MWD 210 SHL 2011-2012 DEF

download MWD 210 SHL 2011-2012 DEF

of 71

Transcript of MWD 210 SHL 2011-2012 DEF

Avans Hogeschool Academie voor Sociale Studies s-Hertogenbosch

Methodisch HandelenCode: MWD 210 ertrt2e jaar, periode 1.

Datum: mei 2011 Avans Hogeschool Academie voor Sociale Studies Onderwijsboulevard 215 s Hertogenbosch

pagina 2 van 71

Inhoudsopgave1 2 3 4 5 6 7 8 9 Inleiding ______________________________________ 3 Competenties en leerdoelen _______________________ 4 Beroepscontext ________________________________ 9 Plaats in het curriculum __________________________ 9 Studiebelasting en Niveau ________________________ 9 Werkwijze ___________________________________ 11 Studiewijzer __________________________________ 12 Toetsing _____________________________________ 16 Literatuur ____________________________________ 20

10 Leerlijn Taakgerichte hulpverlening _______________ 21 11 Leerlijn Zelfregulatie ___________________________ 44 12 Instructie Recht _______________________________ 51 13 Leerlijn Visie op het beroep ______________________ 58 14 Evaluatie ____________________________________ 69 15 Bijlagen _____________________________________ 70

Code: MWD 210

pagina 3 van 71

1

Inleiding

Voor je ligt de studiehandleiding van het programma: Methodisch Handelen. Deze studiehandleiding omvat een aantal studieonderdelen, dat hieronder beknopt worden omschreven:

1.1

Taakgerichte hulpverleningIn de eerste periode vindt een introductie van twee weken plaats, waarin zal worden ingegaan op de begrippen methode, methodiek en methodisch handelen. Deze introductie staat in het teken van Methodisch werken in het Maatschappelijk Werk in de breedste zin van het woord, waarbij het accent komt te liggen op de twee grote pijlers van het werk: de persoonlijke benadering enerzijds en technisch-instrumentele benadering anderzijds. In de daarop volgende weken wordt gewerkt aan het zich eigen maken van de Oplossingsgerichte methode en de methode van de Taakgerichte hulpverlening op het gebied van kennis, houding en vaardigheiden.

1.2

ZelfregulatieBinnen de maatschappij wordt een toenemend appl gedaan op het vermogen van mensen om individueel en in groepsverband eigen betekenis te geven aan zichzelf en het samenleven. Verantwoord omgaan met jezelf, je eigen lichaam en de samenleving is een niet geringe opgave in een maatschappij, die uitermate dynamisch, sterk prestatiegericht en overheersend individualistisch is. Een maatschappij waarin sprake is van een grote verscheidenheid aan (sub)culturen en leefstijlen. Met het begrip zelfregulatie raken we het hart van de opleiding Maatschappelijk Werk en Dienstverlening. Het is kenmerkend voor agogisch handelen, dat de professional tegelijk met het helpen oplossen van problemen, probeert, het zelfregulerende vermogen van mensen aan te spreken en te versterken. Door het creren van sociale leersituaties helpen agogen individuen en groepen, persoonlijk, maatschappelijk en wetenschappelijk vraagstuk van deze tijd en van ons beroep. Zelfregulatie is een veranderkundig verschijnsel van de eerste orde. Het ziet elke wijze van sturen als vorm van zelfsturen. Het sturen wordt dus per definitie niet van de mens als actief subject losgekoppeld. Dit maakt dat iedere situatie waarin mensen betrokken zijn, bezien kan worden vanuit het begrip zelfregulatie. Naast de hulpvrager, staat ook de persoon van de maatschappelijk werker in dit programma centraal. Binnen het hedendaagse werkveld van de maatschappelijk werker wordt een enorm appel gedaan op het zelfregulerende vermogen van de professional. Professionaliteit vraagt vandaag de dag om tegelijkertijd effectief, vraaggericht en moreel verantwoord te handelen. De steeds complexere vraagstukken die in de dagelijkse praktijk van de Maatschappelijk werker voorkomen, vragen om een contextueel sturingsconcept, dat een brede en integrale theoretische benadering voorstaat.

1.3

RechtIn de beroepspraktijk van Maatschappelijk Werk en Dienstverlening wordt de werker regelmatig geconfronteerd met vragen op het gebied van sociale verzekeringen, voorzieningen en schulden. Het onderdeel Recht bestaat uit: de hoofdlijnen van het sociale stelsel, de kennis om hulpvragers te kunnen verwijzen en het inzicht in de schulden

Code: MWD 210

pagina 4 van 71

problematiek. Van de sociaal-agoog kan niet worden verwacht dat hij de regelgeving met betrekking tot sociale verzekeringen en voorzieningen volledig beheerst. Wel mag worden verwacht dat hij het sociale stelsel in hoofdlijnen kent, op de hoogte is van het zoekkader en weet waarheen hij hulpvragers op dit gebied moet verwijzen. Het hebben van schulden kan leiden tot problemen. Door tijdig (juridische) actie te ondernemen kunnen problemen dikwijls verholpen worden en kan erger worden voorkomen. Er is een toenemende vraag naar schuldhulpverlening en schuldsanering. Het aantal personen en gezinnen met probleemschulden in Nederland neemt nog steeds toe. Van de maatschappelijk werker wordt verlangd dat hij enig inzicht heeft in de (on)mogelijkheden van de clint die in een problematische schuldensituatie verkeert.

1.4

Visie op beroepIn deze leerlijn leg je de basis van de beroepsvaardigheid visie ontwikkelen en het kunnen onderbouwen en verantwoorden van je visie op mens, maatschappij en beroep. Wekelijks discussieer je met je leerteam over voor het beroep actuele onderwerpen. Deze discussies gebruik je als input voor het visie-document dat je gaat schrijven. Daarmee oefen je op B niveau voor het visiedocument dat je in jaar 4 bij het afstuderen gaat schrijven.

1.5

Opbouw van de handleidingHoofdstuk 1 t/m 9 zijn inleidend van aard. Hierna volgen de verschillende leerlijnen, waarin opdrachten, studietaken en casustiek worden uitgewerkt. Per leerlijn wordt per week beschreven wat er van jou wordt verwacht. Veel plezier en succes in deze periode, Docenten MWD 210.

22.1 Inleiding

Competenties en leerdoelen

Zoals je waarschijnlijk weet werken we in het hoger beroepsonderwijs competentiegericht, zo ook in dit programma. Je werkt aan de ontwikkeling van beroepscompetenties. De competenties geven weer wat een afgestudeerde beroepskracht in huis moet hebben aan vaardigheden, kennis en beroepshouding. De beroepscompetenties waaraan we in onze opleiding werken zijn afkomstig uit de landelijk vastgestelde taakgebieden voor de sociaal agoog. Hieronder staan deze schematisch weergegeven. Je ziet drie taakgebieden, en de zes daartoe behorende competenties.

Code: MWD 210

pagina 5 van 71

Competentieclusters Taakgebied 1.Uitvoering in complexe situaties 2.Werken in en vanuit arbeidsorganisaties 3.werken aan professionaliteit en professionalisering 1. Verkennen, analyseren en definiren 2. Sociaal-agogisch handelen in engere zin 3. Werken in en vanuit een bedrijf of organisatie

4. 5. 6.

De persoon van de professional als instrument Onderzoek ontwikkelen Leren en body of knowledge

2.2

CompetentiesIn dit programma werk je aan de competenties uit de competentieclusters 1, 2 ,4 en 5. Hieronder staan de geselecteerde competenties volledig uitgeschreven, ook geven we telkens weer aan welke deelcompetenties uit deze competenties voorkomen. De deelcompetenties geven concreet weer wat er in de praktijk precies onder de competentie wordt verstaan. Competentiecluster 1: Verkennen, analyseren en definiren. De professionele sociaal agoog is in staat om samen met doelgroep, opdrachtgever en andere betrokkenen de kwaliteit van de verschillende sociale dimensies waarin individu, groep en samenleving betrokken zijn te verkennen, te analyseren en te definiren; met name in situaties waar de kwaliteit van het bestaan onder druk staat. Dit vraagt dat de sociaal agoog tenminste: 1.1. een beargumenteerde, breed reikende visie heeft op wat voor hem of haar de sociale dimensie in de verschillende aangetroffen situaties inhoudt en dat hij of zij steeds in staat is deze visie verder te ontwikkelen in samenwerking met doelgroep en opdrachtgever; 1.2. in staat is zich bewust te maken van eigen sociale en culturele waarden en die van anderen in de verschillende situaties en in staat is deze in de overwegingen te betrekken; 1.3. in staat is tot het maken van ethische afwegingen en tot het verantwoorden ervan in situaties waar het sociale onder druk staat; 1.4. in het algemeen kennis heeft van en inzicht heeft in interpersoonlijke en maatschappelijke verhoudingen ten behoeve van het sociaal-agogisch handelen en in het bijzonder daarbij steeds in staat is tot het opsporen van in concrete situaties benodigde kennis, informatie, objectieve en subjectieve gegevens. Hij of zij kan deze gegevens verwerken tot een ontwikkelingsperspectief. Het gaat hierbij om de verwerving van zowel feitelijke gegevens als bewust maken van beleving, behoeften, vermogens en mogelijkheden tot participatie van individuen en groepen; Competentiecluster 2: Sociaal-agogisch handelen in engere zin De professionele sociaal agoog is in staat tot methodisch handelen in sociaal-agogische contexten en tot het verantwoorden van dat handelen. Het eigene van het methodisch handelen in sociaal-agogische contexten wordt primair gekarakteriseerd door de gerichtheid op zelfregulatie en zelfontwikkeling (empowerment) van clint, groep en organisatie. De sociaal agoog:

Code: MWD 210

pagina 6 van 71

2.2. 2.2. 2.3. 2.6.

2.7.

2.10. 2.11.2. 2.11.3.

is in staat zich te richten op geldende normatieve invalshoeken; is in staat zich te richten op zowel resultaat (ontwikkeling zelfregulatie n leefomstandigheden) als proces; is in staat tot het dialogisch en wederkerig benaderen van de doelgroep en zijn of haar context; is in staat tot methodisch handelen binnen het spectrum van de diverse sociaal-agogische handelingsvormen (verzorgen, behandelen, hulpverlenen, ondersteunen, begeleiden, faciliteren, adviseren, signaleren, opvoeden, leren, ontwikkelen, initiren, bevestigen, present-zijn); is in staat tot handelen conform wat binnen zijn of haar professie als regulatieve cyclus wordt beschouwd en kan daarbij, afhankelijk van de situatie op verschillende punten aanvangen. Het handelen is doelgericht, planmatig handelen. is in staat tot het verantwoorden van het methodisch handelen; kan vraag- en oplossingsgericht handelen; kan doel- en resultaatgericht handelen;

Competentiecluster 4: De persoon van de professional als instrument In het sociaal-agogisch handelen is steeds een aantal meer persoonlijke kwaliteiten van de werker m in het geding ten behoeve van de versterking van het zelfregulatieve vermogen van de clint, groep en/of organisatie.1 Dat brengt met zich mee dat de sociaal agoog in staat is een aantal aan de eigen persoonlijkheid verbonden vermogens professioneel in te zetten (nabijheid) op zodanige wijze dat afstand en nabijheid, presentie en interventie worden gecombineerd. Concreet betekent het dat de sociaal-agoog: 4.4. representatief is; 4.5. professionele macht en verantwoordelijkheid kan hanteren. Competentiecluster 5: Onderzoek ontwikkelen. De sociaal-agoog kan sociaal-agogisch onderzoek verrichten, gericht op planontwikkeling en beroepsontwikkeling. Hij of zij: 5.1. kan reflecteren op het eigen handelen vanuit theoretische en normatieve kaders van het beroepshandelend; 5.2. kan onderzoek doen naar de beroepsuitoefening en de uitkomsten vertalen naar consequenties voor het beroepshandelend; 5.3. kan veranderingen in de samenleving signaleren en deze vertalen in consequenties voor het professioneel handelen.2

2.3

OpleidingskwalificatiesA Werken met en namens clinten

1. De maatschappelijk werker legt contact met de clint c.q. het clintsysteem en streeft naar een samenwerkingsrelatie met de clint ook in situaties gekarakteriseerd door drang of dwang. Professionele aspecten, die steeds in het geding zijn bij contact leggen en opbouwen van een relatie zijn:

1

Deze vermogens vragen verdere uitwerking en argumentatie. Voorlopig sluiten we op dit punt

grotendeels aan bij de persoonlijke en zogenoemde generieke vermogens zorg & welzijn, zoals verzameld in Klaar voor de Toekomst. 2 Ook deze competenties zijn overgenomen uit Profilering Agogische Domeinen I.

Code: MWD 210

pagina 7 van 71

a. b. c. d. e. f.

Goede mondelinge en schriftelijke communicatie, goed kunnen luisteren, uitleggen en toelichten. Het dilemma tussen enerzijds een goede relatie opbouwen en onderhouden met de clint en anderzijds voldoende professionele afstand behouden; Diversiteit3, kan omgaan met diversiteit; Bewustzijn van de eigen normen en waarden teneinde op basis daarvan clinten in hun verscheidenheid te accepteren en te respecteren en een zorgvuldige werkrelatie aan te kunnen gaan; Bewustzijn van verschillen in macht en positie, probeert ze waar mogelijk en gewenst te verkleinen, kan gezag hanteren; Het vermogen om de samenwerkingsrelatie als leerproces te hanteren

2. De maatschappelijk werker vormt zich samen met de clint een beeld van de aard van de vraag van de clint - of problemen in de situatie waarin de clint verkeert. a. De maatschappelijk werker vormt zich een beeld op dialogische en wederkerige wijze en is daarbij gericht op empowerment van de clint; b. De maatschappelijk werker verkent, analyseert en duidt de vraag en situaties van de clint op verschillende niveaus (individu, maatschappij, organisatie), legt adequate verbindingen tussen de verschillende factoren die in het geding (kunnen) zijn en verantwoordt de bevindingen. c. De maatschappelijk werker benoemt en hanteert de verschillende belanghebbenden en de verschillende mogelijk tegengestelde belangen die in het geding zijn. Hij neemt een positie in tussen degene op wie de hulp - en dienstverlening gericht dient te worden, de aanbrenger van de vraag, de opdrachtgever, de betrokken instelling enzovoort; d. Ontwikkelt een visie op het sociaal mogelijke in de betreffende situatie en geeft hier uitwerking aan; e. Maakt ethische afwegingen. 3. De maatschappelijk werker maakt een hulpverleningsplan of dienstverleningsplan in samenspraak met de clint, verantwoordt dit plan op toegankelijke wijze voor betrokkenen en spreekt daarmee de ontwikkelingsmogelijkheden van de clint aan; 4. De maatschappelijk werker verleent hulp en diensten op methodische en reflectieve wijze. Hij of zij handelt volgens de regulatieve cyclus en vangt, afhankelijk van de situatie, op verschillende punten in deze cyclus aan. Deze hulp- en dienstverlening neemt, afhankelijk van de situatie de volgende vormen aan: a. Veranderings- en competentiegerichte begeleiding richt zich op competentieontwikkeling van de clint; b. Ondersteunende en stabiliserende begeleiding; c. Outreachende benadering bemoeizorg; d. Concrete en informatieve hulpverlening; e. Onderzoek en rapportage gericht op verder dan de individuele clint reikende doelen en verklaringen; f. Individuele belangenbehartiging en conflictbemiddeling (inclusief materile hulpverlening); g. Case management, zorgcordinatie, zorgbemiddeling en zorgafstemming (ketenbenadering); h. Uitbouwen en ondersteunen van sociale netwerken; i. Crisisinterventie;

3

Met diversiteit wordt gedoeld op lle factoren die van invloed kunnen zijn, dit zijn onder meer; leeftijd, geslacht, opleiding, levensfase, culturele achtergrond, religie, enzovoort.

Code: MWD 210

pagina 8 van 71

5. De maatschappelijk werker verleent op resultaatgerichte wijze hulp- en dienstverlening volgens een breed spectrum aan methodische benaderingen (eclectisch integratief, methodisch niet eenkennig en evidence based als dat mogelijk, en gezien de situatie geigend is) en verantwoordt de inzet ervan. Ontwikkeling van het zelfregulerend vermogen en empowerment van de clint binnen de rele mogelijkheden vormen daarbij uitgangspunten. 6. De maatschappelijk werker kan verwijzen naar netwerkpartners, evalueert en sluit af. B Werken voor clinten en potentile clinten 1. De maatschappelijk werker signaleert probleemveroorzakende of probleemversterkende factoren in de maatschappelijke context (van clint, clintsysteem), zoals wetten, regels, voorzieningen, situaties die voor bepaalde groepen in de samenleving nadelig werken en handelt gericht op clint, clintsysteem en/of samenleving; 2. De maatschappelijk werker voorziet probleemveroorzakende of probleemversterkende factoren en handelt preventief; 3. De maatschappelijk werker bevordert interculturele communicatie; D Werken in externe samenwerkingsverbanden 1. De maatschappelijk werker draagt de in het beroep vigerende waarden en normen uit; 4. De maatschappelijk werker kan het beroep maatschappelijk werk profileren en zijn taakuitvoering vanuit het beroepsmatig werken verantwoorden; E Zichzelf ontwikkelen in het beroep 1. De maatschappelijk werker reflecteert op het eigen handelen en plant competentieontwikkeling; 2. De maatschappelijk werker handelt: a. normatief ethisch volgens de grondslagen van het beroep b. ondernemend en innovatief c. met bewustzijn van de eigen grenzen d. betrokken e. empathisch f. assertief g. integer h. doel- en resultaatgericht i. kwaliteitsgericht.

2.4

LeerdoelenOp basis van de competenties en opleidingskwalificaties zijn leerdoelen geformuleerd. Deze leerdoelen maken het mogelijk dat de student op het niveau van het 2 e jaar (niveau B1)4 aan de competenties kan werken. Door de instructies die verderop staan beschreven nauwkeurig op te volgen, werk je automatisch aan leerdoelen van dit programma. In week acht wordt getoetst of je de leerdoelen daadwerkelijk hebt gehaald. Bij iedere leerlijn vind je leerdoelen en criteria, die aangeven wat een student dient te kunnen en te kennen om deze leerdoelen te halen.

4

. Zie paragraaf 5.2.

Code: MWD 210

pagina 9 van 71

3

Beroepscontext

Het programma richt zich op de breedte van het Maatschappelijk Werk binnen de samenleving. Er is aandacht voor materile en immaterile hulpverlening, waarbij de nadruk ligt op kortdurende en oplossingsgerichte methodieken. Dit programma richt zich in het bijzonder op het: algemeen maatschappelijk werk; jeugdzorg; reclassering; geestelijk gezondheidszorg; dak- en thuislozenzorg; schoolmaatschappelijk werk; ziekenhuismaatschappelijk werk; bedrijfsmaatschappelijk werk; crisisopvang; vluchtelingenwerk; schuldhulpverlening; verslavingszorg; slachtofferhulp en andere;

4

Plaats in het curriculum

In de eerste periode wordt na een introductie van twee weken nadruk gelegd op de methode van de Taakgericht Hulpverlening en het Oplossingsgericht werken. De wetenschappelijke, theoretische onderbouwing en de leerlijnen recht en zelfregulatie zullen daarbij aansluiten. In de tweede periode zal de methode van het relatie/persoonsgericht werken centraal staan. In de derde periode het systeemgericht werken en in de vierde periode zal het eclectischintegratief werken aan bod komen. Deze kennis is nodig om in het derde jaar in de stage bewust keuzes te kunnen maken in het methodisch handelen.

55.1

Studiebelasting en Niveau

StudiebelastingLeerlijn Taakgerichte hulpverlening Zelfregulatie Recht Visie op beroep5 Credits 6 1 2 1 EC EC EC EC SBU 168 SBU 28 SBU 56 SBU 28 SBU

5

Aangezien in het leerteam binnen Visie op beroep wordt gewerkt, is er sprake van meer SBU. In het leerteam van 5-8 studenten kunnen opdrachten verdeeld worden.

Code: MWD 210

pagina 10 van 71

De bovenstaande SBU zijn inclusief de voorbereidingstijd, die je nodig hebt om jouw opdrachten c.q. leertaken te maken. Bovendien zijn de uren die nodig zijn voor het maken van jouw toetsen ook inbegrepen.

5.2

Niveau B1A. Moeilijkheidsgraad van de opdrachten: 1. De opdracht, de oefening, de casus of het probleem is minder complex, dat wil zeggen dat er sprake is van beperkte variabelen, min of meer eenduidige verbanden en onjuist toegepaste interventies zijn niet levensbedreigend . 2. Actuele en enigszins complexe casustiek, opdracht, probleem of oefening uit de brede beroepspraktijk van het Social Work dient in afstemming op de gegeven ecs als gezamenlijk onderdeel van de onderwijseenheid te worden verwerkt (authentieke beroepssituaties, authentieke casustiek, authentiek project, etc.). 3. Theorie, methodiek en procedures worden gegeven, alle literatuur is van tevoren bekend. 4. De student komt tot analyse van aangegeven normatieve overwegingen. De student kan in het tweede studiejaar tot een eerste analyse komen van de normatieve overwegingen die hij allemaal kn en mogelijk mot maken. 5. Nadruk ligt op eerste analyse van problemen in de eigen beroepscontext. B. De mate van zelfstandigheid van de student: 1. De docent geeft aanwijzingen, feedback, coaching en begeleiding. De zoekweg naar de samenhang tussen theorie, methodiek, interventies is minder eenduidig. Dit betekent: de student krijgt aanwijzingen welke theorien hij moet bestuderen en hoe deze theorien bij een methodiek en daaruit voortkomende interventies passen, waarbij de student een eerste verbinding legt tussen theorie, methodiek en passende interventies. De interventies, of gedragsprotocollen zijn eenduidig in die zin, dat de student duidelijke criteria krijgt waaraan zijn intervenirend gedrag moet voldoen. De student kan zichzelf aan die criteria toetsen en leren zijn eigen gedrag bij te sturen. 2. De juiste interventies behorende bij, de opdracht, de oefening, de casus of het probleem zijn minder eenduidig. 3. Reflectie wordt gestimuleerd zowel betreffende het bereiken van het vereiste resultaat als op de wijze van leren. C. Wat wordt er in de toets van de student verwacht: 1. De opdracht, de oefening, de interventie m.b.t. het probleem en/of casus, incl. analyse en doelformulering, worden technisch correct uitgevoerd. 2. Er is sprake van een aan de specifieke beroepsdisciplines overstijgende actuele en enigszins complexe casustiek, opdracht, probleem of oefening uit de brede beroepspraktijk van het Social Work, die in afstemming op de gegeven ecs als gezamenlijk onderdeel van de onderwijseenheid zijn verwerkt (authentieke beroepssituaties, authentieke casustiek, authentiek project,etc). 3. Relevante vakinhoudelijke literatuur (theorien methoden en procedures) wordt gekend en correct gebruikt. Ook al is de literatuur niet in detail voorgeschreven, de student toont middels inhoudelijke onderbouwing aan en dat deze de voorgeschreven (vak)literatuur kent en kan gebruiken.

Code: MWD 210

pagina 11 van 71

4. Aangegeven normatieve overwegingen en dienaangaande analyse worden correct gemaakt. De student dient normatieve overwegingen te maken, die worden getoetst. 5. De opdracht, de oefening, de interventie m.b.t. het probleem en/of casus, incl. analyse en doelformulering, worden contextueel correct uitgevoerd.

6

Werkwijze

Dit programma bestaat uit vier programmaonderdelen (leerlijnen), deze beschrijven we hieronder kort. De gemiddelde hoeveelheid studiebelastinguren (SBU) die je deze periode gemiddeld aan de afzonderlijke leerlijnen besteedt, worden telkens vermeld.

Taakgerichte hulpverlening

(168 SBU)

In de eerste periode wordt een begin gemaakt met een introductie van twee weken, waarin zal worden ingegaan op de begrippen methode, methodiek en methodisch handelen. De introductie omvat de breedte van het Maatschappelijk Werk, achterliggende theorien en visie op het beroep en het methodisch handelen in het bijzonder. Wat is precies het werkterrein en de expertise van de maatschappelijk werker? En wat werkt eigenlijk in het werken met clinten? In de daarop volgende weken wordt gewerkt aan het zich eigen maken van de taakgerichte hulpverlening en het oplossingsgericht werken als methodiek, zowel op kennis- als op houdings- en vaardigheidsniveau.

Zelfregulatie

(28 SBU)

Het vak Zelfregulatie komt in de eerste 3 periodes van het tweede studiejaar terug. Het programma van periode 1 staat in dit hoofdstuk beschreven. In periode 1 maak je drie weken achtereen theoretisch en persoonlijk kennis met cognitieve zelfregulatie. Hierbij gebruik je hoofdstuk 1 tot en met 3 van het boek Zelfregulatie van Gerard Donkers. Je volgt iedere week een basisgroepbijeenkomst en een bijeenkomst in de studiegroep. Daarnaast werk je individueel aan opdrachten en lees je wekelijks de opgegeven literatuur. Als toets dient een casus geanalyseerd te worden aan de hand van vooraf opgegeven criteria. Deze thuistoets wordt ingeleverd in week 5.

Recht

(56 SBU)

In de hulpverleningspraktijk wordt men met betrekking tot hulpvragen op materieel gebied dikwijls geconfronteerd met vragen op het gebied van sociale verzekeringen, voorzieningen en schulden. Van de sociaal-agoog kan en mag niet worden verwacht worden dat hij de regelgeving met betrekking tot sociale verzekeringen en voorzieningen volledig beheerst. Wel mag worden verwacht dat hij het sociale stelsel in hoofdlijnen kent, op de hoogte is van het zoekkader en weet, waarheen hij hulpvragers op dit gebied moet verwijzen. Het hebben van schulden kan leiden tot problemen. Het aantal personen en gezinnen met probleemschulden in Nederland neemt nog steeds toe.

Code: MWD 210

pagina 12 van 71

Door tijdig (juridische) actie te ondernemen kunnen problemen dikwijls verholpen worden en kan erger worden voorkomen. Er is een toenemende vraag naar schuldhulpverlening en schuldsanering. Van de sociaal-agoog wordt verlangd dat hij enig inzicht heeft in de (on)mogelijkheden van de clint die in een problematische schuldensituatie verkeert.

Visie op beroep

(28 SBU)

Visie op beroep is een integrale leerlijn: dat houdt in dat er een opdracht centraal staat die leidt tot een beroepstaak. Bij visie op het beroep is het uitgangspunt dat het hebben en kunnen formuleren van een visie van essentieel belang is. Het is een voorwaardelijke competentie bij beroepstaken als signaleren en belangenbehartiging, maar speelt ook een rol bij het kunnen analyseren van een probleemsituatie en het komen tot een aanpak van problemen. Het kunnen zien en leggen van verbanden, het breder kijken vanuit verschillende perspectieven, het kunnen bepalen wat effectief of ethisch verantwoord is; visie (ontwikkelen) staat bij al deze zaken centraal. In week 1-5 leer je discussiren en leg je de basis van de beroepsvaardigheid visie ontwikkelen en het kunnen onderbouwen en verantwoorden van je visie op mens, maatschappij en beroep.

7

Studiewijzer

In de studiewijzer wordt per week weergegeven welke instructies je voor de verschillende leerlijnen moet uitvoeren en in welke werkvormen elke week wordt gewerkt. De begeleide werkvormen zijn telkens dik gedrukt. De instructies worden verder in de studiehandleiding uitgebreid beschreven. Let erop dat de volgorde van de lessen per leerteam sterk kan wisselen. In de rechterkolom wordt de sbu vermeld. Week 1 Werkvorm Individueel Basisgroep Leerteam Studiegroep Individueel Basisgroep Kick-off bijeenkomst Individueel Basisgroep Studiegroep Basisgroep Leerteam

Leerlijn Methodiek

Instructie A1 A2 A3 A4 C1 C2 B1 B2 B3 B4 D1 D2

SBU 8 1,5 4 1,5 4 1.5 2 4 2 1 1 2

Recht Zelfregulatie

Visie op beroep

Code: MWD 210

pagina 13 van 71

Leerlijn Methodiek

Instructie A5 A6 A7 A8 A9 C3 C4 B5 B6 B7 D3 D4 D5

Week 2 Werkvorm Individueel Basisgroep Leerteam Studiegroep Leerteam Individueel Basisgroep Individueel Basisgroep Studiegroep Basisgroep Individueel Leerteam Week 3 Werkvorm Individueel Individueel Basisgroep Studiegroep Individueel Individueel Basisgroep Individueel Individueel Basisgroep Studiegroep Basisgroep Individueel Leerteam Week 4 Werkvorm Individueel Individueel Basisgroep Studiegroep Individueel Individueel

SBU 8 1,5 4 1.5 4 4 1.5 3 2 1 1 3 2

Recht Zelfregulatie

Visie op beroep

Leerlijn Methodiek

Instructie A10 A11 A12 A13 A14 C5 C6 B8 B9 B10 B11 D6 D7 D8

SBU 14 3 1,5 1,5 3 4 1.5 3 2 2 1 1 3 2

Recht Zelfregulatie

Visie op beroep

Leerlijn Methodiek

Instructie A15 A16 A17 A18 A19 C7

SBU 12 3 1,5 1,5 3 4

Recht

Code: MWD 210

pagina 14 van 71

Zelfregulatie Visie op beroep

C8 C9 B12 D9 D10 D11

Basisgroep Leerteam Individueel Basisgroep Individueel Leerteam Week 5 Werkvorm Individueel Individueel Basisgroep Individueel Studiegroep Individueel Individueel Basisgroep Individueel toets inleveren Basisgroep Individueel Week 6 Werkvorm Individueel Individueel Basisgroep Individueel Studiegroep Individueel Individueel Basisgroep Leerteam Individueel Week 7 Werkvorm Individueel Individueel Basisgroep Studiegroep Individueel

1.5 2.5 5 1 3 2

Leerlijn Methodiek

Instructie A20 A21 A22 A23 A24 A25 C10 C11 B13 D12 D13

SBU 5 3 1,5 2 1,5 3 4 2.5 1 3

Recht Zelfregulatie Visie op beroep

Leerlijn Methodiek

Instructie A26 A27 A28 A29 A30 A31

SBU 10 3 1,5 1 1,5 3 4 1.5 2.5 3

Recht

C12 C13 C14

Visie op Beroep

D14

Leerlijn Methodiek

Instructie A32 A33 A34 A35 A36

SBU 12 3 1,5 1,5 3

Code: MWD 210

pagina 15 van 71

Recht

Visie op beroep

A37 C16 C17 C18 D15

Individueel Individueel Basisgroep Leerteam Individueel Week 8

12 4 1.5 2.5 3

Toets Methodiek Methodiek MWD 210-A Methodiek MWD 210-D1 Recht MWD 210-B Visie op Beroep MWD 210-D4 Instructie A 38 Kennistoets Methodiek persoonlijk werkmap Recht: Toepassingstoets inleveren bij docent recht. persoonlijk visiedocument Week 9 Werkvorm 12 3 10 0

Leerlijn (geen activiteiten)

Instructie

Leerlijn Evaluatie

Instructie F1

Week 10 Werkvorm Basisgroep

SBU 1.5

Code: MWD 210

pagina 16 van 71

8

Toetsing

De student sluit het programma in week 8 af met 4 toetsen. De toets voor zelfregulatie is reeds ingeleverd in week 5. Deze toetsen worden hieronder kort omschreven en toegelicht. Per behaalde toets behaalt de student een aantal studiepunten. Als de student alle toetsen met minimaal 5,5 afsluit, krijgt hij/zij 10 EC. Hieronder lees je informatie over de toetsvormen, hoe jij je het beste kunt voorbereiden, en wanneer je de credits krijgt toegewezen.

8.1

Toetsvormen en Beoordelingscriteria

Alle thuistoetsen dienen digitaal via Ephorus en schriftelijk via het postvakje van de begeleidend docent te worden ingeleverd. Alle thuistoetsen dienen te voldoen aan de criteria van de academiegids. Voldoet de toets niet volledig aan dit voorwaardelijk criterium, dan wordt de toets niet ingenomen. 8.1.1 Toets 1 Kennistoets Taakgerichte Hulpverlening De kennis uit de methodieklijn wordt getoetst door middel van een kennistoets. Daarin wordt de bestudeerde literatuur getoetst aan de hand van casustiek ( kennen van de TGH cyclus en deze kunnen toepassen) en open vragen (theorie en visie achter de methodiek van TGH) 8.1.2 Toets 2 Werkmap MWD 210-D1 In de leerlijn taakgerichte hulpverlening maak je wekelijks voor- en nabeschouwingen die je bundelt in een persoonlijke werkmap. Dit document lever je in, in week 8 op uiterlijk dinsdag voor 12.00 uur. De methodiekdocent beoordeelt deze werkmap. De criteria voor de beoordeling staan vermeld bij de opdrachten. Alle opdrachten dienen afgesloten te worden met voldaan. Om de 6 EC van de kennistoets MWD 210-A uitgekeerd te krijgen dien je tenminste 5.5 te scoren. Bovendien dient de werkmap (MWD 210 D1) met een voldaan te zijn afgesloten (voorwaardelijk) 8.1.3 Toets 3 Zelfregulatie : casusanalyse. De toets zelf staat beschreven in hoofdstuk 11 en de criteria in bijlage 1. De toets wordt digitaal ingeleverd en in het postvak van de begeleidend docent in WEEK 5 op donderdag uiterlijk 12.00 uur. Let op!!!: Bij het schrijven van deze toets gebruik je minimaal 800 , maximaal 950 woorden. Om de 1 EC van de toets uitgekeerd te krijgen dien je tenminste 5.5 te scoren. 8.1.4 Toets 4 Recht MWD 210-B Recht wordt getoetst door middel van een toepassingstoets. Het gaat om een open-boektoets, waarin je de behandelde stof gaat toepassen. Tijdens de toets op school krijg je een aantal casussen voorgelegd. Getoetst wordt het aantoonbaar correct hanteren van wet- en regelgeving. Per vraag wordt aangegeven hoeveel punten je kunt verdienen.

Code: MWD 210

pagina 17 van 71

Om de 2 EC van de toepassingtoets uitgekeerd te krijgen dien je tenminste 5.5 te scoren. 8.1.5 Toets 5 Persoonlijk visiedocument MWD 210-D4

Visie op beroep wordt getoetst met een opdracht, waarin je 4 discussies individueel uitwerkt, verdiept en aanscherpt (zie opdracht in de leerlijn Visie op beroep). De toets wordt digitaal (Ephorus) en hard copy samen met de ontvangen feedbackformulieren van je collegastudenten via het postvak van de begeleidend docent ingeleverd op maandag in week 8 voor 10.00 uur. Om de 1 EC van de toets uitgekeerd te krijgen dien je tenminste 5.5 te scoren.

8.2

HerkansingDe herkansing vindt plaats in week 9 van periode 2. Bij de verschillende leerlijnen (H 10-13) kunnen aanvullingen staan beschreven. De herkansing van de thuistoetsen vindt plaats in periode 2 week 9 op woensdag voor 12.00 uur.

8.3

DeelnameverplichtingBij dit programma geldt geen deelnameverplichting. Wij verwachten echter, dat je jezelf wilt ontwikkelen tot een aankomend beroepskracht die zich goed heeft voorbereid op de stageperiode. Dit houdt onder meer in, dat je natuurlijk aanwezig bent. Tijdens de stageperiode wil je immers een serieuze gesprekpartner zijn voor je clinten en als hulpverlener vanuit de taakgerichte- en oplossingsgerichte methodieken kunnen interveniren.

8.4

Toetsnormen en plagiaatdetectie in geval van thuistoetsen8.4.1 Taalnormen

In jaar 1, periode 1 + 2 + 3 geven docenten een waarschuwing als de ingeleverde thuistoets niet voldoet aan de taalnormen van de academiegids. Schrijfproducten worden uitsluitend beoordeeld op spellingsniveau. M.a.w. het gaat hier nog niet om zinsconstructies en tekstopbouw. Vanaf periode 4, jaar 1 en in jaar 2, jaar 3 en jaar 4: Het inleveren van een verbeterd schrijfproduct dat niet aan de norm voldoet, wordt beschouwd als een gemiste eerste kans. Na het programma taalvaardigheid in het 2 e jaar wordt zowel naar spelling, zinsconstructies en tekstopbouw gekeken. Uitzondering Studenten die vinden dat ze niet aan deze criteria kunnen voldoen, kunnen hiervoor contact opnemen met de examencommissie. Hoe wordt je thuistoets / schrijfproduct bekeken? Zodra de docent een tekst leest en constateert dat er veel taalfouten in staan, streept deze

Code: MWD 210

pagina 18 van 71

op 2 willekeurige pagina's uit het schrijfproduct het aantal fouten aan. In de academiegids staan harde criteria om vast te stellen wanneer het schrijfproduct onvoldoende is. Voor vragen m.b.t. taalregels verwijzen we naar het boek Basisboek Spelling of naar de docent taalvaardigheid. 8.4.2 Plagiaatdetectie

Binnen Avans gebruiken we Ephorus voor plagiaatdetectie. Ephorus vergelijkt teksten en geeft aan hoeveel procent van de tekst overeenkomt met andere tekst uit de database en ook uit welke bron de tekst afkomstig is. Definitie plagiaat: het overnemen van stukken, gedachten, redeneringen van anderen en deze laten doorgaan voor eigen werk (Bron: Kruyskamp, C. (1980). Groot woordenboek der Nederlandsetaal (10e.herz.dr.). s-Gravenhage: Martinus Nijhoff.

Hoe je bronnen moet vermelden (parafraseren of citeren) vind je gedetailleerd beschreven in de academiegids. De bronvermelding is gebaseerd op de internationale APA normering. Het moet glashelder zijn of iets helemaal je eigen denkwerk is, of je het geheel of gedeeltelijk overgenomen hebt of dat je de inhoud in eigen bewoordingen hebt weergegeven. Uitgangspunt: Docenten controleren uitsluitend of er sprake is van het overnemen van bronnen/citaten zonder bron- c.q. citaatvermelding (plagiaat). De examencommissie zal vervolgens moeten vaststellen of hier sprake is van opzet (plagiaat) of van slordigheid door de student. Gebruik van Ephorus: Om Ephorus optimaal te kunnen benutten is het van belang om bij het inleveren en scannen van tekst rekening te houden met de volgende zaken: 1. Als student moet je uitsluitend een definitief schrijfproduct inleveren via Ephorus om te voorkomen dat Ephorus overeenkomsten constateert tussen verschillende versies van dezelfde schrijfopdracht. 2. Als student laat je alleen de kerntekst van een werkstuk scannen door Ephorus. Dus gn literatuurlijst en gn bijlage(n). Juist deze onderdelen vertonen vaak (terecht) grote overeenkomsten met andere teksten. 8.4.3 Stappenplan

Actie student De student uploadt zijn tekst via de werkplaats van zijn klas. Actie docent De docent controleert via Configuratiescherm > Ephorus Assignment hoe groot de overeenkomst is met andere ingeleverde teksten. De docent controleert alleen of er een vermoeden is van plagiaat. Optie A Overeenkomst 10% dan kijkt de docent wat hiervan de oorzaak is. Het kan bijv. zijn dat een student tegen de afspraak in toch de literatuurlijst en bijlage(n) heeft laten scannen.

Code: MWD 210

pagina 19 van 71

In geval van optie B en geen duidelijke oorzaak: - Docent stelt student schriftelijk op de hoogte van de uitslag van Ephorus en de acties die ondernomen worden. - Docent stuurt het werk door naar de examencommissie. - Het werk wordt niet gecorrigeerd lopende het onderzoek door de examencommissie. Actie examencommissie - De examencommissie onderzoekt het aangemelde geval op mogelijk plagiaat en neemt een besluit. - De examencommissie brengt zowel de student als de docent schriftelijk op de hoogte van het genomen besluit. Wettelijk kader Artikel 8.17 van de OER biedt het vereiste wettelijke kader voor plagiaatdetectie.

Code: MWD 210

pagina 20 van 71

99.1

Literatuur

Literatuur Taakgerichte hulpverlening Ad Snellen, (2007), Basismodel voor methodisch hulpverlenen in het Maatschappelijk werk derde herziene druk, Bussum, Coutinho (ISBN 9789046900352). Vries, S. de (2008 of 2010), Basismethodiek psychosociale hulpverlening, (tweede druk) Houten, Bohn Stafleu van Loghum ISBN 978 90 313 7941 5 Jagt, N., Jagt, L., (2004) Taakgerichte hulpverlening in Social Work, derde druk, Houten, Bohn Stafleu Van Loghum (ISBN 9789031343744)

9.2

Literatuur ZelfregulatieDonkers,G., (2003) Een contextuele benadering van Zelfregulatie, eerste druk, Houten, Bohn Stafleu van Loghum (ISBN 9789031338924)

9.3

Literatuur Recht Bunthof, A., Visscher, Y.M., (2009) Mens en recht, druk 6 of 7, Groningen, Noordhoff Uitgevers B.V (ISBN: 9789001765040) (reeds in bezit uit eerste jaar) De kleine Gids voor de Nederlandse sociale zekerheid 2010/1 -Kluwer Deventer (verschijnt twee maal per jaar) (Deze kleine Gids mag onbeschreven (onderstrepen is toegestaan) worden meegenomen naar het tentamen).

Aanbevolen Literatuur Praktische informatie over sociale zekerheid laatste uitgave Kluwer Deventer Stimulansz Utrecht (ieder jaar verschijnt er een nieuwe druk)

D.Haster Integrale schuldhulpverlening Wolters Noordhoff Groningen laatste druk

9.4

Literatuur Visie op beroep Loo MWD, (2010), Herkenbaar en toekomstgericht- II Opleidingsprofiel en opleidingskwalificaties Maatschappelijk Werk en Dienstverlening, Amsterdam, SWP, ISBN 978 90 8850 0213 NVMW, (2006), Beroepsprofiel van de maatschappelijk werker, tweede druk, drukkerij Anraad, ISBN 90 7062 024 3

Code: MWD 210

pagina 21 van 71

1010.1

Leerlijn Taakgerichte hulpverlening

Inleiding en OpdrachtIn de eerste periode staat de kortdurende hulpverlening centraal: specifiek gaan we in op de Taak Gerichte Hulpverlening (TGH) en de Oplossinggerichte methode. In de tweede periode staat de Experintile Interpersoonlijke Therapie centraal en in de derde periode de systeemgerichte benadering. Tot slot zal in de vierde periode aandacht zijn voor het ontwikkelen van eigen stijl van hulpverlenen op basis van een gefundeerde visie op clint, probleem en hulpverlener. 10.1.1 Orintatie Maatschappelijk werk Binnen het vakgebied van het maatschappelijk werk staat volgens het Beroepsprofiel de volgende missie centraal: Bevorderen dat mensen tot hun recht komen, als mens en als burger. Maatschappelijk werkers streven ernaar dat mensen zich in wisselwerking met hun sociale omgeving zo goed mogelijk kunnen ontplooien, naar hun eigen aard, behoeften en opvattingen, en dat ze rekening houden met anderen met wie zij samenleven. Doelstelling van het maatschappelijk werk is het bevorderen van participatie, autonomie en zelfredzaamheid van mensen binnen hun sociale en maatschappelijke verbanden. Hulp aan mensen die in hun sociale situatie problemen ervaren is daartoe een middel, maar benvloeding van de gang van zaken in de samenleving net zo goed.6 In dit bovenstaande stukje staan een aantal uitgangspunten genoemd van het maatschappelijk werk, waar in het tweede jaar van de opleiding Maatschappelijk werk en dienstverlening mee gewerkt wordt. Zo zul je zien, dat het terrein van maatschappelijk werk gedefinieerd wordt, als het psychosociaal functioneren. Mensen leven met zichzelf en hun psyche in situaties. Iedere mens heeft zijn uitwerking op die sitautie, maar wordt er tevens door bepaald. Daarin heeft de mens dus mogelijkheden, maar ook begrenzingen. Als student leef je veelal in meerdere situaties: in de thuissituatie met het gezin van herkomst, zelfstandig of met een partner tot en met onder andere de huisbaas/woningbouwvereniging, hypotheekaanbieder, verzekeraar. In de opleidingssituatie met je klas, de docenten, de structuur en regelgeving van de opleiding, maar ook het bredere onderwijs op maatschappelijk niveau met studiefinanciering, toelatingseisen en prestatienormen. In de werksituatie met je werkgever, eventuele klanten/ afnemers, collegae en het bredere kader van arbeidwetgeving, belastingstelsel, sociale zekerheid. In je sociale leven met vrienden, buren, de bredere (schoon)familie, kennissen etcetera. Dat psychosociale functioneren kent dus een publieke sfeer en een privsfeer. Daarbij kunnen mensen problemen ervaren: op het gebied van de persoon zelf met zijn gedachten, gedrag, emoties en strevingen (interne afstemming) of in relatie tot hun omgeving/ situatie (externe afstemming) of in de situatie zelf, waarin de situatie zelf als problematisch ervaren wordt (externe afstemming) De hulpverlener richt zich dus op de persoon in zijn materile n sociale context.6

Beroepsprofiel van de maatschappelijk werker, NVMW, Utrecht, 2008, tweede druk

Code: MWD 210

pagina 22 van 71

Methodisch werken Die hulpverlening wordt vervolgens methodisch vorm gegeven. Er wordt niet zomaar wat gedaan. De maatschappelijk werker gaat doelgericht, systematisch, planmatig en procesmatig te werk. Snellen7 definieert dat model van methodisch werken als volgt: een interactioneel gebeuren tussen hulpverlener en clint; ter oplossing van problemen; dat min of meer- in fasen verloopt; vanuit specifieke opvattingen en uitgangspunten (visie). Dit methodische werken is de basis van het beroep, waarin iedere maatschappelijk werker zijn eigen accenten legt, afhankelijk van de problematiek, de clint of doelgroep, de instelling van waaruit hij werkt en de persoonlijke voorkeur, die weer is ontstaan uit persoonlijke vaardigheden en een persoonlijke visie op mens, maatschappij en beroep. Het procesmatige in het methodisch werken wordt door Snellen verder uitgewerkt in drie processen, die onderling een verband kennen: De interactieontwikkeling, waarbij de hulpverlener stuurt in de richting van meer initiatief, groter vertrouwen en meer veiligheid voor de clint. De clintontwikkeling, ofwel de psychologische fasen, die een clint moet doorlopen om probleemoplossing te bereiken. De probleemafwikkeling, de stappen die gezet dienen te worden volgens de logica van het probleemoplossing. Methode-methodiek-methodisch werken Binnen methodisch werken vormt de kleinste eenheid het niveau van de interventies en technieken. Ten aanzien van de begrippen methode en methodiek, kun je methodisch werken zien als het lege model, dat op allerlei mogelijke manieren kan worden ingevuld. Hoe het ingevuld wordt, hangt mede af van de achterliggende theorie en ideologische waardekaders, waarbij visie een belangrijke rol speelt. Het maakt immers verschil voor de werkwijze of je werkt vanuit de opvatting, dat elke mens pas in beweging komt wanneer hij zelf iets nastreeft (motivatietheorie), wanneer je werkt vanuit de opvatting dat de mens een onbeschreven blad is en leert door conditioneren (behaviorisme), of wanneer het uitgangspunt is, dat genetisch bepaald is wie of wat we worden in het leven (biologisch determinisme). Daarnaast vindt voeding plaats vanuit de praktijk: de gestolde en gereflecteerde neerslag van wat in de praktijk blijkt te werken. Ook wel de praktijktheorie genoemd. Als laatste vindt er ook beschrijving plaats van gesystematiseerde aanpak in de praktijk: methodebeschrijving.

7

Snellen, A., Basismodel voor methodisch hulpverlenen in het maatschappelijk werk, Coutinho, Bussum, 2007, derde herziene druk, blz. 22

Code: MWD 210

pagina 23 van 71

In schema ziet dit er volgens Ad Snellen als volgt uit: Methodisch werken (formeel model)

Methodiek (praktijktheorie)

Methode (praktijk)

Interventies/ technieken (kleinste eenheid)

Gangbare definities van methodiek zijn als volgt: methodiek is een pakket op elkaar aansluitende methoden, die bruikbaar zijn om het gestelde doel te bereiken8. In methodiek zitten verschillende methoden opgesloten9. Pakket van methoden gebaseerd op wetenschappelijke theorien, gericht op het concrete handelen in de eigen werksituatie, samengeteld vanuit een eigen visie met persoonlijke kleur, bruikbaar om met de clint vastgestelde doelen te bereiken. Een gestandaardiseerde werkwijze om een bepaalde problematiek aan te pakken met het oog op een bepaalde doelstelling; deze werkwijze kent een bepaalde procedure en is toepasbaar in meerdere vergelijkbare situaties en wordt uitgevoerd door meerdere in deze methodiek getrainde personen10 Gangbare definities van methoden zijn als volgt: Een gesystematiseerde wijze van werken in een bepaalde situatie om een bepaald doel te bereiken. Praktijkmodel11 10.1.2 Positionering van het leerteam of de student De student werkt voornamelijk individueel en soms in leerteam verband. De nadruk ligt op het individueel werken en samen oefenen en uitwisselen in de studiegroep, onder begeleiding van de docent. 10.1.3 Opdracht De eindopdracht van de leerlijn TGH bestaat uit een kennistoets (open vragen) en een werkmap met daarin de voor- en nabeschouwingen, die per week gemaakt zijn. Door middel van het werken aan de werkmap, bereidt de student zich voor op de lessen en de uiteindelijke kennistoets. Aanwijzingen voor het werken aan de werkmap en de criteria staan bij de instructies vermeld.

8 9

Riet, N. van, maatschappelijk werk doelgroepen en werkvelden, Noordhoff, Groningen, 2003 Jagt en Jagt, Taakgerichte hulpverlening in social work, Bohn Staffleu van Loghum, Houten 2004 10 Ploeg, J.D. van der, Methodiekontwikkeling in beeld, SWP, Utrecht, 1996 11 Snellen, zie voetnoot 2

Code: MWD 210

pagina 24 van 71

10.2

Leerdoelen en criteria van de leerlijn Taakgerichte HulpverleningHieronder staan de leerdoelen, die binnen de methodiek TGH en de Oplossingsgerichte methode sturend zijn. Deze leerdoelen worden afgeleid van de social work competenties en opleidingskwalificaties MWD (zie H2) Iedere leerdoel wordt vertaald naar criteria die tevens als beoordelingsinstrument worden gehanteerd. Leerdoelen en Criteria a. De student kan psycho-sociaal functioneren in relatie brengen met de missie, taken en het methodisch werken in het maatschappelijk werk. 1. De student benoemt de missie en de taken van het maatschappelijk werk. 2. De student licht toe wat bedoeld wordt met: de samenhang tussen de individuele, situationele en maatschappelijke invalshoek. 3. De student maakt een duidelijk onderscheid tussen de priv-sfeer en de publieke sfeer en verwoordt waar de priv-sfeer en de publieke sfeer elkaar raken. 4. De student geeft in het handelen de samenhang tussen de subjectieve en de objectieve component weer. 5. De student benoemt de kenmerken van methodisch handelen in het algemeen. b. De student kan de uitgangspunten van TGH en de Oplossingsgerichte methode benoemen en heeft gedurende het programma een eigen visie op deze methodieken ontwikkeld. 1. De student schetst het profiel van TGH correct. 2. De student benoemt en verantwoordt waar volgens hem de oorzaak van de problemen ligt: bij de clint, in zijn omgeving, in de ontwikkelingen in de samenleving of in de wisselwerking tussen clint en omgeving. 3. De student plaatst de visie van TGH en de Oplossingsgerichte methode in de referentiekaders uitgewerkt door Snellen. 4. De student licht zijn visie op de kortdurend efficinte hulpverleningsbenadering van TGH en de Oplossingsgerichte methode toe en beargumenteert en onderbouwt deze visie. c. De student kan probleemsituaties binnen de kaders van de taakgerichte hulpverlening analyseren en is in staat verworven kennis, vaardigheden en houdingselementen te integreren tot bruikbaar beroepsmatig handelen. 5. De student inventariseert samen met de clint de verschillende probleemgebieden en plaatst deze binnen de probleemcategorien van TGH. 6. De student prioriteert met een logische argumentatie, waarom hij kiest voor het eerst op orde brengen van een aantal zaken, zoals schulden, huisvesting enz. f voor het allereerst verstevigen van de relatie met de clint. Hij onderbouwt zijn keuze, gebruik makend van de literatuur. 7. De student brengt op een inzichtelijke manier het probleemgebied/ de probleemgebieden van de clint in kaart en maakt een onderbouwde keuze, in wat volgens hem het beste te benvloeden probleemgebied van de clint is. 8. De student beschrijft en beargumenteert of en hoe de context bij de hulpverlening betrokken dient te worden. 9. De student brengt de feiten, belevingen en overtuigingen helder en overzichtelijk in kaart. 10. De student stelt in overleg met clinten een hulpverleningsdoelen en taken op. 11. De student geeft leiding/sturing aan een gesprek.

d. De student heeft inzicht in het eigen (methodisch) handelen, weet de gekozen interventies te benoemen en daarop te reflecteren. 12. De student beschrijft het eigen beroepsmatig handelen, houding en motivatie, reflecteert erop en ontwikkelt deze verder.

Code: MWD 210

pagina 25 van 71

e. De student kan doelen formuleren en weet deze doelen vanuit de gelezen literatuur te toetsen op haalbaarheid en uitvoerbaarheid. 13. De student benoemt en verantwoordt de waarde van een proactieve wijze van doelbepaling. 14. De student demonstreert in de doelformulering/doelbeschrijving de zeven kenmerken van goed geconstrueerde doelen toe te kunnen passen. 15. De student toont aan in staat te zijn taken te formuleren die bijdragen aan het behalen van de eerder geformuleerde doelen. 16. De student verheldert binnen welke modaliteit(en) de doelen zijn geformuleerd. 17. De student stelt een concrete, haalbare hoofdtaak en deeltaken voor, selecteert taken m.b.t. het gekozen probleemgebied en beargumenteert de keuzes die daarbij zijn gemaakt adequaat. 18. De student maakt een gedetailleerde taakplanning. 19. De student vraagt op een belangstellende en aanmoedigende wijze naar de taakuitvoering en geeft het belang daarvan aan. 20. De student benoemt de functie van evaluaties van hulpverleningsproces, evalueert effectief en sluiten helder af. 21. De student evalueert open de relatie met de clint en sluit duidelijk af.

10.3

Instructies van de leerlijn Taakgerichte hulpverlening per week10.3.1 Week 1: En grote, complexe kluwen. Daarin ligt de uitdaging.. Maatschappelijk werkers moeten als je inhoudelijk naar hun werk kijkt welhaast schapen met vijf poten zijn. De problematiek waar zij mee te maken krijgen, strekt zich uit van schuldhulpverlening en andere materile problematiek tot psychosociale problematiek zoals: huiselijk geweld, uitkeringsfraude, relatieproblemen en het verstrikt raken in bureaucratische rompslomp tot zware depressies van opvoedingsproblematiek tot hulp bij verwerking van traumatische gebeurtenissen. En dat allemaal niet netjes n voor n, maar vaak door elkaar heen als n, groot kluwen. Dat is de kracht van het maatschappelijk werk en daar moeten wij ons hard voor blijven maken. Voor managers soms een crime. Die willen dit alsmaar opdelen en protocollen opstellen. Dat is meer overzichtelijk en concurrerend. (zie de Vries 1.4. Het genegeerde vakmanschap.) Daarnaast zijn zij werkzaam in een grote diversiteit van organisaties. Het is ondoenlijk om alle organisaties te noemen waar maatschappelijk werkers werkzaam zijn. Om er een aantal te noemen: het algemeen maatschappelijk werk, de reclassering, de jeugdzorg, ziekenhuis maatschappelijk werk, school maatschappelijk werk, psychiatrie, verpleegtehuizen, verzorgingstehuizen, begeleiding van mensen met een verstandelijke beperking, dak- en thuisloze zorg, vluchtelingenwerk, bedrijfsmaatschappelijk werk enz. Instructie A1: Individueel (8 SBU) Bestudeer hoofdstuk 1, 2 en 3 uit Snellen, Basismodel voor methodisch hulpverlenen. Instructie A2: Basisgroep (1.5 SBU) De docent start met een kennismaking, gevolgd door een toelichting op de inhoud van de leerlijn TGH in de eerste periode en op de gehele methodieklijn in het gehele 2e jaar. Vervolgens wordt ingezoomd op het thema van deze week namelijk: de brede context van het Maatschappelijk werk en de diversiteit van de organisaties waarin maatschappelijk werkers werkzaam zijn. De literatuur uit hoofdstuk 1, 2 en 3 van Ad Snellen wordt interactief besproken.

Code: MWD 210

pagina 26 van 71

Instructie A3: Leerteam (4 SBU) De literatuur wordt in het leerteam besproken en geconcretiseerd aan de hand van de volgende casus. Het resultaat van de instructie wordt tijdens de volgende bijeenkomst in de studiegroep bij aanvang van het werkcollege ingeleverd. De instructie is als volgt: gebruik de literatuur en de figuren 1.1, 1.2, 1.4, 1.5 (Snellen, 2007) om op verschillende niveaus een analyse te maken van de onderstaande casus. Deze casus zal gedurende de hele periode gebruikt worden en steeds verder aangevuld worden. Maak helder welke instellingen betrokken zijn bij dit gezin en wat volgens jullie de betreffende instellingen kunnen doen in deze casus. Zoek op in literatuur en via internet wat de visie en werkwijze is van deze instellingen. Schrijf vervolgens een eerste goed beargumenteerde aanzet tot twee actieplannen. Voor je start lees je de instructie, de beoordelingscriteria en de casus goed door. Deze actieplannen worden door de docent beoordeeld met een voldaan of niet voldaan. Bij niet voldaan volgt een herkansing om de uitwerking alsnog aan de gestelde criteria te laten voldoen. Plan 1: een actieplan geschreven door de schuldhulpverlener van de gemeente. Kijkend naar figuur 1.5 wordt een ingang gezocht vanuit de objectieve componenten. Wat is de inschatting van de schuldhulpverlener van de situatie? Hoe gaat hij/zij handelen. Wat gaat hij/zij voorstellen? Met wie gaat hij/zij gesprekken voeren? Wie of welke instanties gaat hij/zij inschakelen? Plan 2: het tweede plan wordt geschreven vanuit het Algemeen Maatschappelijk Werk. Hij zoekt de ingang vanuit de subjectieve componenten. Wat is de inschatting van de algemeen maatschappelijk werker van de situatie? Hoe gaat hij/zij handelen. Wat gaat hij/zij voorstellen? Met wie gaat hij/zij gesprekken voeren? Wie of welke instanties gaat hij/zij inschakelen? Met wie gaat hij/zij gesprekken aan? Gaat hij zelf met deze casus verder?

Beoordelingscriteria voor instructie A3: 1. 2. 3. 4. 5. 6. In de actieplannen weet het leerteam een duidelijk onderscheid te maken tussen de priv-sfeer en de publieke sfeer. Het leerteam beschrijft waar de priv-sfeer en de publieke sfeer elkaar raken. Het leerteam weet te onderbouwen waar zij zich op willen richten: op de relatie, op het probleem en/of op het informeren, adviseren en begeleiden. Het leerteam onderbouwt de actieplannen vanuit de bestudeerde literatuur uit het boek van Ad Snellen en verwijst op correcte wijze naar citaten. Het leerteam benoemt in de actieplannen de samenhang tussen subjectieve en objectieve componenten. De instructie is vastgelegd op minimaal 2 A4 conform de richtlijnen uit de academiegids ASH.

Code: MWD 210

pagina 27 van 71

Gezin de Brouwer Carolien de Brouwer is 37 jaar en woont samen met haar dochter Carine (9 jaar) en zoon Mark (16) in een huurwoning (flat) in Vught. Beide kinderen hebben een andere vader. Beide vaders hebben hun kind wel erkend, er is echter nooit sprake geweest van een huwelijk en/of samenlevingscontract. De vader van Carine, Roy, is 6 jaar uit beeld. Waar Roy exact verblijft is onduidelijk. Hij zou in het daklozencircuit in Arnhem gesignaleerd zijn en verslaafd zijn aan cocane en alcohol. Carolien is 6 jaar geleden naar een vrouwenopvangcentrum gevlucht, vanwege huiselijk geweld tussen haar en Roy. De vader van Mark, Gerben (43 jaar), heeft 1 en soms 2 maal per maand contact met zowel Mark als Carine. Gerben ontvangt beide kinderen in het weekeinde. Tot voor kort woonde hij in s-Hertogenbosch. Gerben is recent ingetrokken bij zijn vriendin in Roermond. Gerben werkt als ZZP-er. Hij knapt oude (antieke) meubels op en verkoopt deze. Carolien heeft sinds 3 jaar een nieuwe vriend genaamd Bryan. Als de kinderen naar Gerben zijn, dan gaat Carolien vaak naar Bryan. Bryan komt ook vaak naar Vught en ook tijdens vakanties komt hij naar Carolien en haar kinderen. Bryan woont en werkt in Delft. Beide kinderen geven aan zowel Gerben en Bryan leuke "vaders" te vinden. Carolien en Bryan willen graag samen gaan wonen, maar willen daarmee in ieder geval wachten totdat de schulden van Carolien zijn betaald. Carolien, die als alleenstaande moeder een uitkering (WWB) krijgt van de Gemeente Vught, heeft schulden. Mevrouw heeft 2 jaar geleden een WSNP-traject afgerond. Inmiddels zijn er nieuwe schulden. Dit zijn vooral achterstanden bij de woningbouwvereniging en nutsbedrijven. Er is een melding gedaan bij het AMK door Wim, de vader van Gerben (en dus opa van Mark). Wim en zijn vrouw Astrid maken zich al ruim 6 maanden zorgen omtrent de situatie bij Carolien. De kinderen zouden niet goed verzorgd worden, er zou sprake zijn van angst bij Carine en op school presteert ze ver onder de maat, terwijl ze een gemiddeld IQ heeft. Zoon Mark is inmiddels een bekende van de politie. De wijkagent ziet hem regelmatig in de wijk en Mark zorgt regelmatig voor problemen. Zo rijdt hij op een onverzekerde scooter, is hij betrokken geweest bij vernielingen en is hij onlangs bekeurd voor het drinken van alcohol in het openbaar. Op de school van Mark (speciaal onderwijs) zijn ze redelijk tevreden over de prestaties van Mark. Doordat Carolien niet gereageerd heeft op een aantal contactpogingen vanuit het AMK is de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld. Er loopt inmiddels een onderzoek door de Raad en de verwachting is dat er een OTS wordt uitgesproken. Deze maatregel zal dan door Bureau Jeugdzorg uitgevoerd gaan worden. Het AMW heeft ook geprobeerd contact te krijgen met Carolien, naar aanleiding van signalen vanuit de woningbouwvereniging en de wijkagent. Carolien wees deze hulp af. Zij heeft wel aangegeven, dat zij met name moeite heeft om Mark aan te spreken op zijn gedrag. Ook maakt ze zich zorgen om de situatie van haar dochter Carine. Carolien geeft aan dat ze niet wil meewerken aan contact met het Maatschappelijk werk en Bureau Jeugdzorg, omdat die volgens haar de kinderen alleen maar van haar af willen pakken. Ook geeft Carolien aan dat ze moeite heeft om 's ochtends op tijd haar bed uit te komen en te zorgen dat haar dochter Carine op tijd op school komt. Mark ziet ze doorgaans meer niet als wel. Carolien heeft geen contact meer met Wim en Astrid, maar ook niet met haar eigen moeder Mia. De vader van Carolien, Frank genaamd, heeft ze nooit gekend. Hij is rond haar tweede vertrokken. De schoolmaatschappelijk werkster (smw) van het speciaal onderwijs wil samen met Carolien op een rijtje zetten welke problemen allemaal spelen en welke hulp het beste geboden kan worden. Omdat Carolien vertrouwen in haar heeft, vooral omdat de smw nog positief is over Mark, is ze bereid in gesprek te gaan.

Code: MWD 210

pagina 28 van 71

Instructie A4: studiegroep (1.5 SBU) Allereerst wordt de uitwerking van de casus besproken. Er wordt stil gestaan bij de visie op deze casus en de werkwijze van verschillende instellingen. Dit wordt gekoppeld aan de theorie van deze week en de ervaring van de docent in de praktijk. 10.3.2 Week 2: Methoden! Werken ze wel? Als Snellen (2007) schrijft: In dit hoofdstuk heb ik de kenmerken van methodisch werken, zoals die vrijwel eensluidend in de literatuur worden beschreven, verder uitgewerkt. Het betreft hier: doelgericht, systematiek en procesmatigheid dan lijkt het of methodisch werken het wezenlijke kenmerk van de hulpverlening vormt n het de meeste kans op een gunstig effect geeft. Hij plaatst daar wel een enkele kritische kanttekening bij, maar die worden niet verder uitgewerkt. Ook in Verharen/Nicolasen (2005) wordt in het deel dat Verharen schrijft niet echt kritisch gekeken wat de waarde van de methode is binnen de hulpverlening. In het tweede jaar, voorbereidend jaar voor de stage, wordt een zwaar accent op methodisch werken gelegd. Wij streven ernaar dat de studenten in dit jaar qua kennis, houding en inzicht een sterke basis leggen voor de beroepspraktijk in de komende stage. Dat zal de meeste studenten ook goed in de oren klinken: houvast voor het onzekere van de hulpverleningsrelatie. Dat geeft de methode ook: voor de werker! Maar werkt de methode? Dat is maar voor een heel klein gedeelte het geval. Uit allerlei onderzoek blijkt dat dit voor clinten - en daar wordt toch voor gewerkt - niet het geval is. De Vries werkt in paragraaf 1.5 diverse wetenschappelijke onderzoeken uit. Daaruit blijkt dat het meest effectief is datgene wat de clint zelf in huis heeft en als prominente tweede: een goede, werkbare relatie van de clint met de werker. Paragraaf 7.1 in de Vries heeft als titel: het tegenstrijdige van methoden. Hij schrijft: Methoden zijn voor het uiteindelijke effect niet wezenlijk, voor de hulpverlener zijn zij echter heel belangrijk vanwege het houvast dat zij bieden in ingewikkelde processen (p. 145). Op dezelfde pagina een kopje: Methoden zijn gevaarlijk, ook de onze. Voor de aankomend werker is het geruststellend om een aantal methoden als uitgangspunt voor zijn handelen te hebben. Het gevaar is dat zij komen te staan tussen twee levende mensen, die het met elkaar moeten zien te rooien. Het klakkeloos volgen van een methode is een groot gevaar. Dan zit je vast en heb je geen contact meer met de werkelijkheid die gestalte krijgt in de relatie tussen de clint en jou als werker. In het ergste geval hoor, zie, ervaar je niet meer wat er werkelijk plaats vindt. De hokjes van de methode houden je klem, belemmeren jouw blik. In die zin gaat het om jezelf in dze relatie. Dit klinkt logisch en eenvoudig. In werkelijkheid betekent dit dat het heel wat van jou als persoon vraagt. In de tweede periode zal hier in de uitwerking van experintiele inter-persoonlijke therapie uitgebreid aandacht aan besteed worden. Kort gezegd: elke methode biedt de werker houvast in de complexe situaties van de hulpverlening, niet meer en niet minder. De Vries omschrijft het treffend: methoden zijn als een goede collega. Een goede collega laat jou niet zwemmen. Hij geeft kritisch opbouwend commentaar, vooral vanuit het perspectief zoals hij het zou doen. De clint is de belangrijkste factor om de hulpverlening effectief te laten verlopen. Vanuit het perspectief van de clint is een goede relatie de daarop volgende belangrijkste factor is. Wetenschappelijk is bewezen dat een goede werkrelatie bepalend is voor het effect van de hulpverlening. (de Vries, p.46). Instructie A5 Individueel (8 SBU) Bestudeer hoofdstuk 4 en hoofdstuk 10 uit Snellen Basismodel voor methodisch hulpverlenen. Bestudeer uit de Vries deel 1.4, 1.5 en hoofdstuk 7.

Code: MWD 210

pagina 29 van 71

Instructie A6: Basisgroep (1.5 SBU) De docent geeft een inleiding op het weekthema met als inhoud: zijn methoden vangnet en/of valkuil? Wat is de waarde van methoden en wat is het gevaar? Vervolgens vindt een introductie plaats op instructie A7 en A9. Na dit college gaan jullie individueel werken aan A7 en in leerteams aan instructie A9. Instructie A7: Individueel (4 SBU) Lees het artikel Introductie in de presentietheorie van Andries Baart ( Andries Baart, 2004, bron: http://www.presentie.nl/presentie filosofie). Het artikel kun je vinden onder verplichte bronnen op BB ( Andries Baart, 2004, bron: http://www.presentie.nl/presentie filosofie). Zet de uitgangspunten die in het artikel verwoord worden voor jezelf op papier, zodat je ze kunt gebruiken in de discussie tijdens de studiegroepbijeenkomst. Lees de paragrafen 1.2, 2.1, 2.2 en 2.3 van Jagt en Jagt. Zet de uitgangspunten van de Taakgerichte Hulpverlening (TGH) op een rij. Geef de belangrijkste verschillen en overeenkomsten kort weer. We gaan ervan uit dat je de theorie hebt gelezen en daarmee een actieve bijdrage kunt leveren. LET OP: afhankelijk van de roostering in de verschillende klassen kan het zinvol zijn instructie A7 en A9 in volgorde om te draaien. Zorg in elk geval dat je instructie A7 gedaan hebt voor de studiegroepbijeenkomst (A8). Instructie A8: Studiegroep (1.5 SBU) De docent beantwoordt vragen over de stof en gaat daarover in gesprek met de groep. Voorts krijgen beide leerteams 10 minuten de tijd, om zich voor te bereiden op een gesprek met Carolien. Eerst zal gewerkt worden vanuit een benadering, die past bij taakgerichte hulpverlening. Vervolgens wordt hetzelfde gesprek vanuit de presentiebenadering gevoerd. Elk leerteam levert een hulpverlener en een clint voor het rollenspel. Het leerteam ondersteunt, waar nodig, de hulpverlener bij het gesprek. De les eindigt met een nabespreking. Instructie A9: Leerteam (4 SBU) Aan de hand van de casus over Carolien gaan jullie in het leerteam aan de hand van figuur 3.1 en 4.1 met elkaar in gesprek met elkaar en maken jullie een verslag. Lever dit uiterlijk eind week 2 in via de mail en in het postvak van de begeleidend docent. Maak helder wat je als hulpverlener anders doet, wanneer je strikt vanuit de drie perspectieven naar het probleem van Carolien zou kijken. Wat ga je doen en waar richt zich de hulp op, als je respectievelijk vanuit individueel, situationeel of maatschappelijk perspectief handelt? Kijk ook naar figuur 3.1 uit Snellen. Formuleer een hypothese op de casus van Carolien. Wat is volgens jullie het probleem en hoe kan dit het beste aangepakt worden. Welk mensbeeld speelt een rol in de visie. Kun je dit koppelen aan de wetenschappelijke referentiekaders? Gebruik daarbij wat je geleerd hebt in het eerste jaar ten aanzien van persoonsopvattingen en maatschappijopvattingen. Geef kort aan wat jouw visie is op de professie van het maatschappelijk werk en gebruik daarvoor zowel Snellen als de Vries. Beargumenteer en onderbouw vanuit de gelezen literatuur. Zet jullie onderbouwde argumentatie op papier (omvang 3 A-4tjes). Lever de uitwerking van deze Instructie in bij de docent tijdens het werkcollege einde van de week. Het dient een groepsresultaat te zijn. Geef aan wat ieder zijn aandeel was. De uitwerking van deze instructie zal door de docent beoordeeld worden met een voldaan of niet voldaan. Bij niet voldaan volgt een herkansing om de uitwerking alsnog aan de gestelde criteria te laten voldoen.

Code: MWD 210

pagina 30 van 71

Beoordelingscriteria voor instructie A9: 1. Met een logische en consistente argumentatie is geschetst hoe de probleemanalyse en hulpverleningplan eruit ziet wanneer vanuit telkens een ander perspectief wordt gewerkt. 2. Er is een uitgewerkte hypothese geformuleerd aangaande het probleem van Carolien. Daarbij is helder uiteengezet vanuit welk(e) mensbeeld(en) gekeken is en zijn deze correct gekoppeld aan daarbij behorende referentiekaders. 3. Er is zichtbaar gebruik gemaakt van Snellen en de Vries bij het verwoorden van een visie op de professie. De visie is genuanceerd, maakt individuele verschillen zichtbaar en bevat minimaal 3 citaten. 4. In het verslag wordt duidelijk wie voor welk aandeel verantwoordelijk is. 5. De instructie is vastgelegd op minimaal 3 A4 conform de richtlijnen uit de academiegids ASH. Bij een niet voldaan volgt een herkansing, om alsnog aan de gestelde criteria te voldoen. 10.3.3 Week 3: Oplossingsgericht werken Deze derde week staat in het teken van de introductie van het onderwerp oplossingsgericht werken in het Maatschappelijk werk. Binnen de huidige ontwikkelingen op het gebied van hulpverlening wordt steeds meer aan organisaties en instellingen op het gebied van hulp- en dienstverlening gevraagd om klant- en resultaatgericht te gaan werken. Dit betekent tegelijkertijd vaak een pleidooi voor hulpverlenen volgens vastgestelde procedures en protocollen. Denk bijvoorbeeld aan het vijf-gesprekkenmodel in het Algemeen Maatschappelijk Werk. Als gevolg van deze ontwikkeling neemt de vraag toe naar hulpverlening die effectief, efficint, planmatig en kortdurend is. Een methodiek die in dit kader past is de Taakgerichte Hulpverlening (TGH). Deze methodiek heeft nauwe raakvlakken met het sociaal-technologisch model (Donkers 2002). In deze periode wordt deze methodiek als vertrekpunt van observatie genomen in combinatie met de basismethodiek psychosociale hulpverlening (de Vries, 2008). Deze week wordt er een start gemaakt met de aanmelding, intake, probleemexploratie en probleembepaling. Instructie A10: Individueel (14 SBU) Bestudeer uit het boek van Jagt en Jagt Taakgerichte hulpverlening in social work: hoofdstuk 1 2 - 3 en bestudeer het fasenschema vanaf pag. 185 (tevens in de omslag van het boek). Bestudeer uit het boek van de Vries Basismethodiek psychosociale hulpverlening: hoofdstuk 8 en 9. Instructie A11: Individueel (3 SBU) Vooraf: alle voor- en nabeschouwingen schrijf je vanuit het perspectief van de maatschappelijk werker. De voor en nabeschouwingen helpen je de stof eigen te maken en het bereidt je tevens voor op de toets. De gebundelde voor- en nabeschouwingen vormen samen de werkmap. Zie Hoofdstuk 8 voor aanvullende informatie. Maak, voorafgaande aan de bijeenkomsten van deze week, een voorbeschouwing van minimaal twee A4-tje aan de hand van de volgende onderdelen: a. Stel dat Carolien op jouw spreekuur komt, na verwijzing van de huisarts. Zou je zelf vooraf contact opnemen met de verwijzer (de huisarts)? Motiveer je antwoord en gebruik daarbij de gelezen theorie over de voor en nadelen van het vooraf informatie opvragen. b. Welke probleemcategorien van Reid en Epstein zijn van toepassing op casus Carolien? Beargumenteer je keuze met behulp van literatuur.

Code: MWD 210

pagina 31 van 71

c. d. e. f. g.

Welke feiten, belevingen en overtuigingen kun je uit de gegeven casus halen? Wat is volgens jou het probleem van Carolien, dat moet worden aangepakt? Probeer dit zo scherp mogelijk te formuleren en leg een relatie met de bestudeerde literatuur uit Jagt en Jagt. Zou je de context willen betrekken bij de hulpverlening? Zo ja, wie of wat in de context? Motiveer je antwoord? Beschrijf in het kort wat jouw aandachtspunten zijn voor een eerste gesprek met clinte Carolien (wat wil je?). Verantwoord je keuzen met behulp van de bestudeerde literatuur voor deze week. Maak hiervan een schriftelijk verslag van minimaal twee A4 en voeg dit toe aan je werkmap.

Beoordelingscriteria voor Instructie A11 (voorbeschouwing): a. De student onderbouwt zijn keuze om al dan niet contact met de verwijzer op te nemen en maakt gebruik van de theorie. b. De student benoemt en beargumenteert met gebruik van literatuur op een correcte wijze de van toepassing zijnde probleemcategorien in de casus Ans. c. De student brengt zowel feiten, belevingen als overtuigingen uit de gegeven casus helder en overzichtelijk in kaart. d. De student beschrijft het probleem dat volgens hem moet worden aangepakt en onderbouwt zijn keuze met behulp van de literatuur uit Jagt en Jagt. e. De student beschrijft en beargumenteert of hij mensen uit de context bij de hulpverlening wil betrekken. f. De student heeft concreet en helder beschreven wat, uitgaande van de bestudeerde theorie, zijn specifieke aandachtspunten zijn voor het eerste gesprek met Carolien. g. De uitwerking is vastgelegd op minimaal twee A4 en voldoet aan de richtlijnen uit de academiegids ASH. Instructie A12: Basisgroep (1.5 SBU) We starten met een interactieve bespreking van de bestudeerde literatuur. Tijdens deze bespreking worden studenten bevraagd op de inhoud van de bestudeerde hoofdstukken. Tevens is er aandacht voor het fasenschema van TGH op pag. 185-189. Vervolgens wordt het nodige voorwerk gedaan voor het oefenen in studiegroepbijeenkomst 2 met casus Carolien: De vragen van de individuele voorbeschouwingen worden besproken. Rollen en observatiepunten ter voorbereiding van het rollenspel tijdens de volgende bijeenkomst worden verdeeld. Instructie A13: Studiegroep (1.5 SBU) In bijeenkomst 2 wordt het rollenspel rond casus Carolien uitgespeeld en nabesproken. Carolien wordt een of meerdere keren gespeeld door een van de medegroepsleden. Nadruk ligt op het doen van een eerste gesprek (aanmelding en intake), het exploreren van problemen en probleembepaling. Nabespreking van het rollenspel vindt plaats aan de hand van de volgende punten: 1. Heeft het gesprek geleid tot een voldoende probleemexploratie? Ga in op de punten in het boek TGH op pagina 69. 2. Reflecteer op het gesprek in hoeverre sprake was van: Evenwicht tussen actieve probleemexploratie en opbouw veilig werkklimaat? Evenwicht tussen systematische en responsieve communicatie? Probleembenadering van de clint op het eerste en tweede niveau? Duidelijke en open communicatie?

Code: MWD 210

pagina 32 van 71

3. Welke van de vijf vuistregels zijn door de hulpverlener gebruikt om een helder beeld te krijgen van het probleem (de Vries, pagina 203 ev.) Instructie A14: Individueel (3 SBU) Maak een nabeschouwing van minimaal 2 A4-tjes op de bijeenkomsten van deze week. Ga in op het volgende: 1. Beschrijf op 1A4 wat voor jou de belangrijkste elementen zijn uit de bestudeerde literatuur van deze week en motiveer dit. 2. Welke elementen uit de gelezen literatuur zijn herkenbaar in het verhaal van casus Carolien? 3. Formuleer op grond van de uitgevoerde rollenspellen: a. Wat heb je waargenomen (feiten)? b. Wat heb je daarbij ervaren? c. Hoe ziet de clint haar probleem (in bewoordingen van de clint)? d. Hoe verklaart de clint haar probleem (oorzaken vroeger en nu)? e. Welke overtuigingen van de clint houden het probleem in stand? f. Aan welk probleem geeft de clint de grootste prioriteit? g. Welk probleem is volgens jou het beste te benvloeden binnen beperkte tijd door clint en werker? h. Wat is de manier van coping geweest van de clint? i. Wat heeft de clint tot nu toe aan het probleem gedaan en met welk effect? j. Maak een inschatting van de mogelijke potentile strenghts, hinderpalen en beperkingen. k. Welke externe- en interne hulpbronnen heeft de clint en hoe helpen die haar? 4. Maak hiervan een schriftelijk verslag van minimaal twee A4 en voeg dit toe aan je werkmap. Beoordelingscriteria voor Instructie A14 (nabeschouwing): 1. De student heeft de voor hem van belang zijnde elementen uit de bestudeerde literatuur op minimaal 1A4 concreet beschreven en zijn keuze gemotiveerd. 2. De student heeft de elementen die uit de literatuur van toepassing zijn correct in verband gebracht op casus Carolien en beschreven. 3. De student heeft op grond van de gevoerde rollenspelen als maatschappelijk werker een heldere analyse gemaakt (en op schrift vastgelegd) waaruit blijkt: a. Wat hij heeft waargenomen (feiten). b. Wat hij daarbij heeft ervaren. c. Hoe de clint haar probleem ziet (in bewoordingen van de clint). d. Hoe de clint haar probleem verklaart (oorzaken vroeger en nu). e. Welke overtuigingen van de clint het probleem in stand houden. f. Aan welk probleem de clint de grootste prioriteit geeft. g. Welk probleem door clint en werker het beste te benvloeden is binnen beperkte tijd. h. Wat de manier van coping van de clint is geweest. i. Wat de clint tot nu toe aan het probleem heeft gedaan en met welk effect. j. Welke mogelijke potentile strenghts, hinderpalen en beperkingen de clint heeft. k. Welke externe- en interne hulpbronnen de clint heeft en hoe die haar helpen. 4. De uitwerking is vastgelegd op minimaal twee A4 en voldoet aan de richtlijnen uit de academiegids ASH.

Code: MWD 210

pagina 33 van 71

10.3.4 Week 4: Probleemafbakening, prioriteren en specificeren Een belangrijke taak in de beginfase van maatschappelijk werk is om in samenwerking met de clint de sociale problematiek te exploreren, af te bakenen en te specificeren. De aandacht wordt van meet af aan gericht op een zo afgebakend en specifiek mogelijke probleemdefinitie. Vorige week hebben we geoefend met het exploreren van het probleem. Het afbakenen, prioriteren en specificeren van het probleem wordt deze week getraind. Hoe specifieker het probleem gedefinieerd kan worden, hoe concreter doelen en plan van aanpak vastgesteld kunnen worden. Dat bevordert effectiviteit en efficiency van de hulpverlening. Wanneer je als hulpverlener en clint uiteindelijk tot de vaststelling van het probleem bent gekomen, dan is de diagnose ('diagnose' betekent letterlijk: door en door kennen) nog niet rond. Het gaat niet alleen om het opsporen van de problematiek (wat is er aan de hand?), maar ook om de aanleiding en oorzaak (hoe is het zo gekomen?) en het in kaart brengen van de aspecten die het probleem in stand houden of die een eventuele oplossing ervan in de weg staan. Diagnosticeren is een relationeel proces waarin de visies op de problemen en behandeling van zowel clint als hulpverlener in een open gesprek bediscussieerd worden en zij tot een gezamenlijke en werkbare formulering ervan komen (de Vries, p.220). Hier wordt ook een beroep gedaan op je vermogen om een duidelijke visie te ontwikkelen ten aanzien van de manier waarop je problemen gaat benaderen. Ligt de oorzaak van het probleem bij de clint? In zijn omgeving? In de wisselwerking tussen clint en omgeving? Komt het probleem voort uit de ontwikkelingen in de samenleving? Vragen waarop antwoorden gegeven dienen te worden. Het antwoord is deels afhankelijk van je visie als hulpverlener en hoe deze visie zich verhoudt tot het probleem van de clint. Problemen kunnen derhalve vanuit verschillende invalshoeken en perspectieven worden benaderd. Het is belangrijk dat je leert om je te positioneren ten opzichte van deze invalshoeken en perspectieven, om keuzes te maken en deze te kunnen verantwoorden. Instructie A15: Individueel (12 SBU) 1. Bestudeer uit het boek van Jagt en Jagt Taakgerichte hulpverlening in social work: hoofdstuk 4: Van prioriteren tot specificeren. 2. Bestudeer uit de Vries Basismodel psychosociale hulpverlening: hoofdstuk 10. Instructie A16: Individueel (3 SBU) Lees de casus van Carolien nog eens goed door en maak voorafgaande aan de bijeenkomsten van deze week een voorbeschouwing van minimaal twee A4-tje. Ga bij het maken van de voorbeschouwing in op de volgende vragen: a. Zoek de volgende begrippen c.q. afkortingen op en licht het begrip inhoudelijk toe: huiselijk geweld; ZZP-er; AMK; OTS; WWB; WSNP. b. Welke probleemcategorien van TGH zijn op gezin van Carolien van toepassing en licht toe hoe je de geconstateerde problematieken en probleemcategorien met elkaar verbindt. c. Zoals in de inleiding benoemd, kun je problemen op verschillende manieren benaderen. Ligt volgens jou de oorzaak van het probleem bij de clint (Carolien)? In haar omgeving? In de wisselwerking tussen clint en omgeving? Komt het probleem voort uit de ontwikkelingen in de samenleving? d. Binnen welk referentiekader past je antwoord op vraag c? Motiveer je antwoord met behulp van Snellen, paragraaf 4.2 Referentiekaders. e. Beschrijf in het kort hoe je in het eerste gesprek (probleemexploratie en probleemafbakening) te werk wilt gaan. Welke informatie heb je nog nodig om tot een voorlopige probleemanalyse te komen? Verantwoord de keuze voor je werkwijze. f. Maak hiervan een schriftelijk verslag van minimaal twee A4 en voeg dit toe aan je werkmap.

Code: MWD 210

pagina 34 van 71

Beoordelingscriteria voor Instructie A16 (voorbeschouwing): a. De student heeft de volgende begrippen correct toegelicht: huiselijk geweld, ZZP-er, AMK, OTS, WWB en WSNP. b. De student heeft beschreven hoe hij de door hem genventariseerde probleemgebieden in relatie heeft gebracht met de probleemcategorien van TGH. c. De student beschrijft waar, volgens zijn visie, de oorzaak van de problemen ligt: bij de clint; in zijn omgeving; in de wisselwerking tussen clint en omgeving; in de ontwikkelingen in de samenleving. d. De clint heeft zijn antwoord bij vraag c. in verband gebracht en verantwoord met de door Snellen beschreven referentiekaders in paragraaf 4.2. e. De student heeft beschreven hoe hij in het eerste gesprek (probleemexploratie en probleemafbakening) te werk wil gaan en welke informatie hij nog nodig heeft om tot een voorlopige probleemanalyse te komen. Zijn keuze voor deze werkwijze is verantwoord aan de hand van de bestudeerde literatuur. f. De uitwerking is vastgelegd op minimaal twee A4 en voldoet aan de richtlijnen uit de academiegids ASH. Instructie A17: Basisgroep (1.5 SBU) Allereerst kunnen er vragen worden gesteld over de literatuur en worden studenten bevraagd over de literatuur. Belangrijk is om het fasenschema uit het boek TGH op pagina 94 en 95 door te nemen. Daarna vindt er aan de hand van de individuele voorbeschouwingen een gesprek plaats over de casus. Er wordt geoefend met het stellen van copingvragen in drietallen. Daarbij brengt de ene student kort een persoonlijk probleem in. De tweede student stelt copingvragen en de derde observeert. Waarna gewisseld wordt van rol. Als laatste volgt de voorbereiding van het rollenspel (situatiebespreking, rollen verdelen, observatiepunten verdelen). Instructie A18: Studiegroep (1.5 SBU) Deze bijeenkomst gaan we een aantal rollenspelen spelen. Als vaardigheid wordt geoefend: het afbakenen en prioriteren van problemen en probleembespreking. Daarnaast wordt geoefend met het d.m.v. copingvragen (de Vries, pagina 211ev) zicht te krijgen op de strengths-krachten en hulpbronnen van de clint. Nabespreking vindt plaats aan de hand van de volgende hoofdpunten: 1. Heeft het gesprek geleid tot een afgebakend probleem? Ga in op de vijf punten in het boek (Jagt en Jagt, 2004) op pagina 94. 2. Welke onderwerpen zijn te onderscheiden en tot welk werkpunt zijn clint en hulpverlener gekomen? 3. Welke copingvragen zijn gesteld en tot welk beeld ten aanzien van copinggedrag heeft dit geleid? 4. Is er een juist evenwicht geweest tussen erkenning van het probleem en doorvragen op coping? 5. Welke complimenten zou je de clint kunnen geven? Instructie A19: Individueel (3 SBU) Maak een nabeschouwing van minimaal twee A4 op de bijeenkomsten van deze week. Ga in op het volgende: a. Welke elementen uit de gelezen literatuur zijn volgens jou wel en niet bruikbaar bij de aanpak van de problemen in de casus Carolien? Ga uitdrukkelijk in op kernbegrippen en inzichten uit de tekst. b. Aan welk probleem geeft Carolien de grootste prioriteit?

Code: MWD 210

pagina 35 van 71

c. d. e.

Welke problemen zijn volgens jou het beste te benvloeden binnen afzienbare termijn? Wat zijn de onderwerpen die in het gesprek ter tafel kwamen en wat is het werkpunt (het probleem dat de clint verhindert om zelf de onderwerpen/het probleem op te lossen)? Maak hiervan een schriftelijk verslag van minimaal twee A4 en voeg dit toe aan je werkmap.

Beoordelingscriteria voor Instructie A19 (nabeschouwing): a. De student beschrijft minimaal 5 belangrijke kernbegrippen en inzichten uit de gelezen literatuur die volgens hem wel bruikbaar zijn voor de aanpak van de problemen in casus Carlolien. b. De student weet te benoemen aan welk probleem de clint de grootste prioriteit geeft. c. De student brengt problemen in kaart die volgens hem het beste te benvloeden zijn binnen afzienbare termijn. d. De uitwerking is vastgelegd op minimaal twee A4 en voldoet aan de richtlijnen uit de academiegids ASH. 10.3.5 Week 5: Doelformulering, probleemspecificatie en een plan opstellen 'Een zeiler heeft niets aan een goede wind, als hij niet weet waarheen hij wil varen'. De oplossingsgericht benadering is gericht op resultaat en doel van het hulpverleningsproces. Naast probleemgerichtheid (week 3) wordt oplossingsgerichtheid in termen van effectiviteit, het realiseren van gestelde doelen, gezien als een belangrijke norm van professioneel handelen. Het gaat erom via gerichte interventies de gewenste resultaten/oplossingen te bereiken. Deze door clint en werker na te streven effecten of doelen moeten zo duidelijk en concreet mogelijk worden vastgesteld en geformuleerd in termen van beoogd resultaat, die neergelegd worden in een hulpverleningsplan, alvorens de eigenlijke uitvoering kan starten. Het stellen van doelen is een cruciaal moment in de hulpverlening, omdat het richting geeft aan de hulpverlening en dus bepalend is voor het verdere verloop ervan. De probleemformulering beschrijft tekorten die de clint in zijn situatie ervaart en die hij wil terugbrengen of opheffen. De doelomschrijving beschrijft de situatie waarin de clint beter tot zijn recht komt, een nieuw evenwicht ervaart en/of voldoet aan bepaalde eisen van een derde partij. (Jagt en Jagt, 2004, p.82) Deze week oefenen we met het vaststellen en formuleren van doelen en hoofdtaak. Instructie A20: Individueel (5 SBU) 1. Bestudeer uit het boek van Jagt en Jagt Taakgerichte hulpverlening in social work: hoofdstuk 5: Een contract of samenwerkingsovereenkomst. 2. Bestudeer uit Verharen/Nicolasen Maatschappelijk Werk in de breedte: hoofdstuk 7. 3. Bestudeer uit Snellen Basismodel voor methodisch hulpverlenen: Hoofdstuk 10 (herhaling) Instructie A21: Individueel (3 SBU) Maak, voorafgaande aan de bijeenkomsten van deze week, een voorbeschouwing van minimaal twee A4-tje aan de hand van de volgende onderdelen: a. Beschrijf wat een proactieve wijze van doelbepaling is en licht toe of jij hier als hulpverlener waarde in ziet? Maak daarbij zichtbaar gebruik van de theorie. b. Kies een persoonlijk probleem/gedrag dat je wilt veranderen en formuleer, met behulp van de zeven kenmerken van goed geconstrueerde doelen uit de Vries, paragraaf 10.3, twee persoonlijke doelen voor jezelf. c. Heeft je doel betrekking op:

Code: MWD 210

pagina 36 van 71

Denken, interpreteren, labelen (cognitie en voorstelling). Concreet gedrag en concrete vaardigheden (inter-persoonlijk gedrag). Gevoelens en hanteren van spanning (gevoel en gewaarwording) Gezondheidsgedrag (lichamelijke toestand). d. Welke hoofdtaak kun je vervolgens voor jezelf formuleren en komt die overeen met: dit moet gebeuren om het doel te bereiken? e. Onderzoek voor jezelf welke overtuigingen van jou het probleem/het gedrag mede in stand houden (TGH, pagina 88 ev.). f. Formuleer, vanuit jouw perspectief als hulpverlener, op grond van de informatie uit week 4 als oefening enkele voorlopige doelen voor Carolien en koppel daar een hoofdtaak aan. g. Maak hiervan een schriftelijk verslag van minimaal twee A4 en voeg dit toe aan je werkmap. Beoordelingscriteria voor Instructie A21 (voorbeschouwing): a. De student benoemt en verantwoordt de waarde van een pro-actieve wijze van doelbepaling en gebruikt daarbij zichtbaar en correct de theorie. b. De student laat zien de zeven kenmerken van goed geconstrueerde doelen in de doelformulering te kunnen toepassen. c. De student heeft beschreven binnen welke modaliteit(en) zijn doelen zijn geformuleerd. d. De student toont aan in staat te zijn een hoofdtaak te formuleren voor de door hem geformuleerde doelen. e. De student benoemt welke overtuigingen van zichzelf het probleem/het gedrag mogelijk mede in stand houden. f. De student heeft vanuit zijn rol als hulpverlener als oefening voor Carolien enkele voorlopige doelen en een hoofdtaak geformuleerd. g. De uitwerking is vastgelegd op minimaal twee A4 en voldoet aan de richtlijnen uit de academiegids ASH. Instructie A22: Basisgroep (1.5 SBU) Allereerst kunnen er vragen worden gesteld over de literatuur en worden studenten bevraagd over de literatuur. Vervolgens worden de persoonlijk geformuleerde doelen besproken in subgroepjes, waarna een aantal voorbeelden plenair aan de orde komen. Daarna vindt er aan de hand van de individuele voorbeschouwingen een gesprek plaats over de geformuleerde doelen voor Carolien en de voorlopige hoofdtaak. Dan volgt de voorbereiding van het rollenspel (situatiebespreking, rollen verdelen, observatiepunten verdelen). Instructie A 23: Individueel (2 SBU) Lees de punten ter nabespreking uit instructie A24. Zoek de bijpassende theorie op en schrijf een aantal kenmerken op, zodat je tijdens de les beter in staat bent het rollenspel op basis van hoofdpunten te beoordelen en bediscussiren. Instructie A24: Studiegroep (1.5 SBU) Deze bijeenkomst gaan we een aantal rollenspelen spelen. Als vaardigheid wordt geoefend: Het samen met de clint formuleren van doelen en een hoofdtaak. Het specificeren van het geselecteerde probleem. Als