep
Was het vroedvrouwenambt een beroep dat het ambiëren waard was? Bracht het
beroep respect en aanzien met zich mee of zocht men enkel zijn toevlucht in het beroep als het
niet anders kon?
446 FRIJHOFF (W.). “Non satis dignitatis” pp.400-401. 447 Zie hoofdstuk 6, 6.3.
131
Het leven van de vroedvrouw was geen pretje. Ze moest op elk uur van de dag en de
nacht beschikbaar zijn en bereid koude of hitte en slechte wegen te trotseren, om een vrouw
die haar hulp nodig had te gaan helpen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het beroep van
vroedvrouw niet al te populair was en dat de functie op het platteland niet in hoog aanzien
stond. 448
Vroedvrouwen kwamen door hun werkzaamheden in contact met afscheidingen van
het menselijk lichaam. Antropologen hebben gewezen op het feit dat in veel samenlevingen
producten van het menselijk lichaam, zoals urine, zaad en menstruatiebloed, getaboeïseerd
worden. Het zijn zaken die “niet op hun plaats” zijn, omdat ze niet meer tot de persoon, maar
ook niet geheel tot de omgeving behoren. Werk dat met afval, organische producten en
afscheidingen van het menselijk lichaam te maken heeft, wordt als onrein en besmettelijk
beschouwd.
Naast de harde werkomstandigheden waarmee vroedvrouwen geconfronteerd
werden, zagen veel vrouwen ook af van dit beroep wegens de slechte reputatie die het
vroedvrouwen-beroep had.
449 Vroedvrouwen werden bijgevolg vaak met misprijzen en weerzin bekeken,
omwille van de gevoeligheid ten aanzien van het bloed dat tijdens bevallingen vloeide en dat
als onrein werd opgevat.450 Dit idee werd versterkt door de houding van de Kerk, die tot in de
19e eeuw bleef vasthouden aan de reinigingsceremonie van de eerste kerkgang.451 Slechts
vrouwen zonder “eer” konden deze taboes overschrijden.452 De negatieve houding ten
opzichte van het vroedvrouwenambt wordt ook weerspiegeld in uitdrukkingen uit geschriften
van pastoors en regenten. Het is “een beroep dat slechts schande en armoede met zich
meebrengt”, “een ambt zonder aanzien, het laagste aller ambachten”, “het laatste aller
ambten”, dat men moest overlaten aan de arme vrouwen, die onderaan de maatschappelijke
ladder stonden en niets te verliezen hadden.453 Vroedvrouwen namen een ambivalente positie
in de samenleving in. Iedereen erkende het belang van de taak van het verlossen van vrouwen,
maar weinigen wilden de taak op zich nemen omwille van de eigen goede naam.454
Het vroedvrouwenberoep werd dus als weinig eervol beschouwd. Deze negatieve
houding had onvermijdelijk ook weerslag op de vroedvrouwen zelf, die vaak met wantrouwen
werden bejegend. Vroedvrouwen bij wie de bevallingen kort na mekaar uitgedraaid waren op
448 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. Zwangerschap en bevalling voor de medicalisering. Nijmegen, SUN, 1987, pp.174-175. 449 VAN DER BORG (H.A.). Vroedvrouwen: beeld en beroep. Ontwikkelingen in Leiden, Arnhem, s’Hertogenbosch en Leeuwarden, 1650-1865. Wageningen, Wageningen Academic Pers, 1992, p.5. 450 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp.9-10. 451 GELIS (J.). De boom en de vrucht. pp.174-175. 452 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp.9-10. 453 GELIS (J.). De boom en de vrucht. pp.174-175. 454 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.174-175.
132
doodgeboortes, werden met de nodige achterdocht bekeken. In een tijd waarin nog geen
rationele verklaring kon gegeven worden aan verschillende medische kwalen, werd de schuld
voor een doodgeboorte of een gehandicapt kind vaak in de schoenen geschoven van de
vroedvrouw. Bovendien was heel het ritueel van zwangerschap en geboorte van oudsher
omgeven door al dan niet heidense rituelen en nauw verbonden met duivelse hekserij.455
Indien een vroedvrouw een gehandicapt kind op de wereld hielp, werd zij er niet zelden van
beticht het gezonde kind te hebben meegegeven aan de duivel.456 Er zijn getuigenissen
bewaard van mensen die geloofden dat vroedvrouwen betrokken waren bij praktijken van
abortus en infanticide, die beiden geassocieerd werden met hekserij en magie. In
verschillende landen werden vroedvrouwen verplicht om een eed af te leggen waarin ze
verklaarden dat ze geen bijgelovige of verboden methoden zouden toepassen. “Wijze
vrouwen”, tovenaressen, vroedvrouwen en heksen vormden gescheiden categorieën in de
vroegmoderne periode, maar door velen werden ze allemaal over dezelfde kam geschoren.
Vrouwen die geneeskrachtige planten kenden waren kwetsbaar voor beschuldigingen van
tovenarij en hekserij. Vroedvrouwen waren in het bijzonder een makkelijk slachtoffer omdat
ze de kruiden kenden om fertiliteit te controleren en schade te veroorzaken.457 Ook in romans
en toneelstukken van tijdgenoten kwamen soms vroedvrouwen in stereotype hoedanigheden
voor. Ze werden geportretteerd als roddelaarsters van laag moreel karakter, maar ook als
moederlijke oude vrouwen. Ze eisten veel geld voor de begeleiding van ongehuwde barende
vrouwen, pleegden abortus of lieten ongewilde baby’s verdwijnen.458
Dit negatieve beeld van vroedvrouwen kan tot in de 20e eeuw in de literatuur worden
aangetroffen. De beweringen uit de 17e- en 18e eeuw werden immers vaak kritiekloos
overgenomen. Dit heeft wellicht te maken met een algemeen negatief beeld dat men in de 20e
eeuw had van de medische wetenschap en praktijk in vroegere tijden.
459
Tot nu toe stonden vroedvrouwen in een weinig positief daglicht. Nochtans was het
vroedvrouwschap niet allemaal kommer en kwel. De activiteiten van de vroedvrouw waren
niet alleen een bron van wantrouwen maar ook van vertrouwen en respect. De vroedvrouw
455 VANTHIENEN (A.). Vroedvrouwen, het oudste beroep ter wereld? In: <http://www.rosadoc.be/site/nieuw/pdf/ factsheets/nr45.pdf>, geraadpleegd op 21.04.2009, p.4. 456 VANTHIENEN (A.). op.cit., p.4. 457 RIDDLE (J.M.). Eve’s herbs. A history of Contraception and Abortion in the West. Cambridge (Mass.), Harvard University Press, 1997, pp. 133-137. 458 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., pp.9-10. 459 VAN DER BORG (H.A.). op.cit., p.135.
133
had tijdens het Ancien Regime vaak een grote autoriteit binnen haar leefgemeenschap en ze
genoot het vertrouwen van vele vrouwen.
Bevallen was in deze periode een gevaarlijke onderneming. Daarom werd een goed
geïnformeerde en bezorgde vroedvrouw niet enkel opgeroepen om haar taken te vervullen,
maar ze werd vaak door de familie beschouwd als een vriend – iemand op wie ze kon steunen
in moeilijke momenten; iemand die hetzelfde meerdere malen had meegemaakt en meestal
zelf wist wat het was om te bevallen.460 Vroedvrouwen hielpen soms vrouwen bevallen die ze
zelf ter wereld hadden gebracht, wat wijst op het grote vertrouwen en de band die men had
met vroedvrouwen.461 “Vroedvrouw”, “wiezemoer” of “wijsvrouw”, uit al deze benamingen
blijkt het respect dat men voor haar koesterde.462 Ook naast bevallingen, in perioden van
stress, konden vrouwen vertrouwen leggen in hun vroedvrouw. De vroedvrouw was de dokter
en de vertrouweling van heel wat vroegmoderne vrouwen.463 Maar ook echtgenoten plaatsten
hun vertrouwen in de vroedvrouwen. Ze verwachtten van haar dat ze hun vrouw redde van het
gevaar waarin ze verkeerde, en dat ze hen na de verlossing wel geschapen en levensvatbare
kinderen toonde.464
Vroegmoderne vroedvrouwen verkregen eveneens status in hun gemeenschappen op
andere manieren dan het begeleiden van geboorten. Vroedvrouwen hadden ook
ondersteunende rollen in het oplossen van domestieke disputen, als genezers en adviseurs,
vooral in vrouwelijke gezondheidszaken. Vroedvrouwen konden een aanzienlijk krediet
verwerven bij de magistraten door hun werk als getuigen in zaken van huiselijk geweld,
verkrachting, seksueel wangedrag, incest, abortus en infanticide, en in hun rol van vrouwen
die moeders overtuigden om de namen van de vaders van hun bastaardkinderen uit te spreken.
Vroedvrouwen namen de rol aan van zowel getuige als vriend en adviseur van de familie.
465
De vroedvrouw werd dus vertrouwd door vele groepen – de stadsautoriteiten die haar
in dienst namen en reguleerden, de gerechtshoven aan wie ze bewijsmateriaal leverde, de
cliënten die ze hielp bevallen, hun vrienden en families.
466
460 GRAVES (R.). Born to Procreate. Women and Childbirth in France from the Middle Ages to the Eighteenth Century. New York, Lang, 2001, p. 67.
De functie van vroedvrouw
veronderstelde een grote toewijding, karakter en menselijk medeleven. Hoewel de motivaties
461 EVENDEN (D.). “Mothers and their midwives in seventeenth-century London”. In: MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe. New York, Routledge, 2005, p. 13. 462 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.179-180. 463 LOUDON (I.). Death in Childbirth. An international study of maternal care and maternal mortality 1800-1950. Oxford, Clarendon Press, 1992, pp. 36-38. 464 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.179-180. 465 MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. The task of healing. Medicine, religion and gender in England and the Netherlands, 1450-1800. Rotterdam, Erasmus Publishing, 1996, p. 295. 466 MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. op.cit., p. 296.
134
en persoonlijke ervaringen van vroedvrouwen en de gevoelens van de gewone mannen en
vrouwen ten opzichte van vroedvrouwen in grote mate verborgen blijven, moet er niet aan
getwijfeld worden dat de vroedvrouw vaak kon rekenen op een diepgeworteld vertrouwen van
de volksmassa.467
Samengenomen kunnen we concluderen dat de maatschappelijke status van het
vroedvrouwenambt en de beoefenaarsters ervan laag was. Vroedvrouwen werden vooral
gerekruteerd uit de lagere sociale klassen en ze, hoewel het opleidingsniveau toenam in de
loop van de 18e eeuw, stonden onderaan in de medische hiërarchie. Van beroepsmobiliteit
was bij vroedvrouwen geen sprake en hun inkomen was gering. Het vroedvrouwenberoep
werd beschouwd als het meest oneervolle, het “meest vuile beroep”.468
Dit wantrouwen werd
weerspiegeld in de houding ten opzichte van vroedvrouwen, die met de nodige achterdocht
bekeken werden. Desalniettemin nam de vroedvrouw vaak een centrale plaats in binnen de
eigen leefgemeenschap. Kraamvrouwen deden beroep op haar kunde bij de bevalling en
vonden er troost bij. Kerkelijke en wereldlijke overheden maakten gebruik van haar autoriteit
om te bemiddelen in religieuze en wereldlijke zaken. De positie van vroedvrouwen is dus op
zijn minst ambigue te noemen.
8.2. De “ideale” vroedvrouw
Een gemeenschap had steeds een bepaald beeld voor ogen van wat een geschikte
vroedvrouw was. Zowel de Kerk, burgerlijke overheden, medische instanties en de
kraamvrouwen zelf verwachtten dat een vroedvrouw aan bepaalde eisen voldeed. Wat waren
deze eisen? Wie kon vroedvrouw worden?
Voor de vrouwen die er gebruik van maakten, moest de vroedvrouw boven alles
“exact” zijn: de toekomstige moeder wou zeker weten dat wanneer het zover was, ze niet
alleen zou zijn en de vroedvrouw aanwezig zou zijn om haar te troosten en gerust te stellen.
De ijver, fijngevoeligheid, meelevendheid, liefdadigheid, voorzichtigheid, bekwaamheid en
het adres van de vroedvrouw waren de doorslaggevende kenmerken van wat een goede
467 ANTHONIS (G.). De vroedvrouw in drie Brabantse steden: Diest, Leuven en Mechelen, tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1994, pp. 105-106. 468 GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” In: Annales. Ecomies. Sociétés. Civilisations. 1977 (5), p. 932.
135
vroedvrouw was voor de gemeenschap. Omdat het eveneens een afmattend beroep was,
omwille van de verplaatsingen en de nachtdiensten, verwachtte men ook bepaalde fysieke
kwaliteiten van een vroedvrouw.469 Zwaarlijvige vrouwen kwamen niet in aanmerking
wegens hun logheid en te dikke armen. Ze moest stevig gebouwd zijn, “potig”, “rap” en
“bevallig, zonder lichamelijk gebrek, en met lange soepele handen”.470 Om vroedvrouw te
kunnen worden moest men eveneens een zekere ervaring kunnen voorleggen: om
kraamvrouwen te kunnen bijstaan, werd van vroedvrouwen verwacht dat ze ook zelf kinderen
ter wereld hadden gebracht. Minstens eenmaal moeder geworden zijn was de basisvoorwaarde
om vroedvrouw te kunnen zijn en was een voldoende voorwaarde voor vrouwen op het
platteland. Want een vrouw die reeds zelf bevallen was, was geschikt om anderen te helpen
bevallen. Bij gebrek aan een moeder, kon ook een getrouwde vrouw zonder kind aanvaard
worden als vroedvrouw door de gemeenschap en de pastoor, voor wie het huwelijk een
garantie was van moraliteit en een goede uitoefening van het beroep.471 Naast de burgerlijke
staat, speelde ook de leeftijd een belangrijke rol. Om vroedvrouw te kunnen zijn, moest men
beschikbaar zijn op elk moment van de dag. Jonge meisjes waren vrij, maar wanneer ze
eenmaal zouden trouwen kon door hun eigen zwangerschappen en de zorg voor hun eigen
kinderen, niet altijd meer op hen gerekend worden. Men verkoos om die redenen vooral
vrouwen van 45 à 50 jaar. De kans was klein dat deze vrouwen nog kinderen zouden baren,
veel vrouwen waren op deze leeftijd al weduwe en hun kinderen waren meestal oud genoeg
om alleen te laten. Bovendien kon van deze vrouwen niet verwacht worden dat ze de
gemeente nog zouden verlaten en verhuizen.472 Soms echter was een gemeenschap die
gewend was op een dorpsvroedvrouw te kunnen rekenen, maar al te blij de diensten van een
vrouw die zich aanbood, te accepteren, wat haar toestand of leeftijd ook was, want nood
breekt wet. De vrouwen namen inderdaad een vroedvrouw die jong was en kinderen had voor
lief, op voorwaarde dat ze resoluut en zelfverzekerd optrad, maar “om niet ontsteld te raken
van de verschillende bevallingen”, moest die zelfverzekerdheid wel op ervaring berusten.
Alles hing af van het vertrouwen dat de dorpsvroedvrouw inboezemde, daaraan ontleende ze
haar rechten. Vertrouwen was het kernwoord, dat steeds uit de mond van de vrouwen te horen
was. Een goede vroedvrouw stelde de vrouwen op hun gemak. Ze wist te doen wat nodig was,
ze sprak troostende en bemoedigende woorden die de kraamvrouw tot steun waren.473
469 GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 933.
470 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.171-173. 471 GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 933-934. 472 GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 934. 473 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.171-173.
136
Voor de Kerk was het vooral het morele gedrag van de vroedvrouw dat essentieel was:
ze moest godvrezend zijn, discreet, van goede zeden, zich gepast gedragen en zich houden aan
de sacramenten.474 Vroedvrouwen moesten hun werk uitvoeren “op een christelijke en zo
vriendelijk mogelijke manier… wetend dat hun werk afhankelijk was van Gods hulp en
dienst, aangezien meer dan menselijke Wijsheid vereist was voor dit”.475 Een vroedvrouw
moest “deugdzaam, bescheiden, welbedacht, van goede zeden en geregeld gedrag” en
“ijverig, zachtmoedig en goedaardig” zijn.476
De burgerlijke en medische autoriteiten deelden deze houding ten opzichte van een
goede vroedvrouw. Statuten bepaald door municipale autoriteiten, vaak in samenwerking met
lokale mannelijke medici, reguleerden de vroedvrouwenpraktijk en creëerden de “ideale”
vroedvrouw niet enkel wat betreft haar vaardigheden, maar ook haar karakter. Ze moest van
hogere leeftijd zijn, respectabel, getrouwd of weduwe, kinderen hebben en inwoner van de
gemeente waarin ze werkte. Ze moest conformistisch zijn in religie, zeden en burgerschap.
477
De municipale autoriteiten hechtten meer waarde aan vrouwen van middelbare leeftijd omdat
deze betrouwbaarder werden beschouwd. Magistraten erkenden ook dat rijpere vrouwen in
staat waren om de vaardigheden te leren die vereist waren voor vroedkunde. Mogelijks omdat
ze standvastiger en bewuster waren dan jonge vrouwen. 478
Van Deventer (1651-1724) vermeldde ook de kwaliteiten waaraan een vroedmeester
moest beantwoorden. De vroedmeester mocht niet vloeken en hij moest de christelijke en
natuurlijke eerbaarheid ten opzichte van het vrouwelijk geslacht respecteren. Hij mocht
eveneens geen schaamte veroorzaken bij de kraamvrouw en de omstanders. De andere eisen
waren gelijk aan die van een vroedvrouw. Al valt het op dat Van Deventer voor zijn
beschrijving van de ideale vroedvrouw 15 pagina’s nodig heeft en slechts 4 voor de
beschrijving van de ideale vroedmeester.
479
Bovenstaand beeld van de oudere vroedvrouw, die meestal weduwe was en geen jonge
kinderen meer had om zorg voor te dragen, strookt niet met het profiel van de meeste
vroedvrouwen die ik in deze scriptie besproken heb. Opnieuw bevinden de onderzochte
vroedvrouwen zich in een overgangsfase. Parallel met de uitbouw van het vroedkundig
onderwijs, veranderden de eisen die men aan vroedvrouwen stelde. De situatie zoals ik ze 474 GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 933. 475 MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. op.cit., p.281. 476 GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. pp.171-173. 477 MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. op.cit., pp.277-278. 478 MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. op.cit., p. 287. 479 ANTHONIS (G.). op.cit., pp. 97-98.
137
hierboven besproken heb, was kenmerkend tot het einde van de 18e eeuw – in sommige
regio’s hield de traditionele vroedvrouw evenwel langer stand. Daarna zien we dat er
wijzigingen optreden. Deze wijzingen situeren zich niet zozeer op vlak van de fysieke en
geestelijke capaciteiten van de vroedvrouwen, maar de veranderingen situeren zich vooral op
gebied van de leeftijd, het moederschap en de burgerlijke staat van vroedvrouwen
In de loop van de 18e eeuw waren het eerst de dochters van vroedvrouwen die
toegelaten werden tot het begeleiden van bevallingen en aanvaard werden door
kraamvrouwen. Het goede gedrag van de moeder stond vaak borg voor het gedrag van haar
dochter. Van hun kant begonnen ook de burgerlijke autoriteiten het idee te aanvaarden dat
jonge meisjes, waarvan de goede zeden gekend waren, het beroep mochten uitoefenen.480
Geleidelijk vond de idee van een jonge vroedvrouw zijn ingang. In die mate dat, wanneer op
het einde van de 18e eeuw de vroedvrouwencursussen werden ingericht, de voorkeur werd
gegeven aan jonge leerlingen: tussen 20 en 35 jaar. Leerlingen mochten zowel van het
mannelijke, als van het vrouwelijke geslacht zijn. Hun burgerlijke staat was onbelangrijk. Bij
het aanduiden van leerlingen werd vooral rekening gehouden met hun levendigheid van geest
en met de potentiële duur van hun werkzaamheid op het moment van de vorming. Vooral de
magistraten of de wethouders van de gemeenten die het onderhoud van deze leerlingen
bekostigden, hechtten een groot belang aan dit criterium want ze wilden niet investeren in een
vroedvrouw die maar enkele jaren zou praktiseren. 481,482
Met een gemiddelde inschrijvingsleeftijd van 33,2 jaar vallen de onderzochte
vroedvrouwen al ver onder de hierboven gegeven 45 à 50 jaar. Bovendien waren 12 van de 32
kandidaat-vroedvrouwen ongehuwd en 13 van de 32 vrouwen waren kinderloos, op het
moment van hun inschrijving. Deze gegevens illustreren de evolutie in het beeld van de
“ideale” vroedvrouw.
480 GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” pp. 933-934. 481 GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe siècles.” p. 943. 482 VRANCKEN (L.). Den Roosengaert van den bevruchte vrouwen. De perinatale begeleiding in de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Leuven (Onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1979, pp.145-146.
138
HOOFDSTUK 9: BESLUIT
Centraal in dit onderzoek staat de vroedvrouw. Mijn ambitie om een dergelijk
onderzoek te ondernemen, komt voort uit een confrontatie met de afwezigheid van
vroedvrouwen in de Belgische literatuur. Sommige auteurs hebben een onderzoek of een
hoofdstuk gewijd aan de 18e-eeuwse vroedvrouw, maar vaak blijft het bij algemene
beschrijvingen. De vroedvrouw zelf wordt nog te vaak uit het oog verloren. Hieruit groeide
mijn ambitie om een profielschets van de Oost-Vlaamse vroedvrouw in de 18e-begin 19e eeuw
te maken. Ik wilde op zoek gaan naar de vroedvrouwen zelf en tot in de meest intieme
facetten van hun leven proberen doordringen.
De levensloopanalyse is het methodologische kader bij uitstek om het leven en de
leefwereld van gewone mensen te reconstrueren. Deze methode liet mij toe om de levensloop
van elke vroedvrouw afzonderlijk te leren kennen, maar tezelfdertijd ook bepaalde patronen te
herkennen. Bovendien integreert de levensloopanalyse zowel individuele als
maatschappelijke transities. Werken met deze methode maakte het mogelijk om
gebeurtenissen binnen de cohorte te bestuderen, zonder daarbij het groter geheel uit het oog te
verliezen. Centraal in mijn onderzoek staat de vroedvrouw zelf, maar de levensloop van de
18e-eeuwse vroedvrouw reconstrueren impliceert niet enkele het kijken naar individuele
transities en keuzes. Om de leefwereld ten volle te begrijpen verdient ook de interactie met de
omgeving en de historische context de nodige aandacht. Welke plaats nam de vroedvrouw in
de gemeenschap, de medische wereld,… in? Wat waren de gevolgen van het opkomend
populationisme voor de vroedvrouwen? Maar bovenal, waarom besloten meisjes vroedvrouw
te worden? Welke belangrijke beslissingen maakten ze in hun leven, en waarom? De
levensloopanalyse maakte het mogelijk om deze vragen op macro- en microniveau te
combineren.
Mijn cohorte heb ik geselecteerd op basis van het aantal kandidaat-vroedvrouwen voor
de zomercursus in 1782, waarvan de geboortedatum met zekerheid gekend was. De
onderzoekscohorte wordt gekenmerkt door een bepaalde onzekerheid. Door het gebrek aan
gegevens is het niet duidelijk of alle cohorteleden de opleiding succesvol hebben afgerond en
nadien een praktijk zijn begonnen. Om een onderzoek mogelijk te maken, ben ik hier evenwel
van uitgegaan.
139
Eenmaal ik mijn cohorte van 31 vroedvrouwen en 1 vroedmeester, allen afkomstig uit
het Land van Aalst, had vastgelegd, begon de zoektocht naar gegevens. Mijn bronnen-
materiaal bestond uit de parochieregisters, de registers van de burgerlijke stand en de tellingen
van 1795-1796 en 1800-1801. Omdat alle cohorteleden geboren waren rond het midden van
de 18e eeuw, was ik voor de geboortes en huwelijken vooral aangewezen op de
parochieregisters. De meeste vroedvrouwen overleden in de periode van de burgerlijke stand.
De overlijdensakten leverden bijgevolg de meeste informatie. De volkstellingen heb ik
gebruikt om inzicht te krijgen in de gezinssamenstelling en de beroepen. Het al dan niet
aanwezig zijn in de gemeente tijdens het tellingjaar was ook een ruwe parameter voor
migratie. De nadruk in dit onderzoek ligt vooral op het demografische aspect. Graag had ik
wat dieper ingegaan op de beroepsuitoefening van de vrouwen, maar door een gebrek aan
gegevens was dit niet mogelijk. Enkel in de akten van de burgerlijke stand worden beroepen
geregistreerd, waardoor we meestal enkel het beroep op het moment van overlijden kennen.
Van sommige vrouwen kennen we eveneens het beroep dat ze uitoefenden voor het volgen
van de vroedvrouwenopleiding. Maar hier blijft het bij. Spijtig genoeg heb ik mij daarom, bij
de bespreking van de beroepspraktijk, vooral moeten beperken tot algemene kenmerken – wat
ingaat tegen mijn oorspronkelijke opzet.
Het cruciale element dat de onderzochte vroedvrouwen verbindt, is het feit dat ze allen
een opleiding tot vroedvrouw hebben gevolgd. De leeftijden waarop de vroedvrouwen de
opleiding volgden, worden gekenmerkt door een grote spreiding. De jongste vrouw was 22
jaar, de oudste vrouw was 54 jaar. Voor de jongere vrouwen was het volgen van de opleiding
eerder het gevolg van een nieuwe beroepskeuze, enkele van de oudere vrouwen volgden de
opleiding om een officiële erkenning te krijgen van een beroep dat ze al langer onofficieel
uitoefenden. Dit illustreert de situatie op het einde van de 18e eeuw: opgeleide vroedvrouwen
praktiseerden naast ongeschoolde vroedvrouwen wiens kennis vooral berustte op ervaring. De
motivatie om vroedvrouw te worden is moeilijk te achterhalen door een gebrek aan ego-
documenten. Het feit dat sommige vrouwen familieleden hadden die vroedvrouw waren, kan
een mogelijke verklaring zijn. Ook de overtuigingskracht van de plaatselijke besturen en
parochiepriesters kan een rol hebben gespeeld. Een derde mogelijke verklaring is de
persoonlijke ervaring met zwangerschap, geboorte en verlossing. Waarschijnlijk speelden
meerdere factoren een rol bij de beroepskeuze van vroedvrouw.
De onderzochte groep vroedvrouwen sluit perfect aan bij de evolutie die zich op dat
moment voltrok in de vroedkunde: de overgang van de oudere, ervaren vroedvrouw naar de
140
jongere, opgeleide vroedvrouw. De gemiddelde leeftijd van de vrouwen op het moment van
inschrijving was 33,2 jaar. Meer dan één derde van de meisjes was ongehuwd, 13 meisjes
waren kinderloos. Het beeld van de vroedvrouw als oudere weduwe, wiens kinderen reeds de
volwassenheid hadden bereikt, was al minder van toepassing op de onderzochte groep
vroedvrouwen. Het onderzoek van E. Reusens heeft aangetoond dat de gemiddelde leeftijd
waarop meisjes de studie van vroedvrouw aanvingen in de loop van de 19e eeuw nog verder
daalde.483
Alle meisjes waren afkomstig van het Vlaamse platteland. Dit weerspiegelde zich in
de beroepen van de ouders, broers en zussen, en de voorafgaande beroepen van de meisjes.
De vaders en broers waren vooral actief in de primaire sector, met een overwicht van
landbouwers en landmannen. De moeders en zussen werden overwegend genoteerd als
werkzaam in de secundaire sector, vooral in de nijverheidssector. Sommige van de moeders
en zussen waren zelf vroedvrouw. De voorgaande beroepen van de onderzochte vrouwen
sloten hierbij aan. Beroepen die werden opgegeven bij de inschrijving waren vooral spinster,
klerenwasser en naaister. Daarnaast waren er ook enkele vrouwen die al gepraktiseerd hadden
als vroedvrouw. Afgaand op de beroepen van de leden van het ouderlijk gezin, heb ik
geconcludeerd dat de onderzochte vroedvrouwen eerder afkomstig waren uit een laag sociaal
milieu. Dit wordt bevestigd door de geletterdheid van de vroedvrouwen. De meerderheid van
de vroedvrouwen waarvan we het niveau van geletterdheid kennen, was ongeletterd. Dit kan
erop wijzen dat de meisjes snel werden ingezet in het huishouden en bijgevolg geen tijd meer
hadden om naar school te gaan. Graag had ik ook de geletterdheid van de ouders gekend,
maar hiervoor waren niet voldoende gegevens beschikbaar. Het is niet duidelijk in welke mate
we deze vaststellingen kunnen veralgemenen, maar louter op basis van mijn onderzoek lijkt
het dat vooral armere meisjes de weg naar de vroedkunde vonden. Dit hangt mogelijks samen
met de lage maatschappelijke status van het vroedvrouwenambt, de onregelmatige uren en de
geringe vergoeding. Het onderzoek van E. Reusens heeft aangetoond dat de situatie duidelijk
anders is op het einde van de 19e eeuw. In deze periode waren vroedvrouwen vooral
afkomstig uit welgestelde gezinnen.
484
Van 31 vrouwen weten we met zekerheid dat ze na hun opleiding terugkeerden naar
de gemeente van herkomst. De meerderheid (25 van de 31) van de vrouwen bleef daar ook tot
483 REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31 vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2008, p.47. 484 REUSENS (E.). op.cit., pp.34-43.
141
hun overlijden. De plaats van de praktijk was dus waarschijnlijk bij de meeste vrouwen het
geboortedorp. 7 vrouwen verhuisden binnen de 18 jaar na het volgen van de cursus. Enkel bij
Maria Van Der Vincken kennen we de reden voor en de bestemming van de migratie: zij ging
in 1784 aan de slag in het Aalsters hospitaal als eerste vroedvrouw. Van de overige 6
migrerende vrouwen verliezen we alle spoor.
De basis van de praktijk lag voor de meeste vrouwen vermoedelijk in het zelfstandig
praktiseren. Enkel Maria Van Der Vincken heeft in een ziekenhuis gewerkt.
Het takenpakket van de vroedvrouw was ruimer dan het verlossen van kraamvrouwen
alleen. In het geval van moeilijke bevallingen waren ze verplicht om een nooddoopsel toe te
dienen, bij normale bevallingen moesten ze erop toezien dat ouders hun kind binnen de drie
dagen lieten dopen. Door de burgerlijke overheid konden vroedvrouwen ingezet worden als
getuigen of “wetsdokters” bij rechtszaken. Naast deze officiële taken fungeerde de
vroedvrouw ook als vertrouwenspersoon en dokter voor heel wat vroegmoderne vrouwen.
Ondanks het harde werk en de onregelmatige uren die het werk impliceerde was de
verloning die vroedvrouwen kregen eerder gering. Met een gemiddeld inkomen van 89 frank
per jaar kwamen ze waarschijnlijk niet ver. Financiële tekorten konden worden aangevuld met
het inkomen van een echtgenoot, of door het uitoefenen van een bijberoep. Het is niet
duidelijk of de onderzochte vroedvrouwen een bijberoep uitoefenden. Bij sommige vrouwen
werd in de huwelijks- of overlijdensakten een ander beroep dan “vroedvrouw” opgegeven. Ik
noteerde 3 andere beroepen: spinnen, werken in de landbouw en het openhouden van een
herberg. Het is echter niet duidelijk of dit het enige beroep van de vrouwen was, of dat de
vrouwen ook nog actief waren als vroedvrouw.
Bijna alle vrouwen maakten de transitie door naar het huwelijksbestaan. Hoewel
gehuwd zijn vanaf het einde van de 19e eeuw niet langer als een vereiste werd gezien om
vroedvrouw te worden, huwden bijna alle onderzochte vrouwen. Slechts 2 vrouwen huwden
nooit. De gemiddelde huwelijksleeftijd lag vrij hoog, maar dit lag in de lijn van het algemene
restrictieve huwelijkspatroon in deze periode.
De echtgenoten waren overwegend afkomstig uit dezelfde streek en waren meestal
enkele jaren ouder dan de vroedvrouw. De meeste partners waren actief in de primaire sector,
overwegend als landbouwer. In de meeste huwelijken hadden bruid en bruidegom eenzelfde
niveau van geletterdheid. Alle huwelijken kwamen tot een einde door het overlijden van één
142
van beide partners. 16 van de 30 gehuwde vrouwen overleefden hun partner, waarvan er 4
hertrouwden.
De meeste vroedvrouwen brachten één of meerdere kinderen ter wereld. Gemiddeld
hadden de vrouwen 4,19 kinderen. Het gemiddeld aantal kinderen in de gezinnen van de
vroedvrouwen lag lager dan de gezinnen waarin de vroedvrouwen geboren waren. Deze
daling staat wellicht los van de beroepsuitoefening. De daling van het gemiddeld aantal
kinderen lijkt gewoon aan te sluiten bij de algemene trend in België, namelijk een daling van
de huwelijksvruchtbaarheid.
Ondanks hun betere kennis van de voortplanting en de verzorging van kinderen waren
vroedvrouwen niet in staat om de kindersterfte binnen hun gezin te beperken, noch om aan
geboortebeperking te doen.
Een gebrek aan bronnen maakte het niet makkelijk om de beroepspraktijk van de
vrouwen te onderzoeken. Het is niet duidelijk of, en wanneer de vrouwen een praktijk
opzetten, noch wanneer ze de vroedkundige activiteiten staakten. De enige indicatie die we
hebben is de beroepsvermelding in de akten van burgerlijke stand. Sommige vroedvrouwen
overleden in de periode waarop ze nog volop praktiseerden. Ze werden als vroedvrouwen
genoteerd in hun overlijdensakte. Bij anderen werd een nieuw beroep of geen beroep vermeld.
De vroedvrouwen waren gemiddeld 59,88 jaar toen ze overleden.
De periode waarin de besproken vroedvrouwen leefden was een periode waarin het
vroedvrouwenambt belangrijke ontwikkelingen doormaakte. De vroedvrouwen behoorden tot
een eerste generatie van vrouwen die een officiële scholing volgden. Voordien werd het ambt
in het beste geval aangeleerd door een oudere ervaren vroedvrouw. Vanaf het einde van de
18e eeuw werden de meestal oudere vroedvrouwen wiens kennis berustte op ervaring
geleidelijk vervangen door een korps van jonge, opgeleide vrouwen.
In dezelfde periode evolueerde het vroedvrouwenambt van een exclusief vrouwelijk
beroep naar een beroep waarin ook mannen hun gading vonden. In de literatuur wordt
gesproken over de “achteruitgang van de vroedvrouw” en de “opkomst van de vroedman”.
Hoewel deze evolutie niet kan ontkend worden was de invloed van deze ontwikkeling op de
onderzochte vroedvrouwen waarschijnlijk beperkt. Binnen mijn onderzoekscohorte is er
slechts één man.
143
Ik ben deze eindverhandeling begonnen met een kort overzicht van de gepubliceerde
literatuur over vroedvrouwen in het Ancien Regime en begin 19e eeuw. Zeker wat betreft
België was dit overzicht snel gegeven. Kenmerkend voor de eigentijdse, maar vaak ook nog
voor de hedendaagse literatuur is de dubbele houding ten opzichte van vroegmoderne
vroedvrouwen. Enerzijds zijn er auteurs die zich enkel in negatieve bewoordingen over
vroedvrouwen uitlaten en de onwetendheid en bijgelovigheid van vroedvrouwen in de verf
zetten. Andere auteurs hebben het dan weer over de invloedrijke positie van vroedvrouwen in
de gemeenschap en hun uitgebreid takenpakket. Na het voeren van mijn onderzoek ben ik tot
de mening gekomen dat de realiteit niet zo zwart-wit kan gezien worden en mijn inziens
situeren vroedvrouwen zich tussen deze dubbele houding. Omdat de vroedvrouwen zelf
nauwelijks schriftelijke bronnen hebben nagelaten, is het moeilijk te bepalen wat tot de kennis
van vroedvrouwen behoorde. We hebben enkel de verloskundige handboeken als ruwe
parameter van hun kennis. Bijgevolg is het waarheidsgehalte van de “onwetendheid” van de
vroedvrouwen moeilijk te onderzoeken. Desalniettemin, hoewel de kennis van vroegmoderne
vroedvrouwen mogelijks niet altijd toereikend was – met een negatieve houding ten opzichte
van de vaardigheden van de vroedvrouwen tot gevolg – vielen de vroedvrouwen onder de
standaard van de ‘beste kennis beschikbaar”, zeker als de vrouwen een opleiding genoten
hadden. Binnen de gemeenschap namen ze om die reden vermoedelijk een bijzondere positie
in.
Het doel dat ik vooropgezet had bij het schrijven van deze scriptie, was het onder de
aandacht brengen van vroegmoderne vroedvrouwen, in het bijzonder in Vlaanderen. Ik wilde
het gebrek aan en de oppervlakkige informatie in literatuur over vroedvrouwen counteren met
een onderzoek naar het leven en werk van de 18e-eeuwse vroedvrouw. Hoewel dit onderzoek
meer inzicht heeft gebracht in het leven en de praktijk van vroedvrouwen, blijven toch nog
enkele vragen onbeantwoord.
Bij het onderzoeken van de sociale achtergrond van de meisjes, van migratiepatronen,
de praktijksduur, het al dan niet inwonen van familieleden,… werd ik vaak geconfronteerd
met een tekort aan informatie in de gebruikte bronnen. Misschien kunnen bepaalde gaten
ingevuld worden door het gebruik van andere dan demografische bronnen.
Bijkomend onderzoek naar de beroepsuitoefening is zeker wenselijk. Zo kan het
interessant zijn om de vermelding van vroedvrouwen in de geboorteakten na te gaan als
indicatie van de activiteitsomvang. Het proberen achterhalen van bijberoepen zou helpen om
een beeld te krijgen van de volledige financiële situatie van de vroedvrouwen. Om de
144
werkelijke levenssituatie van vroedvrouwen te achterhalen kan het ook nuttig zijn om dieper
in te gaan op de relatie met plaatselijke artsen en andere vroedvrouwen.
Bovendien is het nog maar de vraag in welke mate de vaststellingen die ik gemaakt
heb kunnen veralgemeend worden. De kleine groep van 32 vroedvrouwen is allesbehalve
representatief voor alle Vlaamse vroedvrouwen. Welnu, de aanzet is gegeven.
To be continued.
145
ARCHIEFBRONNEN
Stadsarchief Aalst
Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814): “Brieven als antwoord op de circulaires
van 21.03.1782 en 29.11.1782 met namen van gegadigden voor het volgen van lessen in de
verloskunde, 1782-1283”.
- Nr. 1419: Synthese. "Lijste van de vrouwlieden die moeten vergaederen tot
Geeraertsberge op den 31 meye 1782 om te vertrecken ten selven dagen naar Gend tot
het frequenteren van de lesse op de vroedkunde". Lijst van de “personen opgegeven
bij eenige prochien om te frequenteren de lesse op de vroedkunde”
- Nr. 1420: antwoord van de gemeente Aaigem
- Nr. 1422: antwoord van de gemeente Appelterre
- Nr. 1424: antwoord van de gemeente Berchem
- Nr. 1426: antwoord van de gemeente Zonnegem
- Nr. 1427: antwoord van de gemeente Denderhoutem
- Nr. 1430: antwoord van de gemeente Erondegem
- Nr. 1431: antwoord van de gemeente Etikhove
- Nr. 1432: antwoord van de gemeente Gijzegem
- Nr. 1433: antwoord van de gemeente Gijzenzele
- Nr. 1437: antwoord van de gemeente Herdersem
- Nr. 1439: antwoord van de gemeente Iddergem
- Nr. 1440: antwoord van de gemeente Impe
- Nr. 1441: antwoord van de gemeente Landskouter
- Nr. 1442: antwoord van de gemeente Lede
- Nr. 1443: antwoord van de gemeente Elene
- Nr. 1445: antwoord van de gemeente Marke
- Nr. 1448: antwoord van de gemeente Nukerke
- Nr. 1451: antwoord van de gemeente Mere
- Nr. 1454: antwoord van de gemeente Michelbeke
- Nr. 1455: antwoord van de gemeente Moerbeke
- Nr. 1456: antwoord van de gemeente Moorsel
146
- Nr. 1464: antwoord van de gemeente Pollare
- Nr. 1465: antwoord van de gemeente Borsbeke
- Nr. 1466: antwoord van de gemeente Schelderode
- Nr. 1475: antwoord van de gemeente Viane
Rijksarchief Gent
Fonds Scheldedepartement
- E/1-2669/17: bevolkingstelling Moerbeke (1800)
- E/1-2670/3: bevolkingstelling Appelterre (1795-1796)
- E/1-2670/9: bevolkingstelling Berchem (1795-1796)
- E/1-2670/17: bevolkingstelling Denderhoutem (jaar IV)
- E/1-2670/33: bevolkingstelling Etikhove (1796)
- E/1-2671/3: bevolkingstelling Gijzenzele (1795-1796)
- E/1-2671/14: bevolkingstelling Iddergem (1795-1796)
- E/1-2672/2: bevolkingstelling Landskouter (1795-1796)
- E/1-2672/11: bevolkingstelling Marke (1795-1796)
- E/1-2672/22: bevolkingstelling Lede (1795-1796)
- E/1-2673/19: bevolkingstelling Pollare (1795)
- E/1-2674/2: bevolkingstelling Schelderode (1796)
- E/1-2675/1: bevolkingstelling Michelbeke (jaar IV)
- E/1-6093: bevolkingstelling Nukerke (1796)
Vreemd archief, 020/M
- “Voorlopige inventaris van archief van het Aarstbisdom Mechelen, overgemaakt aan
het bisdom Gent. Serie M. Gysseling.” Nr. M7: dekanale visitatieverslagen, 1609-
1760.
Rijksarchief Beveren
Parochieregisters (1) en registers van Burgerlijke stand (2). (nummers microfilms)
- Aaigem:
(1) 286591, 1165084 (2) 754158-754161, 1980546
147
- Appelterre:
(1) 286610 (2) 754163-754167, 1980546/7
- Borsbeke:
(1) 289496 (2) 752918-752920, 1980671
- Berchem:
(1) 286632-286634 (2) 752908-752912, 1980670
- Denderhoutem:
(1) 289479-289482, 754146, 1172084 (2) 752927-752932, 1980672/3
- Elene
(1) 759679 (2) 752958/9, 1980750
- Erondegem:
(1) 289672, 1172085
(2) 1143196, 1080922-1080930, 1768234, 1351974-1351976
- Etikhove
(1) 286692-286694, 629218 (2) 760045-760048, 1980753
- Gijzegem:
(1) 797601, 1706264 (2) 1143196, 1078927/8, 1114505
- Gijzenzele:
(1) 286715, 1706264 (2) 768316-768318
- Herdersem:
(1) 286729 (2) 1114010-1114019
- Iddergem:
(1) 289475 (2) 758724-758726, 1981041, 1981387
- Impe:
(1) 289965 (2) 1112462-1112467, 1112496/7
- Landskouter:
(1) 286757 (2) 761578-761580
- Lede:
(1) 289999-290001
(2) 11165091, 1116009-1116021, 1116609-1116619, 1423609-1423614,
1116620-116623
- Marke:
(1) 286775/6 (2) 758746, 758253-758255, 1981394/5
148
- Mere:
(1) 289497/8 (2) 114396, 1118387-1118401, 111957-111976
- Michelbeke:
(1) 286797 (2) 758276/7
- Moerbeke:
(1) 1165226 (2)758278-758280
- Moorsel:
(1) 289557-289560 (2) 1119598-1119612, 111961314, 1119105
- Nukerke:
(1) 286838-286840, 1165494 (2) 763775-763780
- Pollare:
(1) 286866, 1172112 (2) 764918-764920
- Schelderode:
(1) 286884 (2) 771704-771706
- Viane:
(1) 289477 (2) 7579806-757808, 767508
- Zonnegem:
(1) 617454, 1222041, 2067573 (2) 759651/2, 1982309
149
BIBLIOGRAFIE
- ANTHONIS (G.). De vroedvrouw in drie Brabantse steden: Diest, Leuven en Mechelen,
tijdens de 17de en de 18de eeuw. Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1994, 119
p.
- ARICKX (V.). “Vroedvrouwen in de kasselrij Kortrijk in de leer te Gent 1780-1793.” In:
Biekorf. Westvlaams archief voor geschiedenis, archeologie, taal- en volkskunde. 1993
(3), pp.211-239.
- BOEYNAEMS (P.). Uit het Verleden onzer Vroedvrouwen. S.l., s.n., 19??, 17 p.
- BÖHME (G.). “Midwifery as science: an essay on the relation between scientific and
everyday knowledge.” In: STEHR (N.), VOLKER (M.), eds. Society and knowledge.
Contemporary perspectives in the sociology of knowledge. New Brunswick Transaction,
1984, pp. 373-392.
- BROUWER ANCHER (A.J.M.). “Onderzoek naar het vaderschap”. In: DE BOER (M.G.),
SCHUILING (R.), eds. Tijdschrift voor geschiedenis, land- en volkenkunde. Groningen,
1900 (15), pp. 220-222.
- CAPP (B.). When Gossips meet. Women, familiy and Neigbourhood in Early Modern
England. Oxford, Oxford University Press, 2003, 398 p.
- CEUPPENS (L.). Levensloopanalyse van de Gentse vondelingen uit 1830-1831. Gent
(onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 2006, 210 p.
- CLOET (M.). Het kerkelijk leven in een landelijke dekenij van Vlaanderen tijdens de XVIIe
eeuw. Tielt van 1609 tot 1700. Leuven, Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis,
1968, 622 p.
- CLOET (M.). “Het doopsel in de Nieuwe tijd (ca.1550-ca.1800).” In: Levensrituelen.
Geboorte en doopsel. Universitaire pers Leuven, 1996, pp.95-122.
- DAELEMANS (F.). Bronnen en methoden van de historische demografie voor 1850.
Brussel, Archief- en bibliotheekwezen in België, 1984, 298 p.
- DARQUENNE (R.). “L’Obstetrique aux XVIIIe et XIXe siècles. Pratique. Enseignement.
Législation.” In: Écoles et livres d’école en Hainaut du XVIe au XIXe siècle. Universiteit
van Bergen, 1971, pp.184-307.
- DE BELDER (J.), VANHAUTE (E.). “Sociale en economische geschiedenis.” In: ART (J.),
red. Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 1: 19de en 20ste eeuw. Gent,
Stichting Mens en Kultuur, 1993, pp. 79-158.
150
- DE BOCK (P.). “Demografische bronnen in een overgangsfase 1790-1830.” In: Spiegel
Historiael. 1984 (19), pp.140-146.
- DE BOEVER (E.). Generatieverschillen in de 19e eeuw? Een onderzoek naar economische,
demografische en sociale veranderingen in de 19e-begin 20e eeuw door middel van een
levensloopconstructie van de generaties 1829/30 en 1879/80 uit Oordegem. Gent
(Onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1999, 241 p.
- DE BROUWER (J.). De kerkelijke rechtspraak en haar evolutie in de bisdommen
Antwerpen, Gent en Mechelen tussen 1570 en 1795. Tielt, Veys, 1972, 2 v.
- DELVA (A.). Vrouwengeneeskunde in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen. Brugge,
Genootschap voor geschiedenis, 1983, 233 p.
- DEVOS (I). “Marriage and economic conditions since 1700: the Belgian case.” In: DEVOS
(I)., KENNEDY (L.), eds. Marriage and rural economy. Western Europe since 1400.
Turnhout, 1999, pp.101-133.
- DEVOS (I.). Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen, 18de-20ste eeuw.
Gent: Academia Press, 2006, 262 p.
- DEVOS (I.). Historische Praktijk 2: Nieuwe Tijd. (onuitgegeven cursus Universiteit Gent,
2007-2008).
- DHONT (M.). Opgroeien in een beluik: levensloopanalyse van de generatie geboren in
1867 en 1868 in de Gentse Bataviawijk. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling
Universiteit Gent), 2004, 207 p.
- DONNISON (J.). Midwives and medical men. A history of inter-professional rivalries and
women’s rights. Londen, Heinemann, 1977, 250 p.
- DROOGENDIJK (A.C.). “De verloskundige voorziening te Dordrecht in de eerste helft van
de 17e eeuw.” In: Bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde. Haarlem, 1956 (36).
- DUPUIS (H.M.), NAAKTGEBOREN (C.), NOORDAM (D.J.), KISTEMAKER (R.E.), eds. Een kind
onder het hart. Verloskunde, volksgeloof, gezin, seksualiteit en moraal vroeger en nu.
Amsterdam, Amsterdams historisch museum, 1987, 212 p.
- ELAUT (L.). “Voortgezet onderricht voor vroedvrouwen in de kastelenij van Aalst op het
einde van de 18e eeuw.” In: Het land van Aalst. Tijdschrift van de heemkundige
vereniging. 1956 (VIII), pp.1-16, 84-96.
- ELAUT (L.). “De ‘Vroedkundige Oeffenschool’ van Jan Bernard Jacobs en de
kraambedkoorts op het einde van de 18e eeuw.” In: Wetenschappelijke Tijdingen. 1995
(14), pp. 335-341.
151
- ELDER (G.H.), PELLERIN (L.A.). “Linking history and human lives.” In: GIELE (J.Z.), ELDER
(G.H.). Methodes of Life Course Research. Qualitative and Quantitave Approaches.
Londen, Sage Publications, 1998, pp. 264-294.
- EVENDEN (D.). “Mothers and their midwives in seventeenth-century London.” In:
MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe. New York,
Routledge, 2005, pp.9-26.
- FORBES (T.R.). The midwife and the witch. New Heaven en Londen, Yale University
Press, 1966, 196 p.
- FORMAN CODY (L.). “The politics of reproduction: from midwife’s alternative Public
Sphere to the Public Spectacle of Man Midwifery.” In: Eighteenth-century Studies. 1999
(2), pp.477-495.
- FRIJHOFF (W.). “Non satis dignitatis…Over de maatschappelijke status van
geneeskundigen tijdens de republiek.” In: Tijdschrift van geschiedenis. 1983 (3), pp.379-
406.
- FRIJHOFF (W.). “Vrouw Schraders beroepsjournaal: overwegingen bij een publikatie over
arbeidspraktijk in het verleden.” In: Tijdschrift voor de Geschiedenis der geneeskunde,
natuurwetenschappen, wiskunde en techniek. 1985, pp.27-48.
- GELIS (J.). “Sages-femmes et accoucheurs: l’obstétrique populaire aux XVIIe et XVIIIe
siècles.” In: Annales. Ecomies. Sociétés. Civilisations. 1977 (5), pp.927-958.
- GÉLIS (J.). De boom en de vrucht. Zwangerschap en bevalling voor de medicalisering.
Nijmegen, SUN, 1987, 351 p.
- GELIS (J.). La sage-femme ou le médecin. Une nouvelle conception de la vie. Parijs,
Fayard, 1988, 560 p.
- GÉLIS (J.). History of childbirth. Fertility, Pregnancy and Birth in Early Modern Europe.
Cambridge, Polity Press, 1996, 326 p.
- GRAVES (R.). Born to Procreate. Women and Childbirth in France from the Middle Ages
to the Eighteenth Century. New York, Lang, 2001, 162 p.
- HAGENBEEK (J.H.). “De vroedvrouw in het verleden.” In: tijdschrift voor sociale
geschiedenis. 1961, pp.613-616.
- HOMBLE (A.G.). “Geschied- en volkskundige exerpten omtrent het “Vroemoersamt.” In:
De Brabantse Folklore. 1977 (214), pp. 239-292.
- KOK (J.). “Transities en trajecten. De levensloopbenadering in de sociale geschiedenis.”
In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis. 2000 (3), pp. 309-329.
152
- KOK (J.), KNOTTER (A.), PAPING (R.), VANHAUTE (E.). Levensloop en levenslot:
arbeidsstrategieën van gezinnen in de 19de en 20ste eeuw. Groningen/Wageningen,
Nederlands Agronomisch Historisch Instituut, 1999, 257 p.
- KOK (J.). “Principles and prospects of the life course paradigm.” In: Annales de
démographie historique. 2007 (1), pp. 203-230.
- KOOY (G.A.), VAN EUPEN (TH.), e.a. Gezinsgeschiedenis. Vier eeuwen gezin in Nederland.
Assen, Van Gorcum, 1985, 212 p.
- KUIJPERS (E.). “Lezen en schrijven. Onderzoek naar het alfabetiseringsniveau in
zeventiende-eeuws Amsterdam.” In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis. 1997(4), pp.
490-522.
- LAGET (M.). Naissances. L’accouchement avant l’âge de la clinique. Parijs, Seuil, 1982,
346 p.
- LENDERS (P.). Overheid en geneeskunde in de Habsburgse Nederlanden en het
prinsbisdom Luik. Heule, UGA, 2001, 199 p.
- LIVI-BACCI (M.). “The starving and the well-fed.” In: LIVI-BACCI (M.). Population and
nutrition. An essay on demographic history. Cambridge, 1991, pp.73-78.
- LOUDON (I.). Death in Childbirth. An international study of maternal care and maternal
mortality 1800-1950. Oxford, Clarendon Press, 1992, 622 p.
- MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe. Londen,
Routledge, 1993, 234 p.
- MARLAND (H.). “Catharina Schrader (1656-1745). Een bijzondere vroedvrouw of vrouw
van haar tijd?” In: Lange levens, stille getuigen. Oudere vrouwen in het verleden.
Wallburg Pers, Zutphen, 1995, pp.105-117.
- MARLAND (H.), PELLING (M.), eds. The task of healing. Medicine, religion and gender in
England and the Netherlands, 1450-1800. Rotterdam, Erasmus Publishing, 1996, 317 p.
- MARLAND (H.). “The “burgerlijke” midwife: the stadsvroedvrouw of eighteenth-century
Holland.” In: MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe.
New York, Routledge, 2005, pp. 192-213.
- MARLAND (H.), RAFFERTY (A.M.), eds. Midwives, society and childbirth. Debates and
controversies in the modern period. Londen, Routledge, 1997, 278 p.
- MATTHIJS (K.). De mateloze negentiende eeuw. Bevolking, huwelijk, gezin en sociale
verandering. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, 296 p.
153
- MEILLANDER (V.). “Ziel en doopsel van (on)geboren kinderen. Vier eeuwen dispuut.” In:
Oostvlaamse Zanten. 1989 (1), p.3-30.
- MERTENS (D.). Criminaliteit in het land van Aalst in de 18e eeuw (1700-1795). Gent
(onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1999.
- MUYS (L.). Vroedvrouwen in beweging. Een historische analyse van de totstandkoming en
ontwikkelng van de “Ecole Royale et Superieure d’Accouchemens” te Gent (tweede helft
18e eeuw). Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1989, 151 p.
- NIEUWENHUIS (T.). Vroedmeesters, vroedvrouwen en verloskunde in Amsterdam 1746-
1805. Amsterdam, Het spinhuis, 1995, 111 p.
- OSSIEUR (E.G.R.). “J.B. Jacobs, chirurgijn, verloskundige en auteur (1734-1790).” In:
Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent. Gent, 1972,
pp.69-91.
- OSTE (M.). De Vroedvrouw in het bisdom Antwerpen tijdens de 17de en de 18de eeuw.
Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1991, 114 p.
- ORTIZ (T.). “From hegemony to subordination: midwives in early modern Spain.” In:
MARLAND (H.), ed. The art of midwifery. Early modern midwives in Europe. New York,
Routledge, 2005, pp. 95-114.
- REUSENS (E.). Een profiel van Oost-Vlaamse vroedvrouwen. Levensloopanalyse van 31
vroedvrouwen uit Oost-Vlaanderen. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling
Universiteit Gent), 2008, 210 p.
- RIDDLE (J.M.). Eve’s herbs. A history of Contraception and Abortion in the West.
Cambridge (Mass.), Harvard University Press, 1997, 341 p.
- RILEY (J.). “A global revolution in life expectancy.” In: RILEY (J.). Rising life expectancy:
a global history. Cambridge, Cambridge University Press, 2001, pp.1-33.
- SAS (G.). Het collegium medicum van Gent in de zeventiende- en achttiende eeuw. Leuven
(onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1971, 147 p.
- SCHEPERS (R.). De opkomst van het medisch beroep in België. De evolutie van de
wetgeving en de beroepsorganisaties in de 19e eeuw. Amsterdam, Rodopi, 1989, 267 p.
- SHORTER (E.). A History of Women’s Bodies. Harmondsworth, Penguin Books, 1984, 398
p.
- SONDERVORST (E.-A.). Geschiedenis van de geneeskunde in België. Brussel, Elsevier,
1981, 316 p.
154
- STRIJPENS (H.). Aalst. Artsen, het hospitaal, de gemeenschap en het medicaliseringproces
in België. 1242-1940. Aalst, Aalsters stedelijk ziekenhuis, 1997, 254 p.
- STRUYVE (P.). “Tussen traditie en vernieuwing: Meulebeekse vroedvrouwen in de 18de
eeuw.” In: De roede van tielt. 1991 (2), pp.106-140.
- THIERY (M.). “Het vroedvrouwenonderwijs te Gent: een historische schets.” In:
Verhandelingen LIII. Brussel, 1991 (3), pp. 205-240.
- THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Verloskunde.” In: DE MAEYER (J.), ed. Er is leven voor
de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen, Uitgeverij
Pelckmans, 1998, pp. 187-196.
- THIERY (M.), DEFOORT (P.). “De Vroedvrouwen.” In: DE MAEYER (J.), ed. Er is leven
voor de dood. Tweehonderd jaar gezondheidszorg in Vlaanderen. Kapellen, Uitgeverij
Pelckmans, 1998, pp. 214-223.
- THIERY (M.). “Jan Bernard Jacobs (1734-1790): obstetricus en pionier van het
vroedvrouwenonderwijs in Vlaanderen.” In: Geschiedenis der geneeskunde. 2003 (4),
pp.234-247.
- TOWLER (J.), BRAMALL (J). Midwives in History and Society. Londen, Croom Helm, 1986,
316 p.
- VAN ANDEL (M.A.). “Vroedvrouwenbordjes.” In: VAN ROSSEN (F.), ed. Nederlands
Tijdschrift voor Geneeskunde. Amsterdam, 1928 (22), pp.2663-2669.
- VANDENBROEKE (C.). “Bevolkingsstruktuur en gezinstypologie in Zuid-Oost-Vlaanderen
op het einde van het Ancien Regiem.” In: Handelingen van de Geschied- en
oudheidkundige kring van Oudenaarde, van zijn kastelnij en van den lande tusschen
Maercke en Ronne. Oudenaarde: Geschied- en oudheidkundige kring, 1976 (18), pp.243-
305.
- VANDENBROEKE (C.). “Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e-
19e eeuw).” In: Bijdragen tot de geschiedenis. 1977 (60), pp. 133-163.
- VANDENBROEKE (C.). Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk. Beveren, Orbis en
Orion Uitgevers, 1982, 301 p.
- VANDENBROEKE (C.). Vrijen en trouwen. Van de Middeleeuwen tot heden. Seks, liefde en
huwelijk in historisch perspectief. Brussel-Amsterdam, Elsevier, 1986, 245 p.
- VANDENBROEKE (C.). “Historische demografie.” In: ART (J.), red. Hoe schrijf ik de
geschiedenis van mijn gemeente? Deel 2: 12de-18de eeuw. Gent, Stichting Mens en
Kultuur, 1994, pp.137-186.
155
- VANDENBROEKE (C.). Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Gent,
Academia Press, 2004, 366 p.
- VANDENBROEKE (C.). “Bronnen en methoden voor historisch-demografisch onderzoek.”
In: STOKVIS (P.), ed. Geschiedenis van het privéleven. Bronnen en benaderingen.
Amsterdam, SUN, 2007, p.475.
- VAN DER BORG (H.A.). Vroedvrouwen: beeld en beroep. Ontwikkelingen in Leiden,
Arnhem, s’Hertogenbosch en Leeuwarden, 1650-1865. Wageningen, Wageningen
Academic Pers, 1992, 194 p.
- VAN DER WAALS (F.W.). “Doorbraken in de verloskunde.” In: DUPUIS (H.M.),
NAAKTGEBOREN (C.), NOORDAM (D.J.), KISTEMAKER (R.E.), eds. Een kind onder het hart.
Verloskunde, volksgeloof, gezin, seksualiteit en moraal vroeger en nu. Amsterdam,
Amsterdams historisch museum, 1987, pp.13-56.
- VAN DER WURF – BODT (C.). “De vroedvrouw in de late middeleeuwen en nieuwe tijd.”
In: Spiegel Historiael, 1994, pp.202-206.
- VAN HEDDEGHEM (A.). De Oude Bijlokematerniteit, 1828-1978: anderhalve eeuw
patiënten, vroedvrouwen, dokters. Gent, Verbeke, 1983, 228 p.
- VAN ISTERDAEL (H.). “Deontologie van de vroedvrouw anno 1784.” In: Land van Aalst.
1987, pp.151-15 VAN ISTERDAEL (H.). Inventaris: archief van het Land van Aalst, 1342-
1796 (1814). Brussel, 1994.
- VAN LIEBURG (M.J.), MARLAND (H.). “Midwife regulation, education, and practice in the
Netherlands during the nineteenth century.” In: Medical history. 1989 (33), pp. 296-317.
- VAN PUYMBROECK (K.). De organisatie en het sociaal statuut van de Brugse chirurgijn-
barbiers in de late 17e en 18e eeuw. (Onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit
Gent), 1997, 178 p.
- VAN REEUWIJK (A.J.). Vroedkunde en vroedvrouwen in de Nederlanden in de 17e en 18e
eeuw. Amsterdam, s.n., 1941, 75 p.
- VANTHIENEN (A.). Vroedvrouwen, het oudste beroep ter wereld? In:
<http://www.rosadoc.be/site/nieuw/pdf/factsheets/nr45.pdf>, geraadpleegd op 21.04.2009.
- VELLE (K.). “De Vroedvrouwen in de 19e eeuw. Een beroep in de verdrukking?” In:
Oostvlaamse Zanten. 1990, pp.75-92.
- VRANCKEN (L.). Den Roosengaert van den bevruchte vrouwen. De perinatale begeleiding
in de 18e-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Leuven (Onuitgegeven licentiaatverhandeling),
1979, 218 p.
156
- VERHAEGHE (E.). Sporen uit hun bestaan. Levenslooponderzoek toegepast op vrouwen
geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem. Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling
Universiteit Gent), 2002, 275 p.
- WILSON (S.). “The myth of motherhood a myth: the historical view of European child-
rearing.” In: Social history. Londen, Methuen & Co, 1984 (2), pp.181-199.
BIJLAGEN Bijlage 1: Fiches van de vroedvrouwen 157 Bijlage 2: Overzicht van alle kandidaat-vroedvrouwen voor de zomercursus aan de "École Royale et Supérieure d' Accouchements"in 1782. 191 Bijlage 3: Geboorte- en overlijdensjaar van de vroedvrouwen 195 Bijlage 4: Beroepen en geletterdheid van vader en moeder 196 Bijlage 5: Aantal broers en zussen en hun beroepen 197 Bijlage 6: Voorafgaande beroepen en geletterdheid van de vroedvrouwen 198 Bijlage 7: Huwelijk 199 Bijlage 8: Huwelijksduur 200
Bijlage 9: Het gezin 201 Bijlage 10: Migratie 202 Bijlage 11: Actief als vroedvrouw 203 Bijlage 12: Voorstelling van de gemeenten van herkomst en overlijden op een kaart 204
157