Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere...

82
Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg Leonieke Boendermaker Marie-Christine van der Veldt Yvonne Booy NIZW Jeugd Utrecht, april 2003

Transcript of Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere...

Page 1: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studiesnaar de effecten van jeugdzorg

Leonieke BoendermakerMarie-Christine van der VeldtYvonne Booy

NIZW JeugdUtrecht, april 2003

Page 2: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

© 2003 Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZWNiets van deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie,microfilm of op enige andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het NIZW.

AuteursLeonieke BoendermakerMarie-Christine van der VeldtYvonne Booy

Het rapport ‘Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg’, vormt een onderdeel van een reeks vanpublicaties die door het NIZW Jeugd over resultaatbepaling in de jeugdzorg wordt uitgebracht.

Bij verwijzing naar, aanhalen van of citeren uit dit rapport is de volgende referentie te gebruiken:L. Boendermaker, M.C. van der Veldt en Y. BooyNederlandse studies naar de effecten van jeugdzorgUtrecht: NIZW, 2003

ISBN 90-5957-075-8

NIZW-bestelnummer E 229022

Dit rapport is verkrijgbaar via www.jeugdzorg.nl of te bestellen bij:NIZW UitgeverijPostbus 191523501 DD UtrechtTelefoon (030) 230 66 07Fax (030) 230 64 91E-mail: [email protected]

Inhoudelijke informatie over de publicatie is te verkrijgen bij:NIZW Jeugdtel : 030-2306353E-mail: [email protected]

Page 3: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Inhoud

1. Inleiding ....................................................................................................................................... 3

1.2. Literatuursearch.................................................................................................................. 51.3 Opzet van dit rapport .......................................................................................................... 6

2. Type onderzoek en onderzochte probleemgroepen en interventies ............................................. 8

2.1 Onderzochte probleemgroepen........................................................................................... 92.2. Onderzochte interventies .................................................................................................. 112.3 Conclusie type onderzoek, probleemgroepen en interventies .......................................... 14

3. Jongeren met angst- en stemmingsstoornissen........................................................................... 16

4. Autistische jeugdigen ................................................................................................................. 18

5. Jeugdigen met ADHD ................................................................................................................ 22

6. Jeugdigen met problemen in de anger-control ........................................................................... 26

7. Jeugdigen met gebrekkige sociale en probleemoplossende vaardigheden................................. 29

8. Jeugdigen met milde gedragsproblemen .................................................................................... 31

9. Jeugdigen met emotionele en gedragsproblemen....................................................................... 35

9.1 Thuishulp.......................................................................................................................... 359.2 Residentiële hulp .............................................................................................................. 379.3 Semi-residentiële hulp ...................................................................................................... 429.4 Conclusie jongeren met emotionele en gedragsproblemen .............................................. 45

10. Jongeren met ernstig antisociaal en delinquent gedrag ............................................................ 46

10.1 Ambulante begeleiding..................................................................................................... 4610.2 Residentiële interventies................................................................................................... 4910.3 Conclusie jongeren met ernstig antisociaal en delinquent gedrag.................................... 51

11. Jongeren die thuisloos zijn of dat dreigen te worden ............................................................... 53

12. Gezinnen met meervoudige problematiek................................................................................ 55

13. Jeugdigen met overige problemen............................................................................................ 59

14. Conclusie en discussie.............................................................................................................. 63

14.1 Doelgroepen en interventies ............................................................................................. 6314.2 Typen onderzoek .............................................................................................................. 6314.3 Inhoudelijke conclusies .................................................................................................... 6714.4 Tien aanbevelingen voor resultaatbepaling in de jeugdzorg ............................................ 71

15. Literatuur .................................................................................................................................. 73

Bijlage

Page 4: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 2

Page 5: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 3

1. Inleiding1

Bij de recente vernieuwing van de jeugdzorg staan het verbeteren van de efficiëntie eneffectiviteit van de zorg hoog op de agenda. Zo wordt in voorgestelde Wet op de Jeugdzorgaangegeven dat de systematiek van de Kwaliteitswet zorginstellingen gevolgd wordt. Ditbetekent dat de zorgaanbieders zorg moeten bieden die aansluit bij de behoeften van de cliënt,dat die zorg van een goed niveau moet zijn en een doeltreffend en doelmatig antwoord biedtop deze behoeften en cliëntgericht verleend wordt (concept memorie van toelichting Wet opde Jeugdzorg, maart 2001). Ook de instellingen zelf blijken in toenemende mategeïnteresseerd in hun eigen resultaten en evenzo is het voor cliënten van belang te weten watwerkt bij welke problemen en wat niet. In 2002 organiseerde het Ministerie van Justitie in2001 een conferentie rond het thema ´effectieve strafrechtelijke interventies´. Hier werdvoorgesteld om naar Brits voorbeeld een accreditatiesysteem voor strafrechtelijke interventiesin te voeren, waarin het aantonen van de effectiviteit van een interventie een belangrijkcriterium is. In het recent verschenen actieprogramma ´Jeugd Terecht´ van hetzelfdeMinisterie wordt dit voorstel omgezet in de aankondiging dat het Ministerie van Justitieovergaat tot invoering van een effectiviteitstoets voor zowel preventieprojecten als extra- enintramurele behandelingsprogramma´s (Ministerie van Justitie, 2003).

Onlangs verscheen ook de stand van zaken studie van Loeber, Slot en Sergeant (2001) overernstige en gewelddadige jeugddelinquentie, gericht op het in kaart brengen van de omvangen oorzaken van jeugddelinquentie en de interventies die daarvoor in ons land bestaan. Eénvan de conclusies in deze studie is dat er in Nederland bijzonder weinig goed onderzoek isnaar het effect van de interventies voor jongeren die ernstige en gewelddadige delictenplegen. Er is allerlei kennis op basis van buitenlands onderzoek, maar die wordt ten eerstenauwelijks gebruikt en ten tweede nauwelijks getoetst in de Nederlandse situatie.De vraag is in hoeverre deze conclusie ook op gaat voor andere probleemgroepen eninterventies binnen de Nederlandse jeugdzorg. In 1990 verscheen de studie van VanGageldonk en Bartels, waarin een overzicht gegeven wordt van evaluatieonderzoek binnen dejeugdhulpverlening tussen 1975 en 1990. Ook uit deze studie bleek dat er tot op dat momentweinig goed onderzoek was verricht naar de Nederlandse jeugdzorg.

Voor verdere ontwikkeling van de jeugdzorg is het belangrijk om te weten welke interventie,bij welke probleemgroepen werken en welke niet. Deze constatering was aanleiding voor hetExpertisecentrum Jeugdzorg van het NIZW om een inventarisatie te verrichten naar recentestudies over de effecten van de Nederlandse jeugdzorg.In de inventarisatie staan vier vragen centraal:1. welke interventies zijn tot nu toe onderwerp geweest van effectonderzoek,2. welke probleemgroepen zijn daarbij betrokken,3. om wat voor soort onderzoek gaat het4. wat kunnen we op basis van deze onderzoeken concluderen over de effectiviteit van

interventies binnen de Nederlandse jeugdzorg.

1 In deze publicatie wordt geregeld gesproken over 'cliënt’, ‘ouder’, 'hulpverlener' e.d. Voor het gemak wordt vaak in dehij-vorm naar personen verwezen. Bedoeld wordt dan hij/zij. Waar het woord 'cliënt' wordt gebruikt, kan 'cliëntsysteem'worden gelezen.

Page 6: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 4

In dit hoofdstuk gaan we eerst in op de zoekprocedure, de gevonden literatuur en de keuzesdie op basis daarvan gemaakt zijn (1.2). Daarna gaan we in de op opbouw van dit rapport ende manier waarop we het materiaal presenteren (1.3).

Page 7: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 5

1.2 Literatuursearch

Een eerste zoekactie naar relevante literatuur is verricht door het Trimbos-instituut inopdracht van het NIZW (Boelhouwers, Cavelaars en Konijn, 2001). De verkenning is daarnain eigen beheer vervolgd. Het vermoeden was aanvankelijk dat er weinig studies verrichtzouden zijn en daarom was het de bedoeling de literatuursearch aan te vullen met eeninventarisatie van evaluaties in de praktijk van de jeugdzorg door een telefonische enquêteonder een brede schakering van jeugdzorg instellingen (jeugd-ggz, jeugdbescherming enjeugdhulpverlening). De zoektocht in de databestanden leverde echter al een dermate grootaantal studies op dat van een telefonische enquête is afgezien.

De volgende literatuurbestanden zijn geraadpleegd:• Adlib (Trimbos-instituut)• Mulock Houwer Bibliotheek (NIZW)• Nederlands Instituut Wetenschappelijke Informatiediensten (NIWI)

Daarbij zijn de volgende zoektermen gebruikt:• effect, effecten, effectiviteit, effectief, effectmeting• resultaat, resultaten, resultaatmeting,• doeltreffendheid, doelmatigheid,• 1990 tot en met 2000.• jeugd, kinderen, adolescenten.

Binnen de bestanden van Mulock Houwer Bibliotheek en het NIWI is ook gezocht aan dehand van onderzoekers en onderzoeksgroepen van wie bekend is dat zij zich bezig houdenmet resultaatmetingen binnen de jeugdzorg. Verder zijn de websites bekeken van en is contactopgenomen met enkele onderzoeksbureaus die regelmatig evaluatieonderzoek binnen de(justitiële) jeugdzorg verrichten (Van Dijk en Van Someren en Partners B.V., advies &onderzoeksgroep Beke, E&M Syntax, PI-research, Praktikon, WODC). Ook zijn dejaargangen 1990 tot en met 2002 van ´Kind en Adolescent´, ´Tijdschrift voorOrthopedagogiek´, ´Jeugdonderzoek´ (inventarisatie van in Nederland lopend en afgeslotenjeugdonderzoek van SWIDOC/CJO), ´Pedagogiek, wetenschappelijk forum voor opvoeding,onderwijs en vorming´, Gezin/ Gezinstherapie´ en het ´Maandblad GeestelijkeVolksgezondheid´ nagekeken op relevante artikelen. Daarnaast zijn de jaarlijkseonderzoeksnummers van het tijdschrift Justitiële Verkenningen van 1990 tot en met 2002bekeken.

Resultaat literatuursearchOp basis van de titel en samenvattingen van de literatuurverwijzingen die de zoektochtopleverde, zijn ruim 120 relevante bronnen gevonden waarvan de publicatie is opgevraagd eneen samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om eeninterventie in de Nederlandse jeugdzorg. Als criterium hebben we gehanteerd dat het eeninterventie moest betreffen die in de huidige organisatiestructuur van de jeugdzorg, óf doorBureau Jeugdzorg zelf gegeven wordt (kort ambulant en begeleiding in het kader van(gezins)voogdij of jeugdreclassering), óf waarvoor Bureau Jeugdzorg een indicatie verstrekt.Veel van de gevonden publicaties voldeden hier niet aan. Sommige publicaties besprakenbuitenlands onderzoek (bijvoorbeeld Gunning, 1994). Een flink aantal publicatiesbehandelden de effecten van preventieve interventies, zoals Opstap, Home Start enKaleidoskoop, waarover onlangs een gedegen overzicht is verschenen door Junger-Tas enSlot (2001). In een aantal andere studies bleek het te gaan om voorlichting, bijvoorbeeld

Page 8: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 6

campagnes rond kindermishandeling (zie o.a. Hoefnagels, 1995). In andere gevallen ging hetom tevredenheidsonderzoek (zie o.a. Loots, Laan en Hulst, 1998), om een voorstudie voor eenonderzoek dat in een andere publicatie werd beschreven (zie o.a. Van Manen, Prins enEmmelkamp, 1999), om de (evaluatie van de) aanstelling van een cliëntvertrouwenspersoonin de residentiële jeugdhulpverlening (Van Gelder, 1997) of om cursussen aan hulpverleners(zie o.a. Lafeber e.a., 1992). Ook leverde de zoektocht ruim 20 publicaties op over politioneleen justitiële interventies, zoals De Kwartaalcursus, Cashba, Halt, Prejop, diverse taakstraffen,de justitiële behandelinrichtingen, projecten bij de jeugdreclassering en de individueletrajectbegeleiding (ITB). Het lastige aan deze interventies is dat het deelsjeugdzorginterventies zijn en deels ook niet. We kiezen ervoor om uit deze groep alléén diestudies mee te nemen naar interventies die binnen de gezinsvoogdij of de jeugdreclasseringworden geboden (twee studies). Ook nemen we onderzoek naar de justitiële jeugdinrichtingenmee (één studie), omdat Bureau Jeugdzorg voor jongeren die onder toezicht gesteld zijn (ots-ers) een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting kan indiceren. De overige politiële enjustitiële interventies zijn alleen toegankelijk via de politie, officier van justitie of(kinder)rechter en laten we hier buiten beschouwing. Recent heeft Van der Laan (2001) dezeinterventies goed en volledig besproken. Voor meer informatie over deze interventies en deeffecten verwijzen we naar zijn bespreking. Tot slot vonden we ook zeven publicaties overeffecten van ondersteuning van ouders met een lichamelijk en/of geestelijk gehandicapt kind,waaronder evaluatie van het Portage Programma (Sipma en Van der Meulen, 1996),opvoedingsondersteuning voor deze groep ouders (Berkum 1992) en onderzoek naar hetresultaat van een korte gezinsopname (Waardenburg en Vermeer, 1996). Ook deze studiesvallen niet onder onze definitie van interventies in de Nederlandse jeugdzorg.

1.3 Opzet van dit rapport

In dit rapport bekijken we de 54 gevonden studies op twee manieren. Allereerst geven we inhoofdstuk 2 een overzicht van het type onderzoek dat er is gedaan en gaan we in op deonderzochte probleemgroepen en interventies. In hoofdstuk 3 tot en met 14 gaan weinhoudelijk op de 54 studies in. We behandelen de informatie uit de Nederlandse studies perprobleemgroep. Telkens zetten we per probleemgroep op een rij wát er precies onderzocht is(welk type interventies en met welk type onderzoek) en of er op basis van deze resultaten ietste zeggen is over de meest wenselijke aanpak van de problemen van deze groep. Indienmogelijk leggen zetten we dit naast de kennis op basis van de internationale literatuur.

Deze studie komt in de reeks van publicaties van NIZW jeugd over de effecten van jeugdzorg,ná een studie op basis van de internationale literatuur. Konijn (2003) geeft hierin eenoverzicht van de uitkomsten van interventies bij respectievelijk ADHD, depressie enantisociaal gedrag (zie bijlage 1 voor een overzicht van de rapporten in de reeks).We willen benadrukken dat ons overzicht van de Nederlandse studies naar de effecten vanjeugdzorg een heel ander karakter heeft. Het overzicht van de internationale literatuur isnamelijk gebaseerd op meta-analyses en reviews van buitenlands (overigens voornamelijkBrits en Amerikaans) onderzoek. In een review wordt een kwalitatieve bespreking gegevenvan het beschikbare onderzoek rond een bepaald type interventie of de interventies voor eenbepaalde probleemgroep. De auteur bespreekt de afzonderlijke studies en vat deze samen enop basis daarvan vindt een synthese van het materiaal plaats. Een meta-analyse is eenkwantitatieve review: het statistische materiaal uit de afzonderlijke studies wordt verzameld,beoordeeld en geanalyseerd, zodat het gemiddelde effect voor een bepaald type interventieuitgerekend kan worden. Er zijn inmiddels zoveel meta-analyses en reviews, dat op basisdaarvan weer reviews verschijnen. Deze ‘reviews van meta-analyses en reviews’ bevatten op

Page 9: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 7

die manier een overzicht van de uitkomsten van een enorm scala aan primaire onderzoeken enbieden een goed overzicht van de stand van zaken op het terrein van de effectiviteit vaninterventies.

Dit rapport heeft een ander karakter. We zetten hier de uitkomsten van 54 primaireNederlandse studies op een rij, en deze studies gaan over uiteenlopende interventies voorverschillende probleemgroepen. We hebben de studies niet vooraf beoordeeld op hunvaliditeit en betrouwbaarheid, zoals bij een meta-analyse wel het geval is. We willen hier juisteen overzicht geven van het type onderzoek dat gedaan is, en we willen nagaan wat op basishiervan weten over de resultaten van de Nederlandse jeugdzorg. We sluiten de beschrijvingvan studies rond een bepaalde probleemgroep telkens af met een korte bespreking rond devraag: wat weten we hier nu mee? Daarbij geven we een eerste beoordeling van debehandelde studies op basis van de door Van Yperen (2002) voorgestelde indeling voor debeoordeling van effectstudies, die ook aan de orde kwam in het eerste deelrapport uit dezeserie over resultaatbepaling in de jeugdzorg (Van Yperen, 2003). Het uitgangspunt daarbij isdat studies niet alleen beoordeeld moeten worden op de mate van controle over deonderzochte variabelen (de interne validiteit), maar dat daarnaast de mate vangeneraliseerbaarheid van de uitkomsten naar de dagelijkse hulpverleningspraktijk (externevaliditeit) van belang is.

In de 54 studies wordt een grote verscheidenheid aan vragenlijsten gebruikt om effect ofvooruitgang vast te stellen. Het voert in het kader van dit overzicht te ver om gedetailleerd inte gaan op de gebruikte vragenlijsten en andere meetinstrumenten (tests, observatie) perstudie. Wel komen de gebruikte instrumenten aan de orde bij het weergeven van deuitkomsten van het onderzoek. We omschrijven dan zoveel mogelijk het type instrument(gedragsvragenlijst, intelligentietest, persoonlijkheidsvragenlijst, depressielijst) en geven nietde namen van de instrumenten weer.

Page 10: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 8

2. Type onderzoek en onderzochte probleemgroepen eninterventies

De termen waarmee gezocht is leveren drie verschillende typen onderzoek op: experimenteelonderzoek, quasi-experimenteel onderzoek en veranderings- of vooruitgangsonderzoek.

In de categorie experimenteel onderzoek hebben we die onderzoeken meegeteld, waaringewerkt wordt met random toewijzing van jeugdigen aan een experimentele en eencontrolegroep (of wachtlijstgroep). De experimentele groep ondergaat de onderzochteinterventie en de controlegroep krijgt de behandeling niet of op een later moment. Deexperimentele- en controlegroep zijn in deze studies goed vergelijkbaar.Als quasi-experimenteel duiden we de onderzoeken aan waarin wél met een controlegroepwerd gewerkt, maar niet met random toewijzing. De controlegroep is niet helemaalvergelijkbaar. Er wordt bijvoorbeeld gematched op bepaalde kenmerken, er vindt statistischecontrole plaats of er wordt vergeleken met een andere interventie.Bij het veranderings- of vooruitgangsonderzoek (VO) is geen sprake van een controlegroep.In de veranderingsonderzoeken wordt in elk geval een voor- en nameting verricht. Vaak vindtde nameting plaats bij vertrek, of een half jaar tot een jaar na vertrek. In veel van deonderzoeken zijn er daarnaast twee of meer tussenmetingen. Het gaat hierbij om metingen bijéén en dezelfde groep die de onderzochte interventie ondergaat. In sommige studies is eralleen achteraf een meting verricht (post-test only design).In totaal zijn er 12 experimentele onderzoeken gevonden, 10 quasi-experimenteleonderzoeken. De meeste onderzoeken zijn veranderings- of vooruitgangsonderzoeken (32).

Tabel 1. Onderzoek naar effecten van jeugdzorg 1990-2002, naar type en aantalType onderzoek AantalExperimenteel onderzoek 12Quasi experimenteel onderzoek 10Veranderings- of vooruitgangsonderzoek 32Totaal 54

In meta-analyses wordt alleen onderzoek opgenomen met een experimentele of quasi-experimentele opzet. Daarnaast worden er vaak eisen gesteld over de omvang van deonderzoeksgroep en bijvoorbeeld de berekening van de effectmaat. De opzet van de studies iszodanig dat er een grote mate van controle is over de variabelen die een rol spelen in destudie: de zaken die van invloed zijn op de uitkomst worden gecontroleerd. Zo wordt erbijvoorbeeld gewerkt met een speciaal geselecteerde groep cliënten, die één bepaald probleemheeft, wordt er een bepaald protocol gehanteerd en zijn de hulpverleners speciaal getraind. Eris met andere woorden, sprake van een grote mate van interne validiteit. Op basis vandergelijke studies kunnen ‘harde’ uitspraken worden gedaan.In het afgelopen decennium is er steeds meer discussie gekomen over de reikwijdte van deuitkomsten van een dergelijke experimentele opzet. Het grootste bezwaar is dat dergelijkestudies vaak niet gaan over ‘echte mensen met echte problemen’ (Veerman, 1997). Immers, inde dagelijkse praktijk worden hulpverleners geconfronteerd met ouders en jeugdigen metverschillende, veelal ernstige problemen tegelijkertijd en is ook de training en supervisie vande hulpverleners minder goed geregeld dan in (quasi)experimentele studies het geval is.Wordt er in ‘echte’ praktijk een interventie onderzocht, dan blijkt deze vaak niet ofonvoldoende te werken (Weisz en Weiss, 1993). De negatieve uitkomsten zijn o.a. te wijtenaan complexiteit van de problematiek én van de interventies. Maar het gaat wel om ´echtemensen met echte problemen´.In de eerder genoemde indeling van Van Yperen (2002) wordt gepoogd een handvat te biedenom de waarde van deze verschillende typen van onderzoek te bepalen. Daarbij wordt

Page 11: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 9

onderscheid gemaakt in de mate van interne én externe validiteit van een onderzoek. Inonderzoeken met een (quasi)experimentele opzet, is er sprake van een grote mate van controleover de te onderzoeken variabelen: de interne validiteit is hoog. Is er (daarnaast) sprake vaneen onderzoek in de dagelijkse praktijk én is die praktijk in voldoende mate beschreven, danis de generaliseerbaarheid van de uitkomsten naar die praktijk hoog. Met nadere woorden: deexterne validiteit is hoog. Bij de inhoudelijke bespreking van de onderzoeken, zullen wetelkens kort ingaan op de mate van interne en externe validiteit van de besprokenonderzoeken. We geven daarmee een indicatie van de ´hardheid´ van de gevonden informatieen we geven dat aan met de volgende symbolen:

+++ Hoge mate van interne validiteit én externe validiteit, d.w.z. onderzoek op basis waarvan uitspraken gedaan kunnenworden over het effect van de onderzochte interventie en waarbij de uitkomst ook bij toepassing in de dagelijksepraktijk te verwachten is

++ Hoge mate van interne validiteit, d.w.z. onderzoek op basis waarvan uitspraken gedaan kunnen worden over effectvan de onderzochte interventie bij de onderzochte groep, maar niet noodzakelijk bij toepassing in de dagelijksepraktijk

+ Onderzoek met een lage interne validiteit, maar met een hoge externe validiteit, d.w.z. onderzoek waarin bepaaldeveranderingen in kaart zijn gebracht bij de onderzochte groep, maar niet uitgesloten kan worden dat deveranderingen toe te schrijven zijn aan rijping of andere factoren. (hieronder valt bijvoorbeeld veranderingsonderzoekmet een goede beschrijving van de interventie)

(+) Onderzoek waarbij veranderingen bij de onderzochte probleemgroep in kaart zijn gebracht, maar waarin sprake is vaneen lage interne én externe validiteit en waarbij op basis van de geboden informatie geen uitspraken te doen zijn.

We willen benadrukken dat het hier gaat om een eerste poging om de geïnventariseerdestudies te beoordelen.

2.1 Onderzochte probleemgroepen

De 54 studies behandelen interventies voor uiteenlopende probleemgroepen (tabel 2).De probleemgroep waar het meeste onderzoek naar is gedaan, is die van jeugdigen metgedragsstoornissen. Van de 54 studies gaan er 38 over deze groep, die we kunnenonderscheiden in verschillende subgroepen. De meeste studies (13) gaan over interventiesvoor jeugdigen2 met emotionele en gedragsproblemen. We hebben hieronder de studiesgeschaard die over jongeren met gedragsproblemen gaan, zonder dat er expliciet sprake is vandelinquentie. Op de tweede plaats komen de onderzoeken naar interventies binnen dejeugdzorg voor jongeren met ernstig antisociaal en delinquent gedrag (negen studies). Vijfonderzoeken gaan over interventies bij een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit(ADHD). Drie studies behandelen een specifiek trainingsprogramma voor het behandelen vanboosheid en agressie (anger) en twee studies behandelen een sociale vaardigheidstraining.Ook zijn er twee studies gevonden over thuisloze jongeren of jongeren met een sterk risico opthuisloosheid en vier studies behandelen milde gedragsproblemen.

Naast de onderzoeken naar interventies bij gedragsproblemen, is er onderzoek gevonden naarinterventies bij angst- en stemmingsstoornissen (vijf studies), bij autisme (drie studies) en bijgezinnen met meervoudige problematiek (drie studies). Tot slot zijn er vier onderzoekengevonden waarbij de probleemgroepen niet onder te brengen zijn in de eerder genoemdecategorieën en die nu samen genomen worden onder de noemer ‘overige problemen’.

Interventies voor jongeren met gedragsstoornissen krijgen verreweg de meeste aandacht vanonderzoekers. Vanwege de maatschappelijke overlast die ernstige gedragsstoornissen vanjongeren met zich meebrengen, is dat niet verwonderlijk. Ook aanmelding bij de 2 In deze publicatie gebruiken we de term ‘kinderen’ voor de leeftijdsgroep tot 12 jaar en de term ‘jongeren’ als degroep van 12 jaar en ouder bedoeld wordt. De term ‘jeugdigen’ gebruiken we als beide groepen tegelijkertijd willenaanduiden.

Page 12: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 10

hulpverlening vindt voornamelijk plaats vanwege gedragsproblemen (Van Acker, 1995;Bartels, 1995).

Uit epidemiologisch onderzoek in ons land blijkt dat de meest voorkomende problemen bijjeugdigen ernstige gedragsproblemen en angst- en stemmingsstoornissen zijn. Zo komenernstige gedragsproblemen bij drie tot acht procent van de jeugdige voor (Verhulst, Van derEnde, Ferdinand en Kasius, 1997) en noemt Verhulst (1995) prevalentiecijfers van rond dedrie of vier procent voor elk van de diagnostische categorieën bij angst- enstemmingsstoornissen. De percentages voor stoornissen als psychose en schizofrenie onderjeugdigen liggen veel lager en komen uit op ongeveer één procent (Duyx, 1995). Hoewel deaantallen jongeren met angst- en stemmingsstoornissen die met gedragstoornissen niet heelerg ontlopen, blijkt de onderzoeksaandacht voor deze groep veel minder te zijn. Ook andereprobleemgroepen komen veel minder aan bod. Maar weinig onderzoek richt zich op mildegedragsproblemen en ook is er maar weinig onderzoek naar interventies voor gezinnen metmeervoudige problematiek of autistische jeugdigen. Rond andere problemen, zoalsmiddelengebruik en verslaving, kindermishandeling, seksueel misbruik en eetstoornissen zijngeen onderzoeken gevonden. Verder gaat de aandacht vooral uit naar jongeren, en komeninterventies voor (jonge) kinderen veel minder aan de orde.3

Tabel 2. Aantal onderzoeken naar effecten van jeugdzorg 1990-2002 per probleemgroepType probleemgroep Aantal studies

Jeugdigen met angst en stemmingsstoornissen 5• Angststoornis 3• Obsessief-compulsieve stoornis 1• Depressie 1

Autistische jeugdigen 3

Jeugdigen met gedragsstoornissen 38• ADHD 5• Anger / boosheid en agressie 3• Gebrekkige sociale en probleemoplossende vaardigheden 2• Milde gedragsproblemen 4• Emotionele en gedragsproblemen 13• Ernstig antisociaal en delinquent gedrag 9• Thuisloosheid / zwerven 2

Gezinnen met meervoudige problematiek 4

Jeugdigen met overige problemen 4• Bedplassen 1• Meisjes met meervoudige problemen 1• Uithuisgeplaatste jonge kinderen 1• Jongeren met uiteenlopende problemen 1

Totaal 54

3 Vergelijken we de onderzochte probleemgroepen met de probleemgroepen die gebruikt worden in het Intersectoraalinformatiesysteem voor de jeugdzorg in de ISIS-tabel aard van de problematiek (Van Bekhoven e.a., 2000), dan valtop dat naast de hierboven genoemde probleemgroepen vooral categoriën overblijven die te maken hebben metlichamelijke of verstandelijke ontwikkeling of met school. Deze groepen hebben we door ons te richten op dejeugdzorg uitgesloten van de inventarisatie en het is dus niet vreemd dat we daar niks van tegen zijn gekomen.

Page 13: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 11

Ook uit het overzicht van onderzochte probleemgroepen en interventies op basis van deinternationale literatuur (zie Konijn en Cavelaars, 2003), blijkt dat de aandacht vooral uitgaatnaar gedragsproblemen en angst- en stemmingsstoornissen. Het Nederlandse onderzoek wijktwat dat betreft niet af, maar dat wil niet zeggen dat onderzoek naar de andereprobleemgroepen niet wenselijk is.

2.2. Onderzochte interventies

Welke interventies zijn onderzocht? De grootste groep studies gaat over residentiële hulp(zestien studies). Het gaat daarbij om tehuizen in een bepaalde regio, (forensisch)psychiatrische klinieken, kleinschalige voorzieningen en kamertrainingsachtige centra en omjustitiële jeugdinrichtingen. De overige studies betreffen niet-residentiële interventies ofonderdelen van residentiële interventies. In enkele studies worden bijvoorbeeld projecten oftrainingen bekeken die in een residentiële omgeving (in een tehuis of kliniek) gegevenworden, het onderzoek gaat in die gevallen echter niet de residentiële interventie als zodanig.Na de residentiële interventies is de cognitieve gedragstherapie (tien studies) de meestonderzochte interventie. Daarna komt ambulante begeleiding van jeugdigen (acht studies),intensieve thuishulp (zes studies) en cursussen aan ouders c.q. mediatietherapie (vijf studies).Een volledig overzicht van de onderzochte interventies is te vinden in tabel 3.

Wat opvalt is dat de pleegzorg, waar toch jaarlijks door een grote groep jongeren gebruik vanwordt gemaakt, maar in twee onderzoeken aan bod komt. En ook non-verbale interventies zijnnauwelijks onderzocht. Er is één studie gevonden naar speltherapie voor kinderen(beeldcommunicatie), maar bijvoorbeeld geen onderzoeken naar de diverse vormen vancreatieve therapie (muziek, beeldend, dans), die vaak voor jongeren ingezet wordt.Ook is er weinig onderzoek gevonden over het gebruik van medicatie (drie studies)4 en ook dediverse vormen van daghulp in ons land zijn met drie studies maar erg weinig onderzocht.5

4 Nederlandse ziekenhuizen en psychiatrische klinieken doen wel mee in internationale geneesmiddelenstudiesgefinancierd door de pharmaceutische industrie. Wellicht moeten de publicaties meer in deze hoek gezocht worden.5 Wanneer we de gevonden interventies leggen naast de rubrieken uit de tabel zorgvarianten (Van Yperen, Konijn enten Berge, 1999) zijn er geen interventies die helemaal niet aan bod komen, behoudens preventieve interventies zoalstelefonische hulpdiensten en informatielijnen (die met onze definitie van de jeugdzorg buiten de inventarisatie vallen)en Medisch Kleuterdagverblijven (MKD´s).

Page 14: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 12

Tabel 3. Interventies die onderwerp zijn van effectonderzoek in de periode 1990-2002Type interventie Aantal studies

Medicatie 3

(Cognitieve) gedragstherapie 10

Sociale vaardigheidstraining 2

Speltherapie 1

Residentiële hulp 15• Opname in diverse typen tehuizen 10• Tehuis als aanvulling op hulp thuis 1• Kinder- en jeugdpsychiatrische kliniek/PI 4

Gezinsinterventies / thuishulp 7• Families First 2• Video hometraining 3• Andere intensieve thuishulp 2

(therapeutisch) pleeggezin 2

Daghulp 3

Ambulante begeleiding 5

Oudercursus / mediatietherapie 5

Uiteenlopende interventies 1

Totaal 54

De residentiële interventies betreffen allemaal de probleemgroep met emotionele engedragsproblemen of ernstig antisociaal en delinquent gedrag. De studies over (cognitieve)gedragstherapie omvat de behandeling van anger, van angst- en stemmingsstoornissen, vanhet trainen van sociaal inzicht bij jeugdigen met een autistische stoornis en van bedplassen.De beide studies naar een sociale vaardigheidstraining betreffen een training voor kleuters envoor licht verstandelijk gehandicapte jongeren. Daghulp gebruiken we als noemer voor driestudies naar jongeren met emotionele en gedragsproblemen of ADHD in centra voorBijzondere Jeugdzorg of in Boddaert centra. Onder ambulante hulp verstaan we vijfonderzoeken naar begeleiding van delinquente en thuisloze jongeren. Zoals uit tabel 3 is op temaken is de term gezinsinterventies gebruikt om onderzoek aan te duiden naar Families First,video-hometraining en andere vormen van intensieve thuishulp, zoals de intensievegezinsbehandeling (IG) en de zeer intensieve gezinsbehandeling (ZIG). Er zijn voorts drieonderzoeken gevonden naar het verstrekken van medicatie binnen de jeugdzorg. Het gaat ommedicatie bij angst- en stemmingsstoornissen, bij autisme en bij ADHD. Een volledigoverzicht geven we in tabel 4. De nummers in de cellen corresponderen met de nummers vande gevonden studies in de literatuurlijst.

Page 15: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 13

Tabel 4. De gevonden studies, ingedeeld naar type interventie en probleemgroep*Type interventie Medica

-tie(Cogn

)gtSoc.-var

Spel Ambu-lant /dag-hulp

Gezins-Inter-

venties

Resi-den-tieel

Ouder-cursus

Pleeg-gezin

Overig

Type probleemgroep

Jeugdigen met angst enstemmingsstoornissen

20 19,4038,46

Autistische jeugdigen 15 30,32

Gezinnen met meer-voudige problematiek

12,26,36,37

Jeugdigen metgedragsstoornissen• ADHD 43 44 51 2,48• Anger / boosheid en

agressie33,52,53

• Gebrekkige socialevaardigheden

4,54

• Mildegedragsproblemen

50 1,9,25

• Emotionele engedragsproblemen

45,28 39,24 6,11,1317,23,29,35,49

34

• Ernstig antisociaal endelinquent gedrag

27,31,41,47

5,7,8,10,14

• Thuisloosheid /zwerven

18 21

Jeugdigen met overigeproblemen• Bedplassen 22• Meisjes met

meervoudigeproblemen

16

• Uithuisgeplaatstejonge kinderen

42

• Jongeren metuiteenlopendeproblemen

3

* de nummers in de cellen corresponderen met de nummers van de gevonden studies in de literatuurlijst.

Onderzochte interventie en type onderzoek

De meeste veranderingsonderzoeken zijn onderzoeken naar residentiële interventies, terwijlde (quasi)experimentele onderzoeken zich richten op bepaalde trainingen of therapieën of hetgebruik van medicatie. Dit is niet zo vreemd, omdat een residentiële interventie uit veel meeronderdelen bestaat en er ook veel meer behandelaars bij betrokken zijn, dan bijvoorbeeld bijeen cognitief gedragstherapeutisch trainingsprogramma of een speltherapie het geval is. Intabel 5 worden de onderzochte interventies en het gebruikte onderzoekstype weergeven.

Page 16: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 14

Tabel 5. De onderzochte interventies en het type onderzoekType onderzoek Experiment Quasi-exp. Veranderings

OnderzoekType Interventie

Medicatie 3

(Cognitieve) gedragstherapie / training 7 2 1

Sociale vaardigheidstraining 1 1

Speltherapie 1

Residentiële hulp• Opname in diverse typen tehuizen 2 8• Tehuis als aanvulling op hulp thuis 1• Kinder- en jeugdpsychiatrische kliniek/PI 4

Gezinsinterventies / thuishulp• Families First 1 1• Video hometraining 1 2• Andere intensieve thuishulp 2

(therapeutisch) pleeggezin 2

Ambulante hulpverlening• Daghulp 3• Overige ambulante begeleiding 1 4

Oudercursus / mediatietherapie 1 1 3

Uiteenlopende interventies 1

Totaal 12 10 32

2.3 Conclusie type onderzoek, probleemgroepen en interventies

In dit hoofdstuk is een overzicht gegeven van de onderzochte probleemgroepen eninterventies en de daarvoor gebruikte onderzoekstypen. De 54 gevonden studies blijkenuiteenlopende doelgroepen en interventies tot onderwerp te hebben. Daarbij worden vooral decomplexe interventies (residentiële interventies, daghulp, gezinsinterventies), waarin het lastigis om alle variabelen te controleren die van invloed zijn op de te meten effecten, onderzochtworden met veranderingsonderzoek. Dit blijkt ook het geval te zijn bij interventies waarin nietvolgens een vaststaande methodiek of een bepaald protocol gewerkt wordt, zoals deambulante begeleiding van jongeren.

Van de in Nederland onderzochte probleemgroepen krijgen jongeren met ernstigegedragsstoornissen verreweg de meeste aandacht van onderzoekers. Dit is begrijpelijk geziende maatschappelijke overlast die deze problemen veroorzaken en de prevalentie van dezeproblemen onder de jeugd in Nederland. Ook angst- en stemmingsstoornissen komen echterrelatief veel voor onder Nederlandse jeugdigen en komen vaak sámen voor metgedragsstoornissen. Het is daarom opmerkelijk dat de onderzoeksaandacht voor dezeprobleemgroep veel minder is. Verder is er weinig onderzoek gedaan naar interventies voormilde gedragsproblemen, voor gezinnen met meervoudige problematiek, voor autistischejeugdigen en voor jonge kinderen. Diverse probleemgroepen zijn het afgelopen decenniumniet aan bod gekomen in het effectonderzoek naar interventies: middelengebruik enverslaving, kindermishandeling, seksueel misbruik en eetstoornissen.

Page 17: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 15

De verdeling van de onderzoeksaandacht over de verschillende soorten interventies in onsland is wat beter verdeeld: in principe is er aandacht voor alle grote categorieën vaninterventies. Wel gaat de meeste aandacht uit naar residentiële interventies, wat in de praktijkook de meest toegepaste interventie is bij ernstige gedragsproblemen. Opvallend is deaandacht voor cognitief gedragstherapeutische trainingsprogramma’s en (intensieve)thuishulp, die past in de ontwikkeling van de huidige stand van de kennis over de aanpak vangedragsproblemen. Naar andere interventies is erg weinig onderzoek gedaan: pleegzorg,daghulp, medicatie en non-verbale therapie. Ook naar individuele psychotherapie is weinigtot geen onderzoek gedaan.

Page 18: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 16

3. Jongeren met angst- en stemmingsstoornissen

Er zijn vijf onderzoeken gevonden naar interventies bij angst-en stemmingsstoornissen. Hetgaat in alle gevallen om een (cognitief) gedragstherapeutische interventie.

De eerste drie onderzoeken betreffen een interventie bij een angststoornis: in twee studies gaathet over een specifieke, enkelvoudige fobie, in dit geval een spinfobie. De interventie in dederde studie is vooral gericht op sociale angst. In de studies over de behandeling van despinfobie wordt nagegaan wat de meeste effectieve behandeling is voor meisjes met ditprobleem: ‘exposure in vivo’, ‘eye movement desensitization and reprocessing (EMDR) ofcomputer exposure (Van Haaften, Muris en Mayer, 1996; Muris, Merckelbach, Holdrinet enSijsenaar, 1998). Bij ‘exposure in vivo’ werden de meisjes in een sessie van anderhalf uur metechte spinnen geconfronteerd, bij computer exposure zagen zij ze op de computer en bijEMDR nemen cliënten een traumatische ervaring (met een spin in dit geval) in gedachten envoeren onderwijl, door de therapeut geïnduceerde, ritmische oogbewegingen uit in hethorizontale vlak. Onder invloed van deze oogbewegingen zou de traumatische ervaring alsnogadequaat worden verwerkt. Bij deze onderzoeken werd gemeten of kinderen nog bang warendoor voor en na de interventie een lijst over beleving en gedrag in te vullen en huidgeleidingte meten. Alleen exposure zorgt voor een verandering in het gedrag van de kinderen, debeleving wordt bij beide exposure-methoden minder, en de huidgeleiding verandert bij geenvan beide methoden. De auteurs vonden dat exposure in vivo bij spinfobie het beste helpt.Omdat EMDR echter wel degelijk effect heeft (maar minder dan exposure in vivo) is detoepassing daarvan te overwegen bij fobieën waarbij exposure in vivo moeilijk te realiserenis, zoals vliegangst. De studie naar de interventie bij sociale angst gaat over het effect van hetzgn. ‘Coping Koala Programma’ (CKP), waarbij ook wordt nagegaan of het uitmaakt of hetprogramma individueel of in een groep gevolgd wordt (Muris en Mayer, 2000). Het CopingKoala Programma is voor angstige kinderen in de basisschoolleeftijd en bestaat uit 12cognitief gedragstherapeutische sessies van ongeveer een uur. Kinderen leren hierin omanders tegen situaties aan de kijken en de irrationele gedachten die zij hebben om te zetten inrationele gedachten (zoals ‘ik hoef niet perfect te zijn’, ‘iedereen maakt wel eens een fout’).Het volgen van de Coping Koala Programma blijkt de meeste kinderen van hun angst af tehelpen: 75% van de kinderen scoort na het programma op de vragenlijsten die de mate vanangst meten, weer in de normale range (en is daarmee vergelijkbaar met het gemiddelde kindin ons land). Daarbij is er geen verschil of het programma individueel of in een groep gevolgdwordt.

In de vierde studie (Haan, 1997) is nagegaan wat de meest effectieve interventie is bijdwangstoornissen van kinderen of jongeren van 8 tot 18 jaar: medicatie of gedragstherapie.In beide behandelcondities bestond de interventie uit 12 sessies volgens een vooraf opgesteldprotocol. In de ene groep werd medicatie toegediend (Clomipramine, een antidepressivum) enin de andere groep werd gedragstherapie gegeven. Uit het onderzoek blijkt dat zowelmedicatie als gedragstherapie de klachten reduceert, maar dat de gedragstherapie meer succesheeft. De klachten werden hier gemeten met vragenlijsten die de ernst van stoornissen op hetterrein van gedrag, obsessie en stemming meten.

Het vijfde en laatste onderzoek gaat over een interventie bij depressie. Het gaat om eenonderzoek van Ruiter (1997) naar de effecten van de cursus ‘stemmingmakerij’, voor jongerenvan 15 tot 18 jaar, die meer dan gemiddeld last hebben van depressieve stemmingen. Decursus is gericht op het verbeteren van de cognitieve, probleemoplossende en socialevaardigheden en heeft een looptijd van vier maanden. Het volgen van de cursus zorgt ervoor

Page 19: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 17

dat de depressieve symptomen verminderen. Gemeten aan de hand van verschillendezelfbeoordelingsvragenlijsten over gedrag, depressie, sociale steun en sociale omgang, wordtduidelijk dat de jongeren die de cursus volgden zes maanden na aanvang van de cursus nietalleen minder depressief waren, maar ook minder symptomen van angst en sociaaldisfunctioneren hadden.

Type onderzoekDe eerste vier onderzoeken zijn experimentele onderzoeken, waarbij de te behandelenkinderen specifiek zijn geworven of opgespoord voor het uittesten van de interventie.Zo werden bijvoorbeeld bij de spinfobie-onderzoeken resp. 22 en 26 cliënten geworven viaeen huis-aan-huis blaadje. Voor het onderzoek naar het ‘Coping Koala Programma’ werden425 kinderen op de basisschool gescreend met een speciale angstvragenlijst. Kinderen meteen hoge score werden verder gediagnosticeerd en indien er sprake was van een angststoorniswerd het ‘Coping Koala Programma’ aangeboden. In totaal 36 kinderen volgden individueelof groepsgewijs het programma. In de studie naar de behandeling van dwangstoornissenwerden in totaal 23 patiënten van de ambulante afdeling van een kinder- enjeugdpsychiatrisch centrum verdeeld over de twee condities. In alle vier de experimenteleonderzoeken werden de cliënten ad random ingedeeld in twee of drie groepjes die deverschillende te onderzoeken behandelingen ondergingen. Het gaat hier weliswaar om kleinegroepen, maar wel om een klinische groep (jongeren die al zijn opgenomen in een kliniek endus ‘echte patiënten met echte problemen’ kunnen worden genoemd).De vijfde studie, van Ruiter naar de cursus ‘stemmingmakerij’, heeft een quasi-experimenteleopzet. Aan jongeren op één school werd gevraagd om een depressielijst in te vullen. Jongerendie hoog scoorden kregen de cursus aangeboden en vormden de experimentele groep. Decontrolegroep werd gevormd door jongeren van een school in een andere stad, die ook (o.a.)een depressielijst invulden en dachten dat zij meededen aan een onderzoek naar welbevinden.Degenen die hoog scoorden werden gevraagd om mee te doen aan vier vervolgmetingen,maar kregen dus géén cursus aangeboden. De beide groepen waren groter dan in de hierbovenbeschreven experimentele onderzoeken: ruim 90 jongeren in beide groepen. Een samenvattingvan de vijf studies is te vinden in tabel 6.

Tabel 6. Samenvatting onderzoek interventies bij angst- en stemmingsstoornissenAuteurs Interventie Type

onderzoekOpzet Uitkomst

Van Haaften, Murisen Mayer, 1996

Behandelen spinfobie doorEMDR of exposure in vivo

Exp. 22 meisjes, 10-14jaar, verdeeld overtwee condities

Exposure in vivo werkt bijspinfobie beter dan EMDR++

Muris,Merckelbach,Holdrinet enSijsenaar, 1998

Idem, maar door EMDR,exposure ‘in vivo’ ofcomputer exposure

Exp. 26 meisjes, 8-17jaar, verdeeld overdrie condities

Exposure in vivo werkt beterdan exposure op decomputer en EMDR++

Muris en Mayer,2000

Behandelen vanangststoornis doorindividueel of groepsgewijs‘Coping Koala Programma’te volgen

Exp. 36 kinderen 8-13jaar, verdeeld overindividueel ofgroepsgewijs volgenCKP

CKP helpt merendeel van dekinderen van angst af (75%scoort weer in normalerange). Geen verschil tussenindividueel of groepsgewijzeaanpak.++

Haan, 1997 Behandelen vandwanghandeling doorgedragstherapie (gt) ofmedicatie

Exp. 22 jeugdigen 8-18jaar, verdeeld overtwee condities (12gt en 10 medicatie)

Medicatie vermindert deklachten, maar metgedragstherapie is deklachtenreductie groter.+++

Ruiter, 1997 Behandelen van depressiedoor cursus‘stemmingmakerij’

Quasi-exp. 99 jongerenexperimentele groepen 92 jongerencontrolegroep

De cursus vermindert dedepressieve klachten,tevens minder angst ensociaal disfunctioneren+++

Page 20: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 18

Wat weten we hiermee?Het gaat hier om vijf onderzoeken die vier verschillende interventies voor verschillendestoornissen bekijken. De overeenkomst is dat er in alle vijf de gevallen een cognitiefgedragstherapeutische werkwijze gehanteerd wordt. Op basis van buitenlands onderzoek isbekend dat cognitieve gedragstherapie werkt bij de behandeling van angststoornissen endepressie (zie o.a. Kazdin en Weisz, 1998) en de hier besproken Nederlandse onderzoekenbevestigen dit. Dit is een vrij algemene constatering, maar meer specifieke uitspraken zijn opbasis van deze vijf onderzoeken nog niet te doen. In een recent overzichtsartikel op basis vanbuitenlands onderzoek over de effecten van medicatie bij angststoornissen van jeugdigen(Steppe en Ferdinand, 2002) blijkt bijvoorbeeld dat er nog te veel onduidelijkheid is over demedicatie-effecten bij jeugdigen en dat verder onderzoek hard nodig is. De studie van Haankan o.i. gezien worden als één van de studies waarmee een stap gezet wordt in detheorievorming en kennisvergadering over het onderwerp. Het gaat om een erg kleineonderzoeksgroep en een sterk gecontroleerde studie, waarbij de mate van generaliseerbaarheidvan de uitkomsten naar de praktijk klein is. Hetzelfde geldt bij de andere onderzoeken.

Scholing (2002) en Boeting, Ferdinand, Barrett en Dadds (2002) laten zien dat er zowel tenaanzien van interventies bij depressie als bij allerlei typen angststoornissen (zoals specifiekefobieën of sociale angst) nog veel vragen zijn als de kennis uit buitenlands onderzoek op eenrij gezet wordt. Eén van die vragen betreft de werkzaamheid van interventies ten opzichte vanelkaar. In de loop der jaren zijn diverse trainingen en protocollen ontwikkeld die veelalonderzocht worden door te vergelijken met een wachtlijstgroep. Welke interventie moet eentherapeut die in een instelling werkt nu uitkiezen om te gebruiken? Op basis van dezeonderzoeken is dat niet te zeggen, daarvoor is de mate van externe validiteit te klein.

Al met al kan gezegd worden dat de interventies werken, maar dat er nog veel vragen zijnover welke interventie in welk geval het beste is en wat de werkzame factoren zijn.

Page 21: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 19

4. Autistische jeugdigen

Er zijn drie Nederlandse studies gevonden naar de effecten van interventies voor autistischejeugdigen.

In de eerste studie wordt nagegaan wat het effect is van het toedienen van medicatie (hethormoon ORG 2766) op het sociale gedrag van autistische kinderen (Buitelaar, 1991). Deautistische kinderen die het hormoon toegediend kregen, blijken na vier weken meer contactte maken tijdens spelkamerobservaties dan kinderen uit de controlegroep. In een tweede trialmet een deels andere groep en een hogere dosis van het hormoon, is er ook vooruitgang in descores op de gedragsvragenlijsten die de ouders invullen. De uitkomsten geven meer inzichtin de neurologische achtergronden van de werking van het gebruikte hormoon bij autistischekinderen en worden bemoedigend genoemd als het gaat om leveren van een bijdrage aan debehandeling van autistische kinderen.

In de beide andere studies wordt het effect in kaart gebracht van een (cognitief)gedragstherapeutisch trainingsprogramma. De studie van Logher, Steerneman en Buitelaar(1994) is een voorstudie waarin bij een klein groepje kinderen wordt nagegaan wat het effectis van het programma ´leren begrijpen van emoties´,6 dat door de auteurs eerder isontwikkeld. Het programma bestaat uit 27 wekelijkse bijeenkomsten, gericht op hetverbeteren van emotieherkenning en cognitieve vaardigheden zoals ´het je kunnen verplaatsenin een ander´. In de studie van Kroes (1997) worden de uitkomsten van dit programmavergeleken met die van de training ´leer samen spelen´, waarbij de nadruk meer ligt op socialevaardigheden, hoewel ook in deze training zaken als ‘rekening houden met elkaar’ en ‘jekunnen verplaatsen in een ander’ aan de orde komen.Bij de kinderen die de eerste training (´leren begrijpen van emoties´) hebben gevolgd wordtgeen effect gevonden op het functioneren op sociaal cognitief gebied gemeten met zogeheten‘theory of mind’ (tom) taken. Wel boekt de groep, in vergelijking met de groep die geentraining kreeg, vooruitgang op de lijsten die de ouders invullen over sociale competentie ensociaal functioneren. De auteurs vragen zich in de conclusie af of het scoren van tom-takenwel de juiste meetmethode is bij autistische kinderen en of de taken zich er wel toe lenen omin zowel een voor- als een nameting afgenomen te worden.Bij de vergelijking van de twee typen vaardigheidstrainingen blijken beide te zorgen voorverbetering in sociaal opzicht. Of nu sociale vaardigheden of sociaal inzicht getraind wordenblijkt niet zoveel uit te maken. Beide groepen gaan op sociale vaardigheden en op de tom-taken significant vooruit en er is geen verschil tussen de trainingen. Op basis van degedragsvragenlijsten die ouders en leerkrachten invullen is geen significante vooruitgang tezien. Ook is aan ouders en leerkrachten gevraagd of zij vinden dat ‘hun’ kind in sociaalopzicht vooruit is gegaan. De uitkomst daarvan is dat zij een matige vooruitgang zien.Kortom: kinderen in de leeftijd van 6 tot 9 jaar met autisme of een aan autisme verwantestoornis hebben (op de korte termijn die in deze studies gemeten is) baat bij de training vansociale vaardigheden of sociale cognities. Voor het feit dat beide trainingen gelijke resultatenhebben, geven de onderzoekers verschillende verklaringen. Wellicht hebben de beidetrainingen meer elementen gemeenschappelijke dan dat er verschillen zijn, maar het kan ookzijn dat algemeen werkzame factoren in de training van minstens zo groot belang zijn als despecifieke facoten: bij beide trainingen moeten kinderen in een klein groepje samenwerken,bij spel op hun beurt wachten, worden beloond voor sociaal inzicht en dergelijke. 6 Er wordt geen specifieke naam gegeven aan het programma, we korten hier de titel af van de publicatie waarin hetprogramma is beschreven: ´leren begrijpen van emoties en leren denken over denken´ (Steerneman, Logher &Buitelaar, 1992).

Page 22: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 20

Type onderzoekDe beide eerste studies hebben een experimentele opzet. Een klein groepje speciaalgeselecteerde autistische kinderen (het gaat om 14 en 21 kinderen in de studie van Buitelaaren 5 kinderen in de studie van Logher e.a.) wordt random toegewezen aan experimentele encontrole groep.De studie van Kroes is een quasi-experiment, waarin twee groepjes van 12 kinderen met eenautistische of aan autisme verwante stoornis met elkaar vergeleken zijn. Deze kinderen zijnallemaal opgenomen in een Paedologisch Instituut en door hun behandelcoördinatoraangemeld voor sociale vaardigheidstraining. De beide trainingen die in het onderzoekworden vergeleken zijn opgenomen in het reguliere behandelprogramma van de kinderen diein ambulante, residentiële of dagbehandeling zijn.

Tabel 7. Samenvatting onderzoeken interventies autistische jeugdigenAuteurs Interventie Type

onderzoekOpzet Uitkomst

Buitelaar, 1991 Toedienen medicatie in tweetrials, in tweede hogeredosis medicatie

Exp. 14 resp. 21autistische kinderenkrijgen hormoon,gematchtecontrolegroep niet

Met medicatie meer contacttijdens spelkamer-observaties. Bij hogere dosisook vooruitgang in gedragvolgens ouders.++

Logher,Steerneman enBuitelaar, 1994

Trainingsprogramma van 27wekelijkse sessies van eenuur

Exp. Vijf autistischekinderen tussen 6-12 jaar krijgen detraining en vijfkinderen vormencontrolegroep

Verbetering in socialecompetentie en sociaalgedrag volgens ouders.

++Kroes, 1997 In subgroepjes van vier

kinderen volgen van eentrainingsprogramma met 20sessies van een uur.

Quasi-exp. Twee groepen van12 autistischekinderen tussen 6-9jaar volgen elk ééntype training

Na beide trainingenverbetering sociaal gedragen sociaal inzicht (gemetenbij de kinderen) en oudersen leerkrachten vindenkinderen vooruit gegaan insociaal opzicht. Geenverschil tussen detrainingen.+++

Wat weten we hiermee?In alle drie de studies valt op dat meten van vooruitgang bij kinderen met autistischestoornissen lastig is. Wat de interventies vooral willen bewerkstelligen is dat kinderen socialesituaties beter inschatten en beter en makkelijker contact maken. In de studie van Buitelaargebeurt dat door observatie in de spelkamer en het bevragen van de ouders. In de beide anderestudies worden de ouders en leerkrachten bevraagd over het sociale gedrag van de kinderen,maar krijgen de kinderen ook een ‘theorie of mind’ test voorgelegd. In de ene studie wordendaarmee geen bruikbare gegevens verzameld, in de andere studie wel. Uit de studie van Kroeswordt duidelijk dat hoe ‘dichter’ de gebruikte instrumenten bij de gepleegde interventieblijven, hoe beter er resultaat gemeten kan worden. Een algemene gedragsvragenlijst laat geenverschil zien, een specifieke lijst voor het meten van het niveau van sociale interpretatiebijvoorbeeld wél. De studie van Buitelaar, naar de effecten van de toediening van medicatie,is een experimentele studie met een klein groepje speciaal geselecteerde kinderen. Er issprake van een grote interne validiteit, maar de generaliseerbaarheid voor de praktijk isonbekend. Op basis hiervan kan niet besloten worden tot toediening van het hormoon aangrote groepen kinderen. Dat zelfde gaat op voor de studie van Logher e.a. Maar in combinatiemet de studie van Kroes wordt de informatie uit deze studie waardevol.

Page 23: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 21

De studie van Kroes is een voorbeeld van een studie die een goede interne validiteit kent endaarnaast resultaten oplevert die naar de dagelijkse praktijk gegeneraliseerd kunnen worden.Dit onderzoek laat zien dat het sociaal gedrag en het sociale inzicht van kinderen met autismevia een training te verbeteren is. De onderzochte groep is erg klein, maar het gaat wel om‘gewone’ autistische kinderen. Opmerkelijk resultaat is dat het niet uitmaakt welke traininggegeven wordt: met de nadruk op sociale vaardigheden of met nadruk op sociaal inzicht. Netals bij de trainingsprogramma’s voor de angst- en stemmingsstoornissen roept dit de vraag opwaardoor de effecten nu precies bewerkstelligd worden.

Page 24: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 22

5. Jeugdigen met ADHD

We hebben vijf Nederlandse studies gevonden naar effecten van interventies bij ADHD.Eén onderzoek gaat over medicatie, drie onderzoeken gaan over interventies waarin de oudersgeleerd wordt om op een probleemreducerende manier met hun kind om te gaan en het laatsteonderzoek gaat over daghulp in een medisch kinderdagverblijf (MKD) of Boddaert centrum.

In de eerste studie van Overtoom (1998), wordt nagegaan wat de invloed is van de drieverschillende typen medicatie op de aandacht en impulsiviteit van kinderen met ADHD. Dekinderen krijgen methylfenidaat (Ritaline), desipramine (DMI) of L-dopa. Om de invloedervan vast te stellen voeren de kinderen een bepaalde taak uit bedoeld voor het meten vanaandacht, impulsiviteit en controle. Ook vullen ouders en leerkrachten vooraf en achteraf eengedragsvragenlijst in en wordt er een persoonlijksheidsvragenlijst en een interviewafgenomen. Het blijkt dat L-dopa niet van invloed is op de aandacht en impulsiviteit.Ritalin blijkt de aandacht te verbeteren en DMI verbetert de controle c.q. impulsiviteit.

De drie interventies die gericht zijn op het veranderen van het gedrag van de ouders zijnvideo-hometraining, een groepsmediatietherapie en een oudercursus.Zo zijn Wels, Jansen en Pelders (1994) nagegaan of video-hometraining toegepast kanworden bij gezinnen waar de hyperactiviteit van het kind een probleem is. In video-hometraining is niet het probleemgedrag van het kind aangrijpingspunt van de interventie,maar de communicatie tussen ouders en kind en het leren begrijpen van de invloed diedaarvan uitgaat. In deze studie zijn video-hometrainers ondervraagd naar mogelijk werkzameelementen van de methode bij gezinnen met een hyperactief kind. Ook is de methode is in zesgezinnen met een hyperactief kind gebruikt. In deze zes gevallen is nagegaan wat de effectenzijn op de beleving en cognities van de ouders, door de ouders aan de hand van verschillendevragenlijsten te bevragen over het hyperactieve gedrag van hun kind. Na de video-hometraining bleken de ouders de opvoedingssituatie als gunstiger te waarderen. Oudersleerden niet alleen anders te handelen, maar ook anders over hun kind en het opvoeden tedenken. Ze kregen meer grip op de opvoedingssituatie en de mate van tevredenheid vanouders over hun situatie neemt toe. De auteurs concluderen daarom dat video-hometrainingouders van een ADHD-kind effectiever leert omgaan met hun kind.De studie van Bandsma (1997) is gericht op de effecten van een groepsmediatietherapie7

(voorlichting, psycho-educatie en mediatietherapie op maat) voor ouders van ADHD-kinderenin de leeftijd van 4 tot 12 jaar. Het doel van de therapie is de ouders een pedagogische aanpakte leren die de pedagogische relatie herstelt en de gedragsproblemen van de kinderenvermindert. Gaat om in totaal 11 sessies van twee uur. Het blijkt dat de mediatietherapiegoede resultaten oplevert bij kinderen waarvan de problemen niet al te ernstig zijn: hunouders rapporteren na de therapie minder problemen op een gedragsvragenlijst en zijntevreden met de interventie. Degenen met veel problemen tegelijkertijd (zeven kinderen)hadden veel extra therapie nodig en vijf van deze kinderen hadden alsnog (semi-)residentiëlehulp of langdurige ambulante hulpverlening nodig.Steketee (2000) rapporteert over de effecten van twee oudercursussen voor resp. ouders vandrukke kinderen van 0 tot 4 jaar (de cursus ´doerakken´) en ouders van kinderen tot 12 jaarmet ADHD (de cursus ´boefjes´). De eerste cursus is vooral gericht op het verkrijgen vaninzicht in de leefwereld van hun kind. De ‘boefjes’ cursus is praktischer en gericht op hetaanbrengen van veranderingen in het opvoeden. In het onderzoek is nagegaan of het volgenvan de cursus ervoor zorgt dat de belasting die ouders ervaren bij het opvoeden van hun kind

7 Behandeling van het kind via de ouders.

Page 25: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 23

vermindert, of de gedragsproblemen van de kinderen afnemen en of ouders de cursus alszinvol ervaren. In de gevonden publicatie staat geen informatie over de duur van de cursus.Na de cursus ‘Doerakken’ blijken ouders van de jonge, drukke kinderen mindergezinsbelasting te ervaren, zij zien verbetering in het drukke gedrag van hun kind, ervaren degedragsproblemen als minder ernstig en beoordelen de cursus positief. Na afloop van de‘boefjes’ cursus ervaren die ouders van de ADHD-kinderen géén vermindering in degezinsbelasting. Wél hebben ze meer inzicht in de problematiek van hun kind en meervaardigheden om op een positieve manier met hun kind om te gaan. Ook zien ze verbeteringbij hun kind: minder aandachtsproblemen, meer taakgerichtheid en minder angstig/depressief.

In het laatste onderzoek van Van der Ploeg en Scholte (2001) wordt nagegaan wat voorinvloed de daghulp in een MKD of Boddaertcentrum heeft op het ontwikkeling van jongerenmet ADHD. Van een groep van 151 jeugdigen met ADHD, opgenomen in een MKD ofBoddaertcentrum is aan de hand van drie meetmomenten hun ontwikkeling in kaart gebracht.In veel gevallen (62%) wordt de daghulp, in elk geval tijdelijk, gecombineerd met medicatie.Volgens de groepsleiding ontwikkelt het gros van de jongeren zich positief (70%), waarbij dejongeren die uit de minder problematische gezinnen komen en minder schoolproblemenhebben, de meeste vooruitgang boeken. De afname van ADHD-symptomen blijkt samen tehangen met verbetering van het zelfbeeld, de zelfbeheersing en de zelfbepaling en een meerefficiënte zelfhandhaving. De beste aanpak van ADHD-ers (in de dagcentra en daarbuiten)blijkt een combinatie van het bieden van structuur, controle en emotionele ondersteuning.Wanneer alleen structuur en controle zijn toegepast, leidt dit tot een toename van de ADHD-symtomen bij de follow-up meting. Gemiddeld genomen voor de hele groep zijn desymptomen van ADHD bij follow-up afgenomen: bij hyperacitiviteit en impulsiviteit eenafname rond de 10% en bij jeugdigen met aandachtstekort ongeveer 33%.

Type onderzoekHet onderzoek van Overtoom, naar de toediening van medicatie, is een experimenteelonderzoek waarin vijf verschillende groepjes van rond de 15 kinderen met ADHD, deverschillende medicijnen of een placebo kregen. Er wordt bij diverse informanten metverschillende soorten instrumenten (interview, observatie bij uitvoeren taak op de computer,afname gedragsvragenlijsten en persoonlijkheids-vragenlijst) informatie verzameld. Deoverige onderzoeken zijn veranderingsonderzoeken, waarbij de resultaten in kaart wordengebracht door een voor- en nameting bij één groep. Bij het onderzoek van Van der Ploeg enScholte is er nog een tussenmeting. Bij dit laatste onderzoek is sprake van een redelijkeomvang van de onderzoeksgroep: 150 jeugdigen. Bij de drie overige onderzoeken gaat het omkleine aantallen. De video-hometraining is bij 6 gezinnen uitgetest en degroepsmediatietherapie werd aan 24 ouderparen gegeven. Bij het onderzoek van Steketee isde omvang van de onderzoeksgroep onbekend. Een samenvatting van de vijf onderzoeken ishieronder opgenomen in tabel 8.

Page 26: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 24

Tabel 8. Samenvatting onderzoeken interventies jeugdigen met ADHD.Auteurs Interventie Type

onderzoekOpzet Uitkomst

Overtoom, 1998 Toedienen vanMethylfenidaat (Ritaline),desipramine (DMI),L-dopa of placebo

Exp. Vijf experimentenmet de toedieningvan medicatie bij vijfverschillende kleinegroepjes van rondde 15 kinderen metADHD. Double blind.

L-dopa en placebo geeninvloed.Ritaline invloed opaandacht, DMI op controleen impulsiviteit. Combi vanbeide werkt niet beter.++

Wels, Jansen enPelders, 1994

Videohometraining VO 6 gezinnen met kindmet hyperactiviteit,voor- en nameting

Beleving van opvoedingdoor ouders is verbeterd enouders hebben meer grip opsituatie+

Bandsma, 1997 Groepsmediatietherapie VO Ouders van 24kinderen met ADHD,voor- en nameting

17 van de 24 kinderen geenhulp meer nodig, voor derest (multiple problem) telichte interventie en nogintensieve vervolghulp nodig+

Steketee, 2000 Oudercursussen´Doerakken´ en ´Boefjes´

VO Aantal deelnemendeouders niet ingevonden publicatiegenoemd

Ouders tevreden, meerinzicht in leefwereld kind enafname gedragsproblemenvolgens ouders. Bijdoerakkengroep wélvermindering ervarenbelasting van opvoeden, bijboefjesgroep niet.(+)

Van der Ploeg enScholte, 2001

Begeleiding in dagcentrum(Boddaert of MKD)

VO 150 jeugdigentussen 1-16 jaar metADHD worden a.h.v.drie meetmomentengevolgd

Volgens groepsleidingvooruitgang bij 70%jeugdigen, gemeten metgedragsvragenlijstengemiddeld over hele groepgeen vooruitgang,gedetailleerd bekeken wel+

Wat weten we hiermee?Overzichten van buitenlands onderzoek (zie bijvoorbeeld Konijn, 2003), laten zien dat er tweeeffectieve interventies zijn voor jeugdigen met ADHD. De eerste is het verstrekken vanmedicatie (zoals Ritaline8) en het tweede een combinatie van gedragstherapeutischeinterventies (mediatietherapie voor de ouders en een straf en beloningssysteem door deleerkracht in de klas). De medicatie is effectiever dan de gedragstherapeutische interventies;onderzocht wordt nog of de dosis medicatie wellicht lager kan zijn door combinatie van detwee interventies. Het Nederlandse onderzoek sluit hier min of meer bij aan. Voorts blijkt uitde buitenlandse reviews dat voor de langere termijn het combineren van de interventiesverstandig lijkt, omdat bij het stoppen van medicatie terugval optreedt. Die terugval is tebeperken door op het gebied van de opvoeding betere condities te scheppen.

Het medicatie-onderzoek van Overtoom gaat naast Ritaline over het gebruik van DMI en L-dopa. Ook in de buitenlandse literatuur wordt over DMI gevonden dat 70% van de kinderenvooruitgang boeke. Het Nederlandse onderzoek is bij een dermate kleine groep uitgevoerd,dat het noemen van dergelijke percentages lastig is. Het gaat om 15 kinderen die speciaal voorhet onderzoek geselecteerd zijn en er is sprake van een grote mate van controle over de temeten variabelen. Net als bij het eerder besproken experimentele onderzoek naar de invloedvan medicatie bij autisme, geven de uitkomsten aanwijzingen voor de behandeling van

8 Merknaam in Nederland voor het psychostimulantium methylfenidaat.

Page 27: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 25

ADHD. Door de omvang van de onderzoeksgroepen is de mate van generalisatie naar depraktijk echter klein.

Van de drie onderzoeken die het ADHD-probleem van het kind aanpakken via de ouders,blijft in het onderzoek van Steketee een aantal zaken onduidelijk. De omvang van de beidegroepen deelnemende ouders is niet vermeld en de opzet van het onderzoek komt slechts heelsummier aan de orde. Wel zijn de uitkomsten in lijn met die van Bandsma’s onderzoek naarde mediatietherapie. Belangrijke uitkomst hierbij is dat de mediatietherapie werkt bij de minstmoeilijke groep ADHD-ers. Ook de video-hometraining die uitgeprobeerd werd in 6 gezinnenlaat zien dat het aanpakken het probleem via de ouders werkt. Hoewel bij deze interventies deonderzoeksgroep niet speciaal geselecteerd is, maken de kleine onderzoeksgroepen dat demate van generaliseerbaarheid naar de praktijk niet zo groot is. Daarnaast is ook de internevaliditeit niet groot (geen controlegroep, geen selectie onderzoeksgroep e.d.). Het onderzoeknaar de daghulp heeft een grotere mate van generalisatie naar de praktijk: de onderzoeksgroepis veel groter (150 jeugdigen) en bestaat uit ADHD-ers die zijn verwezen naar een MKD ofBoddaert centrum. Hier blijkt dat de daghulp de meeste verandering oplevert bij kinderen uitminder problematische gezinnen.

Al met al lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat als de ouders in staat zijn om beter met hunkind te leren omgaan, alle andere hulp beter aanslaat.

Page 28: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 26

6. Jeugdigen met problemen in de anger-control

Er zijn drie studies gevonden naar interventies specifiek gericht op het leren hanteren vanboosheid en agressie. Het zijn onderzoeken met een experimentele opzet naar drieverschillende cognitief gedragstherapeutische trainingen voor gedragsgestoorde kinderen enjongeren. De trainingen zijn gebaseerd op het gegeven dat jeugdigen met (ernstige)gedragsproblemen sociale informatie verstoord waarnemen en mede daardoor in deproblemen komen.

Het eerste onderzoek, van Van Manen (2001) betreft het door hem ontwikkelde programmaZelfcontrole. Het programma is een training die gegeven wordt aan kleine groepjesgedragsgestoorde jongens (4 tot 6 kinderen) van 9 tot 13 jaar en bestaat uit 11 wekelijksezittingen van 90 minuten voor zes kinderen. De kinderen zijn aangemeld voor hulp vanwegegedragsproblemen bij een Riagg, wonen thuis en gaan naar school. Het programma isgeprotocolleerd en wordt door twee therapeuten gegeven. Elke zitting heeft eigendoelstellingen en oefeningen.Het programma is gericht op verminderen van gedragsproblemen in sociale situaties, hetverbeteren van sociaal cognitieve vaardigheden, het vergroten van de zelfcontrole en hetverminderen van impulsief gedrag. Met ouder en leerkracht wordt afgesproken (in een apartevoorlichtingsbijeenkomst over het programma) dat zij agressief gedrag niet zullen belonen engeen positieve consequenties zullen laten volgen op agressief gedrag. Jongeren worden voorhet programma geselecteerd als zij in de klinische range scoren op een de schalen ‘agressiefgedrag’ en ‘delinquent gedrag’(antisociaal gedrag) van een gedragsvragenlijst.9 De resultatenvan de groep die het programma heeft gevolgd, zijn vergeleken met die van een groep die eensociale vaardigheidstraining heeft gekregen en een wachtlijstgroep. Na de training vertonende deelnemers minder probleemgedrag en impulsief gedrag en hun sociaal cognitievevaardigheden en zelfcontrole zijn toegenomen. De verschillen tussen de beide trainingen zijnniet significant, maar omdat het om kleine onderzoeksgroepen gaat wordt dit niet vreemdgevonden.

Het tweede onderzoek gaat over het Utrechtse Coping Power Programma (UCCP) (Van deWiel, 2002). Dit is een geprotocolleerde gedragstherapie voor gedragsgestoorde kinderentussen de 9 en 12 jaar en wordt gegeven op verschillende locaties in poliklinieken van kinder-en jeugdpsychiatrische instellingen. Het UCCP is een bewerking van het Coping PowerProgram van Lochman en Wells (1996) en bestaat uit een oudercomponent en eenkindcomponent. De oudercomponent bestaat uit 15 sessies van anderhalf uur met een groepvan 4 tot 8 ouders. De ouders hebben drie sessies achter de rug als het programma voor dekinderen start en loopt verder parallel. De ouders leren vaardigheden als observeren, belonen,prijzen en instrueren, gebruik maken van time-out en negeren van gedrag. Ouders krijgenhuiswerk, ze worden ook op de hoogte gehouden van de sessies van hun kinderen en bekijkenregelmatig een videofragment van de kindersessies. De kindcomponent bestaat uit 23wekelijkse sessies van een uur en een kwartier. De kinderen volgen de therapie in groepjesvan vier. Zij leren communicatieve vaardigheden, leren gevoelens herkennen en lerenprobleemoplossende vaardigheden (‘Stop & Think’). Alle sessies, voor zowel ouders alskinderen, volgen een vaste indeling. Bijzonder in het UCCP is de aandacht voor de treatmentintegrity: alle sessies worden opgenomen om controle van het protocol mogelijk te maken ensupervisie te geven aan de uitvoerend therapeuten.

9 Aandachtsproblemen mogen niet overheersen.

Page 29: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 27

Tussen de voor- en nameting veranderden zowel de scores van de kinderen die het UCCPvolgden als van de controle conditie (‘care as usual’) significant: het verstorende gedrag namaf en het prosociale gedrag nam toe. Kinderen die het UCCP programma volgden verbeterdenmeer op openlijk agressief gedrag dan de controlekinderen en er zijn ook significant meerUCCP kinderen die bij de nameting in de normale range vallen voor openlijk antisociaalgedrag en voor oppositioneel gedrag. Deze resultaten bleken onveranderd bij de follow-upvan 6 maanden later. Ook is gekeken naar de invloed van andere factoren, zoals deopvoedingsvaardigheden van de ouders (waar de ouder-component op gericht is). Vooralmoeders die minder inconsequent waren geworden in hun opvoedingsgedrag, hebbenkinderen waarbij het UCCP goed helpt. Omdat UCCP tevens kosten-effectiever blijkt dan de‘gewone’ behandeling, pleiten de auteurs voor een brede toepassing van de methode.

Wigboldus en Wolsink (1999) ontwikkelden de training ‘denken en voelen’, eentrainingsprogramma voor emotionele en cognitieve vaardigheden voor jongens en meisjes van13 tot 18 jaar opgenomen in een residentiële instelling voor jeugdhulpverlening. Hetprogramma is gebaseerd op de principes van de Rationeel Emotieve Therapie (RET) en is eenbewerking van het programma ‘Rationeel Emotieve Educatie’ (Diekstra e.a., 1982). Hetbestaat uit tien bijeenkomsten die een uur en een kwartier duren. In die tien bijeenkomstenkomt het herkennen van gevoelens bij jezelf en bij anderen aan de orde, en leren jongerenirrationele gedachten te herkennen en uit te dagen. Op basis van een meting voor en na detraining wordt duidelijk dat de jongeren die de training hebben gevolgd in vergelijking met decontrolegroep, vooruit zijn gegaan in rationeel denken, maar dat hun innerlijk welbevinden isafgenomen. Doordat het maar een heel klein groepje jongeren betreft, wordt gesproken vaneen voorzichtige tendens in de positieve richting.

Type onderzoekIn alle drie de onderzoeken is een experimentele opzet gebruikt, waarbij de interventievergeleken is met een andere vorm van hulpverlening (‘care as usual’) en/of een wachtlijst-groep.In het onderzoek naar het programma Zelfcontrole is breed informatie verzameld.Leerkrachten, ouders én kinderen zelf vulden voorafgaand aan en na de interventievragenlijsten in, scoorden behandeldoelen en hielden weekverslagen bij. Daarnaast werd er opschool geobserveerd door onafhankelijke beoordelaars, in drie situaties (bij uitvoering van eentaak, in de gymles en in de pauze op de speelplaats). De 63 voor hulp aangemelde jongenswerden at random verdeeld over drie condities: het programma Zelfcontrole (25 kinderen),een sociale vaardigheidstraining (24 kinderen) en een wachtlijst-controlegroep (14 kinderen).In het onderzoek naar UCCP zijn er drie metingen verricht waarbij gegevens van 77 kinderenis verzameld bij de start van de interventie, na negen maanden en nog eens zes maanden later.Er is informatie verzameld bij kinderen, ouder(s) en leerkracht en gekeken naar de statistischeen klinische significantie van de behandeleffecten. Ook is de kosten-effectiviteit in kaartgebracht.Wigboldus en Wolsink hebben behandelcoördinatoren gevraagd jongeren te selecteren dievoor de training ´denken en voelen´ in aanmerking komen. De 18 jongeren die aldus zijngeselecteerd, zijn random verdeeld over een experimentele en controle-groep, waarbij decontrole-jongeren geen training volgden en alleen het ‘gewone’ programma van het tehuis.

Page 30: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 28

Tabel 9. Samenvatting onderzoeken interventies jeugdigen problemen anger controleAuteurs Interventie Type

onderzoekOpzet Uitkomst

Van Manen, 2001 Programma ‘zelfcontrole’,cognitiefgedragstherapeutischetraining in groepjes van 4-6kinderen van 9-13 jaar

Exp. 63 kinderen randomverdeeld driecondities: detraining zelf-controle, socvartraining en wachtlijstgroep

Positief resultaatprogramma zelfcontrole énsocvar training (kleinegroepen). Wel bij follow-uptendens betere resultatenzelfcontrole+++

Van de Wiel, 2002 Het ‘Utrecht Coping PowerProgramma’ (UCPP),cognitief gedrags-therapeutische training ingroepjes van 4 kinderen van8-12 jaar en aparte groepvoor hun ouders

Exp. 77 kinderen randomverdeeld tweecondities: UCCP en‘care as usual’

Van kinderen in beidecondities neemt hetprosociale gedrag toe. UPPCkinderen grotere afnameopenlijk agressief gedrag ensign meer kinderen waarbijantisociale en oppositionelegedrag weer in ‘normalerange’ valt.+++

Wigboldus enWolsink, 1999

De ‘training emotionele encognitieve vaardigheden’(TECV), rationeel emotievetherapie voor groepjes van4 of 5 jongeren tussen 12en 18 jaar.

Exp. 18 jongeren in eenresidentiële settingrandom verdeeldover twee condities:TECV en eencontrolegroep diegeen training krijgt

Tendens: jongeren die TECVvolgden zijn vooruit gegaanin rationeel denken enachteruit in welbevinden

++(+)10

Wat weten we hiermee?We weten op basis van internationaal onderzoek (zie o.a. Konijn, Cavelaars enBoendermaker, 2003; Lipsey en Wilson, 1998) dat bij jongeren met ernstige en minderernstige gedragsproblemen het trainen van sociaal cognitieve en probleemoplossendevaardigheden werkt. De drie Nederlandse onderzoeken laten zien dat dit ook voorNederlandse jongeren met gedragsstoornissen geldt.Alle drie de onderzoeken kennen een sterke mate van interne én externe validiteit. Het zijngoed opgezette experimenten waarbij gewerkt wordt met jongeren die aangemeld zijn bij dehulpverlening. Het onderzoek van Van der Wiel naar het UCCP is verreweg het meestgrondig en heeft de grootste experimentele groep. In de studie van Wigboldus en Wolsink isde onderzoeksgroep klein, maar bijzonder aan deze studie is dat het een training in eenresidentiële setting betreft; daarover is ook in het buitenland nog maar erg weinig informatiebeschikbaar.Bij alle drie de onderzoeken wijzen de uitkomsten in dezelfde richting: heel gericht trainenvan cognitieve, probleemoplossende vaardigheden in kleine groepjes helpt zowel bij kinderenals jongeren. Van de drie programma’s kent alleen het UCCP een ouder-variant en dat maakt,samen met het onderzoek naar de mediërende factoren duidelijk dat de sociaal cognitieve enrationele vaardigheden vooral toenemen als ouders thuis ook nieuwe vaardigheden leren. Eenvolgende stap zou een onderlinge vergelijking van trainingen als deze moeten zijn, zodatduidelijk is voor welke groep welke training het beste werkt.

10 De derde + staat tussen haakjes: het gaat om jongeren in de dagelijkse praktijk, maar wel maar een klein aantal.

Page 31: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 29

7. Jeugdigen met gebrekkige sociale en probleemoplossendevaardigheden

Er zijn twee onderzoeken gevonden die een vergelijkbaar trainingsprogramma evalueren, eensociaal redzaamheidsprogramma voor zwakbegaafde jongeren (Bleeker, Van der Beek enVan der Molen, 1990) en een sociale vaardigheidstraining voor kleuters (Witzel, 1997).

Het sociaal redzaamheidsprogramma is bedoeld voor jongens in de leeftijd van 16 tot 18 jaardie zijn opgenomen in orthopedagogische centra óf leerling zijn op een school voor VSO. Hetprogramma is gericht op het vergroten van de kennis over sociale vaardigheden, uitbreidenvan het gedragsrepertoire en vergroting van het zelfvertrouwen. Het programma is o.a.gebaseerd op de Goldsteintraining en bestaat uit de volgende vaardigheden: kennismaken,luisteren, iets vragen, praatje beginnen, nee zeggen, iets bepraten, kritiek krijgen en kritiekgeven. Bij aanvang en beëindiging van de training (acht maanden later) vond een metingplaats, en nog eens drie maanden daarna. Op die momenten is informatie verzameld over dekennis van sociale vaardigheden, de praktische vaardigheden en de beleving van de eigenvaardigheden (zelfvertrouwen en sociale angst). Het blijkt dat na de training beide groepenvooruitgaan in kennis, maar dat de groepen verschillen in de mate waarin gedrag en belevingveranderen. Bij de jongeren in tehuizen neemt de kennis over sociale vaardigheden toe (73%vertoond zeer sterke verbetering) en verandert ook het gedrag (37% vertoont verbetering driemaanden na afsluiting van de training, terwijl er in de controlegroep een verslechtering vanhet gedrag optreedt). Qua beleving verschillen de experimentele en controlegroep weinig. Bijde jongeren op de vso-school neemt de kennis toe (71% zeer sterke verbetering), maarverandert het gedrag niet (er is geen verschil tussen de experimentele en controlegroep). Hierverandert wel weer de beleving.De onderzoekers zoeken de verklaring voor dit verschil in de minder intensieve manierwaarop de training op school werd gegeven. In vergelijking met de training in het tehuis waser een grotere groep en maar één trainer (in het tehuis trainer én groepsleider). Voordaadwerkelijke gedragsverandering is blijkbaar een intensieve vorm van het programmanodig. In het tehuis kan de groepsleiding ook buiten de training aandacht besteden aan devaardigheden, zodat de generalisatie naar niet-trainingssituaties makkelijker plaatsvindt. Juistbij zwakbegaafde jongeren vergt de generalisatie naar ‘gewone situaties’ extra aandacht.

De sociale vaardigheidstraining voor kleuters is ontwikkeld en onderzocht voor een klinischepopulatie (riagg / medisch kinderdagverblijven). De training bestaat uit twee fasen en heeft alsdoel de kleuters assertiever te maken. De training in de eerste fase is er vooral op gericht datkleuters plezier krijgen in het met elkaar bezig zijn, dat ze elkaar positief leren benaderen enelkaar respecteren, leren samen delen en samenwerken. Ook het leren omgaan met gevoelensvan jezelf en van die van de ander komt aan bod. De tweede fase van de training is gericht ophet aanleren van de volgende sociale vaardigheden: invoegen in een groep, om hulp vragen,op je rechten staan, reageren op plagen en eventueel onderhandelen. Inmiddels wordt detraining ook gebruikt binnen het basisonderwijs.Voorafgaand aan de training worden bij de groepsleiding en/of leerkrachten vragenlijstenafgenomen. Aan de hand van platen over verschillende situaties wordt bij de kleuters en degroepsleiding of leerkrachten informatie verzameld over hun manier van reageren. Naafronding van het programma geven de kleuters aanzienlijk meer assertieve antwoorden danvoorafgaand aan het programma. Volgens de ouders en de groepsleiding/leerkrachtengedragen de kinderen zich socialer na de training. Dit geldt met name voor kinderen die watteruggetrokken gedrag vertoonden (weerbaarder, beter voor mening en gevoelens kunnen

Page 32: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 30

uitkomen, minder geplaagd en spelen minder vaak alleen). Agressievere kinderen zijn minderagressief.

Type onderzoekIn het onderzoek naar het sociaal redzaamheidprogramma wordt de uitkomst van de trainingonderzocht voor twee groepen jongeren: jongeren opgenomen in een tehuis en jongeren opeen school voor voortgezet speciaal onderwijs (vso-school). Voor beide groepen is eenexperimentele- en een controlegroep gevormd. De experimentele groep bestond uit jongerendie door hun groepsleiding of leerkrachten als sociaal onvaardig werden beschouwd. Dejongeren uit de controlegroepen werden ook sociaal onvaardig gevonden, maar nietgeselecteerd voor de training. Achteraf bleken de experimentele- en controlegroepen nietgoed vergelijkbaar voor sekse en leeftijd (de experimentele groepen waren ouder en teldenmeer meisjes).Het onderzoek naar de training voor kleuters is een veranderingsonderzoek. Er is geencontrolegroep, maar er is voor en na de training informatie verzameld. De gevondenpublicatie geeft geen informatie over de omvang van de onderzoeksgroep. Wel wordt vermelddat 70% van de kinderen vooruit is gegaan in sociaal gedrag. De auteur pleit voor het bekijkenvan de effecten op langere termijn en het betrekken van de ouders bij de training, zodat degeneralisatie van de geleerde vaardigheden in andere situaties ondersteund kan worden.

Tabel 10. Samenvatting onderzoeken interventies jeugdigen met gebrekkige sociale vaardighedenAuteurs Interventie Type

onderzoekOpzet Uitkomst

Bleeker, Van derBeek en Van derMoolenn, 1990

Sociaalredzaamheids-programma voorzwakbegaafde jongeren

Quasi-exp. Experimentelegroep: training intehuis (N=11) entraining op school(N=18).Controlegroep:N=27 resp. N=13.

Verbetering kennis in beidetrainingsgroepen.Gedragsverandering alleenbij tehuistraining(intensiever en meeraandacht voorgeneralisatie).++

Witzel, 1997 Sociale vaardigheidstrainingvoor kleuters

VO Bij kleuters,groepsleiding enleerkracht is voor enna de training infoverzameld

Kleuters zijn na de trainingsocialer en assertiever.Agressieve kinderen minderagressief.(+)

Wat weten we hiermee?Voorzieningen binnen de jeugdzorg hebben regelmatig te maken met jongeren met een lichtverstandelijke handicap. Ervaringen uit de praktijk leren dat het bij deze groep van belang isom vaardigheden in kleine stapjes aan te leren en nadrukkelijk aandacht te besteden aan hettoepassen van het geleerde buiten de specifieke trainingssituaties. Het onderzoek van Bleekere.a. toont dit aan. Het is een onderzoek met een redelijke mate van controle over deonderzochte variabelen (interne validiteit) en een grote mate van generalisatie naar depraktijk. Aan de hand van dergelijk onderzoek zou meer kennis over het werken metjeugdigen met een (kleine) geestelijke handicap beschikbaar kunnen komen binnen dejeugdzorg.Het onderzoek van Witzel is interessant omdat het een van de weinige interventies voor jongekinderen betreft. Het is jammer dat er weinig informatie is gevonden over het onderzoek. Hetlijkt te gaan over een onderzoek met een lage interne validiteit (geen controlegroep), maar meteen redelijke mate van generalisatie naar de praktijk: het gaat immers over een ‘gewone’klinische groep. Al met al gaat het om een interessante interventie, maar kan er weinig gezegdworden over de ‘hardheid’ van de gegevens.

Page 33: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 31

8. Jeugdigen met milde gedragsproblemen

Er zijn vier onderzoeken gevonden over interventies bij milde (niet al te ernstige)gedragsproblemen. In één onderzoek gaat het om een vorm van speltherapie:beeldcommunicatie (Vroom, 1997). De drie andere onderzoeken beschrijven de uitkomstenvan cursussen aan ouders die problemen ervaren in de opvoeding van en communicatie methun kind(eren). De aanname bij de cursussen is dat als ouders beter leren omgaan met hunkinderen, zij milde gedragsproblemen zélf kunnen aanpakken en kunnen voorkomen.

In het onderzoek van Vroom is de beelcommunicatie ingezet voor kinderen in debasisschoolleeftijd die (internaliserende of externaliserende) problemen hebben gekregen naeen ingrijpende gebeurtenis die niet al te ernstig was. Hen is een aanbod gedaan vanmaximaal 20 sessies beeldcommunicatie met daarnaast ouderbegeleiding.Er is bij de kinderen zelf en bij hun ouders en leerkrachten informatie verzameld, o.a. overgedrag, competentie, intelligentie, opvoedingssituatie en gezinsrelaties. Ook hebben detherapeuten en ouderbegeleiders informatie bijgehouden over het verloop van de therapie enbegeleiding en het al dan niet bereiken van de gestelde doelen.In totaal werden vier metingen verricht. Op korte termijn heeft de beeldcommunicatie vooraleffect op de ego-veerkracht, de zelfwaardering en het zelfvertrouwen: op de geïnternaliseerdeproblemen. Bij de derde meting was er ook voor externaliserend gedrag een verbetering tezien. De mate waarin de ouders, en dan vooral de vader, betrokken is bij en gemotiveerd isvoor de ouderbegeleiding is van invloed op de mate van succes, evenals bepaaldeproceskenmerken van de therapie. Hoe beter de relatie tussen therapeut en kind, hoe meerverbeelding in het spel werd gezien en dat hangt weer samen met een betere verwerking vande traumatische gebeurtenis. De conclusie is dat beeldcommunicatie in combinatie metouderbegeleiding een effectieve methode is, al zijn er wel vragen bij de generaliseerbaarheidvan deze uitkomst omdat de wachtlijstgroep minder problematisch was en ook vooruitgangliet zien.

De drie onderzoeken naar oudercursussen betreffen de Gordoncursus, de cursus ‘Omgaan metpubers’ en ‘Praten met kinderen’. De Gordoncursus is onderzocht bij drie groepen deelnemersuit Nieuw-Amsterdam/ Veenoord (De Jong en Koster, 1991). Het gaat hier om het verwervenvan communicatieve vaardigheden die bijdragen aan het verbeteren van de interactie tussenopvoeders en kinderen of jongeren. Aan 19 ouders is de op de Gordoncursus gebaseerdeParent Effectiveness Training (PET) gegeven, 18 leerkrachten van twee basisscholen namendeel aan een variant hierop, de Teacher Effectiveness Training (TET), en 13peuterspeelzaalleidsters kregen een combinatie van de PET en TET cursus. De cursussenomvatten 10 bijeenkomsten van 3 uur waarin gewerkt wordt met oefenboeken van deGordoncursussen. Er is op drie momenten informatie verzameld: bij de start van de cursus, naafloop van de laatste bijeenkomst en 6 maanden na de laatste bijeenkomst. Er is bekeken inhoeverre de communicatieve vaardigheden van de deelnemers zijn verbeterd. De driedeelnemersgroepen kregen vooraf een vragenlijst voorgelegd waarin verschillendeprobleemsituaties in de communicatie tussen enerzijds kinderen en anderzijds ouders,leerkrachten of leidsters werden beschreven. De deelnemers moesten hun reactie op dezeprobleemsituaties formuleren. Bij beëindiging van de cursus en een half jaar nadien, is ditherhaald en is tevens de tevredenheid gemeten. Na het volgen van de cursus bleken dedeelnemers uit alledrie de groepen meer ik-boodschappen te geven en actiever te luisteren.Ook na 6 maanden was dit nog zo. De verschillen zijn het minst groot bij de leerkrachten;ouders en peuterspeelzaalleidsters reageren meer in de door Gordon beoogde richting.

Page 34: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 32

De cursus ‘omgaan met pubers’ is bedoeld voor ouders van probleempubers (Boom, 1997).Voor het onderzoek is een experimentele groep gevormd van acht gezinnen en eenwachtlijstcontrolegroep van dertien gezinnen (zij hebben zich opgegeven, maar waren pas inde tweede ronde aan de beurt voor de cursus). Er is nagegaan of ouders die de cursus hebbengevolgd in vergelijking met de controlegroep positiever communiceren met hun kind, hunkind meer ondersteunen, meer autonomie toekennen, minder gebruik maken van restrictievecontrole en een positievere opvoedingsbeleving hebben na afloop van de cursus. Daartoehebben ouders en kinderen vragenlijsten ingevuld over communicatie en gedrag en isgeobserveerd en gecodeerd hoe ouders en kind een probleemoplossende taak vervulden. Nahet volgen van de cursus blijken de ouders hun kind significant meer autonomie toe te kennendan ouders uit de controlegroep. Althans, dat geldt volgens opgave van hun kinderen; ouderszelf vonden dat zij daarin niet veranderd zijn. Andere verschillen zijn: ouders die de cursushebben gevolgd negeren het ongewenste gedrag van hun kind meer (in plaats van straffen),reageren responsiever op hun kinderen, de manier van communiceren is positiever en deouders die de cursus gevolgd hebben geven bij de nameting minder gedragsproblemen vanhun kind op.

Het derde onderzoek gaat over ‘praten met kinderen’, een cursus voor ouders van pubers diegericht is op het verbeteren communicatie tussen ouder en kind (Van As en Janssens, 1999).De cursus is bedoeld voor ouders van kinderen vanaf 12 jaar die problemen ervaren vanwegemilde gedragsproblemen. De cursus bestaat uit zeven wekelijkse bijeenkomsten van ongeveertwee uur met een groep van acht tot vijftien ouders. ‘Praten met kinderen’ is gebaseerd op eenmodel voor het oplossen van problemen, het overlegmodel genoemd, dat uit vier stappenbestaat: het bespreken van het probleem of meningsverschil, het bedenken van zoveelmogelijk oplossingen voor het probleem, het (gezamenlijk) kiezen van een oplossing, hetmaken van afspraken over de uitvoering van de gekozen oplossing en, tot slot, het evaluerenvan de gekozen oplossing. In de cursusbijeenkomsten krijgen ouders tips en regels om ervoorte zorgen dat een discussie niet escaleert en het probleem in een ontspannen sfeer besprokenen opgelost kan worden. Ook in dit onderzoek is een groep ouders die de cursus heeftgevolgd, vergeleken met een groep die de cursus op dat moment nog niet gevolgd heeft. Inbeide groepen zijn twee keer observaties verricht. Ouders en kind moesten daarbij eenonderwerp opschrijven waarover ze het niet eens waren en werden vervolgens uitgenodigdom de onderwerpen om beurten te bespreken en er een oplossing voor te vinden. De discussiemocht 20 minuten duren. Hetgeen besproken werd is per uitspraak gecodeerd naar de fase vanhet overlegmodel waarin deze paste. Ook werden ze ingedeeld naar soort communicatie(positief, neutraal, negatief). De ouders die de cursus hadden gevolgd bleken te verschillen inwat ze ervan hebben opgestoken. Alleen de communicatie tussen de moeders en de kinderenbleek verbeterd. De moeders praatten meer op een positieve en minder op een negatievemanier met elkaar en daardoor was er ook meer positieve communicatie bij de kinderen.

Type onderzoekHet onderzoek naar beeldcommunicatie kent een experimentele opzet. De onderzoeksgroep isspeciaal geworven via basisscholen en random toegewezen aan een experimentele encontrolegroep. De kinderen uit de controlegroep werden op de wachtlijst gezet en kregen opeen later moment de therapie. In totaal kregen 50 kinderen therapie en 47 kinderen vormdende controlegroep. Bij statistische controle bleken de problemen van de wachtlijstgroep nogwat milder dan die van de experimentele groep.Het onderzoek naar de Gordoncursus, is een veranderingsonderzoek. De deelnemers zijn opdrie momenten ondervraagd over hun manier van communiceren met kinderen. De drie

Page 35: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 33

groepen zijn wel onderling vergeleken, maar niet met een groep ouders, leerkrachten ofpeuterspeelzaalleidsters die de cursus niet volgden.Het tweede onderzoek, van Boom, is een experimenteel onderzoek. Hier zijn acht deelnemersvergeleken met een wachtlijstgroep van dertien ouders. Voor de informatieverzameling zijnonder meer gestandaardiseerde vragenlijsten gebruikt en een uit ander onderzoek afkomstigcoderingsschema voor de gegevens uit de observatie. Er worden nauwelijks significanteverschillen gevonden, hetgeen gezien de kleine onderzoeksgroepen niet vreemd is (er moetdan wel een bijzonder groot verschil gevonden worden, wil het niet aan toeval gewijdworden).Het laatste onderzoek heeft een quasi-experimentele opzet. De experimentele encontrolegroep zijn goed vergelijkbaar voor wat betreft leeftijd, geslacht van het kind,gezinssamenstelling, opleiding van het kind en opleidings- en beroepsnivo van de ouders.In de gevonden publicatie wordt weinig informatie gegeven over de opzet van het onderzoek.De omvang van de onderzoeksgroepen en de al dan niet significante verschillen tussen deexperimentele en controlegroep blijven onvermeld.

Tabel 11. Samenvatting onderzoeken interventies jeugdigen met milde gedragsproblemenAuteurs Interventie Type

onderzoekOpzet Uitkomst

Vroom, 1997 Max. 20 sessiesbeeldcommunicatie aankinderen inbasisschoolleeftijd

Exp. 97 kinderenverdeeld overexperimentele enwachtlijst groep

Op korte termijn verbeteringinternaliserendeproblematiek, op watlangere termijn ookmindering externaliserendeproblematiek.++

De Jong en Koster,1991

Gordon cursus VO 19 ouders, 18leerkrachten en 13leidsters PET en TETtraining.Infoverzamelingover communicatieop drie momenten

Ouders en leidsters na decursus en na 6 mnd. meerik-boodschappen en actiefluisteren dan voor cursus.Leerkrachten minderverandering.+

Boom, 1997 Cursus ‘omgaan met pubers’ Exp. 8 ouderparenexp.groep en 13wachtlijst-controlegroep. Tweemetingen metgedrags-vragenlijsten enobservatie

Experimentele groep kanbeter omgaan metprobleemgedrag encommuniceert beter, hunkinderen mindergedragsproblemen na decursus++

Van As enJanssens, 1999

Cursus ‘praten met kinderen’ Quasi-exp Experimentele encontrolegroep vanouders die de cursuswel en niet volgen

Vooral moeders blijken nade cursus positiever tecommuniceren.+(+)11

Wat weten we hiermee?We weten uit buitenlands en Nederlands onderzoek dat de externaliserende gedragsproblemenvan jongeren vaak samengaan met internaliserende problematiek. In de dagelijksehulpverleningspraktijk is daar doorgaans weinig oog voor. Het aantrekkelijke van Vroomsonderzoek is dat zij een therapievorm onderzoekt waar heel weinig over bekend is. Zijbesteedt expliciet aandacht aan internaliserende problemen en laat bovendien zien dat eennon-verbale aanpak werkt en ook nog gevolg heeft voor gedragsproblemen. Ook hier moetechter weer de vraag gesteld worden in welke mate het onderzoek, dat een hoge mate vaninterne validiteit kent, generaliseerbaar is naar de dagelijkse hulpverleningspraktijk. De groepis niet klein, maar wel specifiek geworven. Ook is het de vraag of de problemen niet met een

11 Geen informatie omvang onderzoeksgroepen.

Page 36: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 34

andere (wellicht kortere) interventie te bereiken is. Het vergelijken van de uitkomsten met dievan een andere interventie zou meer inzicht kunnen verschaffen.

Voor wat betreft de oudercursussen, zagen we al bij de bespreking van mediatietherapie bijADHD, dat het helpt om ouders beter te leren omgaan met het probleemgedrag van hunkinderen. Bij de ouders die deelnemen aan de cursussen ‘omgaan met pubers’ of ‘praten metkinderen’ zijn de problemen die zij thuis ervaren minder ernstig. Uit het onderzoek van Boomblijkt dat door verbeterde communicatie tussen ouders en kind ook het probleemgedragvermindert. Het gaat echter maar om acht ouderparen. De beide andere onderzoekenbevestigen het beeld dat ouders en andere opvoeders hun gedrag kunnen veranderen na eendergelijke cursus. In deze onderzoeken wordt echter geen informatie verzameld over hetgedrag van de kinderen in kwestie en daardoor weten we nog niet hoe de andere aanpak vanouders uitwerkt op het gedrag van hun kinderen. Het is daarom van belang om systematischinformatie te gaan verzamelen over de vele typen cursussen die er voor ouders in ons landzijn, en daarbij niet alleen de verandering bij de opvoeders, maar ook die bij de jeugdigen inkaart te brengen.

Page 37: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 35

9. Jeugdigen met emotionele en gedragsproblemen

Er zijn twaalf studies gevonden naar interventies bij gedragsproblemen die (nog) niet gepaardgaan met ernstig delinquent gedrag. In de gevonden studies wordt dit aangeduid als´emotionele en gedragsproblemen´ of ‘externaliserende (gedrags)problemen’.In hoofdstuk 2 kwam aan de orde dat het meeste onderzoek binnen de Nederlandse jeugdzorggaat over jongeren met gedragsstoornissen. Vanwege het grote aantal te behandelen studies ishet voor deze probleemgroepen interessant om de studies nog verder te ordenen naarinterventie-type. We presenteren de onderzoeken daarom in aparte paragrafen, per typeinterventie.

De onderzochte interventies voor jongeren met emotionele en gedragsproblemen zijn vrijdivers. Het gaat om één onderzoek onder kinderen in therapeutische pleeggezinnen (Matthysen Rietveld, 1995), om twee onderzoeken naar videohometraining (Janssens en Kemper,1996; Muris e.a., 1994), vijf onderzoeken naar diverse typen van residentiële interventies(Ten Brink, 1998; Bruil en Mesman Schultz, 1991; Jansen en Oud, 1993; Mesman Schultz enHerfs, 1992; Veerman, 1990). Eén onderzoek gaat over een semi-residentiële interventie:Beter met Thuis (Van den Bogaart en Van Muijen, 2001), één onderzoek over projectenervaringsleren in tehuizen (Van Dijk en Hilhorst, 1993) en twee onderzoeken betreffendaghulp van respectievelijk een centrum voor Bijzonder Jeugdwerk (BJ) (Riemersma, Derriksen De Vries, 1991) en een Boddaert centrum (Kloosterman en Veerman, 1999).

9.1 Thuishulp

In het onderzoek van Matthys en Rietveld (1995) zijn jongeren van 18 jaar en ouder, die ineen therapeutisch pleeggezin hebben gewoond, benaderd om twee schriftelijke vragenlijstenin te vullen over aanwezige psychopathologie en over sociale beperkingen. Gemiddeld zevenjaar na hun verblijf in een therapeutisch pleeggezin, vulden 45 jongeren verschillendegestandaardiseerde vragenlijsten in. Hun scores zijn vergeleken met de normgroepen van devragenlijsten. Bij opname in de pleeggezinnen was er sprake van gedragsstoornissen. Het doelvan de plaatsing was afname van de gedragsproblemen. In het onderzoek is daarom nagegaanin hoeverre er enkele jaren later nog sprake is van (gedrags)problemen. Criterium om aan hetonderzoek mee te doen, was dat jongeren ten minste twee jaar niet meer in het therapeutischpleeggezin moeten wonen. Het blijkt dat er na vertrek uit het pleeggezin nog sprake is vanenige psychopathologie (wantrouwen en depressieve klachten), maar veel minderuitgesproken dan bij psychiatrische populaties. Er bleken geen problemen meer te zijn in desociale omgang. De conclusie is dat problematische jongeren die in een therapeutischpleeggezin geplaatst zijn, het zeven jaar later heel redelijk doen.

De twee andere onderzoeken gaan over video-hometraining (VHT), een methodiek voorthuisbehandeling vanuit een gezinsactiverende visie. Er worden video-opnamen gemaakt vanreguliere gezinssituaties (eten, naar bed brengen) en die worden met de ouders besproken.Gekeken wordt naar wat er goed gaat (en wat je daarvan kan leren) en wat er beter kan (hoedat te doen). Ouders worden zich zo bewust van hun opvoedgedrag. In het onderzoek vanMuris e.a. (1994) zijn, geruime tijd na afsluiting van de video-hometraining, dossiersgecodeerd van gezinnen die in de periode 1990/1991 VHT hebben ontvangen. Daarbij werdop basis van de dossierinformatie de vooruitgang bij afsluiting van de hulp gecodeerd. Opbasis daarvan blijkt dat 66% van de gezinnen die VHT ontvingen er baat bij heeft gehad.In gezinnen waarbij de hulp niet goed verliep was sprake van meer problemen. Naastgezagsproblemen kwam er bijvoorbeeld een ander specifiek probleem voor, er was al eerder

Page 38: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 36

hulpverlening ingeschakeld voor het kind, de kinderen uit deze gezinnen waren ouder dan 12jaar en er was vaker sprake van een gebroken gezin. Eén jaar na afsluiting van de hulp blijktde problematische situatie bij 80% van de groep waarbij VHT met succes was afgesloten, tezijn verbeterd. In het onderzoek van Janssens en Kemper (1996) gaat het om 20 gezinnen dievideo-hometraining hebben gekregen van de afdeling VHT van de Stichting JeugdzorgNijmegen. De gezinnen die VHT hebben gehad zijn vergeleken met gezinnen die geen VHThebben gehad. Nagegaan is of VHT leidt tot een verbetering van de communicatie tussenouders en kind en of de toepassing van VHT leidt tot vermindering van probleemgedrag. NaVHT blijken vaders en moeders significant meer positief met hun kind te communiceren enzij kijken hun kind daarbij meer aan dan ouders zonder VHT. Er is na VHT ook mindersprake van negatieve communicatie, ouders reageren vaker op een initiatief van hun kind.Ook rapporteren ouders na VHT minder gedragsproblemen (zowel internaliserend alsexternaliserend) van hun kind.

Type onderzoekHet onderzoek naar de therapeutische pleeggezinnen is een post-test only onderzoek. Het isdoor die opzet niet mogelijk om een directe relatie te leggen tussen de hulp in depleeggezinnen en de positieve ontwikkeling bij de onderzochte jongeren. De auteursconcluderen dat er in de therapeutische pleeggezinnen voorzien wordt in factoren waarvanelders is aangetoond dat zij van belang zijn voor een gunstige ontwikkeling vangedragsgestoorde kinderen (namelijk een positieve ouder-kind relatie en adequateopvoedingsvaardigheden van de ouders), en dit kan heel goed hebben bijgedragen aan depositieve ontwikkeling van de jeugdigen.In het onderzoek van Muris e.a. is gebruik gemaakt van reeds verzamelde dossierinformatie.Er zijn dossiers gecodeerd van 138 gezinnen waar de training met succes werd afgerond en 38gezinnen waarbij dit niet het geval was. Bij de groep waar VHT met succes werd afgerondwas in de dossiers ook informatie beschikbaar over de situatie twee, zes en twaalf maanden naafsluiting van de hulp.In het onderzoek van Janssens en Kemper is de uitkomst van VHT bij een veel kleinere groepgezinnen onderzocht. Het onderzoek heeft een quasi-experimentele opzet, waarbij op tweemanieren is gekeken naar de informatie van de twintig gezinnen. De gezinnen zijn gesplitst intwee groepen van tien. De beide groepen hebben ná elkaar VHT gekregen. De eerste tweeopnamen in de tweede groep (die op dat moment nét begon met VHT) zijn gebruikt alscontrolemateriaal. Op die manier zijn een (op leeftijd, geslacht en sociaal economische statusgematchte) experimentele en controlegroep gevormd. Daarnaast zijn de eerste twee opnamenin de 20 VHT gezinnen vergeleken met de laatste twee opnamen. De aard en ernst van degedragsproblemen bij aanvang van én bij afsluiting van VHT is gecodeerd en vergeleken énouders hebben een gedragsvragenlijst ingevuld.

Page 39: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 37

Tabel 12. Samenvatting onderzoeken interventies jongeren met emotionele en gedragsproblemen: thuishulpAuteurs Interventie Type

onderzoekOpzet Uitkomst

Matthys enRietveld, 1995

Therapeutisch pleeggezin VO Na 7 jaar invullen 2vragenlijsten doorex-cliënten

Geen problemen meer insociale omgang, nog welpsychopathologie(wantrouwen en depressie)maar minder danpsychiatrische populatie. Oplangere termijn ´doet degroep het redelijk´.(+)

Muris e.a., 1994 Videohometraining VO Dossierinformatievergeleken van 135resp. 38 gezinnenwaarbij VHT wel enniet met succes isafgerond.

Eén jaar na afsluiting VHT isde situatie bij 80% van degezinnen waar VHT metsucces werd afgerond,verbeterd.(+)

Janssens enKemper, 1996

Videohometraining Quasi-exp. 20 gezinnen VHT,verdeeld overexperimentele encontrole groep.

Na VHT in vergelijkingcontrole groep significantmeer positievecommunicatie tussen oudersen kind, en meer aankijkenkind.Tevens sign. mindergedragsproblemen++

Wat weten we hiermee?Het onderzoek onder jongeren in therapeutische pleeggezinnen is interessant, omdat hetongeveer het enige onderzoek is waarin de pleeggezinplaatsingen aan bod komen. De opzetvan het onderzoek is echter zodanig, dat de interne en de externe validiteit laag zijn en er geenconclusies getrokken kunnen worden over de invloed van de therapeutische gezinsverplegingop de ontwikkeling en de situatie van de onderzochte jongeren.

Het quasi-experimentele onderzoek naar de effecten van VHT maakt duidelijk dat VHT decommunicatie tussen ouders en hun kind verbetert en dat de gedragsproblemen daarmeeafnemen. Het onderzoek kent een voldoende mate van interne validiteit. Een nadelig puntvoor de externe validiteit is dat het om een kleine onderzoeksgroep gaat. Het zou goed zijnom deze opzet te herhalen voor een grotere groep. Het onderzoek van Muris e.a. geeft welenige steun voor de generaliseerbaarheid van de resultaten, omdat daaruit voor een veelgrotere groep blijkt dat VHT tot verbetering van de situatie leidt. In dit onderzoek wordtechter veel globaler gekeken.

9.2 Residentiële hulp

Er zijn zeven onderzoeken gevonden over residentiële hulp voor jongeren met emotionele engedragsproblemen.

De eerste twee gaan over de ontwikkeling van kinderen tijdens en na een verblijf in hetPaedologisch Instituut in Duivendrecht (PI; Veerman, 1990; Ten brink, 1998). Dehulpverlening bestaat uit residentiële en semi-residentiële behandeling van kinderen van 4 t/m12 jaar en ambulante behandeling van kinderen van 4 t/m 12 jaar en jeugdigen van 13 t/m 22jaar. De opzet en de uitkomsten van de beide onderzoeken lijken sterk op elkaar. In beideonderzoeken is op verschillende momenten tijdens het verblijf en na vertrek, met behulp vanverschillende instrumenten, nagegaan wat de aard en ernst van de problematiek bij dezekinderen is. Uit beide blijkt dat emotionele en gedragsproblemen moeilijk te behandelen zijn.

Page 40: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 38

Zo laat het onderzoek van Veerman (1990) zien dat bijna 20% van de kinderen na vertrekgeen problemen meer heeft, de rest nog wel. Er zijn nog behoorlijke emotionele- engedragsproblemen (bij 55%), er is nog sprake van beduidende cognitieve achterstand (bij48%) en van een minder gunstige opvoedingsomgeving (43%). Bij 14% is er na vertrek opalle drie deze terreinen nog sprake van beduidende problemen en bij een derde van de groepzijn nog emotionele en gedragsproblemen en combinatie met een beduidende cognitieveachterstand. Ten Brink (1998) komt met vergelijkbare uitkomsten: zowel bij opname alsvertrek zijn er veel leerproblemen, bij vertrek is er nog steeds sprake van ernstigprobleemgedrag en de gezinnen waar de kinderen vandaan komen en weer naar terugkerenveranderen weinig tijdens het verblijf.

In het derde onderzoek wordt een beschrijving gegeven van het beloop van de ontwikkelingvan jeugdigen opgenomen in twaalf Brabantse residentiële voorzieningen: tien tehuizen entwee kinder- en jeugdpsychiatrische klinieken (Jansen en Oud, 1993). In het onderzoek isnagegaan of de emotionele- en gedragsproblemen afnemen tijdens het verblijf en of erverschillen zijn in de ontwikkeling van reguliere en voortijdige vertrekkers. Er is o.a. metgedrags- en persoonlijkheidsvragenlijsten informatie verzameld. Volgens de opgave van deouders is vlak na vertrek gemiddeld sprake van afname van de problemen (bij 68% van dejeugdigen), de problemen zijn echter over het geheel genomen nog steeds groter dan bij‘gewone jongeren’ (zij vallen nog in de klinische groep bij de desbetreffendegedragsvragenlijst). De onderzochte jongeren zelf rapporteren veranderingen op een aantalkenmerken: zij voelen zich minder ongelukkig, hebben meer doorzettingsvermogen enzelfvertrouwen en zijn minder beïnvloedbaar. Hun oppositionele gedrag is niet veranderd enook de gezinsrelaties veranderen volgens de jongeren niet. De groepsleiding ziet geenvermindering in de problematiek, iets wat overigens ook in de PI-onderzoeken wordtgerapporteerd.

Het vierde onderzoek is van Kok, Menkehorst en Naayer (1991). Het betreft een door henontwikkeld en onderzocht Residentieel Gedragstherapeutisch Programma (RGB). In hetprogramma leren jongeren de vaardigheden die ze nodig hebben om de ontwikkelingstakendie horen bij hun leeftijd, adequaat te kunnen vervullen. Het uitgangspunt is dat jongerenpositieve feedback krijgen op hun gedrag en gestimuleerd worden om hun gedrag teveranderen door een beloningssysteem dat in de leefgroepen gehanteerd wordt. Ook is ergedragstherapie op individuele basis en in groepen en wordt er ouderbegeleiding geboden. Dejongeren krijgen drie trainingen: introductietraining, managertraining en de VertrekTraining(VT), die in hoofdstuk 11 nader aan de orde komt. De probleemgoep bestaat uit jongeren inde leeftijd van 13 tot 18 jaar, die zijn opgenomen in een residentiële leefgroep. In hetonderzoek naar het RGB zijn de jongeren die deelnamen aan het RGB (2 leefgroepen)vergeleken met jongeren in twee andere tehuizen waar een individuele behandeling werdgegeven (totaal 5 leefgroepen) en jongeren uit een tehuis waar een andere programmatischeaanpak werd gehanteerd (3 leefgroepen). Het RGB is eerst ingevoerd en dat proces isgeëvalueerd, vervolgens is (in het derde jaar) gestart met het effectonderzoek. Gemeten zijn:algemeen functioneren, afname problemen school en leefgroep, toename socialevaardigheden, duidelijkheid toekomstaspiraties, zelfbeeld, drank en druggebruik.Nagegaan is of jongeren (N=219) na het vertrek uit de diverse leefgroepen sociaal vaardigerzijn geworden, of hun psychosociale situatie gunstiger is geworden, of hun zelfbeeld istoegenomen en of hun mening over het verblijf positiever is geworden. Ook is gekeken naarde invloed van de invoering van het RGB op de groepsleiding. Het onderzoek laat zien dat hetRGB tot de gewenste behandelingseffecten leidt en dat die 6 maanden na vertrek nogaanwezig zijn. Het RGB weet op dezelfde onderdelen effecten te behalen als de andere

Page 41: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 39

programma´s, echter in minder tijd en met grotere verschillen tussen situatie bij start envertrek. De effecten van het RGB wijzen op een toegenomen sociale vaardigheid en eengrotere toename in zelfwaardering in vergelijking tot de andere programma’s.

In het vijfde onderzoek, van Bruil en Mesman Schultz (1991) zijn drie verschillenderesidentiële hulpvormen onderzocht van de Stichting Kleinschalige Hulpverlening aanJongeren (SKHJ). Het betreft: therapeutische gezinshuizen, ‘normalisatiegezinshuizen’ enadolescentenprojecten. Kenmerkend voor deze hulpvormen zijn de relatief kleine groepen meteen intensieve gestructureerde aanpak in de gezinshuizen en op zelfstandigheid gerichteaanpak in de adolescentenprojecten. In het onderzoek zijn de aard van de residentiële hulp, debereikte probleemgroep en de effecten van de behandeling in kaart gebracht. Het effect isbekeken door op drie momenten informatie te verzamelen bij de hulpverleners van dejongeren. Gekeken is naar vooruitgang in probleemgedrag bij vertrek en naar de stabiliteit vande verblijfplaats, de algehele aanpassing en de kwaliteit van de relaties bij follow-up. In totaalzijn 25 jongeren op die manier gevolgd: zestien in een therapeutisch gezinshuis, één in eennormalisatiegezin en acht in een adolescentenproject. De situatie van de jongeren die naar eentherapeutisch gezinshuis zijn gegaan, blijkt bij vertrek gunstig in vergelijking met de anderetwee vormen van hulp: acht jeugdigen zijn er tijdens het verblijf op vooruitgegaan. Van de zesjongeren in de adolescentenprojecten zijn er twee enigszins op vooruitgegaan. Na vertrek wasde aanpassing van 9 jongeren ‘goed’ te noemen.

Mesman Schultz en Herfs (1992) onderzochten de afdeling Projecten voor IndividueleBehandeling en Zelfstandigheidstraining (PIBZ) van de Vereniging MaatschappijZandbergen. Jongeren kunnen in één van de vier projecten van deze afdeling wordenopgenomen als er een reëel perspectief is dat een jongere binnen ongeveer een jaar zelfstandigkan gaan wonen. Bovendien moet de jongere een dagbesteding hebben of daartoe temotiveren zijn. Het doel van het verblijf op een PIBZ is dat een jongere bij vertrekverantwoordelijkheid kan dragen op allerlei gebied (o.a. met geld om kunnen gaan, inlevensonderhoud kunnen voorzien, vriendschappelijke contacten kunnen onderhouden). In hetonderzoek wordt hetzelfde instrument gehanteerd als in het onderzoek van Bruil en MesmanSchultz. Er zijn 90 jongeren gevolgd en bij vertrek bleek hun probleemgedrag gemiddeldgenomen niet of nauwelijks veranderd. Bij 55% van de jongeren was er sprake vanvooruitgang en bij 32% van achteruitgang. Na vertrek vertoonde 40% van de jongeren eenredelijke tot (zeer) goede aanpassing, bij ruim een derde was de aanpassing matig en bij eenkwart was de aanpassing slecht. Vooral jongeren die het zonder ondersteuning van oudersen/of andere gezinsleden moeten stellen, hebben meer moeite om na vertrek een stabielesituatie te creëren.

Het laatste onderzoek is van Van Dijk en Hilhorst (1993). In dit onderzoek zijn de uitkomstennagegaan van projecten ervaringsleren in tehuizen. Binnen deze projecten krijgen jongerenuiteenlopende ‘outdoor’ activiteiten aangeboden, die hen ‘confronteren met hun verborgenmogelijkheden en hen de mogelijkheid geven hun vaardigheden te ontwikkelen’. Hetdeelnemen aan de projecten is nadrukkelijk slechts één onderdeel van de aanpak die in detehuizen gehanteerd wordt. De onderzochte projecten vonden plaats binnen vier verschillendetehuizen. In elk tehuis is gekeken naar de effecten op het personeel en de jongeren.Bij het ervaringsleren blijkt dat jongeren bij vertrek een positiever zelfbeeld hebben, hunbeheersingsoriëntatie meer intern is geworden en dat zij meer zelf hun problemen aanpakken.De effecten op de groepsleiding maken duidelijk dat er verschillen zijn in de mate waarin hetprogramma daadwerkelijk geïmplementeerd is.

Page 42: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 40

Type onderzoekOp één na zijn de hier besproken onderzoeken te karakteriseren als veranderingsonderzoek.De beide PI-onderzoeken kennen eenzelfde opzet, evenals de onderzoeken naar de SKHJ enPIBZ.De onderzoeken van Veerman en Ten Brink richten zich op de status, het beloop en deprognose van emotionele en gedragsproblemen, cognitieve problemen en problemen in deopvoedingsomgeving van de opgenomen kinderen. In het onderzoek van Veerman (1990) zijn104 kinderen gevolgd en in het onderzoek van Ten Brink (1998) ging het om 195 kinderen.Ook in het onderzoek naar de residentiële hulp in Brabant wordt van een grote groep jongerenin kaart gebracht hoe hun ontwikkeling verloopt tijdens opname en na vertrek. Het gaat hierom 141 jongeren. In deze drie onderzoeken wordt gebruik gemaakt van een combinatie vanspeciaal voor de onderzoeken opgestelde vragenlijsten en gestandaardiseerde gedrags- enpersoonlijkheidsvragenlijsten, vragenlijsten over gezinsrelaties en meegemaakte (stressvolle)gebeurtenissen. Deze worden door de jeugdigen zelf, de ouders en groepsleiding ingevuld. Erzijn geen vergelijkingsgroepen, maar er is vergelijking mogelijk met de normgroepen van devragenlijsten.Het RGB-onderzoek is de enige studie naar de residentiële jeugdzorg waarin gewerkt is metcontrolegroepen: er is vergeleken met twee andere typen van hulp in tehuizen. Dit maaktduidelijk dat er bij alle typen van hulp vooruitgang optreedt, maar dat deze groter is en snellerbereikt wordt in het RGB.Net als in de PI-onderzoeken en het Brabantse onderzoek, wordt in het onderzoek van Bruilen Mesman Schultz resp. Mesman Schultz en Herfs een groep jongeren gevolgd door opverschillende momenten informatie over hen te verzamelen. Het gaat in deze onderzoeken omrespectievelijk 25 en 90 jongeren. Het verschil met de voorgaande onderzoeken is dat deinformatie verzameld wordt bij de hulpverleners van de jongeren: zij schatten de situatie bijvertrek in en zij rapporteren over de jongeren na vertrek. Ook hier kan worden vergeleken meteen normgroep, echter alleen met een klinische normgroep van jeugdigen opgenomen inresidentiële voorzieningen in Nederland.In het onderzoek van Van Dijk en Hilhorst naar de uitkomsten van projecten ervaringsleren intehuizen, is veel aandacht voor de mate van implementatie van de ervaringsleerprojecten. Degroepsleiding is daarover ondervraagd. Daarnaast is aan 52 jongeren gevraagd om driegestandaardiseerde onderzoeksinstrumenten in te vullen, zowel bij de start van het project alsbij vertrek.

Page 43: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 41

Tabel 13. Samenvatting onderzoeken interventies jongeren met emotionele en gedragsproblemen: residentiëlehulp

Auteurs Interventie Typeonderzoek

Opzet Uitkomst

Veerman, 1990 Verblijf in PaedologischInstituut

VO 104 kinderen op5momentengevolgd a.h.v.diverseinstrumenten

20% na vertrek geenernstige emotionele engedragsproblemen,cognitieve achterstand enopvoedingsproblemenmeer. 80% nog beduidendeproblemen.+

Ten Brink, 1998 Verblijf in PaedologischInstituut

VO 195 kinderen op5momentengevolgd a.h.v.diverseinstrumenten

30% na vertrek geenernstige emotionele engedragsproblemen meer.70% nog beduidendeproblemen.+

Jansen en Oud,1993

Residentiële hulp in 10tehuizen en 2 kinder – enjeugdpsychiatrischeklinieken

VO 141 jongerengedurende tweejaar na opnamegevolgd a.h.v.diverseinstrumenten

68% van de ouders zietminder gedragsproblemen,40% hulp afgeslotenvolgens plan en jongerenminder beïnvloedbaar enwantrouwig, meerdoorzetten e.d+

Kok, Menkehorsten Naayer, 1991

Residentieelgedragstherapeutischprogramma

Quasi-exp. 2 leefgroepenRGB vergelekenmet 5leefgroepenandere typenhulp

Gemiddeld grotere afnameprobleemgedrag, groteretoename socialevaardigheden en minderdrank en druggebruik danbij controlegroepen++

Bruil en MesmanSchultz, 1991

Drie hulpvormen van deStichting KleinschaligeHulpverlening: eentherapeutisch gezinshuis,een normalisatiehuis eneen adolescentenproject

VO Info over 25jongeren op 3momenten

Van de jongeren in detherapeutischegezinshuizen gaan er meervooruit en weten zich navertrek beter aan te passendan uit andere projecten+

Mesman Schultz enHerfs, 1992

Projecten voor individuelebehandeling en zelfstandig-heidstraining vooradolescenten

VO Info over 95jongeren op 3momenten

Geen verschil in gemiddeldeproblematiek bij voor- ennametingen. Individueelbekeken gaat 55% vooruit.Aanpassing na vertrek goedbij 40%.+

v. Dijk en Hilhorst,1993

Projecten ervaringsleren intehuizen

VO Voor- ennameting bij 52jongeren

Jongeren positieverzelfbeeld, meerprobleemoplossendevaardigheden+

Wat weten we hiermee?De zeven onderzoeken laten zien dat een deel van de jongeren opgenomen in een tehuis ertijdens de hulp op vooruit gaat en dat de emotionele en gedragsproblemen afnemen. Wat deinterventie in de diverse typen tehuizen precies inhoudt, is helaas slecht of alleen heel globaalbeschreven. Alleen in het RGB-onderzoek komt de interventie zelf nauwkeuriger aan de orde.Zes van de studies zijn veranderingsonderzoeken. Er wordt gebruik gemaakt vangestandaardiseerde instrumenten, zodat vergelijkingen mogelijk zijn met normgroepen van‘normale jongeren’ of ‘jongeren opgenomen in tehuizen’. Er is echter niet vergeleken metjongeren met dezelfde problemen die niet in een residentiële setting worden opgenomen. Ditmaakt het, in combinatie met het feit dat de interventies zelf nauwelijks beschreven zijn,

Page 44: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 42

onmogelijk om een relatie te leggen tussen de afname van de emotionele engedragsproblemen én de residentiële interventies.Daarnaast roept het gebruik van hulpverleners als informanten (in de onderzoeken naar dekleinschalige hulpverlening en zelfstandigheidstraining) vragen op. Uit de PI-onderzoeken enhet Brabantse onderzoek blijkt immers dat groepsleiding geen verbetering constateert. Dit isgeen nieuw fenomeen. Slot wees hier in zijn onderzoek van 1988 al op. Blijkbaar is het voorgroepsleiding lastig om gericht te letten op zaken die verbeterd zijn, ook als er daarnaast nogeen hoop dingen niet goed gaan.Het RGB-onderzoek is de enige studie met zowel voldoende interne als externe validiteit. Ditmaakt het mogelijk om ´harde´ uitspraken te doen: de gedragstherapeutische aanpak zorgtvoor sneller en beter resultaat dan de reguliere aanpak in leefgroepen. We komen hier inparagraaf 9.4. op terug.

9.3 Semi-residentiële hulp

Er zijn drie onderzoeken gevonden die semi-residentiële hulp voor jongeren met emotioneleen gedragsproblemen evalueren.

Het eerste onderzoek is van Van den Bogaart en Van Muijen (2001) die ‘Beter met Thuis’(BMT) onderzochten. Dit is een nieuwe werkwijze voor de kinderen en jongeren van 4-14jaar die aangemeld worden bij de MFO Amstelstad in Amsterdam. De gezinsvervangendefunctie van de residentiële hulpverlening is met BMT gewijzigd in een gezinsondersteunendefunctie. Kinderen worden niet meer ‘uit huis geplaatst’, maar blijven zoveel mogelijk thuiswonen en krijgen voor zover nodig aanvullende residentiële hulp in één van de speciaaldaartoe opgerichte leergroepen van Amstelstad. De groepsleiding van de leergroepen verzorgttevens de ambulante hulp in de gezinnen. Er wordt gewerkt vanuit het competentiemodel.12 Inhet onderzoek naar BMT is onder meer gekeken naar de implementatie van de methodiek ende bereikte probleemgroep (de nieuwe methodiek is bedoeld voor dezelfde probleemgroep alsde ‘oude’ leefgroepen). Tevens is nagegaan of cliënten beter geholpen worden dan met de‘oude’ leefgroepen. Het onderzoek gaat over het allereerste jaar van het werken met denieuwe methodiek en betreft daarom (nog) maar een klein groepje jongeren. De eindresultatenvan de ‘Beter met Thuis’-groep zijn vergeleken met gegevens van kinderen die eerder in denu tot leergroepen omgevormde groepen waren opgenomen. Het onderzoek laat zien dat BMTde juiste probleemgroep bereikt, namelijk kinderen met dezelfde problemen als degenen die inde voormalige leefgroepen terechtkwamen. De hulpverleners vullen bij vertrek bij dezejongeren nog evenveel problemen in als bij de voormalige leefgroepen. De aard en ernst vande problemen wijkt niet af, evenmin wijkt de reden voor vertrek af van de eerdere groep: eenkwart vertrekt om ongunstige redenen. De gegevens die de ouders verstrekken laten zien datde teruggetrokkenheid van de kinderen in kwestie is verminderd en dat de mate van stressvoortkomend uit gevoelde gebrekkige competentie is verminderd evenals de uit de stressvoortkomende depressieve gevoelens van de ouders.

12 In het competentiemodel staat het vergroten van de competentie van jeugdigen centraal. Jeugdigen zijn competentals ze voldoende vaardigheden hebben om de ontwikkelingstaken waarvoor zij in een bepaalde levensfase staan,kunnen vervullen. Jeugdigen met gedragsproblemen ontberen die vaardigheden op diverse gebieden. Bij interventiesdie uitgaan van het competentiemodel, wordt heel gericht gekeken naar welke vaardigheden een jongere heeft enwelke hij of zij nog bij moet oefenen, om de ontwikkelingstaken te kunnen vervullen. Zie verder: Slot, N.W. & H.J.M.Spanjaard. Competentievergroting in de residentiële jeugdzorg, hulpverlening voor kinderen en jongeren in tehuizen.Baarn: uitgeverij intro, 1999.

Page 45: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 43

Het tweede onderzoek is een onderzoek van Kloosterman en Veerman (1999), die gedurendetweeënhalf jaar de ontwikkeling van kinderen verblijvend in een Boddaertcentrum hebbengevolgd. Een Boddaert-centrum biedt dagbehandeling en begeleiding aan schoolgaandejeugdigen en hun gezinnen. Het verblijf van de jeugdige in een leefgroep en gesprekken metouders en soms kind vormen de basis van de hulpverlening. Het onderzoek kent eenvergelijkbare opzet als de PI-onderzoeken die in de vorige paragraaf aan de orde kwamen ende onderzoeken naar Families First die in paragraaf 10 aan de orde komen. Deonderzoeksgroep bestond uit 197 jeugdigen die vanaf april 1996 tot en met december 1996 inéén van de 41 deelnemende Boddaert-centra in ons land zijn geplaatst. Uit de gegevens blijktdat alle informanten een verbetering in het gedrag van de jongeren constateren: zo rapporterende ouders bij 73% van de jongeren minder problemen. De problemen zijn echter nietverdwenen. Na twee jaar rapporteren de ouders bij 57% nog dusdanige problemen dat desituatie zorgelijk is. Leerkrachten rapporteren minder problemen dan de ouders, groepsleidingziet daarentegen juist méér problemen of slechts een kleine verbetering. Wordt de aanpak vanhet kind in kwestie gecombineerd met hulp aan ouders en de rest van het gezin, dan is er meerverbetering dan in de gevallen waarbij alleen aan het kind in kwestie hulp werd gegeven.

Het laatste onderzoek is van Riemsersma, Derriks en De Vries (1991). Zij onderzochten dedaghulp in centra voor Bijzondere Jeugdzorg (BJ-centra). De daghulp biedt een programmavan onderwijs en beroepsvorming met een stevige component maatschappelijke begeleiding.De daghulp is bedoeld voor niet-schoolgaande jongeren (ze willen of kunnen niet meer naarschool) in de leeftijd van 14-19 jaar. Het doel is deze jongeren zodanig te vormen en kennisen vaardigheden bij te brengen dat zij arbeid kunnen verwerven en zich in een arbeidssituatiekunnen handhaven of dat zij naar school kunnen terugkeren. Het daghulpprogramma kan talvan activiteiten omvatten, zoals beroepsoriëntatie, beroepsopleiding, arbeidstraining, stage,onderwijs, training sociale vaardigheden, individuele hulp, en hulpvarianten zoalsarbeidsbemiddeling, weekendactiviteiten. Elk BJ-centrum legt eigen accenten en geeft aan hetdaghulpprogramma eigen invulling. Bij het onderzoek zijn zes BJ-centra betrokken en 92jongeren, in de leeftijd van 14 tot 20 jaar. De aanpak in deze centra is vooral gericht optoeleiding naar de arbeidsmarkt of het bedrijfsleven. Het onderzoek heeft zich beperkt tot deeducatieve aspecten van het daghulpprogramma. Het succescriterium (positie in hetmaatschappelijk leven na 6 maanden) is hiervan afgeleid. Naast dossieronderzoek hebben debegeleiders, de directie en de jongeren zelf vragenlijsten ingevuld. De meeste jongeren die dedaghulp verlieten hadden daarna werk of een stageplek gevonden. Dit is in overeenstemmingmet de nadruk die in het programma op toeleiding naar de arbeidsmarkt is gelegd. Aangezienindividuele behandelingsplannen ontbraken, bleek het niet mogelijk om de gegevens vanindividuele jongeren te koppelen aan methodiekgegevens op individueel niveau. Ook warende uitstroomgegevens niet altijd volledig.

Type onderzoekHet onderzoek naar Beter met Thuis kent een quasi-experimentele opzet: de uitkomsten vanBMT voor 26 jongeren worden vergeleken met reeds bestaande gegevens van jongeren dieeerder opgenomen waren in de leefgroepen die omgevormd zijn tot leergroepen.13 Er isgebruik gemaakt van dezelfde instrumenten als hierboven beschreven werden bij deonderzoeken naar de PIBZ en SKHJ. Verder hebben de ouders van elf jongeren enkelegestandaardiseerde vragenlijsten ingevuld: een gedragsvragenlijst, een vragenlijst overouderlijke stress en één over het aantal stressvolle gebeurtenissen bij de kinderen. 13 Amstelstad verzamelde al gegevens met de instrumenten van de zgn. COM-procedure, die ook t.b.v. het onderzoekzijn gebruikt.

Page 46: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 44

De onderzoeken van Kloosterman en Veerman en van Reimersma e.a. zijn allebei tekarakteriseren als een veranderingsonderzoek. De onderzoeken zijn echter heel verschillend.Het laatste onderzoek is een posttest-only design. Er is maar één meting `(bij vertrek) en erwordt geen gebruik gemaakt van gestandaardiseerde instrumenten. In het onderzoek vanKloosterman en Veerman is de dataverzameling veel uitgebreider (meer instrumenten en meermeetmomenten): er is een beginmeting, drie tussenliggende metingen en een eindmeting. Er isgebruik gemaakt van gedragsvragenlijsten en instrumenten voor gezinsproblemen,opvoedingsvaardigheden en meegemaakte gebeurtenissen. Ook is bekeken wat debehandeling inhoudt, door de doelen bij aanvang van de hulp te registreren evenals accentenin handelen van groepsleiding en andere uitgevoerde behandelactiviteiten. Informanten zijnouders, leerkrachten, behandelcoördinatoren en groepsleiding. Ook zijn erachtergrondgegevens verzameld.

Tabel 14. Samenvatting onderzoeken interventies jongeren met emotionele en gedragsproblemen: semi-residentiële hulp

Auteurs Interventie Typeonderzoek

Opzet Uitkomst

Van den Bogaarten Van Muijen,2001

Beter met Thuis Quasi-exp. 29 jongeren inleergroepenvergeleken meteerder verzameldegegeven vanongeveer gelijkaantal jongeren uitleefgroepen

Volgens groepsleiding geenverschil ene of andereinterventie, evenveelgedragsproblemen bij vertrek.Ouders rapporterenverbetering internaliserendeproblematiek kind en henzelf+

Riemersma,Derriks en DeVries, 1991

Bijzondere Jeugdzorg (BJ)(daghulp niet schoolgaandejeugd)

VO Alleen nameting bij92 jongeren

Meeste jongeren vinden werkof langdurige stage. Verdereinformatie ontbreekt. (+)

Kloosterman enVeerman, 1999

Daghulp Boddaert VO 197 jongeren op 5meetmomentengevolgd met diverseinstrumenten

Volgens ouders bij 75%minder problemen na vertrek,2 jaar later toch 57% nogernstige problemen.Percentages volgensleerkrachten resp. 45% en66%. Groepsleiding ziet weinigverandering+

Wat weten we hiermee?Het onderzoek naar Beter met Thuis kent een veelbelovende opzet: doordat er materiaalbeschikbaar is dat eerder, met hetzelfde instrument is verzameld, is het mogelijk tevergelijken tussen kinderen in reguliere leefgroepen en kinderen in de ‘leergroepen’ van Betermet Thuis. Hierdoor zijn in principe ´harde´ uitspraken te doen over de uitkomsten (grotemate van interne validiteit) én er is sprake van een onderzoeksgroep waarmee een grote matevan generalisatie mogelijk is naar de praktijk van de jeugdzorg. Bij het gebruikte instrument isde groepsleiding de leverancier van informatie. Zoals we al eerder bespraken, zien zijdoorgaans erg weinig vooruitgang. Bij de jeugdigen en de leergroepen is ook informatiegevraagd aan ouders. Die zien wel degelijk een vooruitgang. Dit onderzoek is daarmee eengoed voorbeeld van het feit dat de gebruikte meetinstrumenten en de operationalisatie van watals effect wordt gezien, erg veel uitmaakt voor de resultaten die je vindt. Het feit dat ouderswél vooruitgang rapporteren, maakt het de moeite waard om de uitkomsten van de radicaalanders ingerichte residentiële hulp nogmaals te bekijken, met een breder instrumentarium enduidelijker operationalisatie van effect.Het onderzoek van Riemersma e.a. is een voorbeeld van een onderzoek met geringe mate vaninterne validiteit. Op basis van alleen een nameting bij één groep zijn geen conclusies tetrekken. Op basis van het onderzoek van Kloosterman en Veerman is dat beter te doen. Ookhier is geen sprake van een controlegroep en daarmee is de interne validiteit niet zo groot. De

Page 47: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 45

mate van generaliseerbaarheid is echter wel groot. Van belang is daarbij dat de onderzoekersinformatie verzamelden over de inhoud van de verleende hulp: hulpverleners registreren hunverrichtingen en de besteedde tijd. Daarmee wordt het al makkelijker om de vooruitgang aldan niet toe te schrijven aan de verleende hulp.

9.4 Conclusie jongeren met emotionele en gedragsproblemen

Voor de groep met emotionele en gedragsproblemen kwamen drie typen interventies aan deorde: thuishulp, residentiële hulp en semi-residentiële of daghulp. Op basis van hetbeschikbare onderzoek kunnen we een aantal zaken concluderen.

Videohometraining zorgt bij een kleine experimentele groep voor betere communicatie tussenouders en hun kind en daardoor zijn er minder gedragsproblemen. Het onderzoek vergtnavolging voor een grotere groep.

Bij de residentiële interventies blijkt het erg lastig om effectonderzoek te doen. Het isdoorgaans niet goed mogelijk om een vergelijkbare controlegroep te vormen en er is ergweinig bekend over de inhoud van de interventie. Het onderzoek naar het residentieelgedragstherapeutisch programma is het enige onderzoek waarin vergelijking met anderegroepen plaatsvindt. Uit het onderzoek blijkt dat jongeren er met het gedragstherapeutischeprogramma op vooruit gaan. Zij gaan vooral sneller en meer vooruit dan jongeren in andereleefgroepen zonder het gedragstherapeutische trainingsprogramma. Vooral de conclusie datmét het programma de resultaten sneller én beter zijn, is erg belangrijk voor het inrichting vande hulp in tehuizen. Het RGB onderzoek is al vrij ´oud´. Inmiddels wordt er in veel tehuizengewerkt met een de gedragstherapeutische aanpak, gebaseerd op het competentiemodel vanSlot en Spanjaard (1999). Onderzoek daarnaar vindt op dit moment plaats (Beenker en Bijl,2002). De andere onderzoeken laten zien dat er door de inspanningen van behandelaars intehuizen sprake is van vooruitgang. Of dit beter of sneller is dan zonder die hulp kan nietgeconcludeerd worden.

Hetzelfde geldt voor de uitkomsten van de semi-residentële hulp. Beter met Thuis is hier eenveelbelovende interventie, maar door het gebruik van de groepsleiding als belangrijksteinformatiebron, blijft het zicht op de effecten beperkt. Dit fenomeen is niet nieuw en heeftalles te maken met het feit dat het voor groepsleiding en andere hulpverleners nog nietgebruikelijk is om heldere doelen te stellen en de realisatie van die doelen in kaart te brengen.Zeker bij jongeren die opgenomen zijn in een leefgroep ziet groepsleiding natuurlijk erg veelen dus ook gedrag wat nog niet veranderd is en nog te verbeteren valt. Het is van belang, ookvoor de motivatie van de jongeren in kwestie en hun ouders, om ook de kleine vooruitgangendie geboekt worden goed te benoemen.

Wat alle onderzoeken wel suggereren is dat emotionele en gedragsproblemen moeilijk teveranderen zijn. Ook na vertrek uit de tehuizen zijn er nog steeds behoorlijke problemen.

Page 48: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 46

10. Jongeren met ernstig antisociaal en delinquent gedrag

Er zijn negen onderzoeken gevonden die de effecten van interventies voor jongeren meternstig antisociaal en delinquent gedrag in kaart brengen. Vier onderzoeken bekijkenambulante interventies en vijf onderzoeken residentiële interventies. We behandelen deonderzoeken weer per type interventie.

10.1 Ambulante begeleiding

Het eerste onderzoek is dat naar Nieuwe Perspectieven (Noorda en Veenbaas, 1997). NieuwePerspectieven richt zich op twee groepen jongeren tussen de 12 en 20 jaar: ten eerste jongerendie regelmatig spijbelen, meer dan eens met politie in aanraking komen wegens kleinedelicten of op verschillende terreinen problemen hebben. En daarnaast richt het zich op eengroep waarbij de problemen ernstiger zijn: jongeren die school definitief de rug hebbentoegekeerd, vaak werkloos zijn en leven van inbraak en roof; ze komen regelmatig inaanraking met politie en justitie en er dreigt een professionele criminele loopbaan. NieuwePerspectieven biedt een interventie die kort, intensief, individueel en ambulant is, waarbijoutreachend14 gewerkt wordt. Daarbij worden drie stappen doorlopen: contact leggen enmotiveren, maken van sociale omgevingsanalyse op basis waarvan een actieplan opgesteldwordt en vervolgens het uitvoeren van het actieplan. Het actieplan omvat altijd deleefgebieden gezin, school, werk en vrije tijd. In de omgeving van de jongeren worden veryimportant persons (vip’s) gezocht, die na de interventieperiode de ondersteuning van deinterventiewerker overnemen. Bij de start van de begeleiding wordt de beginsituatie op deverschillende leefgebieden in kaart gebracht. Na afsluiting van de hulp vult de hulpverlenerseen afsluitformulier in, waarop per leefgebied wordt aangegeven of er sprake is van positieveof negatieve omstandigheden, of er sprake is van vooruitgang, hetzelfde niveau ofachteruitgang in de betreffende periode. Ongeveer 9 maanden na afsluiting van de interventiewordt een nametingsformulier ingevuld en de stand van zaken op de leefgebieden nogmaalsaangegeven. Ter controle en aanvulling van de gegevens zijn gesprekken gevoerd met 42cliënten van Nieuwe Perspectieven. Er zijn op die manier gegevens verzameld over 300jongeren, meest jongens (92%), tussen de 14 en 20 jaar. Slechts 9% van deze jongeren wasvan Nederlandse afkomst. Na negen maanden is ongeveer 83% van de jongerenvooruitgegaan op de verschillende leefgebieden. Zo pleegt 78% minder delicten, volgt 62%weer onderwijs, gaat het bij 60% beter in het gezin en brengt 56% op een ‘normale’ (nietdelinquente) manier de vrije tijd door.

In het onderzoek van Kleiman en Terlouw (1997) komen de zgn. ‘harde kern projecten’ aande orde. De begeleiding die door deze projecten gegeven werd, is inmiddels verderontwikkeld en nu bekend als ‘individuele trajectbegeleiding’ (ITB). In het onderzoek wordende (vijf) experimentele harde kern projecten geëvalueerd die in februari 1996 van start zijngegaan. In 59% van de gevallen nemen jongeren deel aan de begeleiding in het kader van eenbijzondere voorwaarde bij schorsing van de preventieve hechtenis of als bijzonderevoorwaarde bij het eindoordeel van de rechter. Wordt aan de voorwaarde (met goed resultaatdoorlopen van het project) niet voldaan, dan volgt alsnog een ‘gewone’ veroordeling. Deoverige jongeren (41%), neemt deel op vrijwillige basis. In elk geval is er bij alle deelnemerssprake van één of meer contacten met politie en justitie, maar de ernst van de delinquentie vande probleemgroep verschilt per project. De begeleiding in de projecten vertoontovereenkomsten met hetgeen we hierboven beschreven bij Nieuwe Perspectieven: de

14 De hulpverleners zoeken de jongeren op en verwachten niet dat zij keurig op afspraak langskomen op kantoor.

Page 49: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 47

hulpverleners regelen praktische zaken en geven inzicht in het gedrag, er worden afsprakengemaakt en gecontroleerd. Ten behoeve van het onderzoek is de beginsituatie van de jongerenvastgelegd, zijn jongeren en projectmedewerkers geïnterviewd en is informatie over recidiveopgevraagd bij politie en justitie. Bij follow-up blijkt 60% van de deelnemers zich weerschuldig te maken aan crimineel gedrag. De recidive is lager onder de ´afmakers´(52%) danonder de ´afhakers´ (88%). Deze percentages komen overeen met de uitkomsten van andereprojecten voor deze groep, die als straf worden opgelegd.15 Daarnaast zijn bij de meerderheidvan de jongeren de gestelde doelen volledig of grotendeels bereikt en is de situatie op één ofmeer leefgebieden verbeterd.

De laatste twee onderzoeken naar ambulante begeleiding richten zich op de jeugdreclassering.Spaans en Doornhein (1991) onderzochten vijf, op dat moment net gestarte, projectenjeugdreclassering. Kruissink en Verwers (2002) onderzochten de stand van zaken bij dejeugdreclassering, nadat deze halverwege de jaren negentig een sterke groei had doorgemaakt.Jaarlijks komen nu zo’n vierenhalfduizend jongeren bij de jeugdreclassering terecht.Jeugdreclasseringswerkers begeleiden jongeren, geven hulp en steun en voeren controles uit.De begeleiding richt zich vooral op het verwerven en behouden van school of werk en eennuttige vrijetijdsbesteding, een stabiele woonplek, omgang met pro-sociale vrienden,financiën en gebruik van alcohol en drugs.In het eerste onderzoek, van Spaans en Doornhein (1991), zijn 464 cliënten van dejeugdreclassering gevolgd die tussen 1986 en 1990 begeleiding ontvingen. Ook bij hen is opdrie momenten informatie verzameld, bij de start, bij vertrek en een half jaar later. Gekeken isnaar de vooruitgang op diverse leefgebieden en naar recidive. Er is een vergelijkingsgroepgevormd van jongeren die in dezelfde periode ook in voorlopige hechtenis werden genomen,maar geen reclasseringsbegeleiding kregen. Zij zijn gematched op aantal en ernst van degepleegde delicten. Het recidive percentage tussen beide groepen verschilt maar weinig: resp.60% en 66%. Bij 80% van de jongeren registreren de jeugdreclasseerders vooruitgang op dediverse leefgebieden. Jongeren zijn zelf over het algemeen tevreden over de begeleiding. Degeringe verschillen tussen de experimentele en controlegroep worden geweten aan de lageintensiteit van de begeleiding: zo’n 2,5 uur per week (dit wijkt niet af van de beide andereprojecten voor ambulante begeleiding).In het onderzoek van Kruissink en Verwers (2002) zijn 68 jeugdreclasseringswerkersgeïnterviewd over een representatieve steekproef van 123 cliënten. Nagegaan is welke doelener in de begeleiding werden gesteld en in welke mate deze doelen zijn behaald. Bij afsluitingvan de begeleiding waren bij 75% de doelen op het terrein van sociale vaardigheden behaald,bij 68% de doelen rond school of opleiding en bij 79% de doelen rond (het realiseren van)werk. In 75% werden doelen over relaties met vrienden behaald en in ongeveer 70% doelenover de relatie met de ouders. Minder succes werd geboekt bij doelen rond het gebruik vanalcohol en drugs, geestelijke gezondheid en regels en gezag.

Type onderzoekHet onderzoek van Noorda en Veenbaas is een veranderingsonderzoek, waarbij geen gebruikis gemaakt van gestandaardiseerde instrumenten om de vooruitgang van jongeren te meten. Eris geen vergelijkingsgroep en ook geen normgroep om mee te vergelijken. Hoewel hetonderzoek een grote mate van generaliseerbaarheid naar de praktijk kent, is het onduidelijkhoe het deze jongeren zonder begeleiding zou zijn vergaan. Longitudinaal onderzoek naar deontwikkeling van antisociaal en delinquent gedrag laat onder meer zien dat de meestejongeren die delicten plegen daar ‘vanzelf’ weer mee ophouden als zij ouder worden. 15 Zoals de Kwartaalcursus , Cashba of DTC (dagtrainingscentrum), waar jongeren een programma van ongeveer driemaanden volgen.

Page 50: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 48

Degenen die doorgaan met het plegen van delicten zijn degenen bij wie al op jonge leeftijdagressief en antisociaal gedrag geconstateerd werd (Loeber, 1997; Farrington, 1995). Doorhet ontbreken van een controlegroep in het onderzoek naar Nieuwe Perspectieven weten wenu niet of de problemen door ingrijpen van Nieuwe Perspectieven zijn verminderd of‘vanzelf’ zijn overgegaan.Voor het onderzoek van Kleiman en Terlouw geldt min of meer hetzelfde verhaal. Het is eenveranderingsonderzoek, waarbij gekeken is naar de gestelde doelen en of die behaald zijn enof er sprake is van recidive. De resultaten zijn vergeleken met de uitkomsten van anderejustitiële projecten. Het gaat echter niet om een vergelijking van wel en niet begeleiddejongeren. Ook hier is sprake van een matige controle van de variabelen in het onderzoek,maar een grote mate van generaliseerbaarheid naar de praktijk. Het onderzoek van Spaans enDoornhein heeft wel een controlegroep. De mate van interne validiteit is daarmee groter danin beide andere onderzoeken. Het onderzoek van Kruissink en Verwers kent maar één meting,die plaatsvond (ver) na afsluiting van de begeleiding. Jeugdreclasseringswerkers waren hierbijzélf de informatiebron.

Tabel 15. Samenvatting onderzoeken interventies jongeren met ernstig antisociaal en delinquent gedrag:ambulante begeleiding

Auteurs Interventie Typeonderzoek

Opzet Uitkomst

Noorda enVeenbaas, 1997

Nieuwe Perspectieven VO 300 jongeren begin,eind en follow-upmeting rond vijfleefgebieden

83% vooruitgegaan, 78%minder delicten, 62% weernaar school, 60% situatie ingezin verbeterd en 56%vrijetijdsbesteding+

Kleiman enTerlouw, 1997

Harde Kern projecten /ITB VO 199 jongeren, begin,eind en follow-upmeting, o.a.justitiële documen-tatie en politieadministratie

60% recidive

+Spaans enDoornhein, 1991

Jeugdreclassering Quasi-exp. Van 464 jongereninformatie 3meetmomenten envergelijkingsgroepgematchte jongerenzonder reclassering

60% recidive tegen 66%vergelijkingsgroep. Doelenvan begeleiding doorgaansgehaald en situatie volgenshulpverleners verbeterd++

Kruissink enVerwers, 2002

Jeugdreclassering Post-testonly design

68 werkers zijngeïnterviewd overdoelrealisatie bij 123cliënten

Doelrealisatie loopt uiteenvan 79% van de doelenrond werk tot 42% van degestelde doelen rond hetgebruik van alcohol endrugs (+)

Wat weten we hiermee?Bij de onderzoeken voor deze probleemgroep is de mate van recidive in wezen debelangrijkste variabele om de effectiviteit van de hulpverlening te beoordelen. Op basis vanhet onderzoek van Spaans en Doornhein wordt duidelijk dat de recidive, ook na ambulantebegeleiding, nog vrij hoog is. Het geringe verschil tussen wel en niet begeleide jongerenwijten de onderzoekers aan de geringe intensiteit van de begeleiding, hetgeen op basis van deverzamelde informatie een aannemelijke verklaring is. Op basis van meta-analyses van deeffecten van interventies voor deze probleemgroep weten we dat met een methode voorintensieve begeleiding van jongere en gezin (MST: multisysteem therapie) een veel grotererecidivereductie dan de hier gevonden 6% te bereiken is, namelijk zo´n 75% (Henggeler e.a.,1996). De drie andere onderzoeken kennen een te geringe interne validiteit om hardeuitspraken te doen over de effectiviteit van de begeleiding. Duidelijk wordt dat er bij de

Page 51: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 49

deelnemers aan de projecten de gedragsproblemen minder worden, en begeleidingsdoelengehaald worden, maar dat er ook ná afsluiting van de begeleiding nog steeds problemen zijn.

10.2 Residentiële interventies

Er zijn vijf studies gevonden naar residentiële hulp voor jongeren met ernstig antisociaal endelinquent gedrag.

Het onderzoek naar de Glen Mills School (GMS) (Van den Bogaart e.a., 2001) betreft eenresidentieel programma voor delinquente jongens die lid waren van een ‘streetgang’. Hetprogramma is gebaseerd op de Amerikaanse Glen Mills School en in 1999 in Nederland vanstart gegaan. Het centrale idee is de creatie van een groepsleven, waarin dezelfde elementeneen rol spelen als in de ‘gang’, maar nu in positieve zin gebruikt worden. In de straatgroepenwaar de opgenomen jongens deel van uit maakten was status te verdienen met negatief enantisociaal gedrag en de gevolgen daarvan. Bij Glen Mills wordt de te verdienen status bereiktmet prosociaal gedrag. Jongens hebben een intensief dagprogramma en de beïnvloeding komttot stand door een zorgvuldig gestuurde prosociale druk van de andere opgenomen jongens.De gevonden publicatie bevat informatie over 16 jongens. Op basis van een in de GMSgebruikt puntensysteem (en de promoties in het programma die zij daarmee bereiken) en opbasis van prestaties op school en bij sport wordt de vooruitgang tijdens het verblijfgerapporteerd. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van informatie over de mate van aanpassingaan het verblijf in GMS. Het onderzoeksrapport is een tussenrapport. Follow-up informatie isnog niet beschikbaar. Er kunnen daarom nog geen conclusies getrokken worden op basis vande voorhanden zijnde informatie.

In het onderzoek van Boon en Colijn (1995) en Colijn en Boon (2001) gaat het omadolescenten met ernstige psychische problematiek die zijn opgenomen in Laanzicht, eenafdeling van Psychiatrisch Centrum Bloemendaal. In het Laanzicht-onderzoek is gekeken naarde relatie tussen patiëntkenmerken en resultaten van behandeling in een jeugdpsychiatrischekliniek. Het resultaat van de behandeling is gemeten door te kijken naar de realisatie van degestelde behandeldoelen volgens de jongeren, tevredenheid van de jongeren en reductie vande psychische klachten en gedragsproblemen. Er zijn gegevens van 122 jongens en meisjes.Bij follow-up was er sprake van een klachtenreductie van 85%. Ongeveer 75% rapporteert datde doelen ‘min of meer’, ‘voor het grootste deel’ of ‘geheel’ gerealiseerd zijn. Van deongeveer 80% die van mening is voor de juiste problemen te zijn behandeld, vindt 20% dat erook nog andere problemen behandeld hadden moeten worden. Wat betreft de tevredenheid bijcliënten over de ontvangen hulp, blijkt dat ongeveer 65% bij ontslag tevreden is.

In het onderzoek van Boendermaker (1998) zijn 161 jongeren (gemiddeld) een jaar na vertrekuit een justitiële behandelinrichtingen16 geïnterviewd over hun leefsituatie. Daarnaast hebbenzij enkele gestandaardiseerde instrumenten ingevuld over gedragsproblemen en meegemaaktegebeurtenissen en is informatie uit de politieregistratie gebruikt om de recidive te bepalen.De informatie over gedragsproblemen en delicten is vergeleken met dezelfde informatie bijopname. De informatie die jongeren zelf over hun gedragsproblemen geven, laat bij 46% eenreductie van problemen zien en 40% heeft in het jaar na vertrek nog geen delicten gepleegd.

16 De inhoud van de in de justitiële jeugdinrichtingen geboden hulp komt aan bod in een ander rapport (Boendermaker& Verwers, 1996). Een veld in beeld, een beschrijving van het werk in de justitiële behandelinrichtingen. Arnhem:Gouda Quint. In de behandelinrichtingen nemen jongeren deel aan een strak georganiseerd programma, waarinscholing, arbeidstraining en vrijetijdsbesteding zijn opgenomen. Er zijn beperkte mogelijkheden voor individueletherapie.

Page 52: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 50

De situatie van de vertrekkers is echter nog erg kwetsbaar: hun woonsituatie is instabiel, hetsociaal netwerk kwetsbaar, bij een deel is sprake van risicovol alcohol- en druggebruik en ookzit een deel weer vast in een justitiële jeugdinrichting. De heropgenomen jongeren hadden bijopname al de langste hulpverleningsgeschiedenis.

Van den Bogaart en Van Muijen (2000) onderzochten de doelgroep, behandeling en resultatenvan één van de justitiële jeugdinrichtingen: Het Keerpunt, in Cadier en Keer. In dezeinrichtingen wordt een residentieel gedragstherapeutisch programma (zie paragraaf 9.2)gehanteerd. In het onderzoek zijn de aard van de residentiële hulp, de bereikte doelgroep ende effecten van de behandeling in kaart gebracht. Het effect is bekeken door op driemomenten informatie te verzamelen. De situatie bij opname is in kaart gebracht op basis vandossierinformatie en door afname van een gestandaardiseerde gedragsvragenlijst. Degehanteerde methodiek vastgesteld door groepsleiding een vragenlijst te laten invullen overrelevante organisatorische en methodische aspecten van de geboden hulp. Tot slot hebbengroepsleid(st)ers een vragenlijst ingevuld met een prognose voor de aanpassing na vertrek, dereden voor vertrek en de aanpassing en relaties tijdens het verblijf. Jongeren zelf deden meeaan een tevredenheidsonderzoek en hun fasekaarten (kaarten waarop gedrag rond individueleleerpunten wordt bijgehouden) zijn geanalyseerd. Er is informatie over 33 vertrokken jongens.Bij 47% was de reden voor vertrek positief en bij 28% de prognose voor de periode na vertrekgunstig. Jongens zelf waren overwegend positief over de ontvangen hulp (76%) en ging op debij opname geconstateerde probleemgebieden vooruit (volgens eigen informatie én op basisvan de fasekaarten). De meeste vooruitgang was er bij het plegen van delicten (73% tijdensverblijf minder) en de mate van zelfvertrouwen (69%). Ook hier hadden degenen met delangste hulpverleningsgeschiedenis de minste vooruitgang en de minst gunstige prognose vande groepsleiding bij vertrek.

Het volgende onderzoek handelt over De Fjord, een centrum voor orthopsychiatrie (Bruinsmaen Boon, 2001). Dit is een kliniek met 24 bedden, verdeeld over twee gesloten units en eenopen unit, die intensieve behandeling biedt aan jongeren in de leeftijd van 16 tot en met 21jaar. De Fjord is bedoeld voor jongeren met ernstig antisociaal en delinquent gedrag. In éénunit zijn jongeren opgenomen bij wie de delicten grotendeels een gevolg zijn van psychischestoornissen in engere zin (psychose, aan autisme verwante stoornissen). In het onderzoekwordt onder meer gekeken naar klachtenreductie, tevredenheid, maatschappelijk functionerenna vertrek en naar de mate waarin de behandeldoelen zijn gerealiseerd. Van 34 jongeren is opverschillende momenten, tot één jaar na vertrek, informatie verzameld met een combinatievan gestandaardiseerde en eigen instrumenten. Volgens de behandelcoördinator is ongeveerdriekwart van de opnamedoelen bij beëindiging van de behandeling gerealiseerd. Ookjongeren zelf rapporteren op dat moment significant minder klachten. Een jaar later zijn deproblemen die zij ervaren ongeveer gelijk gebleven, en functioneert (naar het oordeel van deonderzoekers) ongeveer 30% maatschappelijk ´goed´. Het functioneren van de overige 70% isminder goed of ronduit slecht: jongeren geven onder andere op nog delicten te plegen.

Type onderzoekHet onderzoek naar Het Keerpunt is een veranderingsonderzoek, waarin op verschillendemomenten informatie verzameld is. Net als in enkele eerder besproken onderzoeken is degroepsleiding een belangrijke informant, hetgeen – zoals we eerder zagen - nadelig kan zijnvoor de mate van geconstateerde verandering. Bijzonder is er tevens tevredenheidsonderzoekverricht is.Het Laanzicht-onderzoek is een veranderingsonderzoek waarbij gestandaardiseerdeinstrumenten gebruikt zijn. Door vergelijking met de normgroepen is daardoor iets te zeggen

Page 53: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 51

over de reductie van de problemen en de mate van ernst die de problemen bij follow-up noghebben. Hetzelfde geldt voor de onderzoeken naar de justitiële jeugdinrichtingen en De Fjord.Bijzonder aan de onderzoeken in Laanzicht en De Fjord is dat doelrealisatie encliënttevredenheid gemeten wordt. Er is onderscheid gemaakt tussen opnamedoelen (doelendie aan het begin van de behandeling worden opgesteld en bij ontslag worden beoordeeld) enbehandeldoelen (doelen die tijdens behandeling worden opgesteld en beoordeeld). Debehandelaars stellen de doelen op en beoordelen aan de hand van een zevenpuntsschaal inwelke mate de doelen zijn gerealiseerd. In het onderzoek van Boendermaker wordt bij follow-up de leefsituatie van jongeren grondig bekeken. Met twee instrumenten is tevens eenvergelijking met de situatie bij opname mogelijk.

Tabel 16. Samenvatting onderzoeken interventies jongeren met ernstig antisociaal en delinquent gedrag:residentiële hulp

Auteurs Interventie Typeonderzoek

Opzet Uitkomst

Van den Bogaarten Van Muijen,2000

Residentiële behandeling injustitiële jeugdinrichting HetKeerpunt

VO Opname enexitinformatie over33 jongens, plustevredenheids-onderzoek

Bij 47% positieve reden vertreken 28% gunstige prognose.Vermindering probleemgedragop 9 van de 20probleemgebieden en 76% istevreden over geboden hulp.+

Van den Bogaart,Van Muijen enMesman Schultz,2001

Glen Mills VO Voorlopig rapport,van 16 jongerenvooruitgang tijdensverblijf bekeken

Voorlopige resultaten:schoolresultaten goed,aanpassing bij meeste goed(+)/-17

Boon en Colijn,1995

Verblijf in psychiatrischekliniek

VO 122 jongeren,diverse metingen totjaar na vertrek

Bij follow-up 85% reductie vanklachten, 75% doelen gehaalden 65% tevreden+

Boendermaker,1998

Justitiële jeugdinrichtingen VO 161 jongerenverschil nagegaantussen follow-up 1jaar na vertrek enopname

46% sign. reductiegedragsproblemen en 40% geenrecidive na vertrek+

Bruinsma en Boon,2001

Verblijf in jeugdforensischepsychiatrische kliniek

VO 34 jongeren vanopname tot jaar navertrek gevolgd,diverseinstrumenten

Bij follow-up ongeveer 30%maatschappelijk functionerenpositief+

Wat weten we hiermee?Op basis van de vier onderzoeken naar residentiële interventies voor jongeren met ernstigantisociaal en delinquent gedrag weten we dat een deel van hen er na vertrek beter aan toe is:hun gedragsproblemen of hun klachten zijn afgenomen. Met een flink deel van de jongerengaat het echter nog steeds niet goed en ook degenen bij wie de problemen wél minder zijngeworden, vormen ook na vertrek nog een kwetsbare groep. Vooral bij degenen met een langehulpverleningsgeschiedenis bij opname, zijn de problemen hardnekkig.

10.3 Conclusie jongeren met ernstig antisociaal en delinquent gedrag

In dit hoofdstuk kwam onderzoek naar twee verschillende typen interventies voor jongerenmet ernstig antisociaal en delinquent gedrag aan de orde: ambulante begeleiding en verblijf ineen tehuis of kliniek.Op basis van het beschikbare onderzoek kunnen we stellen dat ambulante begeleiding zorgtvoor vermindering van de gedragsproblemen, waaronder delictgedrag. Of dit een betereuitkomst is dan zonder de begeleiding het geval zou zijn wordt niet duidelijk. In het 17 (+)/- , omdat het gaat om voorlopige resultaten bij een klein aantal jongeren.

Page 54: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 52

onderzoek naar de reclasseringsbegeleiding blijkt dat er maar een gering verschil is tussenjongeren met wie de jeugdreclassering zich wel en niet bemoeit. Om de uitkomsten op hunwaarde te schatten is dus vergelijking met de uitkomsten van andere interventies nodig.Het onderzoek naar de residentiële interventies laat zien dat een deel van de jongeren er beteraan toe is na afronding van de hulp. Echter: lang niet alle jongeren gaan vooruit en deproblemen (inclusief de delicten) zijn na afsluiting van de hulp niet verdwenen. Dit hoeft geenverbazing te wekken: het gaat hier om jongeren met ernstige problematiek en op basis vanonderzoek naar de ontwikkeling van antisociaal en delinquent gedrag weten we dat zonderingrijpen de problemen bij bepaalde risicogroepen alleen maar erger worden. De beschrijvingvan de onderzoeksgroepen in de behandelde onderzoeken maakt duidelijk dat dierisicogroepen juist hier – bij deze interventies- aan de orde zijn. Ook weten we uit onderzoeknaar ´wat werkt´ bij jongeren met deze problematiek dat er wel degelijk interventies zijn dieeffectief zijn (zie o.a. Konijn, Cavelaars en Boendermaker, 2003; Lipsey en Wilson, 1998).Kort samengevat zijn dit: cognitief gedragstherapeutische interventies, een op het leren vanvaardigheden (probleemoplossende vaardigheden) gerichte aanpak en een intensievemultisysteem aanpak (MST). De interventies die hier onderzocht zijn bevatten elementen vandeze aanpakken, maar alleen in het Keerpunt is sprake van een uitgewerktegedragstherapeutisch programma. Onderzoek laat overigens ook zien dat een residentiëleinterventie kan werken; dat is het geval als de bovengenoemde elementen wordengecombineerd met scholing en intensieve nazorg. Over de hier onderzochte interventies isover het geheel genomen, te weinig bekend om dergelijke al dan niet werkzame factoren aante kunnen wijzen.

Page 55: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 53

11. Jongeren die thuisloos zijn of dat dreigen te worden

Er zijn twee onderzoeken gevonden die een interventie evalueren voor jongeren die thuislooszijn of dat dreigen te worden. Het eerste onderzoek is van Gijtenbeek (1996) naar de AanpakThuisloze Jongeren (ATJ). Deze aanpak wordt gehanteerd door hulpverleners in de zgn.Thuislozenteams: T-teams. Jongeren komen in aanmerking voor ATJ als zij minimaal 3maanden thuisloos zijn en niet aan drugs verslaafd zijn of psychische stoornissen hebben. Debelangrijkste kenmerken van de aanpak zijn: intensieve individuele begeleiding, een integraleaanpak, een analyse van de sociale omgeving, een positieve benadering van jongeren en hethanteren van een netwerkbenadering. De ATJ probeert verbeteringen te bereiken op hetgebied van huisvesting, dagbesteding, financieel gebied en netwerkontwikkeling. Hetevaluatieonderzoek naar de ATJ- methodiek bestaat uit twee delen: een implementatie- en eeneffectonderzoek. Er is op vier momenten, 3, 6, 9 en 12 maanden na beëindiging van dehulpverlening informatie verzameld door de T-teams. Er is geen controlegroep. Hetonderzoek betreft 169 jongeren, 70% van hen doorliep de hele begeleiding, 30% haaktevoortijdig af. Bij degenen die de volledige ATJ doorliepen was bij afsluiting bij 73% definanciën geregeld, bij 32% zijn justitiezaken afgehandeld, bij 71% zijn oude relaties hersteldof wegen gevonden voor nieuwe relaties. Het realiseren van een dagbesteding blijkt nieteenvoudig te zijn: bij afsluiting heeft meer dan 40% geen dagbesteding. Een jaar later is er bij10% sprake van een terugval, bij 32% gaat het goed en bij 56% ontbreken de gegevens.

Het tweede onderzoek betreft de Vertrektraining (VT) (Van Haaster, van der Veldt en Vanden Bogaart, 1997). De VT is voor een iets andere probleemgroep, namelijk jongeren die deresidentiële hulpverlening verlaten en het risico lopen te gaan zwerven. Het intensieve enindividuele programma is bedoeld voor jongeren van 15 jaar en ouder. Zij worden 10 wekenlang intensief begeleid door een vertrektrainer bij het zoeken naar eigen onderdak, inkomen,werk of opleiding, bij het vinden van een passende vrijetijdsbesteding en een sociaal netwerk.Ernstig probleemgedrag en een labiel gezinsverleden blijken belangrijke predictoren voorthuisloosheid. De 67 jongeren die VT volgen zijn vergeleken met de gegevens van 244jongeren die zonder VT uit een tehuis zijn vertrokken en waarover al eerder gegevens zijnverzameld. Zij zijn de vergelijkingsgroep. Het succes van VT wordt afgemeten aan de matewaarin de vijf doelen van VT zijn bereikt. Deze doelen zijn: de jongere heeft een stabieleverblijfplaats, de jongere heeft een structurele dagbesteding (school of werk), de jongere heeftlegale inkomsten en er is sprake van een balans tussen uitgaven en inkomsten, eventuelestrafzaken zijn ´opgeschoond´ en er is sprake van een ´stabiel´ ondersteunend netwerk. Bijbeëindiging van VT is het voor 32% van de 54 deelnemers gelukt om alle vijf succescriteriavan VT te realiseren. Na een half jaar zijn deze vijf zaken in orde bij 46% van de deelnemers(N=28). Het lukt bij een veel grotere groep om vier van de vijf criteria te realiseren. Bijbeëindiging van VT is dat gelukt bij 78% en na een half jaar zijn deze zaken nog in orde bij71%. Een volledige vergelijking met de vergelijkingsgroep blijkt niet mogelijk: voor diegroep is alleen informatie beschikbaar over de stabiele verblijfplaats. Wel te vergelijken ismeer globale informatie over de relaties met anderen en de overall aanpassing aan hun nieuwesituatie. Op deze punten verschillen de VT-jongeren niet van de jongeren die jongeren diezonder VT een tehuis hadden verlaten.

Type onderzoekHet onderzoek naar de T-teams is te karakteriseren als een veranderingsonderzoek waarbijgeen voormeting is afgenomen. Wel is er op verschillende momenten na afsluiting van dehulp informatie verzameld. Er is niet gewerkt met gestandaardiseerde instrumenten, zodatgeen vergelijking mogelijk is met een normgroep. De mate van interne validiteit is daardoor

Page 56: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 54

laag, de mate van generaliseerbaarheid naar de praktijk is wel groot: het gaat immers niet omeen speciaal voor het onderzoek geselecteerde probleemgroep, maar om ‘echte thuislozejongeren met echte problemen’.Het onderzoek naar de Vertrektraining kent een quasi-experimentele opzet. Uit het zgn.COM-bestand dat in de loop der jaren is opgebouwd met het instrumentarium dat ook in ditonderzoek wordt gebruikt, is een selectie gemaakt van jongeren die net als de VT jongeren hetrisico lopen om thuisloos te worden. Uit secondaire analyse van het bestand bleek dat er tweebelangrijke voorspellers waren voor thuisloosheid: ernstige gedragsproblemen voor opname(waaronder zwerven, weglopen, druggebruik) en een onstabiele gezinssituatie. Op die manieris een vergelijkingsgroep van 244 jongeren samengesteld, die net zoveel risico liepen omthuisloos te worden, maar geen VT hebben gekregen en voor wie wel follow-up informatiebeschikbaar is. Het lastige in dit onderzoek is dat de vergelijkingsgroep toch niet helemaalvergelijkbaar is. Voor daadwerkelijke deelname aan VT moesten de jongeren namelijk nogeen screeningsinterview doorlopen, waarna de beslissing wel/geen deelname aan VT viel. Hetonderzoeksrapport maakt helaas niet duidelijk welke criteria hierbij precies gehanteerdwerden. Ook is de informatie die over de vergelijkingsgroep beschikbaar is, niet gelijk aan dievan de VT groep. Daardoor is vergelijken niet goed mogelijk.

Tabel 17: Samenvatting onderzoeken interventies thuisloze jongerenAuteurs Interventie Type

onderzoekOpzet Uitkomst

Geijtenbeek, 1996 Aanpak Thuisloze Jongerenvia T-teams

VO 3,6,9, en 12maanden naafsluiting hulpgegevens verzameldbij 169 jongerenover financiën,strafzaken, sociaalnetwerk endagbesteding

73% heeft financiën oporde, 32% justitiezakenafgehandeld, 71% relatieshersteld. 40% heeft geendagbesteding. Na 12maanden 10 terugval en32% gaat goed. Overigeinfo ontbreekt.(+)

Van Haaster, Vander Veldt en Vanden Bogaart, 1997

Vertrektraining Quasi-exp. 67 VT jongerenworden vergelekenmet 244 jongerendie zonder VT tehuisverlaten

Van VT groep heeft 32% bijafsluiting alle 5succescriteria van VTbereikt. Na half jaar is ditresp. 46%. Vergelijkingtussen de twee groepenlevert geen informatie opten gunste van VT+

Wat weten we hiermee?Op basis van deze twee onderzoeken wordt duidelijk dat de intensieve en individuelebegeleiding bij grofweg een derde van de begeleide groep er toe leidt dat zij kunnen wonen,werken en een sociaal netwerk hebben. Hoe jongeren zonder de begeleiding zich ontwikkelenblijft helaas onduidelijk. Het is wel bekend dat ernstig antisociaal gedrag, waaronder ookweglopen en zwerven wordt begrepen, moeilijk te veranderen is. Het is daarom niet vreemddat maar bij een deel van de jongeren de begeleiding tot dusdanige veranderingen leiden, datzij bij follow-up nog bestaan.

Page 57: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 55

12. Gezinnen met meervoudige problematiek

Er zijn vier onderzoeken gevonden naar interventies voor gezinnen met meervoudigeproblematiek (multiproblem gezinnen). Het gaat om onderzoek naar Families First (De Kemp,Veerman en Ten Brink, 1998), Families First LVG (Monshouwer, Ten Brink en Veerman,2000), naar ‘De Versterking’ (Monshouwer, Van der Haar, Ten Brink en Veerman, 2001) ennaar de diverse vormen van intensieve ambulante gezinsbehandeling (Ten Brink, Flipse enVeerman, 2001).

Families First (FF) is een intensieve, kortdurende (ongeveer 1 maand), ambulante vorm vanhulpverlening in de thuissituatie. FF richt zich op gezinnen met kinderen tussen de 0 en 18jaar waarin sprake is van een acute, ernstige crisis die een uithuisplaatsing onvermijdelijkmaakt. Het doel is de relaties binnen het gezin en tussen gezin en omgeving zo te veranderendat de kinderen veilig thuis kunnen blijven wonen, uithuisplaatsing niet meer nodig is en hetgezin zelfstandig of met een andere vorm van hulp in staat is door te gaan. Er wordtpraktische en competentiegerichte hulp geboden, de hulpverlener is ongeveer 9 uur per weekin het gezin en de hulp duurt gemiddeld ruim vier weken.In het onderzoek naar FF worden de vier demonstratieprojecten van FF bekeken. Centraalstaat de vraag of de juiste probleemgroep wordt bereikt en of het doel van FF (voorkomenuithuisplaatsing) bereikt wordt. Het blijkt dat het voorkomen van uithuisplaatsingen goedlukt: 92% woont nog thuis en een jaar later is dat percentage 76%. Terwijl het percentage´thuiswoners´ bij de gezinnen waar de behandeling binnen een week werd afgebroken, 26%is. Het onderzoek biedt gedetailleerde informatie over de inhoud van de geboden hulp:medewerkers hebben hun verrichten bijgehouden. Ook is het beloop van het probleemgedragvan de kinderen in kwestie en de stress die ouders ervaren in kaart gebracht. Bij afsluiting vande hulp én ook een jaar later is de situatie van de gezinnen minder problematisch, maar invergelijking met ´normale´, niet voor hulp in aanmerking komende gezinnen zijn deproblemen nog steeds omvangrijk.

FF wordt ook ingezet voor gezinnen met licht verstandelijk gehandicapte (lvg) kinderen. FFLVG wordt aangeboden via de sociaal pedagogische dienst (SPD)18 en is een alternatief vooreen verblijf in een residentiële setting voor lvg-jeugdigen (reguliere hulp). In dit onderzoekvormen de residentieel opgenomen jeugdigen de controlegroep.Het voorkomen van uithuisplaatsing blijkt ook bij FF LVG goed te werken: bij afsluiting vande hulp wonen alle jeugdigen nog thuis, hetgeen een hoger percentage is dan bij FF in dejeugdzorg (zie hierboven). Na een half jaar verschillen de percentages ´thuiswoners´ niet meervan elkaar: net als bij FF komt ook bij de FF LVG groep het percentage thuiswoners dan op76%. Het probleemgedrag, de ouderlijke stress en de kindstress zijn bij afsluiting van de hulpminder geworden, maar net als bij FF in de jeugdzorg zijn de problemen nog niet ´over´. Bijongeveer tweederde van de jeugdigen is er nog sprake van veel probleemgedrag. Het beloopvan het probleemgedrag en de ouderlijke stress bij de vergelijkingsgroep die de ´care as usual´krijgt, is in grote lijnen gelijk is aan de FF LVG groep. Ook bij follow-up verschilt deproblematiek van de residentiële groep niet van die van de FF LVG groep. FF LVG zorgt dusvoor afname van de problemen, maar de reguliere hulp evenzeer.

18 Strikt genomen valt het onderzoek daarom buiten ons overzicht van onderzoek naar interventies binnen dejeugdzorg. Omdat er inmiddels op diverse plaatsen pilots lopen waarin o.m. de indicatiestelling voor de lvg sector viabureau jeugdzorg verloopt, én omdat het onderzoek belangrijke informatie oplevert over de uitkomsten van het FFonderzoek, hebben we het hier toch opgenomen.

Page 58: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 56

De Versterking is een nieuw ontwikkelde vorm van intensieve ambulante hulpverlening en isnet als FF bedoeld voor gezinnen met kinderen tussen de 0 en 18 jaar. In dit geval richt menzich echter op gezinnen die al langer dan een jaar problemen hebben en waarin eerdere ofandere hulp geen resultaat heeft gehad. De Versterking ´draait´ sinds 1 augustus 1998. Hetonderzoek beslaat een periode van 2 jaar. Er wordt 6 maanden lang intensieve begeleidinggeboden in concrete opvoedingssituaties thuis. Net als bij FF is er sprake vancompetentiegerichte hulpverlening. Er zijn in de onderzoeksperiode 41 gezinnen behandeldmet in totaal 69 jeugdigen. De problemen van deze groep blijken minder ernstig dan bij FF.Er is van 20 jeugdigen informatie bij start en afsluiting van de hulp en van 10 jeugdigenfollow-up informatie. De uitkomsten van deze informatie komt overeen met die van FF: deproblematiek wordt minder, maar er zijn nog steeds problemen.

In het onderzoek IAG worden diverse vormen van intensieve ambulante gezinsbehandelingonderzocht. Het gaat om: (FF), Intensieve Gezinsbehandeling (IG), Zeer IntensieveGezinsbehandeling (ZIG) en Video-gezinsbehandeling (VG). De namen voor IG en ZIG zijnop twee locaties later gewijzigd in Intensieve Orthopedagogische Gezinsbehandeling (IOG)en Intensieve Psychiatrische Gezinsbehandeling (IPG). Doel van het onderzoek is na te gaanwat de overeenkomsten en verschillen zijn voor al deze vormen van gezinsbehandeling, watde kenmerken zijn van de onderscheiden probleemgroepen en wat de resultaten zijn. Er zijngegevens verzameld bij alle kinderen en gezinnen die tussen 1 januari 1997 en 1 december1998 zijn begonnen met één van de vier hulpverleningsvormen. Het blijkt bij alle vierhulpverleningsvormen te gaan om structureel zwakke gezinnen met complexe en chronischeproblemen in de opvoeding en emotionele en gedragsproblemen bij zowel kinderen alsouders. Het risico op uithuisplaatsing is bij allen aanwezig. Verschillen tussen de vierbehandelvormen liggen in de mate waarin een uithuisplaatsing dreigt (groter bij FF), de matewaarin het accent valt op problemen van het kind (vooral bij ZIG en VG) of juist opproblemen van het gezin (vooral bij IG) en de mate van weerbarstigheid van de problemen(bij IG groter). Bij afsluiting van de vier vormen van intensieve ambulante gezinsbehandelingwonen de meeste jeugdigen nog thuis. Bij FF (waar de gezinnen terechtkomen met de grootstedreiging van uithuisplaatsing) is het percentage ´thuiswoners´ bij afsluiting van de hulp hetlaagst: 82%. Bij follow-up varieert dit percentage tussen de 73% bij FF tot 85% bij VG. Bijafsluiting van de hulp is er bij de vier behandelvormen sprake van afname van de problemenen de ervaren stress en zijn de cliënten tevreden over de hulp. Tijdens de follow-up periodevinden er weinig veranderingen plaats in probleemgedrag en ouderlijke stress. De ´kindstress´neemt enigszins toe.

Type onderzoekHet onderzoek naar FF LVG is te karakteriseren als een quasi-experimenteel onderzoek. Deuitkomsten van FF LVG worden vergeleken met de reguliere zorg voor de doelgroep.De overige drie onderzoeken zijn veranderingsonderzoeken, waarin op verschillendemomenten informatie wordt verzameld over één en dezelfde groep.Behalve in het gebruik van een controlegroep in het onderzoek naar FF LVG, verlopen de vieronderzoeken volgens hetzelfde stramien en er wordt dezelfde informatie verzameld. Doordater o.a. gebruikt gemaakt wordt van gestandaardiseerde instrumenten, kan de informatie uitdeze onderzoeken vergeleken worden met die van de ‘gemiddelde’ Nederlandse jongere ofhet ‘gemiddelde’ gezin (de ‘normale normgroep’) en met ‘de gemiddelde jongere dieopgenomen is in een kinder- en jeugdpsychiatrische instelling’(klinische normgroep).Daarnaast wordt er vergeleken met de informatie van gezinnen en jeugdigen die voortijdigmet de interventie stoppen, en in het FF LVG onderzoek met de controlegroep.

Page 59: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 57

In elk van de onderzoeken wordt er (onder meer) informatie verzameld over degezinsbelasting (stress bij de ouders), gedragsproblemen, stressvolle gebeurtenissen (bij kinden ouders) en wordt de algemene psychosociale situatie in kaart gebracht. Bijzonder aan deonderzoeken is dat er 1) informatie wordt verzameld over de verrichtingen en tijdsbestedingvan de medewerkers, zodat duidelijk wordt waaruit de hulp precies bestaat en 2) informatieverzameld is over de tevredenheid van cliënten over de verleende hulp.Bij FF is op vijf meetmomenten informatie verzameld over 234 gezinnen met in totaal 320kinderen: bij aanvang en beëindiging van de hulp en resp. 3, 6 en 12 maanden na beëindigingvan FF. In het onderzoek naar FF LVG is informatie verzameld over 52 jeugdigen uit 47gezinnen die hulp van FF LVG ontvingen en over 23 jeugdigen die de reguliere hulp kregen.In het onderzoek naar De Versterking is de groep waarover informatie beschikbaar is nogrelatief klein: van 20 jeugdigen is informatie bij start en afsluiting van de hulpverlening envan 10 jeugdigen is er follow-up informatie.In het IAG onderzoek is er over 682 jeugdigen uit 519 gezinnen informatie verzameld. Niet opalle locaties is evenveel informatie verzameld en de informatie is daarom deels gebaseerd opkleine groepen. Over VG is in het onderzoek weinig informatie beschikbaar gekomen: hetwerd weinig toegepast en daarom is de groep te klein om er iets over te zeggen.

Tabel 18: Samenvatting onderzoeken interventies gezinnen met meervoudige problematiekAuteurs Interventie Type

onderzoekOpzet Uitkomst

De Kemp,Veerman en TenBrink, 1998

Families First VO 234 gezinnen en 320kinderen worden opvijf meetmomententot één jaar naafsluiting van dehulp

Bij afsluiting FF woont 92%nog thuis. Een jaar later isdat 76% tegenover 26% bijde groep die binnen eenweek na de start van FFafhaakt.Na afsluiten FF minderproblemen en minderstress. Men is tevreden overde hulp bij ouder enkinderen.+

Monshouwer, TenBrink en Veerman,2000

Families First voor lichtverstandelijk gehandicaptejeugdigen en hun gezinnen

Quasi-exp. 52 kinderen uit 47gezinnen met FFLVG en 23 jeugdigendie reguliere hulpontvangen. Verderzie opzet FF

Bij afsluiting FF LVG wonenalle jeugdigen nog thuis, naeen half jaar is dit 76%.Verder afnameprobleemgedrag en ervarenstress. Er is tevredenheidover de hulp. Afname vanprobleemgedrag bijreguliere hulp gelijk.+++

Monschouwer, Vander Haar, TenBrink en Veerman,2001

De Versterking VO Over 20 jeugdigeninformatie bij destart en afsluitingvan de hulp en bij10 jeugdigen follow-up informatie

Afname problemen bijafsluiten hulp en meestejongeren wonen nog thuisAfname stress.Tevredenheid over de hulpbij ouders en kinderen.+

Ten Brink, Flipseen Veerman, 2001

Diverse vormen vanintensieve ambulantegezinsbehandeling

VO Informatie 682jeugdigen uit 519gezinnen. Zie verderopzet FF.

Meeste jongeren wonen bijafsluiting hulp nog thuis, %bij FF het laagst: 82%Bij follow-up varieert dittussen 73% bij FF tot 85%bij VG. Verder afnameproblemen en stress. Er istevredenheid over hulp bijouders en kinderen.+

Page 60: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 58

Wat weten we hiermee?Intensieve ambulante gezinsbehandeling blijkt goed te werken. Bij afsluiting van de hulp zijnde problemen afgenomen en wonen de meeste jeugdigen nog thuis. De problemen zijn nogniet ´over´: ruim driekwart van de jeugdigen heeft nog beduidende gedragsproblemen, maardie problemen zijn minder dan bij de groep die is afgehaakt. Bovendien zijn de ouders énjeugdigen tevreden over de geboden hulp.

Door in de drie onderzoeken consequent een gelijke opzet te hanteren is vergelijkings-materiaal ontstaan en kunnen uitkomsten van de diverse hulpvormen naast elkaar gezetworden, waarbij aangetekend moet worden dat het hulpvormen zijn voor verschillendedoelgroepen. Uit het onderzoek naar FF LVG blijkt hoe belangrijk het is de uitkomsten tekunnen vergelijken met die van eenzelfde doelgroep die andere hulp ontvangt. Dan blijktnamelijk dat de afname van de problemen bij de reguliere hulp even groot is. Op basis vandeze informatie worden dan andere vragen van belang: namelijk welke interventie het meestkosten-effectief is of over welke interventie de cliënten het meest tevreden zijn. Omdat FFLVG beperkt blijft tot een ambulante interventie en reguliere hulp bij deze groep vaak veelintensiever is, ligt het voor de hand aan te nemen dat FF LVG een goedkoop alternatief is omtot dezelfde resultaten te komen. Replicatie van de studies is wenselijk om deze conclusieverder te kunnen onderbouwen.

Page 61: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 59

13. Jeugdigen met overige problemen

De laatste vier onderzoeken die we behandelen, zijn onderzoeken naar interventies voorproblemen die we niet in de voorgaande paragrafen konden onderbrengen. Het gaat omuiteenlopende interventies, voor uiteenlopende problemen.

Het eerste onderzoek is de zgn. droog-bedtraining van Hirasing e.a. (1994). Het is eengedragstherapeutische aanpak die uit drie stappen bestaat. (1) intensieve training gedurendeéén nacht (kind om het uur wakker maken, zelfstandig naar de wc laten gaan en blaastrainingtoepassen). (2) vervolgtraining (o.a. wekkertherapie, positieve oefeningen enverschoningsoefeningen). De vervolgtraining begint de 2e nacht en duurt tot het kind 14 dagenachter elkaar droog is. (3) wanneer het kind droog is instructies geven met betrekking tot watte doen bij ongelukjes. Er wordt gebruik gemaakt van een wekapparaat, positieve oefeningen(om ‘uit bed en naar de wc gaan´ te leren), beloningen bij gewenst gedrag enverschoningsoefeningen (kind verschoont zelf nat bed). In cursusvorm (6 bijeenkomsten)gaven 2 trainers de instructies aan 5 tot 10 ouders. Na uitleg (4 bijeenkomsten) voerden deouders de training zelfstandig uit aan de hand van instructies. De ouders van de 36 in bedplassende kinderen die in de periode 1987 tot 1989 werden behandeld met de droog-bedtraining zijn in 1993 (4 tot 6 jaar na de behandeling) opnieuw benaderd. Om na te gaanwat de lange termijneffecten van deze behandeling zijn werd hen gevraagd of hun kind in devier voorafgaande weken in bed had geplast. Van de 36 kinderen waren er 31 (86%) droog bijafsluiting van de training. Zes maanden na de training sliep 75% nog steeds droog. Deresultaten vier tot zes jaar na de training zijn nog steeds positief. In 1993 sliep 83% droog, bij17% was er een sterke vermindering van het bedplassen

Het tweede onderzoek dat we hier behandelen is van een heel andere orde. Het gaat hier omonderzoek naar de ontwikkeling van jonge kinderen die uit huis zijn geplaatst in eenpleeggezin of een tehuis (Van Ooyen-Houben, 1991). In dit onderzoek is gedurende twee jaarde ontwikkeling gevolgd van de kinderen tussen de nul en elf jaar, die tussen oktober 1984 enjuli 1986 voor het eerst uit huis geplaatst zijn. Op vier momenten zijn lichamelijke, sociaal-emotionele en cognitieve aspecten van het functioneren van de kinderen gemeten: 2 tot 3maanden na plaatsing (begintijd van de plaatsing), rond 9 maanden na plaatsing (kortetermijn), ongeveer 18 maanden na plaatsing en twee jaar na plaatsing (middellange termijn).De groep is als geheel bekeken, maar ook opgesplitst in subgroepen, waarbij vooral hetverschil in ontwikkeling is nagegaan tussen kinderen die in een pleeggezin terecht komen enkinderen die naar een tehuis gaan. Er zijn in totaal 124 kinderen gevolgd. Er is op veelverschillende manieren en momenten informatie verzameld. Uit de gegevens blijkt dat er ophet moment van de uithuisplaatsing verschillen bestaan in de achtergrond en in ontwikkelingvan de kinderen in pleeggezinnen en in tehuizen. Wanneer met deze verschillen rekeningwordt gehouden, dan blijkt dat er in de periode van 2 jaar nauwelijks verschillen bestaan enontstaan tussen de beide groepen. Plaatsing in tehuis lijkt dus niet per definitie slechter,hetgeen vooral bij jonge kinderen vaak verondersteld wordt.

Het derde onderzoek betreft vier scholings- en vormingsprojecten voor meisjes (Van Burik enHilhorst, 1992). Twee projecten vinden plaats binnen een residentiële voorziening en tweebinnen instellingen voor daghulpverlening. De projecten hebben elk hun eigen doelstellingenen aanpak. Wat overeenkomt is het feit dat men met de projecten de (economische)zelfstandigheid en zelfredzaamheid van de meisjes wil vergroten. Gemeten is hoeveel meisjesna het project werk hebben of een vervolgopleiding doen. Daarnaast is de zelfredzaamheidvan meisjes gemeten: durft een meisje voor haar mening uit te komen, zelf beslissingen te

Page 62: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 60

nemen, initiatief te nemen, kan een meisje voor zichzelf zorgen, heeft ze zelfvertrouwen enbetaald werk. Er zijn interviews afgenomen bij projectmedewerkers en er zijn vragenlijsten bijde meisjes afgenomen. Een voormeting was niet mogelijk omdat het onderzoek pas begontoen de projecten al gestart waren. De resultaten verschillen per project. Bij één project is bijeen minderheid de zelfstandigheid toegenomen, bij een ander project is bij een minderheid dezelfredzaamheid toegenomen. Bij een derde project zeggen meisjes dat zij meerzelfvertrouwen hebben en 80% van de meisjes (24 deelneemsters) is na het projectdoorgestroomd naar een vervolgopleiding of werk. Bij één project geldt dat voor slechts 40%.

Het laatste onderzoek dat we behandelen is het experiment proefpolders (Bijl, 1996). Het gaathier om een omvangrijk en complex onderzoek naar een experiment dat in 1989 van start gingbij vijf organisaties voor residentiële hulpverlening. Deze vijf organisaties kregen gedurendetwee jaar de mogelijkheid te experimenteren met een (meer) gedifferentieerd hulpaanbod. Deinstellingen konden projecten uitvoeren die bijdragen aan een ´samenhangend, flexibel engedifferentieerd hulpverleningsaanbod dat kan bestaan uit preventieve, ambulante, semi-residentiële en residentiële activiteiten, om daarmee een optimaal individueel behandeltrajectte kunnen samenstellen´ (pp. 5). De vijf organisaties hebben in totaal 38 projectenvoorgesteld, waarvan 34 meegenomen zijn in het onderzoek. Vijf projecten waren gericht oporganisatorische vernieuwingen (samenwerking, diagnostiek en advisering). De overige 29projecten zijn gericht op vernieuwingen in een hulpverleningsmethode. De meeste projectengaan over (semi)residentiële hulpverlening of over het koppelen van deze hulpverlening aaneen ambulante (gezinsgerichte) component (79%), de rest was gericht op het ontwikkelen vaneen ambulant aanbod naast of in plaats van de residentiële aanpak. Voor een deel ging het omde implementatie van bestaande methodieken (videohometraining, ervaringsleren), voor eenandere deel om ´bottum up´ ontwikkelde, nieuwe manieren van werken. In totaal nemen aande verschillende vormen van hulp rond de 1700 jongeren deel, die in leeftijd variëren van 0tot 18 jaar. De meeste projecten richten zich op de groep van 6-12 en van 16-18 jaar. Demeeste projecten (16), waren gericht op het behandelen van problematiek in het gezin(opvoedingsmoeilijkheden, problematische gezinsrelatie, kindermishandeling en incest). Intotaal 12 projecten waren gericht op behandeling van externaliserende gedragsproblemen enéén project was gericht op behandeling van internaliserende problematiek.Het onderzoek naar het ´experiment proefpolders is gericht op: 1) het in kaart brengen van devijf organisaties met al hun overeenkomsten en verschillen, 2) de mate van implementatie eninnovatie bij de 34 projecten en 3) het effect van de nieuwe aanpak op de cliënten van de vijforganisaties. Er is gigantisch veel informatie verzameld en geanalyseerd over de organisaties,projecten en deelnemers. Zo zijn er voor-, tussen- en nametingen geweest met rond de 250personeelsleden in de vijf organisaties.Verder is van 1701 jeugdigen informatie verkregen over de psychosociale situatie bij aanvangvan de hulp. Van een gedeelte van deze groep, 959 jeugdigen, zijn gegevens verzameld overde aanpassing bij het beëindigen van de hulp. Van 493 jeugdigen is informatie ingewonnenover de aanpassing zes maanden ná het beëindigen van de hulp. Het zal duidelijk zijn dat hetvaststellen van de effecten bij de proefpolders een complexe zaak is. Er is voor alledeelnemende jongeren gekeken naar verschillen tussen de drie metingen (voor, na en follow-up). Het blijkt dat jongeren bij vertrek en bij follow-up beter scoren dan bij opname. Ookwordt echter duidelijk dat de projecten gaandeweg een makkelijkere probleemgroep metminder ernstige problemen hebben binnengehaald. Verder blijken de ambulant werkendeprojecten betere resultaten te boeken dan de semi-residentiële en die doen het weer beter dande residentiële projecten. Bij het beëindigen van de hulp zijn de resultaten van de projectenaantoonbaar beter dan die van de gewone afdelingen. Dit effect blijkt echter niet meer door tewerken bij follow-up. De conclusie is daarom dat de nieuwe programma’s hun vruchten

Page 63: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 61

hebben afgeworpen, maar op bescheiden schaal en voor een minder moeilijke probleemgroep.Het is erg moeilijk om uit dit onderzoek te destilleren wat we weten van de specifiekehulpverleningsvormen die in de projecten zijn uitgeprobeerd en voor welke probleemgroep.Het onderzoek behandeld het geheel. En de uitkomst daarvan is niet zo positief.

Type onderzoekDe vier onderzoeken zijn veranderingsonderzoeken, twee ervan (naar de droog-bed trainingen de vormingsprojecten van meisjes) zijn post-test only onderzoeken. In beide gevallen iszowel de interne als de externe validiteit onvoldoende om vergaande conclusies aan hetmateriaal te verbinden.De droog-bed training zou tenminste vergeleken moeten worden met andere manieren ombedplassen te verhelpen. Ook zou er informatie vermeld moeten worden over het percentage‘gewone’ kinderen dat nog in bed plast. Dat moet duidelijk maken of een deel van deresultaten van de training is te verklaren uit het feit dat kinderen ook over dit probleemkunnen heengroeien.Bij de vormingsprojecten is voor het beoordelen van de uitkomsten ten minste informatienodig over het percentage meisjes dat na vertrek uit een tehuis of instelling voor daghulp(zonder de speciale projecten), doorstroomt naar school of werk en wat hun mate vanzelfstandigheid en zelfredzaamheid is.Het onderzoek van Van Ooyen lijkt qua opzet erg op de in paragraaf 8.2. behandeldeonderzoeken van Veerman, Ten Brink en Jansen en Oud: gedurende een vrij lange periodewordt met intensieve gegevensverzameling de ontwikkeling van jongeren in kaart gebracht.Van Ooyen’s onderzoek is interessant omdat het onder meer in kaart brengt hoe het gaat metjonge kinderen in pleeggezinnen. Zowel naar jonge kinderen als naar de effecten van verblijfin pleeggezinnen is maar weinig onderzoek gedaan. De resultaten uit het onderzoek zijn ookvrij opmerkelijk: anders dan verwacht gaat het met jonge tehuiskinderen niet slechter (ookniet beter) dan met jonge kinderen in pleeggezinnen.Het onderzoek naar de proefpolders van Bijl is een geval apart. Er is maar voor een klein deelvan de oorspronkelijke onderzoeksgroep informatie verzameld bij vertrek (ongeveer 50%) enbij een nog kleiner deel is follow-up informatie beschikbaar (ongeveer 25%). Bovendien ishet uitvoeren van begin- en eindmetingen niet goed mogelijk door de enorme diversiteit aaninterventies die onderzocht is. De uitkomsten zijn niet al te positief: jongeren die de hulpondergaan gaan wel vooruit, maar de nieuwe hulpvormen die opgezet en onderzocht zijn indeze studie hebben zich gedurende de onderzoeksperiode op een groep met minder ernstigeproblemen gericht.

Page 64: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 62

Tabel 19: Samenvatting onderzoeken interventies bij overige problemenAuteurs Interventie Type

onderzoekOpzet Uitkomst

Hirasing, Reus,Van der Most vanSpijk e.a., 1994

Droog-bed training VO 36 kinderen zijn 4tot 6 jaar nabehandeling weerbevraagd overbedplassen.

75% na de training droogen 83% na enkele jaren nogsteeds.

(+)Van Ooyen-Houben, 1991

Uithuisplaatsing en plaatsingin tehuis of pleeggezin

VO Van 124 jongekinderen (0-11 jaar)is de ontwikkelingna uithuisplaatsing 2jaar gevolgd. Viermeetmomenten engrote hoeveelheidinstrumenten

Ontwikkeling van kinderenverschilt niet in tehuis ofpleeggezin. Hoe jonger kindbij plaatsing en hoenormaler op dat moment,hoe beter/normale deontwikkeling verloopt+(+)

Van Burik enHilhorst, 1992

Vier scholings- envormingsprojecten voormeisjes in de hulpverlening

VO Bij vier vormings-projecten zijndeelneemstersbevraagd over o.a.zelfstandigheid,zelfredzaamheid,deelname werk enopleiding

Deels resultatenzelfstandigheid enzelfredzaamheid. Resp. 80%en 40% van deelneemsterstwee projecten heeft werkof opleiding na vertrek.(+)

Bijl, 1996 Uiteenlopende interventies VO Over 1701 jongerenop 3 meetmomenteninformatieverzameld bijhulpverleners

Gemiddeld gaan jongeren erdoor hulp op vooruit.Ambulante hulp werkt beterdan residentieel. Deprojecten hebben moeilijkeprobleemgroep buiten dedeur gehouden.+

Page 65: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 63

14. Conclusie en discussie

We hebben in dit rapport 54 onderzoeken op een rij gezet. Er is eerst aandacht besteed aan dediverse typen onderzoek, de onderzochte probleemgroepen en interventies. Vervolgens is deinhoud van de onderzoeken aan de orde geweest. In dit laatste hoofdstuk vatten we deuitkomsten van onze inventarisatie samen en bespreken deze. Daarbij besteden op enkeleplaatsen ook aandacht aan de onderzoeksinstrumenten die in veel onderzoeken gehanteerdzijn. We sluiten het hoofdstuk af met tien punten die van belang zijn voor verder onderzoeknaar de effectiviteit van de jeugdzorg.

14.1 Doelgroepen en interventies

In hoofdstuk 1 hebben we uiteengezet hoe de literatuursearch is verlopen. Het materiaal datwe hebben besproken laat zien dat jongeren met ernstige gedragsstoornissen in ons landverreweg de meeste aandacht krijgen van onderzoekers. Dit is begrijpelijk, gezien demaatschappelijke overlast die deze problemen veroorzaken en de hoge prevalentie van dezeproblemen onder de jeugd in Nederland. Ook angst- en stemmingsstoornissen komen relatiefveel voor onder onze jeugdbevolking, en treden vaak sámen op met gedragsstoornissen. Het isdaarom opmerkelijk dat de onderzoeksaandacht voor deze probleemgroep veel minder is.Verder is er maar weinig onderzoek gedaan naar interventies voor milde gedragsproblemen,voor gezinnen met meervoudige problematiek, voor autistische jeugdigen en voor jongekinderen. Diverse probleemgroepen zijn het afgelopen decennium niet aan bod gekomen:middelengebruik en verslaving, kindermishandeling, seksueel misbruik en eetstoornissen.

De onderzoeksaandacht voor de verschillende typen interventies is wat beter verdeeld: inprincipe is er aandacht voor alle grote categorieën van interventies. Wel gaat de meesteaandacht uit naar residentiële hulpvormen, wat in de praktijk ook de meest toegepasteinterventie is bij ernstige gedragsproblemen. Opvallend is de aandacht voor cognitiefgedragstherapeutische trainingsprogramma’s en (intensieve) thuishulp, die past in deontwikkeling van de huidige ‘state of the art’ over de aanpak van gedragsproblemen. Naarandere interventies is erg weinig onderzoek verricht: pleegzorg, daghulp, medicatie, cursussenvoor en mediatietherapie via ouders en non-verbale therapie en andere vormen vanindividuele psychotherapie. Voorts krijgt in het merendeel van de onderzoeken naar complexe(semi-residentiële) interventies de beschrijving van de interventie zélf maar weinig aandacht.

14.2 Typen onderzoek

Wat weten we nu op basis van het Nederlandse onderzoek? Die vraag is niet goed tebeantwoorden zonder te kijken naar de kwaliteit van de gevonden studies.

In alle 54 besproken onderzoeken wordt wel vooruitgang en verandering gerapporteerd. Watdeze uitkomsten betekenen wordt pas duidelijk door de vergelijking met een groep metdezelfde problematiek die de interventie niet ondergaat, of die een andere interventie krijgt(bijvoorbeeld de ´reguliere zorg´ in plaats van een nieuwe interventie). Alleen de onderzoekenmet een (quasi)experimentele opzet geven daarom informatie over wat we écht weten: intotaal hebben we 22 (quasi)experimentele onderzoeken besproken en 7 daarvan hebben we ineen eerste globale beoordeling gekwalificeerd als onderzoek met een voldoende mate vanzowel interne áls externe validiteit. Van de andere 15 onderzoeken waren er enkele waarbijonvoldoende informatie beschikbaar was om tot een globaal oordeel te komen of decontrolegroepen bleken niet goed vergelijkbaar. Dertien onderzoeken kenden een voldoende

Page 66: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 64

mate van interne validiteit, maar gingen over kleine en specifiek geselecteerdeonderzoeksgroepen, zodat de mate van externe validiteit minder hoog was. Bij deveranderingsonderzoeken is de mate van generalisatie naar de praktijk hoog, maar de internevaliditeit laag. In de meeste gevallen laten die studies zien dat er belangrijke vooruitganggeboekt wordt, het gaat om veelbelovende interventies. Idealiter zou vooruitgangsonderzoekdaarom moeten volgen op experimenteel onderzoek met een goede interne en externevaliditeit, om na te gaan of de effecten die gevonden zijn in een goed gecontroleerde settingbevestigd kunnen worden onder een grotere groep cliënten in de dagelijkse praktijk.

Verschillen typen onderzoek ná elkaar inzettenDe 54 gevonden onderzoeken leveren een tamelijk versnipperd beeld op van de Nederlandsejeugdzorg. Soms zien we studies die zorgvuldig voortbouwen op eerdere onderzoeken. Er kanmeer kennis over effectieve interventies tot stand komen als dit in de toekomst meersystematisch gebeurd.

Voorbeelden van onderzoek waarin dit wel gebeurd is dat van Muris e.a. (hoofdstuk 3) naarde behandeling van spinfobie. Uit buitenlands onderzoek is bekend dat exposure goed werktbij specifieke fobieën en in de twee gevonden Nederlandse studies wordt getest wat het bestewerkt: exposure of een andere interventie. Ook aan de hand van de studie van Van de Wiel(hoofdstuk 6), naar het Utrechtse Coping Power Programma, is goed te zien hoe dezorgvuldige planning van onderzoek er uit zou kunnen zien. Op basis van internationale meta-analyses is bekend dat cognitief gedragstherapeutische trainingsprogramma’s goed werken bijjeugdigen met gedragsstoornissen en dat het trainen van probleemoplossende vaardighedeneen effectieve interventie is voor een onderdeel van de gedragsproblemen: het hanteren vanboosheid en agressie. In het binnen- en buitenland zijn diverse programma’s ontwikkeld. HetCoping Power Programma is in het buitenland goed onderzocht, de effectiviteit is aangetoonden veel trainingsprogramma’s zijn erop gebaseerd. In het onderzoek van Van de Wiel wordtuitgetest of het programma ook werkt voor een Nederlandse klinische populatie, hetgeen hetgeval blijkt te zijn. Vervolgonderzoek zou dan moeten kijken naar de resultaten van hetprogramma als het breder verspreid wordt en ook door anderen gegeven wordt dan deoorspronkelijke vertalers en bewerkers van het programma én de uitkomsten moeten wordenvergeleken met andere trainingsprogramma’s die er in ons land geïntroduceerd zijn voordezelfde doelgroep (zoals het programma ‘zelfcontrole’). Pas op basis van dergelijkevergelijkingen kunnen zorgaanbieders én financiers van de zorg een keuze maken voor detoepassing van een bepaald programma. Bij toepassing van een programma dient monitoring,bijvoorbeeld in de vorm van veranderingsonderzoek, te laten zien dat de aangetoonderesultaten ook in de dagelijkse praktijk behaald worden.

Veranderingsonderzoek en vergelijkingsmateriaalOok op een ander terrein is sprake van zorgvuldige aansluiting van onderzoek op eerderopgebouwde kennis. In de gevonden onderzoeken van Veerman c.s. is telkens een opzetgekozen volgens het zelfde stramien. Zo wordt in de onderzoeken naar intensievegezinsbehandeling bewust gewerkt met dezelfde instrumenten (hoofdstuk 12). Op die manierontstaat er vanzelf vergelijkingsmateriaal over de uitkomsten van gezinsinterventies. Hetstramien is tot nu toe vooral gebruikt voor verschillende interventies voor verschillendeprobleemgroepen. In één onderzoek is een vergelijking gemaakt van verschillendeinterventies voor dezelfde probleemgroep. In het onderzoek naar Families First (FF) voorjongeren met een lichte verstandelijke handicap (lvg) is de hulp door FF vergeleken met dereguliere hulp aan deze jongeren. Daaruit blijkt dat FF voor afname van de problemen zorgt,maar de reguliere hulp ook. Bij de vraag welke interventie een instelling moet inzetten

Page 67: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 65

worden dan andere overwegingen van belang, zoals de kosten van de interventie of de matevan waarin cliënten tevreden zijn over de verleende hulp.

Deze vergelijking maakt duidelijk dat veranderingsonderzoek belangrijke informatie biedt,maar beslist niet voldoende om te beoordelen of de ene interventie beter helpt dan de andere.Het hanteren van hetzelfde stramien in allerlei onderzoek draagt bij aan opbouwenvergelijkingsmateriaal, maar die informatie is nog steeds óók nodig van dezelfdeprobleemgroep die geen of een andere behandeling ondergaat. Overigens wordt in deonderzoeken naar intensieve gezinsbehandeling op een grondige manier in kaart gebracht watde interventie precies inhoudt: de gezinswerkers houden hun verrichtingen bij. Daardoor iswordt helder of de onderscheiden interventies ook daadwerkelijk van elkaar verschillen,hetgeen weer van belang is bij het vergelijken van de uitkomsten.

Een andere onderzoeksgroep waarin jarenlang gewerkt is aan het opbouwen van eengegevensbestand om uitkomsten van onderzoek mee te kunnen vergelijking is het inmiddelsopgeheven Centrum Onderzoek Jeugdhulpverlening (COJ) van de Leidse Universiteit. HetCOJ heeft daartoe de zogeheten COM-procedure ontwikkeld, waarin COM staat voor‘combinatie van variabelen’ (Mesman Schultz, Depla en Nelen, 1987). De COM bestaat uitdiverse instrumenten, zoals een aanvangstlijst, exitlijst en een follow-up lijst. De lijstenworden door de directe hulpverleners van de jeugdigen in kwestie, ingevuld op basis vandossierinformatie (aanvangslijst) of eigen waarneming (exit en follow-up lijst). In de COM-lijst zijn vragen opgenomen over de gezinsomstandigheden en problematiek van deonderzochte jeugdigen. De bruikbaarheid van de COM-lijst is kritisch besproken door o.a.Knorth (1980) en Van Yperen, Verheggen en Roza (1995).19 De lijst is ondanks alle haken enogen die eraan zitten, een veel gebruikt instrument in onderzoek in de jeugdzorg. In veel vande in dit rapport besproken studies naar de residentiële jeugdzorg is de lijst gebruikt, nietalleen in onderzoek van het COJ zélf, maar ook bijvoorbeeld in het onderzoek van Kok,Menkehorst en Naayer (paragraaf 9.2) en het onderzoek naar de justitiële jeugdinrichtingen,inclusief het onderzoek naar Het Keerpunt (paragraaf 10.2). De reden hiervoor is juist hetinmiddels opgebouwde bestand met informatie over jongeren in de jeugdzorg. Dit maaktvergelijking van de ernst van de aanvangsproblematiek bij deelnemers van verschillendeinterventies mogelijk en maakt het ook mogelijk een selectie te maken uit het opgebouwdebestand om zo een controlegroep te creëren die ‘care as usual’ ondergaat. Dit laatste is, aanhand van de COM, gebeurd in het onderzoek naar ‘Beter met Thuis’ (paragraaf 9.3) en naarde vertrektraining (hoofdstuk 11). In beide gevallen is zo vergelijking mogelijk bij eeninterventie waar anders geen vergelijkingsgroep voor zou zijn geweest. De vergelijking bleekbij VT echter toch niet ideaal, omdat jeugdigen voor VT geselecteerd worden aan de hand vaninformatie die niet in het COM bestand is opgenomen. Daardoor was het niet mogelijk eenzoveel mogelijk vergelijkbare controlegroep te creëren en bleef het interpreteren van deverzamelde informatie lastig.

Informanten en instrumentenHet principe van het verrichten van onderzoek met gelijke instrumenten en gelijke opzet omvergelijkingen mogelijk te maken zou systematisch toegepast moeten worden in het 19 De COM blijkt op globale wijze een breed scala aan problemen in kaart te brengen, maar specifieke informatie overde gezinsachtergronden, het precieze type gedragsproblemen of over cognitief functioneren, moeten met andereinstrumenten verzameld worden. Een ander punt van kritiek betreft de stabiliteit (levert het dezelfde informatie op, opandere tijdstippen) van de lijst nauwelijks onderzocht is. Ook wordt de interne consistentie (meet de lijst wat men wilmeten) wisselend bevinden. En informatie over de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is er nauwelijks: alleen overspeciaal getrainde codeurs. Het ontbreken van een handleiding én het gebruik van vraagformuleringen waarvoor decodeur informatie moet gaan interpreteren, dragen niet bij tot een solide instrument.

Page 68: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 66

onderzoek naar de Nederlandse jeugdzorg. Dit dient echter wel te gebeuren met materiaal datverzameld is onder verschillende informanten en met de juiste instrumenten.In het onderzoek naar ‘Beter met thuis’ werd duidelijk dat als de directe hulpverleners vanjeugdigen de enige informant zijn, dit niet altijd het juiste beeld oplevert. In dit onderzoekwerd ook aan de ouders informatie gevraagd over gedragsverandering bij hun kinderen. Dehulpverleners zagen geen vooruitgang, maar de ouders wel degelijk. Dit maakt eens te meerduidelijk dat voor het in kaart brengen van problematiek én van de veranderingen daarinverschillende bronnen en verschillende informanten nodig zijn (zie ook Achenbach, 1982).Het feit dat hulpverleners maar weinig of geen verandering constateren, is een fenomeen datal langer bekend is. Het heeft alles te maken met de het feit dat het voor groepsleiding enandere hulpverleners nog niet gebruikelijk is om heldere doelen te stellen en de realisatie vandie doelen in kaart te brengen. Zeker bij jongeren die opgenomen zijn in een leefgroep ziet degroepsleiding de jongere heel veel en maakt zij alle kanten van het gedrag van de jeugdigemee. Er is altijd wel gedrag wat nog niet veranderd is of nog te verbeteren valt.Het is van groot belang om in zulke gevallen prioriteiten te stellen en de doelen ‘op teknippen’ in haalbare subdoelen. Wanneer jongeren op die manier kleine stapjes vooruitkunnen zetten, zal dit hun motivatie én die van hun ouders ten goede komen. Deze doelenstellen en vervolgens in kaart brengen of ze gehaald worden, biedt de mogelijkheid om deuitkomsten van interventies in kaart te brengen.

In de inleiding hebben we opgemerkt dat er in de 54 studies een grote verscheidenheid aaninstrumenten gebruikt wordt om veranderingen te meten. Eén veelgebruikt instrument kwamhierboven aan de orde: de COM. Een ander instrument dat veel gebruikt wordt is de ChildBehavior CheckList (CBCL). Hiervan bestaan verschillende versies voor verschillendeinformanten. Zowel de versie voor ouders (CBCL) als leerkrachten (TRF) als voor jongerenzelf (YSR of YASR) worden veel toegepast. Er zijn echter nog veel vragen bij het gebruikvan de CBCL voor toepassing bij herhaalde metingen. Zo is het de vraag of het instrumentsensitief genoeg is om vooruitgang te meten, vooral bij de probleemgroepen met ernstigeproblemen (Doreleijers, 1995). Interessant is in dit verband de studie van Kroes (hoofdstuk 4)naar het meten van veranderingen in sociaal inzicht en sociaal gedrag bij autistische kinderen.Uit de studie van Kroes wordt duidelijk dat hoe ‘dichter’ de gebruikte instrumenten bij hetdoel van de gepleegde interventie blijven, hoe beter er resultaat gemeten kan worden. Eenalgemene gedragsvragenlijst laat geen verschil zien na het volgen van de training in ditonderzoek. Maar een specifieke lijst voor het meten van het niveau van sociale interpretatiebijvoorbeeld wél. Op dit moment ontbreekt een overzicht van welke instrumenten er nu welen niet geschikt zijn om effecten te bepalen en bij welke probleemgroepen. Een nadereanalyse van de gebruikte instrumenten in het materiaal dat we in deze studie hebbengepresenteerd, is daarin een eerste stap.

Tot slot zijn er maar weinig studies waar de inhoud van de interventie grondig aan de ordekomt en expliciet meegenomen wordt in het onderzoek. Vooral van residentiële interventiesen daghulp blijft nu onduidelijk wat er precies wordt gedaan, hoe intensief de hulp is en hoedoelgericht. Als dat onbekend is, is het erg lastig om te weten te komen wát het precies is dater ‘werkt’. Vaak wordt volstaan met een korte typering van de interventie. In de onderzoekenvan Veerman c.s. is er op dit punt een belangrijke stap voorwaarts gezet, door een instrumentte ontwikkelen waarmee hulpverleners hun verrichtingen en tijdsbesteding registreren.Daarmee wordt al veel duidelijker wat er precies gebeurt bij een bepaalde interventie.

Page 69: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 67

14.3 Wat weten we?

Zetten we de belangrijkste uitkomsten uit de studies op een rij, dan ontstaat het beeld dat isweergegeven in tabel 20. De tabel laat zien voor welke probleemgroep er veel of weinigstudies zijn uitgevoerd, wat voor type studies dat zijn volgens een eerste beoordeling, en watgrofweg de uitkomsten zijn. De tabel moet niet worden opgevat als een overzicht van welkeinterventies – gezien de resultaten - ‘dus’ vooral moeten worden ingezet. Daadwerkelijkinhoudelijke conclusies trekken is lastig. Zo zijn volgens de normen van internationale meta-evaluaties zijn slechts dan duidelijke conclusies te formuleren over de effectiviteit vaninterventies als er ten minste twee onderzoeken met een (quasi-) experimentele opzet zijn, diebovendien dezelfde uitkomsten laten zien. Tabel 20 toont aan dat dat voor de meesteprobleemgroepen niet opgaat, als we kijken naar het Nederlandse onderzoek van de afgelopentwaalf jaar. Niettemin biedt de tabel een interessante blik op wat er aan kennis voorhanden is.

Page 70: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 68

Tabel 20: Alle onderzoeken op een rij20

Angst- en stemmingsstoornissen (Hoofdstuk 3) +++ Medicatie vermindert dwanghandelingen; met gedragstherapie is klachtenreductie groter (20) +++ Cursus ‘stemmingmakerij’ vermindert depressieve klachten, angst en sociaal disfunctioneren (46) ++ Exposure in vivo werkt bij spinfobie beter dan EMDR of exposure op computer (19, 40) ++ Coping Koala Programma helpt merendeel kinderen van angststoornis af. Geen verschil individueel of groepsaanpak (38)

Autisme (Hoofdstuk 4) +++ Groepstrainingen verbeteren sociaal gedrag en sociaal inzicht (30) ++ Met medicatie meer contact. Bij hogere dosis ook vooruitgang in gedrag (15) ++ Training verbetert sociale competentie en sociaal gedrag (32)

Gedragsstoornis: ADHD (Hoofdstuk 5) ++ Medicatie met L-dopa geen effect, Ritaline wel (op aandacht), DMI ook (op controle en impulsiviteit), placebo niet (43) + Videohometraining verbetert beleving van opvoeding door ouders, ouders hebben meer grip op situatie (51) + Door groepsmediatietherapie 17 van de 24 kinderen geen hulp meer nodig, voor rest (multiple problem) hulpvorm te licht (2) + Begeleiding Boddaert/MKD volgens gl bij 70% jeugdigen effectief, maar gedragsvragenlijst laat dat gemiddeld niet zien (44)(+) Ouders ervaren na cursussen meer inzicht wereld kind, afname gedragsproblemen, bij één cursus ook minder belasting (48)

Gedragsstoornis: Agressief en oppositioneel gedrag / problemen met ‘anger control’ (Hoofdstuk 6) +++ Cognitieve gedragstherapie en sociale vaardigheidstraining in groepjes effectief (33) +++ Cognitieve gedragstherapie in groepjes (UCPP) en ‘care as usual’ werken beide, met UCPP gedrag meer in normale range (52) ++(+) Groepstraining emotionele en cognitieve vaardigheden (TECV) geeft meer rationeel denken maar minder welbevinden (53)

Gedragsstoornis: Gebrekkige sociale vaardigheden (Hoofdstuk 7) ++ Training in tehuis en op school geven meer kennis; gedragsverandering alleen bij tehuistraining (4) + Training maakt kleuters socialer, assertiever en agressieve kinderen minder agressief (54)

Gedragsstoornis: Milde gedragsproblemen (Hoofdstuk 8) ++ Beeldcommunicatie geeft minder internaliserende, op langere termijn ook minder externaliserende problematiek (50) ++ Cursus ‘Omgaan met pubers’: ouder hanteert probleemgedrag beter en communiceert beter; kind minder probleemgedrag (9) +(+) Door cursus ‘Praten met kinderen’ communiceren vooral moeders positiever (1) + Gordon cursus geeft bij ouders en leidsters meer ik-boodschappen en actief luisteren. Leerkrachten minder verandering (25)

Gedragsstoornis: Jongeren met emotionele en gedragsproblemen (Hoofdstuk 9)Thuishulp ++ Na Videohometraining meer positieve communicatie ouders-kind, meer aankijken kind, minder gedragsproblemen (24) (+) Eén jaar na Videohometraining is situatie bij 80% van de gezinnen verbeterd (39) (+) Therapeutisch pleeggezin geeft betere sociale omgang, nog wel psychopathologie. Op langere termijn ‘redelijk’ resultaat (34)Residentiële hulp++ Gedragstherapeutisch programma: Afname probleemgedrag, toename sociale vaardigheden, minder middelengebruik (29) + Pedologisch Instituut: 20% na vertrek geen ernstige problemen meer. 80% nog beduidende problemen (49) + Pedologisch instituut: 30% na vertrek PI geen ernstige problemen meer. 70% nog beduidende problemen (11) + Tehuizen en klinieken: 68% ouders ziet minder gedragsproblemen, 40% hulp afgerond, jongeren functioneren beter (23) + Vergeleken met normalisatiehuis en adolescentenproject: jongeren door therapeutisch gezinshuis meer vooruit (13)+ Individuele behandeling en zelfstandigheidstrainingen: Gemiddeld geen verschil problematiek bij voor- en nametingen (35) + Ervaringsleren in tehuizen: Jongeren positiever zelfbeeld, meer probleemoplossende vaardigheden (17)Semi-residentiële hulp / daghulp + Beter met Thuis (BMT) of andere aanpak. Groepsleiding: geen verschil. Ouders: met BMT minder problematiek (6) + Boddaert. Bij vertrek volgens ouders bij 75% minder problemen, na 2 jaar 57% ernstige problemen.

Leerkrachten: bij vertrek 45% minder problemen, na 2 jaar 66% ernstige problemen. Groepsleiding: weinig verandering (28)(+) Daghulp niet schoolgaande jeugd: meeste jongeren vinden werk of langdurige stage (45)

20 De gegevens zijn hier per probleemgroep geordend naar het type studie:

+++ = studie met hoge interne en externe validiteit; ++ = studie met hoge interne validiteit; + = studie met lage interne en hoge externe validiteit;(+) = veranderingsonderzoek met lage interne en externe validiteit.

De getallen tussen haakjes verwijzen naar de bron in de literatuurlijst.

Page 71: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 69

(vervolg tabel 20)

Gedragsstoornis: Jongeren met ernstig antisociaal en delinquent gedrag (Hoofdstuk 10)Ambulante begeleiding ++ Jeugdreclassering: 60% recidive (vergelijkingsgroep: 66%). Doelen vaak gehaald, hulpverleners zien verbetering (47) + Nieuwe Perspectieven: bij 83% vooruitganggedrag, 78% minder delicten, 62% weer naar school, 60% gezin verbeterd

en 56% vrijetijdsbesteding (41) + Harde Kern projecten / Individuele Traject Begeleiding: 60% recidive (27)(+) Jeugdreclassering: 79% van doelen rond werk gerealiseerd, 42% rond gebruik van alcohol en drugs (31)Residentiële behandeling + JJI’s: 46% significante reductie gedragsproblemen en 40% geen recidive na vertrek (5) + JJI Keerpunt: 47% positief vertrek; 28% gunstige prognose. Verbetering 9 van 20 probleemgebieden, 76% is tevreden. (8) + Psychiatrische kliniek: Bij follow-up 85% reductie van klachten, 75% doelen gehaald en 65% tevreden (10) + Psychiatrische kliniek: Bij follow-up ongeveer 30% maatschappelijk functioneren positief (14)(+) Glen Mills: Voorlopige resultaten: schoolresultaten goed, aanpassing bij meeste goed (7)

Gedragsstoornis: Thuisloosheid / zwerven (Hoofdstuk 11) + Vertrek Training: 32% bereikt de 5 succescriteria, na half jaar resp. 46% (21)(+) T-teams: bij 73% financiën, 32% justitiezaken, 71% relatie, 60% dagbesteding op orde. Na 1 jaar gaat 32% goed (18)

Gezinnen met meervoudige problematiek (Hoofdstuk 12)+++ Families First (FF) bij licht verstandelijk gehandicapten: Bij afsluiting wonen alle jeugdigen thuis, na ½ jaar 76%.

Afname ervaren stress. Afname probleemgedrag bij reguliere hulp gelijk (36)+ FF: Bij afsluiting woont 92% thuis. Na 1 jaar 76% (is 26% bij afhakers). Minder problemen en minder stress (26)+ De Versterking (Intensieve ambulante hulp): Meeste jongeren wonen thuis. Afname problemen en stress (37)+ Diverse vormen van Intensieve Ambulante Gezinsbehandeling: Meeste jongeren wonen thuis, bij FF het minst: 82%.

Bij follow-up varieert dit tussen 73% (FF) tot 85% (Video Gezinsbehandeling). Afname problemen en stress (12)

Overige en niet-gespecificeerde problemen +(+) Uithuisplaatsing en plaatsing in tehuis of pleeggezin: ontwikkeling kinderen hetzelfde. Hoe jonger en normaler bij plaatsing,

hoe normaler ontwikkelingsverloop (42) + Proefpolders (Uiteenlopende interventies bij diverse, maar niet de zwaarste, problemen): Gemiddeld gaan jongeren vooruit.

Ambulant beter dan residentieel (3)(+) Vier scholings- en vormingsprojecten voor meisjes. Deels resultaten zelfstandigheid en zelfredzaamheid.

40-80% heeft werk of opleiding (16)(+) Droog-bed training. 75% na de training droog en 83% na enkele jaren nog steeds (22)

In het onderstaande gaan we nader in op drie probleemgroepen waarover in Nederland relatiefnog het meest (quasi-) experimenteel onderzoek is verricht: gedragsstoornissen, angst- enstemmingsstoornissen, en autisme.

GedragsproblemenIn deze studie hebben we in totaal 38 studies besproken die interventies voor jeugdigen metgedragsstoornissen onderzochten. We vatten hier in grote lijnen de resultaten samen van deuitkomsten van de (quasi)experimentele studies, omdat we alleen op basis van deze studiesuitspraken kunnen doen over wat we nu weten.

Van deze onderzoeken gaan er 15 over een residentiële setting. Eén van deze onderzoekenkijkt naar de effecten van de invoering van een ‘token-economy’ systeem in twee leefgroepenen vergelijkt de uitkomsten met reguliere zorg in andere leefgroepen. De uitkomstenbevestigen de kennis op basis van internationaal onderzoek: in de leefgroepen met hetpuntensysteem wordt er sneller gedragsverandering bereikt en de verschillen zijn groter invergelijking met leefgroepen die niet werken met een token-systeem. Opvallend is dat deoverige onderzoeken naar tehuizen en klinieken veranderingsonderzoeken zijn en dat er indeze onderzoeken weinig bekend wordt over wát er nu precies tijdens de opname gedaanwordt. Zoals eerder vermeld, is in twee onderzoeken binnen een jeugdpsychiatrische settingwel gepoogd de doelen in kaart te brengen, maar de interventies die ingezet worden om dedoelen te bereiken blijven onbekend. Juist voor complexe interventies als residentiëleinterventies is het noodzakelijk om te weten wat voor deel-interventies er worden ingezet omde gestelde doelen te bereiken.

Page 72: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 70

Studies over de toepassing van medicatie hebben hoofdzakelijk betrekking op de behandelingvan ADHD. De bevindingen uit het Nederlandse onderzoek sluiten min of meer aan bij deresultaten van buitenlandse studies die laten zien dat medicatie – en met name de combinatievan gedragstherapeutische interventies en medicatie – goed werkt (zie o.a. Konijn, 2003). DeNederlandse publicatie die we vonden over in ons land uitgevoerd onderzoek naar medicatiebij ADHD maakt het echter moeilijk om hierover harde uitspraken te doen. De onderzochtegroep is daarvoor te klein en beperkt zich uitsluitend tot de toepassing van medicatie, en nietde combinatie met gedragstherapie.

Zes studies richten zich op specifieke trainingsprogramma’s om praktische, sociale enprobleemoplossende vaardigheden te leren. Deze studies laten stuk voor stuk zien dat deuitkomsten die internationaal gevonden worden met cognitief gedragstherapeutischetrainingsprogramma’s, ook in ons land behaald worden. Interessant is dat het onderzoek vanVan de Wiel (hoofdstuk 6) een aparte component voor ouders heeft en duidelijk maakt dat devaardigheden van het kind vooral toenemen als de ouders ook nieuwe vaardigheden leren enhun kind kunnen helpen om zich de nieuwe vaardigheden eigen te maken. De volgende stapvoor de Nederlandse situatie zou een onderlinge vergelijking van in Nederland bestaandetrainingen moeten zijn, in combinatie met het meten van de resultaten bij verdere verspreidingvan de programma’s.

Voor milde gedragproblemen zijn speltherapie en cursussen voor ouders onderzocht. Hetonderzoek naar speltherapie is van belang, omdat er erg weinig over de effecten van non-verbale therapie bekend is. De therapie blijkt goede resultaten op te leveren, maar doordat erniet vergeleken wordt met andere interventies voor kinderen met milde gedragsproblemen ishet lastig uit te maken of dezelfde resultaten niet ook, en wellicht in minder tijd, te behalenzijn met een andere interventie. Opvallend is ook dat er zo weinig onderzoek is gevonden naarcursussen voor ouders. Wellicht zijn die meer te vinden onder het trefwoord preventie, watwij buiten beschouwing hebben gelaten. Desondanks zou het goed zijn als in kaart gebrachtwordt welke cursussen voor ouders van jeugdigen met milde gedragsproblemen er zijn en watde resultaten daarvan zijn. Op basis van de huidige drie onderzoeken wordt alleen duidelijkdat er indicaties zijn dat de cursussen gevolgen hebben voor het gedrag van de jeugdigen inkwestie.

De studies naar gezinsgerichte interventies bij gedragsproblemen, zoals ‘beter met thuis’ envideohometraining, laten zien dat dit volgens de ouders gedragsverandering tot gevolg heeft.Opvallend is dat ook voor ADHD geldt dat werken met en via de ouders (mediatietherapie envideohometraining) lijkt te werken, zeker als dat gecombineerd wordt met medicatie bij dejeugdige. Omdat het om kleine onderzoeksgroepen gaat, verdient het aanbeveling dergelijkeonderzoeken met grotere groepen te herhalen en daarbij ook een kosten/baten analyse uit tevoeren, zodat de resultaten afgezet kunnen worden tegen die van reguliere (residentiële)interventies. Ditzelfde geldt voor de onderzoeken naar intensieve gezinsinterventies, zoals‘Families First’ (FF). Hier blijkt bijvoorbeeld dat FF zorgt voor afname van de problemen,maar andere (reguliere) hulp ook. De vraag welke interventie een instelling moet inzettenwordt dan mogelijk door andere overwegingen bepaald, zoals kosten en de cliënttevredenheid.

Over ambulante begeleiding van de allermoeilijkste groep door de reclassering en ‘harde kernprojecten’ wordt eigenlijk alleen duidelijk dat het niet veel oplevert. Het zou een goede zaakzijn als een voorbeeld genomen wordt aan interventies voor deze probleemgroep, waarvan in

Page 73: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 71

het buitenland is gebleken dat zij resultaat hebben (zoals bijvoorbeeld multisysteem therapieen functional family therapy).

Angst en stemmingsstoornissenOp basis van buitenlands onderzoek is bekend dat cognitieve gedragstherapie werkt bij debehandeling van angststoornissen en depressie (zie o.a. Kazdin en Weisz, 1998), hetNederlandse onderzoek dat gevonden is (vijf studies) bevestigt dit. Meer specifieke uitsprakenover de Nederlandse interventies voor deze probleemgroep zijn helaas niet te doen.Er is één studie gevonden naar het gebruik van medicatie en de uitkomsten daarvan zijnvooral te zien als een stap in de theorievorming en kennisvergaring over het onderwerp.De andere studies onderzoeken diverse trainingsprogramma’s uitgevoerd bij kleineonderzoeksgroepen. De uitkomsten zijn positief, maar een belangrijke vraag blijft wat dewerkzaamheid is bij bredere toepassing van de interventies én wat de werkzaamheid is vaninterventies ten opzichte van elkaar. Welke interventie moet een therapeut die in een instellingwerkt nu uitkiezen om te gebruiken? Op basis van deze onderzoeken is dat niet te zeggen,daarvoor is de mate van externe validiteit te klein. Scholing (2002) laat in een bespreking vanonderzoek over angst en stemmingsstoornissen, zien dat de grotere effectiviteit vanuniversitaire experimenten ten opzichte van behandeling (therapie) ‘in de praktijk’ niet zozeertoe te schrijven is aan de speciaal geselecteerde cliënten (zonder al te complexe problematiek)en de betere scholing en supervisie van de therapeuten en dergelijke. De werkzame factorenzijn vooral: de hoge mate van gestructureerdheid van de universitair onderzochte interventies,de grote specificiteit, het feit dat ze gebaseerd zijn op een helder, empirisch model over angsten de sterke gedragsgerichtheid en directiviteit.

AutismeTot slot gaan we in op de uitkomsten van de (drie) studies naar interventie bij autistischestoornissen. Opvallend bij deze groep is dat we er relatief veel (quasi-) experimenteelonderzoek over zijn tegengekomen. Wat de interventies vooral willen bewerkstelligen is datkinderen sociale situaties beter inschatten en beter en makkelijker contact maken. Uit destudies wordt duidelijk dat zowel medicatie als de onderzochte trainingsprogramma’s datbewerkstelligen. Duidelijk wordt ook dat het meten van verandering bij deze groep bijzonderlastig is, omdat sociaal inzicht lastig te meten is. Opmerkelijk resultaat is wel, dat het nietuitmaakt welke training gegeven wordt: met de nadruk op sociale vaardigheden of met nadrukop sociaal inzicht. Net als bij de trainingsprogramma’s voor de angst- en stemmings-stoornissen roept dit de vraag op waardoor de effecten nu precies bewerkstelligd worden.

14.4 Tien aanbevelingen voor resultaatbepaling in de jeugdzorg

In de voorgaande paragrafen hebben we diverse conclusies getrokken over verschillendeprobleemgroepen en interventies en het type onderzoek dat gedaan zou moeten worden ommeer zicht te krijgen op de resultaten van de Nederlandse jeugdzorg. In deze paragraafformuleren we tien aanbevelingen voor verder onderzoek naar de resultaten:

1 Altijd een goede beschrijving bieden van de probleemgroep waarop de interventieis gericht.

2 Meer aandacht voor de resultaten van interventies bij andere probleemgroepen danjeugdigen met gedragsproblemen en beter onderzoek voor de groep metgedragsproblemen.

Page 74: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 72

3 Meer aandacht voor resultaten in termen van doelrealisatie. Vooral bij complexeinterventies is dit een manier om de resultaten inzichtelijk te maken.

4 Meer aandacht voor het toetsen van vooronderstellingen over hoe en waarominterventies werken, of te wel: onderzoek naar wat nu precies de werkzamefactoren zijn in een interventie (zowel algemene en specifieke factoren). Daarhoort bij: meer en betere informatie over de inhoud van de uitgevoerdeinterventies. Alleen zo wordt duidelijk wát er precies in theorie en in praktijk‘werkt’.

5 Aandacht voor de keuze van de juiste meetinstrumenten. Er dient een goedematching te zijn tussen de operationalisatie van effect en het gekozen instrument.Hoe ‘dichter’ een instrument bij het doel van de interventie blijft, hoe beterveranderingen gemeten kunnen worden.

6 Betere beschrijving van de behandelaars en organisatie van waaruit zij werken.7 Uitvoeren van kosten/baten analyses, zodat er ook informatie beschikbaar komt

over de kosten-effectiviteit van interventies.8 Meer werken met een zorgvuldig geplande opbouw van gegevensbestanden op

basis van individuele hulpverleningstrajecten (N=1 onderzoek). Als deze gegevensover behandelingstrajecten op een vergelijkbare manier worden verzameld enopgeslagen, komt er materiaal beschikbaar om de uitkomsten van interventies metelkaar te vergelijken.

9 Meer ‘multi-centre’ studies: meer studies waar verschillende interventies voordezelfde probleemgroep vergeleken worden met onbehandelde groepen én metgroepen die de ‘reguliere zorg’ krijgen. Alleen zo wordt duidelijk welkeinterventie het beste ingezet kan worden.

10 Meer aandacht voor de implementatie van kennis op basis van meta-analyses enreviews rond interventies voor de diverse probleemgroepen. Aldus ontwikkeldeinterventies systematisch uittesten in Nederlandse experimenten, gevolgd door‘monitoring’ met veranderingsonderzoek.

Page 75: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 73

15. Literatuur

Gevonden onderzoeken effecten Nederlandse jeugdzorg

1. As, N. van & J. Janssens (1999). Praten met kinderen: een cursus voor ouders en pubers.TIAZ, 1, 33-40.

2. Bandsma L.G. (1997). Groepsmediatietherapie op maat voor ouder ouders van ADHD-kinderen: evaluatie van een therapeutische interventie: effecten en efficiëntie. Kind enadolescent, 18 (2), 73-84.

3. Bijl, B. (1996). Innovaties in de jeugdhulpverlening: over het rendement en de soliditeitvan nieuwe hulpprogramma´s. DSWO Press, Leiden.

4. Bleeker, J.K., van der Beek & van der Molen (1990). Effecten van een sociaal-redzaamheidsprogramma voor zwakbegaafde jongeren. Amsterdam / Lisse: Swets &Zeitlinger

5. Boendermaker, L. (1998). Eind goed, al goed? De leefsituatie van jongeren een jaar navertrek uit een justitiële behandelinrichting. Den Haag: Ministerie van Justitie / WODC.Reeks onderzoek en beleid, nr. 167.

6. Bogaart, P. van den & H. van Muijen (2001). Beter met thuis: een onderzoek naar deontwikkeling en de effecten van een nieuwe werkwijze in de residentiële jeugdzorg.Leiden: Rijksuniversiteit Leiden, Centrum onderzoek Jeugdhulpverlening (COJ).

7. Bogaart, P. van den, H. van Muijen & K. Mesman Schultz (2001). De Glen Mills School:onderzoek naar twee jaar implementatie, ontwikkeling en uitvoering van het programmaen de effecten ervan. Leiden: Centrum Onderzoek Jeugdhulpverlening (COJ).

8. Bogaart, P. van den & H. van Muijen (2000). Residentiële gedragstherapeutischebehandeling in Het Keerpunt. Onderzoek naar doelgroep, behandeling en resultaten vanHet Keerpunt. Groningen: E&M Syntax bv.

9. Boom, M. (1997). "Omgaan met pubers"; evaluatie-onderzoek naar een cursus voorouders van adolescenten. Scriptie voor doctoraalexamen. KUN. Enschede: RIAGG.

10. Boon, A. & S. Colijn (1995). De relatie tussen patiëntkenmerken en resultaten vanbehandeling in een jeugdpsychiatrische kliniek. Eindverslag Laanzicht-onderzoek.Bloemendaal: Psychiatrisch centrum Bloemendaal.

11. Brink, L.T. ten (1998). De ontwikkeling van kinderen tijdens een periode van klinischejeugdzorg. Status, beloop en prognose. Amsterdam / Duivendrecht: PaedologischInstituut

12. Brink, Tj. ten, M. Flipse & J.W. Veerman (2001). Het onderzoek intensieve ambulantegezinsbehandeling (IAG). Deel 1: Doelgroep, resultaten en werkwijze. Assen: UitgeverijHulp aan Huis.

13. Bruil, J. & K. Mesman Schultz (1991). Residentiele jeugdhulpverlening in de StichtingKleinschalige hulpverlening aan jongeren: het hulpaanbod, de bereikte probleemgroep ende effecten van behandeling. Leiden: Centrum Onderzoek Jeugdhulpverlening.

14. Bruinsma, M. & A.E. Boon (2001). Orthopsychiatrie, (be)behandelbare jongeren?Eindrapport van vier jaar onderzoek in De Fjord. Capelle aan de IJssel: Bavo RNOGroep / De Fjord, centrum voor orthopsychiatrie.

15. Buitelaar, J.K. (1991). Psychopharmacology of autism: clinical and ethological studies onthe behavioral effects of a synthetic adrenocorticothrophic hormone (4-9) analog.Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht.

16. Burik, A.E. van & N.C. Hilhorst (1992). Eindrapport Evaluatie-onderzoek scholings- envormingsprojecten voor meisjes in de jeugdhulpverlening. Amsterdam: Van Dijk, VanSoomeren en Partners.

Page 76: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 74

17. Dijk, A.G. & N.C. Hilhorst (1993). Leren door ervaring. Evaluatie van vier experimentenervaringsleren in de jeugdhulpverlening. Amsterdam: Van Dijk, Van Soomeren enPartners (samenvatting).

18. Gijtenbeek, J. (1996). Thuisloze jongeren op weg. Eindrapport van het evaluatie-onderzoek van een nieuwe methodiek van hulpverlening aan thuisloze jongeren in DenHaag, Rotterdam en Utrecht. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut voor onderzoek vanopvoeding en onderwijs.

19. Haaften, H. van, P. Muris & B. Mayer (1996). EMDR versus exposure-in-vivo bijkinderen met een spinfobie. De Psycholoog, 31 (7/8), 280-285.

20. Haan, E. de (1997). Dwangstoornis bij kinderen en volwassenen. Effectiviteitbehandeling & predictie van het resultaat. Meppel: Krips Repro.

21. Haaster, A.G.J. van, M.C.A.E. van der Veldt & P.H.M. van den Bogaart (1997).VertrekTraining ter voorkoming van thuisloosheid bij jongeren. De empirische evaluatievan de ontwikkeling van een nieuw traningsprogramma. Leiden: Rijksuniversiteit Leiden(COJ)

22. Hirasing, R.A., H. Reus & M.W. van der Most van Spijk (1994). Enuresis nocturna.Nederlands tijdschrift geneeskunde, 138 (27), 1360-1373

23. Jansen, M.G. & J.H.L. Oud (1993). Residentiële hulpverlening geëvalueerd, eenonderzoek naar de ontwikkeling en het behandelingsverloop van residentieel opgenomenjeugdigen in Noord-Brabant. Nijmegen: KUN/instituut voor orthopedagogiek

24. Janssens, J.M.A.M. & A.A.M. Kemper (1996). Uitgangspunten en effecten vanvideohometraing. Tijdschrift voor orthopedagogiek, 35 (4), 178-193.

25. Jong, R. de & D. Koster. (1991). Effecten van Gordon-cursussen. Een onderzoek naargerapporteerde cursuseffecten. Eindrapport. Groningen: RION Instituut voorOnderwijsonderzoek, Rijksuniversiteit Groningen.

26. Kemp, R.A.T. de, J.W. Veerman & L.T. ten Brink. (1998). Evaluatie-onderzoek FamiliesFirst in Nederland, een bundeling van deel 1 tot en met 5. Utrecht: NIZW, 1998

27. Kleiman, W.M. & G.J. Terlouw (1997). Kiezen voor een kans: evaluatie van harde-kernprojecten. Den Haag: WODC.

28. Kloosterman, M. & J.W. Veerman (1999). Boddaert Belicht. Overzicht van de resultatenvan het Interventie-evaluatie Onderzoek Boddaert. VOG.

29. Kok, J.M., G.A.B.M. Menkehorst, P.M.H. Naayer & Tj. Zandberg (1991). Residentieelgedragstherapeutisch behandelingsprogramma: ontwikkeling, invoering en effectmeting.Assen: Dekker & van de Vegt.

30. Kroes, G. (1997). Doen of denken: het effect van twee typen sociale vaardigheidstraining.In: Pijnenburg, H.M., C.M. van Rijswijk., A.J.J.M. Ruijssenaars & J.W. Veerman.Pedologisch Jaarboek 1997, pp. 113-129. Delft: Eburon.

31. Kruissink, M. & C. Verwers (2002). Jeugdreclassering in de praktijk. Meppel/Den Haag:Boom juridische uitgevers/WODC.

32. Logher, E., P. Steerneman & J.K. Buitelaar (1994). Emotieherkenning en theorie of mind.De resultaten van een specifieke groepstraining bij autistische kinderen. Tijdschrift voororthopedagogiek, 19 (1), 26-35.

33. Manen, T. van (2001). Zelfcontrole. Een sociaal-cognitief interventieprogramma voorkinderen met agressief en oppositioneel gedrag. Houten/Diegem: Bohn Stafleu VanLoghum.

34. Matthys, W. & R. Rietvelt (1995). Kinderen uit therapeutische pleeggezinnen. Follow-upin de late adolescentie en vroege volwassenheid. Kind en adolescent, 16 (4), 254-260.

35. Mesman Schultz, K & H. Herfs (1992). Zelfstandigheidstraining voor adolescenten. Eenonderzoek naar de effecten van residentiele behandeling. Kind en adolescent, 13 (3), 133-143.

Page 77: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 75

36. Monshouwer, H., Tj. ten Brink & J.W. Veerman (2000). Families First voor lichtverstandelijk gehandicapten. Eindverslag. Deel 2: Evaluatieonderzoek. Utrecht:NIZW/PI-research.

37. Monshouwer, H., A. van der Haar, Tj. Ten Brink & J.W. Veerman (2001).Evaluatieonderzoek De Versterking, eindrapport. Duivendrecht: PI-research, 2001

38. Muris, P & B. Mayer (2000). Vroegtijdige behandeling van angststoornissen bij kinderen.Gedrag en gezondheid, 28 (4), 235-242.

39. Muris, P., A. Vernaus, M. van Hooren, H. Merckelbach, H. Heldens, P Hochstenbach, M.Smeets, M. & C. Postema (1994). Effecten van video-hometraing: een pilotonderzoek.Gedragstherapie, 27 (1), 51-62.

40. Muris, P., H. Merckelbach, I. Holdrinet & M. Sijsenaar (1998). Treating phobic children:effects of EMDR versus exposure. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66(1), 193-198.

41. Noorda, J.J. & R.H. Veenbaas (1997). Eindevaluatie Nieuwe Perspectieven AmsterdamWest / Nieuw-West. Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam, Instituut Jeugd enWelzijn.

42. Ooyen-Houben M. van (1991). De ontwikkeling van jonge kinderen na eenuithuisplaatsing. Proefschrift RU Leiden, 1991.

43. Overtoom, K. (1998). Pharmacological effects on attention and inhibition in childrenwith Attention-Deficit Hyperactivity Disorder. Wageningen: Ponsen & Looijen BV.

44. Ploeg, J.D. van der & E.M. Scholte (2001). ADHD-kinderen in ontwikkeling. Diagnostieken effectieve pedagogische aanpak in de jeugdzorg. Utrecht: Uitgeverij de Graaff.

45. Riemersma, F.S.J., M. Derriks & J. de Vries (1991). Daghulp in beeld: een studie naar deeducatieve aspecten en effecten van het daghulpprogramma van het bijzonder jeugdwerkverkorte versie. Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van deUniversiteit van Amsterdam

46. Ruiter, M. (1997). Preventie van depressie bij jongeren: probleemanalyse, ontwikkelingen evaluatie van de cursus ‘Stemmingmakerij’. Proefschrift Katholieke UniversiteitNijmegen. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen

47. Spaans, E.C. & L. Doornhein (1991). Evaluatie-onderzoek jeugdreclassering: deeffectmeting. Arnhem: Gouda Quint.

48. Steketee, S. (2000). Van Doerak tot boefje? Oudercursus als interventiemethode.Pedagogiek in praktijk – Magazine, 6, nr. 3, pp. 16-18.

49. Veerman, J.W. (1990). De ontwikkeling van kinderen na een periode van klinischejeugdhulpverlening. Amersfoort/Leuven : Acco, 1990

50. Vroom, J.M.A.W. de (1997). Effecten van kortdurende beeldcommunicatie. ProefschriftRijksuniversiteit Leiden. Leiden: Rijksuniversiteit Leiden.

51. Wels, P.M.A., R.J.A.H. Jansen & G.E.J.M. Pelders (1994). Videohometraining bijhyperactiviteit van het kind. Een voorstudie naar specifieke trainingselementen en enmeervoudige casestudy naar belevingsverandering bij ouders. Tijdschrift voorOrthopedagogiek, 33, 363-379.

52. Wiel, N. van de (2002). The effect of manualized behavior therapy with disruptivebehavior disordered children in everyday clinical practice: a randomized clinical trial.Proefschrift Universiteit Utrecht.

53. Wigboldus, M. & L. Wolsink (1999). Denken en voelen. Trainingsprogramma vooremotionele en cognitieve vaardigheden. Utrecht: SWP.

54. Witzel, A. (1997). Sociale vaardigheidstraining voor kleuters. Pedagogiek in praktijk, 3(2), 27-34

Page 78: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 76

Overige aangehaalde literatuur

Achenbach, T.M. (1982). Developmental psychopathology. New York: John Wiley and Sons.Acker, J. van (1995), Gedrags- en opvoedingsproblemen. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van

Loghum.Bartels, A. (1995). Gedragsstoornissen. In: P. van der Doef (red.), Psychopathologie van

kinderen en adolescenten, op zoek naar integrerende kaders (pp. 11-21). Utrecht: SWP.Beenker, L. & B. Bijl. (2002). Tussenrapport onderzoek implementatie competentiemodel in

de jeugdinrichting Duivendrecht: PI-research.Bekhoven, C. van, K. Boelhouwers, A. Bothof, C. Konijn, C. & T. van Yperen (2000).

Intersectorale registratie van problematiek en resultaat in de jeugdzorg II. Over deinvoering van de ISIS-tabellen ‘Aard van de problematiek van cliënten’ en ‘beëindigingvan de zorg’. Utrecht: Trimbos-instituut/NIZW.

Berkum, H.W. van (1992). Stress bij ouders van een verstandelijk gehandicapt kind.Evaluatie van thuiszorg. Amsterdam / Lisse: Swets & Zeitlinger.

Boelhouwers, K., Cavelaars, E. & C. Konijn (2001). Effectiviteit in de jeugdzorg I. Verslagvan een eerste verkenning van literatuur in binnen- en buitenland. Utrecht: TrimbosInstituut.

Boendermaker L. & C. Verwers (1996). Een veld in beeld, een beschrijving van het werk inde justitiële behandelinrichtingen. Arnhem: Gouda Quint.

Boeting, M.A., R.F. Ferdinand, P.M. Barrett & M.R. Dadds (2002). Interventie- enpreventieve programma’s voor angst en depressie. Kind en Adolescent, 23, 301-312.

Colijn, S. & A.E. Boon (2001). Adolescents in residential psychiatric care: treatmentoutcome, social support and cultural background. Results from the Laanzicht researchproject. Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden.

Concept memorie van toelichting Wet op de Jeugdzorg, Ministerie van VWS & Ministerievan Justitie, maart 2001.

Diekstra, R.F.W., Knaus, W.J. & T. Ruys (1982). Rationeel-emotieve educatie: eentrainingsprogramma voor kinderen en volwassenen. Lisse : Swets & Zeitlinger.

Doreleijers, Th.A.H. (1995). Diagnostiek tussen strafrecht en jeugdhulpverlening. Arnhem:Gouda Quint.

Duyx, J.H.M. (1995). Psychotische toestandsbeelden in de adolescentie. In: J.A.R. Sanders-Woudstra, F.C. Verhulst & H.F.J. de Witte (red.). Kinder- en Jeugdpsychiatrie I,psychopathologie en behandeling (pp.399-418). Assen/Maastricht: Van Gorcum.

Farrington, D.P. (1995). The development of offending and offending behaviour fromchildhood: key findings from the Cambridge study in delinquent development. Journal ofChild Psychology and Psychiatry, 36, 929-964.

Gageldonk, A. van & A. Bartels (1990). Evaluatieonderzoek in de jeugdhulpverlening. Deel 1Resultaten van een overzichtsstudie. Leiden: DSWO Press, Rijksuniversiteit Leiden

Gelder, K. van (1997). In goed vertrouwen; cliëntenvertrouwenspersonen in de residentielejeugdhulpverlening. Evaluatie van een experiment. Verwey-Jonkerinstituut. Utrecht.

Gunning, W.B. (1994). Gedragstherapie en farmacotherapie bij ADHD: effect en fasering.Gedragstherapie, Vol.27, p.251-267.

Henggeler, S.C., P.B. Cunningham, S.G. Pickrel, S.K. Schoenwald & M.J. Brondino (1996).Multisyeemtherapie: een effectieve benadering voor jeugdige delinquenten gericht op hetvoorkomen en verminderen van geweld. Literatuurselectie kinderen en adolescenten, 3 (4),417-435.

Hoefnagels, C.J. (1995). Over sommige geheimen moet je praten. Secundaire preventie vankindermishandeling. Maandblad geestelijke volksgezondheid, 50 (6), 620-635.

Page 79: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 77

Junger-Tas, J. & N.W. Slot (2001). Preventie van ernstig delinquent en gewelddadig gedrag.In: Loeber, R., Slot, N.W. & J.A. Sergeant. (red.). Ernstige en gewelddadigejeugddelinquentie. Omvang, oorzaken en interventies. (pp. 265-290). Houten/Diegem:Bohn Stafleu Van Loghum.

Kazdin, A.E. & J.R. Weisz (1998). Identifying and developing empirically supported childand adolescent treatment. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66, 19-36.

Knorth, E.J. (1980). Wordt het Com-kommertijd in de jeugdbescherming? Over predictie van(on)aangepast gedrag bij jongeren. Kind en Adolescent, 1, pp. 117-128.

Konijn, C. (red.; 2003). Internationaal overzicht effectieve interventies in de jeugdzorg.Utrecht: NIZW.

Konijn, C. & E. Cavelaars (2003). Effectieve jeugdzorg: veel onderzochte doelgroepen eninterventies. In: C. Konijn (Red.). Internationaal overzicht effectieve interventies in dejeugdzorg. Utrecht: NIZW.

Konijn, C., E. Cavelaars & L. Boendermaker (2003). Effectieve interventies bij jongens meteen gedragsstoornis. In: C. Konijn (Red.). Internationaal overzicht effectieve interventiesin de jeugdzorg. Utrecht: NIZW.

Laan, P.H. van der (2001). Politiële en justitiële interventies bij gewelddadige en ernstigdelinquente jongeren. In: Loeber, R., Slot, N.W. & J.A. Sergeant. (red.). Ernstige engewelddadige jeugddelinquentie. Omvang, oorzaken en interventies. (pp. 319-344).Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.

Lafeber, J.H. (1993). Effecten van deskundigheidsbevordering in de hulpverlening aan multi-probleem gezinnen. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht: Utrecht: Universiteit vanUtrecht.

Lipsey, M.W. & Wilson, D. (1998). Effective intervention for serious juvenile offenders: asynthesis of research. In: R. Loeber & D.P. Farrington (eds.). Serious & violent juvenileoffenders, risk factors and successful interventions (pp.313-345). Newbury Park, CA:Sage.

Lochman, J. & K. Wells (1996). A social-cognitive intervention with agressive children. In:Prinz, R. (ed). Advances in behavioral assessment of children and families (pp. 31-63).Greenwich, CT: JAI Press.

Loeber, R. (1997) Ontwikkelingspaden en risicopatronen voor ernstige jeugddelinquentie enhun relevantie voor interventies: nooit te vroeg en nooit te laat (inaugurele rede).Amsterdam: VU/Uitgeverij Amsterdam.

Loeber, R., Slot, N.W. & J.A. Sergeant (red.) (2001). Ernstige en gewelddadigejeugddelinquentie. Omvang, oorzaken en interventies. Houten/Diegem: Bohn Stafleu VanLoghum.

Loots, G.M.P., N.M.A. Laan & M. Hulst (1998). 10 jaar PIP. Onderzoek naar de resultatenvan 10 jaar ervaring met intensieve pleegzorg voor verstandelijk gehandicapten.Amsterdam: Vrije Universiteit, afdeling Orthopedagogiek.

Manen, T. van, P. Prins & P. Emmelkamp (1999). Een sociaal-cognitiefinterventieprogramma voor gedragsgestoorde kinderen: een vooronderzoek.Gedragstherapie, 32 (1), 33-56.

Ministerie van Justitie (2003). Jeugd Terecht. Actieprogramma aanpak jeugdcriminaliteit2003-2006. Den Haag: Ministerie van Justitie, Directie Jeugd en Criminaliteitspreventie.

Monshouwer, H., L.T. ten Brink &. J.W. Veerman (2000). Families First LVG.Scholing, A. (2002). Gedragstherapeutische en cognitieve interventies bij kinderen met

angststoornissen. Kind en Adolescent, 23, 313-336.Slot, N.W. (1988). Residentiële hulp voor jongeren met anti-sociaal gedrag. Amsterdam:

Swets & Zeitlinger.

Page 80: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 78

Slot, N.W. & H.J.M. Spanjaard (1999). Competentievergroting in de residentiële jeugdzorg,hulpverlening voor kinderen en jongeren in tehuizen. Baarn: Uitgeverij Intro.

Sipma, W.G. & B.F. van der Meulen (1996). Orthopedagogische thuisbegeleiding met hetPortage Programma Nederland bij gezinnen met matige opvoedingsproblemen.Groningen: Stichting Kinderstudies

Steppe, A.O.P. & R.F. Ferdinand (2002). Medicamenteuze behandeling van angststoornissenbij kinderen en adolescenten. Kind en Adolescent, 23, 285-299.

Veerman, J.W. (1997). Meten en weten in de jeugdzorg (inaugurele rede). Nijmegen:Katholieke Universiteit Nijmegen.

Verhulst, F.C. (1995). Angststoornissen. In: J.A.R. Sanders-Woudstra, F.C. Verhulst & H.F.J.de Witte (red.). Kinder- en Jeugdpsychiatrie I, psychopathologie en behandeling (pp.417-436). Assen/Maastricht: Van Gorcum.

Verhulst, F.C., J. van der Ende, R.F. Ferdinand & M.C. Kasius (1997). The prevalence ofDSM-III-R diagnoses in a national sample of Dutch adolescents. Archives of GeneralPsychiatry, 54, 329-336.

Waardenburg, M.S.M. & A. Vermeer (1996). Ondersteunende zorg aan gezinnen met eenernstig gehandicapt kind. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 35, 373-383.

Weisz, J.R. & B. Weiss (1993). Effects of psychotherapy with children and adolescents.Newbury Park, CA: Sage.

Yperen, T.A. van (2002). Effectonderzoek voor de ´evidence based´ praktijk. Kind enAdolescent, 23 (2) pp. 126-129.

Yperen, T.A. van (2003). Resultaten in de jeugdzorg: begrippen, maatstaven en methoden.Utrecht: NIZW

Yperen, T.A. van, S.N. Verheggen & A.W. Roza (1995). Registratie in de jeugdzorg, elfinstrumenten onder de loep. Utrecht: NIZW.

Page 81: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg NIZW Jeugd 79

Bijlage

Activiteiten en publicaties Resultaten interventies jeugdzorg enjeugdwelzijn

Het NIZW-Jeugd brengt de kennis in kaart omtrent interventievormen in jeugdzorg enjeugdwelzijn. Dit leidt tot overzichten van welke interventievormen er zijn, rapportages overliteratuurstudies naar de effecten van interventies en praktische besprekingen van methodenom de resultaten van interventies te bepalen.

De activiteiten zijn erop gericht meer zicht te krijgen op de aard en de resultaten vaninterventies bij jongeren en gezinnen door bestudering en samenvatting van resultaten uitwetenschappelijk en praktijkonderzoek. De kennis die langs deze weg wordt gegenereerd,wordt gebruikt om de kwaliteit van de sector te verbeteren. Tevens wordt de kennis benut omvoor specifieke groepen of velden handreikingen op te stellen, gericht op de (verdere)ontwikkeling en de implementatie van methoden van resultaatbepaling in de praktijk. Deoverzichten en handreikingen worden uitgedragen in rapporten en informatie op internet,bijdragen aan boeken, tijdschriften en congressen, en bijdragen aan cursussen.

Enkele publicaties NIZW Jeugd over effectiviteit interventies jeugdzorg en -welzijn

Yperen, T.A. van, W. van Gastel & P.J. de Jong (1996). Evaluatie in de praktijk. Registratiein de jeugdzorg. Utrecht: NIZW.

Gelauff, C. (Red.; 2000). Keuzegids VVE. Programma´s, deskundigheidsbevordering eninstrumenten op het gebied van Voor- en Vroegschoolse Educatie. Den Haag/Utrecht:Makelaar VVE.

Ince, D., M. Beumer, H. Jonkman & M. Pannebakker (2001). Veelbelovend en effectief.Overzicht van preventieve projecten en programma’s in de domeinen Gezin, School,Jeugd, Wijk. Eerste editie CtC-gids. Utrecht: NIZW.

Kooijman, K. & M. Zwikker (2001). Kindermishandeling voorkomen door gezinnen testeunen. Beschrijving en analyse van home visitation-programma’s ter preventie vankindermishandeling en verwaarlozing. Utrecht: NIZW.

Berger, M. & R. Menger (2002). Op weg naar veelbelovende en effectieve programma’s voorrisicojongeren. Utrecht: NIZW.

Menger, R. (Red.; 2002). Verslag Riskant leven. Conferentie over veelbelovendeprogramma’s voor risicojongeren. Utrecht: NIZW.

Prinsen, B., K. Verhegge & I. ten Thije (2002). Met ouders samen. Opvoedingsondersteuningin de preventieve zorg in Nederland en Vlaanderen. Utrecht / Brussel: NIZW / Kind enGezin.

Leerdam, FJM van, K. Kooijman & F.G. Öry (2002). Systematische review naar effectieveinterventies ter preventie van kindermishandeling. Leiden / Utrecht, TNO-Preventie enGezondheid / NIZW.

Yperen, T.A. van (2003). Resultaten in de jeugdzorg. Begrippen, maatstaven en methoden.Utrecht: NIZW

Konijn, C. (Red.; 2003). Internationaal overzicht effectieve interventies in de jeugdzorg.Utrecht: NIZW.

Boendermaker, L., M.C. van der Veldt & Y. Booy (2003). Nederlandse studies naar deeffecten van jeugdzorg. Utrecht: NIZW.

Yperen, T.A. van, Y. Booy & M.C. van der Veldt (2003). Vraaggerichte hulp, motivatie en effectiviteitjeugdzorg. Utrecht: NIZW.

Page 82: Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg€¦ · een samenvatting is gemaakt. Bij nadere bestudering bleek dat het in 54 studies ging om een interventie in de Nederlandse

L. Boendermaker, M.C. van der Veldt en Y. BooyNederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg

Utrecht: NIZW, 2003

Onderzoek laat zien dat jeugdzorg helpt. De vraag is alleen: in welke mate is dezorg effectief? En vooral: welke interventies zijn voor wie het meest geschikt?Het rapport Nederlandse studies naar de effecten van jeugdzorg geeft eenoverzicht van het onderzoek dat op dit terrein in de afgelopen twaalf jaren inNederland is gedaan. Het geeft een beeld van welke probleemgroepen en typeninterventies vaak onderwerp van studie zijn geweest. Daarnaast gaat het uitgebreidin op het soort onderzoek dat over het algemeen is toegepast en wat dat voorresultaten heeft opgeleverd. De stof biedt stafleden bij Bureaus Jeugdzorg enzorgaanbieders, methodiekontwikkelaars, docenten, onderzoekers en adviseurseen rondgang door een grote hoeveelheid interessante studies.

Het rapport is de derde aflevering van een serie van vier publicaties. Het eerstedeel gaat over de begrippen, maatstaven en methoden die bij de resultaatbepalingin de jeugdzorg van belang zijn. Het tweede deel, dat tegelijk met het derde isverschenen, rapporteert over internationale overzichten die over de effectiviteitvan jeugdzorg zijn gemaakt. De serie besluit met een publicatie over de relatietussen vraaggericht werken, motivatie van cliënten en effectiviteit van de zorg. Dedocumenten zijn te verkrijgen via www.jeugdzorg.nl.

Leonieke Boendermaker is als senior medewerker verbonden aan hetExpertisecentrum Jeugdzorg van het NIZW Jeugd. Marie Christine van der Veldtwerkt bij PI Research te Duivendrecht. Yvonne Booy is onderzoeker bij deGG&GD in Amsterdam. Ten tijde van de uitvoering van de studie werkten detwee laatstgenoemden bij NIZW Jeugd.

NIZW Jeugd is een landelijke publieke organisatie die gericht is op hetvernieuwen en verbeteren van zorg- en welzijnspraktijken voor jeugdigen en hunouders. NIZW Jeugd maakt deel uit van het NIZW.

ISBN 90-5957-075-8