NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het...

44
NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleiding Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) moeten inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, voldoen aan algemene regels die voorschriften met betrekking tot de bescherming van het milieu bevatten of op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) beschikken over een omgevingsvergunning. Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) bevat algemene regels voor inrichtingen. Met het onderhavige besluit (hierna: wijzigingsbesluit) is de reikwijdte van het Activiteitenbesluit na een eerdere wijziging wederom verbreed. Deze algemene regels zijn gebaseerd op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, de artikelen 1.1, 2.1, 2.4, 2.17 en 3.9 van de Wabo en op de artikelen 6.2, 6.6 en 6.7 van de Waterwet (Wtw). Dit wijzigingsbesluit valt onder de tweede fase van het project waarin nog meer vergunningplichtige activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit worden gebracht. Het gaat bij dit wijzigingsbesluit om activiteiten betreffende kunststofrecycling, kunststofverwerking (zoals extrusie), opslag van oud papier en textiel, bunkerstations binnenvaart, opslag van groenafval, op- en overslag van afval en bedrijven waarin genoemde activiteiten worden gecombineerd. 2. Aanleiding en achtergrond Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008 is de eerste fase van het project modernisering van de algemene regels afgerond. In deze eerste fase zijn de voormalige 8.40-besluiten herzien en samengevoegd en zijn circa 37.000 voorheen Wm-vergunningplichtige inrichtingen en 1.300 voorheen Wvo- vergunningplichtige activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Dit heeft geresulteerd in uniforme regels voor de inrichtingen die onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen en een efficiencywinst in de vorm van een aanzienlijke reductie van de administratieve lasten. Met deze eerste fase is de beoogde eindsituatie is nog niet bereikt. Daarom, maar ook omdat dit kabinet de ambitie heeft om de regeldruk voor bedrijven merkbaar te verminderen en daarmee gepaard gaand de wet- en regelgeving te vereenvoudigen en de administratieve lasten voor bedrijven terug te dringen, worden in het kader van de tweede fase van het project modernisering van de algemene regels (hierna: tweede fase) meer vergunningplichtige inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Dit project maakt deel uit van het programma Slimmere regels, Betere uitvoering en Minder lasten (SBM) waarvan het werkprogramma op 5 november 2008 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2008/09, 29393, nr. 107). Dit wijzigingsbesluit is het tweede wijzigingsbesluit dat deel uitmaakt van die tweede fase. Het eerste wijzigingsbesluit van de tweede fase is op 1 januari 2010 in werking getreden.

Transcript of NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het...

Page 1: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) moeten inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, voldoen aan algemene regels die voorschriften met betrekking tot de bescherming van het milieu bevatten of op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) beschikken over een omgevingsvergunning. Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) bevat algemene regels voor inrichtingen. Met het onderhavige besluit (hierna: wijzigingsbesluit) is de reikwijdte van het Activiteitenbesluit na een eerdere wijziging wederom verbreed. Deze algemene regels zijn gebaseerd op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, de artikelen 1.1, 2.1, 2.4, 2.17 en 3.9 van de Wabo en op de artikelen 6.2, 6.6 en 6.7 van de Waterwet (Wtw). Dit wijzigingsbesluit valt onder de tweede fase van het project waarin nog meer vergunningplichtige activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit worden gebracht. Het gaat bij dit wijzigingsbesluit om activiteiten betreffende kunststofrecycling, kunststofverwerking (zoals extrusie), opslag van oud papier en textiel, bunkerstations binnenvaart, opslag van groenafval, op- en overslag van afval en bedrijven waarin genoemde activiteiten worden gecombineerd. 2. Aanleiding en achtergrond Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008 is de eerste fase van het project modernisering van de algemene regels afgerond. In deze eerste fase zijn de voormalige 8.40-besluiten herzien en samengevoegd en zijn circa 37.000 voorheen Wm-vergunningplichtige inrichtingen en 1.300 voorheen Wvo-vergunningplichtige activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Dit heeft geresulteerd in uniforme regels voor de inrichtingen die onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen en een efficiencywinst in de vorm van een aanzienlijke reductie van de administratieve lasten. Met deze eerste fase is de beoogde eindsituatie is nog niet bereikt. Daarom, maar ook omdat dit kabinet de ambitie heeft om de regeldruk voor bedrijven merkbaar te verminderen en daarmee gepaard gaand de wet- en regelgeving te vereenvoudigen en de administratieve lasten voor bedrijven terug te dringen, worden in het kader van de tweede fase van het project modernisering van de algemene regels (hierna: tweede fase) meer vergunningplichtige inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Dit project maakt deel uit van het programma Slimmere regels, Betere uitvoering en Minder lasten (SBM) waarvan het werkprogramma op 5 november 2008 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2008/09, 29393, nr. 107). Dit wijzigingsbesluit is het tweede wijzigingsbesluit dat deel uitmaakt van die tweede fase. Het eerste wijzigingsbesluit van de tweede fase is op 1 januari 2010 in werking getreden.

Page 2: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

2

3. Doelstellingen, uitgangspunten en reikwijdte van de tweede fase Meer inrichtingen onder algemene regels Het primaire doel van de tweede fase is om inrichtingen onder algemene regels te brengen, waardoor de vergunningplicht op basis van de Wabo (voorheen op basis van de Wm) en/of de Wtw voor die inrichtingen komt te vervallen. In deze tweede fase worden dus, als vervolg op de eerste fase, nog meer vergunningplichtige activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Met de realisatie daarvan wordt een administratieve lastenverlichting gerealiseerd, waardoor een bijdrage wordt geleverd aan de doelstellingen van het huidige kabinet om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te verminderen met 25 procent. Door dit wijzigingsbesluit worden ongeveer 3.600 inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Het betreft ongeveer 1.830 inrichtingen waarvoor de vergunningplicht komt te vervallen en algemene regels gaan gelden. Voor de overige inrichtingen wordt de omgevingsvergunning met uitgebreide voorbereidingsprocedure vervangen door een omgevingsvergunning met een reguliere voorbereidingsprocedure in combinatie met algemene regels. Met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit is het eindpunt van de tweede fase overigens niet bereikt. Ook na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit wordt er in het kader van de tweede fase naar gestreefd om nog meer vergunningplichtige inrichtingen onder algemene regels te brengen. 4. Verwijzing naar toelichting bij Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415) Vanzelfsprekend zijn de uitgangspunten die in het kader van de modernisering van de algemene regels zijn geformuleerd onverkort van toepassing op de tweede fase. De meest kenmerkende uitgangspunten zijn: - De algemene regels dienen relevante en herkenbare milieudoelen. Activiteiten met een

geringe milieubelasting worden niet of slechts globaal gereguleerd; - De algemene regels moeten goed uitvoerbaar en handhaafbaar zijn. Dit betekent voor de

inhoud van de voorschriften onder meer dat ze helder, eenduidig en ook voor kleine inrichtingen hanteerbaar dienen te zijn. Daar waar dit lastig is, biedt ICT ondersteuning;

- De algemene regels zijn zoveel mogelijk uniform, maar bieden ook ruimte voor flexibiliteit en innovatie;

- Het onder algemene regels brengen van vergunningplichtige inrichtingen levert een reductie van administratieve lasten op.

Voor een uitgebreide toelichting op de uitgangspunten wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, p.104-105). Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit is wederom aangesloten bij de opzet en de voorschriften van het Activiteitenbesluit. Een toelichting op deze onderwerpen is in deze nota van toelichting dan ook niet terug te vinden, omdat dit reeds is toegelicht in het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415). 5. De gefaseerde aanpak van de tweede fase Het primaire doel van de tweede fase is om inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit te brengen, waardoor de vergunningplicht op basis van de Wabo (voorheen Wm) en Wtw voor die inrichtingen komt te vervallen. Diverse onderzoeken zijn uitgevoerd naar de mogelijkheid en wenselijkheid om vergunningplichtige bedrijfstakken onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit te brengen. Een voorbereidend onderzoek is in 2006 uitgevoerd 1. Dit onderzoek heeft een overzicht van bedrijfstakken opgeleverd die na de eerste fase nog vergunningplichtig waren. Tevens is in dit onderzoek aangegeven voor welke bedrijfstakken het loont om ze onder de algemene regels te brengen. De aspecten “homogeniteit van de bedrijfstak” en “omvang van de bedrijfstak” zijn de voornaamste criteria

1 Van Vliet Milieumanagement, 2006. Rapport Onderzoek vergunningplichtige activiteiten naar algemene regels na 2007. Erik van Vliet Milieumanagement en Advies, november 2006.

Page 3: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

3

geweest om te bepalen of het reguleren van de bedrijfstak onder algemene regels zinvol is. Het aspect “homogeniteit” spreekt in dit opzicht voor zich: Indien een bedrijfstak sterk heterogeen van aard is, dan ligt het stellen van algemene regels niet voor de hand. Het aspect “omvang van de bedrijfstak” staat in direct verband met de reductie van de administratieve lasten die gerealiseerd kan worden. Immers hoe groter de groep die onder algemene regels wordt gebracht, hoe groter de lastenverlichting die gerealiseerd kan worden. Daarnaast ligt het voor bedrijfstakken met een beperkt aantal inrichtingen niet voor de hand om deze onder algemene regels te brengen, omdat de inspanning die hiervoor nodig is niet opweegt tegen de winst die met het vervallen van de vergunningplicht wordt bereikt. Mede op basis van de resultaten van dit voorbereidende onderzoek, wensen van het bedrijfsleven en wensen van andere overheden, zijn bedrijfstakken geselecteerd die in aanmerking komen om in het kader van de tweede fase onder de werking van het Activiteitenbesluit te worden gebracht. In het najaar van 2007 zijn vervolgens aanvullende onderzoeken2 uitgevoerd naar de inspanning die nodig is om de geselecteerde bedrijfstakken onder het Activiteitenbesluit te brengen. Door deze onderzoeken is inzicht ontstaan in de benodigde inspanning, de kansen en de afbreukrisico’s daarvan. Op basis van de resultaten van deze onderzoeken, suggesties van het bedrijfsleven en overleg met het Interprovinciaal overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW) zijn in samenspraak met het ministerie van Verkeer en Waterstaat (VenW) bedrijfstakken geselecteerd die in het kader van de tweede fase onder het Activiteitenbesluit kunnen worden gebracht. Omdat de geselecteerde bedrijfstakken divers van aard zijn en daardoor ook diverse kansen en afbreukrisico’s met zich meebrengen, is ervoor gekozen om de tweede fase gefaseerd aan te pakken. Dit betekent dat de geselecteerde bedrijfstakken verdeeld over drie tranches (en daarmee drie aparte wijzigingsbesluiten), indien mogelijk, onder de werking van het Activiteitenbesluit worden gebracht. Eerste tranche van de tweede fase Het Activiteitenbesluit is door het wijzigingsbesluit dat op 1 januari 2010 in werking is getreden, op onderdelen gerepareerd. Daarnaast zijn zeven bedrijfstakken geheel of gedeeltelijk onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Op basis van onderzoek en overleg met andere overheden was geconcludeerd dat deze bedrijfstakken relatief snel en eenvoudig onder het Activiteitenbesluit konden worden gebracht. Deze bedrijfstakken worden daarom ook wel ‘quickwins’ genoemd. Het betreft de recreatieve visvijvers, de humane crematoria, de vellenoffsetdrukkerijen, de mechanische textielverwerking, de laboratoria en praktijkruimten, de natuursteenbewerkende industrie en de koude vleesverwerking. Kenmerkend voor deze quick-wins is op de eerste plaats dat voor een deel van de activiteiten die in deze bedrijfstakken plaatsvindt voorschriften konden worden opgesteld die eenzelfde opzet hebben als de voorschriften die reeds zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Verder zijn deze bedrijfstakken zelf positief over regulering door middel van algemene regels ten opzichte van de vergunningplicht en ten derde zijn deze bedrijfstakken ook bereid geweest om mee te werken aan het opstellen van voorschriften om deze bedrijfstakken onder de werking van het Activiteitenbesluit te brengen. Daarnaast zijn de inrichtingen voor het traditioneel schieten door dit wijzigingsbesluit onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. De aanleiding om deze inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit te brengen is de motie Vietsch c.s. (29393, nr. 90), die op 4 maart 2008 door de Tweede Kamer is aangenomen. Verder zijn naar aanleiding van de motie Boelhouwer c.s. (31700, nr. 31) vrijstellingen opgenomen voor het stemgeluid van personen op een terrein van een gebouw voor basisonderwijs en op een terrein van een gebouw voor kinderopvang.

2 Van Vliet Milieumanagement, 2007. Bedrijfstakken onder algemene regels tweede tranche. Erik van Vliet Milieumanagement, december 2007; InfoMil, 2008. Bedrijfstakken afvalsector onder algemene regels in de 2e tranche. Infomil, februari 2008.

Page 4: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

4

Tweede tranche van de tweede fase Met het onderhavige wijzigingsbesluit is de tweede tranche van de tweede fase afgerond. Met deze tranche zijn geselecteerde afvalgerelateerde activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Deze activiteiten zijn geclusterd in de tweede tranche, omdat voor het reguleren van afvalgerelateerde activiteiten door middel van algemene regels een notificatieprocedure in het kader van richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (voormalige Kaderrichtlijn afvalstoffen) doorlopen dient te worden. Tevens wordt hier richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen genoemd. Deze richtlijn is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie op 22 november 2008 (PbEU L312) en dient op 12 december 2010 omgezet te zijn. De tweede tranche bevat ook een wijziging van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Voor een aantal activiteiten is namelijk eerst een reguliere omgevingsvergunning vereist alvorens de algemene regels van toepassing zijn. Het gaat enerzijds om activiteiten waarvoor op grond van EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling3 een individuele beschikking moet worden afgegeven. Die reguliere vergunning wordt afgegeven indien de uitkomst van de merbeoordeling niet leidt tot het maken van een milieueffectrapport. Anderzijds gaat het om activiteiten waarvoor het bevoegd gezag een lokale toets moet uitvoeren, inhoudende of een bepaalde inrichting zich mag vestigen op de beoogde locatie. Nadat deze reguliere vergunning is verleend zijn op de activiteit de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing. Derde tranche van de tweede fase Het onderbrengen van bedrijfstakken in het kader van de derde tranche van de tweede fase vergt een langduriger traject dan de eerste en de tweede tranche van de tweede fase. Redenen hiervoor zijn onder meer dat relatief veel partijen betrokken kunnen zijn bij het proces of dat de te ontwikkelen voorschriften complex van aard zijn. Het besluit dat leidt tot wijziging van het Activiteitenbesluit in het kader van deze derde tranche treedt naar verwachting in 2012 in werking. 6. De nieuwe Kaderrichtlijn afvalstoffen en de selectie van handelingen met afvalstoffen voor algemene regels 6.1 De nieuwe Kaderrichtlijn afvalstoffen In het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (1600/2002/EG) wordt de uitwerking of herziening van de wetgeving inzake afvalstoffen aangemerkt als een manier om te komen tot een beter rendement van hulpbronnen en een beter beheer van hulpbronnen en afval om tot meer duurzame productie- en consumptiepatronen te komen. Daarbij dient het gebruik van hulpbronnen en het ontstaan van afval te worden ontkoppeld van het niveau van de economische groei in combinatie met het streven om het verbruik van hulpbronnen de draagkracht van het milieu niet te laten overschrijden. De hiervoor noodzakelijke herziening van wetgeving ziet vooral op de verduidelijking van het onderscheid tussen wat wel en wat geen afval is en op maatregelen betreffende afvalpreventie en afvalbeheer, waaronder het formuleren van doelstellingen. De Commissie heeft gewezen op de noodzaak om de definities van nuttige toepassing en verwijdering te evalueren in de mededeling van 27 mei 2003 „Naar een thematische strategie inzake afvalpreventie en afvalrecycling”. Hiernaast wordt er in de mededeling aangegeven dat de behoefte bestaat aan een definitie van recycling en een nadere verkenning rondom de definitie van afvalstoffen. Het Europees Parlement heeft in een resolutie van 20 april 2004 over de bovengenoemde mededeling, de Commissie gevraagd een duidelijk onderscheid te maken tussen nuttige toepassing en verwijdering en het onderscheid tussen afvalstoffen en niet-afvalstoffen te verduidelijken. De Raad heeft in zijn conclusies van 1 juli 2004 de Commissie opgeroepen een voorstel in te dienen om bepaalde aspecten van Richtlijn 75/442/EEG (oudere Kaderrichtlijn afvalstoffen), die inmiddels is ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2006/12/EG, te herzien, teneinde het onderscheid tussen wat wel en wat geen afval is en tussen nuttige toepassing en verwijdering te verduidelijken. De vraag om herziening van de wetgeving inzake afvalstoffen door de verschillende instanties van de Europese Unie heeft geleid tot een nieuwe richtlijn. Ten behoeve van de duidelijkheid

3 Richtlijn nr. 85/337/EEG

Page 5: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

5

en de leesbaarheid wordt richtlijn nr. 2006/12/EG ingetrokken en door een nieuwe richtlijn vervangen: richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU L 312) (hierna: Kaderrichtlijn afvalstoffen). Deze nieuwe kaderrichtlijn afvalstoffen wordt voornamelijk omgezet in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer. De nieuwe Kaderrichtlijn afvalstoffen is een vervlechting en herziening van drie bestaande richtlijnen. Ze bevat elementen van de richtlijn betreffende afvalstoffen (nr. 2006/12/EG), de richtlijn gevaarlijke afvalstoffen (nr. 91/689/EEG) en de richtlijn afgewerkte olie (nr. 75/439/EEG). De integratie van deze richtlijnen tot één richtlijn heeft als doel om één overkoepelend kader neer te zetten voor de communautaire afvalstoffenregelgeving voor zowel gevaarlijke als niet-gevaarlijke afvalstoffen. Het algemene doel van de richtlijn is de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid door middel van preventie of beperking van de negatieve gevolgen die de productie van afvalstoffen en het afvalstoffenbeheer met zich meebrengen, alsmede door middel van de beperking van de gevolgen in het algemeen van het gebruik van hulpbronnen en de verbetering van het efficiënt gebruik van hulpbronnen. Met de richtlijn wordt beoogd om een hoog milieubeschermingsniveau te verwezenlijken door een regelgevend kader vast te stellen voor handelingen met afvalstoffen en afvalverwerkende inrichtingen binnen de Gemeenschap en essentiële beginselen rondom het beheer van afvalstoffen te formuleren. Door de regulering van handelingen met afvalstoffen heeft de Kaderrichtlijn afvalstoffen gevolgen voor zowel de reikwijdte als de inhoud van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Net als de IPPC-richtlijn kent ook de Kaderrichtlijn afvalstoffen een vergunningplicht. Uitgangspunt is dat inrichtingen en ondernemingen die zich bezig houden met het verwerken van afvalstoffen daartoe een vergunning dienen te hebben. Van deze vergunningplicht mag slechts in twee gevallen worden afgeweken voor:

- verwijdering van eigen niet-gevaarlijke afvalstoffen op de plaats van productie, of - nuttige toepassing van afvalstoffen (artikel 24 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen).

De Kaderrichtlijn afvalstoffen beperkt hiermee de mogelijkheden om afvalverwerkende bedrijven onder algemene regels te brengen. Voor die gevallen waarin de Kaderrichtlijn wel het gebruik van algemene regels toestaat, stelt zij wel aanvullende eisen. Zo dient een lidstaat, indien gebruik wordt gemaakt van algemene regels, voor elk type activiteit waarvoor algemene regels gelden, te specificeren op welke soort en hoeveelheid afvalstoffen de betreffende algemene regel ziet en welke verwerkingsmethode het betreft (artikel 25, eerste lid, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen). De Kaderrichtlijn afvalstoffen schrijft voorts voor dat de lidstaat specifieke voorwaarden vaststelt met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen, inclusief typen activiteiten, alsmede alle andere noodzakelijk eisen met betrekking tot de uitvoering van verschillende vormen van nuttige toepassing en waar dit relevant is de grenswaarden voor het gehalte aan gevaarlijke stoffen in de afvalstoffen en emissiegrenswaarden (artikel 25, eerste lid, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen). Ook voor het overige is de Kaderrichtlijn afvalstoffen onverkort van toepassing op handelingen met afvalstoffen binnen inrichtingen die onder algemene regels vallen. 6.2 Selectie van handelingen met afvalstoffen voor dit wijzigingsbesluit Bij de totstandkoming van dit wijzigingsbesluit is bekeken welke handelingen met afvalstoffen zich lenen voor algemene regels. Naast de algemene criteria die ook voor andere bedrijfstakken gehanteerd worden – het moet gaan om homogene groepen waar maatwerk slechts bij uitzondering nodig is – zijn speciaal voor afvalstoffen aanvullende criteria gehanteerd.

1. Er is voor gekozen bij deze wijziging zoveel mogelijk die handelingen met afvalstoffen mee te nemen die gericht zijn op nuttige toepassing van afvalstoffen. Binnen de handelingen gericht op nuttige toepassing is vooral de nadruk gelegd op product- en materiaalhergebruik.

2. De afvalstoffen die geselecteerd zijn, zijn zoveel mogelijk vaste bulkgoederen, waar toezicht visueel en meestal zonder analyse of monstername plaats kan vinden. In de selectie zijn zoveel mogelijk gescheiden stromen meegenomen. Voor handelingen met

Page 6: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

6

ongescheiden afvalstoffen, zoals gemengd bouw- en sloopafval of huishoudelijk afval blijft de vergunningplicht bestaan. Een andere gevoelige activiteit die vergunningplichtig blijft is het mengen van afvalstoffen (het samenvoegen van ongelijksoortige afvalstoffen).

3. In de selectie is een aantal logistieke handelingen opgenomen die voortkomen uit verplichte terug- of innames van bepaalde afvalstromen. Het gaat dan meestal alleen om het opslaan van de betreffende afvalstroom; de verdere bewerking vindt elders plaats.

Gezien deze criteria is er voor de geselecteerde handelingen met afvalstoffen alleen een beperkt acceptatiebeleid nodig, zie hiervoor ook hoofdstuk 16 van het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021. Ook zijn de registratie-eisen op grond van hoofdstuk 10 van de Wm en het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen voor deze handelingen voldoende, en hoeven geen aanvullende registratie-eisen te worden opgenomen. Hieronder worden de op grond van deze criteria geselecteerde sectoren kort genoemd. Per sector wordt aangegeven welke grenzen voor de vergunningplicht relevant zijn, en in welke paragrafen van hoofdstuk 3 en 4 van het Activiteitenbesluit voorschriften voor de betreffende activiteiten zijn opgenomen. 6.2.a Kringloopwinkels, handel in tweedehands bouwmaterialen en andere sectoren die producten repareren of anderszins geschikt maken voor hergebruik Ook gevaarlijke afvalstoffen zoals koelkasten mogen voortaan onder het Activiteitenbesluit gerepareerd worden zolang de producten niet gedemonteerd worden. Ook het bijvullen van inkt- en tonercassettes is hierbij meegenomen. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 10, 11 en 25, van het Bor. Voorschriften zijn te vinden in paragraaf 3.3.6 Op- en overslaan van goederen en paragraaf 4.6.5 Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en proefdraaien van motoren. Ter ondersteuning van de reparatie kunnen allerlei activiteiten met betrekking tot hout en kurk (afdeling 4.3), kunststof (afdeling 4.4), metaal (4.5), natuursteen of kunststeen (afdeling 4.5a) en papier en textiel (afdeling 4.7) van toepassing zijn. 6.2b Bedrijven die in hun eigen productieproces afvalstoffen inzetten in plaats van grondstoffen Het moet hierbij gaan om productieprocessen waarvoor in het Activiteitenbesluit al voorschriften gesteld zijn. Gezien de in dat besluit opgenomen productieprocessen is ervoor gekozen deze vrijstelling van de vergunningplicht niet te laten gelden voor gevaarlijke afvalstoffen, omdat de inzet van gevaarlijke afvalstoffen in die processen niet voor de hand ligt. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdeel 29, van het Bor. Het gaat dan om het inzetten van afvalstoffen bij activiteiten met betrekking tot hout en kurk (afdeling 4.3), kunststof (afdeling 4.4), metaal (4.5), natuursteen (afdeling 4.5a) en papier en textiel (afdeling 4.7). 6.2.c Autodemontagebedrijven Autowrakken die gevaarlijke stoffen of voorwerpen bevatten zijn gevaarlijke afvalstoffen. Het demonteren van autowrakken is gericht op de zoveel mogelijk nuttige toepassing van de vrijkomende stromen. De grenzen voor de vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdeel 8, van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn [PM] is aannemelijk dat autodemontagebedrijven met een totale opslagcapaciteit voor vrijkomende vloeistoffen van meer dan 50 ton onder de werking van die richtlijn komen te vallen. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 50 ton voor die opslag. Voor deze sector wordt met de reguliere omgevingsvergunning om een toets vooraf mogelijk gemaakt (zie ook de toelichting op artikel II onder f en g). Voorschriften voor deze sector zijn vooral te vinden in paragraaf 3.3.7 (het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende activiteiten). Daarin worden ook voorschriften gesteld aan het aftappen van vloeistoffen, het opslaan van een aantal bij het demonteren vrijkomende afvalstoffen en het neutraliseren van airbags en gordelspanner en de opslag van gedemonteerde airbags en gordelspanners. Voor de opslag (en aflevering) van een aantal andere stoffen zijn voor deze sector nog specifieke voorschriften van toepassing: paragraaf 3.3.6 voor het opslaan en overslaan van goederen, paragraaf 4.1.1 voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking

Page 7: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

7

niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen en vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en paragraaf 4.1.3 voor het opslaan van stoffen in opslagtanks en in paragraaf 4.6.4 voor het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik en niet-openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer. Autowrakken die gevaarlijke stoffen en voorwerpen bevatten, kunnen onder dit wijzigingsbesluit ook voorkomen bij bergingsbedrijven en bij inrichtingen waar politie of justitie onderzoek plegen. Bij garages komen ook autowrakken voor. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 16 en 17, van het Bor. Op de opslag van autowrakken is paragraaf 3.3.6 van toepassing. Specifiek voor garages geeft artikel 4.84 aan welke handelingen met een autowrak uitgevoerd mogen worden. 6.2d Metaalrecyclingbedrijven Het gaat hier om bedrijven die metaalafval innemen en bewerken, om het geschikt te maken voor materiaalhergebruik. Het meeste metaalafval is geen gevaarlijk afval, maar een metaalrecyclingbedrijf mag ook metaalafval met aanhangende olie of emulsie (dat wel gevaarlijk afval is) innemen, en dit scheiden in een metaal- en een oliefractie. Verder kan het bij een dergelijk bedrijf zich de situatie voordoen dat in een partij metaalafval een kleine hoeveelheid gevaarlijk metaalhoudend afval voorkomt, zoals bijvoorbeeld een gebruikt ongereinigd olievat of een oude koelkast. Aangezien het in dat geval vanwege het risico van dumping niet wenselijk is dat het metaalrecyclingbedrijf de partij weigert, mag op grond van dit wijzigingsbesluit het recyclingbedrijf een kleine hoeveelheid van deze stroom opslaan. Verder mag het bedrijf niets met deze afvalstoffen doen behalve opslaan en afvoeren naar een erkende verwerker. Uitgangspunt is dat voor het inzamelen en verwerken van deze stromen (anders dan genoemd onder 6.2a hierboven) de vergunningplicht blijft gelden. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 7, 18, 19 en 20, van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is het aannemelijk dat bedrijven die metaalhoudend afval shredderen met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag onder de werking van die richtlijn komen te vallen. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 50 ton per dag voor het shredderen. Voorschriften voor deze bedrijven zijn te vinden in paragraaf 3.3.6 voor de opslag van metalen en metalen met aanhangende olie, met daarbij het afscheiden van de oliefractie, en in paragraaf 4.5.1 voor alle handelingen gericht op het verkleinen van metalen zoals knippen, snijden en scheuren. Voor bedrijven die metalen in de buitenlucht overslaan en bewerken gelden bijzondere voorschriften rond het akoestisch onderzoek (zie artikel 1.11, vierde lid). Bedrijven die metaalafval verkleinen kunnen boven de grenzen uitkomen voor het voorschrift voor zuinig gebruik van energie (artikel 2.15), maar de besparingsmogelijkheden voor dergelijke installaties zijn beperkt. 6.2.e Kunststofrecyclingbedrijven Het gaat hier om bedrijven die kunststofafval innemen en bewerken, om het geschikt te maken voor materiaalhergebruik. Kunststofafval dat niet geschikt is voor materiaalhergebruik wordt geschikt gemaakt voor verbranding. Net als bij metaalrecyclingbedrijven kan het bij deze bedrijven voorkomen dat in een partij kunststofafval of samengestelde producten een kleine hoeveelheid gevaarlijk afval voorkomt; net als een metaalrecyclingbedrijf mag een kunststofrecyclingbedrijf deze afvalstoffen wel aannemen, maar er verder niets mee doen behalve opslaan en afvoeren naar een erkende verwerker voor die afvalstroom. Bij deze bedrijven komt het ook voor dat samengestelde producten van kunststof met metaal, hout, textiel of papier worden geshredderd, om ze te scheiden in fracties die geschikt zijn voor materiaalhergebruik. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10 onderdelen 20, 24 en 25, van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is het aannemelijk dat bedrijven die metaalhoudend afval shredderen met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag onder de werking van die richtlijn komen te vallen. Datzelfde geldt voor bedrijven die afvalstoffen geschikt maken voor verbranding met een capaciteit van 75 ton per dag of meer. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 50 ton per dag voor het shredderen (zie 28.10, onderdeel 25) en 75 ton per dag voor het geschikt maken voor verbranding (zie onderdeel 3a van het tweede lid van onderdeel B van bijlage 1 van het Bor). Het extruderen, spuitgieten en spuitgietblazen van kunststof zorgt ervoor dat een bedrijf meestal boven de grenzen uitkomt voor het voorschrift

Page 8: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

8

voor zuinig gebruik van energie (artikel 2.15). De besparingsmogelijkheden voor dergelijke installaties zullen worden opgenomen in de database energiebesparing en winst. 6.2.f Opslag van bouwstoffen, grond en baggerspecie, zonder behandeling Door dit wijzigingsbesluit vervalt tot bepaalde grenzen de vergunningplicht voor het opslaan van bouwstoffen in de zin van het Besluit bodemkwaliteit en grond en baggerspecie die zonder reiniging geschikt is voor nuttige toepassing binnen de kaders van het Besluit bodemkwaliteit. Gevaarlijke afvalstoffen zijn hierbij uitgesloten. Er bestond al geen vergunningplicht voor handelingen die geregeld zijn onder het Besluit bodemkwaliteit. Met deze wijziging valt ook de opslag van bouwstoffen en van grond en baggerspecie bij onderhoudssteunpunten van gemeente, provincie, waterschap en rijksoverheid, bij grondbanken en andere partijen onder het Activiteitenbesluit. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 21, 26 en 27, van het Bor. Op de opslag van bouwstoffen, grond en baggerspecie is paragraaf 3.3.6 van toepassing. Voor het gebruik van bouwstoffen en het opbulken van grond en baggerspecie zijn de regels van het Besluit bodemkwaliteit naast het Activiteitenbesluit van toepassing. 6.2g Overige recyclingbedrijven Ook het innemen en opslaan van andere bulkafvalstoffen waarvan de minimumstandaard nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik is, is geregeld. Het gaat dan om auto-banden, papier en karton, textiel, glas en hout. Gevaarlijke afvalstoffen zijn hierbij uitgesloten. Bij papier en A- en B-hout (schoon hout onderscheidenlijk geverfd hout) is ook het verkleinen (shredderen) toegestaan, waardoor bijvoorbeeld archiefvernietiging onder het Activiteitenbesluit komt te vallen. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10 onderdelen 21, 22 en 23, van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is het aannemelijk dat bedrijven die houtafval geschikt maken voor verbranding met een capaciteit van meer dan 75 ton per dag onder de werking van die richtlijn komen te vallen. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 75 ton per dag voor het geschikt maken voor verbranding (zie bijlage I, onderdeel B, onder 2, onderdeel 3a bij het Bor). Voor de opslag van autobanden wordt de milieuvergunning vervangen door de reguliere omgevingsvergunning (zie ook de toelichting op artikel II onder f en g). Voor de opslag van bulkafvalstoffen zijn de voorschriften opgenomen in paragraaf 3.3.6. Op het bewerken van hout is paragraaf 4.3.1 van toepassing. 6.2.h Jachthavens Voor jachthavens gold al sinds de inwerkingtreding van het Besluit jachthavens milieubeheer de verplichting bepaalde afvalstoffen van gebruikers van de jachthaven in te nemen. Deze voorschriften zijn nu in lijn gebracht met de andere nieuwe sectoren, waaronder het gemeentelijk KCA-depot, dat lijkt op het inzameldepot bij een jachthaven. Jachthavens moeten afhankelijk van het aantal ligplaatsen een aantal stromen innemen waaronder gevaarlijk afval (bilgewater, afgewerkte olie, oliehoudend afval van onderhoud aan motoren en gevaarlijk afval van onderhoud aan schepen “op de winterberging”). Het bilgewater mag worden gescheiden in een water- en een oliefractie. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 13 en 15, van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is het aannemelijk dat een inrichting met een totale opslagcapaciteit voor afgewerkte olie van meer dan 50 ton onder de werking van die richtlijn komt te vallen. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 50 ton voor de opslag van gevaarlijk afval. De specifieke voorschriften voor jachthavens staan in paragraaf 4.8.2. Voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen is paragraaf 4.6.3 van toepassing. Voor de opslag van de afvalstoffen zijn met name van belang paragraaf 4.1.1 (opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen), paragraaf 4.1.3 (opslaan van stoffen in opslagtanks) en paragraaf 3.3.5 (opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks) . De algemene afvalvoorschriften voor het innemen van afvalstoffen van derden in hoofdstuk 2 gelden ook voor de jachthavens. Jachthavens moeten bij de melding specifiek het aantal lig-plaatsen aangeven.

Page 9: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

9

6.2.i Bunkerstations voor de binnenvaart Bunkerstations voor de binnenvaart nemen bij de verkoop van bepaalde producten vaak (gevaarlijke) afvalstoffen in zoals gebruikte accu’s, lege, ongereinigde verpakkingen en afgewerkte olie. Deze inname is niet verplicht maar wel wenselijk, vergelijkbaar met de situatie bij de jachthavens. Bilgewater wordt niet ingenomen bij bunkerstations. Voor inzameling van scheepsafvalstoffen blijft overigens de inzamelvergunningplicht gelden. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 14 (en 19) van het Bor. Op grond van de voorstellen voor aanpassing van de IPPC-richtlijn is het aannemelijk dat een inrichting met een totale opslagcapaciteit voor afgewerkte olie van meer dan 50 ton onder de werking van die richtlijn komt te vallen. Om die reden wordt voorlopig een bovengrens aangehouden van 50 ton voor de opslag van gevaarlijk afval. Voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen is paragraaf 4.6.3 van toepassing. Voor de opslag van de afvalstoffen is paragraaf 4.1.1 (opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen) van belang. 6.2.j Opslaan van teruggenomen afvalstoffen Voor gevaarlijke afvalstoffen waarvoor een terugnameplicht geldt, is bepaald dat inrichtingen die de terugname uitvoeren daardoor niet vergunningplichtig worden. Het gaat om batterijen, spaarlampen, accu’s, elektrische en elektronische apparatuur en medicijnafval. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 5, 9, 10 en 19, van het Bor. Op medisch afval wordt de reguliere omgevingsvergunning van toepassing, omdat hier sprake is van een verwijderingshandeling die volgens de Kaderrichtlijn afvalstoffen niet volledig van de vergunningplicht mag worden vrijgesteld. 6.2.k Opslaan van afvalstoffen van eigen werkzaamheden buiten de inrichting Het is in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen wenselijk dat een bedrijf dat onderhouds- of installatiewerkzaamheden op locatie uitvoert, het afval dat daarbij vrijkomt, terugbrengt naar het eigen bedrijf om het daarvandaan af te voeren naar een erkende inzamelaar. Onder dit wijzigingsbesluit is dit aanvullend op de mogelijkheden die hierboven al genoemd zijn voor opslag van enkele specifieke afvalstoffen waarvoor in andere gevallen vergunningplicht blijft gelden, mogelijk gemaakt. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10, onderdelen 12 en 28, van het Bor. Voor groenafval van eigen werkzaamheden ( onder 28) worden de voorschriften van het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing verklaard. Op de opslag is paragraaf 3.3.6 van toepassing. 6.2.l Afvalstoffen bij landbouwbedrijven In de wijziging van het Bor wordt ook een aantal handelingen genoemd die plaatsvinden bij bedrijven die onder het Besluit landbouw milieubeheer vallen. Op die manier wordt de werkingssfeer van het Besluit landbouw in het Bor verankerd. De grenzen voor vergunning-plicht worden gegeven in onderdeel 28.10 onderdelen 12, 26, 27, 28 en 30, van het Bor. Voor handelingen met grond gelden de voorschriften van het Besluit bodemkwaliteit, aangevuld met paragraaf 3.3.6 van het Activiteitenbesluit. Voor de overige handelingen gelden de voorschriften van het Besluit landbouw milieubeheer. 6.2.m Rioolwaterzuiveringsinstallaties Bij rioolwaterzuiveringsinstallaties die onder het Activiteitenbesluit zijn komen vallen, is geen sprake van handelingen met gevaarlijke afvalstoffen. De grenzen voor de vergunningplicht voor rioolwaterzuiveringsinstallaties worden gegeven in onderdeel 28.10 onderdelen 27.4 en -deel 2 en 3, van het Bor. Bij een rioolwaterzuiveringsinstallatie die afvalwater anders dan uit een openbaar rioolstelsel verwerkt of die meer met slib doet dan indikken en mechanisch ontwateren is doorgaans sprake van een IPPC-installatie. Voor deze sector wordt de milieuvergunning vervangen door de reguliere omgevingsvergunning om de mer-beoordeling en de beoordeling van de Wet geluidhinder mogelijk te maken. De voorschriften zijn te vinden in paragraaf 3.1.4a. In artikel 1.11 zijn extra eisen openomen voor het akoestisch onderzoek bij een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Artikel 1.17 geeft aan in welke gevallen de resultaten van een geuronderzoek moet worden overgelegd.

Page 10: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

10

6.2.n Milieustraat, KCA-depot, gemeentewerf De gemeente is op grond van titel 10.4 van de Wet milieubeheer verantwoordelijk voor het beheer van alle afvalstoffen die bij ingezetenen vrijkomen. De gemeente neemt deze afvalstoffen in, en doet er verder niet heel veel mee. Het is voor de uniformiteit wenselijk dat de gemeentelijke inrichtingen waar deze afvalstoffen worden opgeslagen onder algemene regels kunnen vallen. Omdat hier ook sprake kan zijn van een verwijderingshandeling die volgens de Kaderrichtlijn afvalstoffen niet volledig van de vergunningplicht mag worden vrijgesteld, wordt voor inrichtingen waar de verwijderingshandelingen plaats vinden (zoals bijvoorbeeld de opslag van asbest die wordt aangeboden door particulieren) de milieuvergunning vervangen door de reguliere omgevingsvergunning. De grenzen voor vergunningplicht worden gegeven in onderdeel 28.10 onderdeel 4, van het Bor. Voorschriften voor opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking (niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen) zijn te vinden in paragraaf 4.1.1. Vaak vinden deze activiteiten plaats in combinatie met een gemeentewerf, en geldt bijvoorbeeld ook paragraaf 4.1.3 voor de opslag van pekel, 4.8.1 voor het reinigen van vuilnis- en veegwagens en 4.6.4 voor het afleveren van diesel voor eigen gebruik. 7. Modernisering van de algemene regels voor de landbouw De modernisering van de agrarische 8.40 amvb’s is grofweg verdeeld in drie fasen. De eerste fase betrof de samenvoeging van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer tot het Besluit landbouw milieubeheer. Dit besluit is op 6 december 2006 in werking getreden. De tweede fase betrof het opnemen van een groot deel van de intensieve veehouderijen in het Besluit landbouw milieubeheer. Vanwege de problematiek met betrekking tot luchtkwaliteit en de milieu-effectrapportage is deze wijziging van het Besluit landbouw milieubeheer vertraagd. Dit heeft ertoe geleid dat het onder algemene regels brengen van de intensieve veehouderij niet meer in het Besluit landbouw milieubeheer gebeurt, maar plaats zou vinden in een nieuw Besluit landbouwactiviteiten. Inmiddels is besloten geen apart besluit over agrarische activiteiten op te stellen maar die activiteiten in het Activiteitenbesluit te regelen. Het wijzigingsbesluit dat daarin zal voorzien, wordt ontwikkeld in samenwerking met het ministerie van VenW en het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). In dat wijzigingsbesluit worden de agrarische milieu-amvb’s geïntegreerd in één besluit (het Activiteitenbesluit). Dit besluit zal naar verwachting worden gebaseerd op de Wet milieubeheer, de Wabo, de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de Waterwet. Met de inwerkingtreding daarvan zullen naar verwachting het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins milieubeheer en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij vervallen. In tegenstelling tot het huidige Activiteitenbesluit worden in het wijzigingsbesluit over agrarische activiteiten ook bepaalde activiteiten buiten inrichtingen opgenomen, mede omdat het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij wordt opgenomen in dat wijzigingsbesluit, waarin ook agrarische activiteiten buiten inrichtingen zijn geregeld. 8. Relatie met de overige relevante regelgeving Op 4 december 2008 is het wetsvoorstel Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gepubliceerd (Stb. 496). Het hoofddoel van de omgevingsvergunning is gelegen in het samenbrengen van verschillende toestemmingsvereisten in één besluit, waarbij de aanvrager te maken krijgt met één vergunningprocedure en één en dezelfde weg voor inspraak en beroep. In het kader van de tweede fase worden meer inrichtingen onder de reikwijdte van de algemene regels gebracht. Voor een groot deel is daardoor voor milieu geen vergunning meer noodzakelijk. Voor een deel is naast de algemene regels nog een vergunning die wordt voorbereid met de reguliere Wabo-procedure nodig. Het gaat dan om een lichte procedure die een toets vooraf behelst en die in beginsel niet leidt tot voorschriften. Het kan overigens zo zijn dat deze inrichtingen in de toekomst een vergunning nodig hebben voor andere aspecten (bijvoorbeeld bouwen). Voor een nadere toelichting op de relatie tussen het Activiteitenbesluit en de Wabo wordt verwezen naar paragraaf 9.2 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, p. 135-136).

Page 11: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

11

Net als het Activiteitenbesluit is dit wijzigingsbesluit mede gebaseerd op de Waterwet4. Met de inwerkingtreding van de Waterwet is het Activiteitenbesluit mede op die wet gebaseerd. De daartoe noodzakelijke aanpassingen zijn via het Invoeringsbesluit waterwet in het Activiteitenbesluit doorgevoerd. 9. Effecten voor bedrijfsleven en overheden Het kabinet Balkenende IV heeft de ambitie om de regeldruk voor bedrijven merkbaar te verminderen. Voor de vermindering van de regeldruk heeft het kabinet verscheidene doelen vastgesteld (Kamerstukken II, 2007/08, 29515, nr. 202). Eén van deze doelstellingen is erop gericht om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven in deze kabinetsperiode met minimaal 25 procent te reduceren ten opzichte van de lasten op 1 maart 2007. Hiervoor is een nulmeting uitgevoerd, waarmee de administratieve lasten voor het bedrijfsleven op 1 maart 2007 zijn vastgesteld.5 Deze nulmeting ligt ten grondslag aan de berekening van de administratieve lastenverlichting die met dit wijzigingsbesluit wordt gerealiseerd. Bij de bestuurlijke lasten is gekeken naar de verandering tussen de situatie voor en na inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit. 9.1 Administratieve lasten Op basis van de resultaten van de nulmeting is berekend wat de gevolgen van dit wijzigingsbesluit voor de administratieve lasten zijn. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de gevolgen voor de administratieve lasten voor overheden. Administratieve lasten voor het bedrijfsleven Uit de resultaten van de berekening blijkt dat met dit wijzigingsbesluit een administratieve lastenverlichting van ruim € 29,7 miljoen per jaar voor het bedrijfsleven wordt bewerkstelligd, voor zover het administratieve lasten op basis van verplichtingen uit de Wm betreft. Deze reductie kan vrijwel geheel worden toegeschreven aan het vergroten van de reikwijdte van het Activiteitenbesluit. Door dit wijzigingsbesluit zijn namelijk circa 2.000 (voorheen Wm)-vergunningplichtige inrichtingen, waarvoor de drijver van de inrichting een private partij is, onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Naast deze administratieve lastenverlichting, zal dit wijzigingsbesluit voor apothekers, die reeds onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen, een lastenverzwaring met zich meebrengen. Deze administratieve lastenverzwaring wordt veroorzaakt door de vergunningplicht die wordt geïntroduceerd voor het innemen van medicijnen. Dit vergunningvereiste vloeit voort uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Deze lastenverzwaring is meegenomen in de berekening van de administratieve lasten van dit wijzigingsbesluit. Administratieve lasten voor overheden Naast de 2.000 inrichtingen, die worden beheerd door een private partij, zijn tevens met dit wijzigingsbesluit circa 1.600 inrichtingen, die worden beheerd door een publieke instelling, onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Het betreft de rioolwaterzuiveringsinstallaties, milieustraten en KCA-depots, inrichtingen voor de opslag van grond en bagger en onderhoudssteunpunten. Voor de inrichtingen voor de opslag van grond en bagger en onderhoudssteunpunten is de vergunningplicht op grond van de Wabo met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit vervallen. Voor de rioolwaterzuiveringsinstallaties, de milieustraten en de KCA-depots is met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit de vergunningplicht met uitgebreide voorbereidingprocedure vervangen door een vergunningplicht met een reguliere voorbereidingsprocedure. In het kader van de berekening is alleen de administratieve lastenverlichting als gevolg van dit wijzigingsbesluit voor de inrichtingen voor de opslag van grond en bagger en de

4 Staatsblad, 2009, 107. 5 Capgemini, Deloitte, EIM en Ramboll Management. Nulmeting administratieve lasten bedrijven 2007, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In opdracht van Regiegroep Regeldruk, 2008.

Page 12: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

12

onderhoudsteunpunten beschouwd. De lastenverlichting die gepaard gaat met het onder het Activiteitenbesluit brengen van de rioolwaterzuiveringsinstallaties, milieustraten en de KCA-depots is derhalve niet meegenomen in de berekening. Uit de resultaten van de berekening blijkt dat met dit wijzigingsbesluit een administratieve lastenverlichting van ruim € 2,3 miljoen per jaar voor de overheid wordt bewerkstelligd, voor zover het administratieve lasten op basis van verplichtingen uit de Wm betreft. Initiële lasten Daarnaast ontstaan voor de inrichtingen die met dit wijzigingsbesluit onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit zijn gebracht, initiële lasten die noodzakelijk zijn voor kennisname van nieuwe regelgeving. Het ICT-systeem Omgevingsloket Online (OLO) biedt een hulpmiddel voor deze kennisname. Op basis van het OLO kan men door het doorlopen van een vragenboom onder meer bepalen of het Activiteitenbesluit van toepassing is en zo ja, welke voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) voor een bepaalde inrichting relevant zijn. Het OLO wordt naar aanleiding van dit wijzigingsbesluit aangepast. Deze aanpassing van het OLO zal ongeveer gelijktijdig met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit beschikbaar zijn. 9.2 Bedrijfseffecten Met dit wijzigingsbesluit is voor 830 inrichtingen die worden beheerd door een private partij een verschuiving naar de algemene regels gerealiseerd. Het gaat hierbij om activiteiten betreffende autodemontage, kunststofrecycling, kunststofverwerking (zoals extrusie), opslag oud papier, autobanden en textiel, bunkerstations binnenvaart, opslag groenafval, op- en overslag afval en bedrijven waarin genoemde activiteiten worden gecombineerd. Het achterwege blijven van de vergunningprocedure betekent een lastenverlichting, omdat een vergunningprocedure in het algemeen meer kosten met zich meebrengt dan een melding op grond van het Activiteitenbesluit. Deze lastenverlichting is meegenomen in de berekening van de gevolgen voor de administratieve lasten van dit wijzigingsbesluit (zie paragraaf 9.1). Daarnaast levert het vervallen van de vergunningprocedure tijdwinst op voor het oprichten, dan wel wijzigen of uitbreiden van een inrichting. De voorschriften die in dit wijzigingsbesluit voor deze inrichtingen zijn opgenomen, zijn in nauw overleg met de betreffende bedrijfstakken en het bevoegde gezag tot stand gekomen. Door het vervallen van de vergunningplicht is tevens voor deze inrichtingen de verplichting vervallen om een wijzigingsvergunning aan te vragen bij het bevoegd gezag. 9.3 Bestuurlijke lasten Dit wijzigingsbesluit brengt geen extra bestuurlijke lasten met zich mee. Door dit wijzigingsbesluit is voor circa 1.800 inrichtingen de (voorheen Wm)-vergunningplicht vervallen. De oprichting of verandering van deze inrichtingen is in de toekomst niet langer vergunningplichtig, maar meldingsplichtig. Dit levert een vermindering van de bestuurlijke lasten op. Daarnaast zijn de initiële lasten voor de noodzakelijke kennisname van de nieuwe regelgeving minimaal, omdat gemeenten reeds bekend zijn met het Activiteitenbesluit. 9.4 Milieu-effecten Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit gold als uitgangspunt dat dit besluit een gelijkwaardig niveau van milieubescherming dient na te streven, als het milieubeschermingsniveau dat op basis van de (voorheen Wm)-vergunningplicht wordt nagestreefd. Bij vergunningverlening geldt als uitgangspunt de toepassing van beste beschikbare technieken (BBT). De BBT zijn veelal uitgewerkt in branchedocumenten, zoals Werkboeken met milieumaatregelen, de rapporten van de Commissie Integraal Waterbeheer6 en de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit is gebruik gemaakt van deze documenten en richtlijnen. Derhalve is bij het opstellen van dit

6 De CIW bestaat formeel niet meer. Taken zijn per 12-2-2004 overgenomen door Landelijk Bestuurlijk Overleg Water (LBOW), onder voorzitterschap van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.

Page 13: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

13

wijzigingsbesluit van dezelfde uitgangspunten uitgegaan, waardoor voor de onder dit besluit vallende inrichtingen in beginsel eenzelfde niveau van milieubescherming wordt gegarandeerd als het milieubeschermingsniveau dat met de vergunningplicht wordt bereikt. 10. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid Dit wijzigingsbesluit richt zich primair tot de drijver van de inrichting. De drijver van de inrichting is derhalve ook verantwoordelijk voor de naleving van de voorschriften uit het Activiteitenbesluit. De voorschriften uit dit wijzigingsbesluit en het Activiteitenbesluit zijn zo opgesteld dat ze uitvoerbaar zijn voor de drijver van de inrichting. Een belangrijk punt daarbij is dat de voorschriften uit dit wijzigingsbesluit consistent zijn met de voorschriften die reeds in het Activiteitenbesluit waren opgenomen. Door middel van de Activiteitenbesluit-internetmodule (AIM) kan de drijver van de inrichting digitaal een melding doen. Daarnaast biedt de AIM de drijver van de inrichting ondersteuning om te bepalen welke voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling van toepassing zijn op de betreffende inrichting en kan met behulp van de AIM een bijhorende checklist ‘op maat’ worden gegenereerd. Hierdoor weet de drijver van de inrichting precies welke voorschriften voor de betreffende inrichting gelden en kan hij met de checklist controleren of aan de gestelde voorschriften wordt voldaan. Dit geldt overigens ook voor het bevoegd gezag. De gemeente en de provincie blijven bevoegd gezag voor de inrichtingen die in het kader van dit wijzigingsbesluit onder het Activiteitenbesluit zijn gebracht en zijn op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de Wm belast met de bestuursrechtelijke handhaving. Voor zover sprake is van lozingen die onder de Wtw vallen is de beheerder bevoegd gezag, die op grond van artikel 8.1 van de Wtw onder andere tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de Wtw brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam. Over de voorschriften en de uitvoerbaarheid van deze voorschriften heeft overleg plaatsgehad met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de andere overheden. Daarnaast zijn de veranderingen voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid die in de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit worden beschreven ook van toepassing op dit wijzigingsbesluit. Voor een toelichting op deze veranderingen wordt verwezen naar paragraaf 12.2 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, p. 149-150). 11. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure Naar aanleiding van de voorpublicatie van het ontwerpwijzigingsbesluit (Staatscourant van ...20, nr. ) heeft de Minister van VROM circa inspraakreacties ontvangen. 12. Notificatie Het ontwerpwijzigingsbesluit is op [PM] gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer [PM]) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). De volgende bepalingen bevatten vermoedelijk technische voorschriften: [PM] Het ontwerpwijzigingsbesluit is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.

Page 14: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

14

ARTIKELSGEWIJS Artikel I Onderdeel A Dit artikelonderdeel voegt (technische) begripsomschrijvingen toe aan artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit. Het gaat om de volgende begrippen: autodemontagebedrijven, autowrakkenrichtlijn, jachthaven, odourunit, verdichten, verkleinen en voertuig. Odourunit: Geurconcentraties worden in laboratoria gemeten in Europese odour units volgens NEN-EN 13725:2006 «Lucht – bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie». Voor de geurbelasting is uitgegaan van het gebruikelijke 98-percentiel geurconcentratie. Dat betekent dat de – met een verspreidingsmodel – berekende geurconcentratie gedurende 98 procent van de tijdseenheid niet wordt overschreden (ouE/m

3; P98). In het verleden werden in Nederland geurconcentraties uitgedrukt in geureenheden (ge/m3). Tussen deze twee grootheden geldt een vaste verhouding: 1 ouE/m

3 = 2 ge/m3. Voertuig wordt hier gedefinieerd in relatie tot het begrip autowrak. Alleen de voertuigen die hier worden gedefinieerd, worden op het moment dat de houder zich ervan ontdoet, voornemens is zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moet ontdoen, beschouwd als een autowrak in het kader van het Activiteitenbesluit. Zo worden vrachtwagens, met een maximumgewicht van ten hoogste 3500 kg en bromfietsen op twee wielen, evenals in het Besluit beheer autowrakken, in het kader van dit wijzigingsbesluit niet als autowrak beschouwd. Bunkerstation: De definitie van het begrip “bunkerstation” is aangepast aan de aanpassingen van de binnenvaartregelgeving per 1 juli 2009. Het wordt gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de binnenvaartwet als ” drijvend werktuig met permanente ligplaats dat is bestemd of wordt gebruikt voor de opslag of levering van brandstof voor voortstuwing van schepen”. Een drijvend werktuig is volgens datzelfde artikellid een “drijvend bouwsel waarop zich werkinstallaties bevinden, zoals bunkerstations, grind- of zandzuigers, baggermolens, hei-installaties, kranen en elevatoren”. Een bunkerstation kan dus een schip met permanente ligplaats zijn, waarop zich een afleverinstallatie bevindt, maar het kan ook een ponton met daarop een afleverinstallatie zijn. De laatste vorm komt in jachthavens vaak voor. Bij het afleveren van brandstof voor de beroepsvaart wordt vaak onderscheid gemaakt tussen een bunkerwinkelschip dat permanent is afgemeerd, en aan boord waarvan zich een winkel bevindt, en de bunker- of leurboot, die brandstof en andere goederen aflevert op het binnenwater, en vaak bij het bunkerwinkelschip ligt afgemeerd. Het bunkerwinkelschip valt onder het begrip “bunkerstation”, de bunker- of leurboten niet. Onderdeel B Artikel 1.2 Om zeker te zijn dat bij handelingen met afvalstoffen van derden altijd een melding gedaan wordt, is de definitie van een inrichting type A aangepast. Onderdeel C Artikel 1.4 De paragraaf over op- en overslag van goederen is verplaatst van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3. Tot nog toe gold deze paragraaf op grond van artikel 1.4 ook voor inrichtingen type C, maar alleen voor zover het over directe lozing op het oppervlaktewater ging. Nu de paragraaf in hoofdstuk 3 is opgenomen kan deze bijzondere constructie vervallen. Onderdeel D Artikel 1.11, vierde lid (nieuw) Het overslaan van losse metalen of van schroot veroorzaakt veel geluid. Dit is bijvoorbeeld het geval als de metalen los met hijskranen worden overgeslagen. Ook leidt de mechanische

Page 15: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

15

bewerking van metalen in de open lucht, zoals knippen en zagen, tot een hoge geluidsbelasting. Om die reden wordt voor deze activiteiten standaard een akoestisch onderzoek gevraagd als ze in de buitenlucht plaatsvinden. Daarbij geldt de regel dat het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapport van een dergelijk onderzoek niet vereist is, bijvoorbeeld als er geen gevoelige objecten in de omgeving liggen. Overigens is op grond van artikel 4.32 de bewerking van metaal waarbij stof of andere emissies vrijkomen slechts bij uitzondering in de buitenlucht toegestaan. Onder ‘overslag van metalen in bulk’ wordt niet verstaan het overslaan van autowrakken. Autowrakken worden beschouwd als stukgoed. Artikel 1.11, vijfde lid (nieuw) Zuiveringtechnische werken conform onderdeel 27.3, van onderdeel C, van bijlage I, bij het Bor zijn aangewezen inrichtingen in de zin van artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder. Deze inrichtingen moeten gevestigd worden op een industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder (in de volksmond: een gezoneerd inustrieterrein). Hierop is artikel 2.17, tweede lid, van het Activiteitenbesluit van toepassing: iedere inrichting moet aan bepaalde geluidgrenzen voldoen. Artikel 2.20 biedt vervolgens mogelijkheden om bij maatwerkvoorschrift af te wijken van de grenswaarden genoemd in dat artikel. Deze zuiveringtechnische werken kunnen echter niet altijd aan de generieke eisen per inrichting voldoen (50 dB(A) op 50 m van de bedrijfsgrens), terwijl ze wel binnen de geluidsgrenzen van de zone (kunnen) blijven. Bij maatwerkvoorschrift kan de extra geluidsruimte geboden worden, maar op een bestaand bedrijventerrein is het niet altijd zeker dat die geluidsruimte beschikbaar is vanwege de andere inrichtingen. Vooraf moet dus getoetst worden of op een bestaand bedrijventerrein voldoende geluidsruimte beschikbaar is om, bij maatwerkvoorschrift op grond van art. 2.20, te bepalen dat meer geluid mag worden gemaakt dan de generieke grens van 50 dB(A) op 50 m van de bedrijfsgrens. Artikel 1.11, zesde lid (nieuw) Autodemontagebedrijven die binnen de inrichting airbags of gordelspanners van autowrakken willen neutraliseren, moeten een akoestisch rapport aanleveren. Met ‘neutraliseren’ wordt bedoeld ‘het onschadelijk maken van airbags en gordelspanners anders dan door het demonteren van de airbags en gordelspanners uit het autowrak’. Er zijn verschillende neutralisatietechnieken, die zijn beschreven in de NEN-norm 7557. In het algemeen komt het erop neer dat airbags en gordelspanners gecontroleerd worden ontstoken, waarbij men de pyrotechnische lading in werking laat treden met als doel de airbags en gordelspanners te laten afgaan. Deze activiteit veroorzaakt grote geluidemissies. Artikel 1.11, elfde lid (nieuw) Een akoestisch rapport dat wordt aangeleverd ten aanzien van het in voorbereiding zijnde zuiveringtechnisch werk moet het materiaal leveren waarop het bevoegd gezag zijn oordeel kan baseren. Als uit het rapport blijkt dat, met de beoogde geluidsgrens voor de inrichting, de geluidsgrenzen van de zone worden overschreden, moet de (reguliere) omgevingsvergunning geweigerd worden of moeten bij maatwerkvoorschrift aangepaste geluidseisen gesteld worden, zodat aan de normen voor de zone wordt voldaan. Deze bepaling is beperkt tot onderdeel 27.3 van onderdeel c van bijlage I bij het Bor. Onderdeel E Dit artikel is een concretisering van de eis in artikel 1.10, lid 3, onderdeel d en onderdeel e, van het Activiteitenbesluit dat bij de melding de aard, omvang en de indeling en uitvoering van de inrichting aangegeven dient te worden. Om discussies over de toepassing van de voorschriften in paragraaf 4.8.2 te voorkomen is ervoor gekozen deze eis te concretiseren,

Page 16: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

16

Overigens betekent dit dat extra gegevens bij de melding gevoegd moeten worden, het betekent geen extra melding. Onderdeel F Artikel 1.16 Een inrichting die handelingen verricht met afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, moet bij de melding worden aangeven welke handelingen dit zijn en om welke soort afvalstoffen dit gaat. Dit is een eis uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen. In de bijlage bij het Bor staat omschreven in welke gevallen handelingen met afvalstoffen zijn vrijgesteld van een uitgebreide omgevingsvergunning die wordt voorbereid met de uitgebreide procedure. De handelingen en soorten afvalstoffen die gemeld worden, moeten hiermee overeenkomen. Als de melding elektronisch gedaan wordt via het OLO zal ervoor gezorgd worden dat de betreffende handelingen en afvalstoffen kunnen worden aangevinkt. Voor de handelingen met afvalstoffen die in het Bor zijn vrijgesteld van de vergunningplicht is een overzicht beschikbaar van Eural-categorieën waar de afvalstoffen onder vallen. Bij de elektronische melding zullen deze automatisch toegevoegd worden. Per handeling moet de inrichtinghouder de maximale opslagcapaciteit en de maximale bewerkingscapaciteit (in ton per jaar) aangeven. Deze maxima moeten overeen komen met de grenzen die gesteld zijn in het Bor. Uit het systeem van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer (met name artikel 10.37) volgt dat een ontdoener bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen af mag geven aan een inrichting die bevoegd is deze afvalstoffen nuttig toe te passen of te verwijderen op grond van een omgevingsvergunning of krachtens hoofdstuk 8 van de Wm. Voor inrichtingen die met deze wijziging onder het Activiteitenbesluit komen te vallen en die op dat moment geen omgevings-vergunning meer nodig hebben is er uitsluitend sprake van “bevoegdheid om bedrijfsafvalstoffen nuttig toe te passen krachtens hoofdstuk 8” indien voldaan is aan de meldingseisen. Het bevoegd gezag moet dus altijd op de hoogte worden gesteld vóórdat een inrichting van start gaat met het innemen van afvalstoffen van derden. Bij die melding moet op grond van het tweede lid ook het bij de inname te hanteren acceptatiebeleid worden gevoegd, zodat het bevoegd gezag tijdig kan vaststellen dat dit beleid aan de eisen van artikel 2.14b voldoet. Artikel 1.17 Bij zuiveringtechnische werken (communale rioolwaterzuiveringsinstallaties, RWZI’s) is de kans op geurhinder reëel en dient vooraf extra aandacht te worden besteed aan geuraspecten. Voor deze installaties dienen in alle gevallen geurberekeningen uitgevoerd te worden om te toetsen of aan de gestelde geurnormen wordt voldaan. In dit artikel is voor zuiveringtechnische werken de verplichting opgenomen om deze geurberekeningen bij de melding te voegen. Daarnaast moet het rapport een overzicht van de getroffen maatregelen bevatten. Dit is met name van belang als er binnen het zuiveringtechnisch werk ook slibverlading plaatsvindt. Bij slibverlading vanuit silo’s kunnen hoge piekemissies optreden. Deze piekemissies dienen bij voorkeur aan de bron te worden tegengegaan. Het afdekken en afzuigen dicht op het slib is het meest effectief, omdat verspreiding moet worden voorkomen. Op grond van artikel 3.5b, vierde lid, kan het bevoegd gezag maatregelen voorschrijven om de emissie als gevolg van slibopslag- en verlading te voorkomen of te beperken. Onderdeel G Artikel 2.11 Bij ondergrondse opslag van pekel moet in het bodemonderzoek op grond van artikel 2.11 naar de aanwezigheid hiervan gekeken worden.

Page 17: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

17

Onderdeel H Artikel 2.12 geeft aan op welk niveau afvalstoffen gescheiden moeten worden gehouden. Het verbod op het mengen van afvalstoffen die wat betreft aard, samenstelling en concentratie niet vergelijkbaar zijn, volgt uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Het samenvoegen van afvalstoffen die wel vergelijkbaar zijn, wordt niet “mengen” maar “opbulken” genoemd. Om dit onderscheid te verduidelijken worden handelingen van afvalstoffen aangewezen die geacht worden in ieder geval vergelijkbaar te zijn. Binnen een categorie is dus geen sprake van mengen maar van opbulken. Mengen is het samenvoegen van afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën. Op grond van dit wijzigingsbesluit is mengen niet toegestaan. Alleen voor de ”eigen”, niet van buiten de inrichting afkomstige, afvalstoffen is mengen toegestaan, indien scheiden redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Voor de beoordeling van dit criterium wordt verwezen naar de oorspronkelijke toelichting bij dit artikel en het hoofdstuk afvalscheiding in het (Landelijk Afvalbeheer Plan) (hierna: LAP). De categorie-indeling voor gevaarlijk afval wordt gegeven in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen. Voor niet-gevaarlijk afval wordt in de Activiteitenregeling een aantal categorieën genoemd. Die lijst is niet uitputtend. Voor afvalstoffen die niet onder de genoemde categorieën vallen, zal van geval tot geval gekeken moeten worden of deze wel of niet vergelijkbaar zijn. De categorie-indeling belet degene die de inrichting drijft overigens niet om afvalstoffen binnen eenzelfde categorie gescheiden te houden als dit in het kader van de bedrijfsvoering wenselijk is. Afvalbrengvoorzieningen moeten de van particulieren ingenomen afvalstoffen bij inname gescheiden houden en opslaan in daarvoor bestemde opslagvoorzieningen. Dit geldt niet alleen voor de in de Activiteitenregeling vermelde categorieën van afvalstoffen maar ook voor het ongesorteerde (grof) huishoudelijk afval en de afvalstoffen die gescheiden moeten worden gehouden vanuit het oogpunt van veiligheid of bodembescherming. Het bevoegd gezag zal het moment van de melding moeten benutten om te toetsen of de aanwezige voorzieningen de gescheiden inname en opslag voldoende waarborgen. Uit dit artikel kan worden afgeleid dat gevaarlijke stoffen gescheiden van andere afvalstoffen en van andere stoffen moeten worden opgeslagen. Dit betekent bijvoorbeeld dat autowrakken gescheiden moeten worden opgeslagen van auto’s die als handelswaar dienen. In de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen staat als categorie gevaarlijke afvalstoffen genoemd: “Niet-gebruikte oliën en partijen olie en brandstof die niet aan de specificaties voldoen (off-spec partijen)”. Vervuilde benzine en dieselolie die zijn afgetapt bij autowrakken bij autodemontagebedrijven hoeven derhalve niet gescheiden van elkaar te worden gehouden en afgegeven. Onderdeel I Artikel 2.14 bevat een maatwerkmogelijkheid die fungeert als een vangnet bij het toestaan van hergebruik. Deze mogelijkheid wordt uitgebreid, nu steen en gips onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit worden gebracht. Onderdeel J Artikel 2.14a Dit artikel geeft een aantal algemene verboden en een verplichting ten aanzien van afvalstoffen, die voortkomen uit de kaderrichtlijn afvalstoffen. Het verbranden en storten van afvalstoffen is verboden. Overigens volgt uit de bijlage bij het Bor dat ‘inrichtingen voor het storten of verbranden’ – dat zijn inrichtingen die het storten of verbranden structureel uitvoeren – vergunningplichtig blijven. Voor inrichtingen die onder de werkingssfeer van dit

Page 18: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

18

wijzigingsbesluit vallen, is op grond van dit artikel dus het incidenteel storten of verbranden ook verboden. Het lozen van afvalstoffen is verboden op grond van artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit. Bouwstoffen, grond of baggerspecie die conform het Besluit bodemkwaliteit worden toegepast, kunnen ook afvalstoffen zijn. Voor deze toepassingen geldt het verbod van het tweede lid niet. De maximale bewaartermijnen voor afvalstoffen volgen uit richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (Pb L 182). Over het algemeen zal bij inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit vallen, sprake zijn van opslag voorafgaand aan nuttige toepassing. De richtlijn geeft een maximale termijn van één jaar voor opslag voorafgaand aan verwijdering. Opslag voorafgaand aan verwijdering komt onder dit wijzigingsbesluit alleen voor bij de milieustraat en het Klein Chemisch Afval (KCA)-depot, zie hiervoor de toelichting op artikel 2.14b. Ten slotte is in het zesde lid nog een nazorgvoorschrift toegevoegd voor beëindiging van de inrichting. Artikel 2.14b Dit artikel geeft aan dat degene die de inrichting drijft voor afvalstoffen die afkomstig zijn van een andere persoon, acceptatiebeleid moet voeren. De precieze invulling van dit beleid wordt overgelaten aan de eigen verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting. Wel worden algemene eisen gesteld die zijn ontleend aan het hoofdstuk over acceptatie uit het nieuwe LAP. In principe moet degene die de inrichting drijft zelf aangeven welke acceptatieprocedure hij hanteert. Daarbij zal hij enkele zaken moeten specificeren: Van welke soort instanties of personen hij afvalstoffen zal accepteren. Dat zullen voor een milieustraat bijvoorbeeld zijn “particulieren voorzover die wonen binnen de gemeentegrens”. Dit hoeft alleen te worden gespecificeerd voorzover dit verschil maakt voor de acceptatie en controle. Het gaat dus vooral om de groepen waarvoor degene die de inrichting drijft verschillende voorwaarden hanteert. De drijver van de inrichting geeft aan welke eisen hij stelt aan de manier waarop de stoffen worden aangeboden. Dit omvat bijvoorbeeld de manier waarop de afvalstoffen verpakt moeten zijn. Zo zal asbest in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal moeten worden aangeleverd. Het is uiteraard ook mogelijk dat de drijver van de inrichting geen eisen stelt aan de wijze waarop bepaalde afvalstoffen worden aangeleverd. In dat geval wordt dat aangegeven. Verder geeft hij aan hoe hij de afvalstoffen bij ontvangst controleert. Dat zal vaak een visuele controle zijn. Als hij de ontdoener de afvalstoffen zelf laat sorteren, geeft hij aan hoe hij daarop toeziet. Verder moet degene die de inrichting drijft aangeven hoe hij omgaat met afwijkende afvalstoffen, bijvoorbeeld afvalstoffen die verontreinigd blijken te zijn met olie of teer. Het is de verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting dat de acceptatieprocedure wordt nageleefd. Dat betekent in ieder geval dat de procedure bekend moet zijn bij de medewerkers, en bijvoorbeeld bij de particulieren die hun afvalstoffen afgeven bij de milieustraat of bij jachthavens. Het vierde lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid bij maatwerk een invulling te geven aan de procedures van acceptatie en controle van afvalstoffen. Hierbij blijft voorop staan dat het opstellen en naleven van de procedures primair de verantwoordelijkheid is van de inrichtinghouder. Een goed acceptatiebeleid is immers een zaak van gezond verstand, waarvoor het meeste draagvlak binnen het bedrijf bestaat als het een "eigen" procedure is. De maatwerkmogelijkheid kan dan ook niet gebruikt worden door het bevoegd gezag om structureel bij alle bedrijven het acceptatiebeleid in te vullen. Als een bedrijf het eigen acceptatiebeleid slecht invult, ligt het meer voor de hand op te treden via handhaving op het derde lid, dan maatwerk te gaan stellen. De maatwerkmogelijkheid kan bijvoorbeeld wel worden ingezet om een met het bedrijf afgesproken extra controle handhaafbaar te maken. Specifiek KCA-depot KCA-depots nemen het gevaarlijk afval in dat in kleine hoeveelheden bij huishoudens vrijkomt. De depots zijn doorgaans uitgerust met een sorteerruimte waar het kca wordt ingenomen en geïnspecteerd. In deze ruimte kunnen voorbereidende handelingen plaatsvinden zoals sorteren, overschenken en ompakken. In de sorteerruimte mag geen opslag plaatsvinden. Aan het einde van de dag moet de sorteerruimte leeg zijn. Geadviseerd wordt om aan te sluiten bij de eisen die in het kader van brandveiligheid zijn gesteld. Dit betekent dat de op enig moment

Page 19: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

19

in de ruimte aanwezige totale hoeveelheid kca de waarden van categorie 5, onder 5.2, van bijlage 1 van het Ivb niet overschrijdt. Zodra een grotere hoeveelheid van de hierin genoemde stoffen in de sorteerruimte aanwezig is, moeten deze worden overgebracht naar de daarvoor bestemde opslagvoorziening. De opslag van kca is, voorzover sprake is van gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking, geregeld in paragraaf 4.1.1 van het Activiteitenbesluit. Melding, registratie en rapportage In principe worden krachtens dit wijzigingsbesluit geen voorschriften gesteld aan de melding, registratie en rapportage van individuele partijen afvalstoffen. Op grond van artikel 10.38 van de Wm moeten de inrichtinghouders de afgifte van afvalstoffen registreren. Op grond van artikel 10.40 van de Wm en de invulling daarvan via het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, moeten de inrichtinghouders bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen die afkomstig zijn van een andere rechtspersoon melden of registreren. In beide gevallen moeten de gegevens vijf jaar binnen de inrichting worden bewaard. Deze verplichtingen gelden naast het Activiteitenbesluit. Bij het opstellen van besluiten zoals het Activiteitenbesluit is een aantal artikelen (op grond van artikel 8.40, derde lid, van de Wm, die aangeven wat voor soort voorschriften in vergunningen gesteld kunnen worden, van overeenkomstige toepassing. Een van die artikelen is artikel 8.14 van de Wm waarin de mogelijkheid wordt gegeven om voor afvalstoffen die binnen inrichtingen nuttig worden toegepast of verwijderd, bepaalde registraties voor te schrijven. Wat betreft melding, registratie en rapportage is het uitgangspunt dat de regeling via het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen uitputtend is. De aard van de onder het wijzigingsbesluit toegestane afvalstoffen en handelingen daarmee geven geen aanleiding voor aanvullende registratieverplichtingen. Onderdeel K

Strooizout wordt gebruikt voor gladheidbestrijding. Door de toevoeging van ‘gladheidbestrijding’ aan artikel 2.22 worden voertuigen ten behoeve van gladheidbestrijding gelijk behandeld met andere speciale motorvoertuigen, zoals brandweerauto’s en ambulances waarvoor speciale regels voor piekgeluid gelden. Daarnaast zullen voor gladheidbestrijding vaak verkeersbewegingen in de avond of nachtperiode plaats vinden. Als er zoveel verkeersbewegingen zijn dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LA,Lt ) aangepast zou moeten worden kan dit op basis van artikel 2.20, zesde lid. Met de in dat betreffende lid geboden maatwerkmogelijkheid kan het bevoegd gezag andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau vaststellen. Onderdeel L Algemeen In Nederland zijn ongeveer 365 communale rioolwaterzuiveringsinstallaties voor de zuivering van stedelijk afvalwater. Op grond van artikel 3.4 van de Waterwet worden deze inrichtingen geëxploiteerd door een waterschap dan wel door een rechtspersoon die door het bestuur van het waterschap met die zuivering is belast. In de Waterwet zijn deze inrichtingen gedefinieerd als zuiveringtechnisch werk. Aanvankelijk bestond het voornemen om alle aspecten met betrekking tot het zuiveringsproces van stedelijk afvalwater tot de uiteindelijke lozing op het oppervlaktewater onder algemene regels te brengen. Vooralsnog wordt ervan afgezien om de lozing van het behandelde stedelijke afvalwater op te nemen in hoofdstuk 3. Door dit uitstel blijft de vergunningplicht voor de lozing voorlopig nog bestaan. Bij de voorbereiding van dit wijzigingsbesluit bleek er nog onduidelijkheid te bestaan over de noodzaak en mogelijkheden om te komen tot een aanscherping van de beste beschikbare technieken voor de zuiveringstechnische werken, zoals die momenteel in het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater zijn vastgelegd. Ten einde een zorgvuldige afweging te kunnen maken is besloten dit aspect buiten dit wijzigingsbesluit te laten en eerst verder uit te werken.

Page 20: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

20

Zuiveringtechnische werken zijn ook omwille van andere criteria vergunningplichtig. Dit betreft slibvergisting en de opslag, en eventuele verdere verwerking, van afvalstoffen afkomstig van buiten de inrichting. Daarnaast zorgt de verplichting tot het opstellen van een milieu-effectrapport voor een zuiveringtechnisch werk met een capaciteit van meer dan 150 000 inwonerequivalenten (ie.) voor vergunningplicht. Vaak hebben waterschappen centrale slibvergistingsinstallaties op grotere zuiveringtechnische werken waar ook het zuiveringsslib van andere zuiveringstechnische werken uit het eigen verzorgingsgebied wordt verwerkt. In een aantal gevallen vindt ook verdere verwerking van het slib, zoals slibdroging, plaats. Slibvergisting is vooralsnog een vergunningplichtige activiteit op grond van bijlage 1 , onderdeel 28.10. Handelingen met afvalstoffen, zeker als deze van buiten de inrichting afkomstig zijn, leiden al snel tot IPPC-plicht en daardoor tot vergunningplicht. De IPPC-richtlijn wordt momenteel aangepast, hetgeen gevolgen kan hebben voor zuiveringtechnische werken. Daarom blijft de inname van afvalstoffen afkomstig van buiten de inrichting bij zuiveringtechnische werken vooralsnog vergunningplichtig. Dit betreft inname van slib maar ook de ontvangst van afvalwater dat per as (d.w.z. per vracht- of tankwagen) wordt aangevoerd. In het kader van de Wm moet bedrijfsafvalwater en ingezameld afvalwater beschouwd worden als een normale afvalstof waarop titel 10.6 van de Wm van toepassing is. Afvalwater aangevoerd via het rioolstelsel wordt in de Wm uitgezonderd van titel 10.6 Wm op grond van artikel 10.31 Wm. In de EU-regelgeving valt het onder de EU-richtlijn stedelijk afvalwater (91/271/EG) en is daardoor uitgezonderd van de IPPC-richtlijn. Artikel 3.5a Bij een zuiveringtechnisch werk wordt een onderscheid gemaakt tussen de transportleidingen, de waterlijn en de sliblijn. Het stedelijk afvalwater wordt vanuit het gemeentelijk rioolstelsel aangevoerd via transportleidingen. Dat gebeurt onder vrij verval of met persleidingen. De waterlijn bestaat uit de volgende onderdelen. In het ontvangstdeel van het zuiveringtechnisch werk wordt het inkomende stedelijk afvalwater gemonitord. Hier worden ook de grove bestanddelen uit het stedelijk afvalwater verwijderd en door middel van voorbezinking worden andere vaste bestanddelen afgescheiden. Het afvalwater is nu gereed voor het biologische zuiveringsproces, de afgescheiden bestanddelen worden vergist en/of ingedikt of ontwaterd en vervolgens afgevoerd naar de eindverwerker. Aan het afvalwater wordt nu (retour)slib toegevoegd waarna het in de selector of beluchtingstank wordt gebracht. Met inbreng van lucht worden de verontreinigingen biologisch afgebroken onder toename van de hoeveelheid slib. De luchtinbreng is een van de belangrijkste geluidsbronnen bij een zuiveringtechnisch werk, vooral als dit met oppervlaktebeluchters gebeurt. Na de beluchtingstank wordt het behandelde afvalwater afgevoerd naar een bezinktank, waar het slib, secundair slib, wordt afgescheiden. Het gezuiverde water is nu ontdaan van slib en wordt, eventueel met nabehandeling als desinfectie of zandfiltratie, na monitoring geloosd op het oppervlaktewater. Een deel van het slib, het retourslib, wordt teruggevoerd naar de selector of beluchtingstank en blijft daardoor onderdeel van de waterlijn. Het deel van het slib dat niet wordt teruggevoerd, het surplusslib, wordt verder verwerkt in de sliblijn. Het slib dat uit de nabezinktank komt bestaat voor ongeveer 97-99% uit water. In de meeste installaties wordt het slib eerst ingedikt tot een watergehalte van circa 95%, dus een drogestofgehalte (ds) van ongeveer 5%. Daarna wordt het slib mechanisch ontwaterd met zeefbandpers, filterpers of centrifuge tot een droge stof gehalte van 20-25%. Het afvalwater dat hierbij vrijkomt, wordt teruggevoerd in het zuiveringsproces. In een aantal gevallen vindt

Page 21: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

21

in dit traject ook slibvergisting plaats. Na deze processtappen is het slib geschikt voor verdere verwerking, meestal verbranding. Storten van zuiveringsslib vindt in Nederland niet plaats. De eindverwerking van slib vindt over het algemeen plaats in speciaal daarvoor bestemde inrichtingen en meestal niet bij zuiveringtechnische werken. Slibindikking en de mechanische ontwatering van het slib met bijbehorende activiteiten vallen onder het Activiteitenbesluit. Slibvergisting is echter een vergunningplichtige activiteit volgens bijlage 1, categorie ll (zie de toelichting bij Bijlage 1, categorie ll, onderdeel 27). Artikel 3.5b Hoewel in principe alle gevoelige objecten beschermd dienen te worden tegen geurhinder, kunnen wel verschillen in het niveau van bescherming worden gehanteerd. Voor verspreid liggende woningen en woningen op industrieterreinen wordt, in lijn met het geurbeleid zoals vastgelegd in de Bijzondere regeling G3 van de NeR, een lager beschermingsniveau gehanteerd. Met het onderscheid tussen «binnen de bebouwde kom» en «buiten de bebouwde kom» is aangesloten bij de Wet geurhinder en veehouderij en invulling gegeven aan het begrip ‘verspreid liggende woningen’ uit de NeR. De ‘bebouwde kom’ kan worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. Bij de beoordeling of er sprake is van «binnen de bebouwde kom» zal de aard van de omgeving bepalend zijn, en daarbij is niet van belang de plaats van het verkeersbord of de grenslijn van verkeerstechnische aard. Wel zal er in ieder geval sprake moeten zijn van een structurele samenhang van de bebouwing (bijv. een aaneengesloten woonbebouwing). Verspreid liggende woonbebouwing zal waarschijnlijk geen bebouwde kom in ruimtelijke zin vormen, terwijl kleine kernen dat wel kunnen zijn. Bepalend hiervoor is dus de ruimtelijke structuur. Ten aanzien van industrieterreinen is aangesloten bij de uitgangspunten voor geluidhinder uit het Activiteitenbesluit. Daarbij wordt voor gevoelige gebouwen op gezoneerde industrieterreinen en bedrijfsterreinen een lager beschermingsniveau gehanteerd. Dit betekent dat, behalve voor woningen, ook voor andere gevoelige gebouwen op gezoneerde industrieterreinen en bedrijfsterreinen een lager beschermingsniveau geldt. Een immissiegrenswaarde die (in ge/m3 of ouE/m

3) in een voorschrift is vastgelegd, kan niet direct door een immissiemeting (concentratiemeting in het veld) worden gecontroleerd. Controle van een dergelijk voorschrift kan alleen via een concentratiemeting aan de bron of een emissieberekening met gebruik van standaard emissiefactoren gevolgd door een verspreidingsberekening. Handhaving van de voorschriften moet gericht zijn op controle van de omvang van de emissie van geur, de omvang van de geurbelasting en op de eventuele aanwezigheid en de goede werking van voorzieningen. Op basis van de meting of berekening van de geuremissie en de verspreiding van deze geur in de omgeving kan men nagaan of bij het dichtstbijzijnde gevoelige objecten wordt voldaan aan de geurnormen uit het Activiteitenbesluit. Voor zuiveringtechnische werken kan in de meeste gevallen de emissie berekend worden met behulp van standaard emissiefactoren. De berekeningsmethode wordt beschreven in de toelichting bij artikel 3.4f van de Activiteitenregeling. Wordt bij de dichtstbijzijnde gevoelige objecten voldaan aan de geurnormen, dan hoeven geen aanvullende maatregelen te worden genomen. Wordt er niet aan voldaan, dan moeten maatregelen worden getroffen om de totale geuruitworp voldoende te reduceren. Een overzicht van toe te passen maatregelen is hieronder gegeven. Door de grote verschillen tussen zuiveringen onderling en verschillen in de lokale hindersituatie is niet op voorhand aan te geven welke maatregelen de voorkeur verdienen. Nadere informatie over aard en type van de maatregelen is voorhanden in de STOWA-handleiding (Bedrijfstakonderzoek stankbestrijding op RWZI’s, onderzoeksresultaten en handleiding, STOWA, Utrecht, 1994). Met betrekking tot de opslag van slib in slibsilo’s moet worden opgemerkt dat bij verlading grote piekemissies kunnen optreden. Deze emissies dienen bij voorkeur aan de bron te

Page 22: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

22

worden tegengegaan. De meest effectieve maatregel is het zo kort mogelijk houden van de verblijftijd in de slibsilo. Welke maatregelen daarnaast effectief zijn, is sterk afhankelijk van de lokale situatie. Op grond van het vierde lid kan het bevoegd gezag ook minder gebruikelijke of ongebruikelijke maatregelen voor slibopslag of slibverlading voorschrijven in situaties waar geen sprake is van een acceptabel geurhinderniveau. Hierbij moet het bevoegd gezag wel motiveren waarom de voorgeschreven maatregel in de specifieke situatie het meest effectief is. Ook kunnen eisen worden gesteld aan de frequentie waarmee en tijdstippen waarop het slib wordt afgevoerd. Nadere informatie is voorhanden in het rapport “Stankoverlast en –bestrijding bij de verlading van ontwaterd slib”, STOWA, Utrecht, 2004). Gebruikelijke maatregelen: Dit zijn maatregelen die gewoonlijk als eerste worden toegepast.

Minder gebruikelijke maatregelen: Dit zijn maatregelen die wel kunnen worden toegepast maar gezien de omvang en kosten niet als eerste in aanmerking komen.

Ongebruikelijke maatregelen: Dit zijn maatregelen die gezien omvang, kosten en verwacht resultaat normaal gesproken niet in aanmerking komen om te worden toegepast.

Afdekking en luchtbehandeling van de volgende bedrijfsonderdelen:

Afdekking en luchtbehandeling van de volgende bedrijfsonderdelen:

Afdekken (met of zonder luchtbehandeling) van:

-ontvangkelder -oppervlakte zandvanger -beluchtingstank -ontvangstvijzels -oppervlakte voorbezinktank -nabezinkingstanks -goten voor onbehandeld afvalwater

-retourslibvijzels -effluentgemaal

-verdeelwerken voor onbehandeld afvalwater

-indikkers secundair slib -effluentsloot

-roosters -indikkers aëroob gestabiliseerd slib

-voordenitrificatietank

-roostergoedcontainers -indikkers anaëroob gestabiliseerd slib

-goten zandvangers -onbeluchte selector/anaërobe tank

-goten voorbezinktanks -beluchte selector verkleining van uitwisselend

oppervlak door (drijvende) afdekking zonder luchtbehandeling:

-primair slibindikkers -voorbezinkingstanks -mechanische slibontwatering -beluchtingsrotoren /

oppervlaktebeluchters

-slibsilo’s (luchtbehandeling dmv actief koolfilters en eventueel aanvullend biofilters) 1

-slibcontainers (luchtbehandeling dmv biofilters) 2

Inpandige verlading van slib

verkleining van uitwisselend oppervlak:

Daarnaast:

-verkleining van overstorthoogte

-dosering van waterstofperoxide aan influent

-recirculatie van effluent Daarnaast: -dosering van ijzerchloride aan influent

Bronmaatregelen slibverlading:

Bronmaatregelen slibverlading:

Page 23: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

23

- beperking slibverblijftijd in een slibsilo 3

- dosering van uitgegist slib aan het te ontwateren ingedikte slib4

- co-vergisting van secundair slib, met name in de zomerperiode

- mengen van uitgegist slib en secundair surplusslib

- bij slibsilo’s de voeding van boven en de verlading van onder uitvoeren

Transport van ontwaterde slibkoek via gesloten kettingtransportsysteem

Niet toepassen van pompen of andere transportmiddelen waarbij het slib sterk versmeert

1) Indien gelost wordt in een gesloten transportcontainer, bieden overkappingen die goed

aansluiten op de vulopeningen van de transportcontainer de beste garantie dat geuroverlast wordt voorkomen. Overkapping en vrachtwagen moeten goed op elkaar zijn afgestemd.

2) In de praktijk blijkt dat bij open of afgezeilde containers minder vaak geuroverlast optreedt dan bij slibsilo’s. Een belangrijke reden hiervoor is dat bij silo’s tijdens de verlading een geuremissiepiek optreedt. Bij opslag in containers wordt een constante hoeveelheid geur per tijdseenheid geëmitteerd. Het is sterk afhankelijk van de lokale situatie (omvang slibopslag en ligging van gevoelige objecten) of dit als hinderlijk wordt ervaren.

3) Hoe langer de slibverblijftijd in een slibsilo hoe meer geurvorming zal optreden. Het beperken van de verblijftijd is de meest effectieve maatregel om geuroverlast te voorkomen. De optimale verblijftijd is afhankelijk van de lokale situatie. Vanuit geuroogpunt is het het meest wenselijk om het slib dagelijks af te voeren, maar bij kleine hoeveelheden slib, levert het dagelijks afvoeren extra milieubelasting op vanwege de benodigde vervoerbewegingen. Uitgangspunt is een zo kort mogelijke slibverblijftijd, waarbij naar een maximum van 3 dagen gestreefd moet worden.

4) Dosering van een kleine hoeveelheid uitgegist slib aan aëroob slib kan de geurvorming tijdens slibopslag significant verminderen. Er is echter geen direct verband tussen de slibsamenstelling (aandeel aëroob/uitgegist/primair) en het wel of niet optreden van geurhinder tijdens slibverlading.

Artikel 3.5c De geurbelasting ter plaatse van gevoelige objecten wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. De details van deze rekenmethode worden vastgelegd in de Activiteitenregeling. De methode is alleen geschikt voor communale rioolwaterzuiveringsinstallaties en bestaat uit 3 stappen. Tijdens de eerste stap wordt de geuremissie vanuit de rioolwaterzuiveringsinstallatie bepaald. De geuremissie wordt berekend door de emissies van de verschillende procesonderdelen te bepalen met behulp van emissiefactoren en de oppervlaktes van de geurbronnen. De emissiefactoren zijn vastgelegd in de Activiteitenregeling. Tijdens de tweede stap wordt, op basis van de geuremissie, de geurbelasting op een bepaalde afstand van de zuivering bepaald. Tijdens de derde stap wordt getoetst of bij de dichtstbijzijnde gevoelige objecten wordt voldaan aan de voorgeschreven normen voor de geurbelasting. Artikel 3.5d Een deel van de waterlijn bij een zuiveringtechnisch werk is een bodembedreigende bedrijfsmatige activiteit. Dit betreft de influentlijn, het gedeelte van de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of beluchtingstank. Daarnaast is het gedeelte van de sliblijn met primair slib een bodembedreigende bedrijfsmatige activiteit. Primair slib wordt, bij een aantal

Page 24: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

24

zuiveringtechnische werken, afgescheiden in een voorbezinktank, die zich bevindt in de waterlijn voorafgaande aan de selector of beluchtingstank. In de sliblijn wordt het slib, dat bestaat uit primair en overig slib, door indikking, vergisting en ontwatering geconcentreerd tot verpompbaar slib of vergaand ontwaterd tot een slibkoek met 15 – 35% drogestof. Op het onderdeel van de inrichting waar de slibvergisting plaatsvindt, is het Activiteitenbesluit niet van toepassing, want dat is een vergunningplichtige activiteit. Het deel van de installatie waarin de terugvoer van het retourslib vanuit de nabezinktanks naar de selector of beluchtingstank plaatsvindt, betreft gezuiverd afvalwater waar nog slib in zit, maar is niet bodembedreigend. Op grond van artikel 2.9 moeten bij bodembedreigende bedrijfsmatige activiteiten voorzieningen en maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico, zoals bedoeld in de NRB, wordt gerealiseerd. Vanwege de uitgestrektheid en de omvang van installaties leidt dit bij zuiveringtechnische werken tot voorzieningen en maatregelen die onevenredig kostbaar en ingrijpend zijn. In plaats van een verwaarloosbaar bodemrisico volgens de NRB te realiseren, wordt bij zuiveringtechnische werken met een afgewogen pakket aan voorzieningen en maatregelen een aanvaardbaar bodemrisico gerealiseerd, waarbij enerzijds de bodem in voldoende mate wordt beschermd en anderzijds geen onevenredige kosten moeten worden gemaakt of onredelijke ingrepen moeten worden gedaan. De volgende overwegingen hebben tot deze voorschriften geleid. 1. De behandeling van het afvalwater vindt plaats in grote betonnen bassins en tanks die

onderling zijn verbonden met transportleidingen. Vanwege hun omvang en open karakter kunnen deze niet altijd voldoen aan alle voorwaarden van de verschillende, in beginsel van toepassing zijnde, testmethoden als CUR/PBV-Aanbevelingen 44, 51 en 65. Hierdoor kan de vloeistofdichtheid van de installatie, in de zin van de NRB, niet in alle gevallen worden aangetoond en is een verwaarloosbaar bodemrisico daarmee onbereikbaar.

2. Het stedelijk afvalwater komt, via het riool, verontreinigd aan bij het zuiveringtechnische werk en wordt in de waterlijn gezuiverd, met concentratie van de verontreinigingen in het slib, tot het geschikt is om te lozen op het oppervlaktewater. De zuivering vindt vooral plaats in de selector of de beluchtingstank. In het gedeelte hiervoor, de influentlijn, is sprake van verontreinigd afvalwater; in het gedeelte daarna tot het lozingspunt is het afvalwater niet meer in een dergelijke mate verontreinigd dat daardoor een bodemrisico ontstaat. Het ontstane slib heeft wel bodembedreigende eigenschappen. Het bodemrisico beperkt zich dus tot de influent- en de sliblijn en is `gering` tot ´licht verhoogd´ in de terminologie van de NRB. De voorgeschreven voorzieningen en maatregelen zijn dus slechts van toepassing op de influent- en de sliblijn.

3. Om de risico´s van bodemverontreiniging zoveel mogelijk te beperken biedt het Activiteitenbesluit de mogelijkheid om als alternatief voor een vloeistofdichtheidverklaring volgens CUR/PBV-Aanbevelingen 44 een grondwatermonitoringsysteem aan te leggen. Bij nieuwe installaties bestaat dit uit een horizontaal monitoringsysteem. Bij bestaande installaties kan een verticaal monitoringsysteem, bestaande uit peilbuizen, worden toegepast.

Onderdeel M tot en met T In deze onderdelen wordt de paragraaf over op- en overslag van bulk- en stuksgoederen die tot nog toe in hoofdstuk 4 (paragraaf 4.1.5) van het Activiteitenbesluit stond, verplaatst naar hoofdstuk 3. De paragraaf wordt daardoor van toepassing op inrichtingen type C. Aanleiding voor deze verschuiving is dat voor de betreffende paragraaf een bijzondere constructie gekozen was. Ondanks het feit dat de paragraaf in hoofdstuk 4 opgenomen was, gold hij ook voor inrichtingen type C, maar alleen voor zover het om directe lozingen op het oppervlaktewater ging. Door de paragraaf naar hoofdstuk 3 te verhuizen is dit onderscheid in de meeste gevallen opgeheven. Het onderscheid blijft alleen bestaan in enkele specifieke gevallen, waar vanwege andere milieuaspecten een toetsing in het kader van de uitgebreide omgevingsvergunning noodzakelijk is, zie hieronder bij M. De inhoudelijke eisen, die stuiven en het in een oppervlaktewaterlichaam raken van goederen voorkomen, zijn niet veranderd. Wel zijn de bodem- en de lozingsvoorschriften beter met elkaar in lijn gebracht, zie hiervoor

Page 25: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

25

de toelichting bij onderdeel R. Zie voor de aanpassing van de werkingssfeer de toelichting bij onderdeel n. Onderdeel M Deze paragraaf stelt voorschriften voor de op- en overslag van allerlei goederen. Het gaat hier meestal om inerte bulk- en stuksgoederen, waarbij de belangrijkste milieuproblemen stuiven, morsen, afstromen en uitlogen zijn. Het kan hierbij ook om afvalstoffen gaan. Van de werkingssfeer worden uitgezonderd stoffen waarvoor externe veiligheid of andere specifieke zaken spelen. Voor vloeistoffen en gassen zijn voorschriften vastgesteld in paragraaf 4.1.1 (verpakking) en 4.1.3 (bovengrondse tanks); datzelfde geldt voor gevaarlijke stoffen. het Besluit Voorschriften voor vaste kunstmest zijn neergelegd in paragraaf 4.1.7. Verder in de paragraaf wordt nu consequent gesproken over goederen, zodat het niet meer relevant is of goederen als bulk- en stuksgoederen te kwalificeren zijn. In het tweede lid van artikel 3.31 is een aantal goederen opgesomd, waarvoor een bijzondere constructie geldt. Bij op- en overslag van deze goederen spelen andere milieu-aspecten een zodanige rol, dat bij een vergunningplichtige inrichting deze activiteit moet kunnen worden geweigerd, of aan een aanvullende beoordeling worden onderworpen. Het gaat dan bijvoorbeeld om:

1. goederen die zodanig stuifgevoelig zijn, dat ze in betekenende mate de luchtkwaliteit zouden kunnen beïnvloeden (a, b),

2. goederen waar sprake kan zijn van een stof die met andere componenten verontreinigd is (c en g),

3. goederen waarop een beoordeling op grond van de Wet geluidhinder aan de orde is (d en e),

4. goederen waarbij extra toezicht nodig is (f). Voor deze goederen blijft bij een inrichting type C de oude constructie van toepassing: hier gelden de voorschriften dus alleen voorzover er sprake is van een lozing direct op het oppervlaktewater. Onderdeel P Particulieren kunnen asbesthoudend afval onder de voorwaarden van het Asbestverwijderings-besluit afgeven aan de milieustraat. Voor de wijze waarop het ingenomen asbesthoudend afval na inname op de milieustraat moet worden opgeslagen wordt verwezen naar artikel 7 van dat besluit. Dat artikel regelt onder meer dat niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal waarin verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product is verpakt, onmiddellijk wordt afgesloten en opgeslagen in een afgesloten opslagplaats. Artikel 3.34 regelt de opslag. De inname en acceptatie worden geregeld in artikel 2.14b. Onderdeel P, S, T, U Onderdeel P Artikel 3.36 regelt de lozing van afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen goederen. In dit artikel en het corresponderende bodemvoorschrift in de Activiteitenregeling is een wijziging aangebracht om de indeling van goederen voor beide compartimenten gelijk te trekken. Het uitgangspunt hierbij is dat goederen die in de buitenlucht onverpakt worden op- en overgeslagen worden ingedeeld in een aantal klassen, namelijk:

1. Goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken (vaak afvalstoffen of beschadigde of voor reparatie aangeboden goederen),

2. Goederen die (in belangrijke mate) kunnen uitlogen, 3. Goederen waarvoor om andere redenen een bodembeschermende voorziening vereist

is, en 4. Goederen die niet bodembedreigend zijn.

Page 26: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

26

Gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen (die niet onder deze paragraaf vallen) worden overigens in de regel niet onverpakt in de buitenlucht op- en overgeslagen. Als dit toch gebeurt zijn maatregelen nodig om contact met hemelwater te voorkomen. Het uitgangspunt voor de voorschriften voor lozing op het oppervlaktewater en in de bodem is:

1. Het lozingsverbod blijft gelden voor alle hemelwater dat in contact is geweest met gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen.

2. Het lozingsverbod blijft gelden voor alle hemelwater dat in contact is geweest met goederen waaruit bodembedreigende vloeistoffen kunnen lekken.

3. Hemelwater dat in contact is geweest met goederen die kunnen uitlogen of waarvoor om andere redenen bijzondere bodembeschermende voorzieningen nodig zijn, mag geloosd worden op een oppervlaktewaterlichaam dat geen bijzondere bescherming behoeft, mits het voldoet aan de uitgebreide lozingsnormen van de tabel, met de mogelijkheid om voor genoemde componenten bij maatwerk ruimere normen te stellen, en voor niet genoemde componenten maatwerk te stellen op grond van de algemene zorgplicht.

4. Hemelwater dat in contact is geweest met goederen waarvoor geen bodem-beschermende voorzieningen toegepast hoeven te worden, mag geloosd worden op alle oppervlaktewaterlichamen, mits voldaan wordt aan de norm voor onopgeloste stoffen.

5. Naast opslag is er ook overslag (laden, lossen, sorteren, ompakken). Overslag is net iets minder belastend dan opslag. Hemelwater van een overslagterrein van lekkende of uitlogende goederen mag geloosd worden, op de manier zoals hierboven onder punt 3 beschreven, voor de goederen onder 4 gelden voor overslag dezelfde regels als voor opslag.

In de Activiteitenregeling wordt van veel voorkomende goederen aangegeven in welke categorie ze vallen. Hemelwater dat in contact is geweest met goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken mag dus niet op een oppervlaktewaterlichaam of in de bodem worden geloosd maar het mag wel geloosd worden op de riolering. Als de vloeistoffen die vrijkomen vooral organisch materiaal (BZV) zijn, zijn geen verdere voorzieningen nodig. Vaak gaat het echter om olie en is een olie-afscheider nodig. Hemelwater dat in contact is geweest met uitlogende of inerte goederen mag op het riool gebracht worden als voldaan wordt aan de norm voor onopgeloste stoffen. Onderdeel U Algemeen In Nederland zijn er ongeveer 585 autodemontagebedrijven met een vergunning, waarvan 259 bedrijven zijn aangesloten bij Auto Recycling Nederland (ARN). Bij een klein deel van deze bedrijven worden ook andere voertuigen dan autowrakken gedemonteerd, zoals bijvoorbeeld vrachtwagens. Voor inrichtingen die autowrakken demonteren komt de vergunningplicht te vervallen, tenzij er andere activiteiten worden verricht dan genoemd in bijlage 1, en gelden de regels van het Activiteitenbesluit, waaronder paragraaf 3.3.7 ”Het demonteren van autowrakken”. Voor autodemontagebedrijven die ook nog andere voertuigen dan autowrakken demonteren, blijft de vergunningplicht in stand. Voor de activiteit “het demonteren van autowrakken” gelden echter ook de regels zoals gesteld in paragraaf 3.3.7. Deze regels zijn grotendeels gebaseerd op de regels zoals deze waren opgenomen in artikel 5 en de bijlage van het Besluit Beheer autowrakken (BBA). Dit is een besluit op basis van o.a. artikel 8.45 van de Wm. Dit betekent dat het bevoegd gezag, in dit geval de provincie, voor een vergunning voor een autodemontagebedrijf de voorschriften uit de bijlage in het BBA moest overnemen in de vergunning.

Page 27: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

27

De regels zoals ze zijn opgenomen in paragraaf 3.3.7 betreffen een gedeeltelijke implementatie van de autowrakkenrichtlijn. Voordat een inrichting de activiteit “het demonteren van autowrakken” mag uitvoeren, is een reguliere omgevingsvergunning van het bevoegd gezag vereist. Zie hiervoor verder de toelichting bij artikel PM. Met het opnemen van de voorschriften voor het demonteren van autowrakken in dit wijzigingsbesluit en het vervallen van de vergunningplicht voor autodemontagebedrijven, zal een deel van de regels in het BBA met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit vervallen. Met het vervallen van de vergunningplicht voor autodemontagebedrijven wijzigt tevens artikel 4 van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad van de Minister van Verkeer en Waterstaat. (PM) De wijziging houdt in dat een bedrijf dat autowrakken wil gaan demonteren en daarvoor een (deel)erkenning Bedrijfsvoorraad én een ORAD (On line Registratie Auto Demontage)- bevoegdheid wil aanvragen bij de RDW, niet langer een geldige provinciale vergunning voor het bewaren en bewerken van autowrakken op grond van de Wm hoeft te overleggen maar een reguliere omgevingsvergunning (PM), zoals bedoeld in paagraaf 3.3 (of 3.2) van de Wabo. Met de bevoegdheid ORAD kan een autodemontagebedrijf voertuigen bestemd voor demontage geautomatiseerd aanmelden bij de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW). Artikel 3.41 De regels van deze paragraaf zijn van toepassing op het demonteren van autowrakken en op enkele daarmee samenhangende activiteiten. Artikel 3.43 Met “neutraliseren” van airbags en gordelspanners wordt bedoeld het onschadelijk maken van airbags en gordelspanners. Dat kan gebeuren door het demonteren van de airbags en gordelspanners uit het autowrak of door neutralisatietechnieken waarbij het erop neer komt dat airbags en gordelspanners gecontroleerd in het autowrak worden ontstoken, waarbij men de pyrotechnische lading in werking laat treden met als doel de airbags en gordelspanners te laten afgaan. De verschillende neutralisatietechnieken zijn beschreven in NEN-norm 7557. Uit onderzoek naar emissies naar de lucht vanwege het neutraliseren van airbags en gordelspanners door Tebodin (Emissies bij het “ontsteken van airbags en gordelspanners”) (uitgave 2007) is afgeleid dat significante emissies van stof (S) naar verwachting niet zullen optreden als er minder dan 5000 autowrakken per jaar worden gedemonteerd, waarvan de airbags allemaal worden ontstoken in het autowrak. Met de verwijzing naar de artikelen 2.5 en 2.6 wordt voorkomen dat bij de toetsing aan de grensmassastroom alleen de bij deze activiteit geëmitteerde stoffen worden beoordeeld. Voor de toetsing aan de grensmassastroom moet namelijk gekeken worden naar de massastroom vanuit de gehele inrichting. Verder geldt voor bepaalde stofcategorieën een sommatiebepaling ten aanzien van de toetsing aan de grensmassastroom en de beoordeling van de emissieconcentratie. Zie verder de artikelen 2.5 en 2.6 en de toelichting daarop (Stb. 2007, 415). In de wijzigingsregeling, waarmee de Activiteitenregeling is gewijzigd, zijn erkende maatregelen opgenomen waarmee aan het eerste lid van artikel 3.43 kan worden voldaan (zie ook de artikelsgewijze toelichting van de wijzigingsregeling). Artikel 3.44 Het ontstaan van afvalwater vanwege het demonteren van autowrakken zal in principe niet voorkomen als voldaan wordt aan de regels van paragraaf 3.3.6 van de Activiteitenregeling onder meer ter realisatie van een verwaarloosbaar bodemrisico.

Page 28: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

28

Door het treffen van preventieve maatregelen wordt het risico op lozing van vloeistoffen die worden afgetapt uit autowrakken zoveel mogelijk voorkomen. Desondanks valt niet uit te sluiten dat er vanuit de ruimte waar de autowrakken worden gedemonteerd oliehoudend afvalwater wordt geloosd, bijvoorbeeld ten gevolge van reinigingswerkzaamheden in de ruimte waar de autowrakken worden gedemonteerd, via kolken en opvanggoten op het gemeentelijk riool. Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens de BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze binnen het bedrijf, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden. In dat geval wordt het ontstaan van oliehoudend afvalwater geheel voorkomen. Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 858-1 en 2. Voorwaarde is wel, dat de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Gebleken is dat bij een goed gebruikte en gedimensioneerde afscheider en slibvangput de concentratie olie onder de waarde van 200 milligram per liter zal blijven. Voor informatie over goed onderhoud van de slibvangput en de olieafscheider zie de nota van toelichting bij artikel 3.25 van het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415). Onderdeel V Artikel 4.1 Opslag van gevaarlijke of bodembedreigende stoffen in verpakking boven een oppervlaktewaterlichaam vindt bijvoorbeeld plaats bij bunkerstations voor de binnenvaart. In de Activiteitenregeling zullen hiervoor op grond van het vierde lid, voorschriften worden gesteld om te voorkomen dat bij lekkage een oppervlaktewaterlichaam verontreinigd kan raken. In dit lid worden de begrippen “gevaarlijke stoffen”, “CMR-stoffen” en “vloeibare bodembedreigende stoffen” gebruikt. De reden hiervoor is de uniformiteit van de begrippen. Alle verontreinigende of schadelijke stoffen vallen onder één of meer van de gebruikte termen. Onderdeel W

Shredderinstallaties die vaak worden ingezet voor het verkleinen van afvalstoffen bevatten hydraulische olie. Om die reden wordt in de Activiteitenregeling op grond van artikel 4.21a, een bodemvoorschrift opgenomen. Onderdeel Z en AA Bij deze wijziging worden voorschriften gesteld voor een aantal kunststofverwerkende processen, te weten extrusie, spuitgieten en spuitgietblazen. Het gaat hier om processen die ook ten behoeve van recycling van kunststof ingezet worden. De voorschriften voor deze processen zijn opgenomen in de Activiteitenregeling. Onderdeel CC Extruders en shredderinstallaties die vaak worden ingezet voor het verkleinen van afvalstoffen bevatten hydraulische olie. Om die reden wordt in de Activiteitenregeling een bodemvoorschrift opgenomen.

Page 29: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

29

Onderdeel DD Het uitgangspunt voor de bestrijding van emissies bij de bewerking van metalen is dat activiteiten waarbij fijn stof of andere onwenselijke emissies vrijkomen niet in de buitenlucht worden uitgevoerd zodat de emissies gericht kunnen worden afgezogen en behandeld. In artikel 4.32 is dit uitgangspunt van toepassing op spaanloze bewerking. Dit is ten onrechte, omdat bij spaanloze bewerking deze emissies niet vrijkomen. Met de wijziging van artikel 4.32 wordt hieraan tegemoet gekomen. Dit artikel wordt nu ook van toepassing op metaalrecyclingbedrijven. Het mechanisch verkleinen van schroot met knip- of breekinstallaties valt onder spaanloze bewerking, en kan dus ook in de open lucht plaats vinden. Voor het thermisch snijden van schroot geldt wel de verplichting binnen te werken. De uitzondering die gemaakt werd is verduidelijkt. In de oude tekst stond dat er buiten gewerkt mag worden als de omvang van het te bewerken object binnen werken onmogelijk maakt. “De omvang” is nu vervangen door “het volume of het gewicht”. Bij metaalconstructiebedrijven is vaak het volume bepalend of wel of niet binnen gewerkt kan worden. Schroot wordt vaak buiten in stukken gesneden die een gewicht hebben dat met een heftruck verplaatst kan worden, waarna de verdere bewerking binnen plaats vindt. Onderdeel EE Bij deze wijziging is het ook toegestaan ten behoeve van materiaalhergebruik samengestelde producten te shredderen. Het moet dan gaan om producten die uitsluitend uit metaal, kunststof, hout, textiel en papier bestaan (zie onderdeel 28.10, onderdeel 25, van de bijlage bij het Bor). De emissie-eis voor stof zoals opgenomen in de paragraaf over metaalbewerking geldt ook voor producten die geen metaal bevatten en wordt daarom hier herhaald. Een samengesteld product (bijvoorbeeld van kunststof en textiel) valt ook onder het voorschrift. Onderdeel FF

Het afleveren van brandstof aan vaartuigen kan op verschillende manieren gebeuren. Als de installatie drijvend is uitgevoerd, is de binnenvaartregelgeving erop van toepassing. In dat geval valt de installatie onder de definitie van het begrip “bunkerstation”. Als de afleverinstallatie op de kant is opgesteld, geldt de binnenvaartregelgeving niet. De meeste schepen varen op diesel, maar er zijn schepen (vooral pleziervaartuigen) die benzine gebruiken. Om die reden hebben bunkerstations voor de pleziervaart naast diesel ook benzine in voorraad. Voor de veiligheid van de afleverinstallaties is de aanwezigheid van benzine (lichte olie) sterk bepalend. Uit risicoberekeningen blijkt dat diesel zelfstandig lastig ontbrandt, maar door de combinatie zelfs met kleine hoeveelheden benzine sneller ontbrandt. Daarom moet voor een bunkerstation waarin benzine wordt opgeslagen een veiligheidsafstand worden aangehouden tot alle zijden van het station en het vulpunt (als dat buiten het station ligt). Overigens is het op grond van de binnenvaartregelgeving niet toegestaan meer dan 15 kubieke meter benzine in een bunkerstation op te slaan (artikel 5, vierde lid, van bijlage 3.8 van de Binnenvaartregeling). Verder blijft vergunningplicht gelden voor bunkerstations groter dan 25 kubieke meter indien daarin (ook) benzine wordt opgeslagen. Voor dergelijke situaties zal het veiligheidsrisico individueel berekend moeten worden. Op grond van het derde lid is overnachting en recreatief verblijf verboden binnen 20 meter van een bunkerstation waarin benzine wordt opgeslagen. Dergelijke bunkerstations liggen vooral in jachthavens. Het voorschrift is vooral ingegeven door het mogelijke risico van een plasbrand en het beperken van het effect daarvan. In het algemeen is het verstandig een jachthaven zo in te richten dat bezoekers alleen in de buurt van het bunkerstation komen om daar te bunkeren.

Page 30: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

30

Bunkerstations voor de beroepsvaart slaan uitsluitend diesel op. In dat geval is vooral het risico van aanvaring bepalend voor de veiligheid. Om die reden geldt de veiligheidsafstand in die gevallen uitsluitend vanaf de vaarwegkant van het station, omdat dat de kant is waar gebunkerd wordt. De situatie dat aan de andere kant gebunkerd wordt, is daarmee niet gedekt, maar deze variant doet zich op dit moment in de praktijk niet voor. Mocht die situatie zich in de praktijk voordoen, dan kunnen eisen gesteld worden op grond van de algemene zorgplicht. Er zijn nog twee andere situaties, waarmee relatief veel incidenten plaatsvinden, namelijk zelf aftanken met jerrycan en trechter, en aftanken rechtstreeks van tankauto naar schip. Bij dat laatste zou je minimaal een overvulbeveiliging op het schip willen, maar aangezien dit geen inrichting gebonden activiteit is, ligt het niet voor de hand dat in dit wijzigingsbesluit te regelen. Onderdeel HH In de regeling op grond van artikel 4.79 (Activiteitenregeling), worden enkele preventieve maatregelen opgenomen om bij het afleveren morsen van brandstof in een oppervlaktewaterlichaam te voorkomen. Bij het afleveren van diesel aan vaartuigen kan geurhinder ontstaan. In de Activiteitenregeling worden hier voorschriften voor opgenomen. Onderdeel II Inpandige aflevering van lichte olie (benzine) aan voertuigen is vanuit brandtechnisch oogpunt ongewenst. Bij een aantal autodemontagebedrijven worden afgetapte vloeibare brandstoffen uit autowrakken niet opgeslagen in ondergrondse tanks maar in kleinschalige bovengrondse verpakkingen. De regels die hieraan gesteld worden, zijn opgenomen in art 4.9A en B (PM) van de Activiteitenregeling. Vanuit deze kleinschalige bovengrondse verpakkingen vindt ook kleinschalige aflevering van lichte olie aan voertuigen ten behoeve van eigen gebruik plaats. In artikel 4.80a is geregeld dat voor deze specifieke kleinschalige toepassing bij autodemontagebedrijven inpandige aflevering van lichte olie is toegestaan. Hieraan zijn wel strikte voorwaarden verbonden, die zijn opgenomen in dit artikel en in artikel 4.92a (PM) van de Activiteitenregeling. Deze regels zijn afgeleid van het rapport “Beoordeling ontwerp kleine tankinstallatie op specifieke ADB (autodemontagebedrijf)-locaties, Risico inventarisatie en evaluatie” (paragraaf 1.4 onder het kopje “de brandwerende dichte ruimte”). Onderdeel JJ Artikel 4.84 geeft aan hoeveel autowrakken maximaal bij een garagebedrijf aanwezig mogen zijn en welke handelingen daarmee verricht mogen worden. De handelingen waar het om gaat zijn bewerkingen die ook plaats kunnen vinden bij een demontagebedrijf als eerste stap van het demontageproces. Het maximum van vier autowrakken is door deze wijziging niet van toepassing als een garagebedrijf gecombineerd wordt met een autodemontagebedrijf of een bergingsbedrijf. Onderdeel KK Indien papierafval wordt geshredderd zijn de normale emissie-eisen voor fijn stof van toe-passing. Met name bij grote shredderinstallaties, zoals die worden ingezet voor archiefvernietiging is een stoffilter nodig. In de Activiteitenregeling wordt een bodemvoorschrift opgenomen vanwege de aanwezigheid van hydraulische olie in de shredderinstallatie.

Page 31: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

31

Bij een grote papiershredder, bijvoorbeeld voor archiefvernietiging, kan zich een stofexplosie voordoen. Bedrijven nemen op grond van de arbeidsomstandighedenregelgeving maatregelen om dit te voorkomen. Onderdeel LL Het afvalwater van het inwendig reinigen van vuilnis- en veegwagens kan op het vuilwaterriool worden geloosd. Meestal is het nodig dit afvalwater te leiden door een zandvanger of andere afscheider. Onderdeel MM In de praktijk is gebleken dat er bij sommige jachthavens behoefte bestaat om ingenomen huishoudelijk afvalwater en/of de inhoud van chemische toiletten te lozen in een oppervlaktewaterlichaam of in de bodem. Door artikel 4.105, eerste lid, was het juridisch niet mogelijk om die vorm van lozen toe te staan. Dit artikellid is nu geschrapt. In lijn met het algemene beleid voor lozingen vanuit de inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit vallen, is het nu mogelijk om door middel van een kleine Waterwetvergunning of een vrijstelling op grond van artikel 1.6 van het Activiteitenbesluit, lozen van ingenomen huishoudelijk afvalwater en/of de inhoud van chemische toiletten onder voorwaarden te lozen in een oppervlaktewaterlichaam of in de bodem. Daar waar geen riolering aanwezig is, dient het afvalwater alvorens het in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, gezuiverd te worden door middel van een zuiveringsvoorziening. Voor de zuivering van huishoudelijk afvalwater biedt de markt diverse standaard installaties. Het betreft hier echter niet uitsluitend huishoudelijk afvalwater, maar ook de inhoud van chemische toiletten, waardoor deze installaties niet op voorhand geschikt zijn deze afvalwaterstroom adequaat te zuiveren. Voor deze lozingen is op grond van dit wijzigingsbesluit altijd een individuele beschikking noodzakelijk. Hierbij wordt speciale aandacht besteed aan de vraag of de zuiveringsinstallatie ook geschikt is voor het zuiveren van de inhoud van chemische toiletten. Onderdeel NN Artikel 4.106, eerste lid De innameplicht voor jachthavens wordt naar soorten afvalstoffen in lijn gebracht met andere categorieën, en net iets anders ingedeeld in groepen. Jachthavens die beschikken over meer dan 25 ligplaatsen dienen naast een ‘gewone’ afvalbak ook gevaarlijke afvalstoffen die vergelijkbaar zijn met het zogenaamde klein chemisch afval (kca) in te nemen. De gegeven opsomming van gevaarlijke afvalstoffen is limitatief. Bij jachthavens waar vloeibare brandstoffen aan pleziervaartuigen worden afgeleverd moet ook gelegenheid zijn om het oliehoudend afval dat bij onderhoud aan die motoren vrijkomt af te geven. Het maakt daarbij niet uit of het een bunkerstation of een walstation betreft. Datzelfde geldt voor jachthavens waar een werkplaats aanwezig is voor onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen, of waar op de winterberging gelegenheid is voor dergelijk onderhoud. Indien de eigenaren van pleziervaartuigen of andere derden gebruik maken van die werkplaats of op de winterberging onderhoud plegen, dient de jachthaven de afvalstoffen die daarbij vrij komen in te nemen. Als ondergrens voor een inzamelverplichting van gevaarlijke stoffen is de aanwezigheid van meer dan 50 ligplaatsen gesteld. Bij een pleziervaartuig met een binnenboordmotor kan op de plaats waar de schroefas door de romp steekt, vermenging van water met olie plaatsvinden. Dit mengsel van water en olie heet bilgewater. Bilgewater mag niet geloosd worden en moet worden ingezameld door een jachthaven met meer dan 50 ligplaatsen. Ligplaatsen die gereserveerd zijn voor schepen

Page 32: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

32

zonder binnenboordmotor tellen niet mee. Dergelijke ligplaatsen moeten apart worden gemeld. De verplichting voor het innemen van huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten is gerelateerd aan het aantal ligplaatsen voor schepen met een kajuit, met daarin mogelijk een toilet en andere sanitaire voorzieningen. In de oude tekst werd gesproken over ligplaatsen voor open pleziervaartuigen. In de praktijk ontstond hier veel onduidelijkheid over. Het doel van dit voorschrift is om ligplaatsen uitsluitend bestemd voor pleziervaartuigen die niet beschikken over een vast toilet, niet mee te laten tellen bij de grens van 50 ligplaatsen. Aangezien het niet wenselijk is dat pleziervaartuigen in het kader van de handhaving aan de binnenkant geïnspecteerd worden op de aanwezigheid van een toilet, is het criterium in dit artikellid zo geformuleerd dat ligplaatsen die uitsluitend bestemd zijn voor pleziervaartuigen zonder kajuit, niet meetellen. Ook deze ligplaatsen moeten apart gemeld worden. Derde lid Titel 10.4 van de Wm vult de gemeentelijke zorgplicht in voor het beheer van de binnen de gemeente vrijkomende afvalstoffen. In principe moet de gemeente ervoor zorgen dat alle afvalstoffen van burgers worden ingezameld of ingenomen, en is de gemeente verantwoordelijk voor onbeheerd aangetroffen afval. Inrichtingen waar uitvoering wordt gegeven aan deze zorgplicht zijn de milieustraat, het gemeentelijk KCA-depot en de gemeentewerf of andere inrichtingen waar deze afvalstoffen worden opgeslagen. In de praktijk komt het voor dat jachthavens in de onmiddellijke nabijheid van een gemeentelijke inzamellocatie (gemeentewerf) is gelegen. Er bestaat behoefte aan de mogelijkheid dat jachthavens ook met deze gemeentelijke instellingen een overeenkomst kunnen sluiten over het gemeenschappelijk gebruik van de inzamelvoorzieningen. Hierin is nu voorzien in artikel 4.106, derde lid. Onderdeel OO Artikel 6.14 ziet op inrichtingen die voor 1 januari 2008 onder de werking van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer vielen en waarbij in het verleden op grond van voorschrift 1.1.8 van dat besluit bedrijfsduurcorrectie werd toegepast voor muziekgeluid. Dit voorschrift had betrekking op een periode tot 1 december 2002. De intentie was de werking ervan te verlengen tot 1 december 2007, maar die verlenging heeft niet plaatsgevonden. Op aangeven van de toenmalige Staatssecretaris van VROM is door een aantal gemeenten de toepassing van bedrijfsduurcorrectie gedoogd. In artikel 6.14 is bedoeld een maatwerkmogelijkheid in het leven te roepen met betrekking tot inrichtingen waarvoor op grond van voorschrift 1.1.8 bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid werd toegepast en dit na 1 december 2002, tot het tijdstip van inwerkingtreden van het Activiteitenbesluit, werd gedoogd. In de oude tekst van artikel 6.14 werden deze inrichtingen aangeduid als inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17, voorschrift 1.1.8 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing was. Omdat dat voorschrift betrekking had op periode tot 1 december 2002, was het echter op geen enkele inrichting meer van toepassing, zodat sprake was van een loos artikel. Met deze wijziging wordt dit gecorrigeerd. Onderdeel PP Artikel 6.19a, eerste tot en met derde lid In dit artikel is het overgangsrecht voor bestaande situaties uit de bijzondere regeling G3 van de NeR opgenomen. Bestaande situaties zijn gedefinieerd als bestaande rioolwaterzuiveringsinstallaties ten tijde van de publicatie van genoemde bijzondere regeling (januari 1996). Indien in deze bestaande situaties geen verandering van de inrichting plaatsvindt, gelden de normen uit het tweede en derde lid van dit artikel.

Page 33: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

33

Artikel 6.19a, vierde lid Bij veranderingen aan bestaande inrichtingen is het uitgangspunt dat de geurbelasting niet toe mag nemen (standstill-beginsel), tenzij voldaan wordt aan de normen voor nieuwe situaties. Dit betekent dat een bestaand zuiveringtechnisch werk bij uitbreiding maatregelen zal moeten treffen binnen het bestaande deel van het zuiveringtechnisch werk om te compenseren voor de toename in geuremissie als gevolg van het nieuwe deel. Met dit uitgangspunt wordt voor bestaande inrichtingen mede invulling gegeven aan het toepassen van de beste beschikbare technieken. Artikel 6.19a, vijfde lid Voor bestaande situaties is een uitzondering gemaakt voor bedrijfswoningen. In bestaande situaties kan het vanuit de historische context voorkomen dat niet wordt voldaan aan de geurnormen, maar dat er toch geen sprake is van een hindersituatie. Bestaande bedrijfswoningen in de nabijheid van het bestaande zuiveringstechnisch werk zijn in de praktijk in het bezit van waterschappen of hoogheemraadschappen of hebben ook geurbelasting van eigen bedrijfsactiviteiten. Omdat in deze gevallen geen sprake is van een hindersituatie, ligt het niet in de rede om maatregelen te eisen van het zuiveringstechnisch werk. Derhalve worden ze niet als gevoelig object voor de geurbelasting als gevolg van het zuiveringstechnisch werk aangemerkt. Artikel 6.19b De definities van ‘gevoelig object’ en ‘gevoelig gebouw’ waren al in het Activiteitenbesluit opgenomen. Voor bestaande situaties is een uitzondering gemaakt voor bedrijfswoningen. In bestaande situaties kan het vanuit de historische context voorkomen dat niet wordt voldaan aan de geurnormen, maar dat er toch geen sprake is van een hindersituatie. Bestaande bedrijfswoningen in de nabijheid van bestaande zuiveringtechnische werken zijn in de praktijk in het bezit van waterschappen of hoogheemraadschappen of hebben ook geurbelasting van eigen bedrijfsactiviteiten. Omdat in deze gevallen geen sprake is van een hindersituatie, ligt het niet in de rede om maatregelen te eisen van de RWZI. Derhalve worden ze niet als gevoelig object voor de geurbelasting als gevolg van de RWZI aangemerkt. Artikel II Onderdeel A Artikel 2.2a In dit artikel is een aantal categorieën van activiteiten aangewezen waarvoor een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd, die wordt voorbereid volgens de reguliere procedure (hierna: reguliere omgevingsvergunning). De categorie onder a is al eerder aangewezen met de wijziging van het Activiteitenbesluit (wijziging milieuregels windturbines). Deze categorie en de categorie onder b (zuiveringtechnische werken) betreffen merbeoordelingsplichtige activiteiten. Windturbines op land met een maximum vermogen van 15 mw of meer, of 10 windturbines of meer dan wel zuiveringtechnische werken met een capaciteit van meer dan 50.000, maar minder dan 150.000 inwonerequivalenten moeten een MER-beoordeling ondergaan. Gezien het streven om zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels te brengen zouden ook deze activiteiten onder de algemene regels kunnen worden gebracht. Echter, voor deze activiteiten is een vergunning vereist op grond van richtlijn nr. 85/337/EEG. Volstaan kan worden met een ‘lichte’ vergunning (zonder voorschriften). Daarom is gekozen voor de reguliere omgevingsvergunning die wordt verleend indien het bevoegd gezag oordeelt dat er geen MER gemaakt hoeft te worden. Deze grond voor verlening van die vergunning is

Page 34: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

34

opgenomen in artikel 5.13a, eerste lid. Nadat een dergelijke vergunning is verleend, zijn de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing. Oordeelt het bevoegd gezag echter dat er wel een MER moet worden gemaakt, dan vervalt de aanwijzing van deze activiteiten als activiteiten waarvoor een reguliere omgevingsvergunning moet worden aangevraagd en moet op grond van bijlage I, onderdeel B , onderdeel 1, onder c, een omgevingsvergunning die met de uitgebreide procedure wordt voorbereid worden aangevraagd (de uitgebreide omgevingsvergunning). Gaat het om windturbines op zee met een maximum vermogen van 15 mw of meer, of 10 windturbines of meer dan wel zuiveringtechnische werken met een capaciteit van meer dan 150.000 inwonerequivalenten, dan is sprake van een merplicht. Voor die activiteiten moet een uitgebreide omgevingsvergunning worden aangevraagd. Deze is in de plaats gekomen van de Wm-vergunning. Een ander verschil tussen beide vergunningen in dit verband is dat de uitgebreide omgevingsvergunning voor de inrichting in zijn geheel wordt afgegeven (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet) en de reguliere omgevingsvergunning voor een bepaalde activiteit binnen die inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet). Voor de overige categorieën (onder c tot en met g) heeft de reguliere omgevingsvergunning een ander karakter. Hier heeft hij tot doel voor bepaalde categorieën van activiteiten vanwege bepaalde milieuaspecten een aparte toets vooraf door het bevoegd gezag te laten plaatsvinden die kan resulteren in de reguliere omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag kan dan ten aanzien van de specifieke aspecten (bijv. geurhinder, geluidhinder of luchtkwaliteit) de lokale situatie meewegen. Hierdoor kan het bevoegd gezag de cumulatieve effecten meenemen voor aanvang van een activiteit. Het resultaat is dat het bevoegd gezag wel of niet instemt met het van start gaan van die activiteit op een specifieke locatie. Voor inrichtingen waarbinnen de betreffende activiteiten plaatsvinden is de reguliere omgevingsvergunning in vergelijking met een uitgebreide omgevingsvergunning een relatief licht instrument. Na verlening daarvan valt een inrichting voor die activiteit onder de algemene regels. Hierdoor kan voor deze inrichtingen een aanmerkelijke administratieve lastenverlichting gerealiseerd worden. Onder c Het gaat hier om de activiteiten die zijn moeten voldoen aan de grenswaarden voor geluid. Onder d Hier gaat het om inrichtingen waar de gemeente uitvoering geeft aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer, de gemeentelijke zorgplicht voor afvalbeheer. Het gaat steeds om die locaties waar handelingen gericht op de verwijdering van afvalstoffen mogelijk zijn. Het gaat dan meestal om het opslaan van afvalstoffen waarvoor geen nuttige toepassing mogelijk is, zoals asbest. Onder e Voor het opslaan van medisch afval dat van buiten de inrichting komt is vanwege de kaderrichtlijn afvalstoffen altijd een vergunning vereist, omdat het hier altijd om een handeling gericht op verwijdering gaat. Onder f en g Autodemontagebedrijven dragen de zorg voor een hoogwaardige verwijdering van autowrakken. Bij de demontagebedrijven worden autowrakken deskundig gedemonteerd en gescheiden in verschillende, veelal gevaarlijke, afvalstromen die verder het afvalstoffen- en hergebruikscircuit in worden gebracht. Autodemontagebedrijven zijn de centrale schakel in de verwijderingsketen van deze afvalstroom en leveren daarmee een belangrijke bijdrage aan

Page 35: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

35

een lekvrije verwijdering van autowrakken. Gezien de spilfunctie van de autodemontagebedrijven in de verwijderingsketen en de aard van de afvalstoffen die hierin omgaan is een toestemming vooraf door het bevoegd gezag gewenst. Bij een toets vooraf kan worden nagegaan of in redelijkheid kan worden verwacht dat het bedrijf kan voldoen aan de hoge eisen die worden gesteld aan autodemontagebedrijven teneinde een hoogwaardig en lekvrij beheer van autowrakken te waarborgen. Op deze wijze kan worden gewaarborgd dat sprake is van doelmatig beheer van afvalstoffen. Ook bij de verwijdering van autobanden is voor het doelmatig beheer van afvalstoffen van belang om vooraf te kunnen vaststellen dat de noodzakelijke voorzieningen aanwezig zijn. Het gaat in beide gevallen niet om het faciliteren van het stellen van aanvullende voorwaarden door het bevoegd gezag aan het acceptatiebeleid. De gegevens die bij de melding binnen komen, zijn in het algemeen voldoende om de toets vooraf te kunnen uitvoeren. Onder h en i De reguliere omgevingsvergunning is ook van toepassing op metaalrecyclingbedrijven. Deze bedrijven verrichten vaak meer activiteiten met metaalafval dan alleen opslaan, maar opslaan komt bij alle bedrijven in de sector voor. Het gaat dan om het opslaan van niet-gevaarlijk metaalafval (onder h) en het opslaan van metaalafval met aanhangende olie (onder i), wat wel gevaarlijk afval is. Aangezien het onvermijdelijk is dat bij het opslaan van deze laatste categorie afval ook afscheiding van de oliefractie plaats vindt geldt de omgevingsvergunning voor beide activiteiten. Onderdeel B Artikel 5.13a In het eerste lid is de grond opgenomen om een omgevingsvergunning voor merbeoordelingsplichtige windturbines en zuiveringtechnische werken te verlenen, namelijk wanneer het bevoegd gezag heeft beslist dat geen MER gemaakt hoeft te worden. Die beslissing leidt ook tot vergunningverlening. Een derde belanghebbende kan bezwaar maken tegen die vergunning wanneer hij vindt dat wel een MER gemaakt moet worden, of als hij vindt dat de MER-beoordeling niet volgens de regels is uitgevoerd. In bijlage II van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling staat onder 11e genoemd "de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken" als categorie waarop de MER-beoordeling van toepassing moet zijn. Deze categorie zal binnenkort moeten worden toegevoegd aan het Besluit milieu-effectrapportage, waardoor voor deze activiteit de MER-beoordeling gaat gelden, gekoppeld aan de reguliere omgevingsvergunning die in artikel 2.2a wordt aangewezen. Deze richtlijn noemt ook de opslag van autowrakken. Voorafgaand aan de demontage zijn autowrakken gevaarlijk afval, na demontage is het "gewoon" metaalafval geworden. De opslag van autowrakken voorafgaand aan demontage mag onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit voorkomen bij autodemontagebedrijven, zodat ook daar de MER-beoordeling aan de orde kan zijn. In het tweede lid worden de weigeringsgronden gegeven voor inrichtingen die zijn aangewezen tot de Wet geluidhinder. Voor de uitgebreide omgevingsvergunning wordt de weigeringsgrond gegeven in artikel 2.14 van de Wabo. In onderdeel c ten tweede van het tweede lid van dat artikel staat dat bij de inrichtingen die onder de beoordeling van de Wet geluidhinder vallen de op grond van de Wet geluidhinder vastgestelde grenswaarden in acht genomen moeten worden. Ook voor de reguliere omgevingsvergunning moeten deze grenswaarden in acht worden genomen, voor zover het om zuiveringstechnische werken gaat die in artikel 2.2a onder c aangewezen zijn, en wordt de vergunning geweigerd als de inrichting niet aan deze waarden kan voldoen. In het derde lid wordt voor enkele specifieke activiteiten aangegeven dat de reguliere omgevingsvergunning slechts betrekking heeft op doelmatig beheer van afvalstoffen. Dit is een toetsing die verplicht is op grond van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Het gaat hier namelijk om handelingen die gericht zijn op de verwijdering van afvalstoffen. Volgens de Kaderrichtlijn is dan een individuele toetsing vooraf in de vorm van een vergunning nodig. Overigens geldt hier dat de vergunning in beginsel verleend kan worden als aannemelijk is dat de inrichtinghouder aan de voorschriften van het Activiteitenbesluit zal voldoen. Weigering van de vergunning zal slechts bij uitzondering aan de orde zijn.

Page 36: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

36

In het vierde lid wordt voor enkele handelingen met afvalstoffen de toets ingevolge de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet BIBOB) mogelijk gemaakt. Het gaat daarbij om handelingen met autobanden en met schroot (metaalrecycling) en om autodemontage. Indien uit de integriteitsbeoordeling op grond van de Wet BIBOB naar voren komt dat er een ernstig gevaar is dat de vergunning misbruikt zal worden voor criminele activiteiten omdat er bijvoorbeeld sprake is van criminele antecedenten of van het witwassen van gelden afkomstig uit strafbare feiten, dan kan de vergunning voor deze activiteiten worden geweigerd. Zo wordt voorkomen dat de overheid met een vergunningverlening ongewild criminaliteit ondersteunt. Het bevoegd gezag kan op grond van artikel 5.19, vierde lid, onder b, van de Wabo, de vergunning intrekken in het geval en onder de voorwaarden van artikel 3 van de Wet BIBOB. Die bevoegdheid is er indien er ernstig gevaar is dat de vergunning mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen. Hierbij moet het bevoegd gezag wel een evenredigheidtoets uitvoeren. De intrekking moet bijvoorbeeld evenredig zijn met de ernst van het gevaar. In een aantal gevallen is sprake van een vergunningplicht zonder dat de BIBOB-toets mogelijk is gemaakt. Het gaat daarbij om bedrijven die door een overheid worden beheerd of waar vanwege Europese afvalverplichting een milieuvergunning is vereist. Deze categorie activiteiten omvat activiteiten in milieustraten en KCA depots, in rioolwaterzuiveringsinstallaties en het opslaan van medisch afval. Daar waar de vergunningplicht met de inwerkingtreding van dit besluit vervalt, zal de toets van de Wet BIBOB niet meer plaatsvinden. Het bevoegd gezag komt daar niet meer in de positie waarbij met milieuvergunningverlening onbedoeld en ongewild mee kan worden gewerkt aan criminaliteit. Het kan overigens uiteraard zo zijn dat het bedrijf waarin de activiteit wordt uitgevoerd die onder de algemene regels valt nog te maken krijgt met de BIBOB-toets in het kader van een overheidsopdracht, een subsidieaanvraag of als er sprake is van een vergunningplicht ingevolge andere regelgeving. Onderdeel C In artikel 6.16 zijn de categorieën van activiteiten opgenomen waarvoor de lex silencio positivo niet geldt. De reden daarvoor is dat de Europese richtlijnen (merrichtlijn en Kaderrichtlijn afvalstoffen die van toepassing zijn op die activiteiten een stilzwijgende vergunningverlening niet mogelijk maken. Onderdeel D Onder 1 Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden in het Bor aangewezen de merplichtige en merbeoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel B, onder 1, onder c, van bijlage 1 bij het Bor wordt gewijzigd met een besluit over windturbines. Deze wijziging houdt in dat merbeoordelingsplichtige windturbines waarvoor geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld in dat besluit worden uitgezonderd van de vergunningplicht (met de uitgebreide voorbereidingsprocedure). Voor die windturbines wordt namelijk een vergunning afgegeven die wordt voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure. De onderhavige wijziging voorziet in eenzelfde’ wijziging voor merbeoordelingsplichtige zuiveringtechnische werken. Onder 2 In bijlage 1 van het Bor wordt onder andere aangegeven in welke gevallen de uitgebreide omgevingsvergunning verplicht is. In onderdeel B van die bijlage is een aantal gevallen genoemd waar dit tijdelijk het geval is. De categorieën die hier opgenomen zijn, zijn ontleend aan het voorontwerp van de aanpassing van de Europese IPPC-Richtlijn De hier genoemde categorieën komen waarschijnlijk onder de reikwijdte van die richtlijn te vallen. Implementatie van de richtlijn in de Nederlandse wetgeving vindt in een later stadium plaats. Dit onderdeel voorkomt dat met inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit vergunningen vervallen die bij implementatie van de nieuwe IPPC-richtlijn opnieuw verleend zouden moeten worden. Onderdeel E Hieronder (onderdeel C van het Bor) staan de wijzigingen die maken dat de vergunningplicht vervalt voor de bedrijven die met deze wijziging onder het Activiteitenbesluit komen te vallen.

Page 37: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

37

Onder 1 In het wijzigingsbesluit zijn voorschriften opgenomen voor de processen extrusie, spuitgieten en spuitgietblazen. Voor deze processen hoeft derhalve geen vergunningplicht meer te gelden. Onder 2 en 3 Het begrip ’bunkerstation’ is gedefinieerd in de Binnenvaartwet. Uit die definitie volgt dat een bunkerstation een drijvend werktuig is. Een bunkerstation heeft één of meer ladingtanks voor vloeibare brandstof, en kan daarnaast een opslagruimte voor verpakte gevaarlijke stoffen hebben. Volgens artikel 5, vierde lid, van bijlage 3.8 van de Binnenvaartregeling mag een bunkerstation maximaal 15 kubieke meter benzine (lichte olie) bevatten. Als er in een bunkerstation benzine en diesel opgeslagen worden, geldt de vergunningplicht als de totale opslag van benzine en diesel samen groter is dan 25 kubieke meter. In dat geval is namelijk een individuele beoordeling van de veiligheidsrisico’s nodig. Als het bunkerstation gebruikt zou worden voor de opslag van andere gevaarlijke stoffen dan vloeibare brandstof geldt eveneens de vergunningplicht. Onder 4 Met een LPG-tank wordt in dit wijzigingsbesluit bedoeld het LPG-reservoir in een voertuig waarin de LPG wordt opgeslagen en waarop dat voertuig rijdt. Een inrichting waar LPG wordt afgetapt uit LPG-tanks blijft vergunningplichtig. Dit geldt ook voor het aftappen van LPG uit LPG-tanks die zijn gedemonteerd uit autowrakken. Onder 5 In bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit waren zuiveringtechnische werken onder kk aangewezen als type C-inrichtingen en bevatte hoofdstuk 3 geen voorschriften met betrekking tot het zuiveringsproces bij zuiveringtechnische werken (RWZI’s). Het gehele zuiveringsproces, inclusief de lozing, moest dus geregeld worden in de vergunningen (Wabo (voorheen Wm) en Wvo). Een zuiveringtechnisch werk is gedefinieerd in de waterwet: “werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater.” Met de onderhavige wijziging zijn zuiveringtechnische werken geschrapt uit bijlage 1 en zijn in hoofdstuk 3 voorschriften opgenomen voor het zuiveringsproces met uitzondering van de lozing van het behandelde stedelijke afvalwater. Onder 6 De begrippen “nuttige toepassing” en “verwijdering” zijn gedefinieerd in de Wet milieubeheer onder verwijzing naar de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen. De definities zijn zodanig dat in principe iedere handeling met een afvalstof onder één van beide definities valt. Door deze aanhef te gebruiken geldt dus in beginsel vergunningplicht voor alle handelingen met afvalstoffen. Hierop worden vervolgens uitzonderingen gemaakt. Voor alle handelingen met afvalstoffen die niet genoemd staan (niet zijn uitgezonderd) geldt dus in beginsel vergunningplicht. Onder 6, 1° Deze formulering is letterlijk overgenomen uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen. In de bijlage bij die richtlijn is deze vorm van opslag uitgezonderd van de begrippen “nuttige toepassing” en “verwijdering”. Heel strikt genomen is deze categorie dus overbodig omdat uit de definities en doorverwijzing naar de kaderrichtlijn volgt dat dit niet onder de begrippen valt. Deze categorie

Page 38: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

38

is toch opgenomen ter verduidelijking, omdat de categorie erg vaak voorkomt, en dus beter expliciet als uitzondering genoemd kan worden dan impliciet via de definities. De formulering is overgenomen uit de Kaderrichtlijn en sluit niet helemaal aan bij het Nederlandse juridische kader. “Voorafgaand aan inzameling op de plaats van productie” komt in de meeste gevallen overeen met de bekendere kwalificatie “niet afkomstig van buiten de inrichting”. “De plaats van productie” kan echter breder zijn dan de inrichting. Zo zal bijvoorbeeld een bedrijfsverzamelgebouw doorgaans als één plaats van productie gezien kunnen worden, zelfs al worden de verschillende bedrijven in het gebouw als verschillende inrichtingen gezien. Een gezamenlijke opslag van afvalstoffen leidt dus niet tot vergunningplicht. Onder 6, 2° Op het opslaan, behandelen en lozen van huishoudelijk afvalwater en de andere hier genoemde handelingen is de Kaderrichtlijn afvalstoffen niet van toepassing. Voor deze handelingen geldt geen vergunningplicht. Onder 6, 3° Bij zuiveringtechnische werken wordt zuiveringsslib uitgeperst in zeefbandpersen of gecentrifugeerd. Deze handelingen zijn gericht op het scheiden van de slib- en de afvalwaterfractie, en valt om die reden nog onder de Richtlijn stedelijk afvalwater. Verdere bewerking van het slib, bijvoorbeeld droging of andere thermische bewerking blijft vergunningplichtig. Hetzelfde geldt voor het vergisten van slib. Onder 6, 4° Titel 10.4 van de Wet milieubeheer vult de gemeentelijk zorgplicht in voor het beheer van de binnen de gemeente vrijkomende afvalstoffen. In principe moet de gemeente ervoor zorgen dat alle afvalstoffen van burgers worden ingezameld of ingenomen, en is de gemeente verantwoordelijk voor onbeheerd aangetroffen afval. Inrichtingen waar uitvoering wordt gegeven aan deze zorgplicht zijn glasbakken en inzamelpunten (als dat al inrichtingen zijn), de milieustraat, het gemeentelijk KCA-depot en de gemeentewerf of andere inrichtingen waar onbeheerd aangetroffen afvalstoffen worden opgeslagen. Bij al deze inrichtingen leidt opslaan, verdichten, herverpakken, verkleinen en ontwateren van de beheerde afvalstoffen dus niet tot vergunningplicht. Overigens is niet uit te sluiten dat hier sprake is van het verwijderen van afvalstoffen, met name als het gaat om afvalstoffen die gestort of verbrand moeten worden. Denk bijvoorbeeld aan de opslag van asbest, verduurzaamd hout of cellenbeton. Volgens de Kaderrichtlijn afvalstoffen moet voor deze verwijderingshandelingen vergunningplicht blijven bestaan. Om die reden is voor de verwijderingshandelingen in deze categorie de reguliere Wabo vergunning van toepassing (zie artikel II). Als bij dezelfde inrichtingen ook bedrijfsafval wordt ingenomen, valt dat niet onder deze categorie. Als dit afval niet valt onder de categorieën 3 tot en met 29 is er sprake van vergunningplicht. Onder 6, 5° Oude medicijnen worden ingenomen door apotheken en andere medische instellingen die tevens medicijnen verstrekken. Deze activiteit is geen reden voor een uitgebreide vergunningplicht. Omdat er sprake is van een verwijderingshandeling, is er wel een vergunning nodig, zie hiervoor artikel II.

Page 39: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

39

Onder 6, 6 en 7° Het opslaan van banden van voertuigen en het opslaan, persen, knippen en snijden van schroot kan onder dit wijzigingsbesluit zonder uitgebreide vergunning worden uitgevoerd. Onder banden van voertuigen worden in principe alle rubberen banden van bewegende transportmiddelen verstaan. Metaalshredders met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag komen hoogstwaarschijnlijk onder de IPPC-richtlijn te vallen. Zie hiervoor ook onderdeel E. Voordat deze activiteiten mogen worden uitgevoerd, is volgens het Bor (artikel II) altijd vooraf een vergunning van het bevoegd gezag nodig. Onder 6, 8° Het demonteren van autowrakken leidt niet tot vergunningplicht. Een inrichting die (ook) is bestemd voor het demonteren van andere afgedankte voertuigen dan autowrakken, blijft vergunningplichtig. De grenzen voor deze activiteit zijn gesteld aan de opslag van vrijkomende vloeistoffen, en zijn de grenzen waarbij de bedrijven waarschijnlijk onder de nieuwe IPPC-richtlijn komen te vallen. Een aantal (met het demonteren van autowrakken samenhangende ) handelingen met afvalstoffen die plaatsvinden bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd (autodemontagebedrijven), leiden voor dergelijke inrichtingen niet tot vergunningplicht. De regels die worden gesteld ten aanzien van de opslag van autowrakken zijn opgenomen paragraaf 3.3.6 en 3.3.7, het opslaan van bij het demonteren van autowrakken vrijkomende afvalstoffen en het neutraliseren van airbags en gordelspanners (niet zijnde mechanische bestuurdersairbags) wordt geregeld in paragraaf 3.3.7 en het aftanken van, bij het demonteren van autowrakken vrijkomende vloeibare brandstofresten, ten behoeve van eigen gebruik is geregeld in paragraaf 4.6.4. Voordat de activiteit demonteren van autowrakken mag worden uitgevoerd, is volgens het Bor (artikel II) altijd vooraf een vergunning van het bevoegd gezag nodig. Het demonteren van autowrakken wordt geregeld in paragraaf 3.3.7. Onder 6, 9° Het gaat hier om het opslaan van elektrische en elektronische apparatuur in het kader van de zogenaamde “oud-voor-nieuw” regeling. Het kan dan gaan om opslag bij detailhandel en postorderbedrijven, en de daaropvolgende opslag bij distributiecentra of transportbedrijven, bij het terugbrengen van de apparaten naar de producent of importeur. Onder 6, 10° Voor batterijen en spaarlampen zijn terugnamesystemen opgezet via detailhandel en andere routes. Inkt- en tonercassettes worden ingezameld en bijgevuld. Deze activiteiten zijn geen reden voor vergunningplicht. Onder 6, 11° Deze omschrijving geeft aan dat voor het repareren van afgedankte producten geen vergunning nodig is, zelfs als het om gevaarlijk afval gaat. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om kringloop- en weggeefwinkels die producten innemen van en verkopen of weggeven aan particulieren in Nederland. Voor producten die gevaarlijk afval zijn geldt dat deze wel mag worden gerepareerd – dus nieuwe deurrubbers voor de koelkast of vervanging van een accu – maar niet mag worden ontmanteld. Onder 6, 12° Onder deze omschrijving vallen diverse afvalstoffen die worden meegenomen van werkzaamheden op locatie. Deze afvalstoffen meenemen naar de eigen inrichting leidt over het algemeen tot een doelmatiger beheer van de afvalstoffen, en is bovendien een goede

Page 40: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

40

service. Belangrijke categorieën van gevaarlijke afvalstoffen zijn poetsdoeken, oplosmiddelresten, dakafval en lege ongereinigde verpakkingen die vrijkomen bij werkzaamheden. Voorbeelden van ongevaarlijk afval zijn etensresten en keukenafval bij een cateringbedrijf of hygiënische producten bij een bedrijf dat toiletten beheert. De opslag van de hier genoemde niet-gevaarlijke afvalstoffen is toegestaan tot 45 kubieke meter; dit is de grootste container die over de weg vervoerd mag worden. Over het algemeen zal het over veel kleinere hoeveelheden gaan. Ook gemengd bouw – en sloopafval van eigen werkzaamheden mag worden opgeslagen tot een maximum van 45 kubieke meter. Daarbij moet ervoor gezorgd worden dat dit afval niet gemengd mag zijn met gevaarlijke afvalstoffen zoals asbest of lege ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen. Hierdoor kunnen kleine hoeveelheden niet-gevaarlijk bouw- en sloopafval “in de kofferbak” meegenomen worden naar het bouwbedrijf, en vanaf daar worden afgevoerd. Als bij bouwwerkzaamheden grotere hoeveelheden dan 45 kubieke meter vrijkomen is het doelmatiger deze met containers van de bouwplaats af te voeren. Alle andere handelingen met gemengd bouw- en sloopafval dan opslag leiden tot vergunningplicht. Wel is er ruimte voor handelingen met bepaalde gescheiden stromen zoals stenen, zie hiervoor de categorieën 21 en verder. Voor gescheiden stromen bouw- en sloopafval gelden de grenzen van de andere genoemde categorieën (met name 21, 22 en 25). Onder 6, 13° Artikel 4.106 en 4.107 verplichten de grotere jachthavens om bepaalde afvalstoffen in te nemen. De opslag van deze afvalstoffen mag dus niet tot vergunningplicht leiden. Dat geldt eveneens voor kleinere jachthavens waarvoor de verplichting van het artikel niet geldt, maar die de afvalstoffen als service innemen. Onder 6, 14° Bij bunkerstations voor de binnenvaart worden afvalstoffen ingenomen van schepen die ook bij het bunkerstation bunkeren of bevoorraad worden. Naast de afvalstoffen die in het algemeen zonder vergunning ingenomen kunnen worden (zoals metaal, kunststof of accu’s), worden hier enkele gevaarlijke afvalstoffen ingenomen die alleen in dit specifieke geval niet tot vergunningplicht leiden. Onder 6, 15° Het is toegestaan voor een jachthaven om het ingenomen bilgewater te scheiden in een olie- en een waterfractie. De eisen aan de afscheider worden gesteld in artikel 4.105. Onder 6, 16° Autoschadeherstelbedrijven en carrosseriebedrijven mogen vier autowrakken in opslag hebben. De enige bewerking die daar toegestaan is, wordt gegeven door het tweede lid van artikel 4.84, het verwijderen van accessoires op verzoek van de eigenaar. Andere handelingen zijn alleen toegestaan aan een autodemontagebedrijf, dat beschikt over een vergunning conform het Bor (artikel II) of een vergunning. Onder 6, 17° Opslag van autowrakken bij bergingsbedrijven, of in het kader van justitieel onderzoek wordt niet beschouwd als een handeling met afvalstoffen in de zin van categorie 28 van het Ivb. Deze opslag hoeft dan ook niet onder vergunningplicht te vallen.

Page 41: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

41

Onder 6, 18° Metalen met aanhangende olie of emulsie valt onder de categorie metaalafval dat met gevaarlijke stoffen is verontreinigd (Eural-code 17.04.09). Het is in de praktijk vaak lastig om vast te stellen wanneer sprake is van gevaarlijk afval. Aangezien de aanhangende verontreiniging bij opslag vanzelf uitzakt, lopen opslag en scheiden vanzelf in elkaar over. In het LAP2 wordt voor de verdere verwerking aangehouden dat de olie of emulsie wordt afgescheiden door deze minimaal 48 uur uit te laten lekken of af te centrifugeren. De voorschriften voor de opslag zijn te vinden in paragraaf 3.3.6. Onder 6, 19° Voor loodaccu’s wordt terugname verplicht gesteld. Een vergunning is niet nodig zolang de accu’s alleen worden opgeslagen en gesorteerd. Het ontmantelen van accu’s is niet toegestaan zonder vergunning. Voor de grens van 30 ton is aansluiting gezocht bij de grenzen voor de opslag van gevaarlijke stoffen. Bij normale loodzuuraccu’s bepaalt het accuzuur ongeveer een derde van het totale gewicht. Bij opslag van meer dan 30 ton loodzuuraccu’s in een opslagvoorziening is er dus sprake van opslag van meer dan 10 ton gevaarlijke stoffen. Onder 6, 20° In de praktijk worden bij recyclingbedrijven afvalstoffen in partijen aangeboden, waar ook afvalstoffen in kunnen zitten, die bij andere bedrijven verwerkt moeten worden. Uitgangspunt is dat de bedrijven dit via hun acceptatiebeleid zoveel mogelijk proberen te voorkomen, maar dat het beter is als deze stoffen niet aan de poort geweigerd worden. Een kleine opslag van deze afvalstoffen leidt dus bij deze bedrijven niet tot vergunningplicht. Onder 6, 21° In deze categorie wordt een aantal simpele bulkafvalstoffen opgesomd voor welke stoffen voor de opslag geen vergunningplicht geldt. Textiel is apart opgenomen, maar zal in de praktijk vaak ook als kunststof te karakteriseren zijn. Onder bouwstoffen zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit vallen allerlei steenachtige materialen die als bouwstof op of in de bodem mogen worden toegepast. Binnen deze categorie vallen ook de zogenaamde IBC-bouwstoffen die alleen onder voorwaarden als bouwstof toegepast mogen worden. Voor de opslag van deze stoffen geldt wel een strenger bodemvoorschrift. Voor de IBC-bouwstoffen geldt, net als voor alle andere goederen in deze categorie, dat als ze zodanig verontreinigd zijn dat ze gekarakteriseerd moeten worden als gevaarlijk afval, de vergunningplicht blijft gelden. Onder 6, 22° Onder deze categorie valt het opslaan, shredderen en persen van A- en B-hout. Voor een toelichting op deze begrippen, zie het sectorplan Hout van het LAP. C-hout is geïmpregneerd hout (gewolmaniseerd of gecreosoteerd hout) en is gevaarlijk afval. Voor handelingen met C-hout blijft de vergunningplicht gelden. Onder 6, 23° Het opslaan en verdichten en verkleinen van oud papier en karton leidt niet tot vergunningplicht. Wel blijft vergunningplicht bestaan voor het proces waarmee van papierresten weer papier gemaakt wordt. Hierdoor komt de logistiek van papierinzameling, en de archiefvernietiging onder het Activiteitenbesluit te vallen.

Page 42: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

42

Onder 6, 24° Handelingen gericht op materiaalhergebruik van kunststof leiden niet vergunningplicht. Tot op zekere hoogte geldt dit ook voor handelingen om kunststof geschikt te maken voor verbranding. Wel geldt op grond van de voorschriften dat dit in principe niet ten koste mag gaan van de mogelijkheden voor materiaalhergebruik. Let op: het geschikt maken van kunststofafval voor verbranding komt mogelijk vanaf een bepaalde grens onder de IPPC-richtlijn te vallen, zie artikel 6.40. Onder 6, 25° Voor afgedankte producten die een gevaarlijk afval zijn, zijn meer handelingen vrijgesteld van de vergunningplicht. Het voor producthergebruik geschikt maken is zeer breed toegestaan. Als het niet om gevaarlijk afval gaat, mag daarbij ook ontmanteld worden, zodat het voor kringloopbedrijven onder het Activiteitenbesluit mogelijk is om van twee kapotte apparaten één werkend apparaat te maken. In de categorieën hiervoor zijn handelingen met allerlei gescheiden materiaalstromen opgesomd. In producten zoals meubelstukken of kabels zitten allerlei materialen verwerkt. Als een product uitsluitend bestaat uit een combinatie van metaal, hout, kunststof, textiel, papier of karton geldt geen vergunningplicht voor handelingen die gericht zijn op het materiaal-hergebruik van de samenstellende delen, zoals het mechanisch scheiden van de kunststof- en metaalfractie van kabelresten of het versnipperen van kapotte meubels om die te scheiden in een metaal-, hout- en kunststoffractie. Voorschriften voor deze activiteit zijn opgenomen in paragraaf 4.5.1. Niet onder deze omschrijving vallen bijvoorbeeld producten die nog een accu bevatten en oliedrukkabel of gepantserde papier-loodkabels die geïmpregneerd zijn met bepaalde oliën. Shredders voor metaalhoudende producten komen hoogstwaarschijnlijk vanaf een capaciteit van 50 ton per dag onder de IPPC-richtlijn te vallen. Zie hiervoor ook artikel 6.40. Onder 6, 26° Het Besluit bodemkwaliteit geldt voor toepassingen van bouwstoffen, grond en baggerspecie en de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie voorafgaand aan die toepassing. Alle activiteiten waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is, leiden niet tot vergunningplicht. Als die activiteiten plaatsvinden binnen een inrichting in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo gelden de voorschriften van het Activiteitenbesluit alleen in aanvulling op het Besluit bodemkwaliteit. Zie hiervoor ook artikel 1.6 van het Activiteitenbesluit. Onder 6, 27° Bij de opslag van grond en baggerspecie die bedoeld en geschikt is voor nuttige toepassing kan het voorkomen dat het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing is. De belangrijkste gevallen zijn: - De grond of baggerspecie voldoet op de plaats van opslag niet aan de voorschriften van het Besluit bodemkwaliteit, - Het is niet binnen 6 maanden duidelijk waar de grond of baggerspecie toegepast gaat worden, - De grond of baggerspecie wordt langer opgeslagen dan volgens het Besluit bodemkwaliteit is toegestaan. In die gevallen kan de opslag onder de voorschriften van het Activiteitenbesluit vallen en is een vergunning niet nodig. Voor opslag van grond of baggerspecie die om andere redenen niet onder het Besluit bodemkwaliteit kan vallen, bijvoorbeeld omdat de kwaliteit onbekend is, of omdat de grond zonder reiniging niet nuttig toegepast kan worden, blijft vergunningplicht

Page 43: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

43

bestaan. Bij inrichtingen genoemd onder categorie 2° hierboven zouden deze opslagen wel voor kunnen komen. Dit zijn inrichtingen waarvoor op grond van het Bor (artikel II) een reguliere omgevingsvergunning vereist is. Onder 6, 28° Deze categorie omvat het opslaan, versnipperen en composteren van eigen materiaal. Zodra er sprake is van handelingen met ingezameld groenafval, is er ook vergunningplicht. Onder 6, 29° In dit wijzigingsbesluit zijn voorschriften gesteld voor een aantal bewerkingsprocessen voor hout, kunststof, metaal en steen. Een van de hoogste vormen van hergebruik is als afvalstoffen in plaats van grondstoffen in een dergelijk productieproces worden ingezet. Deze bepaling regelt dat als het bewerkingsproces niet vergunningplichtig is, het inzetten van een afvalstof in dit bewerkingsproces het proces niet alsnog vergunningplichtig maakt. Onder 6, 30° Deze categorie komt uitsluitend voor bij intensieve veehouderijen die met een ander wijzigingsbesluit onder het Activiteitenbesluit komen te vallen (zie paragraaf 7 van het algemeen deel). Onder 6, 31° Onder het Activiteitenbesluit kan het voorkomen dat de hierboven genoemde categorieën van afvalstoffen gemengd worden aangeleverd. Het scheiden naar deelstromen leidt dan niet tot vergunningplicht. Wel is relevant dat deze vrijstelling uitsluitend geldt voor partijen waarvan geborgd is dat alleen de genoemde stromen erin voor komen. Zo blijft bijvoorbeeld vergunningplicht bestaan voor het opslaan, scheiden en bewerken van gemengd bouw- en sloopafval. Artikel IV Met het Besluit beheer autowrakken (Stb. 2002, 259) worden producenten en importeurs van voertuigen verplicht maatregelen te nemen teneinde het ontstaan of de verwijdering van voertuigafval te voorkomen of te beperken, alsmede een inname-en verwerkingssysteem op te zetten voor de door hen op de markt gebrachte voertuigen die in Nederland in het afvalstadium zijn beland. Dat systeem dient zodanig te zijn dat daarmee uiteindelijk 95% producthergebruik en nuttige toepassing en 85% product-en materiaalhergebruik wordt gerealiseerd. In het Besluit beheer autowrakken worden tevens technische voorschriften voor inrichtingen voor het opslaan, bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken. Het betreft hier voornamelijk autodemontagebedrijven. Bedoelde voorschriften zijn opgenomen in de bijlage bij het Besluit beheer autowrakken. Op grond van artikel 5 van het Besluit beheer autowrakken dient het bevoegd gezag met betrekking tot autodemontagebedrijven verplicht de in de bijlage opgenomen voorschriften aan de vergunningen voor autodemontagebedrijven te verbinden. Met het overgaan van de verplichtingen voor autodemontagebedrijven naar algemene regels, kunnen die verplichtingen uit het Besluit beheer autowrakken verdwijnen. Artikel 5 en de bijlage bij het Besluit beheer autowrakken komen dientengevolge te vervallen. Enkel de verplichtingen met betrekking tot shredderinstallaties blijven in het Besluit beheer autowrakken opgenomen. Reden daarvoor is dat de grotere shredderinstallaties zoals eerder aangegeven naar alle waarschijnlijkheid onder de werking van de IPPC-richtlijn komen te vallen, en derhalve niet (volledig) onder algemene regels zijn te brengen.

Page 44: NOTA VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Inleidingdeel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit. Hiervoor wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting

44

De bijlage bij het Besluit beheer autowrakken komt met het wijzigingsbesluit te vervallen. De verplichting voor shredderbedrijven uit onderdeel F van die bijlage wordt met het wijzigingsbesluit opgenomen in het nieuwe artikel 5 van het Besluit beheer autowrakken. In dat artikel is nu de verplichting opgenomen dat autowrakken in een shredderinstallatie worden gescheiden in direct her te gebruiken metaalschroot en shredderafval en dat dit shredderafval wordt afgevoerd ten behoeve van nuttige toepassing. Deze verplichting is noodzakelijk teneinde de de doelstelling van 95% producthergebruik en nuttige toepassing en 85% product-en materiaalhergebruik te kunnen realiseren. Voor het realiseren van deze doelstellingen is het immers noodzakelijk dat shredderafval afkomstig van autowrakken nuttig wordt toegepast. Voorts wordt onderdeel a van artikel 6 van het Besluit beheer autowrakken gewijzigd. In artikel 6 van het Besluit beheer autowrakken is bepaald dat het bevoegd gezag in de afvalstoffenverordening, bedoeld in artikel 10.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dient aan te geven dat een autowrak, zijnde een huishoudelijke afvalstof, slechts mag worden afgegeven aan in de onderdel a tot en met c van dat artikel bedoelde personen. In onderdeel a betreft het een autodemontagebedrijf, waarvoor wordt daarvoor verwezen naar degene die een inrichting drijft als bedoeld in artikel 5, eerste lid. Nu autodemontagebedrijven onder algemene regels komen te vallen en dientengevolge artikel 5 in de huidige vorm vervalt, wordt met het wijzigingsbesluit de verwijzing zodanig aangepast dat wordt verwezen naar autodemontagebedrijven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Artikel V en VI Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zijn B&W bevoegd gezag voor vergunningverlening ten aanzien van een aantal activiteiten met afvalstoffen die voor die tijd onder bevoegdheid van GS vielen. In de zogenaamde package-deal is afgesproken dat de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van de milieu-aspecten voor deze voorheen provinciale inrichtingen pas volledig naar B&W zullen overgaan wanneer de regionale uitvoeringsdiensten operationeel zijn. Tot die tijd komt de zeggenschap van de provincie voor dergelijke inrichtingen tot uitdrukking in een bevoegdheid tot het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen voor de milieu-aspectenDeze beide artikelen voorzien erin dat die bevoegdheden op het terrein van milieu als het gaat om algemene regels tot dat moment bij gedeputeerde staten (GS) blijven. Dit stemt overeen met de inhoud van de package-deal. Artikel V regelt dat GS tijdelijk het bevoegd gezag is waaraan de melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit moet worden gedaan en dus op grond van artikel 18.2 van de Wet milieubeheer het bevoegd gezag is voor de handhaving. Artikel VI voorziet erin dat GS bevoegd is tot verlening van de reguliere omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo voor de aangewezen activiteiten in artikel 2.2a van het Bor. Artikel VIII Het wijzigingsbesluit zal op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden. Dit tijdstip zal samenvallen met de inwerkingtreding van de bepalingen van de bij ministeriële regeling (wijziging van de Activiteitenregeling) vastgestelde uitvoeringsvoorschriften. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,