MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde...

159
RICHTLIJN 2010/63/EU BETREFFENDE DE BESCHERMING VAN DIEREN DIE VOOR WETENSCHAPPELIJKE DOELEINDEN WORDEN GEBRUIKT Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap © Novo Nordisk MILIEU

Transcript of MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde...

Page 1: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

RICHTLIJN 2010/63/EUBETREFFENDE DE BESCHERMING VAN DIEREN DIE VOOR WETENSCHAPPELIJKE DOELEINDEN WORDEN GEBRUIKT

Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap

© N

ovo

Nor

disk

MILIEU

Page 2: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Verzorging van dieren

met het oog op meer verantwoorde wetenschap

De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen van

humane experimentele technieken) door W.M.S. Russell and R.L. Burch in 1959 markeert

het ontstaan van het beginsel van de "Drie V's". De auteurs hebben de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning (de "drie V's") voorgesteld als de belangrijkste

strategieën om humane experimenteermethoden te verwezenlijken. Russell en Burch zagen vervanging als het uiteindelijke doel voor laboratoriumwerk,

onderwijs en testen op basis van dieren, waarbij de andere twee, te weten vermindering

en verfijning, op korte termijn eerder haalbaar zijn.

Zij hebben hun voornaamste boodschap als volgt samengevat: "Als er bij de keuze van uit te voeren experimenten een criterium moet worden gehanteerd , dan is het criterium van humaniteit het best denkbare. De grootste wetenschappelijke resultaten zijn altijd de meest humane en de esthetisch meest aantrekkelijke geweest, waarbij de idee doorklinkt van schoonheid en elegantie, de essentie van wetenschap op zijn best.”

De drie V’s in het rechtskader van de EU

Richtlijn 2010/63/EU betreffende de bescherming van dieren die voor

wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, omschrijft in de EU-wetgeving het beginsel van de drie V’s voor het eerst, en maakt dit een duidelijk wettelijk vereiste voor alle aspecten van de verzorging en het gebruik van dieren op het desbetreffende

gebied. Bovendien waarborgt de richtlijn dat de toepassing ervan verder gaat dan de

oorspronkelijke opvatting, opdat ook het fokken en de verzorging van dieren eronder vallen - dat wil zeggen opdat ook verfijning wordt gewaarborgd gedurende de huisvesting, het fokken en de verzorging als het dier niet voorwerp van een

wetenschappelijke procedure is.

Index

Richtlijn 2010/63/EU betreffende de bescherming van dieren die voor

wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt……………………………………………………………. 1

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 14 november 2012 tot vaststelling van een gemeenschappelijk format voor de indiening van de informatie overeenkomstig

Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt…….48

Aanbeveling van de Commissie 2007/526/EG betreffende richtsnoeren voor de

huisvesting en verzorging van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt…………………………………………………………….68

Page 3: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

RICHTLIJNEN

RICHTLIJN 2010/63/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 22 september 2010

betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité ( 1 ),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure ( 2 ),

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Op 24 november 1986 heeft de Raad Richtlijn86/609/EEG ( 3 ) aangenomen teneinde de verschillen tus­sen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van delidstaten inzake de bescherming van dieren die voor ex­perimentele en andere wetenschappelijke doeleinden wor­den gebruikt, weg te werken. Sedert de aanneming vandie richtlijn zijn de verschillen tussen de lidstaten noggroter geworden. Sommige lidstaten hebben nationaleuitvoeringsmaatregelen aangenomen die een hoog niveauvan bescherming waarborgen voor dieren die voor we­tenschappelijke doeleinden worden gebruikt, terwijl an­dere lidstaten slechts de minimumeisen van Richtlijn86/609/EEG toepassen. Die verschillen zouden een ob­stakel kunnen vormen voor de handel in producten enstoffen waarvan de ontwikkeling gepaard gaat met dier­proeven. Daarom moet deze richtlijn meer gedetailleerderegels vastleggen om dergelijke verschillen te beperken,door de toepasselijke regels op dit gebied onderling aante passen en een goede werking van de interne markt tewaarborgen.

(2) Dierenwelzijn is een in artikel 13 van het Verdrag neer­gelegde waarde van de Unie.

(3) Op 23 maart 1998 heeft de Raad Besluit 1999/575/EGbetreffende de sluiting door de Unie van de Europese

Overeenkomst voor de bescherming van gewervelde die­ren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt ( 4 ), aangenomen. Door partij te worden bij die overeenkomst heeft de Unie op inter­nationaal niveau het belang erkend van de bescherming en het welzijn van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt.

(4) In zijn resolutie van 5 december 2002 over Richtlijn86/609/EEG heeft het Europees Parlement de Commissieverzocht een voorstel tot herziening van die richtlijn in tedienen dat strengere en transparantere maatregelen metbetrekking tot dierproeven omvat.

(5) Op 15 juni 2006 is op het vierde multilateraal overlegvan de partijen bij de Europese Overeenkomst voor debescherming van gewervelde dieren die voor experimen­tele en andere wetenschappelijke doeleinden worden ge­bruikt, een herziene bijlage A bij die overeenkomst aan­genomen met richtsnoeren voor de huisvesting en ver­zorging van proefdieren. Deze richtsnoeren zijn opge­nomen in Aanbeveling 2007/526/EG van de Commissievan 18 juni 2007 betreffende richtsnoeren voor de huis­vesting en verzorging van dieren die voor experimenteleen andere wetenschappelijke doeleinden worden ge­bruikt ( 5 ).

(6) Er is nieuwe wetenschappelijke kennis beschikbaar overfactoren die van invloed zijn op het welzijn van dierenen op hun vermogen om pijn, lijden, angst en blijvendeschade te voelen en tot uiting te brengen. Daarom moethet welzijn van de dieren die in wetenschappelijke pro­cedures worden gebruikt, worden verbeterd door de mi­nimumnormen voor de bescherming van deze dieren aante scherpen in overeenstemming met de nieuwste weten­schappelijke inzichten.

(7) De houding ten aanzien van dieren hangt ook af van denationale perceptie, en in sommige lidstaten wil menuitgebreidere voorschriften voor dierenwelzijn handhavendan die welke op het niveau van de Unie zijn overeen­gekomen. In het belang van het dier en mits de werkingvan de interne markt daar niet onder lijdt, is het dienstigde lidstaten enige flexibiliteit toe te staan bij de hand­having van nationale regels die gericht zijn op een uit­gebreidere bescherming van dieren, voor zover die ver­enigbaar zijn met het Verdrag.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/33

( 1 ) PB C 277 van 17.11.2009, blz. 51. ( 2 ) Standpunt van het Europees Parlement van 5 mei 2009 (PB C 212 E

van 5.8.2010, blz. 170), standpunt van de Raad van 13 september 2010 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), standpunt van het Europees Parlement van 8 september 2010 (nog niet bekendge­maakt in het Publicatieblad).

( 3 ) PB L 358 van 18.12.1986, blz. 1. ( 4 ) PB L 222 van 24.8.1999, blz. 29. ( 5 ) PB L 197 van 30.7.2007, blz. 1.

1

Page 4: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

(8) Naast gewervelde dieren, waaronder rondbekken, moeten ook koppotigen binnen de werkingssfeer van deze richt­lijn worden gebracht, aangezien er wetenschappelijke aanwijzingen zijn dat zij pijn, lijden, angst en blijvende schade kunnen ondervinden.

(9) Deze richtlijn dient ook van toepassing te zijn op de foetale vormen van zoogdieren, aangezien er wetenschap­pelijke aanwijzingen zijn dat voor deze vormen tijdens het laatste derde van hun ontwikkelingsproces een toe­nemend risico bestaat dat zij pijn lijden en angst onder­vinden, wat ook negatieve gevolgen kan hebben voor hun verdere ontwikkeling. Er zijn ook wetenschappelijke aanwijzingen dat als embryonale en foetale vormen in een vroeger ontwikkelingsstadium aan procedures wor­den onderworpen, dit kan resulteren in pijn, lijden, angst en blijvende schade indien deze dieren ook na het eerste tweederde van hun embryonale/foetale ontwikkeling in leven worden gehouden.

(10) Hoewel het wenselijk is het gebruik van levende dieren in procedures te vervangen door andere methoden, waarbij geen levende dieren worden gebruikt, blijft het gebruik van levende dieren noodzakelijk om de gezondheid van mensen en dieren en het milieu te beschermen. Deze richtlijn vormt evenwel een belangrijke stap in de rich­ting van het bereiken van het einddoel om de tests op levende dieren voor wetenschappelijke en onderwijskun­dige doeleinden volledig door andere procedures te ver­vangen zodra dit wetenschappelijk mogelijk zal blijken. Om dat doel te bereiken probeert de richtlijn de voor­uitgang van alternatieve methoden te vergemakkelijken en te bevorderen. Daarnaast beoogt zij een hoog niveau van bescherming te waarborgen in procedures waarvoor nog dieren nodig zijn. De richtlijn moet regelmatig wor­den herzien in het licht van de ontwikkeling van de wetenschap en de maatregelen inzake dierenbescherming.

(11) Op de behandeling en het gebruik van levende dieren voor wetenschappelijke doeleinden zijn de internationaal vastgelegde beginselen van vervanging, vermindering en verfijning van toepassing. Om te garanderen dat de ma­nier waarop dieren in de Unie worden gefokt, verzorgd en in procedures worden gebruikt, in overeenstemming is met de internationale en nationale normen die buiten de Unie gelden, is het noodzakelijk bij de toepassing van deze richtlijn stelselmatig de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning voor ogen te houden. Bij het kiezen van een methode moeten de beginselen van ver­vanging, vermindering en verfijning in de praktijk wor­den gebracht via een strikt primaat van het voorschrift om alternatieve methoden te gebruiken. Als de wetgeving van de Unie een alternatieve methode erkent, kunnen de aantallen proefdieren worden verminderd door gebruik te maken van andere methoden en door de toepassing van beproevingsstrategieën, bijvoorbeeld met gebruikmaking van in-vitro- en andere methoden, waardoor het gebruik van dieren wordt verminderd en verfijnd.

(12) Dieren hebben een intrinsieke waarde die moet worden geëerbiedigd. Bovendien bestaat er bij het brede publiek

ethische bezorgdheid ten aanzien van het gebruik van dieren in procedures. Dieren moeten daarom altijd wor­den behandeld als wezens met gevoel en het gebruik ervan in procedures moet worden beperkt tot gebieden die uiteindelijk van nut kunnen zijn voor de gezondheid van mensen of dieren of voor het milieu. Om die reden mag het gebruik van dieren voor wetenschappelijke of onderwijskundige doeleinden alleen worden overwogen als een alternatief voor dierproeven niet voorhanden is. Het gebruik van dieren voor wetenschappelijke procedu­res op andere onder de bevoegdheid van de Unie val­lende gebieden moet worden verboden.

(13) De keuze van de methoden en van de te gebruiken soort(en) is van directe invloed op zowel het aantal als het welzijn van de gebruikte proefdieren. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat de methode wordt geselec­teerd die de beste resultaten oplevert en waarschijnlijk het minste pijn, lijden en angst veroorzaakt. De geselecteerde methoden dienen gebruik te maken van het kleinste aan­tal dieren dat betrouwbare resultaten oplevert, en van de diersoorten die het minst gevoelig zijn voor pijn, lijden, angst of blijvende schade en het beste geschikt zijn voor extrapolatie van de resultaten naar de doelsoort.

(14) Wegens het ernstige lijden dat wordt ervaren tijdens de periode die aan de dood voorafgaat, moet zoveel moge­lijk worden vermeden methoden te selecteren die de dood als eindpunt hebben. Voor zover mogelijk dienen in plaats daarvan humanere eindpunten te worden ge­bruikt, gebaseerd op klinische signalen van een op han­den zijnde dood, die het mogelijk maken het dier te doden en zodoende verder lijden te besparen.

(15) Het gebruik van ongeschikte methoden om dieren te doden kan bij de dieren aanzienlijke pijn, angst en lijden veroorzaken. Van even groot belang is de bekwaamheid van de persoon die de handeling in kwestie verricht. Dieren dienen daarom alleen te worden gedood door een daartoe bevoegde persoon en middels een methode die geschikt is voor de betrokken soort.

(16) Er moet voor worden gezorgd dat het gebruik van dieren in procedures geen bedreiging vormt voor de biodiver­siteit. Derhalve moet het gebruik van bedreigde soorten in procedures dan ook worden beperkt tot het strikte minimum.

(17) Bij de huidige stand van de wetenschappelijke kennis is het gebruik van niet-menselijke primaten in wetenschap­pelijke procedures in het biomedisch onderzoek nog steeds noodzakelijk. Bij het gebruik van niet-menselijke primaten in wetenschappelijke procedures doen zich, we­gens de genetische verwantschap van deze dieren met de mens en hun sterk ontwikkelde sociale repertoire, speci­fieke ethische en praktische problemen voor inzake het tegemoetkomen aan hun ethologische, ecologische en sociale behoeften in een laboratoriumomgeving. Boven­dien is het gebruik van niet-menselijke primaten een punt van buitengewone zorg bij het publiek. Om deze redenen mag het gebruik van niet-menselijke primaten alleen worden toegestaan op essentiële biomedische gebieden

NL L 276/34 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

2

Page 5: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

ten bate van de mens, mits daarvoor nog geen alterna­tieve vervangingsmethoden beschikbaar zijn. Hun gebruik mag alleen worden toegestaan voor fundamenteel onder­zoek, het behoud van de betrokken niet-menselijke pri­matensoorten, of wanneer de werkzaamheden, inclusief xenotransplantatie, verband houden met mogelijk levens­bedreigende aandoeningen bij de mens of met gevallen die wezenlijke gevolgen hebben voor het dagelijkse func­tioneren van mensen, bijvoorbeeld gezondheidsondermij­nende aandoeningen.

(18) Het gebruik van mensapen, de soorten die het nauwst met de mens verwant zijn en die het meest geavanceerde sociale en gedragsrepertoire vertonen, mag alleen worden toegestaan voor onderzoek dat op het behoud van de betrokken soorten is gericht of dat in verband met le­vensbedreigende of gezondheidsondermijnende aandoe­ningen vereist is, voor zover geen andere soorten of alternatieve methoden aan het doel van de procedure kunnen voldoen. De lidstaten die een dergelijke behoefte denken te hebben, moeten de Commissie de informatie overleggen die nodig is om hierover een beslissing te nemen.

(19) Het vangen van niet-menselijke primaten in het wild is voor de betrokken dieren zeer stresserend en leidt tot een verhoogd risico op lijden en verwondingen tijdens de vangst en het transport. Teneinde het vangen van dieren in het wild ten behoeve van de fok te beëindigen, zou­den, na een passende overgangsperiode, in procedures alleen dieren mogen worden gebruikt die zelf nakome­lingen zijn van in gevangenschap gefokte dieren of die afkomstig zijn van fokkolonies die zichzelf in stand hou­den. Daartoe dient een haalbaarheidsstudie te worden gemaakt en moet, zo nodig, de overgangsperiode worden vastgesteld. Tevens moet de haalbaarheid van het eind­doel, namelijk het overschakelen op het uitsluitend ge­bruik van niet-menselijke primaten uit fokkolonies die zichzelf in stand houden, nader worden onderzocht.

(20) Het is noodzakelijk bepaalde soorten gewervelde dieren die in procedures worden gebruikt, specifiek met het oog op het gebruik in dergelijke procedures te fokken zodat hun genetische, biologische en gedragskenmerken goed bekend zijn bij de personen die deze procedures uitvoe­ren. Deze kennis verhoogt de wetenschappelijke kwaliteit en betrouwbaarheid van de resultaten en leidt tot minder variabele uitkomsten, wat in laatste instantie resulteert in minder procedures en een geringer proefdiergebruik. Voorts moet, met het oog op dierenwelzijn en natuurbe­houd, het gebruik van in het wild gevangen dieren in procedures worden beperkt tot die gevallen waarin het doel van de procedures niet kan worden bereikt met dieren die specifiek ten behoeve van het gebruik in pro­cedures werden gefokt.

(21) Aangezien de voorgeschiedenis van zwerfdieren en ver­wilderde exemplaren van huisdiersoorten niet bekend is en de vangst en het onderbrengen van dergelijke dieren in proefdierinrichtingen een zeer nadelige invloed heeft op hun welzijn, dienen zij in de regel niet in procedures te worden gebruikt.

(22) Teneinde de transparantie te verhogen, de toelatingspro­cedure voor projecten te stroomlijnen en te voorzien in een instrumentarium voor toezicht op de naleving, moet een indeling naar ernst van de procedures worden opge­steld op basis van het geraamde niveau van pijn, lijden, angst en blijvende schade waaraan de dieren worden blootgesteld.

(23) Vanuit een ethisch gezichtspunt dient er een bovengrens te worden gesteld aan de pijn, het lijden en de angst waaraan dieren in wetenschappelijke procedures worden blootgesteld. Daarom moet het uitvoeren van procedures die resulteren in ernstige pijn, lijden of angst die waar­schijnlijk langdurig zullen zijn en niet kunnen worden verzacht, worden verboden.

(24) Bij het uitwerken van een gemeenschappelijk rapportage­formaat moet in plaats van de geschatte ernst van de procedure tijdens de projectbeoordeling rekening worden gehouden met de werkelijke ernst van de pijn, het lijden, de angst of de blijvende schade die door het dier werd ondervonden.

(25) Het aantal in procedures gebruikte dieren kan worden verminderd door dieren meer dan eens aan een pro­cedure te onderwerpen, mits dit niet onverenigbaar is met het wetenschappelijke doel en geen kwalijke gevol­gen heeft voor het dierenwelzijn. In elk geval dient het hergebruik van dieren te worden afgewogen tegen even­tuele negatieve gevolgen voor het dierenwelzijn, rekening houdend met de volledige levensloop van de individuele dieren. Wegens dit mogelijke conflict moet het her­gebruik van dieren per geval in overweging worden ge­nomen.

(26) Aan het einde van de procedure dient op grond van dierenwelzijnsoverwegingen en mogelijke risico’s voor het milieu het meest aangewezen besluit te worden ge­nomen over de bestemming van elk dier. Dieren waarvan het welzijn in het gedrang is, moeten worden gedood. In sommige gevallen moeten de dieren opnieuw in hun habitat of een geschikt dierhouderijsysteem worden ge­plaatst; dieren zoals honden en katten dienen eventueel te worden vrijgegeven om door gezinnen te worden ge­adopteerd, aangezien er bij het publiek grote bezorgdheid bestaat over het lot van deze dieren. Indien de lidstaten adoptie door gezinnen toelaten, is het van wezenlijk be­lang dat de fokker, leverancier of gebruiker over voor­zieningen beschikt ten behoeve van een passende socia­lisatie van de dieren, teneinde een succesvolle adoptie te garanderen, de dieren onnodige angst te besparen en de openbare veiligheid te waarborgen.

(27) Dierlijke weefsels en organen worden gebruikt voor de ontwikkeling van in-vitromethoden. Om het beginsel van vermindering te bevorderen, dienen de lidstaten, waar mogelijk, de opstelling van programma’s voor de uitwis­seling van organen en weefsels van dieren die zijn ge­dood, te ondersteunen.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/35

3

Page 6: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

(28) Het welzijn van de dieren die in procedures worden gebruikt, is in hoge mate afhankelijk van de kwaliteit en de professionele bekwaamheid van de personen die het toezicht hebben op de procedures, dan wel de pro­cedures uitvoeren, alsook van de personen die toezicht houden op het personeel dat de dieren dagelijks verzorgt. De lidstaten dienen er middels vergunning of anderszins voor te zorgen dat de personeelsleden voldoende ge­schoold, opgeleid en bekwaam zijn. Voorts is het zaak dat de personeelsleden onder toezicht staan totdat zij de vereiste bekwaamheid hebben verworven en die hebben aangetoond. Niet-bindende richtsnoeren van de Unie over de opleidingsvoorschriften zullen op de lange termijn het vrije verkeer van personeel bevorderen.

(29) Inrichtingen van fokkers, leveranciers en gebruikers die­nen over passende installaties en voorzieningen te be­schikken om tegemoet te komen aan de huisvestings­behoeften van de betrokken diersoort(en) en te garande­ren dat de procedures efficiënt en met zo weinig mogelijk nadelige gevolgen voor het welzijn van de dieren kunnen worden uitgevoerd. Fokkers, leveranciers en gebruikers mogen hun bedrijvigheid alleen ontplooien indien zij over een vergunning van de bevoegde instantie be- schikken.

(30) Om de continue monitoring van de behoeften inzake dierenwelzijn te garanderen, dient te allen tijde passende diergeneeskundige zorg beschikbaar te zijn en dient in elke inrichting een personeelslid verantwoordelijk te zijn voor de verzorging en het welzijn van de dieren.

(31) Dierenwelzijnsoverwegingen dienen bij het houden, fok­ken en gebruiken van dieren de hoogste prioriteit te hebben. Fokkers, leveranciers en gebruikers dienen der­halve over een instantie voor dierenwelzijn te beschikken, met als belangrijkste taken het adviseren over dierwel­zijnsvraagstukken. Deze instantie dient zich ook bezig te houden met de follow-up van het verloop en het resultaat van projecten op inrichtingsniveau, het bevor­deren van een dierenwelzijnsgericht klimaat en het aan­reiken van instrumenten voor de praktische toepassing en tijdige implementatie van de nieuwste technische en wetenschappelijke ontwikkelingen in samenhang met de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning, teneinde de dieren een optimale levensloop te bieden. De adviezen van de instantie voor dierenwelzijn dienen naar behoren te worden gedocumenteerd en moeten bij inspecties kunnen worden ingezien.

(32) Teneinde de bevoegde instanties in staat te stellen toe te zien op de naleving van deze richtlijn, dient elke fokker, leverancier en gebruiker een nauwkeurig register bij te houden van de aantallen dieren, hun herkomst en het lot dat zij hebben ondergaan.

(33) Voor niet-menselijke primaten, honden en katten moet vanaf de geboorte een individueel levensloopdossier wor­den bijgehouden, zodat deze dieren de verzorging, huis­vesting en behandeling kunnen worden geboden die op hun individuele behoeften en kenmerken zijn afgestemd.

(34) De huisvesting en verzorging van de dieren moeten wor­den afgestemd op de specifieke behoeften en kenmerken van elke soort.

(35) Tussen de lidstaten bestaan er verschillen wat betreft de eisen inzake huisvesting en verzorging van dieren, wat leidt tot een verstoring van de interne markt. Bovendien zijn sommige van die eisen niet meer in overeenstem­ming met de nieuwste kennis betreffende de effecten van huisvesting en verzorging op zowel het dierenwelzijn als de wetenschappelijke uitkomsten van procedures. Daarom is het noodzakelijk in deze richtlijn geharmoni­seerde voorschriften inzake huisvesting en verzorging vast te stellen. Die voorschriften moeten worden geactua­liseerd op basis van de ontwikkelingen op technisch en wetenschappelijk gebied.

(36) Ter controle op de naleving van deze richtlijn dienen de lidstaten bij fokkers, leveranciers en gebruikers regelmatig inspecties uit te voeren op basis van een risicoanalyse. Om het vertrouwen van het publiek te verkrijgen en de transparantie te bevorderen moet een passend deel van de inspecties wordt uitgevoerd zonder waarschuwing.

(37) Om de lidstaten te helpen bij de handhaving van deze richtlijn dient de Commissie, op basis van de bevindingen in de verslagen over het functioneren van de nationale inspecties en indien er reden tot bezorgdheid is, controles van de nationale inspectiesystemen uit te voeren. De lid­staten moeten eventuele zwakke punten die door deze controles aan het licht worden gebracht, wegwerken.

(38) Een uitgebreide projectbeoordeling, met inachtneming van ethische overwegingen betreffende het gebruik van dieren, moet de grondslag voor de toelating van de pro­jecten vormen, en moet ervoor zorgen dat de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning in die projec­ten worden geïmplementeerd.

(39) Voorts is het zowel om morele als om wetenschappelijke redenen van essentieel belang dat elk proefdiergebruik zorgvuldig wordt beoordeeld op de wetenschappelijke en onderwijskundige validiteit, het nut en de relevantie van de te verwachten resultaten ervan. De schade die de dieren vermoedelijk zullen ondervinden, moet worden afgewogen tegen de verwachte voordelen van het project. Daarom dient een onpartijdige projectbeoordeling, die onafhankelijk is van de bij de studie betrokken personen, onderdeel te zijn van de toelatingsprocedure voor projec­ten waarbij levende dieren worden gebruikt. Voor een effectieve implementatie van een projectbeoordeling moet ook worden voorzien in de mogelijkheid tot pas­sende beoordeling van het gebruik van eventuele nieuwe experimentele technieken.

(40) Wegens de aard van het project, de gebruikte diersoort en de waarschijnlijkheid dat de gewenste doelstellingen van het project worden gehaald, kan het noodzakelijk zijn een beoordeling achteraf uit te voeren. Aangezien projecten aanzienlijk kunnen verschillen qua complexi­teit, duur en termijn waarop de resultaten beschikbaar komen, moet bij de beslissing over de uitvoering van een beoordeling achteraf terdege met deze aspecten re­kening worden gehouden.

NL L 276/36 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

4

Page 7: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

(41) Om ervoor te zorgen dat het publiek wordt geïnfor­meerd, is het van belang dat objectieve informatie over de projecten waarbij levende dieren worden gebruikt, openbaar wordt gemaakt. Hierdoor mogen geen eigen­domsrechten worden geschonden noch vertrouwelijke in­formatie worden prijsgegeven. Gebruikers dienen daarom anonieme niet-technische samenvattingen van die projec­ten op te stellen, die de lidstaten moeten bekendmaken. De bekendmaking van de gegevens mag de anonimiteit van de gebruikers niet in het gedrang brengen.

(42) Ten behoeve van het beheer van de risico’s voor de gezondheid van mens en dier en voor het milieu schrijft de wetgeving van de Unie voor dat stoffen en producten pas in de handel mogen worden gebracht nadat passende gegevens over de veiligheid en werkzaamheid ervan zijn overgelegd. Aan sommige van deze eisen kan alleen wor­den voldaan door middel van dierproeven, hierna „voor­geschreven proeven” genoemd. Er zijn specifieke maat­regelen nodig om de toepassing van alternatieve benade­ringen te bevorderen en onnodige duplicaties van voor­geschreven proeven te voorkomen. Daarom dienen de lidstaten de geldigheid te erkennen van de experimentele gegevens die zijn verkregen middels de beproevings­methoden waarin de wetgeving van de Unie voorziet.

(43) Om de administratieve werklast te verminderen en de concurrentiekracht van het communautaire onderzoek en het bedrijfsleven in de Unie te versterken, dient in de mogelijkheid te worden voorzien om voor meerdere generieke projecten toestemming te verlenen wanneer die met aanvaarde methoden voor test-, productie- of dia­gnosedoeleinden in het kader van één collectieve toela­ting worden uitgevoerd, met dien verstande dat geen enkele van deze procedures van de projectbeoordeling is vrijgesteld.

(44) Om ervoor te zorgen dat toelatingsaanvragen naar beho­ren worden onderzocht en om de concurrentiekracht van het onderzoek en het bedrijfsleven in de Unie te verster­ken, dient een termijn te worden vastgesteld waarbinnen de bevoegde instanties de projectvoorstellen moeten eva­lueren en een besluit over de toelating van de projecten moeten nemen. Om de kwaliteit van de projectbeoor­deling niet in het gedrang te brengen, kan in het geval van complexere projectvoorstellen extra tijd nodig zijn wanneer het voorgestelde project raakvlakken heeft met een groot aantal disciplines, nieuwe aspecten vertoont of een beroep doet op complexere technieken. De verlen­ging van de termijn voor de projectbeoordeling dient evenwel een uitzondering te blijven.

(45) Wanneer een bepaalde procedure als routineus of repeti­tief wordt beschouwd, is het dienstig dat de regelgeving de lidstaten de mogelijkheid biedt om voor de beoor­deling van soortgelijke procedures een vereenvoudigde administratieve procedure in te voeren, mits aan bepaalde voorschriften van deze richtlijn is voldaan.

(46) De beschikbaarheid van alternatieve methoden is in hoge mate afhankelijk van de vooruitgang van het onderzoek ter ontwikkeling van alternatieven. Via de communau­taire kaderprogramma’s voor onderzoek en technologi­sche ontwikkeling zijn allengs meer financiële middelen uitgetrokken voor projecten die gericht zijn op de ver­vanging, vermindering en verfijning van proefdiergebruik. Om de concurrentiekracht van het onderzoek en het bedrijfsleven in de Unie te versterken en het proefdier­gebruik te vervangen, te verminderen en te verfijnen, moeten de Commissie en de lidstaten door onderzoek en andere middelen een bijdrage leveren aan de ontwik­keling en validatie van alternatieve benaderingen.

(47) Het Europees Centrum voor de validatie van alternatieve methoden, een beleidsinstrument binnen het Gemeen­schappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie, coördineert sinds 1991 de validering van alternatieve benaderingen in de Unie. Niettemin is de groeiende noodzaak voelbaar om nieuwe methoden te ontwikkelen en ter validering in te dienen; dit betekent dat er in de Unie formeel een referentielaboratorium voor de valide­ring van alternatieve methoden moet worden opgericht. Dit laboratorium moet het Europees Centrum voor de validering van alternatieve methoden (Ecvam), worden genoemd. Bij het vaststellen van de prioriteiten voor va­lideringstudies dient de Commissie samen te werken met de lidstaten. De lidstaten moeten de Commissie helpen bij het bepalen en aanwijzen van laboratoria die geschikt zijn om deze valideringsstudies uit te voeren. Voor vali­deringsstudies die lijken op eerder gevalideerde methoden en/of waarvan de validering een significant concurrentie­voordeel betekent, kan het Ecvam een vergoeding aan­rekenen aan degenen die deze methoden ter validering indienen. Die vergoeding mag een gezonde concurrentie in de testsector niet in de weg staan.

(48) Er moet worden gezorgd voor een coherente aanpak van de strategieën inzake projectbeoordeling en -toetsing op lidstaatniveau. De lidstaten dienen nationale comités in te stellen ter bescherming van dieren die voor wetenschap­pelijke doeleinden worden gebruikt: die moeten aan de bevoegde instanties en de instanties voor dierenwelzijn advies verstrekken ter bevordering van het beginsel van vervanging, vermindering en verfijning. Het netwerk van nationale comités dient dan ook een rol te spelen bij de uitwisseling van beste praktijken op het niveau van de Unie.

(49) De technische en wetenschappelijke vooruitgang op het gebied van biomedisch onderzoek kan snel gaan, evenals de toename van de kennis van factoren die van invloed zijn op het dierenwelzijn. Daarom moet in een toetsing van deze richtlijn worden voorzien. Bij die toetsing dient de mogelijke vervanging van het gebruik van proefdieren, en met name van niet-menselijke primaten, prioritair aan de orde te zijn wanneer een dergelijke vervanging in het licht van de wetenschappelijke vooruitgang mogelijk is. De Commissie moet ook periodiek thematische toetsin­gen uitvoeren van de vervanging, vermindering en verfij­ning van het gebruik van dieren in procedures.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/37

5

Page 8: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

(50) Om gelijkvormige voorwaarden voor de uitvoering te scheppen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegd­heden worden verleend om op het niveau van de Unie richtsnoeren vast te stellen betreffende de vereisten van opleiding, training en bevoegdheid van de personeels­leden van fokkers, leveranciers en gebruikers, om gede­tailleerde regels vast te stellen betreffende het referentie­laboratorium van de Unie, haar bevoegdheden en taken en de betalingen die zij mag innen, om een gezamenlijk formulier op te stellen voor het indienen van informatie door de lidstaten bij de Commissie over de uitvoering van deze richtlijn, statistische informatie en andere spe­cifieke informatie, en voor de toepassing van vrijwaring­sclausules. Volgens artikel 291 van het Verdrag betref­fende de werking van de Europese Unie worden de voor­schriften en algemene beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie contro­leren, vooraf vastgelegd bij een verordening die wordt vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure. In afwachting van de vaststelling van die nieuwe verorde­ning blijft Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uit­oefening van de aan de Commissie ( 1 ) verleende uitvoe­ringsbevoegdheden van toepassing, met uitzondering van de regelgevingsprocedure met toetsing, die niet van toe­passing is.

(51) De Commissie moet de bevoegdheid krijgen om, over­eenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gedelegeerde handelingen vast te stellen ten aanzien van: wijzigingen van de lijst van soorten die speciaal gefokt moeten worden om te worden gebruikt in procedures, wijzigingen van de nor­men voor verzorging en behuizing, wijzigingen van de methoden voor het doden, waaronder de gedetailleerde bepalingen, wijzigingen van de elementen die moeten worden gebruikt bij de vaststelling door de lidstaten van vereisten betreffende de scholing, opleiding en be­kwaamheid van de personeelsleden van fokkers, leveran­ciers en gebruikers, wijzigingen van bepaalde verplichte gegevens van de vergunningsaanvraag, wijzigingen betref­fende het referentielaboratorium van de Unie, haar be­voegdheden en taken, alsmede wijzigingen van voorbeel­den van verschillende soorten van procedures die beho­ren bij elk van de indelingen naar de ernst van de pro­cedures op basis van factoren die verband houden met de soort van procedure. Van bijzonder belang is dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden pas­send overleg pleegt, onder meer met deskundigen.

(52) De lidstaten moeten regels vaststellen inzake de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van deze richt­lijn, en erop toezien dat deze worden toegepast. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

(53) Richtlijn 86/609/EEG dient daarom te worden ingetrok­ken. Sommige bij deze richtlijn ingevoerde wijzigingen hebben directe gevolgen voor de toepassing van Verorde­ning (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van ge­zondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke

consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten ( 2 ). Daarom is het passend dat een bepaling van die verordening dienovereenkomstig wordt gewij­zigd.

(54) De dierenwelzijnsvoordelen van een toepassing met te­rugwerkende kracht van de toelatingsprocedure, en de daarmee samenhangende administratieve kosten, vallen alleen te rechtvaardigen in het geval van nog lopende langetermijnprojecten. Daarom moet in overgangsmaat­regelen worden voorzien voor lopende korte- en middel­langetermijnprojecten, om te voorkomen dat er een toe­lating achteraf moet worden verleend die slechts van beperkt nut is.

(55) Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Ak­koord „Beter wetgeven” worden de lidstaten ertoe aange­spoord voor zichzelf en in het belang van de Unie hun eigen tabellen op te stellen die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzet­tingsmaatregelen, en deze openbaar te maken.

(56) Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de har­monisatie van de wetgeving inzake het gebruik van die­ren voor wetenschappelijke doeleinden, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeen­komstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maat­regelen treffen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te ver­wezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1. Deze richtlijn bevat maatregelen ter bescherming van die­ren die worden gebruikt voor wetenschappelijke of onderwijs­kundige doeleinden.

Daartoe worden voorschriften vastgesteld betreffende:

a) de vervanging en vermindering van het gebruik van dieren in procedures en de verfijning van het fokken, de huisvesting, de verzorging en het gebruik in procedures van dieren;

b) de herkomst, het fokken, het merken, de verzorging en de huisvesting en het doden van dieren;

c) het functioneren van fokkers, leveranciers en gebruikers;

d) de beoordeling en het verlenen van een vergunning voor projecten waarbij dieren in procedures worden gebruikt.

2. Deze richtlijn is van toepassing wanneer dieren worden gebruikt of bestemd zijn om te worden gebruikt in procedures, of wanneer zij specifiek worden gefokt opdat hun organen of weefsels voor wetenschappelijke doeleinden kunnen worden gebruikt.

Deze richtlijn is van toepassing totdat de in de eerste alinea genoemde dieren gedood of geadopteerd zijn, of opnieuw in hun habitat of een geschikt dierhouderijsysteem zijn geplaatst.

NL L 276/38 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

( 1 ) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. ( 2 ) PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1.

6

Page 9: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

De uitschakeling van pijn, lijden, angst of blijvende schade door de efficiënte toepassing van anesthesie, analgesie of een andere methode heeft niet tot gevolg dat het gebruik van een dier in een procedure buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn valt.

3. Deze richtlijn is van toepassing op de volgende dieren:

a) levende niet-menselijke gewervelde dieren, met inbegrip van:

i) zich zelfstandig voedende larvale vormen, en

ii) foetale vormen van zoogdieren met ingang van het laatste derde deel van hun normale ontwikkeling.

b) levende koppotigen.

4. Deze richtlijn is van toepassing op in procedures gebruikte dieren die zich in een vroeger ontwikkelingsstadium dan het in lid 3, onder a), genoemde bevinden, indien deze dieren bestemd zijn om nabij dat ontwikkelingsstadium in leven te blijven en ten gevolge van de uitgevoerde procedures gevaar lopen om na het bereiken van dat stadium pijn, lijden, angst of blijvende schade te ondervinden.

5. Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a) niet-experimentele landbouwpraktijken;

b) niet-experimentele praktijken in de klinische diergenees­kunde;

c) experimenten in de klinische diergeneeskunde die nodig zijn voor een vergunning voor het in de handel brengen van een diergeneeskundig geneesmiddel;

d) praktijken ten behoeve van de erkende dierhouderij;

e) praktijken die in eerste instantie plaatsvinden om een dier te identificeren;

f) praktijken die waarschijnlijk niet evenveel, of meer, pijn, lijden, angst of blijvende schade berokkenen als het inbren­gen van een naald volgens goed diergeneeskundig vak- manschap.

6. Deze richtlijn is van toepassing onverminderd de bepalin­gen van Richtlijn 76/768/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake cosmetische producten ( 1 ).

Artikel 2

Striktere nationale maatregelen

1. De lidstaten kunnen, met inachtneming van de algemene Verdragsregels, bepalingen handhaven die op 9 november 2010 in werking treden en die gericht zijn op een uitgebreidere be­scherming van onder deze richtlijn vallende dieren dan de be­palingen van deze richtlijn.

De lidstaten stellen de Commissie van deze nationale bepalingen in kennis vóór 1 januari 2013. De Commissie deelt de overige lidstaten deze bepalingen mee.

2. Indien een lidstaat handelt uit hoofde van lid 1, mag hij niet verbieden of verhinderen dat dieren worden aangeleverd of gebruikt die in een andere lidstaat in overeenstemming met deze richtlijn zijn gehouden of gefokt, en mag hij niet verbieden of verhinderen dat producten in de handel worden gebracht die

zijn ontwikkeld door gebruikmaking van deze dieren overeen­komstig deze richtlijn.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende defi­nities:

1. „procedure”: elke al dan niet invasieve handeling ten aanzien van een dier voor experimentele of andere doeleinden, waar­van het resultaat bekend of onbekend is, of onderwijskun­dige doeleinden, die bij het dier evenveel, of meer, pijn, lijden, angst of blijvende schade kan veroorzaken als het inbrengen van een naald volgens goed diergeneeskundig vakmanschap.

Dit omvat iedere handeling waarvan het doel of het moge­lijke gevolg de geboorte of het uit het ei breken van een dier is, dan wel het in een dergelijke toestand brengen en hou­den van een genetisch gemodificeerde dierenvariëteit, maar niet het doden van dieren met als enig doel het gebruik van hun organen of weefsels.

2. „project”: een werkprogramma met een welomschreven we­tenschappelijk doel dat één of meer procedures omvat.

3. „inrichting”: een installatie, gebouw, groep gebouwen of an­der pand, in voorkomend geval met inbegrip van ruimten die niet volledig zijn afgeperkt of overdekt, alsmede ver­plaatsbare voorzieningen.

4. „fokker”: een natuurlijk persoon of een rechtspersoon die de in bijlage I vermelde dieren fokt teneinde hen te gebruiken in procedures of hun weefsels of organen voor wetenschap­pelijke doeleinden te gebruiken, of die hoofdzakelijk voor die doeleinden andere dieren fokt, al dan niet met winst­oogmerk.

5. „leverancier”: een natuurlijk persoon of een rechtspersoon die geen fokker is en die dieren levert voor gebruik in procedures of voor het gebruik van hun weefsels of organen voor wetenschappelijke doeleinden, al dan niet met winst­oogmerk.

6. „gebruiker”: een natuurlijk persoon of een rechtspersoon die, al dan niet met winstoogmerk, dieren in procedures gebruikt.

7. „bevoegde instantie”: de instantie, instanties of entiteiten die de lidstaten hebben aangewezen om de uit deze richtlijn voortvloeiende taken uit te voeren.

Artikel 4

Beginsel van vervanging, vermindering en verfijning

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat, waar mogelijk, in plaats van een procedure een wetenschappelijk verantwoorde methode of beproevingsstrategie wordt gebruikt zonder levende dieren.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/39

( 1 ) PB L 262 van 27.9.1976, blz. 169. Richtlijn herschikt bij Verorde­ning (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten (PB L 342 van 22.12.2009, blz. 59), van toepassing met ingang van 11 juli 2013.

7

Page 10: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

2. De lidstaten dragen er zorg voor dat het aantal dieren dat in projecten wordt gebruikt tot het minimum wordt beperkt zonder dat de doelstellingen van het project in het gedrang komen.

3. De lidstaten dragen er zorg voor dat het fokken, de huis­vesting en de verzorging alsook de in procedures gebruikte methoden worden verfijnd teneinde elke vorm van pijn, lijden, angst en blijvende schade die de dieren kunnen ondervinden, te voorkomen of tot het minimum te beperken.

4. Dit artikel wordt, in waar het de keuze van methoden betreft, uitgevoerd overeenkomstig artikel 13.

Artikel 5

Doel van de procedures

Procedures mogen uitsluitend voor de volgende doeleinden wor­den uitgevoerd:

a) fundamenteel onderzoek;

b) omzettinggericht of toegepast onderzoek met een van de volgende doelstellingen:

i) de vermijding, voorkoming, diagnose of behandeling van ziekten, gezondheidsstoornissen of andere afwijkingen, dan wel de gevolgen daarvan, bij mensen, dieren of planten;

ii) de beoordeling, opsporing, regulering of wijziging van fysiologische toestanden bij mensen, dieren of planten, of

iii) het welzijn van dieren en de verbetering van de produc­tieomstandigheden voor dieren die voor landbouwdoel­einden worden gefokt;

c) elke onder b) genoemde doelstelling, tijdens de ontwikkeling, vervaardiging of beproeving van de kwaliteit, doeltreffend­heid en veiligheid van geneesmiddelen, levensmiddelen en diervoeders en andere stoffen of producten;

d) bescherming van het milieu in het belang van de gezondheid of het welzijn van mens of dier;

e) onderzoek gericht op het behoud van de soort;

f) hoger onderwijs of opleiding voor het verwerven, op peil houden of verbeteren van beroepsvaardigheden;

g) forensisch onderzoek.

Artikel 6

Methoden voor het doden

1. De lidstaten zorgen ervoor dat dieren worden gedood op zodanige wijze dat hun zo weinig mogelijk pijn, lijden en angst wordt berokkend.

2. De lidstaten dragen er zorg voor dat dieren worden ge­dood in de inrichting van een fokker, leverancier of gebruiker, door een deskundig persoon.

In het geval van veldonderzoek mag een dier evenwel buiten een inrichting worden gedood door een deskundig persoon.

3. Voor het doden van de in bijlage IV vermelde dieren wordt gebruikgemaakt van de in die bijlage opgenomen pas­sende methode voor het doden.

4. De bevoegde instanties kunnen uitzonderingen op het voorschrift van lid 3 toestaan:

a) teneinde het gebruik van een andere methode toe te staan, op voorwaarde dat de methode op basis van wetenschappe­lijke bewijzen ten minste even humaan wordt geacht, of

b) wanneer middels een wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de procedure met een in bijlage IV vermelde methode voor het doden niet kan wor­den bereikt.

5. De leden 2 en 3 zijn niet van toepassing wanneer een dier om redenen van dierenwelzijn, volksgezondheid, openbare vei­ligheid, diergezondheid of het milieu, in een noodsituatie moet worden gedood.

HOOFDSTUK II

BEPALINGEN BETREFFENDE HET GEBRUIK VAN BEPAALDE DIEREN IN PROCEDURES

Artikel 7

Bedreigde diersoorten

1. Specimens van de bedreigde soorten als bedoeld in bijlage A bij Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild le­vende dier- en plantensoorten door controle op het desbetref­fende handelsverkeer ( 1 ), die niet onder het toepassingsgebied van artikel 7, lid 1, van die verordening vallen, mogen niet worden gebruikt in procedures, met uitzondering van procedu­res die aan de volgende voorwaarden voldoen:

a) de procedure heeft een van de in artikel 5, onder b), i), onder c) of onder e) van deze richtlijn genoemde doeleinden, en

b) middels een wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de procedure niet kan worden bereikt door het gebruik van een andere dan een in die bijlage genoemde soort.

2. Lid 1 is niet van toepassing op niet-menselijke primaten­soorten.

Artikel 8

Niet-menselijke primaten

1. Onverminderd lid 2 mogen specimens van niet-menselijke primaten niet worden gebruikt in procedures, met uitzondering van procedures die aan de volgende voorwaarden voldoen:

a) de procedure heeft een van de doeleinden genoemd in

i) artikel 5, onder b), i), of onder c), van deze richtlijn en wordt uitgevoerd met het oog op de vermijding, voor­koming, diagnose of behandeling van gezondheidsonder­mijnende of mogelijk levensbedreigende klinische aandoe­ningen bij de mens, of

ii) artikel 5, onder a) of e),

en

b) er wordt middels een wetenschappelijke motivering aange­toond dat het doel van de procedure niet kan worden bereikt door het gebruik van een andere soort dan een niet- menselijke primatensoort.

NL L 276/40 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

( 1 ) PB L 61 van 3.3.1997, blz. 1.

8

Page 11: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Onder een gezondheidsondermijnende aandoening wordt in de context van deze richtlijn verstaan een beperking van het nor­male fysieke of psychische vermogen van een mens om te functioneren.

2. In bijlage A bij Verordening (EG) nr. 338/97 genoemde specimens van niet-menselijke primaten die niet onder het toe­passingsgebied van artikel 7, lid 1, van die verordening vallen, mogen niet worden gebruikt in procedures, met uitzondering van procedures die aan de volgende voorwaarden voldoen:

a) de procedure heeft een van de doeleinden genoemd in

i) artikel 5, onder b), i), of onder c), en wordt uitgevoerd met het oog op de vermijding, voorkoming, diagnose of behandeling van gezondheidsondermijnende of mogelijk levensbedreigende klinische aandoeningen bij de mens, of

ii) artikel 5, onder e),

en

b) er wordt middels een wetenschappelijke motivering aange­toond dat het doel van de procedure niet kan worden bereikt door het gebruik van een andere soort dan een niet- menselijke primatensoort, noch door het gebruik van niet in bijlage A genoemde soorten.

3. Onverminderd de leden 1 en 2, mogen mensapen niet in procedures worden gebruikt, onder voorbehoud van het gebruik van de vrijwaringsclausule van artikel 55, lid 2.

Artikel 9

In het wild gevangen dieren

1. In het wild gevangen dieren mogen niet in procedures worden gebruikt.

2. De bevoegde instanties kunnen afwijkingen van lid 1 toe­staan indien middels een wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de procedure niet kan worden bereikt met een dier dat voor gebruik in procedures is gefokt.

3. Het vangen van dieren in het wild gebeurt door een des­kundig persoon met methoden die bij de dieren geen pijn, lijden, angst of blijvende schade veroorzaken die vermijdbaar zijn.

Dieren waarvan bij of na de vangst wordt vastgesteld dat zij gewond zijn of in slechte gezondheid verkeren, moeten door een dierenarts of een ander deskundig persoon worden onder­zocht en er moeten maatregelen worden genomen om de dieren zo weinig mogelijk te laten lijden. Bevoegde instanties kunnen afwijkingen toestaan van de eis dat er maatregelen moeten worden genomen om de dieren zo weinig mogelijk te laten lijden, als daarvoor een wetenschappelijke motivering bestaat.

Artikel 10

Voor gebruik in procedures gefokte dieren

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat dieren behorend tot de in bijlage I genoemde soorten alleen in procedures worden gebruikt als die dieren voor gebruik in procedures zijn gefokt.

In ieder geval dragen de lidstaten er zorg voor dat, met ingang van de in bijlage II vastgestelde data, de in die bijlage genoemde

niet-menselijke primaten alleen in procedures worden gebruikt als zij nakomelingen zijn van niet-menselijke primaten die in gevangenschap zijn gefokt of afkomstig zijn van uit zichzelf in stand houdende fokkolonies.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder „fokkolonie die zichzelf in stand houdt” verstaan een kolonie waarin dieren alleen in de kolonie worden gefokt, of uit andere kolonies afkomstig zijn maar niet in het wild zijn gevangen, en waarin dieren op een zodanige wijze worden gehouden dat zij mensen gewend zijn.

In overleg met de lidstaten en de belanghebbenden zal de Com­missie een haalbaarheidsstudie uitvoeren over de vereiste in de tweede alinea, die ook een dierengezondheids- en welzijnseva­luatie zal bevatten. De studie wordt uiterlijk op 10 november 2017 bekendgemaakt. Zo nodig gaat hij vergezeld van voor­stellen voor wijziging van bijlage II.

2. De Commissie beoordeelt regelmatig het gebruik van niet- menselijke primaten uit fokkolonies die zichzelf in stand hou­den en voert in overleg met de lidstaten en de belanghebbenden een studie uit met betrekking tot de vraag of het haalbaar is uitsluitend dieren te gebruiken van fokkolonies die zichzelf in stand houden.

De studie wordt uiterlijk op 10 november 2022 bekend- gemaakt.

3. De bevoegde instanties kunnen op basis van een weten­schappelijke motivering afwijkingen van lid 1 toestaan.

Artikel 11

Zwerfdieren en verwilderde exemplaren van huisdiersoorten

1. Zwerfdieren en verwilderde exemplaren van huisdiersoor­ten mogen niet in procedures worden gebruikt.

2. De bevoegde instanties kunnen afwijkingen van lid 1 toe­staan, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) er is een essentiële behoefte aan studies over de gezondheid en het welzijn van deze dieren of over ernstige gevaren voor het milieu of de gezondheid van mens en dier, en

b) er wordt middels een wetenschappelijke motivering aange­toond dat het doel van de procedure alleen door het gebruik van een zwerfdier of een verwilderd dier kan worden bereikt.

HOOFDSTUK III

PROCEDURES

Artikel 12

Procedures

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat procedures worden uitgevoerd in een inrichting van een gebruiker.

De bevoegde instantie kan op basis van een wetenschappelijke motivering afwijkingen van de eerste alinea toestaan.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/41

9

Page 12: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

2. Procedures mogen alleen worden uitgevoerd in het kader van een project.

Artikel 13

Methodekeuze

1. Onverminderd een bij de nationale wetgeving ingesteld verbod op bepaalde soorten methoden, dragen de lidstaten er zorg voor dat geen procedure wordt uitgevoerd indien het na­gestreefde resultaat kan worden verkregen met behulp van een andere methode of beproevingsstrategie waarbij geen levende dieren worden gebruikt en die in de wetgeving van de Unie is erkend.

2. In geval van verschillende mogelijkheden worden de pro­cedures geselecteerd die aan het grootste aantal van de volgende voorwaarden voldoen:

a) er wordt een zo gering mogelijk aantal dieren gebruikt,

b) de betrokken dieren zijn dieren die het minst gevoelig zijn voor pijn, lijden, angst of blijvende schade,

c) de desbetreffende procedures berokkenen het minste pijn, lijden, angst of blijvende schade,

en de betrokken procedures leveren naar verwachting bevredi­gende resultaten op.

3. De dood als eindpunt van een procedure moet zoveel mogelijk worden vermeden en worden vervangen door in een vroege fase vaststelbare, humane eindpunten. Wanneer de dood als eindpunt onvermijdelijk is, dient de procedure zo te worden opgezet dat:

a) zo weinig mogelijk dieren sterven, en

b) de duur en intensiteit van het lijden van het dier zo gering mogelijk worden gehouden en de dood, voor zover mogelijk, pijnloos is.

Artikel 14

Verdoving

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat, tenzij dat niet mo­gelijk is, procedures onder algehele of plaatselijke verdoving worden uitgevoerd of dat pijnstillers of een andere goede me­thode worden gebruikt die de pijn, het lijden en de angst tot een minimum beperken.

Procedures die zware letsels toebrengen die hevige pijn kunnen veroorzaken, worden niet zonder verdoving uitgevoerd.

2. Bij het besluit over het gebruik van verdoving wordt on­derstaande afgewogen:

a) de vraag of verdoving voor het dier traumatischer is dan de procedure zelf, en

b) de vraag of verdoving onverenigbaar is met het doel van de procedure.

3. De lidstaten dragen er zorg voor dat de dieren geen stof­fen worden toegediend waardoor zij niet meer, of slechts in verminderde mate, in staat zijn pijn te tonen bij te lichte ver­doving of te geringe pijnstilling.

In die gevallen is een wetenschappelijke motivering vereist, ver­gezeld van nadere gegevens over het verdovings- of pijnstillings­protocol.

4. Dieren die pijn kunnen lijden als de verdoving eenmaal is uitgewerkt, worden pre-emptief en postoperatief behandeld met pijnstillers of andere geschikte pijnbestrijdingsmethoden, mits dit verenigbaar zijn met het doel van de procedure.

5. Zodra het doel van de procedure is bereikt, wordt alles in het werk gesteld om het lijden van het dier tot een minimum te beperken.

Artikel 15

Indeling naar ernst van de procedures

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat alle procedures per geval worden ingedeeld als „terminaal”, „licht”, „matig”, of „ern­stig” op basis van de indelingscriteria van bijlage VIII.

2. Onverminderd de vrijwaringsclausule in artikel 55, lid 3, dragen de lidstaten er zorg voor dat een procedure niet wordt uitgevoerd indien deze leidt tot een ernstige mate van pijn, lijden of angst die waarschijnlijk langdurig zal zijn en niet kan worden verzacht.

Artikel 16

Hergebruik

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat, als ook een dier kan worden gebruikt dat nog niet eerder een procedure heeft onder­gaan, een dier dat wél reeds aan één of meer procedures is onderworpen, alleen in een nieuwe procedure kan worden her­gebruikt als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) de werkelijke ernst van de voorgaande procedures was „licht” of „matig”;

b) het staat vast dat de algemene gezondheids- en welzijnstoe­stand van het dier volledig is hersteld;

c) de volgende procedure is ingedeeld als „licht”, „matig” dan wel „terminaal”, en

d) de handeling is in overeenstemming met diergeneeskundig advies waarbij rekening wordt gehouden met de volledige levensloop van het dier.

2. In uitzonderlijke omstandigheden en in afwijking van lid 1, onder a), en nadat een dierenarts het dier heeft onder­zocht, kan de bevoegde instantie het hergebruik van een dier toestaan indien het dier niet meer dan eenmaal is gebruikt in een procedure die hevige pijn, angst of daarmee gelijkstaand lijden meebrengt.

Artikel 17

Einde van de procedure

1. Een procedure wordt geacht te zijn afgelopen wanneer er voor die procedure geen verdere waarnemingen hoeven te wor­den verricht of, in het geval van nieuwe genetisch gemodifi­ceerde dierenvariëteiten, wanneer voor de nakomelingen niet evenveel, of meer, pijn, lijden, angst of blijvende schade wordt waargenomen of verwacht als bij het inbrengen van een naald.

NL L 276/42 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

10

Page 13: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

2. Aan het einde van de procedure wordt door een dierenarts of een andere deskundige persoon beslist of het dier in leven zal worden gehouden. Een dier wordt gedood als aannemelijk is dat het een matige of ernstige vorm van pijn, lijden, angst of blij­vende schade zal blijven ondervinden.

3. Indien een dier in leven wordt gehouden, krijgt het de voor zijn gezondheidstoestand passende verzorging en huis- vesting.

Artikel 18

Uitwisseling van organen en weefsels

De lidstaten faciliteren, indien nodig, het opzetten van pro­gramma’s voor de uitwisseling van organen en weefsels van gedode dieren.

Artikel 19

Vrijlating en adoptie van dieren

De lidstaten kunnen toestaan dat dieren die zijn gebruikt of bestemd waren om te worden gebruikt in procedures, worden vrijgegeven voor adoptie of opnieuw in hun habitat of een voor de soort geschikt dierhouderijsysteem worden geplaatst, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) de gezondheidstoestand van het dier laat dit toe;

b) er bestaat geen gevaar voor de volksgezondheid, de dier­gezondheid of het milieu, en

c) er zijn passende maatregelen genomen om het welzijn van het dier te garanderen.

HOOFDSTUK IV

VERGUNNING

A f d e l i n g 1

Vereisten voor fokkers, leveranciers en gebruikers

Artikel 20

Vergunningen voor fokkers, leveranciers en gebruikers

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat alle fokkers, leveran­ciers en gebruikers over een vergunning van de bevoegde in­stantie beschikken en bij die instantie zijn geregistreerd. Die vergunning kan voor een beperkte periode worden verleend.

Een vergunning wordt uitsluitend verleend als de fokker, de leverancier of de gebruiker en hun respectieve inrichtingen aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen.

2. De vergunning vermeldt de persoon die verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van deze richtlijn, en de persoon of personen die worden bedoeld in artikel 24, lid 1, en artikel 25.

3. Voor elke significante wijziging van de structuur of de werking van een inrichting van een fokker, leverancier of ge­bruiker, die het dierenwelzijn negatief kan beïnvloeden, is een nieuwe vergunning vereist.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde instantie op de hoogte wordt gesteld van veranderingen wat betreft de in lid 2 bedoelde persoon of personen.

Artikel 21

Schorsing en intrekking van vergunningen

1. Wanneer een fokker, leverancier of gebruiker niet langer voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn, neemt de be­voegde instantie de passende corrigerende maatregelen of eist zij dat dergelijke maatregelen worden genomen, of besluit zij tot schorsing of intrekking van de vergunning.

2. De lidstaten dragen er zorg voor dat, wanneer de vergun­ning wordt geschorst of ingetrokken, het welzijn van de in de inrichting gehuisveste dieren daardoor niet negatief wordt beïn­vloed.

Artikel 22

Voorschriften met betrekking tot installaties en voorzieningen

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat alle inrichtingen van fokkers, leveranciers of gebruikers beschikken over installaties en voorzieningen die geschikt zijn voor de daar gehuisveste diersoorten en, indien er procedures plaatsvinden, voor de uit­voering van die procedures.

2. Het ontwerp, de bouw en de werking van de in lid 1 bedoelde installaties en voorzieningen dienen zodanig te zijn dat de procedures zo doelmatig mogelijk kunnen worden uit­gevoerd en dat met zo weinig mogelijk dieren en een minimum aan pijn, lijden, angst of blijvende schade naar betrouwbare resultaten wordt gestreefd.

3. Voor de toepassing van de leden 1 en 2 zorgen de lid­staten ervoor dat aan de betrokken voorschriften van bijlage III wordt voldaan.

Artikel 23

Bekwaamheid van het personeel

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat elke fokker, leveran­cier en gebruiker ter plaatse over voldoende personeel beschikt.

2. De personeelsleden dienen voldoende geschoold en opge­leid te zijn voordat zij een van de volgende functies uitoefenen:

a) het uitvoeren van procedures op dieren;

b) het opzetten van projecten en procedures;

c) het verzorgen van dieren, of

d) het doden van dieren.

Personen die de onder b) genoemde functies uitvoeren, moeten wetenschappelijk geschoold zijn in een richting die verband houdt met de verrichte werkzaamheden, en dienen over soort­specifieke kennis te beschikken.

Personeelsleden die de onder a), c) of d) bedoelde functies uit­oefenen, staan tijdens hun werk onder toezicht totdat zij het bewijs van de vereiste bekwaamheid hebben geleverd.

De lidstaten dragen er middels vergunning of anderszins zorg voor dat wordt voldaan aan de vereisten van dit lid.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/43

11

Page 14: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

3. De lidstaten maken op basis van de in bijlage V vermelde elementen de minimumeisen voor de in lid 2, vermelde functies bekend inzake scholing, opleiding alsmede de vereisten voor het verwerven, op peil houden en aantonen van de vereiste be­kwaamheid.

4. Er kunnen op het niveau van de Unie niet-bindende richt­snoeren over de vereisten van lid 2 worden aangenomen, over­eenkomstig de adviesprocedure bedoeld in artikel 56, lid 2.

Artikel 24

Specifieke voorschriften met betrekking tot het personeel

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat elke fokker, leveran­cier en gebruiker ter plaatse over één of meer personen beschikt die:

a) verantwoordelijk zijn voor het welzijn en de verzorging van de dieren in de inrichting;

b) ervoor zorgen dat personeelsleden die met de dieren om­gaan, toegang hebben tot specifieke informatie betreffende de in de inrichting gehuisveste soorten;

c) ervoor moeten zorgen dat personeelsleden voldoende ge­schoold zijn, bekwaam zijn en voortdurend worden opgeleid en onder toezicht staan totdat zij het bewijs van de vereiste bekwaamheid hebben geleverd.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 40, lid 2, onder b), bedoelde personen

a) ervoor zorgen dat een eind wordt gemaakt aan onnodige angst, pijn, lijden of blijvende schade die tijdens een pro­cedure bij een dier worden veroorzaakt, en

b) verzekeren dat de projecten worden uitgevoerd in overeen­stemming met de voor het project verleende vergunning of, in de in artikel 42 bedoelde gevallen, in overeenstemming met de aanvraag aan de bevoegde instantie of het besluit van de bevoegde instantie, en ervoor zorgen dat in geval van niet-naleving passende corrigerende maatregelen worden ge­nomen en geregistreerd.

Artikel 25

Aangewezen dierenarts

De lidstaten dragen er zorg voor dat elke fokker, leverancier en gebruiker beschikt over een officieel aangewezen, op het gebied van proefdiergeneeskunde deskundige dierenarts of, indien op­portuun, een andere, voldoende gekwalificeerde deskundige, die is belast met adviestaken met betrekking tot het welzijn en de behandeling van de dieren.

Artikel 26

Instantie voor dierenwelzijn

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat elke fokker, leveran­cier en gebruiker een instantie voor dierenwelzijn instelt.

2. De instantie voor dierenwelzijn omvat ten minste de per­soon of personen die verantwoordelijk zijn voor het welzijn en de verzorging van de dieren en, in het geval van een gebruiker, een wetenschapper. De officieel aangewezen dierenarts of

deskundige bedoeld in artikel 25 heeft eveneens een inbreng in de instantie voor dierenwelzijn.

3. De lidstaten mogen kleine fokkers, leveranciers en gebrui­kers toestaan de in artikel 27, lid 1, bedoelde taken met andere middelen uit te voeren.

Artikel 27

Taken van de instantie voor dierenwelzijn

1. De instantie voor dierenwelzijn vervult ten minste de vol­gende taken:

a) zij verstrekt het personeel dat met de dieren omgaat, advies over dierenwelzijnskwesties in samenhang met de aanschaf, de huisvesting, de verzorging en het gebruik van de dieren;

b) zij adviseert het personeel over de toepassing van het voor­schrift inzake vervanging, vermindering en verfijning en houdt het op de hoogte van de technische en wetenschap­pelijke ontwikkelingen inzake de toepassing van dat voor­schrift;

c) zij zorgt voor de vaststelling en toetsing van bedrijfsinterne procedures inzake monitoring, rapportage en follow-up met betrekking tot het welzijn van de in de inrichting gehuisveste of gebruikte dieren;

d) zij volgt de ontwikkeling en de resultaten van projecten, rekening houdend met de effecten op de gebruikte dieren, brengt de elementen in kaart die verder kunnen bijdragen tot vervanging, vermindering en verfijning en geeft daarover ad­vies, en

e) zij geeft advies over adoptieregelingen, met inbegrip van advies met betrekking tot de passende socialisatie van de voor adoptie vrijgegeven dieren.

2. De lidstaten dragen er zorg voor dat de documenten met betrekking tot alle door de instantie voor dierenwelzijn ver­strekte adviezen en de ter zake genomen besluiten ten minste drie jaar worden bewaard.

Deze documenten worden desgevraagd ter beschikking van de bevoegde instantie gesteld.

Artikel 28

Fokstrategie voor niet-menselijke primaten

De lidstaten dragen er zorg voor dat fokkers van niet-menselijke primaten een strategie toepassen om het aandeel van dieren die de nakomelingen zijn van in gevangenschap gefokte niet- menselijke primaten te verhogen.

Artikel 29

Regeling voor adoptie en vrijlating van dieren

Wanneer een lidstaat adoptie toelaat, dienen de fokkers, leve­ranciers en gebruikers van wie de te adopteren dieren afkomstig zijn, een adoptieregeling toe te passen die voorziet in de soci­alisatie van de voor adoptie vrijgegeven dieren. Indien het wilde dieren betreft, dienen deze, indien nodig, een reïntegratiepro­gramma te doorlopen voordat zij opnieuw in hun habitat wor­den geplaatst.

NL L 276/44 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

12

Page 15: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Artikel 30

Dierenregister

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat alle fokkers, leveran­ciers en gebruikers een register bijhouden met ten minste de volgende gegevens:

a) het aantal dieren, per soort, dat werd gefokt, aangeschaft, geleverd, gebruikt in procedures, vrijgelaten of geadopteerd;

b) de herkomst van de dieren, inclusief of zij met het oog op gebruik in procedures werden gefokt;

c) de datum waarop de dieren zijn aangeschaft, geleverd, vrij­gelaten of geadopteerd;

d) van wie de dieren zijn betrokken;

e) naam en adres van de afnemer van de dieren;

f) het aantal dieren, per soort, dat in elke inrichting is gestorven of gedood; voor de gestorven dieren dient de doodsoorzaak, indien bekend, te worden genoteerd, en

g) voor gebruikers, de projecten waarin dieren worden gebruikt.

2. De in lid 1 bedoelde gegevens worden ten minste vijf jaar lang bewaard en worden op verzoek aan de bevoegde instantie ter beschikking gesteld.

Artikel 31

Informatie betreffende honden, katten en niet-menselijke primaten

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat alle fokkers, leveran­ciers en gebruikers over elke hond, kat en niet-menselijke pri­maat de volgende gegevens bewaren:

a) identiteit;

b) geboorteplaats en -datum, indien beschikbaar;

c) of het dier met het oog op het gebruik in procedures is gefokt, en

d) in het geval van niet-menselijke primaten, of het dier de nakomeling is van niet-menselijke primaten die in gevangen­schap zijn gefokt.

2. Voor elke hond, kat en niet-menselijke primaat wordt een individueel levensloopdossier bijgehouden dat het dier vergezelt zolang het dier onder de toepassing van deze richtlijn valt.

Dat dossier wordt geopend bij de geboorte van het dier, of zo spoedig mogelijk daarna, en bevat alle relevante gegevens over de voortplantingsactiviteit, de diergeneeskundige toestand en het sociaal gedrag van het dier in kwestie en over de projecten waarin het is gebuikt.

3. De in dit artikel bedoelde gegevens worden na de dood of de adoptie van het dier nog ten minste drie jaar lang bewaard en worden op verzoek aan de bevoegde instantie ter beschik­king gesteld.

In geval van adoptie worden de relevante gegevens over de diergeneeskundige toestand en het sociaal gedrag uit het in lid 2 bedoelde individuele levensloopdossier met het dier mee­gegeven.

Artikel 32

Merken en identificeren van honden, katten en niet- menselijke primaten

1. Alle honden, katten en niet-menselijke primaten worden, uiterlijk wanneer zij worden gespeend, op de minst pijnlijke wijze van een permanent individueel merkteken voorzien.

2. Wanneer een hond, kat of niet-menselijke primaat vóór het spenen wordt overgebracht van de ene fokker, leverancier of gebruiker naar een andere en het niet mogelijk is het dier vooraf te merken, worden de gegevens over het betrokken dier, met name de identiteit van de moeder, door de ontvanger bewaard totdat het dier is gemerkt.

3. Wanneer een fokker, leverancier of gebruiker een ge­speende niet-gemerkte hond, kat of niet-menselijke primaat ont­vangt, wordt het dier zo spoedig mogelijk op de minst pijnlijke wijze van een permanent merkteken voorzien.

4. De fokker, leverancier of gebruiker deelt de bevoegde in­stantie desgevraagd mee waarom een dier niet is gemerkt.

Artikel 33

Verzorging en huisvesting

1. Wat betreft de verzorging en de huisvesting van de dieren dragen de lidstaten er zorg voor dat:

a) alle dieren huisvesting, een omgeving, voedsel, water en ver­zorging ontvangen die passend zijn voor hun gezondheid en welzijn;

b) iedere inperking van de mogelijkheid van de dieren om aan hun fysiologische en ethologische behoeften te voldoen, tot een minimum wordt beperkt;

c) de omgevingsomstandigheden waarin de dieren worden ge­fokt, gehouden of gebruikt, dagelijks worden gecontroleerd;

d) regelingen worden getroffen om een eventueel letsel of pijn, onnodig lijden, angst en blijvende schade die vermijdbaar zijn en die worden ontdekt, zo snel mogelijk te verhelpen, en

e) de dieren onder behoorlijke omstandigheden worden vervoerd.

2. Met het oog op het bepaalde in lid 1, zorgen de lidstaten ervoor dat de in bijlage III omschreven verzorgings- en huisves­tingsnormen worden toegepast met ingang van de in die bijlage gespecificeerde data.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/45

13

Page 16: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

3. De lidstaten kunnen om wetenschappelijke redenen, of redenen van dierenwelzijn of diergezondheid afwijkingen van lid 1, onder a), en lid 2 toestaan.

A f d e l i n g 2

Inspecties

Artikel 34

Inspecties door de lidstaat

1. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde instanties bij alle fokkers, leveranciers en gebruikers, inclusief in hun inrich­tingen, regelmatige inspecties uitvoert, teneinde na te gaan of aan de voorschriften van deze richtlijn wordt voldaan.

2. Er worden inspecties uitgevoerd, waarbij de bevoegde in­stantie de frequentie van de inspecties aanpast naargelang van een risicoanalyse van elke inrichting, waarbij rekening wordt gehouden met:

a) het aantal en de soorten gehouden dieren;

b) de staat van dienst van de fokker, leverancier of gebruiker wat betreft de naleving van de vereisten van deze richtlijn;

c) het aantal en type van de door de betrokken gebruiker uit­gevoerde projecten, en

d) alle informatie die zou kunnen wijzen op niet-naleving.

3. Elk jaar wordt op basis van de in lid 2 bedoelde risicoa­nalyse minstens een derde van de gebruikers geïnspecteerd. Fokkers, leveranciers en gebruikers van niet-menselijke primaten worden evenwel minstens eenmaal per jaar geïnspecteerd.

4. Een passend deel van de inspecties wordt uitgevoerd zon­der waarschuwing.

5. De gegevens van alle inspecties worden gedurende ten minste vijf jaar bewaard.

Artikel 35

Controle op de inspecties van de lidstaat

1. Wanneer er gegronde reden tot bezorgdheid is, oefent de Commissie controle uit op onder andere de infrastructuur en het functioneren van de nationale inspecties in de lidstaten, rekening houdend met het aandeel zonder waarschuwing uitge­voerde inspecties.

2. De lidstaat op het grondgebied waarvan de in lid 1 be­doelde controle wordt uitgevoerd, verleent de deskundigen van de Commissie alle bijstand die voor de uitvoering van hun taak nodig is. De Commissie stelt de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat op de hoogte van het resultaat van de uitge­voerde controle.

3. De bevoegde instantie van de betrokken lidstaat neemt de maatregelen die op grond van de resultaten van de in lid 1 bedoelde controle noodzakelijk zijn.

A f d e l i n g 3

Eisen met betrekking tot projecten

Artikel 36

Vergunningen voor projecten

1. Onverminderd artikel 42, dragen de lidstaten er zorg voor dat geen projecten worden uitgevoerd waarvoor niet vooraf door de bevoegde instantie een vergunning is verleend, en dat de projecten worden uitgevoerd in overeenstemming met de voor het project verleende vergunning of, in de in artikel 42 bedoelde gevallen, in overeenstemming met de bij de bevoegde instantie ingediende aanvraag of het besluit van de bevoegde instantie.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat een project alleen wordt uitgevoerd als de uitkomst van de overeenkomstig artikel 38 door de bevoegde instantie uitgevoerde projectevaluatie gunstig is.

Artikel 37

Aanvraag van een vergunning voor een project

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat de gebruiker of de persoon die verantwoordelijk is voor het project een aanvraag voor een vergunning voor het project indient. De aanvraag omvat ten minste de volgende elementen:

a) het projectvoorstel;

b) een niet-technische samenvatting van het project, en

c) informatie over de in bijlage VI genoemde elementen.

2. Voor projecten genoemd in artikel 42, lid 1, kunnen de lidstaten van het voorschrift van lid 1, onder b), afwijken.

Artikel 38

Projectevaluatie

1. De projectevaluatie wordt uitgevoerd met een mate van uitvoerigheid die past bij het soort project en is bedoeld om te verifiëren of het project aan de volgende criteria voldoet:

a) het project is vanuit wetenschappelijk of onderwijskundig oogpunt verantwoord of wettelijk vereist;

b) de doeleinden van het project rechtvaardigen het gebruik van dieren, en

c) het project is zo opgezet dat de procedures zo humaan en milieuvriendelijk mogelijk kunnen worden uitgevoerd.

2. De projectevaluatie omvat in het bijzonder:

a) een beoordeling van de doelstellingen van het project en de voorspelde wetenschappelijke baten of educatieve waarde;

b) een beoordeling van de vraag of het project in overeenstem­ming is met de vereiste vervanging, vermindering en ver- fijning;

c) een beoordeling van de indeling van het project naar de ernst van de procedures;

NL L 276/46 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

14

Page 17: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

d) een schade-batenanalyse van het project, waarbij wordt na­gegaan of de schade in de vorm van lijden, pijn en angst van de dieren wordt gerechtvaardigd door het verwachte resul­taat, met inachtneming van ethische overwegingen, en op termijn voordelen kan opleveren voor mens, dier of milieu;

e) een beoordeling van de wetenschappelijke motiveringen be­doeld in de artikelen 6 tot en met 12, 14, 16 en 33, en

f) een besluit over de vraag of, en zo ja wanneer, het project achteraf moet worden beoordeeld.

3. De bevoegde instantie die de projectevaluatie uitvoert, houdt in het bijzonder rekening met de expertise op de vol­gende gebieden:

a) de wetenschapsgebieden en wetenschappelijke toepassingen waarvoor de dieren zullen worden gebruikt, met inbegrip van vervanging, vermindering en verfijning op de betrokken gebieden;

b) het ontwerp van proeven, in voorkomend geval met inbegrip van de statistische aspecten;

c) de proefdiergeneeskundige praktijk dan wel, in voorkomend geval, de diergeneeskundige praktijk met betrekking tot wilde dieren;

d) het houden en verzorgen van dieren van de soorten die zullen worden gebruikt.

4. De projectevaluatie is een transparante procedure.

Onverminderd de bescherming van de intellectuele eigendom en van vertrouwelijke informatie vindt de projectevaluatie op on­partijdige wijze plaats, waarbij rekening kan worden gehouden met het advies van onafhankelijke derden.

Artikel 39

Beoordeling achteraf

1. De lidstaten zorgen ervoor dat als op basis van artikel 38, lid 2, onder f), tot een beoordeling achteraf is besloten, deze beoordeling wordt gedaan door de bevoegde instantie die, aan de hand van de door de gebruiker ingediende noodzakelijke documentatie, de volgende aspecten beoordeelt:

a) of de doelstellingen van het project werden bereikt;

b) de schade die de dieren hebben ondervonden, met inbegrip van de gebruikte aantallen en soorten proefdieren en de ernst van de procedures, en

c) eventuele elementen die kunnen bijdragen tot het verder in praktijk brengen van de vereiste vervanging, vermindering en verfijning.

2. Alle projecten waarbij niet-menselijke primaten worden gebruikt en projecten die als „ernstig” ingedeelde procedures omvatten, evenals die van artikel 15, lid 2, worden aan een beoordeling achteraf onderworpen.

3. Onverminderd het bepaalde in lid 2 en in afwijking van lid 38, lid 2, onder f), kunnen de lidstaten projecten die alleen

procedures omvatten welke zijn ingedeeld in de categorie „licht” of „terminaal”, vrijstellen van een beoordeling achteraf.

Artikel 40

Verlenen van een vergunning voor een project

1. De vergunning voor een project is beperkt tot de procedu­res die onderworpen zijn aan:

a) een projectbeoordeling, en

b) de categorieën waarin deze procedures naar ernst zijn in- gedeeld.

2. In de vergunning voor een project worden vermeld:

a) de gebruiker die het project uitvoert;

b) de personen die verantwoordelijk zijn voor de algemene uitvoering van het project en voor de overeenstemming er­van met de projectvergunning;

c) in voorkomend geval, de inrichtingen waar het project zal worden uitgevoerd, en

d) bijzondere opmerkingen ingevolge de projectevaluatie, waar­onder de vraag of en wanneer het project achteraf moet worden beoordeeld.

3. Vergunningen voor projecten worden verleend voor een periode van ten hoogste vijf jaar.

4. De lidstaten kunnen toestaan dat vergunningen betrekking hebben op meerdere, door dezelfde gebruiker uitgevoerde gene­rieke projecten, wanneer die projecten nodig zijn om aan wet­telijke voorschriften te voldoen of wanneer in die projecten volgens aanvaarde methoden dieren worden gebruikt voor pro­ductie- of diagnosedoeleinden.

Artikel 41

Besluiten betreffende vergunningen

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat het besluit betref­fende de vergunning binnen 40 werkdagen na de ontvangst van de volledige en correcte aanvraag wordt genomen en aan de aanvrager wordt meegedeeld. In deze termijn is de termijn voor de projectbeoordeling begrepen.

2. Wanneer dat wordt gerechtvaardigd door de complexiteit of de multidisciplinaire aard van het project kan de bevoegde instantie de in lid 1 bedoelde termijn één maal met een bij­komende termijn van ten hoogste 15 werkdagen verlengen. De verlenging en de duur ervan worden met redenen omkleed en worden vóór het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn ter kennis van de aanvrager gebracht.

3. De ontvangst van elke vergunningsaanvraag wordt door de bevoegde autoriteiten zo snel mogelijk aan de aanvrager bevestigd. In deze bevestiging wordt de overeenkomstig lid 1 geldende termijn vermeld waarin het besluit over de vergunnin­gen moet worden genomen.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/47

15

Page 18: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4. Wanneer een aanvraag onvolledig of incorrect is, deelt de bevoegde instantie de aanvrager zo snel mogelijk mee dat hij aanvullende documenten moet verstrekken en, in voorkomend geval, welke gevolgen dit heeft voor de geldende termijn.

Artikel 42

Vereenvoudigde administratieve procedure

1. De lidstaten kunnen besluiten een vereenvoudigde admi­nistratieve procedure in te voeren voor projecten die als „termi­naal”, „licht”, „matig”, of „ernstig” ingedeelde procedures omvat­ten waarin geen niet-menselijke primaten worden gebruikt, wanneer die projecten nodig zijn om aan wettelijke voorschrif­ten te voldoen of wanneer in die projecten volgens aanvaarde methoden dieren worden gebruikt voor productie- of diagnose­doeleinden.

2. Indien de lidstaten vereenvoudigde administratieve pro­cedures invoeren, zorgen zij ervoor dat aan de volgende voor­schriften is voldaan:

a) in de aanvraag worden de elementen, genoemd in artikel 40, lid 2, onder a), b) en c), gespecificeerd;

b) er wordt een projectevaluatie uitgevoerd overeenkomstig artikel 38, en

c) de in artikel 41, lid 1, genoemde termijn is niet over- schreden.

3. De lidstaten zorgen ervoor dat er voor elke wijziging van het project die negatieve gevolgen kan hebben voor het dieren­welzijn, een extra projectevaluatie met gunstig resultaat is vereist.

4. De artikelen 40, leden 3 en 4, artikel 41, lid 3, en artikel 44, leden 3, 4 en 5, gelden mutatis mutandis voor projecten die overeenkomstig dit artikel mogen worden uit- gevoerd.

Artikel 43

Niet-technische samenvatting van het project

1. Onverminderd de bescherming van de intellectuele eigen­dom en vertrouwelijke informatie bevat de niet-technische sa­menvatting van een project de volgende gegevens:

a) informatie over de doelstellingen van het project, met inbe­grip van de voorspelde schade en baten en de aantallen en soorten te gebruiken dieren;

b) het bewijs dat aan de vereiste vervanging, vermindering en verfijning wordt voldaan.

De niet-technische samenvatting van een project is anoniem en bevat geen namen en adressen van de gebruiker en zijn per­soneel.

2. De lidstaten kunnen eisen dat in de niet-technische samen­vatting van het project wordt vermeld of een project aan een beoordeling achteraf zal worden onderworpen en binnen welke termijn. De lidstaten dragen er in dat geval zorg voor dat de niet-technische samenvatting van het project wordt bijgewerkt met de resultaten van eventuele beoordelingen achteraf.

3. De lidstaten publiceren de niet-technische samenvattingen van de toegelaten projecten en de eventuele aanvullingen daarop.

Artikel 44

Wijziging, vernieuwing en intrekking van de vergunning voor een project

1. De lidstaten zorgen ervoor dat er voor elke wijziging van het project die negatieve gevolgen kan hebben voor het dieren­welzijn, een wijziging of vernieuwing van de projectvergunning vereist is.

2. De vergunning voor een project kan alleen worden gewij­zigd of vernieuwd na een verder gunstig resultaat van de pro­jectevaluatie.

3. De bevoegde instantie kan de vergunning voor een project intrekken als het project niet overeenkomstig de bepalingen van de vergunning wordt uitgevoerd.

4. Als de vergunning voor een project wordt ingetrokken, mag het welzijn van de in het project gebruikte of voor gebruik in het project bestemde dieren daardoor niet negatief worden beïnvloed.

5. De lidstaten dragen zorg voor de vaststelling en bekend­making van de voorwaarden voor de wijziging en vernieuwing van vergunningen voor projecten.

Artikel 45

Documentatie

1. De lidstaat zorgt ervoor dat alle desbetreffende documen­tatie, waaronder de projectvergunningen en de resultaten van de projectevaluatie, gedurende ten minste drie jaar na het verstrij­ken van de vergunning voor het project of na het verstrijken van de periode van artikel 41, lid 1, wordt bewaard en ter beschikking is van de bevoegde instantie.

2. Onverminderd lid 1 wordt de documentatie van projecten die aan een beoordeling achteraf moeten worden onderworpen, bewaard totdat deze is afgerond.

HOOFDSTUK V

VERMIJDING VAN DUPLICATIES EN ALTERNATIEVE BENADERINGEN

Artikel 46

Het vermijden van duplicatie van procedures

Elke lidstaat aanvaardt gegevens die in een andere lidstaat met behulp van bij de wetgeving van de Unie erkende procedures zijn verkregen, tenzij in samenhang met die gegevens verdere procedures noodzakelijk zijn ter bescherming van de volks­gezondheid, de veiligheid of het milieu.

Artikel 47

Alternatieve benaderingen

1. De Commissie en de lidstaten leveren een bijdrage aan de ontwikkeling en validering van alternatieve benaderingen waar­mee dezelfde of betere resultaten worden verkregen als met procedures waarbij dieren worden gebruikt, maar waarbij geen of minder dieren worden gebruikt of minder pijnlijke ingrepen worden verricht, en zij nemen de maatregelen die zij nodig achten om onderzoek op dit gebied te stimuleren.

NL L 276/48 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

16

Page 19: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

2. De lidstaten helpen de Commissie bij het bepalen en aan­wijzen van laboratoria die geschikt, gespecialiseerd en gekwali­ficeerd zijn om deze valideringsstudies uit te voeren.

3. Na raadpleging van de lidstaten stelt de Commissie de prioriteiten voor deze valideringsstudies vast en verdeelt zij de taken ter uitvoering van die studies onder de laboratoria.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat de alternatieve benaderin­gen en de verspreiding van informatie hierover op nationaal niveau worden bevorderd.

5. De lidstaten wijzen een contactpunt aan dat advies uit­brengt over de relevantie van regelgeving en de geschiktheid van alternatieve benaderingen die ter validering worden voorgesteld.

6. De Commissie neemt passende maatregelen teneinde in de Unie gevalideerde alternatieve benaderingen op internationaal niveau te laten aanvaarden.

Artikel 48

Referentielaboratorium van de Unie

1. Het referentielaboratorium van de Unie alsmede de be­voegdheden en taken daarvan zijn vastgesteld in bijlage VII.

2. Het referentielaboratorium van de Unie kan een vergoe­ding aanrekenen voor diensten die niet direct bijdragen tot meer vooruitgang op het gebied van vervanging, vermindering en verfijning.

3. Nadere bepalingen ter uitvoering van lid 2 van dit artikel en bijlage VII kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 56, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure.

Artikel 49

Nationaal comité voor de bescherming van dieren die worden gebruikt voor wetenschappelijke doeleinden

1. Elke lidstaat stelt een nationaal comité in voor de bescher­ming van dieren die worden gebruikt voor wetenschappelijke doeleinden, dat de bevoegde instanties en de instanties voor dierenwelzijn adviseert met betrekking tot de aanschaf, de fok, de huisvesting, de verzorging en het gebruik van dieren in procedures en zorgt voor de verspreiding van de beste prak- tijken.

2. De in lid 1 bedoelde nationale comités wisselen informatie uit over het functioneren van de instanties voor dierenwelzijn en de projectevaluatie, en verspreiden de beste praktijken in de Unie.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 50

Aanpassing van de bijlagen aan de vooruitgang van de techniek

Om te verzekeren dat de bepalingen van de bijlagen I en III tot en met VIII in overeenstemming zijn met de vooruitgang van wetenschap en techniek, dat er rekening wordt gehouden met de ervaring die is opgedaan bij de uitvoering van deze richtlijn, met name door de in artikel 54, lid 1, bedoelde rapportage, kan de Commissie, door middel van gedelegeerde handelingen, over­eenkomstig de bepalingen van artikel 51 en de voorwaarden

van de artikelen 52 en 53, uitzonderingen op deze bijlagen vaststellen, met uitzondering van de bepalingen van de afdelin­gen I en II van bijlage VIII. De in afdeling B van bijlage III bedoelde termijnen worden niet ingekort. Indien dergelijke ge­delegeerde handelingen worden vastgesteld, handelt de Commis­sie in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn.

Artikel 51

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1. De in artikel 50 bedoelde bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie verleend voor een periode van acht jaar beginnende op 9 november 2010. De Commissie stelt niet later dan twaalf maanden voor het verstrijken van de periode van acht jaar een verslag over de gedelegeerde bevoegdheden op. De delegatie van bevoegdheden wordt automatisch met eenzelfde periode verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad die bevoegdheid intrekt over­eenkomstig artikel 52.

2. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

3. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stel­len, wordt aan de Commissie verleend onder de voorwaarden van de artikelen 52 en 53.

Artikel 52

Intrekking van de bevoegdheidsdelegatie

1. De in artikel 50 bedoelde delegatie van bevoegdheden kan door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.

2. De instelling die een interne procedure heeft ingeleid om na te gaan of de delegatie van bevoegdheden moet worden ingetrokken, spant zich in om de andere instelling en de Com­missie daarvan binnen een redelijke periode vóór het definitieve besluit wordt genomen in kennis te stellen en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden ingetrokken kunnen worden, alsmede de eventuele motivering daarvoor.

3. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheden. Het besluit wordt onmid­dellijk of op een in dat besluit bepaalde latere datum van kracht. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedele­geerde handelingen onverlet. Het besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 53

Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen

1. Het Europees Parlement of de Raad kunnen tegen de ge­delegeerde handeling bezwaar maken binnen een periode van twee maanden na de datum van kennisgeving.

Op initiatief van het Europees Parlement en de Raad wordt deze periode met twee maanden verlengd.

2. Indien het Europees Parlement noch de Raad bij het ver­strijken van deze periode een bezwaar heeft gemaakt tegen de gedelegeerde handeling, wordt deze bekendgemaakt in het Pu­blicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de datum die daarin is vastgesteld.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/49

17

Page 20: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

De gedelegeerde handeling kan voor het verstrijken van die termijn worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Euro­pese Unie en in werking treden, indien zowel het Europees Parle­ment als de Raad de Commissie hebben medegedeeld dat zij voornemens zijn geen bezwaar te maken.

3. Indien het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt tegen een gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar maakt, motiveert haar bezwaar tegen de gedelegeerde handeling.

Artikel 54

Rapportage

1. De lidstaten zenden de Commissie uiterlijk op 10 november 2018, en vervolgens iedere vijf jaar, de informatie toe over de uitvoering van deze richtlijn en met name artikel 10, lid 1, en de artikelen 26, 28, 34, 38, 39, 43 en 46.

2. De lidstaten verzamelen jaarlijks statistische gegevens over het gebruik van dieren in procedures en maken deze openbaar, met inbegrip van gegevens over de werkelijke ernst van de procedures en over de herkomst van de in procedures gebruikte niet-menselijke primaten en de soorten waartoe deze behoren.

De lidstaten dienen deze statistische gegevens uiterlijk op 10 november 2015, en vervolgens ieder jaar, bij de Commissie in.

3. De lidstaten verstrekken de Commissie jaarlijks nadere informatie over de op basis van artikel 6, lid 4, onder a), toe­gestane afwijkingen.

4. De Commissie stelt volgens de in artikel 56, lid 3, be­doelde regelgevingsprocedure uiterlijk op 10 mei 2012 een gemeenschappelijk formaat vast voor de indiening van de in de leden 1, 2 en 3, bedoelde gegevens.

Artikel 55

Vrijwaringsclausules

1. Indien een lidstaat gegronde wetenschappelijke redenen heeft om aan te nemen dat het gebruik van niet-menselijke primaten voor de in artikel 8, lid 1, onder a), i), genoemde doeleinden van wezenlijk belang is voor de mens en niet plaats­vindt met het oog op de vermijding, voorkoming, diagnose of behandeling van gezondheidsondermijnende of mogelijk levens­bedreigende klinische aandoeningen, kan hij een voorlopige maatregel treffen die dat gebruik toestaat, voor zover het doel­einde niet door het gebruik van een andere soort dan niet- menselijke primaten kan worden bereikt.

2. Wanneer een lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat een maatregel van wezenlijk belang is voor het behoud van de soort of in verband met een onverwachte uit­braak van een levensbedreigende of gezondheidsondermijnende klinische aandoening bij de mens, kan hij een voorlopige maat­regel treffen die het gebruik van mensapen bij procedures met een van de in artikel 5, onder b), i), onder c) of e), genoemde doelen toestaat; voor zover het doel van de procedure niet door

het gebruik van een andere soort dan mensapen of met alter­natieve methoden kan worden bereikt. De verwijzing naar artikel 5, onder b), i), geldt echter niet voor dieren en planten.

3. Indien een lidstaat in uitzonderlijke omstandigheden en om wetenschappelijk verantwoorde redenen het nodig acht een als in artikel 15, lid 2, bedoelde procedure te gebruiken die leidt tot een ernstige mate van pijn, lijden of angst die waarschijnlijk langdurig zullen zijn en niet kunnen worden ver­zacht, kan hij een voorlopige maatregel treffen om deze pro­cedure toe te staan. De lidstaten kunnen besluiten dat in der­gelijke procedures geen niet-menselijke primaten mogen worden gebruikt.

4. De lidstaat die overeenkomstig lid 1, 2 of 3 een voor­lopige maatregel heeft getroffen, stelt de Commissie en de an­dere lidstaten hiervan onverwijld op de hoogte, onder opgave van de redenen van zijn besluit en met overlegging van bewij­zen van de in leden 1, 2 en 3, beschreven situatie waarop de voorlopige maatregel gebaseerd is.

De Commissie legt de zaak binnen 30 dagen na ontvangst van de informatie van de lidstaat legt de Commissie de zaak voor aan het in artikel 56, lid 1, bedoelde Comité, en neemt over­eenkomstig de in artikel 56, lid 3, beschreven regelgevingspro­cedure een van de volgende besluiten:

a) zij keurt de voorlopige maatregel goed voor een in het be­sluit vermelde termijn, of

b) zij verzoekt de lidstaat de voorlopige maatregel in te trekken.

Artikel 56

Comité

1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inacht­neming van artikel 8 van dat besluit.

3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inacht­neming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde ter­mijn wordt gesteld op drie maanden.

Artikel 57

Verslag van de Commissie

1. Uiterlijk op 10 november 2019, en vervolgens iedere vijf jaar, dient de Commissie op basis van de krachtens artikel 54, lid 1, van de lidstaten verkregen informatie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de uitvoering van deze richtlijn.

2. Uiterlijk op 10 november 2019, en vervolgens iedere drie jaar, dient de Commissie op basis van de krachtens artikel 54, lid 2, door de lidstaten overgelegde statistische gegevens bij het Europees Parlement en de Raad een samenvattend verslag in over die gegevens.

NL L 276/50 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

18

Page 21: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Artikel 58

Evaluatie

Uiterlijk op 10 november 2017 evalueert de Commissie deze richtlijn, rekening houdend met de vooruitgang bij de ontwik­keling van alternatieve methoden waarbij geen dieren en met name geen niet-menselijke primaten worden gebruikt, en stelt zij indien passend wijzigingen voor.

De Commissie verricht, indien passend, en in overleg met de lidstaten en de belanghebbenden, periodieke thematische toet­singen van de vervanging, vermindering en verfijning van het gebruik van dieren in procedures en besteedt daarbij bijzondere aandacht aan het gebruik van niet-menselijke primaten, techno­logische ontwikkelingen en nieuwe wetenschappelijke kennis en nieuwe kennis inzake dierenwelzijn.

Artikel 59

Bevoegde instanties

1. Elke lidstaat wijst één of meer voor de uitvoering van deze richtlijn bevoegde instanties aan.

De lidstaten kunnen ter uitvoering van de specifieke taken van deze richtlijn andere entiteiten dan overheidsinstanties aanwij­zen, uitsluitend indien het bewijs is geleverd dat:

a) de entiteit over de nodige deskundigheid en infrastructuur voor de uitvoering van de taken beschikt, en

b) er geen belangenconflict is wat betreft de uitvoering van de taken.

Aldus aangewezen entiteiten worden in het kader van deze richtlijn als bevoegde instanties aangemerkt.

2. Elke lidstaat verstrekt de Commissie uiterlijk op 10 februari 2011 gegevens over een nationale instantie die voor deze richtlijn dienst doet als contactpunt, evenals bijwer­kingen van deze gegevens.

De Commissie maakt de lijst van deze contactpunten bekend.

Artikel 60

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op krachtens deze richtlijn vast­gestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze ten uitvoer worden gelegd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 10 februari 2013 van de desbetreffende bepalingen in kennis en delen haar alle latere wijzigingen ervan zo spoedig mogelijk mee.

Artikel 61

Omzetting

1. De lidstaten dienen uiterlijk op 10 november 2012 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en

bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te vol­doen. Zij stellen de Commissie onverwijld in kennis van de tekst van deze bepalingen.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van 1 januari 2013.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belang­rijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 62

Intrekking

1. Richtlijn 86/609/EEG wordt met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken, met uitzondering van artikel 13, dat inge­trokken wordt met ingang van 10 mei 2013.

2. Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als ver­wijzingen naar deze richtlijn.

Artikel 63

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1069/2009

Verordening (EG) nr. 1069/2009, artikel 8, onder a), iv), wordt vervangen door:

„iv) dieren gebruikt in (een) procedure(s) als gedefinieerd in artikel 3 van Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betref­fende de bescherming van dieren die voor wetenschap­pelijke doeleinden worden gebruikt (*), indien de be­voegde instantie besluit dat ingevolge deze procedure(s) deze dieren of hun lichaamsdelen ernstige gezondheids­risico’s kunnen veroorzaken voor de mens of andere dieren, onverminderd artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1831/2003.

___________ (*) PB L 276 van 20.10.2010, blz. 33”.

Artikel 64

Overgangsbepalingen

1. De lidstaten passen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die uit hoofde van de artikelen 36 tot en met 45 worden vastgesteld, niet toe op projecten die vóór 1 januari 2013 zijn goedgekeurd en uiterlijk op 1 januari 2018 zijn afgerond.

2. Voor projecten die vóór 1 januari 2013 zijn goedgekeurd en pas na 1 januari 2018 worden afgerond, dient uiterlijk op 1 januari 2018 een vergunning te zijn verkregen.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/51

19

Page 22: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Artikel 65

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 66

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 22 september 2010.

Voor het Europees Parlement De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad De voorzitter

O. CHASTEL

NL L 276/52 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

20

Page 23: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

BIJLAGE I

LIJST VAN DE IN ARTIKEL 10 BEDOELDE DIEREN

1. Muis (Mus musculus)

2. Rat (Rattus norvegicus)

3. Cavia (Cavia porcellus)

4. Syrische hamster (goudhamster) (Mesocricetus auratus)

5. Chinese hamster (Cricetulus griseus)

6. Mongoolse gerbil (Meriones unguiculatus)

7. Konijn (Oryctolagus cuniculus)

8. Hond (Canis familiaris)

9. Kat (Felis catus)

10. Alle soorten niet-menselijke primaten

11. Kikker (Xenopus (laevis, tropicalis), Rana (temporaria, pipiens))

12. Zebravis (Danio rerio)

BIJLAGE II

LIJST VAN NIET-MENSELIJKE PRIMATEN EN DATA BEDOELD IN ARTIKEL 10, LID 1, TWEEDE ALINEA

Soort Datum

Penseelaapje (Callithrix jacchus) 1 januari 2013

Java-aap (Macaca fascicularis) 5 jaar na de publicatie van de in artikel 10, lid 1, vierde alinea, bedoelde haalbaarheidsstudie, als in die studie geen verlengde periode wordt aanbevolen.

Rhesusaap (Macaca mulatta) 5 jaar na de publicatie van de in artikel 10, lid 1, vierde alinea, bedoelde haalbaarheidsstudie, als in die studie geen verlengde periode wordt aanbevolen.

Andere soorten niet-menselijke primaten 5 jaar na de publicatie van de in artikel 10, lid 1, vierde alinea, bedoelde haalbaarheidsstudie, als in die studie geen verlengde periode wordt aanbevolen.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/53

21

Page 24: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

BIJLAGE III

VOORSCHRIFTEN VOOR INRICHTINGEN EN VOOR DE VERZORGING EN DE HUISVESTING VAN DIEREN

Deel A: Algemeen

1. De gebouwen

1.1. Functies en algemeen ontwerp

a) De huisvesting van de dieren moet zijn afgestemd op de fysiologische en ethologische behoeften van de daarin gehouden soorten. De gebouwen dienen voorts zodanig te worden ontworpen en beheerd dat onbevoegden de toegang wordt belet en dat het binnendringen respectievelijk ontsnappen van dieren wordt voorkomen.

b) Er dient een actief onderhoudsprogramma van toepassing te zijn om eventuele mankementen aan de gebouwen of de uitrusting te voorkomen c.q. te herstellen.

1.2. Dierenverblijven

a) De dierenverblijven moeten geregeld en doelmatig schoongemaakt worden en de handhaving van behoorlijke hygiënische normen moet worden gewaarborgd.

b) Muren en vloeren moeten bedekt zijn met een materiaal dat bestand is tegen slijtage veroorzaakt door de dieren en door het schoonmaken. Die bedekking mag niet schadelijk zijn voor de gezondheid van de dieren en de dieren mogen zich er niet aan kunnen verwonden. Toestellen of installaties moeten extra worden beschermd zodat zij niet kunnen worden beschadigd door de dieren of de dieren zelf kunnen verwonden.

c) Soorten die niet bij elkaar passen, bijvoorbeeld roofdieren en hun prooien, of dieren die verschillende eisen stellen aan hun milieu, mogen niet in dezelfde ruimte en, in het geval van roofdier en prooi, niet binnen elkaars gezichts-, geur- en gehoorveld worden gehuisvest.

1.3. Ruimten voor het uitvoeren van algemene en bijzondere procedures

a) Alle inrichtingen moeten, waar passend, beschikken over laboratoriumvoorzieningen voor het verrichten van eenvoudige diagnostische bepalingen, het verrichten van post mortem onderzoeken en/of het verzamelen van monsters voor uitvoeriger laboratoriumonderzoek dat elders zal worden verricht. Er moeten algemene en bijzondere procedureruimten beschikbaar zijn voor gevallen waarin het niet wenselijk is de procedures of waarnemingen in de dierenverblijven uit te voeren.

b) Er dienen voorzieningen beschikbaar te zijn om pas verworven dieren te isoleren tot hun gezondheidstoestand kan worden vastgesteld en tot het eventuele gezondheidsrisico voor de reeds aanwezige dieren is beoordeeld en geminimaliseerd.

c) Er moet worden voorzien in ruimten om zieke of gewonde dieren afgezonderd te huisvesten.

1.4. Dienstruimten

a) Opslagruimten moeten zodanig worden ontworpen, gebruikt en onderhouden dat de kwaliteit van het voer en strooisel gewaarborgd is. Deze ruimten moeten, voor zover mogelijk, vrij worden gehouden van ongedierte en insecten. Andere materialen, die besmet kunnen zijn of gevaar kunnen opleveren voor de dieren of het personeel, moeten afzonderlijk worden bewaard.

b) De schoonmaak- en wasruimten moeten groot genoeg zijn om de installaties te bevatten die nodig zijn om gebruikte apparatuur te reinigen en te ontsmetten. Tijdens het reinigingsproces moet het vuile materiaal van het schone gescheiden blijven, teneinde besmetting van zojuist gereinigd materiaal te voorkomen.

c) Inrichtingen moeten zorgen voor het onder hygiënische omstandigheden bewaren en het veilig afvoeren van kadavers en dierlijk afval.

d) Indien chirurgische procedures in aseptische omstandigheden moeten worden uitgevoerd, dient te worden voorzien in één of meer passend toegeruste ruimten en in voorzieningen voor postoperatief herstel.

NL L 276/54 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

22

Page 25: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

2. De omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Ventilatie en temperatuur

a) De isolatie, de verwarming en de ventilatie van het dierenverblijf moeten ervoor zorgen dat de luchtcirculatie, het stofgehalte en de gasconcentratie, beperkt blijven tot een niveau dat voor de dieren niet schadelijk is.

b) De temperatuur en de relatieve vochtigheid in de dierenverblijven moeten zijn afgestemd op de daarin gehuis­veste soorten en leeftijdsgroepen. De temperatuur moet dagelijks worden gemeten en geregistreerd.

c) Dieren mogen niet in openluchtruimten worden opgesloten in klimaatomstandigheden die ongunstig zijn voor hun welzijn.

2.2. Verlichting

a) Wanneer natuurlijk licht niet voor een passende licht-donkercyclus zorgt, moet regelbare verlichting worden aangebracht, zowel om te voldoen aan de biologische behoeften van de dieren als om een bevredigende werkomgeving te scheppen.

b) De verlichting moet toereikend zijn voor het uitvoeren van de verzorgingsprocedures en het onderzoeken van de dieren.

c) De fotoperiodiciteit en lichtintensiteit moeten worden afgestemd op de soorten.

d) Indien albinodieren worden gehouden, moet bij de verlichting rekening worden gehouden met hun gevoelig­heid voor licht.

2.3. Geluid

a) De geluidsniveaus, met inbegrip van ultrageluid, mogen het dierenwelzijn niet negatief beïnvloeden.

b) Inrichtingen moeten alarmsystemen hebben die functioneren buiten het gevoeligegehoorbereik van de dieren, voor zover dit de goede hoorbaarheid voor de mens niet in de weg staat.

c) De dierenverblijven moeten, zo nodig, worden voorzien van geluidsisolerende en -absorberende materialen.

2.4. Alarmsystemen

a) Inrichtingen die voor de beheersing van omgevingsfactoren en voor hun beveiliging afhankelijk zijn van elektrische of mechanische apparatuur, moeten over een stand-bysysteem beschikken dat de essentiële functies en noodverlichtingsystemen in stand kan houden en dat ervoor zorgt dat de alarmsystemen zelf altijd blijven functioneren.

b) Verwarmings- en ventilatiesystemen moeten worden uitgerust met bewakings- en alarmapparatuur.

c) Duidelijke instructies inzake de in noodgevallen te nemen maatregelen moeten goed zichtbaar worden opge­hangen.

3. Het verzorgen van dieren

3.1. Gezondheid

a) De inrichtingen moeten een strategie toepassen die garandeert dat een passende gezondheidstoestand van de dieren wordt gehandhaafd teneinde hun welzijn te waarborgen en aan de wetenschappelijke eisen te voldoen. Deze strategie moet een regelmatige gezondheidsmonitoring, een microbiologisch bewakingsprogramma, plan­nen om het hoofd te bieden aan gezondheidsproblemen, een omschrijving van de gezondheidsparameters en procedures voor het binnenbrengen van nieuwe dieren omvatten.

b) Dieren worden minstens dagelijks door een deskundig persoon gecontroleerd. Die controles moeten ervoor zorgen dat alle zieke of gewonde dieren worden opgemerkt en dat passende actie wordt ondernomen.

3.2. In het wild gevangen dieren

a) Op de plaats van de vangst moeten voldoende geschikte laadkisten en vervoermiddelen beschikbaar zijn voor het geval dat dieren met het oog op onderzoek of behandeling naar elders moeten worden overgebracht.

b) Er moet bijzondere aandacht worden besteed en er moeten speciale maatregelen worden genomen voor de acclimatisatie, quarantaine, huisvesting, houderij en verzorging van in het wild gevangen dieren, en in voor­komend geval moeten voorzieningen worden getroffen om hen na afloop van de procedures vrij te laten

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/55

23

Page 26: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

3.3. Huisvesting en milieuverrijking

a) Huisvesting

Met uitzondering van de soorten die van nature solitair zijn, moeten dieren in sociaal verband worden gehuisvest in stabiele groepen van compatibele individuen. In gevallen van afzonderlijke huisvesting op grond van artikel 33, lid 3, moet de duur van de afzondering tot het noodzakelijke minimum worden beperkt en moet het visuele, auditieve, olfactorische en/of tactiele contact worden gehandhaafd. De introductie of her­introductie van dieren in bestaande groepen moet zorgvuldig in het oog worden gehouden, teneinde problemen als gevolg van onverenigbaarheid of verstoorde sociale relaties te vermijden.

b) Milieuverrijking

Alle dieren dienen over een ruimte van toereikende complexiteit te beschikken om een breed spectrum van normale gedragingen te kunnen ontplooien. Zij moeten hun milieu tot op zekere hoogte zelf kunnen bepalen en controleren, zodat stressgerelateerd gedrag wordt beperkt. De inrichtingen moeten geschikte verrijkings­technieken toepassen, waardoor het spectrum van activiteiten die het dier kan ontplooien wordt verruimd en meer mogelijkheden tot „coping”-gedrag worden geboden, zoals voor de betreffende soort geschikte lichaams­beweging, foerageergedrag en manipulatieve en cognitieve activiteiten. De milieuverrijking in dierenleefruimten moet worden afgestemd op de soortspecifieke en individuele behoeften van de betrokken dieren. De verrijkings­strategieën in de inrichtingen moeten regelmatig worden getoetst en geactualiseerd.

c) Leefruimten

De leefruimten mogen niet vervaardigd zijn van materiaal dat schadelijk is voor de gezondheid van de dieren. Zij dienen zodanig te zijn ontworpen en gebouwd dat de dieren zich niet kunnen verwonden. Tenzij zij na gebruik worden verwijderd, moeten zij vervaardigd zijn van materialen die bestand zijn tegen schoonmaak en ontsmetting. Het ontwerp van de vloeren van de leefruimten moet aangepast zijn aan de soort en de leeftijd van het dier en zodanig zijn dat uitwerpselen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.

3.4. Voeding

a) De vorm, samenstelling en presentatie van het voer moeten beantwoorden aan de ethologische en voedings­behoeften van het dier.

b) Het voer moet appetijtelijk zijn en vrij van besmetting. Bij de keuze van de grondstoffen, de productiewijze, de bereiding en de presentatie van het voer dienen de inrichtingen voorzorgsmaatregelen te nemen ter beperking van chemische, fysische en microbiologische besmetting.

c) De verpakking, het vervoer en de opslag moeten zodanig zijn dat besmetting, bederf of vernietiging wordt vermeden. Alle voederbakken, ruiven, troggen en ander gerei gebruikt bij het voederen van de dieren moeten regelmatig worden schoongemaakt en zo nodig gesteriliseerd.

d) Alle dieren moeten toegang hebben tot het voer; bij de voederbak moet er voldoende ruimte zijn om rivaliteit te beperken.

3.5. Water

a) Alle dieren moeten steeds onbesmet drinkwater tot hun beschikking hebben.

b) Wanneer gebruik wordt gemaakt van automatische watervoorzieningsystemen, moeten deze regelmatig worden gecontroleerd en moeten zij regelmatig worden onderhouden en gespoeld om problemen te voorkomen. Indien gebruik wordt gemaakt van kooien met een ondoorlaatbare vloer, moet erop worden toegezien dat het risico van overstroming tot een minimum wordt beperkt.

c) Er moeten voorzieningen worden getroffen om de toevoer van water aan aquariums en watertanks aan te passen aan de behoeften en tolerantiegrenzen van de individuele soorten vissen, amfibieën en reptielen.

3.6. Rust- en slaapplaatsen

a) De dieren moeten altijd kunnen beschikken over geschikt beddingmateriaal en/of geschikte slaapgelegenheid, alsook over nestmateriaal en/of -voorzieningen voor dieren in de voortplantingsfase.

b) De dierenleefruimte moet voorzien zijn van een stevig en comfortabel, aan de soorten aangepast rustvlak voor alle dieren. Alle slaapplaatsen moeten schoon en droog worden gehouden.

3.7. Omgang met de dieren

De inrichtingen moeten gewennings- en trainingsprogramma’s opzetten die aangepast zijn aan de dieren, de procedures en de duur van het project.

NL L 276/56 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

24

Page 27: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Deel B: Soortspecifiek gedeelte

1. Muizen, ratten, gerbils, hamsters en cavia’s

In deze en alle volgende tabellen voor muizen, ratten, gerbils, hamsters en cavia’s wordt onder „hoogte van de leefruimte” de verticale afstand tussen de bodem van de leefruimte en de bovenkant van de leefruimte verstaan; deze hoogte moet van toepassing zijn over meer dan 50 % van het minimale bodemoppervlak van de leefruimte vóór het aanbrengen van het verrijkingsmateriaal.

Bij het ontwerpen van de procedures moet rekening worden gehouden met de eventuele groei van de dieren, teneinde ervoor te zorgen dat zij gedurende de gehele duur van de studie over voldoende ruimte (zoals omschreven in de tabellen 1.1 t/m 1.5) beschikken.

Tabel 1.1.

Muizen

Lichaamsgewicht (g)

Minimale omvang leef­ruimte (cm 2 )

Bodemoppervlak per dier

(cm 2 )

Minimale hoogte leefruimte

(cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

Bij het in voor­raad houden en tijdens de pro­cedures

tot 20 330 60 12 1 januari 2017

> 20 t/m 25 330 70 12

> 25 t/m 30 330 80 12

meer dan 30 330 100 12

Fokken 330

Per monogaam paartje (al dan niet

ingeteeld) of per trio (ingeteeld). Voor elk extra

wijfje met jongen is 180 cm 2 extra ver­

eist.

12

Voorraadpopula­tie bij de fok­ker (*)

Omvang leef­ruimte

950 cm 2

minder dan 20 950 40 12

Omvang leef­ruimte

1 500 cm 2

minder dan 20 1 500 30 12

(*) Gespeende muizen mogen bij deze hogere bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest en deze huisvestingsomstandigheden niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.

Tabel 1.2.

Ratten

Lichaamsgewicht (g)

Minimale omvang leefruimte

(cm 2 )

Bodemoppervlak per dier

(cm 2 )

Minimale hoogte leefruimte

(cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

Bij het in voor­raad houden en tijdens de pro­cedures (*)

tot 200 800 200 18 1 januari 2017

> 200 t/m 300 800 250 18

> 300 t/m 400 800 350 18

> 400 t/m 600 800 450 18

meer dan 600 1 500 600 18

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/57

25

Page 28: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Lichaamsgewicht (g)

Minimale omvang leefruimte

(cm 2 )

Bodemoppervlak per dier

(cm 2 )

Minimale hoogte leefruimte

(cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

Fokken 800 Per moederdier

met jongen. Voor elk extra volwas­sen dier dat per­

manent in de leefruimte aan­

wezig is, is 400 cm 2 extra

vereist.

18

Voorraadpopula­tie bij de fok­ker (**) Omvang leef­ruimte 1 500 cm 2

tot 50 1 500 100 18

> 50 t/m 100 1 500 125 18

> 100 t/m 150 1 500 150 18

> 150 t/m 200 1 500 175 18

Voorraadpopula­tie bij de fok­ker (**) Omvang leef­ruimte 2 500 cm 2

tot 100 2 500 100 18

> 100 t/m 150 2 500 125 18

> 150 t/m 200 2 500 150 18

(*) Bij langetermijnstudies dient, in gevallen waarin de beschikbare ruimte per individu op het eind van die studies geringer is dan de hierboven vermelde waarde, voorrang te worden verleend aan het behoud van stabiele sociale structuren.

(**) Gespeende ratten mogen bij deze hogere bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest en deze huisvestingsomstandigheden niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.

Tabel 1.3.

Gerbils

Lichaamsgewicht (g)

Minimale omvang leefruimte

(cm 2 )

Bodemoppervlak per dier

(cm 2 )

Minimale hoogte leefruimte

(cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

Bij het in voor­raad houden en tijdens de pro­cedures

tot 40 1 200 150 18 1 januari 2017

meer dan 40 1 200 250 18

Fokken 1 200

Per monogaam paartje of trio

met nakomelin­gen.

18

Tabel 1.4.

Hamsters

Lichaamsgewicht (g)

Minimale omvang leefruimte

(cm 2 )

Bodemoppervlak per dier

(cm 2 )

Minimale hoogte leefruimte

(cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

Bij het in voor­raad houden en tijdens de pro­cedures

tot 60 800 150 14 1 januari 2017

> 60 t/m 100 800 200 14

meer dan 100 800 250 14

NL L 276/58 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

26

Page 29: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Lichaamsgewicht (g)

Minimale omvang leefruimte

(cm 2 )

Bodemoppervlak per dier

(cm 2 )

Minimale hoogte leefruimte

(cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

Fokken 800 Per moederdier of monogaam

paartje met jon­gen.

14

Voorraadpopula­tie bij de fok­ker (*)

minder dan 60 1 500 100 14

(*) Gespeende hamsters mogen bij deze hogere bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest en deze huisvestingsomstandigheden niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.

Tabel 1.5.

Cavia’s

Lichaamsgewicht (g)

Minimale omvang leefruimte

(cm 2 )

Bodemoppervlak per dier

(cm 2 )

Minimale hoogte leefruimte

(cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

Bij het in voor­raad houden en tijdens de pro­cedures

tot 200 1 800 200 23 1 januari 2017

> 200 t/m 300 1 800 350 23

> 300 t/m 450 1 800 500 23

> 450 t/m 700 2 500 700 23

meer dan 700 2 500 900 23

Fokken 2 500

Per paartje met jongen. Voor elk extra wijfje in de

voortplantings­fase is 1 000 cm 2

extra vereist.

23

2. Konijnen

Indien tijdens landbouwkundig onderzoek het doel van het project vereist dat de dieren worden gehouden onder soortgelijke omstandigheden als dieren in de commerciële landbouw, dient het houden van de dieren minstens te voldoen aan de normen van Richtlijn 98/58/EG ( 1 ).

Binnen de leefruimte wordt voorzien in een verhoogde plek. De leefruimte moet een verhoogde plek omvatten waarop het dier kan gaan zitten en liggen en waar het gemakkelijk onder kan kruipen; deze structuur mag echter niet meer dan 40 % van het bodemoppervlak in beslag nemen. Indien wetenschappelijke of diergeneeskundige argumenten pleiten tegen het gebruik van een dergelijke verhoogde plek, moet de leefruimte 33 % groter zijn voor één konijn alleen en 60 % groter voor twee konijnen. Indien een verhoogde plek bestemd is voor konijnen die minder dan tien weken oud zijn, moeten de afmetingen van de verhoogde plek ten minste 55 cm × 25 cm bedragen en moet de hoogte boven de bodem zodanig zijn dat de dieren er gebruik van kunnen maken.

Tabel 2.1.

Meer dan 10 weken oude konijnen

De waarden in tabel 2.1 gelden zowel voor kooien als voor hokken. Het vereiste extra bodemoppervlak per dier bedraagt ten minste 3 000 cm 2 voor het derde, vierde, vijfde en zesde konijn, en vervolgens 2 500 cm 2 voor elk extra konijn na het zesde.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/59

( 1 ) Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (PB L 221 van 8.8.1998, blz. 23).

27

Page 30: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Uiteindelijk lichaamsgewicht (kg)

Minimaal bodemoppervlak voor één of twee dieren in sociale har­

monie (cm 2 )

Minimale hoogte (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

minder dan 3 3 500 45 1 januari 2017

3 t/m 5 4 200 45

meer dan 5 5 400 60

Tabel 2.2.

Moerkonijn met jongen

Gewicht moer (kg)

Minimale omvang leef­ruimte (cm 2 )

Extra ruimte voor nestbox (cm 2 )

Minimale hoogte (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

minder dan 3 3 500 1 000 45 1 januari 2017

3 t/m 5 4 200 1 200 45

meer dan 5 5 400 1 400 60

Tabel 2.3.

Minder dan 10 weken oude konijnen

De waarden in tabel 2.3 gelden zowel voor kooien als voor hokken.

Leeftijd Minimale omvang leef­

ruimte (cm 2 )

Minimaal bodemoppervlak per dier

(cm 2 )

Minimale hoogte (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

van het spenen tot 7 weken

4 000 800 40 1 januari 2017

van 7 tot 10 weken 4 000 1 200 40

Tabel 2.4.

Konijnen: optimale afmetingen van de verhoogde plek in leefruimten met de in tabel 2.1 aangegeven afmetingen

Leeftijd in weken Uiteindelijk lichaams­

gewicht (kg)

Optimale afmetingen (cm × cm)

Optimale hoogte vanaf de bodem van de leef­

ruimte (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

meer dan 10 minder dan 3 (55 × 25) 25 1 januari 2017

3 t/m 5 (55 × 30) 25

meer dan 5 (60 × 35) 30

3. Katten

Katten mogen niet langer dan vierentwintig uur aan een stuk alleen worden gehuisvest. Katten die herhaaldelijk agressief gedrag vertonen ten aanzien van andere katten worden uitsluitend alleen gehuisvest indien geen com­patibele gezel kan worden gevonden. Sociale stress bij paars- of groepsgewijs gehuisveste dieren dient minstens wekelijks te worden gecontroleerd. Katten met jongen van minder dan vier weken of katten in de laatste twee weken van hun dracht, mogen alleen worden gehuisvest.

Tabel 3.

Katten

De minimumruimte voor het houden van een moederkat en haar pasgeboren jongen is dezelfde ruimte die nodig is voor één volwassen kat; de toegemeten ruimte dient geleidelijk te worden vergroot zodat wanneer de jongen vier maanden oud zijn, zij in overeenstemming met bovenvermelde eisen inzake de minimumruimte voor volwassen katten zijn gehuisvest.

De voederplaatsen en de plaatsen voor de kattenbakken dienen ten minste 0,5 m van elkaar verwijderd te zijn en mogen niet worden omgewisseld.

NL L 276/60 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

28

Page 31: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Bodemoppervlak (*) (m 2 )

Planken (m 2 )

Hoogte (m)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

Minimum voor één volwassen dier

1,5 0,5 2 1 januari 2017

Extra ruimte per ex­tra dier

0,75 0,25 —

(*) Bodemoppervlak, de planken niet inbegrepen.

4. Honden

Honden worden waar mogelijk gehuisvest in rennen in de buitenlucht. Honden mogen niet langer dan vier uur aan een stuk alleen worden gehuisvest.

De binnenleefruimte moet ten minste 50 % uitmaken van de minimale ruimte waarover honden dienen te kunnen beschikken, als omschreven in tabel 4.1.

De hieronder vermelde waarden voor de beschikbaar te stellen ruimte zijn afgestemd op de behoeften van beagles, maar reuzenrassen zoals sint-bernardshonden of Ierse wolfshonden moeten aanzienlijk meer ruimte krijgen dan de in tabel 4.1 vermelde waarden. Voor andere rassen dan de laboratoriumbeagle moet de beschikbaar te stellen ruimte worden vastgesteld in overleg met het diergeneeskundig personeel.

Tabel 4.1.

Honden

De bewegingsvrijheid van honden die paars- of groepsgewijs worden gehuisvest, mag worden beperkt tot de helft van de totale ter beschikking gestelde ruimte (2 m 2 voor een hond tot 20 kg, 4 m 2 voor een hond van meer dan 20 kg) gedurende de periode dat zij procedures ondergaan als omschreven in deze richtlijn, indien deze onder­verdeling van de leefruimte onontbeerlijk is om wetenschappelijke redenen. Deze beperking mag niet langer dan vier uur aan een stuk duren.

Een zogende teef met haar worp dient over evenveel ruimte te beschikken als een teef met een vergelijkbaar lichaamsgewicht alleen. De kraambox dient zo te zijn ontworpen dat de teef zich in een extra compartiment of op een verhoogde plek kan terugtrekken buiten het bereik van de pups.

Gewicht (kg)

Minimale omvang leefruimte

(m 2 )

Minimaal bodem­oppervlak voor één

of twee dieren (m 2 )

Minimale extra ruimte vereist per

extra dier (m 2 )

Minimale hoogte (m)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

tot 20 4 4 2 2 1 januari 2017

meer dan 20 8 8 4 2

Tabel 4.2.

Honden — gespeende jonge honden

Gewicht van de hond (kg)

Minimale omvang leef­ruimte

(m 2 )

Minimaal bodemoppervlak per dier

(m 2 )

Minimale hoogte (m)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

tot 5 4 0,5 2 1 januari 2017

> 5 t/m 10 4 1,0 2

> 10 t/m 15 4 1,5 2

> 15 t/m 20 4 2 2

meer dan 20 8 4 2

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/61

29

Page 32: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

5. Fretten

Tabel 5.

Fretten

Minimale omvang leef­ruimte (cm 2 )

Minimaal bodemoppervlak per dier

(cm 2 )

Minimale hoogte (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

Dieren tot en met 600 g

4 500 1 500 50 1 januari 2017

Dieren van meer dan 600 g

4 500 3 000 50

Volwassen man­netjes

6 000 6 000 50

Moer met jongen 5 400 5 400 50

6. Niet-menselijke primaten

Jonge, niet-menselijke primaten mogen, afhankelijk van de soort, niet gescheiden worden van hun moeder voordat zij zes tot twaalf maanden oud zijn.

De leefomgeving van niet-menselijke primaten is zodanig dat zij dagelijks een complex activiteitenprogramma kunnen uitvoeren. De leefruimte van niet-menselijke primaten moet hen in staat stellen tot zoveel gedragsmoge­lijkheden als mogelijk, dient hun een gevoel van zekerheid te verschaffen en moet een aangepaste complexe omgeving bieden waarin het dier kan rennen, lopen, klimmen en springen.

Tabel 6.1.

Penseelaapjes en tamarins

Minimaal bodemoppervlak voor leefruimten met 1 (*) of 2 dieren en hun jongen

van ten hoogste 5 maanden oud

(m 2 )

Minimumvolume per extra dier van meer dan vijf

maanden oud (m 3 )

Minimale hoogte leef­ruimte (m) (**)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

Penseelaapjes 0,5 0,2 1,5 1 januari 2017

Tamarins 1,5 0,2 1,5

(*) De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden. (**) De top van de leefruimte dient zich ten minste 1,8 m boven de bodem te bevinden.

Penseelaapjes en tamarins mogen niet van hun moeder worden gescheiden voordat ze acht maanden oud zijn.

Tabel 6.2.

Doodshoofdaapjes

Minimaal bodemoppervlak voor 1 (*) of 2 dieren

(m 2 )

Minimumvolume per extra dier van meer dan zes maanden oud

(m 3 )

Minimale hoogte leefruimte (m)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

2,0 0,5 1,8 1 januari 2017

(*) De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden.

Schedelaapjes mogen niet van hun moeder worden gescheiden voordat ze zes maanden oud zijn.

NL L 276/62 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

30

Page 33: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel 6.3.

Makaken en meerkatten (*)

Minimale omvang leef­ruimte

(m 2 )

Minimaal volume leefruimte

(m 3 )

Minimaal volume per dier

(m 3 )

Minimale hoogte leefruimte

(m)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

Dieren van min­der dan 3 jaar oud (**)

2,0 3,6 1,0 1,8 1 januari 2017

Dieren vanaf de leeftijd van 3 jaar (***)

2,0 3,6 1,8 1,8

Dieren gehouden voor het fok­ken (****)

3,5 2,0

(*) De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden. (**) Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste drie dieren bevatten.

(***) Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste twee dieren bevatten. (****) In fokkolonies is geen extra volume/leefruimte nodig voor jonge dieren tot de leeftijd van twee jaar die bij hun moeder zijn

gehuisvest.

Makaken en meerkatten mogen niet van hun moeder worden gescheiden voordat ze acht maanden oud zijn.

Tabel 6.4.

Bavianen (*)

Minimale omvang leef­ruimte

(m 2 )

Minimaal volume leefruimte

(cm 3 )

Minimaal volume per dier

(cm 3 )

Minimale hoogte leefruimte

(m)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

Dieren van min­der dan 4 jaar oud (**)

4,0 7,2 3,0 1,8 1 januari 2017

Dieren vanaf de leeftijd van 4 jaar (**)

7,0 12,6 6,0 1,8

Dieren gehouden voor het fok­ken (***)

12,0 2,0

(*) De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden. (**) Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste twee dieren bevatten.

(***) In fokkolonies is geen extra volume/leefruimte nodig voor jonge dieren tot de leeftijd van twee jaar die bij hun moeder zijn gehuisvest.

Bavianen mogen niet van hun moeder worden gescheiden voordat ze acht maanden oud zijn.

7. Landbouwhuisdieren

Indien tijdens landbouwkundig onderzoek het doel van het project vereist dat de dieren worden gehouden onder soortgelijke omstandigheden als dieren in de commerciële landbouw, dient het houden van de dieren minstens te voldoen aan de normen van de Richtlijnen 98/58/EG, 91/629/EEG ( 1 ) en 91/630/EEG ( 2 ).

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/63

( 1 ) Richtlijn 91/629/EEG van de Raad van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (PB L 340 van 11.12.1991, blz. 28).

( 2 ) Richtlijn 91/630/EEG van de Raad van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (PB L 340 van 11.12.1991, blz. 33).

31

Page 34: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel 7.1.

Runderen

Lichaamsgewicht (kg)

Minimale omvang leefruimte

(m 2 )

Minimaal bodem­oppervlak per dier

(m 2 /dier)

Ruimte bij de trog bij ad-libitumvoe­dering van ont­

hoornde runderen (m/dier)

Ruimte bij de trog bij gerantsoe­

neerde voedering van onthoornde

runderen (m/dier)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

tot 100 2,50 2,30 0,10 0,30 1 januari 2017

> 100 t/m 200 4,25 3,40 0,15 0,50

> 200 t/m 400 6,00 4,80 0,18 0,60

> 400 t/m 600 9,00 7,50 0,21 0,70

> 600 t/m 800 11,00 8,75 0,24 0,80

meer dan 800 16,00 10,00 0,30 1,00

Tabel 7.2.

Schapen en geiten

Lichaamsgewicht (kg)

Minimale om­vang leefruimte

(m 2 )

Minimaal bo­demoppervlak

per dier (m 2 /dier)

Minimumhoogte tussenschotten

(m)

Ruimte bij de trog bij ad-libi­tumvoedering

(m/dier)

Ruimte bij de trog bij gerant­

soeneerde voede­ring

(m/dier)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

minder dan 20 1,0 0,7 1,0 0,10 0,25 1 januari 2017

> 20 t/m 35 1,5 1,0 1,2 0,10 0,30

> 35 t/m 60 2,0 1,5 1,2 0,12 0,40

meer dan 60 3,0 1,8 1,5 0,12 0,50

Tabel 7.3.

Varkens en minivarkens

Levend gewicht (kg)

Minimale omvang leef­ruimte (*)

(m 2 )

Minimaal bodemoppervlak per dier (m 2 /dier)

Minimale ligruimte per dier (in het thermisch

neutrale temperatuurbe­reik)

(m 2 /dier)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

tot en met 5 2,0 0,20 0,10 1 januari 2017

> 5 t/m 10 2,0 0,25 0,11

> 10 t/m 20 2,0 0,35 0,18

> 20 t/m 30 2,0 0,50 0,24

> 30 t/m 50 2,0 0,70 0,33

> 50 t/m 70 3,0 0,80 0,41

> 70 t/m 100 3,0 1,00 0,53

NL L 276/64 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

32

Page 35: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Levend gewicht (kg)

Minimale omvang leef­ruimte (*)

(m 2 )

Minimaal bodemoppervlak per dier (m 2 /dier)

Minimale ligruimte per dier (in het thermisch

neutrale temperatuurbe­reik)

(m 2 /dier)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

> 100 t/m 150 4,0 1,35 0,70

meer dan 150 5,0 2,50 0,95

volwassen beren (nor­male lichaamsgrootte)

7,5 1,30

(*) Varkens mogen gedurende kortere perioden in kleinere leefruimten worden opgesloten, bijvoorbeeld door de grote leefruimte onder te verdelen door middel van tussenschotten, wanneer dit om veterinaire of experimentele redenen gerechtvaardigd is, bijvoorbeeld omdat de voedselopname individueel moet worden gereguleerd.

Tabel 7.4.

Paardachtigen

De lengte van de korte zijde moet ten minste 1,5 × de schofthoogte van het dier bedragen. De binnenleefruimten moeten hoog genoeg zijn om de dieren toe te laten zich in hun volle lengte op te richten.

Schofthoogte (m)

Minimaal bodemoppervlak per dier (m 2 /dier)

Minimale hoogte leefruimte

(m)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2 Per dier dat afzonder­

lijk of in een groep van 3 of minder dieren

wordt gehouden

Per dier dat in een groep van 4 of meer dieren wordt gehou­

den

Kraambox/merrie met veulen

1,00 tot en met 1,40

9,0 6,0 16 3,00 1 januari 2017

> 1,40 t/m 1,60 12,0 9,0 20 3,00

meer dan 1,60 16,0 (2 × SH) 2 (*) 20 3,00

(*) Om voldoende plaats te garanderen, moet de beschikbaar te stellen ruimte per dier worden gebaseerd op de schofthoogte (SH).

8. Vogels

Indien tijdens landbouwkundig onderzoek het doel van het project vereist dat de dieren worden gehouden onder soortgelijke omstandigheden als dieren in de commerciële landbouw, dient het houden van de dieren minstens te voldoen aan de normen van de Richtlijnen 98/58/EG, 1999/74/EG ( 1 ) en 2007/43/EG ( 2 ).

Tabel 8.1.

Huishoenders

Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is onderstaande minimumwaarden na te leven, moet de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leef­ruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m 2 waarin het milieu op passende wijze is verrijkt.

Lichaamsgewicht (g)

Minimale omvang leefruimte

(m 2 )

Minimaal oppervlak per vogel

(m 2 )

Minimale hoogte (cm)

Minimale lengte voedertrog per

vogel (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

tot en met 200 1,00 0,025 30 3 1 januari 2017

> 200 t/m 300 1,00 0,03 30 3

> 300 t/m 600 1,00 0,05 40 7

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/65

( 1 ) Richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PB L 203 van 3.8.1999, blz. 53).

( 2 ) Richtlijn 2007/43/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens (PB L 182 van 12.7.2007, blz. 19).

33

Page 36: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Lichaamsgewicht (g)

Minimale omvang leefruimte

(m 2 )

Minimaal oppervlak per vogel

(m 2 )

Minimale hoogte (cm)

Minimale lengte voedertrog per

vogel (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

> 600 t/m 1 200 2,00 0,09 50 15

> 1 200 t/m 1 800 2,00 0,11 75 15

> 1 800 t/m 2 400 2,00 0,13 75 15

meer dan 2 400 2,00 0,21 75 15

Tabel 8.2.

Tamme kalkoenen

Alle zijden van de leefruimten moeten ten minste 1,5 m lang zijn. Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is onderstaande minimumwaarden na te leven, moet de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel. In dergelijke om­standigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leefruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m 2 en een minimumhoogte van 50 cm (vogels van minder dan 0,6 kg), 75 cm (vogels van minder dan 4 kg) of 100 cm (vogels van meer dan 4 kg) waarin het milieu op passende wijze is verrijkt. In dergelijke leefruimten kunnen kleinere groepen vogels worden gehuisvest in overeenstemming met de in tabel 8.2 vermelde minimum­waarden voor de beschikbaar te stellen ruimte.

Lichaamsgewicht (kg)

Minimale omvang leef­ruimte

(m 2 )

Minimaal oppervlak per vogel

(m 2 )

Minimale hoogte (cm)

Minimale lengte voedertrog per

vogel (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

tot en met 0,3 2,00 0,13 50 3 1 januari 2017

> 0,3 t/m 0,6 2,00 0,17 50 7

> 0,6 t/m 1 2,00 0,30 100 15

> 1 t/m 4 2,00 0,35 100 15

> 4 t/m 8 2,00 0,40 100 15

> 8 t/m 12 2,00 0,50 150 20

> 12 t/m 16 2,00 0,55 150 20

> 16 t/m 20 2,00 0,60 150 20

meer dan 20 3,00 1,00 150 20

Tabel 8.3.

Kwartels

Lichaamsgewicht (g)

Minimale om­vang leefruimte

(m 2 )

Oppervlak per vogel bij paars­gewijze huisves­

ting (m 2 )

Oppervlak per extra vogel bij groepshuisves­

ting (m 2 )

Minimale hoogte (cm)

Minimale lengte voedertrog per

vogel (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

tot en met 150

1,00 0,5 0,10 20 4 1 januari 2017

Meer dan 150 1,00 0,6 0,15 30 4

NL L 276/66 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

34

Page 37: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel 8.4.

Eenden en ganzen

Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is onderstaande minimumwaarden na te leven, moet de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leef­ruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m 2 waarin het milieu op passende wijze is verrijkt. In dergelijke leefruimten kunnen kleinere groepen vogels worden gehuisvest in overeenstemming met de in tabel 8.4 vermelde beschikbaar te stellen ruimte.

Lichaamsgewicht (g)

Minimale omvang leef­ruimte

(m 2 )

Oppervlak per vogel (m 2 ) (*)

Minimale hoogte (cm)

Minimale lengte voedertrog per

vogel (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

Eenden 1 januari 2017

tot en met 300 2,00 0,10 50 10

> 300 t/m 1 200 (**)

2,00 0,20 200 10

> 1 200 t/m 3 500

2,00 0,25 200 15

Meer dan 3 500 2,00 0,50 200 15

Ganzen

tot en met 500 2,00 0,20 200 10

> 500 t/m 2 000 2,00 0,33 200 15

Meer dan 2 000 2,00 0,50 200 15

(*) Inbegrepen is een poel met een diepte van ten minste 30 cm en een oppervlak van ten minste 0,5 m 2 per 2 m 2 leefruimte. De poel mag tot 50 % van de minimale oppervlakte van de leefruimte in beslag nemen.

(**) Nog niet vliegvlugge vogels mogen worden gehouden in leefruimten met een minimumhoogte van 75 cm.

Tabel 8.5.

Eenden en ganzen: Minimale afmeting poel (*)

Oppervlak (m 2 )

Diepte (cm)

Eenden 0,5 30

Ganzen 0,5 10 t/m 30

(*) De afmetingen van de poel zijn per 2 m 2 leefruimte. De poel mag tot 50 % van de minimale oppervlakte van de leefruimte in beslag nemen.

Tabel 8.6.

Duiven

Lange en smalle leefruimten (bijv. 2 m bij 1 m) verdienen de voorkeur boven vierkante omdat de vogels dan een eindje kunnen vliegen.

Groepsgrootte Minimale omvang

leefruimte (m 2 )

Minimale hoogte (cm)

Minimale lengte voedertrog per

vogel (cm)

Minimale lengte roeststok per vo­

gel (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

tot en met 6 2 200 5 30 1 januari 2017

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/67

35

Page 38: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Groepsgrootte Minimale omvang

leefruimte (m 2 )

Minimale hoogte (cm)

Minimale lengte voedertrog per

vogel (cm)

Minimale lengte roeststok per vo­

gel (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

7 t/m 12 3 200 5 30

voor elke extra vogel na de 12e

0,15 5 30

Tabel 8.7.

Zebravinken

De leefruimten dienen lang en smal te zijn (bijv. 2 m bij 1 m) zodat de vogels een eindje kunnen vliegen. Ten behoeve van voortplantingsstudies kunnen paartjes worden gehuisvest in kleinere leefruimten waarin het milieu op een passende manier is verrijkt en waarvan de afmetingen ten minste 0,5 m 2 voor het vloeroppervlak en 40 cm voor de hoogte bedragen. De duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte moet door de experimentator worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel.

Groepsgrootte Minimale omvang leef­

ruimte (m 2 )

Minimale hoogte (cm)

Minimaal aantal voeder­toestellen

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

tot en met 6 1,0 100 2 1 januari 2017

7 t/m 12 1,5 200 2

13 t/m 20 2,0 200 3

voor elke extra vogel na de 20e

0,05 1 per 6 vogels

9. Amfibieën

Tabel 9.1.

Aquatische Urodela

Lichaamslengte (*) (cm)

Minimaal wateroppervlak (cm 2 )

Minimaal extra water­oppervlak per extra dier in het geval van groeps­

huisvesting (cm 2 )

Minimale waterdiepte (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

tot en met 10 262,5 50 13 1 januari 2017

> 10 t/m 15 525 110 13

> 15 t/m 20 875 200 15

> 20 t/m 30 1 837,5 440 15

Meer dan 30 3 150 800 20

(*) Gemeten van snuitpunt tot cloaca.

Tabel 9.2.

Aquatische Anura (*)

Lichaamslengte (**) (cm)

Minimaal wateroppervlak (cm 2 )

Minimaal extra water­oppervlak per extra dier in het geval van groeps­

huisvesting (cm 2 )

Minimale waterdiepte (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

minder dan 6 160 40 6 1 januari 2017

6 t/m 9 300 75 8

NL L 276/68 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

36

Page 39: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Lichaamslengte (**) (cm)

Minimaal wateroppervlak (cm 2 )

Minimaal extra water­oppervlak per extra dier in het geval van groeps­

huisvesting (cm 2 )

Minimale waterdiepte (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

> 9 t/m 12 600 150 10

meer dan 12 920 230 12,5

(*) Deze aanbevelingen zijn van toepassing op de watertanks die gebruikt worden voor de houderij, maar niet op de tanks die ten behoeve van de efficiëntie worden gebruikt voor natuurlijke bevruchting en superovulatie, aangezien voor laatstgenoemde procedures kleinere, individuele tanks nodig zijn. De in de tabel genoemde cijfers betreffende de beschikbaar te stellen ruimte gelden voor volwassen exemplaren van de aangegeven grootteklassen, ofwel dienen juvenielen en dikkopjes te worden ver­wijderd, ofwel dienen de afmetingen van de leefruimte navenant te worden opgeschaald.

(**) Gemeten van snuitpunt tot cloaca.

Tabel 9.3.

Hoofdzakelijk aquatische Anura

Lichaamslengte (*) (cm)

Minimale omvang leef­ruimte (**)

(cm 2 )

Minimaal extra opper­vlak per extra dier in het geval van groeps­

huisvesting (m 2 )

Minimale hoogte leefruimte (***)

(cm)

Minimale water­diepte (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

tot en met 5,0 1 500 200 20 10 1 januari 2017

> 5 t/m 7,5 3 500 500 30 10

Meer dan 7,5 4 000 700 30 15

(*) Gemeten van snuitpunt tot cloaca. (**) Bestaande uit een landgedeelte (een derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (twee derde van de oppervlakte) waarin de

dieren volledig moeten kunnen onderduiken. (***) Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leef­

ruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.

Tabel 9.4.

Hoofdzakelijk terrestrische Anura

Lichaamslengte (*) (cm)

Minimale omvang leef­ruimte (**)

(cm 2 )

Minimaal extra opper­vlak per extra dier in het geval van groeps­

huisvesting (cm 2 )

Minimale hoogte leefruimte (***)

(cm)

Minimale water­diepte (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

tot en met 5,0 1 500 200 20 10 1 januari 2017

> 5,0 t/m 7,5 3 500 500 30 10

meer dan 7,5 4 000 700 30 15

(*) Gemeten van snuitpunt tot cloaca. (**) Bestaande uit een landgedeelte (twee derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (een derde van de oppervlakte) waarin de

dieren volledig moeten kunnen onderduiken. (***) Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leef­

ruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/69

37

Page 40: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel 9.5.

Boombewonende Anura

Lichaamslengte (*) (cm)

Minimale omvang leef­ruimte (**)

(cm 2 )

Minimaal extra oppervlak per extra dier in het geval

van groepshuisvesting (cm 2 )

Minimale hoogte leef­ruimte (***)

(cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

tot en met 3,0 900 100 30 1 januari 2017

Meer dan 3,0 1 500 200 30

(*) Gemeten van snuitpunt tot cloaca. (**) Bestaande uit een landgedeelte (twee derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (een derde van de oppervlakte) waarin de

dieren volledig moeten kunnen onderduiken. (***) Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leef­

ruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.

10. Reptielen

Tabel 10.1.

Waterschildpadden

Lichaamslengte (*) (cm)

Minimaal wateroppervlak (cm 2 )

Minimaal extra water­oppervlak per extra dier in het geval van groeps­

huisvesting (cm 2 )

Minimale waterdiepte (cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

tot en met 5 600 100 10 1 januari 2017

> 5 t/m 10 1 600 300 15

> 10 t/m 15 3 500 600 20

> 15 t/m 20 6 000 1 200 30

> 20 t/m 30 10 000 2 000 35

Meer dan 30 20 000 5 000 40

(*) In rechte lijn gemeten van de voorrand tot de achterrand van het pantser.

Tabel 10.2.

Terrestrische slangen

Lichaamslengte (*) (cm)

Minimaal bodemoppervlak (cm 2 )

Minimaal extra oppervlak per extra dier in het geval

van groepshuisvesting (cm 2 )

Minimale hoogte leef­ruimte (**)

(cm)

Datum bedoeld in artikel 33, lid 2

tot en met 30 300 150 10 1 januari 2017

> 30 t/m 40 400 200 12

> 40 t/m 50 600 300 15

> 50 t/m 75 1 200 600 20

Meer dan 75 2 500 1 200 28

(*) Gemeten van snuitpunt tot staartpunt. (**) Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leef­

ruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.

NL L 276/70 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

38

Page 41: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

11. Vissen

11.1. Watertoevoer en waterkwaliteit

Te allen tijde dient er te worden voorzien in een watertoevoer van geschikte kwaliteit. Het waterdebiet in water­tanks met recirculatie- of filtersystemen moet voldoende zijn, zodat de waterkwaliteitsparameters binnen aanvaard­bare perken blijven. De watertoevoer wordt gefilterd of behandeld zodat, waar nodig, voor vissen schadelijke stoffen worden verwijderd. De waterkwaliteitsparameters dienen te allen tijde binnen een aanvaardbaar bereik te zijn, zodat zij voor een bepaalde soort en ontwikkelingsfase een normale activiteit en fysiologische toestand mogelijk maken. Het waterdebiet dient zodanig te zijn dat de vissen op een correcte wijze kunnen zwemmen en zich normaal kunnen gedragen. De vissen dient een passende acclimatisatieperiode te worden gegund, en voldoende tijd om zich aan te passen aan wijzigingen in de waterkwaliteit.

11.2. Zuurstof, stikstofverbindingen, pH en zoutgehalte

De zuurstofconcentratie moet aangepast zijn aan de soort en de omgeving waarin de vissen worden gehouden. Indien nodig dient het water van de tank extra te worden belucht. De concentratie van stikstofverbindingen dient laag te worden gehouden.

De pH-waarde dient aangepast te zijn aan de soort, en dient zo stabiel mogelijk te worden gehouden. Het zoutgehalte dient aangepast te zijn aan de behoeften van de vissoort en de levensfase van de vis. Veranderingen van het zoutgehalte moeten geleidelijk worden doorgevoerd.

11.3. Temperatuur, verlichting, geluid

De temperatuur moet zich binnen het optimale bereik van de betrokken vissoort bevinden, en moet zo stabiel mogelijk worden gehouden. Temperatuurveranderingen moeten geleidelijk worden doorgevoerd. Vissen moeten worden gehouden op een aangepaste fotoperiodiciteit. De geluidsniveaus worden tot een minimum beperkt, en zo mogelijk wordt apparatuur die geluid of trillingen voortbrengt, zoals stroomgeneratoren of filtersystemen, gescheiden van de aquariums.

11.4. Bezettingsdichtheid en omgevingscomplexiteit

De bezettingsdichtheid moet bij vissen gebaseerd zijn op de totale behoeften van de vissen met betrekking tot omgevingsomstandigheden, gezondheid en welzijn. Vissen moeten over een voldoende hoeveelheid water beschik­ken om normaal te kunnen zwemmen, rekening houdend met de afmetingen, leeftijd, gezondheid en voeder­methode van de vis. Vissen moeten beschikken over een geschikte milieuverrijking, zoals schuilplaatsen of bodem­substraat, tenzij uit de gedragskenmerken blijkt dat dit niet nodig is.

11.5. Voederen en omgang

Vissen moeten op de juiste wijze gevoed worden, in de juiste mate en met de juiste frequentie. Er dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het voederen van larvale vis in de overgang van levend voer naar kunstmatig voedsel. De omgang met vissen dient tot een minimum te worden beperkt.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/71

39

Page 42: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

BIJLAGE IV

METHODEN VOOR HET DODEN VAN DIEREN

1. Voor het doden van dieren worden de methoden van onderstaande tabel gebruikt.

Er kunnen methoden worden gebruikt die niet in de tabel staan:

a) voor bewusteloze dieren, op voorwaarde dat het dier voor zijn dood niet weer bij bewustzijn komt;

b) dieren die in landbouwkundig onderzoek worden gebruikt, wanneer het doel van het project vereist dat de dieren worden gehouden onder soortgelijke omstandigheden als dieren in de commerciële landbouw, kunnen worden gedood overeenkomstig de voorschriften in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden ( 1 ).

2. Het doden van de dieren wordt voltooid met één van onderstaande methoden:

a) bevestiging dat de circulatie definitief is gestopt;

b) vernietiging van de hersenen;

c) dislocatie van de nek;

d) leegbloeden, of

e) bevestiging dat rigor mortis is ingetreden.

3. Tabel

Dieren-opmerkingen, methoden Vissen Amfibieën Reptielen Vogels Knaagdie­

ren Konijnen

Honden, katten,

fretten en vossen

Grote zoogdieren

Niet-men­selijke

primaten

Overdosis anesthe­sie

(1) (1) (1) (1) (1) (1) (1) (1) (1)

Penschiettoestel (2)

Kooldioxide (3)

Cervicale dislocatie (4) (5) (6)

Percuterende slag op de kop- Percute­rende slag op de kop

(7) (8) (9) (10)

Onthoofding (11) (12)

Elektrische bedwel­ming

(13) (13) (13) (13) (13) (13)

Inerte gassen (Ar, N 2 )

(14)

Afschot met pas­send geweer of pi­stool en passende munitie

(15) (16) (15)

NL L 276/72 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

( 1 ) PB L 303 van 18.11.2009, blz. 1.

40

Page 43: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Vereisten

1. Waar passend met voorafgaande sedatie.

2. Alleen bij grote reptielen.

3. Alleen te gebruiken bij geleidelijke blootstelling aan het gas. Niet gebruiken voor foetale en pasgeboren knaagdieren.

4. Alleen voor vogels van minder dan 1 kg. Vogels van meer dan 250 g worden verdoofd.

5. Alleen voor knaagdieren van minder dan 1 kg. Knaagdieren van meer dan 150 g worden verdoofd.

6. Alleen voor konijnen van minder dan 1 kg. Konijnen van meer dan 150 g worden verdoofd.

7. Alleen voor vogels van minder dan 5 kg.

8. Alleen voor knaagdieren van minder dan 1 kg.

9. Alleen voor konijnen van minder dan 5 kg.

10. Alleen voor pasgeboren dieren.

11. Alleen voor vogels van minder dan 250 g.

12. Alleen indien andere methoden niet mogelijk zijn.

13. Vereist speciale apparatuur.

14. Alleen voor varkens.

15. Alleen te gebruiken door ervaren schutter in veldomstandigheden.

16. Alleen te gebruiken door ervaren schutter in veldomstandigheden wanneer andere methoden niet mogelijk zijn.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/73

41

Page 44: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

BIJLAGE V

LIJST VAN IN ARTIKEL 23, LID 3, BEDOELDE ELEMENTEN

1. Toepasselijke nationale wetgeving inzake aanschaf, houderij, verzorging en gebruik van dieren voor wetenschappelijke doeleinden.

2. Ethiek in verband met de relatie tussen mens en dier, de intrinsieke waarde van het leven en argumenten voor en tegen het gebruik van dieren voor wetenschappelijke doeleinden.

3. Basisbiologie en passende soortspecifieke biologie met betrekking tot anatomie, fysiologische kenmerken, fokken, genetica en genetische manipulatie.

4. Diergedrag, houderij en milieuverrijking.

5. Soortspecifieke omgangsmethoden en procedures, indien passend.

6. Beheer van diergezondheid en hygiëne.

7. Herkenning van soortspecifieke symptomen van angst, pijn en lijden bij de meest voorkomende laboratoriumsoorten.

8. Verdoving, pijnverlichtingsmethoden en doden.

9. Gebruik van humane eindpunten.

10. Eis tot vervanging, vermindering en verfijning.

11. Opzetten van procedures en projecten, indien passend.

NL L 276/74 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

42

Page 45: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

BIJLAGE VI

LIJST VAN IN ARTIKEL 37, LID 1, ONDER c), BEDOELDE ELEMENTEN

1. Relevantie en rechtvaardiging van:

a) het gebruik van dieren, inclusief hun herkomst en geschat aantal en de betrokken soorten en levensstadia;

b) de procedures.

2. Toepassing van methoden voor vervanging, vermindering en verfijning van het gebruik van dieren in procedures.

3. Gepland gebruik van verdoving, pijnstilling en andere pijnverlichtingsmethoden.

4. Vermindering, vermijding en verlichting van alle vormen van dierlijk lijden van geboorte tot dood, waar passend.

5. Gebruik van humane eindpunten.

6. Experimentele of observatiestrategie en statistisch model gebruikt om, waar passend, het aantal dieren, hun pijn, lijden en angst en de milieueffecten, tot een minimum te beperken.

7. Hergebruik van dieren en het accumulatieve effect op het dier.

8. De voorgestelde indeling naar ernst van de procedures.

9. Vermijden van niet-gerechtvaardigde duplicatie van procedures, waar passend.

10. Omstandigheden waarin de dieren zullen worden gehuisvest, gehouden en verzorgd.

11. Methoden voor het doden.

12. Bekwaamheid van de bij het project betrokken personen.

BIJLAGE VII

BEVOEGDHEDEN EN TAKEN VAN HET REFERENTIELABORATORIUM VAN DE UNIE

1. Het in artikel 48 bedoelde referentielaboratorium van de Unie is het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie.

2. Het referentielaboratorium van de Unie is met name verantwoordelijk voor:

a) de coördinatie en bevordering van de ontwikkeling en toepassing van alternatieven voor procedures, met inbegrip van fundamenteel en toegepast onderzoek en tests op reguleringsgebied;

b) de coördinatie van de validering van alternatieve benaderingen op het niveau van de Unie;

c) het optreden als contactpunt voor de uitwisseling van informatie over de ontwikkeling van alternatieve benade­ringen;

d) het opzetten, bijhouden en beheren van openbare gegevensbanken en informatiesystemen met betrekking tot alternatieve benaderingen en de ontwikkelingsfase daarvan;

e) het bevorderen van de dialoog tussen wetgevers, regulators en alle belanghebbenden, met name de industrie, de biomedische wetenschappers, consumentenorganisaties en groepen die zich inzetten voor dierenwelzijn, met het oog op de ontwikkeling, validering, aanvaarding bij de regelgevende instanties, internationale erkenning en toe­passing van alternatieve benaderingen.

3. Het referentielaboratorium van de Unie neemt deel aan de validering van alternatieve benaderingen.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/75

43

Page 46: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

BIJLAGE VIII

INDELING NAAR ERNST VAN DE PROCEDURES

De ernst van een procedure wordt bepaald aan de hand van mate van pijn, lijden, angst of blijvende schade die een individueel dier tijdens de procedure naar verwachting zal ondervinden.

Deel I: Categorieën ernst

Terminaal:

Procedures die worden uitgevoerd onder algemene verdoving en aan het eind waarvan het dier niet meer bij bewustzijn komt, worden ingedeeld als „terminaal”.

Licht:

Procedures waarbij de dieren waarschijnlijk gedurende korte tijd een lichte vorm van pijn, lijden of angst zullen onder­vinden, en procedures die geen significante hinder voor het welzijn of de algemene toestand van de dieren opleveren, worden ingedeeld als „licht”.

Matig:

Procedures waarbij de dieren waarschijnlijk gedurende korte tijd een matige vorm van pijn, lijden of angst, dan wel langdurig een lichte vorm van pijn, lijden of angst zullen ondervinden en procedures die waarschijnlijk een matige hinder voor het welzijn of de algemene toestand van de dieren zullen opleveren, worden ingedeeld als „matig”.

Ernstig:

Procedures waarbij de dieren waarschijnlijk een ernstige vorm van pijn, lijden of angst, dan wel langdurig een matige vorm van pijn, lijden of angst zullen ondervinden en procedures die waarschijnlijk ernstige hinder voor het welzijn of de algemene toestand van de dieren zullen opleveren, worden ingedeeld als „ernstig”.

Deel II: Indelingscriteria

Bij de indeling naar ernst in categorieën wordt rekening gehouden met elke ingreep of hantering ten aanzien van het dier tijdens een bepaalde procedure. De categorie wordt bepaald op basis van de meest ernstige gevolgen die een individueel dier waarschijnlijk zal ondervinden nadat alle passende verfijningstechnieken zijn toegepast.

Bij de indeling van een procedure in een bepaalde categorie wordt rekening gehouden met het type procedure en een aantal andere factoren. Al deze factoren worden per geval beoordeeld.

De factoren die in verband staan met de procedure zijn:

— het soort hantering en behandeling;

— de aard van de pijn, het lijden, de angst of de blijvende schade die door (alle elementen van) de procedure wordt veroorzaakt alsmede de intensiteit, de duur, de frequentie en het veelvoud van gebruikte technieken;

— het binnen één procedure gecumuleerde lijden;

— het voorkómen van het uiten van natuurlijk gedrag, onder meer beperking van de normen inzake huisvesting, houderij en verzorging.

In deel III staan voorbeelden van procedures die voor elke categorie ernst zijn aangewezen op basis van factoren die in verband staan met het soort van procedure alleen. Ze zijn de eerste aanwijzing over welke indeling voor een bepaalde procedure de beste zou zijn.

NL L 276/76 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

44

Page 47: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Voor de definitieve indeling van de procedure naar ernst worden onderstaande bijkomende factoren, per geval beoordeeld, eveneens in beschouwing genomen.

— diersoort en genotype;

— maturiteit, leeftijd en geslacht van het dier;

— trainingservaring van het dier met de procedure;

— als het dier opnieuw wordt gebruikt, de daadwerkelijke ernst van de voorgaande procedures;

— de methoden die zijn gebruikt om pijn, lijden en angst weg te nemen, waaronder de verfijning van de omstandigheden waarin de dieren worden gehuisvest, gehouden en verzorgd;

— humane eindpunten.

Deel III:

Voorbeelden van diverse soorten procedures die voor elke categorie ernst zijn aangewezen op basis van factoren die in verband staan met het soort van procedure

1. Licht

a) Toediening van verdoving, behalve uitsluitend voor het doden;

b) Farmacokinetische studie waarbij slechts één dosis wordt toegediend en een beperkt aantal bloedstalen worden genomen (in totaal < 10 % van het circulerend bloedvolume) en waarbij de stof naar verwachting geen waar­neembaar ongunstig gevolg zal hebben;

c) Niet-invasieve beeldvorming bij dieren (bijv. MRI), met passende kalmering of verdoving;

d) Procedures aan de buitenkant van het lichaam, bijvoorbeeld oor- en staartpuncties, niet-chirurgische onderhuidse inplantingen van minipompen en transponders;

e) Het aanbrengen aan de buitenkant van het lichaam van telemetrietoestellen die slechts een lichte hinder voor het dier opleveren of de normale activiteiten en het normale gedrag slechts in geringe mate verstoren;

f) Toediening van stoffen, onderhuids, intramusculair, intraperitoneaal, via sonde en intraveneus via aan de opper­vlakte gelegen bloedvaten, waarbij de stof slechts een licht effect heeft op het dier, en de volumes, gelet op de grootte en de soort van het dier, binnen passende grenzen blijven;

g) Inductie van tumoren, of spontane tumoren, die geen waarneembare klinische schadelijke effecten veroorzaken (bijvoorbeeld kleine, onderhuidse, niet-invasieve knobbeltjes);

h) Het fokken van genetisch gemodificeerde dieren, dat naar verwachting zal resulteren in een fenotype met lichte gevolgen;

i) Voederen volgens gemodificeerde regimes die niet in overeenstemming zijn met alle voedingsbehoeften van het dier en die naar verwachting binnen het tijdsbestek van de studie een lichte klinische abnormaliteit zullen veroorzaken;

j) Kort verblijf (< 24 uur) in metabole kooi;

k) Studies waarbij de dieren gedurende korte tijd sociale partners ontberen, het kortstondig solitair opsluiten in kooien van volwassen ratten of muizen van sociale rassen;

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/77

45

Page 48: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

l) Modellen waarbij dieren worden blootgesteld aan schadelijke prikkels die kortstondig gepaard gaan met lichte pijn, lijden of angst, en die het dier met goed gevolg kan vermijden.

m) Een combinatie of opeenstapeling van de volgende voorbeelden kan tot indeling als „matig” leiden:

i) evaluatie van de samenstelling van het lichaam bij niet-invasieve maatregelen en minimale beperking;

ii) observatie via ecg met niet-invasieve technieken met minimale of geen beperkingen voor daaraan gewende dieren;

iii) het aanbrengen aan de buitenkant van het lichaam van telemetrietoestellen die naar verwachting geen hinder zullen opleveren voor sociaal aangepaste dieren en de normale activiteiten en het normale gedrag niet verstoren;

iv) het fokken van genetisch gewijzigde dieren, dat naar verwachting niet in een klinisch opspoorbaar schadelijk fenotype zal resulteren;

v) toevoeging van inerte merkers in de voeding om de spijsvertering te volgen;

vi) het ontzeggen van voeding voor < 24 uur aan volwassen ratten;

vii) tests in het open veld.

2. Matig

a) Frequente toediening van teststoffen met matige klinische effecten, en het afnemen van bloedstalen (> 10 % van het circulerend bloedvolume) binnen een gering aantal dagen, bij een dier bij bewustzijn, zonder dat de afgeno­men hoeveelheid wordt vervangen;

b) Dosisbereikstudies naar de acute, chronische toxiciteit/carcinogeniteittest, met niet-terminale eindpunten;

c) Chirurgie onder algehele verdoving en passende pijnstilling, na de ingreep gepaard met pijn, lijden of hinder van de algemene toestand. Voorbeelden hiervan zijn: thoracotomie, craniotomie, laparotomie, orchidectomie, lym­phadenectomie, thyroidectomie, orthopedische chirurgie met doeltreffende stabilisering en wondenbeheer, orgaan­transplantatie met effectief afstotingsbeheer, chirurgisch inplanten van katheters of biomedische voorzieningen (bijvoorbeeld telemetriezenders, minipompjes enz.);

d) Modellen voor de inductie van tumoren, of spontane tumoren, die naar verwachting matige pijn of angst zullen veroorzaken of het normale gedrag matig zullen verstoren;

e) Bestraling of chemotherapie met sublethale dosis, of met een anderszins lethale dosis, maar met herstel van het immuniteitssysteem. Te verwachten nadelige effecten zouden licht of matig en van korte duur moeten zijn (< 5 dagen);

f) Het fokken van genetisch gemodificeerde dieren, dat naar verwachting zal resulteren in een fenotype met matige gevolgen;

g) Het tot stand brengen van genetisch gemodificeerde dieren middels chirurgische procedures;

h) Gebruik van metabole kooien met matige beperking van de bewegingsvrijheid gedurende een langere periode (tot en met 5 dagen);

i) Studies met gemodificeerde regimes die niet in overeenstemming zijn met de voedingsbehoeften van het dier en naar verwachting binnen het tijdsbestek van de studie een matige klinische abnormaliteit zullen veroorzaken;

j) Het ontzeggen van voeding gedurende 48 uur aan volwassen ratten;

k) Ontkomings- en vermijdingsreacties uitlokken, waarbij het dier niet in staat is aan de prikkel te ontkomen of die te vermijden en waarbij naar verwachting matige angst wordt veroorzaakt.

NL L 276/78 Publicatieblad van de Europese Unie 20.10.2010

46

Page 49: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

3. Ernstig

a) Toxiciteitstests met de dood als eindpunt, dan wel met naar verwachting sterfgevallen en de opwekking vanernstige pathopsychologische toestanden. Bijvoorbeeld eenmalige dosis voor test op acute toxiciteit (zie richt­snoeren van de OESO voor tests);

b) Het testen van een hulpmiddel dat bij storing ernstige pijn, angst of de dood van het dier kan veroorzaken (bijv.hulpmiddel voor ondersteuning hartslag);

c) Potentietests van vaccins waarbij de toestand van het dier permanent wordt gehinderd, een voortschrijdende ziektedie tot de dood lijdt, gepaard met een langdurige matige vorm van pijn, angst of lijden;

d) Bestraling of chemotherapie met letale dosis, zonder herstel van het immuniteitssysteem, of met herstel enoptreden van transplantaat-tegen-gastheerziekte;

e) Modellen voor de inductie van tumoren, of met spontane tumoren, waarbij naar verwachting een dodelijkevoortschrijdende ziekte optreedt, gepaard met een langdurige matige vorm van pijn, angst of lijden. Bijvoorbeeld:tumoren die cachexia veroorzaken, invasieve bottumoren, tumoren die tot metastase leiden en tumoren die menlaat verzweren;

f) Chirurgische of andere ingrepen bij dieren onder algehele verdoving, die naar verwachting postoperatief eenernstige of permanente vorm van pijn, lijden of angst zullen veroorzaken, dan wel de algemene toestand vanhet dier ernstig en permanent zullen hinderen. Het opwekken van onstabiele breuken, thoracotomie zonderaangepaste pijnstilling, of trauma om meervoudig orgaanfalen te induceren;

g) Orgaantransplantatie waarbij waarschijnlijk orgaanafstoting een ernstige vorm van angst zal veroorzaken of hindervoor de algemene toestand van de dieren zal opleveren (bijv. xenotransplantatie);

h) Het fokken van dieren met genetische afwijkingen die naar verwachting de algemene toestand van het dier ernstigen permanent zullen hinderen, bijvoorbeeld de ziekte van Huntington, musculaire dystrofie, modellen voorterugkerende neuritis;

i) Het gebruik van metabole kooien met ernstige beperking van de bewegingsvrijheid gedurende een langere periode;

j) Onvermijdbare elektrische schokken (om bijv. aangeleerde hulpeloosheid op te wekken);

k) Volledige isolering van sociale soorten gedurende langere perioden, bijv. honden en niet-menselijke primaten;

l) Immobilisatiestress om een maagzweer of hartstilstand bij ratten te induceren;

m) Test met gedwongen zwemsessies of oefeningen met uitputting als eindpunt.

NL 20.10.2010 Publicatieblad van de Europese Unie L 276/79

47

Page 50: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B UITVOERINGSBESLUI T VAN DE COMMISSIE

van 14 november 2012

tot vaststelling van een gemeenschappelijk format voor de indiening van de informatie overeenkomstig Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de

bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 8064)

(Voor de EER relevante tekst)

(2012/707/EU)

(PB L 320 van 17.11.2012, blz. 33)

Gewijzigd bij:

Publicatieblad

nr. blz. datum

►M1 Uitvoeringsbesluit 2014/11/EU van de Commissie van 20 december 2013

L 10 18 15.1.2014

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 1

48

Page 51: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 14 november 2012

tot vaststelling van een gemeenschappelijk format voor de indiening van de informatie overeenkomstig Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van

dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 8064)

(Voor de EER relevante tekst)

(2012/707/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt ( 1), en met name arti­kel 54, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Richtlijn 2010/63/EU voorziet in de harmonisatie van de natio­nale voorschriften die nodig is ter verbetering van het welzijn vandieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt enbeoogt de vervanging, vermindering en verfijning van het proef­diergebruik voor dergelijke doeleinden.

(2) Artikel 54, lid 1, van Richtlijn 2010/63/EU bepaalt dat de lid­staten de Commissie uiterlijk op 10 november 2018, en vervol­gens iedere vijf jaar, informatie over de uitvoering van die richt­lijn moeten toezenden.

(3) Artikel 54, lid 2, van Richtlijn 2010/63/EU bepaalt dat de lid­staten jaarlijks statistische gegevens over het gebruik van dierenin procedures moeten verzamelen en openbaar maken. De lid­staten moeten deze statistische gegevens uiterlijk op 10 november2015, en vervolgens ieder jaar, bij de Commissie indienen.

(4) Overeenkomstig artikel 54, lid 3, van Richtlijn 2010/63/EU moe­ten de lidstaten de Commissie jaarlijks nadere informatie ver­strekken over de op basis van artikel 6, lid 4, onder a), van dierichtlijn toegestane afwijkingen.

(5) Het is dienstig dat een gemeenschappelijk format voor de indie­ning van de in artikel 54, leden 1, 2 en 3, van Richtlijn2010/63/EU bedoelde informatie wordt vastgesteld om een con­sistente uitvoering van die richtlijn te garanderen.

(6) Om over vergelijkbare informatie over de uitvoering van Richtlijn2010/63/EU te beschikken en de Commissie in staat te stellen dedoeltreffendheid van de uitvoering van die richtlijn op het niveauvan de Unie te beoordelen, moeten de door de lidstaten overge­legde gegevens over de uitvoering, de jaarcijfers over het gebruikvan dieren in procedures en de krachtens artikel 6, lid 4, onder a),toegestane afwijkingen nauwkeurig en consistent zijn, en derhalvemoeten de verslagleggingseisen voor de lidstaten worden gehar­moniseerd door de vaststelling van een gemeenschappelijk formatvoor de indiening van die informatie.

▼B

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 2

( 1 ) PB L 276 van 20.10.2010, blz. 33.49

Page 52: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

(7) Op basis van de door de lidstaten overeenkomstig artikel 54, lid 2, van Richtlijn 2010/63/EU overgelegde statistische informatie moet de Commissie krachtens artikel 57, lid 2, van die richtlijn een samenvattend verslag over die informatie bij het Europees Parlement en de Raad indienen. Willen de gegevens relevant, nauwkeurig en vergelijkbaar zijn, dan is het van wezenlijk belang over een gemeenschappelijk format te beschikken dat uniforme rapportage door alle lidstaten garandeert.

(8) Om ervoor te zorgen dat de lijst van methoden voor het doden van dieren in bijlage IV bij Richtlijn 2010/63/EU steeds wordt bijgewerkt in het licht van de nieuwste wetenschappelijke ont­wikkelingen, is het noodzakelijk gedetailleerde informatie te ont­vangen over de methoden waarvan het gebruik krachtens artikel 6, lid 4, onder a), van die richtlijn uitzonderlijk werd toegestaan.

(9) De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 56, lid 3, van Richtlijn 2010/63/EU ingestelde comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De lidstaten gebruiken het in bijlage I bij dit besluit opgenomen ge­meenschappelijk rapportageformat voor de indiening van de in arti­kel 54, lid 1, van Richtlijn 2010/63/EU bedoelde informatie.

Artikel 2

De lidstaten gebruiken het gemeenschappelijk rapportageformat en de nadere instructies die in bijlage II bij dit besluit zijn opgenomen voor de indiening van de in artikel 54, lid 2, van Richtlijn 2010/63/EU bedoelde statistische informatie.

Artikel 3

De lidstaten gebruiken het in bijlage III bij dit besluit opgenomen ge­meenschappelijk rapportageformat voor de indiening van de in arti­kel 54, lid 3, van Richtlijn 2010/63/EU bedoelde informatie over de krachtens artikel 6, lid 4, onder a), van die richtlijn toegestane afwij­kingen.

Artikel 4

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

▼B

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 3

50

Page 53: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

BIJLAGE I

RAPPORTAGEFORMAT VOOR DE INDIENING VAN DE IN ARTIKEL 54, LID 1, VAN RICHTLIJN 2010/63/EU BEDOELDE

INFORMATIE

Nadere gegevens over specifieke gebeurtenissen (bijvoorbeeld aantallen) dienen ofwel betrekking te hebben op een 'momentopname' die het laatste jaar van de vijfjarige cyclus bestrijkt, ofwel – in uitzonderlijke gevallen – op de volledige vijfjarige periode, uitgesplitst per jaar.

A. ALGEMENE INFORMATIE

Veranderingen die sedert het vorige verslag zijn aangebracht in de nationale maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 2010/63/EU.

B. STRUCTUREN EN KADER

1. Bevoegde instanties (artikel 59 van Richtlijn 2010/63/EU)

informatie over het raamwerk van bevoegde instanties, met inbegrip van aan­tal en aard van deze instanties.

2. Nationaal comité (artikel 49 van Richtlijn 2010/63/EU)

informatie over structuur en werking van het nationaal comité.

3. Scholing en opleiding van personeel (artikel 23 van Richtlijn 2010/63/EU)

informatie over de in artikel 23, lid 3, van Richtlijn 2010/63/EU bedoelde minimumeisen, met inbegrip van eventuele extra scholings- en opleidingseisen voor personeel dat afkomstig is uit een andere lidstaat.

4. Evaluatie van en vergunning voor projecten (artikelen 38 en 40 van Richtlijn 2010/63/EU)

beschrijving van het projectevaluatie- en -vergunningsproces en de manier waarop aan de eisen van de artikelen 38 en 40 van Richtlijn 2010/63/EU wordt voldaan.

C. FUNCTIONERING

1. Projecten

i. verlening van vergunning voor projecten (artikelen 40 en 41 van Richtlijn 2010/63/EU)

informatie over het aantal projecten waarvoor jaarlijks een vergunning wordt verleend en over aard en aantal van de projecten vallend onder een vergunning voor „meerdere generieke projecten”;

informatie over het percentage van het totale aantal vergunningen waarvoor de termijn van 40 dagen is verlengd krachtens artikel 41, lid 2, van Richt­lijn 2010/63/EU, en de omstandigheden waarin dit is gebeurd.

ii. beoordeling achteraf en niet-technische samenvattingen van projecten (ar­tikelen 38, 39 en 43 van Richtlijn 2010/63/EU)

informatie over de manier waarop de niet-technische projectsamenvattingen worden gebruikt, hoe wordt gegarandeerd dat aan de eisen van artikel 43, lid 1, van Richtlijn 2010/63/EU wordt voldaan en of in de niet-technische projectsamenvattingen wordt vermeld of het project voor een beoordeling achteraf is geselecteerd (artikel 43, lid 2, van Richtlijn 2010/63/EU);

informatie over het percentage extra projecten, en de aard daarvan, die aan een beoordeling achteraf overeenkomstig artikel 38, lid 2, onder f), van Richtlijn 2010/63/EU zijn onderworpen naast de projecten waarvoor zulks krachtens artikel 39, lid 2, van die richtlijn verplicht is.

2. Voor gebruik in procedures gefokte dieren (artikelen 10, 28 en 30 van Richt­lijn 2010/63/EU)

i. het aantal gefokte en gedode maar niet in procedures gebruikte dieren, met inbegrip van de genetisch gewijzigde dieren die niet in de jaarcijfers wor­den opgevoerd, voor het kalenderjaar voorafgaand aan dat waarin het vijfjaarlijks verslag wordt ingediend; in het totaalcijfer moeten de dieren die gebruikt zijn voor de schepping van genetisch gewijzigde lijnen en de instandhouding van bestendige genetisch gewijzigde lijnen (met inbegrip van „wild type”-nakomelingen) afzonderlijk worden opgevoerd;

▼B

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 4

51

Page 54: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

ii. de herkomst van niet-menselijke primaten en de manier waarop aan de eisen van de artikelen 10 en 28 van Richtlijn 2010/63/EU wordt voldaan.

3. Afwijkingen

informatie over de omstandigheden waaronder in de loop van de verslagpe­riode afwijkingen zijn toegestaan overeenkomstig artikel 10, lid 3, artikel 12, lid 1, en artikel 33, lid 3, van Richtlijn 2010/63/EU en met name over de in artikel 16, lid 2, van die richtlijn bedoelde uitzonderlijke omstandigheden waarin hergebruik van een dier werd toegestaan na een procedure waarbij het dier daadwerkelijk ernstig had geleden.

4. Instantie voor dierenwelzijn (artikelen 26 en 27 van Richtlijn 2010/63/EU)

informatie over structuur en werking van de instanties voor dierenwelzijn.

D. BEGINSEL VAN VERVANGING, VERMINDERING EN VERFIJNING

1. Beginsel van vervanging, vermindering en verfijning (artikelen 4 en 13 van en bijlage VI bij Richtlijn 2010/63/EU)

de algemene maatregelen die zijn genomen om te garanderen dat het beginsel van vervanging, vermindering en verfijning naar behoren in acht wordt ge­nomen in het kader van de toegestane projecten alsook bij de huisvesting en verzorging, ook in fok- en toeleveringsinrichtingen.

2. Vermijden van duplicatie (artikel 46 van Richtlijn 2010/63/EU)

algemene beschrijving van de maatregelen die zijn genomen om ervoor te zorgen dat procedures niet worden gedupliceerd.

3. Nemen van weefselmonsters van genetisch gewijzigde dieren (artikelen 4, 30 en 38 van Richtlijn 2010/63/EU)

representatieve gegevens over de benaderde aantallen, diersoorten, types me­thoden en de daarmee samenhangende ernst van de ingrepen voor het nemen van weefselmonsters ter genetische karakterisering, uitgevoerd met of zonder projectvergunning, voor het kalenderjaar voorafgaand aan dat waarin het vijf­jaarlijks verslag wordt ingediend, en over de geleverde inspanningen om die methoden te verfijnen.

E. HANDHAVING

1. Vergunningen voor fokkers, leveranciers en gebruikers (artikelen 20 en 21 van Richtlijn 2010/63/EU)

aantal actieve fokkers, leveranciers en gebruikers die over een vergunning beschikken; informatie over schorsingen en intrekkingen van vergunningen van fokkers, leveranciers en gebruikers met opgave van de redenen daarvoor.

2. Inspecties (artikel 34 van Richtlijn 2010/63/EU)

kwantitatieve en kwalitatieve informatie over de gevolgde werkwijze, met inbegrip van de in het kader van artikel 34, lid 2, van Richtlijn 2010/63/EU toegepaste criteria en het percentage onaangekondigde inspecties, uitgesplitst per jaar.

3. Intrekking van projectvergunningen (artikel 44 van Richtlijn 2010/63/EU)

informatie over en redenen voor de intrekking van vergunningen voor projec­ten in de loop van de verslagperiode.

4. Sancties (artikel 60 van Richtlijn 2010/63/EU)

informatie over de aard van de inbreuken en over de juridische en admini­stratieve stappen die naar aanleiding daarvan in de loop van de verslagperiode zijn ondernomen.

▼B

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 5

52

Page 55: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

BIJLAGE II

DEEL A

STROOMSCHEMA VAN DE INPUT VAN STATISTISCHE GEGEVENS OP GROND VAN ARTIKEL 54, LID 2

▼M1

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 6

53

Page 56: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

▼M1

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 7

54

Page 57: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

DEEL B

GEDETAILLEERDE INSTRUCTIES VOOR DE AANLEVERING VAN STATISTISCHE GEGEVENS OVER HET GEBRUIK VAN DIEREN VOOR WETENSCHAPPELIJKE DOELEINDEN OP GROND VAN

ARTIKEL 54, LID 2

RAPPORTAGEFORMAT VOOR DE INDIENING VAN DE IN ARTIKEL 54, LID 2, VAN RICHTLIJN 2010/63/EU BEDOELDE INFORMATIE

1. De gegevens moeten voor elk gebruik van een dier worden ingevuld.

2. Wanneer gegevens met betrekking tot een dier worden ingevuld, kan per categorie slechts één optie worden geselecteerd.

3. Over dieren die ter wille van hun organen of weefsels worden gedood, alsook over verklikkerdieren, hoeven geen statistische gegevens te worden ver­strekt, tenzij het doden plaatsvindt in het kader van een projectvergunning met gebruikmaking van een niet in bijlage IV genoemde methode of indien het dier, alvorens te worden gedood, een ingreep heeft ondergaan waarbij de drempel­waarde inzake pijn, lijden, angst of blijvende schade is overschreden.

4. Overtollige dieren die worden gedood, worden niet in de statistische gege­vens opgevoerd, met uitzondering van genetisch gewijzigde dieren die een be­oogd pathologisch fenotype vertonen.

5. Larvale vormen van dierėn moeten worden meegeteld vanaf het moment waarop zij in staat zijn zich autonoom te voeden.

6. Foetussen en embryo’s van zoogdieren worden niet meegeteld; alleen die­ren die geboren worden — ook via een keizersnede — en in leven blijven, worden meegeteld.

7. Indien de ernst van de procedure die van de categorie „ernstig” overtreft, moeten de betrokken dieren en het gebruik ervan — ongeacht of dit voorafgaan­delijk was toegestaan of niet — zoals ieder ander gebruik normaal worden gerapporteerd, en wel in de categorie „ernstig”. In het tekstveld voor de lidstaat moet een commentaar worden toegevoegd waarin soort(en), aantal(len) en bij­zonderheden over het gebruik worden vermeld, alsook of vooraf een afwijking was toegestaan en waarom de ernst van de procedure de categorie „ernstig” overtreft.

8. De gegevens moeten worden gerapporteerd voor het jaar waarin de pro­cedure wordt beëindigd. In het geval van studies die zich over twee kalenderjaren uitstrekken, mogen alle dieren samen worden opgevoerd in het jaar waarin de laatste procedure wordt beëindigd, mits deze afwijking van de jaarlijkse rappor­tage door de bevoegde instantie is toegestaan. Voor projecten die meer dan twee kalenderjaren bestrijken, worden de dieren opgevoerd onder het jaar waarin zij sterven of worden gedood.

9. Indien gebruik wordt gemaakt van de categorie „overige”, moeten in de tekstvelden verplicht nadere bijzonderheden worden verstrekt.

A. GENETISCH GEWIJZIGDE DIEREN

1. Ten behoeve van de statistische rapportage omvatten „genetisch gewijzigde dieren” zowel genetisch gemodificeerde (transgene, knock-out- en anderszins genetisch gewijzigde) dieren als dieren met spontane of geïnduceerde mutaties.

2. Genetisch gewijzigde dieren worden gerapporteerd in de volgende gevallen:

a) wanneer zij worden gebruikt voor het scheppen van een nieuwe lijn;

b) wanneer zij worden gebruikt voor de instandhouding van een bestendige lijn die een beoogd pathologisch fenotype vertoont, of

c) wanneer zij in andere (wetenschappelijke) procedures worden gebruikt (d.w.z. niet voor de schepping of instandhouding van een lijn).

▼M1

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 8

55

Page 58: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

3. Bij het scheppen van een nieuwe lijn moeten alle dieren die drager zijn van de genetische verandering worden gerapporteerd. Bovendien moeten ook de dieren die voor superovulatie, vasectomie of embryo-implantatie zijn gebruikt, worden gerapporteerd (ongeacht of zij genetisch gewijzigd zijn of niet). Gene­tisch normale dieren („wild type”-nakomelingen) die bij de schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn werden geproduceerd, moeten niet worden ge­rapporteerd.

4. In de categorie „Doeleinden” moeten de dieren die voor de schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn zijn gebruikt, worden opgevoerd onder „fundamenteel onderzoek” of „omzettinggericht en toegepast onderzoek” in de categorie overeenstemmend met het doel waarvoor de lijn tot stand werd ge­bracht.

5. Een nieuwe stam of lijn van genetisch gewijzigde dieren wordt als „bestendig” aangemerkt wanneer de genetische verandering op een stabiele wijze wordt doorgegeven (overgeërfd) gedurende ten minste twee generaties, en er een beoordeling inzake dierenwelzijn is afgerond.

6. Bij de dierenwelzijnsbeoordeling wordt bepaald of de nieuwe lijn naar verwachting een beoogd pathologisch fenotype zal vertonen; indien dat het geval is, worden de dieren van dan af gerapporteerd in de categorie „Instandhouding van kolonies van bestendig genetisch gewijzigde dieren, niet gebruikt in andere procedures” of, in voorkomend geval, onder de andere procedures waarvoor zij worden gebruikt. Indien uit de dierenwelzijnsbeoordeling wordt besloten dat de lijn naar verwachting geen pathologisch fenotype zal vertonen, valt het fokken ervan buiten de werkingssfeer van het begrip „procedure” en hoeft dit niet langer te worden gerapporteerd.

7. „Instandhouding van kolonies van bestendig genetisch gewijzigde die­ren, niet gebruikt in andere procedures” behelst de dieren die nodig zijn voor de instandhouding van kolonies genetisch gewijzigde dieren van bestendige lij­nen met een beoogd pathologisch fenotype en die als gevolg van dat pathologi­sche fenotype pijn, lijden, angst of blijvende schade hebben ondervonden. Het beoogde doel waarvoor de lijn in stand wordt gehouden, wordt niet geregistreerd.

8. Alle genetisch gewijzigde dieren die in andere procedures (niet ter schepping of instandhouding van een genetisch gewijzigde lijn worden ge­bruikt, moeten worden opgevoerd onder de overeenkomstige doeleinden (op dezelfde wijze als niet genetisch gewijzigde dieren). Die dieren kunnen al dan niet een pathologisch fenotype vertonen.

9. Genetisch gewijzigde dieren met een pathologisch fenotype die ter wille van hun organen en/of weefsels werden gedood, moeten worden opgevoerd onder het overeenkomstige primaire doel waarvoor de organen/weefsels werden gebruikt.

B. GEGEVENSCATEGORIEËN

De onderstaande punten worden behandeld in de volgorde waarin de categorieën en overeenkomstige kopjes voorkomen in het stroomdiagram.

1. Diersoort

i) Alle soorten koppotigen (inktvissen, Cephalopoda) moeten onder het kopje Cephalopoda worden gerapporteerd vanaf het stadium waarin het dier in staat is zich onafhankelijk te voeden, d.w.z. meteen na het uitkomen in het geval van achtarmen en pijlinktvissen en ongeveer zeven dagen na het uitkomen in het geval van zeekatten.

ii) Vissen moeten worden meegeteld vanaf het stadium waarin zij in staat zijn zich onafhankelijk te voeden. In optimale kweekomstandigheden (ongeveer + 28 °C) gehouden zebravissen moeten worden meegeteld vanaf de vijfde dag na de bevruchting.

iii) Wegens de geringe lichaamsgrootte van sommige soorten vissen en koppo­tigen mag het aantal door raming worden bepaald.

2. Hergebruik

i) Elk gebruik van een dier moet aan het einde van elke procedure worden gerapporteerd.

ii) In de cijfers worden alleen de aantallen voor het eerst gebruikte dieren uitgesplitst naar soort en geboorteplaats. Van hergebruikte dieren wordt de „geboorteplaats” dus niet geregistreerd.

▼M1

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 9

56

Page 59: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

iii) Alle volgende categorieën betreffen aantallen gevallen van diergebruik in een procedure. Deze aantallen kunnen bijgevolg niet worden gerelateerd aan de totale aantallen voor het eerst gebruikte dieren.

iv) Het aantal dieren dat is hergebruikt kan niet uit de gegevens worden afgeleid omdat sommige dieren meer dan eens kunnen zijn hergebruikt.

v) Het werkelijke lijden van het dier in de procedure moet worden gerappor­teerd. In sommige gevallen kan dit worden beïnvloed door eerder gebruik van dat dier. De graad van ernst hoeft bij vervolggebruik echter niet nood­zakelijk toe te nemen en kan daardoor in bepaalde gevallen zelfs afnemen (gewenning). Het is derhalve niet zinvol de ernst van de procedures waaraan een dier eerder werd blootgesteld, zonder meer op te tellen. De ernst moet altijd per geval worden beoordeeld.

Hergebruik versus continugebruik

Onder procedure wordt het gebruik van één dier voor één enkel wetenschappe­lijk, experimenteel, educatief of opleidingsdoel verstaan. Dat ene gebruik bestrijkt het tijdsinterval vanaf het tijdstip waarop het dier de eerste technische ingreep ondergaat tot het tijdstip waarop de gegevensvergaring of de waarnemingen zijn voltooid of het educatieve doel is bereikt. Meestal betreft het één experiment, test of vaardigheidstraining in een techniek.

Eén enkele procedure kan meerdere stappen (technieken) omvatten die stuk voor stuk noodzakelijk zijn om één bepaalde uitkomst te bereiken en die het gebruik van hetzelfde dier vereisen.

De eindgebruiker rapporteert de volledige procedure met inbegrip van de even­tuele voorbereiding (ongeacht waar deze heeft plaatsgevonden) en houdt rekening met de ernst van de voorbereidende ingrepen.

Voorbeelden van „voorbereiding” zijn chirurgische procedures (zoals canulatie, inplanting van telemetrische sensoren, ovariëctomie, castratie, hypofysectomie enz.) en niet-chirurgische behandelingen (zoals het op een gewijzigd dieet zetten, inductie van diabetes enz.). Hetzelfde is van overeenkomstige toepassing op het fokken van genetisch gewijzigde dieren, d.w.z. dat wanneer het dier in de voor­bestemde procedure wordt gebruikt, de eindgebruiker de volledige procedure rapporteert, rekening houdend met de ernst van het pathologisch fenotype. Zie de paragraaf over genetisch gewijzigde dieren voor nadere bijzonderheden.

Indien een reeds voorbereid dier om uitzonderlijke redenen niet voor een weten­schappelijk doel wordt gebruikt, dan dient de inrichting waar het dier is voor­bereid de bijzonderheden met betrekking tot de voorbereiding als een op zichzelf staande procedure in de statistieken op te voeren onder het beoogde doel, mits de voorbereiding van het dier gepaard is gegaan met de overschrijding van de drempelwaarde inzake pijn, lijden, angst of blijvende schade.

3. Geboorteplaats

In de EU bij een geregistreerde fokker geboren dieren

In de EU maar niet bij een geregistreerde fokker geboren dieren

In de rest van Europa geboren dieren

Elders ter wereld geboren dieren

i) Bepalend voor de herkomst is de geboorteplaats, dus de plaats waar het dier is geboren en niet de plaats vanwaar het wordt geleverd.

ii) In de EU bij een geregistreerde fokker geboren dieren omvat dieren die zijn geboren bij fokkers die over een vergunning beschikken en die zijn geregis­treerd overeenkomstig artikel 20 van Richtlijn 2010/63/EU.

▼M1

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 10

57

Page 60: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

iii) In de EU maar niet bij een geregistreerde fokker geboren dieren omvat dieren die niet bij een geregistreerde fokker zijn geboren, zoals wilde dieren en van boerderijen afkomstige dieren (tenzij de fokker over een vergunning beschikt en is geregistreerd), alsook de onder een afwijking overeenkomstig artikel 10, lid 3, van Richtlijn 2010/63/EU vallende dieren.

iv) Onder in de rest van Europa geboren dieren en elders ter wereld geboren dieren worden alle dieren gegroepeerd, ongeacht of zij in geregistreerde fok­inrichtingen of in andere inrichtingen zijn gefokt of in het wild zijn gevan­gen.

4. Niet-menselijke primaten — herkomst

In de EU bij een geregistreerde fokker geboren dieren

In de rest van Europa geboren dieren

In Azië geboren dieren

In Amerika geboren dieren

In Afrika geboren dieren

Elders geboren dieren

Ten behoeve van deze rapportage omvat:

i) in de rest van Europa geboren dieren ook de in Turkije, Rusland en Israël geboren dieren;

ii) in Azië geboren dieren ook de in China geboren dieren;

iii) in Amerika geboren dieren de in Noord-, Midden- en Zuid-Amerika geboren dieren;

iv) in Afrika geboren dieren ook de in Mauritius geboren dieren;

v) elders geboren dieren ook de in Australazië geboren dieren.

De herkomst van de onder elders geboren dieren opgevoerde dieren moet bij het indienen van de gegevens ten behoeve van de bevoegde instantie nader worden gepreciseerd.

5. Niet-menselijke primaten — generatie

F0

F1

F2 of latere generatie

Zichzelf in stand houdende kolonie

i) Zolang de kolonie zichzelf niet in stand houdt, moeten in die kolonie gebo­ren dieren worden gerapporteerd onder F0, F1 of F2 of latere generatie overeenkomstig de generatie waartoe ze behoren via de moederlijke lijn.

ii) Zodra de hele kolonie zichzelf in stand houdt, moeten alle in die kolonie geboren dieren worden gerapporteerd onder zichzelf in stand houdende ko­lonie, ongeacht de generatie waartoe ze behoren via de moederlijke lijn.

6. Genetische status

Niet genetisch gewijzigd

Genetisch gewijzigd met niet-pathologisch fenotype

Genetisch gewijzigd met pathologisch fenotype

i) Niet genetisch gewijzigd omvat alle dieren die niet genetisch zijn gewijzigd, met inbegrip van de genetisch normale ouderdieren die voor het scheppen van een nieuwe genetisch gewijzigde dierlijn of -stam zijn gebruikt.

▼M1

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 11

58

Page 61: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

ii) Genetisch gewijzigd met niet-pathologisch fenotype omvat de dieren die zijn gebruikt voor het scheppen van een nieuwe lijn en die drager zijn van de genetische verandering maar geen pathologisch fenotype vertonen, alsook de genetisch gewijzigde dieren die gebruikt zijn in andere procedures (niet voor de schepping of instandhouding van een lijn) en geen pathologisch fenotype vertonen.

iii) Genetisch gewijzigd met pathologisch fenotype omvat:

a) de dieren die gebruikt zijn voor de schepping van een nieuwe lijn en die een pathologisch fenotype vertonen;

b) de dieren die gebruikt zijn voor de instandhouding van een bestendige lijn met een beoogd pathologisch fenotype die zelf een pathologisch fenotype vertonen, en

c) de genetisch gewijzigde dieren die in andere procedures (niet voor de schepping of instandhouding van een lijn) zijn gebruikt en een patholo­gisch fenotype vertonen.

7. Schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn

Voor de schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn of stam gebruikte dieren

Onder voor de schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn of stam gebruikte dieren worden de dieren verstaan die zijn gebruikt voor de schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn of stam; deze dienen te worden onder­scheiden van andere voor „fundamenteel onderzoek” of „omzettinggericht en toegepast onderzoek” gebruikte dieren.

8. Ernst

i) Terminaal — Dieren die een procedure hebben ondergaan die volledig is uitgevoerd onder algemene verdoving aan het eind waarvan het dier niet meer bij bewustzijn is gekomen, worden gerapporteerd in de categorie ter­minaal.

ii) Licht (hoogstens) — Dieren die een procedure hebben ondergaan waarbij zij hoogstens gedurende korte tijd een lichte vorm van pijn, lijden of angst hebben ondervonden, dan wel procedures die geen significante hinder voor het welzijn of de algemene toestand van het dier hebben opgeleverd, worden gerapporteerd in de categorie licht. NB: In deze categorie dienen tevens alle dieren te worden opgevoerd die in een vergund project zijn gebruikt maar waarbij uiteindelijk niet evenveel of meer pijn, lijden, angst of blijvende schade is waargenomen dan wordt veroorzaakt door het inbrengen van een naald volgens goed diergeneeskundig vakmanschap, met uitzondering van de dieren die nodig waren ter instandhouding van kolonies genetisch gewij­zigde dieren van bestendige lijnen met een beoogd pathologisch fenotype maar die als gevolg van dat pathologische fenotype geen pijn, lijden, angst of blijvende schade hebben vertoond.

iii) Matig — Dieren die een procedure hebben ondergaan waarbij zij gedurende korte tijd een matige vorm van pijn, lijden of angst dan wel langdurig een lichte vorm van pijn, lijden of angst hebben ondervonden, alsook dieren die een procedure hebben ondergaan die een matige hinder voor het welzijn of de algemene toestand van het dier heeft opgeleverd, worden gerapporteerd in de categorie matig.

iv) Ernstig — Dieren die een procedure hebben ondergaan waarbij zij een ernstige vorm van pijn, lijden of angst, dan wel langdurig een matige vorm van pijn, lijden of angst hebben ondervonden, alsook dieren die een procedure hebben ondergaan die ernstige hinder voor het welzijn of de algemene toestand van het dier heeft opgeleverd, worden gerapporteerd in de categorie ernstig.

v) Indien de ernst van de procedure die van de categorie „ernstig” overtreft, moeten de betrokken dieren en het gebruik ervan — ongeacht of dit voor­afgaandelijk was toegestaan of niet — worden gerapporteerd in de categorie ernstig. In het tekstveld voor de lidstaat moet een commentaar worden toe­gevoegd waarin soort(en), aantal(len) en bijzonderheden over het gebruik worden vermeld, alsook of vooraf een afwijking was toegestaan en waarom de ernst van de procedure de categorie „ernstig” overtreft.

▼M1

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 12

59

Page 62: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

9. Doeleinden

Fundamenteel onderzoek

Omzettinggericht en toegepast onderzoek

Gebruik op grond van regelgeving en voor routineproductie

Bescherming van het milieu in het belang van de gezondheid of het welzijn van mens of dier

Behoud van de soort

Hoger onderwijs of opleiding voor het verwerven, op peil houden of verbeteren van beroepsvaardigheden

Forensisch onderzoek

Instandhouding van kolonies van bestendig genetisch gewijzigde dieren, niet gebruikt in andere procedures

i) Fundamenteel onderzoek

Fundamenteel onderzoek omvat studies van fundamentele aard, waaronder psychologie; studies die gericht zijn op de vergroting van de kennis van de normale en abnormale structuur, werking en gedragingen van levende or­ganismen en het milieu, met inbegrip van fundamenteel toxicologisch onder­zoek; navorsing en analyse gericht op een beter of dieper inzicht in een onderwerp, verschijnsel of fundamentele natuurwet in plaats van op een specifieke praktische toepassing van de resultaten.

Dieren die zijn gebruikt voor de schepping van een nieuwe genetisch ge­wijzigde dierlijn (met inbegrip van de kruising tussen twee lijnen) die be­stemd is om voor fundamenteel-wetenschappelijke doeleinden (bv. ontwik­kelingsbiologie, immunologie) te worden gebruikt, moeten worden gerap­porteerd onder het doel waarvoor de lijn wordt geschapen. Daarnaast moe­ten zij worden gerapporteerd onder „Schepping van een nieuwe genetische lijn — Voor de schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn of stam gebruikte dieren”.

Bij het scheppen van een nieuwe lijn moeten alle dieren die drager zijn van de genetische verandering worden gerapporteerd. Ook alle dieren die voor het scheppen van de lijn zijn gebruikt, bijvoorbeeld voor superovulatie, vasectomie en embryo-implantatie, worden hier gerapporteerd. De niet ge­netisch gewijzigde („wild type”-)nakomelingen worden niet gerapporteerd.

Een nieuwe stam of lijn van genetisch gewijzigde dieren wordt als „besten­dig” aangemerkt wanneer de genetische verandering op een stabiele wijze wordt doorgegeven (overgeërfd) gedurende ten minste twee generaties, en er een beoordeling inzake dierenwelzijn is afgerond.

ii) Omzettinggericht en toegepast onderzoek

Omzettinggericht en toegepast onderzoek omvat de dieren die zijn gebruikt voor de in artikel 5, onder b) en c), beschreven doeleinden, met uitsluiting van dieren die werden gebruikt om aan regelgeving te voldoen.

Dit omvat ook verkennend toxicologisch onderzoek, onderzoek ter voor­bereiding van op grond van regelgeving vereiste kennisgevingen en de ontwikkeling van methoden. Het omvat geen studies die nodig zijn voor op grond van regelgeving vereiste kennisgevingen.

Dieren die zijn gebruikt voor de schepping van een nieuwe genetisch ge­wijzigde dierlijn (met inbegrip van de kruising tussen twee lijnen) die be­stemd is om voor omzettinggerichte of toegepast-wetenschappelijke doel­einden (bv. kankeronderzoek, ontwikkeling van vaccins) te worden gebruikt, moeten worden gerapporteerd onder het doel waarvoor de lijn wordt ge­schapen. Daarnaast moeten zij worden gerapporteerd onder „Schepping van een nieuwe genetische lijn — Voor de schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn of stam gebruikte dieren”.

Bij het scheppen van een nieuwe lijn moeten alle dieren die drager zijn van de genetische verandering worden gerapporteerd. Ook alle dieren die voor het scheppen van de lijn zijn gebruikt, bijvoorbeeld voor superovulatie, vasectomie en embryo-implantatie, worden hier gerapporteerd. De niet ge­netisch gewijzigde („wild type”-)nakomelingen worden niet gerapporteerd.

▼M1

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 13

60

Page 63: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Een nieuwe stam of lijn van genetisch gewijzigde dieren wordt als „besten­dig” aangemerkt wanneer de genetische verandering op een stabiele wijze wordt doorgegeven (overgeërfd) gedurende ten minste twee generaties, en er een beoordeling inzake dierenwelzijn is afgerond.

iii) Gebruik op grond van regelgeving en voor routineproductie, uitgesplitst naar type

Dit betreft het gebruik van dieren in procedures die worden uitgevoerd om te voldoen aan wettelijke voorschriften inzake de productie en het in de handel brengen en houden van producten of stoffen, met inbegrip van de veilig­heids- en risicobeoordeling van voedingsmiddelen en diervoeders. Dit omvat tests die worden uitgevoerd op producten/stoffen met betrekking waartoe uiteindelijk geen kennisgeving op grond van regelgeving plaatsvindt, indien bedoelde tests deel zouden hebben uitgemaakt van de krachtens regelgeving vereiste kennisgeving indien het tot een dergelijke kennisgeving was geko­men (d.w.z. tests uitgevoerd op producten/stoffen waarvan het ontwikke­lingsproces niet wordt afgerond).

Het omvat tevens de dieren die worden gebruikt in het fabricageproces van producten, indien voor dat fabricageproces de goedkeuring van een regelge­vende instantie is vereist (bv. dieren gebruikt voor de fabricage van genees­middelen op basis van serum vallen onder deze categorie).

Doeltreffendheidsbeproeving in het kader van de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen is uitgesloten en moet worden gerapporteerd in de categorie „Omzettingsgericht en toegepast onderzoek”.

iv) Bescherming van het milieu in het belang van de gezondheid of het welzijn van mens of dier

Dit omvat studies gericht op het begrijpen van verschijnselen zoals milieu­verontreiniging, biodiversiteitsverlies en epidemiologisch onderzoek aan wilde dieren.

Het gebruik van dieren voor op grond van regelgeving vereist ecotoxicolo­gisch onderzoek is hiervan uitgesloten.

v) Hoger onderwijs of opleiding voor het verwerven, op peil houden of ver­beteren van beroepsvaardigheden

Dit omvat training om de praktische vaardigheid in de vereiste technieken, als bedoeld in artikel 23, lid 2, te verwerven en op peil te houden.

vi) Instandhouding van kolonies van bestendig genetisch gewijzigde dieren, niet gebruikt in andere procedures

Dit betreft de dieren die nodig waren voor de instandhouding van kolonies genetisch gewijzigde dieren van bestendige lijnen met een beoogd patholo­gisch fenotype en die als gevolg van dat pathologische fenotype pijn, lijden, angst of blijvende schade hebben ondervonden. Het beoogde doel waarvoor de lijn wordt gefokt, wordt niet geregistreerd.

Uitgesloten zijn alle dieren die nodig waren voor het scheppen van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn alsook die welke werden gebruikt in an­dere procedures (dan het scheppen/fokken van een dergelijke lijn).

10. Fundamenteel onderzoek

Oncologie

Cardiovasculair, bloed- en lymfestelsel

Zenuwstelsel

Ademhalingsstelsel

Gastro-intestinaal stelsel met inbegrip van de lever

Spier- en skeletstelsel

Immuunstelsel

Urogenitaal/voortplantingsstelsel

Zintuigorganen (huid, ogen en oren)

Endocrien stelsel/metabolisme

Multisystemisch

Ethologie/diergedrag/dierbiologie

Overige

▼M1

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 14

61

Page 64: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

i) Oncologie

Alle oncologisch onderzoek moet hier worden opgevoerd, ongeacht het be­trokken orgaanstelsel.

ii) Zenuwstelsel

Deze categorie behelst ook neurowetenschappen, de studie van het perifeer en het centraal zenuwstelsel en psychologie.

iii) Zintuigorganen (huid, ogen en oren)

Onderzoek aan de neus moet worden gerapporteerd onder „Ademhalingsstel­sel”, onderzoek aan de tong onder „Gastro-intestinaal stelsel met inbegrip van de lever”.

iv) Multisystemisch

In deze categorie dient alleen onderzoek te worden opgevoerd waarbij meer­dere orgaanstelsels centraal staan, bijvoorbeeld onderzoek aan bepaalde be­smettelijke ziekten, met uitsluiting van de oncologie.

v) De categorie Ethologie/diergedrag/dierbiologie omvat zowel onderzoek aan dieren in het wild als onderzoek aan dieren in gevangenschap, waarvan het voornaamste doel is meer kennis te verwerven over de betrokken soort.

vi) Overige

Onderzoek dat geen betrekking heeft op een bovengenoemd orgaan/stelsel of dat niet orgaan- of orgaanstelselspecifiek is.

vii) Opmerkingen

Dieren die zijn gebruikt voor de productie en instandhouding van infectieuze agentia, vectoren en neoplasma’s, dieren gebruikt voor andere biologische materialen alsook dieren gebruikt voor de productie van polyklonale antili­chamen ten behoeve van omzettinggericht/toegepast onderzoek, maar met uitsluiting van de productie van monoklonale antilichamen met de ascites­methode (die valt onder de categorie „Gebruik op grond van regelgeving en voor routineproductie, uitgesplitst naar type”), moeten worden opgevoerd in de overeenkomstige velden van de categorieën „Fundamenteel onderzoek” dan wel „Omzettinggericht en toegepast onderzoek”. Het doel van het onder­zoek moet zorgvuldig worden vastgesteld omdat in bepaalde gevallen rap­portage onder beide categorieën mogelijk is en alleen het hoofddoel moet worden gerapporteerd.

11. Omzettinggericht en toegepast onderzoek

Kanker bij de mens

Besmettelijke ziekten van de mens

Cardiovasculaire aandoeningen bij de mens

Zenuwziekten en psychische aandoeningen van de mens

Respiratoire aandoeningen bij de mens

Gastro-intestinale en leveraandoeningen bij de mens

Spier- en botaandoeningen bij de mens

Verstoringen van het immuunstelsel bij de mens

Aandoeningen van het urogenitaal/voortplantingsstelsel bij de mens

Aandoeningen van zintuigorganen (huid, ogen en oren) bij de mens

Endocriene en metabolismestoringen bij de mens

Andere aandoeningen van de mens

Ziekten en aandoeningen van dieren

Dierenwelzijn

Diagnose van ziekten

Plantenziekten

Niet op grond van regelgeving vereist toxicologisch en ecotoxicologisch onder­zoek

▼M1

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 15

62

Page 65: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

i) Alle toegepast onderzoek naar kanker bij de mens en besmettelijke ziekten van de mens moet in deze categorieën worden opgevoerd, ongeacht het betrokken orgaanstelsel.

ii) Uitgesloten is elk gebruik van dieren op grond van regelgeving, bijvoorbeeld onderzoek naar kankerverwekkende eigenschappen dat krachtens bepaalde regelgeving is vereist.

iii) Onderzoek naar aandoeningen van de neus moet worden gerapporteerd onder „Respiratoire aandoeningen bij de mens”, onderzoek naar aandoeningen van de tong onder „Gastro-intestinale en leveraandoeningen bij de mens”.

iv) Diagnose van ziekten omvat de dieren die werden gebruikt voor de directe diagnose van ziekten zoals hondsdolheid en botulisme, met uitsluiting van de dieren waarvan het gebruik op grond van regelgeving was vereist.

v) Niet op grond van regelgeving vereist toxicologisch onderzoek behelst ver­kennend toxicologisch onderzoek, onderzoek ter voorbereiding van op grond van regelgeving vereiste kennisgevingen en de ontwikkeling van methoden. Het omvat geen studies die nodig zijn voor op grond van regelgeving vereiste kennisgevingen (voorbereidend onderzoek, MTD (maximale verdraagbare dosis)).

vi) Dierenwelzijn omvat de studies uit hoofde van artikel 5, onder b), iii), van Richtlijn 2010/63/EU.

vii) Opmerkingen

Dieren die zijn gebruikt voor de productie en instandhouding van infectieuze agentia, vectoren en neoplasma’s, dieren gebruikt voor andere biologische materialen alsook dieren gebruikt voor de productie van polyklonale antili­chamen ten behoeve van omzettinggericht/toegepast onderzoek, maar met uitsluiting van de productie van monoklonale antilichamen met de ascites­methode (die valt onder de categorie „Gebruik op grond van regelgeving en voor routineproductie, uitgesplitst naar type”), moeten worden opgevoerd in de overeenkomstige velden van de categorieën „Fundamenteel onderzoek” dan wel „Omzettinggericht en toegepast onderzoek”. Het doel van het onder­zoek moet zorgvuldig worden vastgesteld omdat in bepaalde gevallen rap­portage onder beide categorieën mogelijk is en alleen het hoofddoel moet worden gerapporteerd.

12. Gebruik op grond van regelgeving en voor routineproductie

i) Dit betreft het gebruik van dieren in procedures die worden uitgevoerd om te voldoen aan wettelijke voorschriften inzake de productie en het in de handel brengen en houden van producten of stoffen, met inbegrip van de veiligheids- en risicobeoordeling van voedingsmiddelen en diervoeders.

ii) Dit omvat tests die zijn uitgevoerd met betrekking tot producten/stoffen waar­voor géén krachtens regelgeving vereiste kennisgeving werd ingediend (d.w.z. tests met betrekking tot producten/stoffen waarvoor aanvankelijk een krachtens regelgeving vereiste kennisgeving werd voorbereid, maar die door de ontwikkelaar uiteindelijk ongeschikt voor de markt werden bevonden en waarvan het ontwikkelingsproces derhalve niet werd afgerond).

iii) Deze categorie omvat tevens de dieren die worden gebruikt in het fabrica­geproces van producten, indien voor dat fabricageproces de goedkeuring van een regelgevende instantie is vereist (bv. dieren gebruikt voor de fabricage van geneesmiddelen op basis van serum vallen onder deze categorie).

13. Gebruik op grond van regelgeving en voor routineproductie, uitgesplitst naar type

Kwaliteitscontrole (m.i.v. tests van de veiligheid en werkzaamheid van charges)

Andere doeltreffendheids- en tolerantietests

Toxiciteits- en andere veiligheidstests m.i.v. farmacologie

Routineproductie

i) Doeltreffendheidsbeproeving in het kader van de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen is hiervan uitgesloten en moet worden gerapporteerd in de categorie „Omzettinggericht en toegepast onderzoek”.

▼M1

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 16

63

Page 66: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

ii) Kwaliteitscontrole omvat de dieren die zijn gebruikt voor het testen van de zuiverheid, stabiliteit, doeltreffendheid, werkzaamheid en andere kwaliteits­controleparameters van het eindproduct en de bestanddelen daarvan, alsook alle in de loop van het fabricageproces uitgevoerde controles ten behoeve van de registratie, ter naleving van andere nationale of internationale regelge­vingseisen of om te voldoen aan het interne kwaliteitsbeleid van de fabrikant. Hieronder vallen tevens pyrogeniteitstests.

iii) Andere doeltreffendheids- en tolerantietests. Doeltreffendheidsbeproeving van biociden en bestrijdingsmiddelen en tolerantiebeproeving van additieven in diervoeders vallen onder deze categorie.

iv) Toxiciteits- en andere veiligheidstests (met inbegrip van de veiligheidsevalu­atie van producten en hulpmiddelen voor geneeskundig, tandheelkundig en diergeneeskundig gebruik) omvat studies ter vaststelling van het vermogen van producten of stoffen om bij mensen of dieren gevaarlijke of ongewenste effecten teweeg te brengen als gevolg van het beoogde of abnormale gebruik of de fabricage ervan, dan wel als gevolg van het mogelijk of daadwerkelijk vrijkomen ervan in het milieu.

v) Routineproductie omvat de productie van monoklonale antilichamen (via de ascitesmethode) en van bloedproducten m.i.v. polyklonale antisera via de klassieke methoden. Uitgesloten is de immunisatie van dieren met het oog op hybridomaproductie, die onder fundamenteel of toegepast onderzoek moet worden gerapporteerd in de passende categorie.

14. Tests uitgesplitst naar wetgeving

Wetgeving inzake geneesmiddelen voor menselijk gebruik

Wetgeving inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik en de resi­duen daarvan

Wetgeving inzake medische hulpmiddelen

Wetgeving inzake industriële chemische stoffen

Wetgeving inzake gewasbeschermingsmiddelen

Wetgeving inzake biociden

Wetgeving inzake voedingsmiddelen en met voedingsmiddelen in contact ko­mende materialen

Wetgeving inzake diervoeders m.i.v. wetgeving inzake de veiligheid voor doel­dieren, werknemers en het milieu

Wetgeving inzake cosmetica

Overige

i) De indeling op grond van het betrokken wettelijk voorschrift dient in over­eenstemming te zijn met het beoogde voornaamste gebruik.

ii) Beproeving van waterkwaliteit, bv. met betrekking tot leidingwater, moet worden opgevoerd onder wetgeving inzake voedingsmiddelen.

15. Wettelijke voorschriften

Wetgeving ter handhaving van EU-voorschriften

Wetgeving uitsluitend ter handhaving van nationale voorschriften (in de EU)

Wetgeving uitsluitend ter handhaving van niet-EU-voorschriften

i) Deze categorie maakt het mogelijk de mate van harmonisatie tussen de verschillende wettelijke voorschriften vast te stellen. Bepalend is niet welke instantie verlangt dat de test wordt uitgevoerd, maar aan welke wetgeving moet worden voldaan, waarbij het ruimst mogelijke harmonisatieniveau in aanmerking wordt genomen.

ii) Wanneer nationale wetgeving is afgeleid van EU-wetgeving, wordt alleen Wetgeving ter handhaving van EU-voorschriften gekozen.

▼M1

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 17

64

Page 67: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

iii) Wetgeving ter handhaving van EU-voorschriften omvat tevens alle internatio­nale voorschriften waarmee tegelijk aan EU-voorschriften wordt voldaan (bv. tests overeenkomstig ICH-, VICH- en OESO-richtsnoeren en de monogra­fieën van de Europese Farmacopee).

iv) Wetgeving uitsluitend ter handhaving van nationale voorschriften (in de EU) wordt alleen gekozen wanneer de test wordt uitgevoerd om te voldoen aan de voorschriften van één of meer lidstaten (niet noodzakelijk de lidstaat waar de test plaatsvindt). Er bestaat echter geen gelijkwaardig voorschrift in de EU.

v) Wetgeving uitsluitend ter handhaving van niet-EU-voorschriften wordt geko­zen wanneer er geen gelijkwaardig EU-voorschrift is waaraan middels de test moet worden voldaan.

16. Kwaliteitscontrole (m.i.v. tests van de veiligheid en werkzaamheid van charges)

Veiligheidsbeproeving van charges

Pyrogeniteitsbeproeving

Werkzaamheidsbeproeving van charges

Andere kwaliteitscontroles

Pyrogeniteitsbeproeving valt niet onder Veiligheidsbeproeving van charges,. maar wordt opgevoerd in de afzonderlijke categorie Pyrogeniteitsbeproeving.

17. Toxiciteits- en andere veiligheidstests, uitgesplitst naar type

Testmethoden voor acute toxiciteit (eenmalige toediening; met inbegrip van de limiettest)

Irritatie/corrosie van de huid

Sensibilisering van de huid

Irritatie/corrosie van de ogen

Toxiciteit bij herhaalde toediening

Carcinogeniteit

Genotoxiciteit

Voortplantingstoxiciteit

Ontwikkelingstoxiciteit

Neurotoxiciteit

Kinetiek (farmacokinetiek, toxicokinetiek, residudepletie)

Farmacodynamiek (m.i.v. veiligheidsfarmacologie)

Fototoxiciteit

Ecotoxiciteit

Veiligheidstests m.b.t. voedingsmiddelen en diervoeders

Veiligheid voor doeldieren

Overige

i) Immunotoxicologische studies moeten worden opgevoerd onder Toxiciteit bij herhaalde toediening.

ii) Kinetiek (farmacokinetiek, toxicokinetiek, residudepletie): toxicokinetisch on­derzoek dat deel uitmaakt van een op grond van regelgeving vereiste studie van toxiciteit bij herhaalde blootstelling, moet worden gerapporteerd onder Toxiciteit bij herhaalde toediening.

▼M1

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 18

65

Page 68: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

iii) Veiligheidstests m.b.t. voedingsmiddelen en diervoeders omvat de beproeving van drinkwater (m.i.v. beproeving van de veiligheid voor doeldieren).

iv) Veiligheid voor doeldieren: betreft tests die moeten garanderen dat een voor een specifieke diersoort bestemd product bij die soort veilig gebruikt kan worden (m.u.v. veiligheidsbeproeving van charges, die valt onder kwaliteits­controle).

18. Testmethoden voor acute en subacute toxiciteit

LD50, LC50

Andere letale methoden

Niet-letale methoden

19. Toxiciteit bij herhaalde toediening

≤ 28 dagen

29-90 dagen

> 90 dagen

20. Gebruik van dieren voor gereguleerde productie, uitgesplitst naar pro­ducttype

Van bloed afgeleide producten

Monoklonale antilichamen

Overige

21. Ecotoxiciteit

Acute toxiciteit

Chronische toxiciteit

Voortplantingstoxiciteit

Endocriene activiteit

Bioaccumulatie

Overige

C. TEKSTVELD VOOR DE LIDSTAAT

1. Algemene informatie over eventuele trendverschuivingen sedert de vorige verslagperiode.

2. Informatie over beduidende toe- of afnames van het proefdiergebruik in elk van de specifieke gebieden en analyse van de redenen daarvoor.

3. Informatie over eventuele trendverschuivingen qua werkelijke ernst van procedures en analyse van de redenen daarvoor.

4. Specifieke inspanningen om het beginsel van vervanging, vermindering en verfijning te promoten en het eventuele effect daarvan op de cijfers.

5. Nadere uitsplitsing van „Overige” indien in een dergelijke categorie een niet-verwaarloosbaar proefdiergebruik wordt gerapporteerd.

6. Nadere bijzonderheden over de gevallen waarin de ernst van de procedure die van de categorie „ernstig” overtrof — ongeacht of dit voorafgaandelijk was toegestaan of niet — met vermelding van de betrokken soort(en) en aantal(len), of voorafgaandelijk een afwijking was toegestaan, nadere details over het gebruik en de redenen waarom de ernst van de procedure die van de categorie „ernstig” overtrof.

▼M1

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 19

66

Page 69: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

BIJLAGE III

RAPPORTAGEFORMAT VOOR DE INDIENING VAN DE IN ARTIKEL 54, LID 3, VAN RICHTLIJN 2010/63/EU BEDOELDE INFORMATIE OVER DE OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 6, LID 4,

ONDER a), VAN DIE RICHTLIJN TOEGESTANE AFWIJKINGEN

Type methode Diersoort Motivering

▼B

2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 20

67

Page 70: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

II

(Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is)

AANBEVELINGEN

COMMISSIE

AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

van 18 juni 2007

betreffende richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van dieren die voor experimentele enandere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 2525)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/526/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeen-schap, en met name op artikel 211, tweede streepje,

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke enbestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffendede bescherming van dieren die voor experimentele enandere doeleinden worden gebruikt (1) implementeert deEuropese Overeenkomst voor de bescherming van gewer-velde dieren die worden gebruikt voor experimentele enandere wetenschappelijke doeleinden (hierna „de Overeen-komst” genoemd). De Overeenkomst is bij Besluit 1999/575/EG van de Raad (2) goedgekeurd.

(2) Krachtens Richtlijn 86/609/EEG dienen de lidstaten ervoorte zorgen dat proefdieren een passende verzorging enhuisvesting krijgen en dat restricties die de bevrediging vande fysiologische en ethologische behoeften van deze dierenin de weg staan, tot het absolute minimum worden beperkt.

(3) Bijlage A van de Overeenkomst is geïmplementeerd middelsbijlage II bij Richtlijn 86/609/EEG, die richtsnoeren voor dehuisvesting en verzorging van proefdieren bevat.

(4) Op 15 juni 2006 is tijdens het vierde multilateraal overlegtussen de partijen bij de Overeenkomst een herzienebijlage A aangenomen.

(5) Deze herziene bijlage A bevat richtsnoeren. Het is derhalvedienstig die richtsnoeren in een aanbeveling op te nemen.

(6) Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake debescherming van voor landbouwdoeleinden gehoudendieren (3) stelt minimumnormen vast voor de beschermingvan dieren die voor landbouwdoeleinden worden gefokt ofgehouden.

(7) Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoeren daarmee samenhangende activiteiten en tot wijzigingvan de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en vanVerordening (EG) nr. 1255/97 (4) bevat voorschriften tenaanzien van het welzijn van levende gewervelde dierentijdens het vervoer binnen de Gemeenschap, met inbegrip

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/1

(1) PB L 358 van 18.12.1986, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn2003/65/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 230 van16.9.2003, blz. 32).

(2) PB L 222 van 24.8.1999, blz. 29.

(3) PB L 221 van 8.8.1998, blz. 23. Richtlijn gewijzigd bij Verordening(EG) nr. 806/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1).

(4) PB L 3 van 5.1.2005, blz. 1.

68

Page 71: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

van de door ambtenaren te verrichten speciale controles oppartijen dieren die het douanegebied van de Gemeenschapbinnenkomen of verlaten,

BEVEELT AAN:

1. Bij de tenuitvoerlegging van artikel 5, eerste alinea, onder a)en b), van Richtlijn 86/609/EEG dienen de lidstaten de in debijlage bij deze aanbeveling opgenomen richtsnoeren inacht te nemen.

2. De lidstaten dienen de Commissie tegen 15 juni 2008 teinformeren over de stappen die zij ondernemen ter uitvoe-ring van deze aanbeveling.

Gedaan te Brussel, 18 juni 2007.

Voor de Commissie

Stavros DIMAS

Lid van de Commissie

L 197/2 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

69

Page 72: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

BIJLAGE

Richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijkedoeleinden worden gebruikt

INHOUD

Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8

Definities . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9

ALGEMEEN GEDEELTE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9

1. De gebouwen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9

1.1. Functies en algemeen ontwerp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9

1.2. Dierenverblijven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9

1.3. Ruimten voor het uitvoeren van algemene en bijzondere procedures . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10

1.4. Dienstruimten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10

2. De omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10

2.1. Ventilatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10

2.2. Temperatuur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11

2.3. Vochtigheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11

2.4. Verlichting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11

2.5. Geluid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11

2.6. Alarmsysteem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12

3. Scholing en opleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12

4. Verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12

4.1. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12

4.2. Het vangen van dieren uit de vrije natuur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12

4.3. Vervoer van dieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13

4.4. Quarantaine, acclimatisatie en isolatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13

4.5. Huisvesting en milieuverrijking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14

4.6. Voeder . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15

4.7. Water . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15

4.8. Vloeren, substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16

4.9. Reiniging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16

4.10. Behandeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/3

70

Page 73: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.11. Op humane wijze doden van de dieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16

4.12. Registratie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17

4.13. Identificatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17

SOORTSPECIFIEK GEDEELTE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17

A. Soortspecifieke richtsnoeren voor knaagdieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18

B. Soortspecifieke richtsnoeren voor konijnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23

C. Soortspecifieke richtsnoeren voor katten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27

D. Soortspecifieke richtsnoeren voor honden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30

E. Soortspecifieke richtsnoeren voor fretten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34

F. Soortspecifieke richtsnoeren voor niet-menselijke primaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37

a) Algemene informatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38

L 197/4 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

71

Page 74: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38

5. Opleiding van het personeel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42

6. Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42

b) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en de verzorging van penseelaapjes en tamarins . . . . . . . . . . . 42

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43

5. Opleiding van het personeel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45

6. Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45

c) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van doodshoofdaapjes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46

5. Opleiding van het personeel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47

6. Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47

d) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van makaken en meerkatten . . . . . . . . . . . . . . . . 47

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48

5. Opleiding van het personeel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49

6. Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49

e) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van bavianen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50

5. Opleiding van het personeel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52

6. Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/5

72

Page 75: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

G. Soortspecifieke richtsnoeren voor landbouwhuisdieren en minivarkens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52

a) Algemene informatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55

b) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van runderen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58

c) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van schapen en geiten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 59

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 59

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 59

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 59

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 59

d) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van varkens en minivarkens . . . . . . . . . . . . . . . . . 60

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 61

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 61

e) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van paardachtigen, met inbegrip van paarden,pony's, ezels, muilezels en muildieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64

H. Soortspecifieke richtsnoeren voor vogels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 65

a) Algemene informatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 65

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 65

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 66

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 67

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 68

L 197/6 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

73

Page 76: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

b) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van huishoenders bij het in voorraad houden entijdens de procedures . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 70

c) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van tamme kalkoenen bij het in voorraadhouden en tijdens de procedures . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 71

d) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van kwartels bij het in voorraad houden entijdens de procedures . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 72

e) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van eenden en ganzen bij het in voorraadhouden en tijdens de procedures . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 73

f) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van duiven bij het in voorraad houden entijdens de procedures . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 74

g) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van zebravinken bij het in voorraad houden entijdens de procedures . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 75

I. Soortspecifieke richtsnoeren voor amfibieën . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 76

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 76

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 77

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 78

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 78

5. Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 81

J. Soortspecifieke richtsnoeren voor reptielen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 81

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 81

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 82

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 83

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 83

5. Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 85

K. Soortspecifieke richtsnoeren voor vissen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 85

1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 85

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 85

3. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87

5. Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 89

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/7

74

Page 77: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

INLEIDING

1. Een van de doelstellingen van Richtlijn 86/609/EEG is de bescherming van dieren die voor experimentele en anderewetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, teneinde te garanderen dat de pijn, het lijden, het ongemak of hetblijvend letsel dat hun in voorkomend geval wordt toegebracht als gevolg van de procedures waaraan zij wordenblootgesteld, tot een minimum wordt beperkt.

2. Sommige procedures worden onder veldomstandigheden toegepast op in vrijheid levende, zelf in hun levensbehoeftenvoorziende wilde dieren, maar deze procedures zijn vrij beperkt in aantal. Het merendeel van de dieren die voorprocedures worden gebruikt, wordt gehouden in voorzieningen variërend van omheinde buitenterreinen tot kooienvoor kleine dieren in het dierenverblijf van een laboratorium. Dit is een situatie waarin vaak sprake is van zeertegenstrijdige belangen tussen de wetenschappelijke eisen en de behoeften van het dier. In deze conflictsituatie dient debevrediging van de fysiologische en ethologische basisbehoeften van de dieren (bewegingsvrijheid, sociale contacten,zinvolle activiteit, toegang tot voedsel en water) niet ingrijpender en niet langer te worden beperkt dan striktnoodzakelijk is. Dergelijke beperkingen moeten door wetenschappers, proefdiertechnici en de bevoegde personen diebelast zijn met adviestaken met betrekking tot het welzijn van dieren worden getoetst alvorens de procedures wordenaangevat, teneinde te garanderen dat het dierenwelzijn niet méér in het gedrang wordt gebracht dan noodzakelijk is inhet licht van de wetenschappelijke doelstellingen van de studie.

3. Deze bijlage bevat richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van dieren, gebaseerd op de huidige kennis engoede praktijken. Zij bevat een uitleg van en een aanvulling op de in artikel 5 van Richtlijn 86/609/EEG vastgesteldegrondbeginselen. Het met deze bijlage nagestreefde doel is derhalve de autoriteiten, instellingen en individuelepersonen te helpen in hun streven naar de verwezenlijking van de doelstellingen van Richtlijn 86/609/EEG op ditgebied.

4. Het algemene gedeelte bevat richtsnoeren inzake huisvesting, behuizing en verzorging die relevant zijn voor alle dierendie voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt. Aanvullende richtsnoeren metbetrekking tot courant gebruikte soorten zijn opgenomen in specifieke hoofdstukken. Als deze specifiekehoofdstukken geen nadere informatie bevatten, gelden de richtsnoeren van het algemene gedeelte.

De soortspecifieke hoofdstukken zijn gebaseerd op voorstellen die zijn geformuleerd door groepen van deskundigeninzake knaagdieren, konijnen, honden, katten, fretten, niet-menselijke primaten, landbouwhuisdieren, minivarkens,vogels, amfibieën, reptielen en vissen. Naast deze voorstellen hebben de groepen van deskundigen ter ondersteuningvan hun voorstellen ook op wetenschappelijke gegevens en praktijkervaring gebaseerde achtergrondinformatieovergelegd.

Voor deze achtergrondinformatie, die afzonderlijk verkrijgbaar is, is uitsluitend de betrokken groep van deskundigenverantwoordelijk. Voor bepaalde taxa, namelijk amfibieën, reptielen en vissen, is in deze toelichtende documenten ookextra informatie opgenomen over minder courant gebruikte soorten die in de soortspecifieke richtsnoeren nietworden behandeld.

Als er zich gedrags- of voortplantingsproblemen voordoen, of indien nadere informatie over de specifieke behoeftenvan andere soorten is vereist, dient het advies te worden ingewonnen van in die soorten gespecialiseerde deskundigenen verzorgers, teneinde te garanderen dat op passende wijze in de specifieke behoeften van elke soort wordt voorzien.

5. Het woord „verzorging”, gebezigd in relatie tot dieren die bestemd zijn voor procedures of die daarvoor daadwerkelijkworden gebruikt, of in relatie tot laboratoriumdieren die als fokdieren worden gehouden, omvat alle aspecten van debetrekkingen tussen het dier en de mens. Het begrip omvat het totaal van materiële en niet-materiële middelen diedoor de mens worden aangewend om een dier in een zodanige fysieke en mentale toestand te brengen en te houdendat het zo min mogelijk lijdt en tegelijk dienstig is voor het bedrijven van goede wetenschap. De verzorging duurtvanaf het moment waarop het dier wordt voorbestemd om te worden gebruikt bij procedures, met inbegrip van hetvoor dat doel fokken of houden ervan, tot het moment waarop— overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 86/609/EEG— het dier na de beëindiging van de procedure op humane wijze wordt gedood of de instelling zich er op een anderewijze van ontdoet.

6. Deze bijlage bevat adviezen over het ontwerp van passende dierenvoorzieningen en aanbevelingen en richtsnoerenover de manier waarop aan de dierenwelzijnsrichtsnoeren van Richtlijn 86/609/EEG kan worden voldaan. Deaanbevolen normen inzake levensruimte zijn evenwel minimumwaarden. In bepaalde omstandigheden kan hetnoodzakelijk zijn de dieren meer ruimte te bieden, aangezien de milieueisen van individuele dieren kunnen variërennaar gelang van (bijvoorbeeld) de soort, de leeftijd, de fysiologische toestand en de bezettingsdichtheid, alsook van deomstandigheid of de dieren langdurig dan wel kortstondig en of zij in voorraad, voor de fokkerij of voor experimentenworden gehouden. Ook milieuverrijking is voor het welzijn van dieren een belangrijke factor.

7. Bestaande voorzieningen of uitrusting dienen in het licht van deze richtsnoeren te worden aangepast of vervangen,rekening houdend met de prioriteiten inzake dierenwelzijn en financiële en praktische overwegingen. In afwachtingvan een dergelijke vervanging of aanpassing dienen de aantallen en de grootte van de dieren te worden afgestemd opde bestaande leefruimten teneinde zoveel mogelijk aan deze richtsnoeren te voldoen.

L 197/8 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

75

Page 78: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

DEFINITIES

In deze richtsnoeren wordt verstaan onder:

1. „leefruimte”: de primaire behuizing waarbinnen de dieren worden opgesloten, zoals:

a) „kooi”: een door gesloten wanden begrensde vaste of verplaatsbare houder, waarvan ten minste één wand bestaatuit metalen tralies of gaas of, in voorkomend geval, netten en waarin één of meer dieren worden gehouden ofvervoerd; afhankelijk van de bezettingsgraad en de afmetingen van de kooi, is de bewegingsvrijheid van dedieren betrekkelijk beperkt;

b) „hok”: een plaats omsloten door bijvoorbeeld wanden, tralies of gaas, waar één of meer dieren wordengehouden; afhankelijk van de grootte van het hok en de bezettingsgraad is de bewegingsvrijheid van de dieren ergewoonlijk minder beperkt dan in een kooi;

c) „ren”: een plaats omsloten door bijvoorbeeld hekken, wanden, tralies of gaas, veelal gelegen buiten permanentegebouwen, waar dieren die in kooien of hokken worden gehouden zich een bepaalde tijd overeenkomstig hunethologische en fysiologische behoeften, met name de behoefte aan lichaamsbeweging, vrij kunnen bewegen;

d) „stal”: een kleine ruimte met drie wanden, gewoonlijk voorzien van een ruif en van laterale tussenschotten, waaréén of twee dieren aangebonden kunnen worden gehouden;

2. „dierenverblijf”: de secundaire behuizing waarbinnen zich de leefruimte(n) van de dieren bevindt/bevinden.

Voorbeelden van „dierenverblijven” zijn:

a) vertrekken waar de dieren normaal zijn ondergebracht, hetzij voor de fokkerij of om ze in voorraad te houden,hetzij tijdens de uitvoering van een procedure;

b) „inperkingsystemen”, zoals isolatoren, laminairestromingskasten en afzonderlijk geventileerde kooisystemen.

ALGEMEEN GEDEELTE

1. DE GEBOUWEN

1.1. Functies en algemeen ontwerp

1.1.1. Alle installaties dienen zo te zijn gebouwd dat zij een passende omgeving bieden voor de soorten die er moetenworden gehouden, rekening houdend met de fysiologische en ethologische behoeften daarvan. De gebouwendienen voorts zodanig te worden ontworpen en beheerd dat onbevoegden de toegang wordt belet en dat hetbinnendringen respectievelijk ontsnappen van dieren wordt voorkomen.

Installaties die een onderdeel vormen van een groter gebouwencomplex dienen ook te worden beveiligd doorpassende veiligheids- en inrichtingsmaatregelen en een regeling waardoor het aantal ingangen wordt beperkt.

1.1.2. Er dient een actief onderhoudsprogramma van toepassing te zijn om eventuele mankementen aan de gebouwen ofde uitrusting te voorkomen en te herstellen.

1.2. Dierenverblijven

1.2.1. Alle nodige maatregelen dienen te worden genomen om een geregelde en doelmatige reiniging van de verblijvenen de handhaving van behoorlijke hygiënische normen te waarborgen. Plafonds en muren dienen bestand te zijntegen beschadiging en dienen een glad, ondoordringbaar en gemakkelijk afwasbaar oppervlak te hebben.Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan aansluitingen, waaronder die van deuren, buizen, pijpen enkabels. Waar nodig dient in deuren een kijkraam te worden aangebracht. De vloeren dienen effen enondoordringbaar te zijn en een stroef, gemakkelijk afwasbaar oppervlak te hebben dat het gewicht van rekken enandere zware toestellen kan dragen zonder dat beschadiging optreedt. Eventuele afvoeren dienen behoorlijkafgedekt te zijn en voorzien te zijn van een rooster om te voorkomen dat ongedierte kan binnenkomen of dierenkunnen ontsnappen.

1.2.2. Waar de dieren vrij kunnen rondlopen, dienen de muren en vloeren van een slijtlaag te zijn voorzien die bestand istegen door de dieren en door het schoonmaken veroorzaakte slijtage. Die bedekking dient onschadelijk te zijnvoor de gezondheid van de dieren en dient zodanig te zijn dat de dieren zich niet kunnen verwonden. Toestellenof installaties dienen extra te worden afgeschermd zodat zij niet door de dieren kunnen worden beschadigd en dedieren zelf niet kunnen verwonden.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/9

76

Page 79: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

1.2.3. Soorten die niet samen passen, bijvoorbeeld roofdieren en hun prooien, of dieren die verschillende eisen stellenaan hun milieu, dienen niet in hetzelfde vertrek en, in het geval van roofdier en prooi, niet binnen elkaarsgezichts-, geur- en gehoorveld te worden gehuisvest.

1.2.4. De dierenverblijven dienen in voorkomend geval uitgerust te zijn met voorzieningen voor het uitvoeren vaneenvoudige procedures en ingrepen.

1.3. Ruimten voor het uitvoeren van algemene en bijzondere procedures

1.3.1. In fokinstellingen of toeleverende instellingen dienen passende voorzieningen beschikbaar te zijn voor het voorverzending gereed maken van zendingen dieren.

1.3.2. Alle instellingen dienen ook ten minste te beschikken over laboratoriumvoorzieningen voor het verrichten vaneenvoudige diagnostische bepalingen, het verrichten van post-mortemonderzoeken en/of het verzamelen vanmonsters voor uitvoeriger laboratoriumonderzoek dat elders zal worden verricht.

1.3.3. Er dienen voorzieningen beschikbaar te zijn om pas verworven dieren te isoleren tot hun gezondheidstoestandkan worden vastgesteld en tot het eventuele gezondheidsrisico voor de reeds aanwezige dieren is beoordeeld engeminimaliseerd.

1.3.4. Er dienen ruimten voor het uitvoeren van algemene en bijzondere procedures beschikbaar te zijn voor gevallenwaarin het niet wenselijk is de procedures of waarnemingen in het dierenverblijf zelf uit te voeren.

1.3.5. Eventueel kan het wenselijk zijn over één of meer afzonderlijke operatiekamers te beschikken, die naar behorenzijn uitgerust voor het verrichten van chirurgische ingrepen onder aseptische omstandigheden. Waar zulks nodigis, dienen er ruimten te zijn voor postoperatief herstel.

1.3.6. Waar nodig dient te worden voorzien in ruimten om zieke of gewonde dieren afgezonderd te huisvesten.

1.4. Dienstruimten

1.4.1. Opslagruimten dienen zodanig te worden ontworpen, gebruikt en onderhouden dat de kwaliteit van het voederen beddingmateriaal gewaarborgd is. Deze ruimten dienen vrij te worden gehouden van ongedierte en insecten.Andere materialen, die besmet kunnen zijn of gevaar kunnen opleveren voor de dieren of het personeel, dienenafzonderlijk te worden opgeslagen.

1.4.2. Er dienen afzonderlijke ruimten beschikbaar te zijn voor het opslaan van schone kooien, instrumenten enapparatuur.

1.4.3. De grootte van de schoonmaak- en wasruimten dient te zijn afgestemd op de omvang van de installaties die nodigzijn om gebruikte apparatuur te reinigen en te ontsmetten. Het reinigingsproces dient zodanig te zijngeorganiseerd dat het vuile materiaal van het schone gescheiden blijft, teneinde besmetting van zojuist gereinigdmateriaal te voorkomen. De muren en vloeren dienen afgewerkt te zijn met een geschikte duurzame slijtlaag enhet ventilatiesysteem dient voldoende capaciteit te hebben om overtollige warmte en vocht te kunnen afvoeren.

1.4.4. Er dienen voorzieningen te worden getroffen voor het onder hygiënische omstandigheden bewaren enverwijderen van kadavers en ander dierlijk afval. Indien ter plaatse verbranden niet mogelijk of noodzakelijk is,dienen passende regelingen te worden getroffen om te garanderen dat dergelijk afval in overeenstemming met denationale en plaatselijke voorschriften en bepalingen wordt verwijderd. Speciale voorzorgsmaatregelen dienen teworden getroffen voor giftig, radioactief of besmettelijk afval.

1.4.5. De gangruimten dienen qua algemeen ontwerp en constructie te beantwoorden aan dezelfde normen als dedierenverblijven. De gangen dienen voldoende breed te zijn om gemakkelijk transport van verrijdbare apparatuurmogelijk te maken.

2. DE OMGEVINGSFACTOREN EN DE REGULERING DAARVAN

2.1. Ventilatie

2.1.1. In de dierenverblijven en de leefruimten moet worden gezorgd voor toereikende ventilatie om in de behoeften vande daar gehuisveste dieren te voorzien. Het doel van het ventilatiesysteem is de aanvoer van voldoende verse luchtvan geschikte kwaliteit en de beperking van het niveau en de verspreiding van stank, schadelijke gassen, stof enbesmettelijke micro-organismen. Een ander doel is de afvoer van overtollige warmte en vocht.

2.1.2. De lucht in de vertrekken dient veelvuldig te worden ververst. Een ventilatietempo van 15-20 luchtverversingenper uur is in het algemeen voldoende. Desalniettemin kan onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bijgeringe bezettingsdichtheid, een ventilatietempo van 8-10 luchtverversingen per uur voldoende zijn. In sommigegevallen volstaat natuurlijke ventilatie en kan mechanische ventilatie zelfs helemaal overbodig zijn. Het

L 197/10 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

77

Page 80: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

recirculeren van onbehandelde lucht dient te worden vermeden. Er dient evenwel met nadruk op te wordengewezen dat zelfs het meest efficiënte ventilatiesysteem slechte schoonmaakgewoonten of onachtzaamheid nietkan compenseren.

2.1.3. Het ventilatiesysteem dient zodanig te zijn ontworpen dat schadelijke tocht en lawaaihinder worden voorkomen.

2.1.4. In de ruimten waarin zich dieren bevinden, dient roken te worden verboden.

2.2. Temperatuur

2.2.1. In de hiernavolgende soortspecifieke hoofdstukken wordt telkens het aanbevolen temperatuurbereik vermeld. Erzij met nadruk op gewezen dat de in die hoofdstukken gespecificeerde temperaturen uitsluitend gelden voorvolwassen, normale dieren. Pasgeboren, jonge, naakte, pas geopereerde, zieke of gewonde dieren hebben vaakbehoefte aan een veel hogere temperatuur. De kamertemperatuur dient te worden afgestemd op mogelijkeveranderingen in het warmtereguleringsvermogen van de dieren, dat kan zijn verstoord door bijzonderefysiologische omstandigheden of als gevolg van de procedures.

De temperatuur in de dierenverblijven dient dagelijks te worden gemeten en geregistreerd.

2.2.2. Het kan nodig zijn een ventilatiesysteem aan te brengen waarmee de aangevoerde lucht zowel kan wordenverwarmd als kan worden gekoeld.

2.2.3. In gebruikende instellingen kan het noodzakelijk zijn de temperatuur van de dierenverblijven precies te reguleren,omdat de omgevingstemperatuur een fysische factor is die een grote invloed heeft op de stofwisseling en hetgedrag van dieren en bijgevolg de geldigheid van bepaalde wetenschappelijke resultaten beïnvloedt.

2.2.4. In openluchtruimten waar de dieren gelegenheid wordt geboden tot lichaamsbeweging en interactie, is een strikteregulering van de temperatuur onmogelijk. Dieren dienen niet in dergelijke ruimten te worden opgesloten inklimaatsomstandigheden die voor hen ernstig ongemak kunnen veroorzaken.

2.3. Vochtigheid

Voor sommige soorten zoals ratten en gerbils kan het, om mogelijke gezondheids- en welzijnsproblemen tevoorkomen, noodzakelijk zijn de relatieve vochtigheid slechts binnen een vrij beperkte marge te laten variëren,terwijl andere soorten, zoals honden, sterke schommelingen van de vochtigheidsgraad goed verdragen.

2.4. Verlichting

Wanneer natuurlicht niet voor een passende licht-donkercyclus zorgt, is het noodzakelijk regelbare verlichting aante brengen, zowel om te voldoen aan de biologische behoeften van de dieren als om een bevredigendewerkomgeving te scheppen. De blootstelling van sommige soorten aan fel licht dient te worden vermeden en deleefruimten dienen de dieren ook onverlichte schuilplaatsen te bieden. De verlichting dient toereikend te zijn voorhet uitvoeren van de verzorgingsprocedures en het onderzoeken van de dieren. Er dient te worden gezorgd vooreen regelmatige fotoperiodiciteit en een lichtintensiteit die op de gehuisveste soort zijn afgestemd; afwijkingen vandit regelmatige patroon dienen te worden vermeden. Indien albinodieren worden gehouden, dient rekening teworden gehouden met hun gevoeligheid voor licht. De mogelijkheid dient te worden overwogen om indierenverblijven ramen aan te brengen, die een bron van natuurlicht zijn en voor bepaalde soorten, met nameniet-menselijke primaten, honden, katten, sommige landbouwhuisdieren en andere grote zoogdieren, bijdragentot de verrijking van het milieu.

2.5. Geluid

Geluid kan voor dieren een storende factor zijn. Intens lawaai en onverwachte geluiden kunnen stressveroorzaken, wat niet alleen gevolgen heeft voor het welzijn van het dier maar eventueel ook de experimentelegegevens kan beïnvloeden. Het geluidsniveau binnen het gehoorbereik van de dieren — in voorkomend geval metinbegrip van ultrageluiden, d.w.z. geluiden boven het gehoorbereik van de mens, waarvoor traditioneel eengrenswaarde van meer dan 20 kHz wordt gehanteerd — dient met name gedurende de rustfase van de dieren teworden geminimaliseerd. Alarmsystemen dienen te functioneren buiten het gevoelige-gehoorbereik van de dieren,voor zover dit de goede hoorbaarheid voor de mens niet in de weg staat. De indeling van vertrekken en gangenkan de geluidsomgeving in belangrijke mate beïnvloeden, en hiermee dient bij het ontwerpen ervan rekening teworden gehouden. In de dierenverblijven dienen adequate geluidsisolerende en -absorberende materialen teworden aangebracht.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/11

78

Page 81: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

2.6. Alarmsysteem

Een van technologie afhankelijke proefdierinrichting is kwetsbaar. Daarom verdient het aanbeveling dergelijkegebouwen naar behoren te beveiligen zodat risico's zoals brand, het binnendringen van onbevoegden enstoringen van essentiële apparatuur zoals ventilatoren, luchtverwarmers en -koelers en luchtbevochtigers, wordengesignaleerd.

Proefdierinrichtingen die voor de beheersing van omgevingsfactoren en voor hun beveiliging sterk afhankelijk zijnvan elektrische of mechanische apparatuur, dienen over een stand-bysysteem te beschikken dat de essentiëlefuncties en noodverlichtingsystemen in stand kan houden en dat ervoor zorgt dat de alarmsystemen zelf altijdblijven functioneren.

Verwarmings- en ventilatiesystemen dienen voorzien te zijn van bewakings- en alarmapparatuur om tegaranderen dat eventuele mankementen snel aan het licht komen en onverwijld worden verholpen.

Duidelijke instructies inzake de in noodgevallen te nemen maatregelen dienen goed zichtbaar te wordenopgehangen. Aanbevolen wordt, visbakken en bakken voor andere waterdieren van een alarmsysteem te voorzienvoor het geval de water- of luchttoevoer uitvalt. Het is dienstig ervoor te zorgen dat het in werking treden van hetalarmsysteem de dieren zo min mogelijk verstoort.

3. SCHOLING EN OPLEIDING

Alle personen die betrokken zijn bij de zorg voor, of op een andere manier te maken hebben met, dieren die voorexperimentele of andere wetenschappelijke doeleinden worden gefokt, gehouden of gebruikt, dienen een passendescholing en opleiding te hebben genoten in overeenstemming met de normen die zijn aanbevolen in de resolutieover de scholing en opleiding van personen die werken met proefdieren die op 3 december 1993 is aangenomentijdens het multilateraal overleg van de partijen bij Overeenkomst ETS nr. 123 van de Raad van Europa.

4. VERZORGING

4.1. Gezondheid

4.1.1. Dieren in een proefdierinrichting zijn wat hun gezondheid en welzijn betreft volledig afhankelijk van de mens. Delichamelijke en psychische toestand van de dieren wordt beïnvloed door hun onmiddellijke omgeving, voedsel,water en de zorg en aandacht die zij krijgen van de dierenverzorgers.

In alle instellingen dient een strategie te worden toegepast die garandeert dat een passende gezondheidstoestandvan de dieren wordt gehandhaafd teneinde hun welzijn te waarborgen en aan de wetenschappelijke eisen tevoldoen. Deze strategie dient een microbiologisch bewakingsprogramma, plannen om het hoofd te bieden aansanitaire problemen, een omschrijving van de gezondheidsparameters en procedures voor het binnenbrengen vannieuwe dieren te omvatten.

4.1.2. De persoon die aan het hoofd staat van de instelling dient ervoor te zorgen dat een dierenarts of een anderedeskundige de dieren regelmatig controleert en toezicht houdt op de huisvesting en verzorging ervan. De dierenmoeten ten minste dagelijks worden gecontroleerd door een overeenkomstig hoofdstuk 3 van het algemenegedeelte opgeleid persoon, teneinde te garanderen dat alle zieke of gewonde dieren worden opgemerkt en datpassende actie wordt ondernomen. Er dient een geregelde gezondheidsmonitoring plaats te vinden.

4.1.3. Gezien het risico van besmetting van dieren en personeel dat voortvloeit uit het hanteren van de dieren, dientbijzondere aandacht te worden besteed aan de vaststelling van hygiënische procedures en het toezicht op degezondheid van het personeel.

4.2. Het vangen van dieren uit de vrije natuur

4.2.1. Als er dieren moeten worden gevangen, dient dit uitsluitend te geschieden door middel van humane methoden endoor personen die bevoegd zijn deze te gebruiken. De gevolgen van de vangstprocedures voor de overige wildefauna en flora en de habitats dienen zoveel mogelijk te worden beperkt.

4.2.2. Dieren waarvan bij of na de vangst wordt vastgesteld dat zij gewond zijn of in slechte gezondheid verkeren,dienen zo spoedig mogelijk door een bevoegd persoon te worden onderzocht; vervolgens dient passende actie teworden ondernomen. Dit kan inhouden dat het dier ter behandeling aan een dierenarts wordt toevertrouwd of, ingeval van ernstig letsel, dat het onverwijld wordt gedood volgens een humane methode, overeenkomstig debeginselen die zijn vervat in de aanbevelingen van de Commissie inzake euthanasie bij proefdieren (deel 1 en deel2). Op de plaats van de vangst dienen voldoende geschikte laadkisten en vervoermiddelen beschikbaar te zijn voorhet geval dat dieren met het oog op onderzoek of behandeling naar elders moeten worden overgebracht.

L 197/12 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

79

Page 82: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.2.3. Er moet speciale aandacht worden besteed aan de acclimatisatie, quarantaine, huisvesting, houderij en verzorgingvan in het wild gevangen dieren. Voorts moet reeds vóór de werkzaamheden worden aangevat, terdege wordennagedacht over de uiteindelijke bestemming die aan in het wild gevangen dieren na de beëindiging van dewetenschappelijke procedures zal worden gegeven. Dit moet ervoor zorgen dat praktische problemen enwelzijnsvraagstukken die zich bij het eventueel achteraf weer in de wilde natuur uitzetten kunnen voordoen, eenbevredigende oplossing krijgen.

4.3. Vervoer van dieren

4.3.1. Vervoer is voor dieren een bron van stress, die zoveel mogelijk dient te worden verlicht. De volgende beginselenzijn van toepassing op elke overbrenging van dieren, van korte trajecten in een vervoermiddel binnen dewetenschappelijke instelling tot en met internationaal transport.

Wanneer Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad (1) van toepassing is, dient de resolutie over de aanschaf en hetvervoer van laboratoriumdieren die in mei 1997 is aangenomen tijdens het multilateraal overleg van de partijenbij Overeenkomst ETS nr. 123 van de Raad van Europa, in acht te worden genomen.

4.3.2. Verzender en ontvanger dienen afspraken te maken over de voorwaarden waaronder het vervoer plaatsvindt enover de vertrek- en aankomsttijden, zodat de aankomst van de dieren terdege kan worden voorbereid. Deverzender dient ervoor te zorgen dat de dieren worden onderzocht en geschikt voor het vervoer wordenbevonden alvorens zij in de laadkist worden geplaatst.

4.3.3. Zieke of gewonde dieren mogen niet als geschikt voor het vervoer te worden aangemerkt, tenzij het gaat omlichtgewonde en niet ernstig zieke dieren waarbij het vervoer geen extra lijden veroorzaakt, of indien het vervoergeschiedt onder veterinair toezicht met het oog op, dan wel na, diergeneeskundige behandeling.

Zieke of gewonde dieren mogen ook worden vervoerd voor experimentele of andere wetenschappelijkedoeleinden welke door de betrokken bevoegde instantie zijn goedgekeurd, indien de ziekte of de verwondingrechtstreeks samenhangt met het onderzoekprogramma. Aan dergelijke dieren mag door het vervoer geen extralijden worden toegebracht, en er dient bijzondere aandacht te worden besteed aan de eventueel vereiste extraverzorging. Een bevoegd persoon dient te bevestigen dat de dieren in kwestie geschikt zijn voor de geplandeoverbrenging.

4.3.4. Het algemene toezicht op de organisatie, de uitvoering en de voltooiing van de hele overbrenging berust bij depersoon die verantwoordelijk is voor het vervoer van de dieren, ongeacht of bepaalde taken tijdens het vervoeraan derden worden uitbesteed.

4.3.5. De directe materiële verantwoordelijkheid voor de verzorging van de dieren gedurende het vervoer berust bij depersoon die belast is met het welzijn van de dieren. Die persoon kan de oppasser zijn, dan wel de bestuurder vanhet voertuig indien hij die taak waarneemt. De persoon die belast is met het welzijn van de getransporteerdedieren dient zich bewust te zijn van de bijzondere behoeften van de proefdieren die hem zijn toevertrouwd.

4.3.6. De route dient te worden gepland met het oog op een doeltreffend verloop van het vervoer, zodat de reistijd —van het in- tot het uitladen — zo kort mogelijk is en vertragingen worden vermeden teneinde stress en lijden vande dieren te beperken. Er dient voor te worden gezorgd dat de dieren in voor de betrokken soort geschiktemilieuomstandigheden worden gehouden en dat maatregelen worden getroffen om onverhoedse bewegingen,buitensporig lawaai en trillingen gedurende het vervoer zoveel mogelijk te beperken.

4.3.7. In voorkomend geval dienen de laadkisten zo te zijn ontworpen dat het binnendringen en de verspreiding vanmicro-organismen worden voorkomen of beperkt. De laadkisten dienen zodanig te zijn ontworpen dat een visuelecontrole van de dieren mogelijk is zonder dat hun microbiologische toestand in het gedrang wordt gebracht.

4.3.8. Bij het bereiken van hun bestemming dienen de dieren uit de laadkisten te worden gehaald en zo snel mogelijkdoor een bevoegd persoon te worden onderzocht. Dieren die ziek of gewond zijn of in slechte conditie verkeren,dienen in observatie te worden genomen en afgezonderd van andere dieren te worden gehuisvest. Aan deze dierendienen passende veterinaire zorgen te worden toegediend of zij dienen, als zulks nodig wordt geacht, zonderuitstel volgens een humane methode te worden gedood.

4.4. Quarantaine, acclimatisatie en isolatie

Quarantaine- en isolatieperioden hebben ten doel:

a) andere dieren in de instelling te beschermen;

b) mensen te beschermen tegen besmetting door dieren; en

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/13

(1) PB L 3 van 5.1.2005, blz. 1.

80

Page 83: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

c) in combinatie met een acclimatisatieperiode, een goede wetenschappelijke praktijk te bevorderen.

De duur van deze perioden kan variëren volgens de omstandigheden, en dient te worden vastgesteldovereenkomstig de nationale regelgeving van de lidstaat dan wel door een bevoegd persoon; gewoonlijk is dit dedoor de instelling aangestelde dierenarts.

Quarantaine

Onder quarantaine wordt een periode verstaan gedurende welke pas binnengebrachte of opnieuw binnen-gebrachte dieren gescheiden van de reeds in de instelling aanwezige dieren worden gehuisvest teneinde hungezondheidstoestand vast te stellen en het binnenbrengen van ziekten te voorkomen. Quarantaine verdientaanbeveling wanneer de gezondheidstoestand van een dier niet bekend is.

Acclimatisatie

Een acclimatisatieperiode is noodzakelijk om de dieren de gelegenheid te geven te herstellen van de stress van hetvervoer en te wennen aan de nieuwe omgeving en aan de houderij- en verzorgingspraktijken. Zelfs wanneerwordt vastgesteld dat de dieren in goede gezondheid verkeren, is het noodzakelijk hen enige tijd te latenacclimatiseren voordat zij aan enige procedure worden onderworpen. De tijd die daarvoor nodig is, hangt af vanverschillende factoren, zoals de stress die het dier heeft ondergaan; deze is op zijn beurt afhankelijk vanverschillende factoren, zoals de duur van het vervoer, de leeftijd van het dier en de verandering van zijn socialemilieu. Voorts dient rekening te worden gehouden met het feit dat na internationaal vervoer een langdurigeacclimatisatieperiode noodzakelijk kan zijn omdat het dag/nachtritme van de dieren is verstoord.

Isolatie

Middels een periode van afzondering kan het risico van besmetting van andere dieren of mensen worden beperkt.Dieren waarvan wordt vermoed dat zij een dergelijk risico kunnen veroorzaken, dienen in een afzonderlijkevoorziening te worden gehuisvest.

4.5. Huisvesting en milieuverrijking

4.5.1. Inleiding

Alle dieren dienen over voldoende ruimte te beschikken om een breed spectrum van gedragingen te kunnenontplooien. Dieren dienen zoveel mogelijk in sociaal verband te worden gehuisvest en de dierenleefruimte dienthun een voldoende complex milieu te bieden voor het tentoonspreiden van een scala van normalegedragspatronen. Een beperkend milieu kan leiden tot fysiologische en gedragsstoornissen en kan de geldigheidvan de wetenschappelijke resultaten negatief beïnvloeden.

Er dient passende aandacht te worden besteed aan de mogelijke effecten van het type behuizing en van desocialebevredigings- en milieuverrijkingsprogramma's op de resultaten van wetenschappelijke studies, teneindehet genereren van ongeldige wetenschappelijke gegevens en de daarmee samenhangende verspilling vanproefdieren te vermijden.

De in fokinstellingen en toeleverende en gebruikende instellingen toegepaste huisvestings- en milieuverrijk-ingsstrategieën dienen erop gericht te zijn in de behoeften van de gehuisveste soort te voorzien en ervoor tezorgen dat de dieren optimaal gebruik kunnen maken van de beschikbare ruimte. Deze strategieën dienen te zijnopgezet met inachtneming van de noodzaak de dieren bij het observeren zo weinig mogelijk te verstoren en dehantering ervan te vergemakkelijken. In de hiernavolgende soortspecifieke hoofdstukken zijn suggestiesopgenomen betreffende de minimale afmetingen van de leefruimten en de beschikbaar te stellen ruimte.

Tenzij anders is bepaald, dient naast het aanbevolen minimale bodemoppervlak voor extra bruikbare oppervlaktete worden gezorgd door het aanbrengen van, bijvoorbeeld, zitplanken in de leefruimten.

4.5.2. Huisvesting

Met uitzondering van de soorten die van nature solitair zijn, dienen dieren in sociaal verband te wordengehuisvest in stabiele groepen van compatibele individuen. Afzonderlijke huisvesting dient alleen te wordentoegepast indien dit op grond van diergeneeskundige of welzijnsoverwegingen gerechtvaardigd is. Totafzonderlijke huisvesting om experimentele redenen kan worden besloten in overleg met de proefdiertechnicusen de bevoegde persoon die belast is met adviestaken met betrekking tot het welzijn van de dieren. In dergelijkegevallen dienen extra middelen te worden ingezet ten behoeve van het welzijn en de verzorging van de betrokkendieren. In die gevallen dient de duur van de afzondering tot het noodzakelijke minimum te worden beperkt endient zo mogelijk het visuele, auditieve, olfactorische en tactiele contact te worden gehandhaafd. De introductie ofherintroductie van dieren in bestaande groepen dient zorgvuldig te worden gemonitord door terdege opgeleidpersoneel, teneinde problemen als gevolg van onverenigbaarheid of verstoorde sociale relaties te vermijden. Omde mogelijkheden tot groepshuisvesting te vergroten, dienen bij de aankoop van exemplaren van in groepsverbandlevende diersoorten bij voorkeur compatibele individuen te worden aangeschaft.

L 197/14 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

81

Page 84: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.5.3. Milieuverrijking

Alle dieren dienen over een voldoende grote ruimte van toereikende complexiteit te beschikken om een breedspectrum van normale gedragingen te kunnen ontplooien. Zij dienen hun milieu tot op zekere hoogte zelf tekunnen bepalen en controleren, zodat stressgerelateerd gedrag wordt beperkt. Dit doel kan worden bereikt doorde toepassing van geschikte verrijkingstechnieken, waardoor het spectrum van activiteiten die het dier kanontplooien wordt verruimd en meer mogelijkheden tot „coping-gedrag” worden geboden. Naast sociale interactiesdraagt ook het vergemakkelijken en bevorderen van voor de betreffende soort geschikte lichaamsbeweging,foerageergedrag en manipulatieve en cognitieve activiteiten bij tot verrijking. Het verdient aanbeveling de dierenzoveel mogelijk gelegenheid tot lichaamsbeweging te geven. De milieuverrijking in dierenleefruimten dient teworden afgestemd op de soortspecifieke en individuele behoeften van de betrokken dieren. De milieuverrijk-ingstechnieken dienen aanpasbaar te zijn, teneinde innovaties op basis van nieuwe kennis mogelijk te maken. Hetverrijkingsprogramma dient regelmatig te worden getoetst en geactualiseerd. Het voor de verzorging van de dierenverantwoordelijke personeel dient vertrouwd te zijn met het natuurlijke gedrag en de biologie van de soort, zodathet m.b.t. de milieuverrijking zinvolle en gefundeerde keuzes kan maken. Het dient zich ervan bewust te zijn datniet alle verrijkingsinitiatieven noodzakelijkerwijs gunstig zijn voor het dier; het dient derhalve de effecten van demilieuverrijking te monitoren en het programma zo nodig bij te stellen.

4.5.4. Leefruimten

De leefruimten mogen niet vervaardigd zijn van materiaal dat schadelijk is voor de gezondheid van de dieren. Zijdienen zodanig te zijn ontworpen en gebouwd dat de dieren zich niet kunnen verwonden. Tenzij zij na gebruikworden verwijderd, dienen zij te zijn vervaardigd van materiaal dat bestand is tegen schoonmaak en ontsmetting.Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan het ontwerp van de vloeren van de leefruimten; deze dienen tezijn aangepast aan de soort en de leeftijd van het dier en zodanig te zijn ontworpen dat uitwerpselen gemakkelijkkunnen worden verwijderd.

4.6. Voeder

4.6.1. Vorm, samenstelling en presentatie van het voeder dienen te beantwoorden aan de ethologische envoedingsbehoeften van het dier. Sommige soorten dienen in de gelegenheid te worden gesteld om zelf tefoerageren. Ruwvoer is een belangrijk onderdeel van het voedsel van sommige diersoorten en dient ook terbevrediging van bepaalde ethologische behoeften.

4.6.2. Het voer dient geschikt te zijn voor consumptie en vrij te zijn van besmetting. Bij de keuze van de grondstoffen, deproductiewijze, de bereiding en de presentatie van het voer dienen voorzorgsmaatregelen te worden genomen terbeperking van chemische, fysische en microbiologische besmetting. Het voer dient te worden verpakt in zakkenwaarop duidelijk de aard van het product en de productiedatum staan vermeld. De fabrikant dient duidelijk dehoudbaarheidsdatum aan te geven, die ook moet worden nageleefd.

De verpakking, het vervoer en de opslag dienen zodanig te zijn dat besmetting, bederf of verlies wordt vermeden.De opslagruimten dienen koel, donker, droog en ontoegankelijk voor ongedierte en insecten te zijn. Bederfelijkevoedingsmiddelen zoals groenvoer, groenten, fruit, vlees en vis dienen te worden opgeslagen in koelruimten,koelkasten of vrieskasten.

Alle voederbakken, ruiven, troggen en ander bij het voederen van de dieren gebruikt gerei dienen regelmatigschoongemaakt en zo nodig gesteriliseerd te worden. Als gebruik wordt gemaakt van nat voer of voer datgemakkelijk nat kan worden door bijvoorbeeld water of urine, is dagelijkse reiniging noodzakelijk.

4.6.3. Alle dieren dienen toegang te hebben tot het voer; bij de voederbak dient er voldoende ruimte te zijn omvoedselconcurrentie te beperken. In sommige omstandigheden kan het nodig zijn de voedselopname te regulerenom zwaarlijvigheid te vermijden.

4.7. Water

4.7.1. Alle dieren dienen steeds onbesmet drinkwater tot hun beschikking te hebben. Water is hoe dan ook eenpotentiële overbrenger van micro-organismen en dient daarom op zodanige wijze te worden verstrekt dat het zomin mogelijk besmettingsgevaar oplevert.

4.7.2. De watervoorzieningsystemen dienen zodanig te worden ontworpen en gebruikt dat zij de dieren een voldoendehoeveelheid water van geschikte kwaliteit verschaffen. Er dienen genoeg drinkpunten te zijn. Wanneer gebruikwordt gemaakt van automatische watervoorzieningsystemen, dient het functioneren ervan regelmatig te wordengecontroleerd en dienen zij regelmatig te worden onderhouden en gespoeld om defecten zoals verstoppingen enlekken alsook de verspreiding van infecties te voorkomen. Indien gebruik wordt gemaakt van kooien met eenondoorlaatbare vloer, dient men erop toe te zien dat het risico van overstroming tot een minimum wordt beperkt.

4.7.3. Bij vissen, amfibieën en reptielen loopt de tolerantie voor zuren, chloor en vele andere chemicaliën van soort totsoort sterk uiteen. Daarom dienen voorzieningen te worden getroffen om de eigenschappen van het water datnaar de aquaria en watertanks wordt toegevoerd, aan te passen aan de behoeften en de gevoeligheid van deindividuele soorten.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/15

82

Page 85: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.8. Vloeren, substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

4.8.1. De dieren dienen altijd te kunnen beschikken over geschikt beddingmateriaal en/of slaapgelegenheid, alsook, inhet geval van dieren in de voortplantingsfase, over geschikt nestmateriaal en/of -voorzieningen.

De dierenleefruimten worden gewoonlijk van diverse materialen voorzien met het oog op de volgende functies:urine en uitwerpselen absorberen om het schoonmaken te vergemakkelijken; het dier in staat stellen bepaaldesoortspecifieke gedragingen te vertonen, zoals foerageren, graven of gangen en holen maken; een comfortabel,zacht oppervlak of een veilige slaapplaats bieden; en het dier in staat stellen een nest te bouwen met het oog op devoortplanting.

Sommige materialen zijn niet voor al deze doelen geëigend; daarom is het belangrijk, geschikte materialen involdoende hoeveelheden ter beschikking te stellen. Die materialen dienen in elk geval droog, absorberend, stofvrij,niet-giftig en vrij van ziekteverwekkers, ongedierte en andere verontreinigingen te zijn. Materiaal vervaardigd vanhout dat een chemische behandeling heeft ondergaan of dat giftige natuurlijke stoffen bevat, alsook producten dieniet duidelijk te omschrijven en te standaardiseren zijn, dienen te worden vermeden.

4.8.2. De vloer van de dierenleefruimte dient alle dieren een stevig en comfortabel rustvlak te bieden. Alle slaapplaatsendienen schoon en droog te worden gehouden.

4.9. Reiniging

4.9.1. De kwaliteit van een proefdierinrichting, inclusief de correcte houderij, is sterk afhankelijk van een goede hygiëne.Ook in de dierenverblijven, alsmede in de was- en opslagruimten, dient een hoog niveau van reinheid en orde teworden gehandhaafd. Er dienen goede werkafspraken te worden gemaakt en toegepast inzake het reinigen,wassen, ontsmetten en, indien nodig, steriliseren van de leefruimten en het toebehoren, de drinkflessen en hetoverige materiaal.

4.9.2. Deze schoonmaak- en ontsmettingsroutines mogen geen negatief effect hebben op de gezondheid of het welzijnvan de dieren. Er dienen duidelijke procedures, inclusief een registratiesysteem, te worden opgesteld voor hetvervangen van het beddingmateriaal in de dierenleefruimten.

4.9.3. Het materiaal dat de bodem van de dierenleefruimten vormt, dient regelmatig te worden gereinigd en, indiennodig, vervangen om te voorkomen dat het een bron wordt van parasitaire of andere besmetting.

4.9.4. Het aanbrengen van geurvlaggen is een belangrijk aspect van het gedrag van sommige soorten, enschoonmaakbeurten zullen in hun geval dus een zekere verstoring van het sociale milieu teweegbrengen. Bijde schoonmaakroutines dient met deze ethologische noodzaak rekening te worden gehouden. De frequentie vande schoonmaakbeurten dient te worden afgestemd op het type leefruimte, het diertype, de bezettingsdichtheid enhet vermogen van het ventilatiesysteem om een geschikte luchtkwaliteit te handhaven.

4.10. Behandeling

De kwaliteit van de verzorging die dieren in het laboratorium krijgen, kan niet alleen van invloed zijn op hunvoortplantingssucces, groeisnelheid en welzijn, maar ook op de kwaliteit en de resultaten van de experimenteleprocedures. Door de dieren te gewennen aan een deskundige en zelfverzekerde hantering bij de dagelijkseverzorging en bij de procedures, kan de stress zowel voor de dieren als voor het personeel worden verminderd. Inhet geval van sommige soorten, bv. honden en niet-menselijke primaten, kan een trainingprogramma dat opmedewerking bij de procedures is gericht, gunstig zijn voor de dieren, het verzorgend personeel en hetwetenschappelijk programma. Voor bepaalde soorten dient sociaal contact met de mens een prioriteit te zijn.

In sommige gevallen echter dient hantering juist te worden vermeden. Dit kan met name het geval zijn bij wildedieren; dit is één van de redenen waarom wilde dieren minder geschikt kunnen zijn als proefobject. Van dedierenverzorgers wordt verwacht dat zij te allen tijde op een zorgzame en respectvolle manier met de huntoevertrouwde dieren omgaan en dat zij bedreven zijn in het hanteren en in bedwang houden daarvan.

Waar passend dient het personeel de tijd te nemen om tegen de dieren te praten, zich met hen bezig te houden,hen te laten oefenen en hen te toiletteren.

4.11. Op humane wijze doden van de dieren

4.11.1. Iedere humane methode om dieren te doden vereist vakkennis, die uitsluitend kan worden verworven door eenpassende opleiding. Dieren dienen te worden gedood volgens een methode die in overeenstemming is met debeginselen welke zijn vervat in de aanbevelingen van de Commissie inzake euthanasie bij proefdieren (deel 1 endeel 2).

L 197/16 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

83

Page 86: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.11.2. Een diep bewusteloos dier kan men laten verbloeden. Middelen die de spieren verlammen voordat het dier hetbewustzijn verliest, producten met curariforme werking en elektrocutie zonder dat stroom door de hersenenwordt geleid, dienen echter niet te worden toegepast zonder voorafgaande verdoving.

Verwijdering dient niet plaats te vinden alvorens de dood met zekerheid is vastgesteld.

4.12. Registratie

Het register met de gegevens over de herkomst, het gebruik en de definitieve verwijdering van alle gefokte dierenen van alle dieren die hetzij voor de fok, hetzij voor toelevering voor gebruik in wetenschappelijke proceduresworden gehouden, dient niet alleen te worden benut voor statistische doeleinden maar ook, in combinatie met degezondheids- en fokregisters, als indicator van dierenwelzijn en ten behoeve van houderij en planning.

4.13. Identificatie

In sommige gevallen is het met het oog op het bijhouden van een nauwkeurig register noodzakelijk dat dierenindividueel kunnen worden herkend, bv. wanneer zij voor de fok of voor wetenschappelijke procedures wordengebruikt. De gekozen identificatiemethode dient betrouwbaar te zijn en het dier, zowel bij de ingreep als op delange termijn, zo weinig mogelijk pijn en ongemak te bezorgen. Indien nodig dient gebruik te worden gemaaktvan kalmerende of plaatselijk verdovende middelen en pijnstillers. Het personeel dient te worden opgeleid in hetgebruik van de identificatie- en markeringstechnieken.

SOORTSPECIFIEK GEDEELTE

A. SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR KNAAGDIEREN

1. Inleiding

Muizen

De laboratoriummuis stamt af van de wilde huismuis (Mus musculus), een hoofdzakelijk nachtactief gravend enklimmend dier dat nesten bouwt ten behoeve van de regulering van zijn micromilieu, beschutting envoortplanting. Muizen zijn goede klimmers. Zij steken niet graag open ruimten over, maar verkiezen zich op tehouden in de nabijheid van muren en andere structuren. Muizen kunnen, afhankelijk van de populatiedichtheid,een breed spectrum van sociale organisatievormen vertonen. Reproductief actieve mannetjes kunnenuitgesproken territoriaal zijn. Drachtige en zogende wijfjes verdedigen hun nest soms agressief. Aangezienmuizen, en met name de albinostammen, slecht zien, vertrouwen zij in hoge mate op hun geurzin, enstructureren daarom hun milieu door het aanbrengen van een patroon van urinesporen. Muizen beschikken overeen uiterst verfijnd gehoor en zijn gevoelig voor ultrageluiden. Welke gedragspatronen tot uitdrukking komen, enin welke mate, verschilt aanzienlijk van stam tot stam.

Ratten

De laboratoriumrat, die afstamt van de wilde bruine rat (Rattus norvegicus), is een heel sociaal dier. Rattenvermijden open ruimten en bakenen hun territoria af met urine. Hun reuk- en gehoorzin zijn sterk ontwikkeld enzij zijn bijzonder gevoelig voor ultrageluid. Bij daglicht is hun gezichtsvermogen beperkt, maar sommigegepigmenteerde stammen zien goed bij gedempt licht. Albinoratten vermijden plekken waar de lichtsterkte meerdan 25 lux bedraagt. Ratten zijn het actiefst tijdens de periode van duisternis. Jonge dieren zijn erg nieuwsgierig envertonen vaak sociaal speelgedrag.

Gerbils

De Mongoolse gerbil of woestijnrat (Meriones sp.) is een sociaal en hoofdzakelijk nachtactief dier, hoewel het in hetlaboratorium ook overdag actief is. In het wild graven gerbils gangensystemen met toegangstunnels alsbescherming tegen roofdieren, en in het lab vertonen zij vaak stereotiep graafgedrag als zij geen toegang hebbentot passende voorzieningen.

Hamsters

De wilde voorouders (Mesocricetus sp.) van de laboratoriumhamster zijn grotendeels solitair. Het hamsterwijfje isgroter en agressiever dan het mannetje en kan haar partner ernstige verwondingen toebrengen. Hamstersbestemmen vaak een deel van hun leefruimte tot latrine, markeren gebieden met de afscheidingen van een klier inde flank, en de wijfjes beperken vaak selectief de omvang van hun eigen nakomelingschap door kannibalisme.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/17

84

Page 87: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Cavia's

Wilde cavia's (Cavia porcellus) zijn sociale, beweeglijke knaagdieren die niet graven maar zich ophouden in devegetatie en soms gebruikmaken van gangen die door andere dieren zijn gegraven. Volwassen mannetjes zijn somsagressief tegenover elkaar, maar agressie is over het algemeen zeldzaam. Cavia's verstijven vaak bij het horen vanonverwachte geluiden en kunnen collectief op hol slaan als reactie op plotse, onverwachte bewegingen. Cavia'szijn uiterst gevoelig voor transport en kunnen naar aanleiding daarvan 30 minuten of langer verstijven.

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Ventilatie

(Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)

2.2. Temperatuur

Het juiste temperatuurbereik voor het houden van knaagdieren is 20 oC-24 oC. In leefruimten met eenondoorlaatbare bodem kan de temperatuur te midden van een groep knaagdieren plaatselijk vaak hoger zijn dande kamertemperatuur. Zelfs bij adequate ventilatie kan de temperatuur in de leefruimten tot 6 oC hoger zijn dande kamertemperatuur. Nestmateriaal en/of nestboxen bieden de dieren de gelegenheid hun eigen microklimaat tereguleren. Er dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan de temperatuur in inperkingssystemen en in deverblijven van naakte dieren.

2.3. Vochtigheid

De relatieve vochtigheid in knaagdierverblijven dient niet minder dan 45 % en niet meer dan 65 % te bedragen. Deuitzondering op deze regel vormen de gerbils, waarvoor een luchtvochtigheidsinterval van 35 tot 55 % vantoepassing is.

2.4. Verlichting

Het licht in de leefruimte dient gedempt te zijn. Alle rekken dienen van boven af te worden beschaduwd teneindehet risico van netvliesdegeneratie te beperken. Dit is met name van belang voor albinodieren.

Het kan nuttig zijn knaagdieren in de loop van de donkerperiode gedurende een zekere tijd te belichten met roodlicht van een frequentie die zij niet kunnen waarnemen, teneinde het personeel de gelegenheid te geven de dierenin hun actieve fase te observeren.

2.5. Geluid

Aangezien knaagdieren erg gevoelig zijn voor ultrageluiden, die zij gebruiken om te communiceren, is het vanbelang dat externe bronnen van dit type geluid zoveel mogelijk worden beperkt. Ultrageluiden (met een frequentievan meer dan 20 kHz) die door veel courante laboratoriumvoorzieningen—met inbegrip van druppende kranen,trolleywieltjes en computermonitors — worden geproduceerd, kunnen verstoringen van het gedrag en van devoortplantingscyclus veroorzaken. Het verdient aanbeveling het akoestische milieu over een breed spectrum vangeluidsfrequenties en over langere tijdsintervallen te bewaken.

2.6. Alarmsystemen

(Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte)

3. Gezondheid

(Zie de punten 4.1 en 4.4 van het algemene gedeelte)

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

In groepen levende soorten dienen groepsgewijs te worden gehuisvest voor zover de groepen stabiel enharmonieus zijn. Het is zelfs mogelijk, zij het moeilijk, dergelijke groepen samen te stellen in het geval vanmannelijke muizen, volwassen hamsters of gerbils, die vaak ernstige agressie tegen soortgenoten vertonen.

Dieren kunnen individueel worden gehuisvest indien er anders een grote kans bestaat op negatieve effecten ofverwonding. Verstoring van bestaande stabiele en harmonieuze groepen dient zoveel mogelijk te worden beperkt,aangezien dit veel stress kan veroorzaken.

L 197/18 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

85

Page 88: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.2. Milieuverrijking

De leefruimten en de middelen waarmee deze zijn verrijkt, dienen de dieren de mogelijkheid te bieden normaalgedrag te ontplooien en soortgenoten in staat te stellen situaties waarin sprake is van concurrentie in voldoendemate te beperken.

Bedding- en nestmateriaal en schuilplaatsen zijn voor knaagdieren zeer belangrijke elementen, zowel tijdens hethouden en fokken als tijdens het verloop van experimentele procedures, en deze moeten ter beschikking wordengesteld tenzij het om veterinaire of welzijnsredenen gerechtvaardigd is dat niet te doen. Indien het de bedoeling isknaagdieren in het kader van experimenten dergelijke materialen te ontzeggen, dan is daarvoor de toestemmingnodig van de dierentechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijnvan de dieren. Nestmateriaal dient zodanig te zijn dat de knaagdieren het kunnen manipuleren en er een nest meekunnen bouwen. Indien onvoldoende nestmateriaal ter beschikking wordt gesteld om de dieren in staat te stelleneen volledig, overdekt nest te bouwen, dienen nestboxen ter beschikking te worden gesteld. Het beddingmateriaaldient urine te absorberen en kan door de knaagdieren worden gebruikt voor het aanbrengen van urinesporen(geurvlaggen). Nestmateriaal is voor ratten, muizen, hamsters en gerbils van belang omdat het hen in staat steltgeschikte micromilieus tot stand te brengen om te rusten en zich voort te planten. Nestboxen of andereschuilplaatsen zijn van belang voor cavia's, hamsters en ratten.

Cavia's dienen altijd te kunnen beschikken over materiaal dat zij kunnen manipuleren, zoals hooi om op tekauwen en zich in te verbergen.

Houten knaag- en kauwstokjes gelden voor alle knaagdiersoorten als een verrijking van het milieu.

Veel knaagdiersoorten proberen hun leefruimten onder te verdelen in foerageerplekken, rustplaatsen, latrines enbewaarplaatsen voor voedselvoorraden. Deze onderverdeling kan meer op geurmerken dan op fysieke barrièresgebaseerd zijn, maar gedeeltelijke afsluitingen kunnen dienstig zijn om de dieren in staat te stellen contacten metandere groepsleden te initiëren of juist te vermijden. Om de complexiteit van het milieu te verhogen wordt detoevoeging van een of andere vorm van kooimeubilair sterk aanbevolen. Buizen, dozen en klimrekken zijnvoorbeelden van middelen die bij knaagdieren met succes zijn gebruikt; zij kunnen bovendien het voordeelhebben dat de bruikbare leefoppervlakte erdoor wordt vergroot.

Gerbils hebben in vergelijking met andere knaagdiersoorten relatief meer ruimte nodig om een gangenstelsel vanvoldoende omvang te kunnen bouwen en/of benutten. Gerbils hebben een dikke laag strooisel nodig om erin tegraven en nesten te bouwen, of anders een surrogaatnest aan het einde van een pijp die ten minste 20 cm langdient te zijn.

Er dient te worden overwogen of uit doorzichtig of getint materiaal vervaardigde leefruimten en kooimeubilairkunnen worden gebruikt, die het mogelijk maken de dieren goed te observeren zonder ze te verstoren.

Dezelfde beginselen inzake hoeveelheid beschikbare ruimte en de kwaliteit daarvan, milieuverrijking en andere indit document aan de orde gestelde aspecten dienen te gelden voor inperkingssystemen zoals individueelgeventileerde kooien (IVC's), hoewel daarbij in voorkomend geval, wegens het ontwerp van die systemen, eenandere benadering kan zijn vereist.

4.3. Leefruimten — afmetingen en vloertype

De leefruimten dienen te zijn vervaardigd uit gemakkelijk schoon te maken materialen en zodanig te zijnontworpen dat de dieren naar behoren kunnen worden geobserveerd zonder ze te verstoren.

Zodra jonge dieren actief worden, behoeven zij naar verhouding meer ruimte dan volwassen exemplaren.

4.3.1. A fm e t i n g e n

In deze en alle volgende tabellen met aanbevelingen voor het houden van knaagdieren wordt onder „hoogte vande leefruimte” verstaan de verticale afstand tussen de bodem van de leefruimte en de bovenkant van de leefruimte;deze hoogte dient van toepassing te zijn over meer dan 50 % van het minimale bodemoppervlak van deleefruimte vóór het aanbrengen van het verrijkingsmateriaal.

Bij het ontwerpen van de procedures dient rekening te worden gehouden met de eventuele groei van de dieren,teneinde ervoor te zorgen dat zij gedurende de hele looptijd van de studie over voldoende ruimte (zoalsomschreven in de tabellen A.1 t/m A.5) beschikken.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/19

86

Page 89: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel A.1

Muizen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Lichaamsgewicht(g)

Minimale omvangleefruimte(cm2)

Bodemopper-vlak per dier

(cm2)

Minimale hoogteleefruimte

(cm)

Bij het in voorraad hou-den en tijdens de proce-dures

tot en met 20 330 60 12

> 20 t/m 25 330 70 12

> 25 t/m 30 330 80 12

meer dan 30 330 100 12

Tijdens het fokken 330

per monogaam paartje(al dan niet ingeteeld) ofper trio (ingeteeld). Voorelk extra wijfje metjongen is 180 cm2 extravereist. 12

Voorraadpopulatie bij defokker (*)Omvang leefruimte950 cm2

minder dan 20

950 40 12

Omvang leefruimte1 500 cm2

minder dan 201 500 30 12

(*) Gespeende muizen mogen bij deze hogere bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenenen de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest. Deze huisvestingsomstan-digheden mogen niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals: verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep ofander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.

Tabel A.2

Ratten: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Lichaamsgewicht(g)

Minimale omvangleefruimte(cm2)

Bodemopper-vlak per dier

(cm2)

Minimale hoogteleefruimte (cm)

Bij het in voorraad hou-den en tijdens de proce-dures (*)

tot en met 200 800 200 18

> 200 t/m 300 800 250 18

> 300 t/m 400 800 350 18

> 400 t/m 600 800 450 18

meer dan 600 1 500 600 18

Tijdens het fokken 800

per moederdier metjongen. Voor elk extravolwassen dier datpermanent in deleefruimte aanwezig is,is 400 cm2 extra vereist. 18

Voorraadpopulatie bij defokker (**)

tot en met 50 1 500 100 18

> 50 t/m 100 1 500 125 18

Omvang leefruimte1 500 cm2

> 100 t/m 150 1 500 150 18

> 150 t/m 200 1 500 175 18

L 197/20 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

87

Page 90: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Lichaamsgewicht(g)

Minimale omvangleefruimte(cm2)

Bodemopper-vlak per dier

(cm2)

Minimale hoogteleefruimte (cm)

Voorraadpopulatie bij defokker (**)

tot en met 100 2 500 100 18

> 100 t/m 150 2 500 125 18

Omvang leefruimte2 500 cm2 > 150 t/m 200 2 500 150 18

(*) In het geval van studies die de gehele levensduur van dieren bestrijken, dienen deze te worden gehouden in leefruimten vaneen zodanige omvang dat zij er in sociaal verband kunnen worden gehuisvest. Aangezien de bezettingsdichtheid naar heteinde van dergelijke studies toe soms moeilijk te voorspellen valt, kunnen zich gevallen voordoen waarin de beschikbareruimte per individu uiteindelijk geringer is dan de hierboven vermelde waarde. In die omstandigheden dient voorrang teworden verleend aan het behoud van stabiele sociale structuren.

(**) Gespeende ratten mogen bij deze bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en delevering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest. Deze huisvestingsomstandighedenmogen niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals: verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of anderafwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.

Tabel A.3

Gerbils: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Lichaamsgewicht(g)

Minimale omvangleefruimte(cm2)

Bodemopper-vlak per dier

(cm2)

Minimale hoogteleefruimte

(cm)

Bij het in voorraad hou-den en tijdens de proce-dures

tot en met 40 1 200 150 18

meer dan 40 1 200 250 18

Tijdens het fokken 1 200 18

per monogaampaartje of trio metnakomelingen

Tabel A.4

Hamsters: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Lichaamsgewicht(g)

Minimale omvangleefruimte(cm2)

Bodemopper-vlak per dier

(cm2)

Minimale hoogteleefruimte (cm)

Bij het in voorraad hou-den en tijdens de proce-dures

tot en met 60 800 150 14

> 60 t/m 100 800 200 14

meer dan 100 800 250 14

Tijdens het fokken 800

per moederdier ofmonogaam paartjemet jongen 14

Voorraadpopulatie bij defokker (*)

minder dan 601 500 100 14

(*) Gespeende hamsters mogen bij deze bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en delevering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest. Deze huisvestingsomstandighedenmogen niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals: verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of anderafwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/21

88

Page 91: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel A.5

Cavia's: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Lichaamsgewicht(g)

Minimale omvangleefruimte(cm2)

Bodemopper-vlak per dier

(cm2)

Minimale hoogteleefruimte (cm)

Bij het in voorraad hou-den en tijdens de proce-dures

tot en met 200 1 800 200 23> 200 t/m 300 1 800 350 23> 300 t/m 450 1 800 500 23> 450 t/m 700 2 500 700 23meer dan 700 2 500 900 23

Tijdens het fokken 2 500per paartje metjongen. Voor elkextra wijfje in devoortplantingsfaseis 1 000 cm2 extravereist. 23

4.3.2. V l o e r t y p e

Vaste bodems met beddingmateriaal of geperforeerde bodems zijn te verkiezen boven tralie- of gaasvloeren.Indien gebruik wordt gemaakt van tralie- of gaasvloeren, dient een vast, eventueel van beddingmateriaal voorzienoppervlak of, als alternatief in het geval van cavia's, een plek met een roostervloer van latten beschikbaar te zijnwaarop de dieren kunnen gaan uitrusten, tenzij de specifieke omstandigheden van het experiment dit onmogelijkmaken. Beddingmateriaal kan de dieren worden ontzegd in het kader van technieken om het tijdstip van de paringte reguleren.

Aangezien gaasvloeren ernstige verwondingen kunnen veroorzaken, dienen zij zorgvuldig te wordengecontroleerd en onderhouden om te voorkomen dat er losse gedeelten of scherpe uitsteeksels ontstaan.

In de laatste fase van de dracht en gedurende het werpen en zogen dienen moederdieren uitsluitend op vastebodems met beddingmateriaal te worden gehouden.

4.4. Voeder

(Zie punt 4.6 van het algemene gedeelte)

4.5. Water

(Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)

4.6. Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

(Zie punt 4.8 van het algemene gedeelte)

4.7. Reiniging

Hoewel strenge hygiënische normen dienen te worden gehandhaafd, kan het wenselijk zijn bepaalde door dedieren aangebrachte geursporen te bewaren. Al te frequente wisselingen van leefruimte dienen te wordenvermeden, in het bijzonder in het geval van drachtige dieren en wijfjes met jongen, aangezien dit soortverstoringen de aanleiding kan vormen tot ontsporend moedergedrag of kannibalisme.

Bij de vaststelling van de schoonmaakfrequentie dient derhalve rekening te worden gehouden met het typeleefruimte, het type dier, de bezettingsdichtheid en de capaciteit van de ventilatiesystemen om een passendeluchtkwaliteit te handhaven.

4.8. Behandeling

Bij het hanteren van de dieren moet ervoor worden gezorgd dat verstoring, zowel van de dieren zelf als van demanier waarop zij hun leefruimte hebben ingericht, zoveel mogelijk wordt beperkt. Met name bij hamsters is ditvan groot belang.

4.9. Op humane wijze doden van de dieren

(Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)

L 197/22 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

89

Page 92: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.10. Registratie

(Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)

4.11. Identificatie

(Zie punt 4.13 van het algemene gedeelte)

B. SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR KONIJNEN

1. Inleiding

Het konijn (Oryctolagus cuniculus) is een van nature gezellig levend dier. Konijnen dienen te kunnen beschikkenover voldoende ruimte en een verrijkt milieu; indien dit hun wordt ontzegd, kan dit resulteren in verlies van denormale bewegingsactiviteit en in afwijkingen van het beendergestel.

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Ventilatie

(Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)

2.2. Temperatuur

Het juiste temperatuurbereik voor het houden van konijnen is 15 oC-21 oC. In leefruimten met eenondoorlaatbare bodem kan de temperatuur te midden van een groep konijnen plaatselijk vaak hoger zijn dande kamertemperatuur. Zelfs bij adequate ventilatie kan de temperatuur in de leefruimten tot 6 oC hoger zijn dande kamertemperatuur.

Nestmateriaal en/of nestboxen bieden de dieren de gelegenheid hun eigen microklimaat te reguleren. Er dientbijzondere aandacht te worden geschonken aan de temperatuur in inperkingssystemen.

2.3. Vochtigheid

De relatieve vochtigheid in konijnenverblijven mag niet minder dan 45 % bedragen.

2.4. Verlichting

(Zie punt 2.4 van het algemene gedeelte)

2.5. Geluid

(Zie punt 2.5 van het algemene gedeelte)

2.6. Alarmsysteem

(Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte)

3. Gezondheid

(Zie de punten 4.1 en 4.4 van het algemene gedeelte)

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

Jonge konijnen en wijfjesdieren dienen te worden gehuisvest in harmonieuze sociale groepen. Afzonderlijkehuisvesting dient alleen te worden toegepast indien dit op grond van diergeneeskundige of welzijnsoverwegingengerechtvaardigd is. Tot afzonderlijke huisvesting om experimentele redenen kan worden besloten in overleg metde proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijn van dedieren. Volwassen ongesneden rammen kunnen territoriaal gedrag vertonen en dienen niet samen met andereongesneden mannetjes te worden gehuisvest. Verrijkte grondhokken zijn met succes gebruikt voor het huisvestenvan jonge konijnen en volwassen wijfjesdieren, hoewel het noodzakelijk kan zijn de groepen zorgvuldig samen testellen om agressie te vermijden. Idealiter dienen konijnen die bestemd zijn om in groep te worden gehuisvest,nestgenoten te zijn die vanaf van de spening samen zijn gebleven. Als het niet mogelijk is individuen in groepen tehuisvesten, dient te worden overwogen ze zo te huisvesten dat de dieren elkaar goed kunnen zien.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/23

90

Page 93: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.2. Milieuverrijking

Geschikte milieuverrijking voor konijnen omvat onder meer ruwvoer, hooibalen en kauwstokken, alsook eenplaats om zich te verstoppen. In grondhokken bestemd voor groepshuisvesting dienen visuele barrières te wordenaangebracht alsmede structuren die dienst kunnen doen als schuilplaatsen en uitkijkposten. Moerkonijnen in devoortplantingsfase dienen te kunnen beschikken over nestmateriaal en een nestbox.

4.3. Leefruimten — afmetingen en vloertype

Rechthoekige leefruimten verdienen de voorkeur. De leefruimte dient een verhoogde plek te omvatten waarop hetdier kan gaan zitten en liggen en waar het makkelijk onder kan kruipen; deze structuur dient echter niet meer dan40 % van het bodemoppervlak in beslag te nemen. Hoewel de leefruimte voldoende hoog dient te zijn om hetkonijn toe te laten rechtop te zitten zonder dat zijn oren het dak van de leefruimte raken, geldt deze vereiste nietvoor het verhoogde gedeelte. Indien er deugdelijke wetenschappelijke en diergeneeskundige argumenten pleitentegen het gebruik van een dergelijke verhoogde zitplek, dient de leefruimte 33 % groter te zijn voor een konijnalleen en 60 % groter voor twee konijnen. Konijnen dienen, voor zover mogelijk, in hokken te worden gehouden.

4.3.1. A fm e t i n g e n

Tabel B.1

Meer dan 10 weken oude konijnen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellenruimte

Uiteindelijk lichaamsgewicht (kg)Minimaal bodemoppervlak voor één of

twee compatibele dieren(cm2)

Minimale hoogte(cm)

Minder dan 3 3 500 45van 3 t/m 5 4 200 45meer dan 5 5 400 60

De waarden in de tabel gelden zowel voor kooien als voor hokken. In kooien dient een verhoogde plek te zijnaangebracht (zie tabel B.4). Hokken dienen te zijn voorzien van structuren die de ruimte onderverdelen, zodat dedieren de kans krijgen sociale contacten te initiëren dan wel te vermijden. Het vereiste extra bodemoppervlak perdier bedrag 3 000 cm2 voor het derde, vierde, vijfde en zesde konijn, en vervolgens 2 500 cm2 voor elk extrakonijn na het zesde.

Tabel B.2

Moerkonijn met jongen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Gewicht moer(kg)

Minimale omvangleefruimte (cm2)

Extra ruimte voor nestbox(cm2)

Minimale hoogte(cm)

Minder dan 3 3 500 1 000 45van 3 t/m 5 4 200 1 200 45meer dan 5 5 400 1 400 60

Ten minste 3 à 4 dagen vóór het werpen dienen de moeren de beschikking te krijgen over een extra nestbox ofafgescheiden ruimte waarin zij een nest kunnen bouwen. De nestbox dient zich bij voorkeur buiten de normaleleefruimte te bevinden. Er moet stro of ander nestmateriaal ter beschikking worden gesteld. De leefruimte dient zote zijn ontworpen dat de moer zich in een ander compartiment of op een verhoogde plek kan terugtrekken buitenhet bereik van de jongen nadat deze het nest hebben verlaten. Na het spenen dienen de jongen uit hetzelfde nestzo lang mogelijk samen te worden gehouden in de kraamruimte waar zij zijn geboren. Tot 8 nestgenoten kunnenin de kraamruimte worden gehouden vanaf het spenen tot de leeftijd van 7 weken; voor 5 nestgenoten volstaatvan de achtste tot de tiende week het minimale bodemoppervlak.

L 197/24 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

91

Page 94: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel B.3

Minder dan 10 weken oude konijnen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellenruimte

Leeftijd Minimale omvangleefruimte (cm2)

Minimum bodemoppervlakper dier(cm2)

Minimale hoogte(cm)

Van het spenen tot 7weken

4 000 800 40

Van 7 tot 10 weken 4 000 1 200 40

De cijfers in de tabel zijn zowel geldig voor kooien als voor hokken. Hokken dienen structuren te bevatten die deruimte onderverdelen, zodat de dieren de kans hebben sociale contacten te initiëren dan wel te vermijden. Na hetspenen dienen de jongen uit hetzelfde nest zo lang mogelijk samen te worden gehouden in de kraamruimte waarzij zijn geboren.

Tabel B.4

Konijnen: optimale afmetingen van de verhoogde plek in leefruimten met de in tabel B.1 aangegevenafmetingen

Leeftijd in wekenUiteindelijk

lichaamsgewicht(kg)

Optimale afmetingen(cm × cm)

Optimale hoogte vanaf debodem van de leefruimte (cm)

minder dan 3 55 × 25 25van 3 t/m 5 55 × 30 25

Meer dan 10 meer dan 5 60 × 35 30

Bovenvermelde waarden voor de oppervlakte en de hoogte van de verhoogde plek zijn optimaal met het oog opeen goed gebruik van de verhoging en van de leefruimte als geheel; de minimum- en maximumwaarden wijkendaarvan slechts weinig af (optimum + 10 %). Indien het om wetenschappelijke of diergeneeskundige redenengerechtvaardigd is de leefruimten niet van een verhoogde plek te voorzien, dient het bodemoppervlak 33 % groterte zijn voor een konijn alleen en 60 % groter voor twee konijnen, zodat de konijnen vrijer kunnen bewegen enmeer kansen hebben om een dominanter dier te ontwijken.

Ingeval een verhoogde plek bestemd is voor minder dan 10 weken oude konijnen, bedraagt de optimale omvangdaarvan 55 cm bij 25 cm en dient de hoogte zodanig te zijn dat de dieren er gebruik van kunnen maken.

4.3.2. V l o e r t y p e

Gaasbodems dienen niet te worden gebruikt als de dieren niet tevens een rustplaats ter beschikking staat die grootgenoeg is om alle konijnen tegelijkertijd plaats te bieden. Vaste bodems met beddingmateriaal of geperforeerdebodems zijn te verkiezen boven tralie- of gaasbodems.

4.4. Voeder

(Zie punt 4.6 van het algemene gedeelte)

4.5. Water

(Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)

4.6. Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

(Zie punt 4.8 van het algemene gedeelte)

4.7. Reiniging

(Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)

4.8. Behandeling

(Zie punt 4.10 van het algemene gedeelte)

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/25

92

Page 95: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.9. Op humane wijze doden van de dieren

(Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)

4.10. Registratie

(Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)

4.11. Identificatie

(Zie punt 4.13 van het algemene gedeelte)

C. SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR KATTEN

1. Inleiding

De huiskat stemt af van de solitair levende Afrikaanse wilde kat (Felis silvestris libyca) maar is zeer geneigd tot hetaanleren van sociaal gedrag. Als katten van jongs af aan een passende socialisatie ondergaan, kunnen zij dit soortgedrag zowel tegenover soortgenoten als tegenover de mens aan de dag leggen.

Een goede sociale interactie met de mens is bevorderlijk voor een temperament dat de uitvoering van studiesachteraf vergemakkelijkt. Aangezien katten evenwel geen dominantiehiërarchieën kennen en ook niet lijken tebeschikken over verzoeningsmechanismen ter afsluiting van conflicten, kan de totstandkoming van socialerelaties gepaard gaan met stress. Zichtbare tekenen van stress bij katten zijn niet zo gemakkelijk te interpreterenals die bij honden.

Aangezien katten territoriaal zijn en gehecht raken aan bepaalde plekken, is de overbrenging naar een andereplaats voor hen vaak een bron van stress. Katten zijn uitstekende klimmers en maken intensief gebruik van op eenzekere hoogte aangebrachte structuren, bv. zitplankjes, zowel als uitkijkpost als— wanneer zij in groep gehuisvestzijn — om afstand te bewaren tot andere katten.

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Ventilatie

(Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)

2.2. Temperatuur

Katten verdragen een breed temperatuurbereik, mits hun algemeen welzijn niet in het gedrang komt. Detemperatuurvariatie dient tot het interval 15 oC-21 oC te worden beperkt wanneer precieze reguleringnoodzakelijk is in het geval van katten waarop een procedure wordt uitgevoerd (zie punt 2.2.3 van hetalgemene gedeelte).

Aangezien kittens gedurende het eerste tiental levensdagen over een beperkt warmteregulerend vermogenbeschikken, dient gedurende deze periode voor extra plaatselijke verwarming te worden gezorgd.

2.3. Vochtigheid

Regulering van de vochtigheidsgraad geldt als overbodig, aangezien katten ook van grote schommelingen van derelatieve omgevingsvochtigheid geen schade ondervinden.

2.4. Verlichting

Katten kunnen bij de natuurlijke vierentwintiguurs licht-donkercyclus worden gehouden. Indien voor detotstandbrenging van de licht-donkercyclus gebruik wordt gemaakt van kunstlicht, dient de duur van delichtperiode 10 à 12 uur per dag te bedragen.

Indien in het kattenverblijf volstrekt geen natuurlijk licht doordringt, dient 's nachts voor een zeer gedempteverlichting (5 tot 10 lux) te worden gezorgd zodat de katten nog enigszins kunnen zien en hun schrikreflex nietvoor problemen zorgt.

2.5. Geluid

(Zie punt 2.5 van het algemene gedeelte)

2.6. Alarmsystemen

(Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte)

L 197/26 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

93

Page 96: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

3. Gezondheid

(Zie de punten 4.1 en 4.4 van het algemene gedeelte)

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

Wijfjeskatten en gesteriliseerde katten van beide geslachten zijn over het algemeen sociaal en worden meestal intot 12 individuen tellende groepen gehouden. Het samenstellen van groepen van twee of meer katten vereistevenwel dat met zorg wordt gecontroleerd of alle groepsleden onderling compatibel zijn. Er dient extra zorgvuldigte werk te worden gegaan in de volgende gevallen: herindeling van katten in nieuwe groepen, introductie van eennieuwe kat in een groep, het onderbrengen van ongesneden katers in een groep en het houden van katten ingrotere groepen.

Voor katten die normaal in een groep zijn gehuisvest, kan afzonderlijke huisvesting aanzienlijke stressveroorzaken. Daarom dienen katten niet langer dan 24 uur afzonderlijk te worden gehuisvest, tenzij dat opdiergeneeskundige of welzijnsgronden gerechtvaardigd is. Tot afzonderlijke huisvesting gedurende meer dan24 uur om experimentele redenen kan worden besloten in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegdepersoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijn van de dieren.

Katten die bij herhaling agressief gedrag vertonen ten opzichte van andere katten, dienen niettemin slechtsafzonderlijk te worden gehuisvest als geen gepaste gezel kan worden gevonden. De sociale stress bij allepaarsgewijs of in groep gehuisveste individuen dient ten minste wekelijks te worden gecontroleerd aan de handvan een algemeen geaccepteerd stressscoresysteem op basis van fysiologische en/of gedragsparameters. Dit is metname van belang in het geval van ongesneden katers.

Wijfjeskatten in de laatste twee weken van de dracht en moedertjes met minder dan vier weken oude kittensmogen afzonderlijk worden gehuisvest. Er dient te worden overwogen om wijfjes die normaal in groep zijngehuisvest, gedurende deze periode de mogelijkheid te bieden om contact te hebben met hun groep, bv. door ineen verbinding te voorzien tussen de kraamruimte en de leefruimte waar de groep is gehuisvest.

De ontwikkeling van het sociaal gedrag bij katten wordt in hoge mate bepaald door de sociale ervaringen van dedieren op de leeftijd van twee tot acht weken. Het is van groot belang dat de jonge kat gedurende deze periodesociaal contact heeft met andere katten (bv. nestgenoten) en met mensen en voorts kan wennen aan demilieuomstandigheden waarin zij zich waarschijnlijk ook bij het toekomstige gebruik zal bevinden. Dagelijksehantering gedurende deze gevoelige ontwikkelingsfase is van primordiaal belang voor het sociale gedrag van devolwassen kat, en men heeft kunnen aantonen dat een korte periode van manipulatie, zelfs al vanaf de eerste dagna de geboorte, van belang is omdat de jonge dieren dan reeds in staat zijn om te reageren op geuren enaanrakingen.

Alle katten dienen dagelijks gedurende een zekere tijd de gelegenheid te krijgen tot spel en algemene socialeinteractie met de mens; voorts moet extra tijd worden uitgetrokken voor geregelde „grooming”. Er dient in hetbijzonder aandacht te worden besteed aan de verrijking van het sociale milieu van afzonderlijk gehuisveste kattendoor middel van extra contact met de mens.

4.2. Milieuverrijking

Er dient te worden gezorgd voor op een zekere hoogte aangebrachte, halfgesloten structuren (bv. ligplaatsenbestaande uit een ligplank, drie wanden en een dak, ongeveer 1 m boven de vloer) die de katten een uitkijk biedenover hun omgeving en, in het geval van paarsgewijs of in groep gehuisveste dieren, de mogelijkheid om eencomfortabele afstand ten opzichte van andere katten te bewaren. Dergelijke structuren dienen voldoende talrijk tezijn om concurrentie te minimaliseren. De structuren dienen zo over de leefruimte te zijn verspreid dat de dierende beschikbare ruimte optimaal kunnen gebruiken.

Er dient de katten in hun leefruimten ook gelegenheid te worden geboden om zich terug te trekken en teverschuilen en zich met name aan de blikken van katten in andere leefruimten te onttrekken. Er dient te wordengezorgd voor verticale houten oppervlakken voor het scherpen van de klauwen en het aanbrengen vangeurvlaggen.

Een ren in de openlucht vormt een bron van milieuverrijking voor katten, zowel in fok- als in gebruikendeinstellingen, en dient dan ook voor zover mogelijk ter beschikking te worden gesteld.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/27

94

Page 97: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Pseudo-jachtgedrag en spelgedrag dienen te worden aangemoedigd. De katten dienen te beschikken over eenkeuze van speeltuigen, die regelmatig worden vervangen om ervoor te zorgen dat de prikkel tot spelen aanwezigblijft en om gewenning, die de spelmotivatie doet afnemen, te vermijden.

4.3. Leefruimten — afmetingen en vloertype

De leefruimten, met inbegrip van de scheidingswanden daartussen, dienen de katten een stevige en gemakkelijk tereinigen leefomgeving te bieden. Zij dienen zodanig te zijn ontworpen en gebouwd dat zij de katten een open enlichtrijk verblijf bieden van waaruit zij een goed uitzicht hebben op de wereld buiten hun leefruimte.

4.3.1. A fm e t i n g e n

Tabel C.1

Katten: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Bodemoppervlak (*)(m2)

Ligplanken(m2)

Hoogte(m)

Minimum voor één vol-wassen dier

1,5 0,5 2

Extra ruimte per extra dier 0,75 0,25 —

(*) Bodemoppervlak, de ligplanken niet inbegrepen.

De minimumruimte voor het houden van een moederkat en haar pasgeboren jongen is dezelfde ruimte die nodigis voor één volwassen kat; de toegemeten ruimte dient geleidelijk te worden vergroot zodat wanneer de jongenvier maanden oud zijn, zij in overeenstemming met bovenvermelde eisen inzake de minimumruimte voorvolwassen katten zijn gehuisvest. De normale leeftijd voor het spenen is zeven à negen weken.

Katten mogen nooit worden gedwongen hun hele leven in de openlucht door te brengen en zij dienen altijdtoegang te hebben tot een binnenleefruimte die voldoet aan alle in deze richtsnoeren omschreven normen, ookwat betreft de minimale afmetingen.

De voederplaatsen en de plaatsen voor de kattenbakken dienen ten minste 0,5 m van elkaar verwijderd te zijn enmogen niet worden omgewisseld.

Opsluiting in een ruimte die kleiner is dan de bovenvermelde minimumnorm, bv. in een metabolismekooi of eensoortgelijke behuizing voor wetenschappelijke doeleinden, kan een ernstige aantasting van het welzijn van dedieren betekenen. Een dergelijke inperking mag niet langer duren dan nodig; de ter beschikking gestelde ruimtedient de bovenvermelde specificaties zo dicht mogelijk te benaderen en in elk geval groot genoeg te zijn om dedieren in staat te stellen zich horizontaal en verticaal volledig uit te strekken, te gaan liggen en zich om te keren.

4.3.2. V l o e r t y p e

Het beste vloertype voor kattenleefruimten is een continue vaste vloer met een effen, stroeve deklaag. Door hetaanbrengen van kooimeubilair dient alle katten een comfortabele rustplaats te worden geboden.

Openbodemsystemen zoals tralie- of gaasbodems zijn ongeschikt voor katten. Indien het gebruik van een openbodem toch gerechtvaardigd is, dient grote zorg te worden besteed aan het ontwerp en de bouw daarvan om pijn,letsel en ziekten te vermijden en de dieren de gelegenheid te bieden zich normaal te gedragen. Uit praktijkervaringblijkt dat het gebruik van metabolismekooien niet altijd noodzakelijk is, aangezien kattenurine en -uitwerpselendirect via de kattenbakken kunnen worden ingezameld.

De vloer van een ren in de openlucht hoeft qua kwaliteit en afwerking niet aan de voor de binnenleefruimtegeldende normen te voldoen, mits die vloer gemakkelijk te reinigen is en de katten geen letsel kan toebrengen.

4.4. Voeder

(Zie punt 4.6 van het algemene gedeelte)

4.5. Water

(Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)

L 197/28 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

95

Page 98: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.6. Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

Per twee katten dient ten minste één kattenbak ter beschikking te worden gesteld waarvan de afmetingenminimaal 300 mm bij 400 mm bedragen. Deze bakken dienen een geschikt absorberend en niet-giftig strooisel ofsubstraat te bevatten dat door de katten wordt geaccepteerd en gebruikt. Indien geregeld urine en uitwerpselenbuiten de bakken worden gedeponeerd, dienen extra bakken met alternatief strooisel beschikbaar te wordengesteld. Indien dit bij paars- of groepsgewijs gehuisveste katten geen effect sorteert, wijst dit op socialeonverenigbaarheid en dienen de katten één voor één uit de groep te worden verwijderd tot het probleem isverholpen.

Er dient te worden voorzien in voldoende ligplaatsen voor alle katten, die bestaan uit een geschikt, gemakkelijk tereinigen materiaal. Deze ligplaatsen dienen te zijn voorzien van polyesterdekens of een soortgelijkbeddingmateriaal.

4.7. Reiniging

Elke bewoonde leefruimte dient ten minste dagelijks te worden gereinigd. De kattenbakken dienen dagelijks teworden geledigd, waarbij het strooisel wordt vervangen.

Het schoonmaken van de leefruimten mag er niet toe leiden dat de katten nat worden. Wanneer leefruimten metde waterslang worden schoongespoten, dienen de katten daaruit vooraf te worden verwijderd, naar een drogeplaats te worden overgebracht en pas weer naar de leefruimte te worden teruggebracht wanneer deze voldoende isopgedroogd.

4.8. Behandeling

Voor katten, met name indien zij afzonderlijk zijn gehuisvest, is intensief contact met de personen die henverzorgen van essentieel belang.

4.9. Op humane wijze doden van de dieren

(Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)

4.10. Registratie

(Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)

4.11. Identificatie

(Zie punt 4.13 van het algemene gedeelte)

D. SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR HONDEN

1. Inleiding

De hond (Canis familiaris) is een nieuwsgierig en zeer sociaal dier dat actief zijn omgeving verkent, overeenkomstighet gedrag van zijn wolfachtige voorouders. Hoewel de hond een groot deel van de dag rust, heeft hij gedurendede actieve fase behoefte aan een complex fysisch en sociaal milieu.

Teven zoeken de eenzaamheid en de rust op om te werpen en hun pups groot te brengen.

Aangezien agressie een significant risico vormt, dient ervoor te worden gezorgd dat de honden in harmonieuzeleefgroepen worden gehouden. De hierna verstrekte aanbevelingen gelden voor de beagle, het vaakst gebruikte ras.Indien andere rassen worden gebruikt, dient rekening te worden gehouden met de specifieke raskenmerken.

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Ventilatie

(Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)

2.2. Temperatuur

Honden verdragen een breed temperatuurbereik, mits hun algemeen welzijn niet in het gedrang komt. Detemperatuurvariatie dient tot het interval 15 oC-21 oC te worden beperkt wanneer precieze controle noodzakelijkis in het geval van honden waarop een procedure wordt uitgevoerd (zie punt 2.2.3 van het algemene gedeelte).

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/29

96

Page 99: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Aangezien pups gedurende het eerste tiental levensdagen over een beperkt warmteregulerend vermogenbeschikken, dient gedurende deze periode voor extra plaatselijke verwarming te worden gezorgd in dekraamruimte.

2.3. Vochtigheid

Regulering van de vochtigheidsgraad geldt als overbodig, aangezien honden ook van grote schommelingen van derelatieve omgevingsvochtigheid geen schade ondervinden.

2.4. Verlichting

Honden kunnen bij de natuurlijke vierentwintiguurs licht-donkercyclus worden gehouden. Indien voor detotstandbrenging van de licht-donkercyclus gebruik wordt gemaakt van kunstlicht, dient de duur van delichtperiode 10 à 12 uur per dag te bedragen.

Wanneer geen natuurlijk licht doordringt, dient 's nachts voor een zeer gedempte verlichting te worden gezorgd(5 tot 10 lux) zodat honden nog enigszins kunnen zien en hun schrikreflex niet voor problemen zorgt.

2.5. Geluid

Het lawaai in kennels kan een niveau bereiken waarvan bekend is dat het schadelijk is voor de mens en dat vaninvloed kan zijn op de gezondheid of de fysiologische toestand van de honden. Daarom is het van belang teonderzoeken of er methoden kunnen worden toegepast om het geluidsniveau in hondenverblijven teverminderen. Door bij het ontwerp van de hondenverblijven rekening te houden met de ethologische behoeftenvan de dieren kan ervoor worden gezorgd dat de honden minder rumoer maken. Een groot deel van het lawaaiwordt veroorzaakt door de geluiden die de honden zelf produceren, maar een deel is ook het gevolg vanhandelingen die een onderdeel vormen van de houderij en van binnendringend geluid uit externe bronnen. Allegeluiden die voor de honden een aanleiding kunnen vormen om te gaan blaffen, dienen dan ook zoveel mogelijkte worden beperkt. Het doordringen van geluiden uit de buitenwereld kan worden beperkt door de keuze van eengeschikte locatie voor de installatie en door een aangepast bouwontwerp. Geluid dat afkomstig is uit de installatiezelf, kan worden verminderd door geluidsabsorberende materialen of structuren. Bij het ontwerpen en aanpassenvan hondenverblijven dient het advies van deskundigen inzake geluidsbeperking te worden ingewonnen.

2.6. Alarmsystemen

(Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte)

3. Gezondheid

(Zie de punten 4.1 en 4.4 van het algemene gedeelte)

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

Honden dienen in de leefruimten in sociaal harmonieuze groepen te worden gehuisvest, tenzij dit op grond vande wetenschappelijke procedures of welzijnsoverwegingen uitgesloten is. Er dient extra zorgvuldig te werk teworden gegaan wanneer honden in nieuwe groepen worden heringedeeld of wanneer een nieuwe hond in eengroep wordt geïntroduceerd. In elk geval dient de compatibiliteit van de groepsleden continu te wordengemonitord.

Een ren in de openlucht vormt een bron van milieuverrijking voor honden, zowel in fok- als in gebruikendeinstellingen, en dient dan ook voor zover mogelijk ter beschikking te worden gesteld.

Voor honden kan afzonderlijke huisvesting, zelfs gedurende kortere perioden, aanzienlijke stress veroorzaken.Daarom dienen honden niet langer dan vier uur afzonderlijk te worden gehuisvest, tenzij dat opdiergeneeskundige of welzijnsgronden gerechtvaardigd is. Tot afzonderlijke huisvesting gedurende meer danvier uur om experimentele redenen kan worden besloten in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegdepersoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijn van de dieren.

In dergelijke omstandigheden dienen extra inspanningen te worden gedaan om het welzijn en de verzorging vandeze honden te garanderen. Voor alle afzonderlijk gehuisveste dieren dient dagelijks extra tijd te wordenuitgetrokken voor socialisatie met de mens en voor visueel, auditief en indien mogelijk tactiel contact met anderehonden.

Tenzij daartegen wetenschappelijk gefundeerde bezwaren bestaan, dienen afzonderlijk gehuisveste hondendagelijks de gelegenheid te krijgen tot lichaamsbeweging in een afzonderlijke ruimte, zo mogelijk samen metandere honden, en zulks onder toezicht van en in interactie met het personeel.

L 197/30 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

97

Page 100: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Honden waarmee gefokt wordt, dienen zoveel mogelijk te worden gehuisvest als paren of groepen vancompatibele individuen of in groepen bestaande uit een reu en meerdere teven. Teven in de laatste fase van dedracht dienen slechts één à twee weken vóór het voorspelde tijdstip van de worp naar de kraamruimte te wordenovergebracht. Zo lang zij in de kraamruimten verblijven, dient hun dagelijks extra menselijk contact te wordengeboden.

Het sociale gedrag van de hond krijgt vorm wanneer hij tussen 4 en 20 weken oud is. Het is van groot belang datde jonge hond gedurende deze periode sociaal contact heeft met nestgenoten, volwassenen honden (bv. de teef) enmet mensen, en kan wennen aan de milieuomstandigheden waarin hij zich waarschijnlijk ook bij het toekomstigegebruik zal bevinden. Dagelijkse hantering gedurende deze gevoelige ontwikkelingsfase is van primordiaal belangvoor het sociale gedrag van de volwassen hond, en men heeft kunnen aantonen dat een korte periode vanmanipulatie, zelfs al vanaf de eerste dag na de geboorte, van belang is omdat de jonge dieren dan reeds in staatzijn om te reageren op geuren en aanrakingen.

4.2. Milieuverrijking

De binnen- en buitenleefruimten dienen zodanig te zijn ontworpen dat de honden zich een beetje kunnenterugtrekken en enige controle behouden over hun interacties met groepsgenoten.

Voor verschillende activiteiten dient in afzonderlijke ruimten te worden voorzien. Daartoe kan bijvoorbeeldgebruik worden gemaakt van verhogingen en onderverdelingen van de box.

Hondensnoepjes en -speeltjes komen het welzijn van de dieren ten goede mits deze verstandig en onder passendtoezicht worden gebruikt. Gezien het belang van kauwgedrag dienen voorwerpen ter beschikking te wordengesteld die in deze behoefte voorzien.

De belangrijkste voordelen van lichaamsbeweging zijn dat dit de honden extra gelegenheid biedt om ervaring opte doen met een complex en gevarieerd milieu en aanleiding geeft tot meer interactie met andere honden en metmensen. Deze voordelen zijn van extra belang wanneer de leefruimte zelf niet groot genoeg is om volledig aandeze behoeften te voldoen. Daarom dienen honden, tenzij daartegen op wetenschappelijke of veterinaire grondenbezwaar bestaat, idealiter dagelijks naar een afzonderlijke ruimte te worden overgebracht om lichaamsbeweging tenemen, zo mogelijk samen met andere honden, en zulks onder toezicht van en in interactie met het personeel.

4.3. Leefruimten — afmetingen en vloertype

De leefruimten, met inbegrip van de scheidingswanden daartussen, dienen de honden een stevige en gemakkelijkte reinigen leefomgeving te bieden. Zij dienen zodanig te zijn ontworpen en gebouwd dat zij de honden een openen lichtrijk verblijf bieden van waaruit zij een goed uitzicht hebben op andere honden, het personeel en de wereldbuiten de onmiddellijke omgeving van hun leefruimte.

4.3.1. A fm e t i n g e n

Deze richtsnoeren zijn bedoeld om de groepshuisvesting van honden te bevorderen en passende milieuverrijkingmogelijk te maken. Op te merken valt dat het in het kader van deze aanpak hoe dan ook aanbeveling verdient omhonden in grote, sociaal harmonieuze groepen te houden, zowel om de beschikbare ruimte te vergroten als om demogelijkheden tot socialisatie te vergroten.

Honden mogen nooit worden gedwongen hun hele leven in de openlucht door te brengen en zij dienen op iedermoment toegang te hebben tot een binnenleefruimte die qua constructie en regulering van de omgevingsfactorenvoldoet aan alle in deze richtsnoeren omschreven normen. De binnenleefruimte mag niet minder dan 50 %uitmaken van de minimale ruimte waarover honden dienen te kunnen beschikken, als omschreven in deonderstaande tabel D.1.

De hieronder vermelde waarden voor de beschikbaar te stellen ruimte zijn afgestemd op de behoeften van beagles,maar het dient duidelijk te zijn dat aanzienlijk meer ruimte nodig kan zijn in het geval van reuzenrassen zoalsSint-Bernardshonden of Ierse wolfshonden. Voor andere rassen dan de laboratoriumbeagle dient de beschikbaar testellen ruimte te worden vastgesteld in overleg met het diergeneeskundig personeel en de bevoegde instantie.

Tabel D.1

Honden: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Gewicht(kg)

Minimale omvangleefruimte

(m2)

Minimaalbodemoppervlakvoor één of twee

dieren(m2)

Minimale extraruimte vereist perextra dier (m2)

Minimum-hoogte(m)

Tot en met 20 4 4 2 2meer dan 20 4 8 4 2

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/31

98

Page 101: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

De bewegingsvrijheid van honden die paars- of groepsgewijs worden gehuisvest, mag worden beperkt tot de helftvan de totale ter beschikking gestelde ruimte (2 m2 voor een hond tot 20 kg, 4 m2 voor een hond van meer dan20 kg) gedurende de periode dat zij procedures ondergaan als omschreven in Richtlijn 86/609/EEG, indien dezeonderverdeling van de leefruimte onontbeerlijk is om wetenschappelijke redenen. De tijd gedurende welke debewegingsvrijheid van een hond aldus wordt ingeperkt, dient zo kort mogelijk te zijn en mag in geen geval meerdan vier uur bedragen. Deze bepaling is bedoeld om paarsgewijze huisvesting (met name in het geval vantoxicologische studies) aan te moedigen maar tegelijk rekening te houden met de noodzaak de voedselopname tebewaken en waarnemingen te verrichten na de toediening van een product.

Alle verder reikende sociale of fysieke restricties, zoals opsluiting in een metabolismekooi of fysieke immobilisatiein een hijsband, kunnen het welzijn van de dieren ernstige schade toebrengen. Bij opsluiting in eenmetabolismekooi of enige soortgelijke behuizing voor wetenschappelijke doeleinden dient de ter beschikkinggestelde ruimte de bovenvermelde specificaties zo dicht mogelijk te benaderen en in elk geval groot genoeg te zijnom de dieren in staat te stellen zich volledig uit te strekken, te gaan liggen en zich om te keren.

4.3.2. Z o g e n d e t e v e n me t h u n wo r p ; p u p s t o t 7 , 5 k g

Een zogende teef met haar worp dient over evenveel ruimte te beschikken als een teef met een vergelijkbaarlichaamsgewicht alleen. De kraambox dient zo te zijn ontworpen dat de teef zich in een extra compartiment of opeen verhoogde plek kan terugtrekken buiten het bereik van de pups.

De normale leeftijd voor het spenen van de pups is zes à negen weken.

Tabel D.2

Honden: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte voor gespeende jongehonden

Gewicht hond(kg)

Minimale omvangleefruimte

(m2)

Minimaal bodemoppervlakper dier(m2)

Minimumhoogte(m)

Tot en met 5 4 0,5 2

> 5 t/m 10 4 1,0 2

> 10 t/m 15 4 1,5 2

> 15 t/m 20 4 2 2

meer dan 20 8 4 2

4.3.3. V l o e r t y p e

Het beste vloertype voor hondenverblijven is een continue vaste vloer met een effen, stroeve deklaag. Alle hondenmoeten over een comfortabele, stabiele rustplaats kunnen beschikken. Hierin kan bijvoorbeeld worden voorziendoor het gebruik van kooimeubilair zoals verhoogde ligplaatsen of platforms.

Openbodemsystemen zoals tralie- of gaasbodems zijn ongeschikt voor honden. Indien het gebruik van een openbodem toch gerechtvaardigd is, dient grote zorg te worden besteed aan het ontwerp en de bouw daarvan om pijn,letsel en ziekten te vermijden en de dieren de gelegenheid te bieden zich normaal te gedragen. Indien er zich eenwelzijnsprobleem voordoet in samenhang met het vloertype, dient het advies van een dierenarts te wordeningewonnen en dienen de honden als dat nodig is naar een ruimte met een vaste vloer te worden overgebracht.

Nog niet gespeende pups en hoogdrachtige en zogende teven dienen niet in openbodemsystemen te wordengehouden.

De vloer van een ren in de openlucht hoeft qua kwaliteit en afwerking niet aan de voor de binnenleefruimtegeldende normen te voldoen, mits die vloer gemakkelijk te reinigen is en de honden geen letsel kan toebrengen.

4.4. Voeder

(Zie punt 4.6 van het algemene gedeelte)

4.5. Water

(Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)

L 197/32 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

99

Page 102: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.6. Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

Wanneer honden op vaste vloeren worden gehouden, kan door het gebruik van strooisel- of substraatmateriaalhet schoonmaken worden vergemakkelijkt en kan de noodzaak van regelmatige was- of schoonspuitbeurtenworden beperkt.

Hoogdrachtige en zogende teven dienen de beschikking te hebben over een leger en beddingmateriaal om hetjongen en de verzorging van de pups te vergemakkelijken. Ook pups, en sommige rassen zoals bijvoorbeeldwindhonden, hebben er baat bij dat beddingmateriaal wordt verstrekt.

4.7. Reiniging

Elke bewoonde leefruimte dient ten minste dagelijks te worden gereinigd. Dagelijks— en vaker indien zulks nodigis — dienen alle uitwerpselen en vervuilde materialen te worden verwijderd uit alle ruimten die door de hondenworden gebruikt.

De leefruimten dienen met de waterslang te worden gereinigd wanneer dat nodig is, maar dit mag er niet toeleiden dat de honden nat worden. Wanneer leefruimten met de waterslang worden schoongespoten, dienen dehonden daaruit vooraf te worden verwijderd, naar een droge plaats te worden overgebracht en pas weer naar deleefruimte te worden teruggebracht wanneer deze voldoende is opgedroogd.

4.8. Behandeling

(Zie bovenstaand punt 4.1 en punt 4.10 van het algemene gedeelte)

4.9. Op humane wijze doden van de dieren

(Zie punt 4.11. van het algemene gedeelte)

4.10. Registratie

(Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)

4.11. Identificatie

(Zie punt 4.13 van het algemene gedeelte)

E. SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR FRETTEN

1. Inleiding

Fretten (Mustela putorius furo) zijn carnivoren die zich in natuurlijke omstandigheden voeden met kleinezoogdieren, vogels, vissen en ongewervelde dieren. Zij vertonen een complex jachtgedrag en hebben de neigingvoedselvoorraden aan te leggen, maar zij eten geen bedorven voedsel.

Hoewel fretten in het wild over het algemeen solitair leven, lijken zij in gevangenschap baat te hebben bijhuisvesting in sociaal harmonieuze groepen. Fretten leven normaal in gangensystemen en in gevangenschapstellen zij daarom materialen zoals buizen waarin zij kunnen kruipen en spelen, op prijs.

Fretten planten zich gewoonlijk één keer per jaar voort; de paring vindt plaats in de lente. In hetvoortplantingsseizoen gedragen mannetjes zich agressief ten opzichte van onbekende seksegenoten, wat leidt tothevige gevechten. Bijgevolg kan het in deze periode noodzakelijk zijn de mannetjes afzonderlijk te huisvesten.

De fret is een intelligent, nieuwsgierig, speels en behendig dier, en hiermee moet rekening worden gehouden bijhet ontwerp van de huisvesting en bij het hanteren van de dieren. Voor fretten zijn ontsnappingsvrije leefruimtenvereist die de dieren een complex milieu bieden dat hen in staat stelt een breed spectrum van gedragspatronen terealiseren.

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Ventilatie

(Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)

2.2. Temperatuur

Het goede temperatuurbereik voor het houden van fretten is 15 oC-24 oC.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/33

100

Page 103: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Omdat fretten geen goed ontwikkelde zweetklieren hebben, mogen zij niet aan hoge temperaturen wordenblootgesteld om uitputting door hitte te vermijden.

2.3. Vochtigheid

Regulering en registratie van de relatieve vochtigheidsgraad gelden als overbodig, aangezien fretten ook van groteschommelingen van de omgevingsvochtigheid geen schade ondervinden.

2.4. Verlichting

De lichtbron en de aard van het gebruikte licht dienen zodanig te zijn dat zij bij de dieren geen ontwijkgedragveroorzaken; er dient extra aandacht te worden besteed aan de fretten die in de bovenste laag kooien van eenstapelsysteem zijn gehuisvest, met name als het gaat om albino-exemplaren.

Fretten kunnen bij de natuurlijke vierentwintiguurs licht-donkercyclus worden gehouden.

Indien voor de totstandbrenging van de licht-donkercyclus gebruik wordt gemaakt van kunstlicht, dient de duurvan de lichtperiode dagelijks ten minste acht uur en in het algemeen niet meer dan zestien uur te bedragen.

Wel dient te worden opgemerkt dat het voor het sturen van de voortplantingscyclus noodzakelijk is de licht-donkercyclus te laten variëren (daarbij kan de duur van de lichtfase bijvoorbeeld variëren van zes tot zestien uur).

Indien in het frettenverblijf volstrekt geen natuurlijk licht doordringt, dient 's nachts voor een zeer gedempteverlichting te worden gezorgd zodat de fretten nog enigszins kunnen zien en hun schrikreflex niet voorproblemen zorgt.

2.5. Geluid

Een gebrek aan auditieve prikkels en geluiden kan voor fretten schadelijk zijn en leiden tot verhoogdezenuwachtigheid. Anderzijds is vastgesteld dat luide en ongewone geluiden en trillingen bij frettenstressgerelateerde stoornissen veroorzaken en dus moeten worden vermeden. Er dient de nodige aandacht teworden besteed aan methoden om onverwacht of ongewoon lawaai in frettenverblijven te beperken, met inbegripvan het lawaai dat in de installatie zelf door handelingen in verband met de houderij wordt veroorzaakt alsmedelawaai van externe bronnen dat van buitenaf doordringt. Het binnendringen van geluiden kan worden beperktdoor het kiezen van een geschikte locatie voor de installatie en door een aangepast bouwontwerp. Geluid datafkomstig is uit de installatie zelf kan worden verminderd door geluidsabsorberende materialen of structuren. Bijhet ontwerpen en aanpassen van frettenverblijven dient het advies van deskundigen te worden ingewonnen.

2.6. Alarmsystemen

(Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte)

3. Gezondheid

(Zie de punten 4.1 en 4.4 van het algemene gedeelte)

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

De dieren dienen in harmonieuze leefgroepen te worden gehouden, tenzij afzonderlijke huisvesting opwetenschappelijke of welzijnsgronden gerechtvaardigd is.

Gedurende het voortplantingsseizoen kan het noodzakelijk zijn, volwassen mannetjes afzonderlijk te houden omte voorkomen dat zij gaan vechten en verwondingen oplopen. Gedurende de rest van het jaar is het mogelijk,mannetjes in groepen te houden.

Drachtige wijfjes dienen slechts in de laatste fase van de dracht — niet meer dan twee weken vóór het werpen —afzonderlijk te worden gehuisvest.

Voor dieren die normaal in een groep zijn gehuisvest, kan afzonderlijke huisvesting aanzienlijke stressveroorzaken. In dergelijke gevallen dient afzonderlijke huisvesting gedurende meer dan vierentwintig uur als eenernstige aantasting van het welzijn van de dieren te worden aangemerkt. Daarom dienen fretten niet langer danvierentwintig uur afzonderlijk te worden gehuisvest, tenzij dat op diergeneeskundige of welzijnsgrondengerechtvaardigd is. Tot afzonderlijke huisvesting gedurende meer dan vierentwintig uur om experimentele redenenkan worden besloten in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken insamenhang met het welzijn van de dieren.

L 197/34 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

101

Page 104: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Wanneer dieren hetzij om wetenschappelijke, hetzij om welzijnsredenen afzonderlijk worden gehuisvest, dienenextra middelen te worden ingezet voor hun welzijn en verzorging. Voor alle afzonderlijk gehuisveste dieren dientdagelijks extra tijd voor contact met de mens te worden uitgetrokken en dient voor visueel, auditief en indienmogelijk tactiel contact met andere fretten te worden gezorgd.

Aan de behoefte aan sociaal contact van fretten dient te worden tegemoetgekomen door geregelde interacties metandere fretten in het kader van groepshuisvesting en door een regelmatige hantering. In het algemeen lijkenfretten baat te hebben bij een geregelde en rustige hantering en verdient een dergelijke praktijk derhalveaanbeveling, aangezien zij leidt tot beter geconditioneerde en gesocialiseerde dieren.

Het sociale gedrag van de fret krijgt vorm op jonge leeftijd. Het is dan ook van belang dat de jonge fret sociaalcontact heeft met andere fretten (bv. nestgenoten) en met mensen (bv. dierenverzorgers). Dagelijkse hanteringgedurende deze gevoelige ontwikkelingsfase is van primordiaal belang voor het sociale gedrag van de volwassenfret. Er is vastgesteld dat hoe frequenter deze interactie is, hoe rustiger het dier wordt, en de hantering dient danook tot in de volwassen levensfase te worden voortgezet.

4.2. Milieuverrijking

Het ontwerp van de leefruimten van fretten dient op de soort- en rasspecifieke behoeften van de dieren te zijnafgestemd. Het dient aanpasbaar te zijn, zodat op nieuwe inzichten gebaseerde innovaties kunnen wordenaangebracht.

De leefruimten dienen zodanig te zijn ontworpen dat de fretten zich een beetje kunnen terugtrekken en eenzekere controle behouden over hun sociale interacties.

Naast het hieronder gespecificeerde minimale bodemoppervlak dient te worden voorzien in afzonderlijke plekkenvoor verschillende activiteiten; daartoe kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van verhogingen enonderverdelingen van de hokken. Wanneer de dieren de beschikking krijgen over kraamboxen, dienen deze zote zijn ontworpen dat de jonge fretten het nest niet kunnen verlaten.

Dozen en buizen uit karton of stijve kunststoffen en papieren zakken prikkelen zowel het speel- als hetonderzoeksgedrag van fretten. Van waterbaden en -bakken maken zij veelvuldig gebruik.

4.3. Leefruimten — afmetingen en vloertype

Deze richtsnoeren zijn bedoeld om de groepshuisvesting van fretten te bevorderen en passende milieuverrijkingmogelijk te maken. Op te merken valt dat het in het kader van deze aanpak hoe dan ook aanbeveling verdient omfretten in grote, sociaal harmonieuze groepen te houden, zowel om de beschikbare ruimte te vergroten als om demogelijkheden tot socialisatie te vergroten.

De leefruimten, met inbegrip van de scheidingswanden daartussen, dienen de fretten een stevige en gemakkelijk tereinigen leefomgeving te bieden. Zij dienen zodanig te zijn ontworpen en gebouwd dat zij de fretten een open enlichtrijk verblijf bieden van waaruit zij een goed uitzicht hebben op andere fretten, het personeel en de wereldbuiten de onmiddellijke omgeving van hun leefruimte. Voorts dienen de dieren binnen hun eigen leefruimte demogelijkheid te hebben om zich terug te trekken en te verschuilen en zich met name aan de blik van fretten inandere leefruimten te onttrekken.

Aangezien fretten ware ontsnappingskunstenaars zijn, dienen de leefruimten zo te zijn ontworpen dat de dierenniet kunnen ontsnappen en zich bij pogingen daartoe niet kunnen verwonden.

De aanbevolen minimumhoogte van de leefruimten bedraagt 50 cm. Fretten klimmen graag en deze hoogtevergemakkelijkt het aanbieden van een passend verrijkt milieu. Het bodemoppervlak dient de dieren voldoendebewegingsruimte te bieden en hun de kans te geven delen daarvan te bestemmen als slaapplaats, eetplek en latrine.Teneinde te voorzien in voldoende ruimte voor een complex milieu mogen de leefruimten nooit kleiner zijn dan4 500 cm. De vereiste minimumruimte per fret is vastgesteld als volgt:

Tabel E.1

Fretten: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Minimale omvangleefruimte(cm2)

Minimaalbodemoppervlak per

dier(cm2)

Minimumhoogte(cm)

Dieren tot en met 600 g 4 500 1 500 50Dieren van meer dan 600 g 4 500 3 000 50Volwassen mannetjes 6 000 6 000 50Moer met jongen 5 400 5 400 50

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/35

102

Page 105: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Met het oog op de bewegingsmogelijkheden van de dieren verdienen rechthoekige leefruimten de voorkeur bovenvierkante.

Indien de dieren voor wetenschappelijke doeleinden worden opgesloten in een ruimte waarvan de afmetingengeringer zijn dan de bovenvermelde minimumwaarden, bijvoorbeeld in een metabolismekooi, kan dit een ernstigeaantasting van hun welzijn betekenen.

4.3.1. V l o e r t y p e

De bodem van frettenverblijven dient te bestaan uit een continue vaste vloer met een effen, stroeve deklaag. Doorde toevoeging van kooimeubilair zoals ligplaatsen of platforms dient ervoor gezorgd dat alle fretten een warme encomfortabele rustplaats kunnen vinden.

Openbodemsystemen zoals tralie- of gaasbodems zijn voor fretten ongeschikt.

4.4. Voeder

(Zie punt 4.6 van het algemene gedeelte)

4.5. Water

(Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)

4.6. Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

Alle fretten hebben beddingmateriaal nodig. Daarnaast moet nestmateriaal zoals hooi, stro of papier terbeschikking worden gesteld. Een dikke strooisellaag wordt beschouwd als extra milieuverrijking.

Het verdient aanbeveling ten minste enig strooisel of substraat te gebruiken om het schoonmaken tevergemakkelijken en de noodzaak om de kooien regelmatig te wassen of schoon te spuiten, te beperken.

4.7. Reiniging

Wanneer de leefruimten worden gereinigd door ze met de waterslang schoon te spuiten, mag dit er niet toe leidendat de fretten nat worden. Wanneer de leefruimten worden schoongespoten, dienen de fretten daaruit vooraf teworden verwijderd, naar een droge plaats te worden overgebracht en pas weer naar de leefruimte te wordenteruggebracht wanneer deze voldoende is opgedroogd.

Fretten hebben de neiging zich te ontlasten tegen een verticaal oppervlak in één deel van de leefruimte. Door dedieren een bak met strooisel ter beschikking te stellen, kan ervoor worden gezorgd dat de rest van de leefruimteminder vaak hoeft te worden schoongemaakt.

Alle uitwerpselen en alle verontreinigd materiaal dienen ten minste dagelijks, en indien nodig vaker, te wordenverwijderd uit de strooiselbakken en/of andere plekken die door de dieren als latrine worden gebruikt.

De frequentie waarmee de andere delen van de leefruimte worden schoongemaakt, dient te worden afgestemd opfactoren zoals de bezettingsdichtheid, het ontwerp van de leefruimte en de fase van de voortplantingscyclus (bv.de laatste fase van de dracht).

4.8. Behandeling

(Zie punt 4.10 van het algemene gedeelte)

4.9. Op humane wijze doden van de dieren

(Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)

4.10. Registratie

(Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)

4.11. Identificatie

(Zie punt 4.13 van het algemene gedeelte)

L 197/36 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

103

Page 106: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

F. SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR NIET-MENSELIJKE PRIMATEN

a) Algemene informatie

1. Inleiding

Het houden van niet-menselijke primaten in het laboratorium gaat gepaard met een aantal problemen die zichniet voordoen in het geval van andere zoogdieren die courant als proefdier worden gebruikt. Niet-menselijkeprimaten zijn geen tamme maar wilde dieren; de meeste zijn ook aangepast aan een leven in de bomen. Hun wildeaard houdt in dat zij alerter zijn dan gedomesticeerde soorten en dat zij bijgevolg heftig reageren op ongewone enals bedreigend ervaren prikkels. In tegenstelling tot gedomesticeerde soorten hebben zij geen selectie ondergaanvoor geringe agressie of makheid ten aanzien van de mens. Zachtaardig contact tussen heel jonge dieren en hunverzorgers in een vroeg stadium leidt tot minder schichtige dieren, die geleerd hebben dat vertrouwde menselijkepersonen geen bedreiging vormen, maar deze dieren zullen niettemin de meeste gedragskenmerken van hun wildesoortgenoten blijven vertonen. In tegenstelling tot niet-boombewonende laboratoriumdieren is de vluchtresponsvan primaten ten aanzien van grondbewonende roofdieren niet horizontaal maar verticaal gericht; zelfs de minsttot klimmen geneigde soorten zoeken dan hun toevlucht in bomen of op rotspartijen. Bijgevolg dient de hoogtevan de leefruimten zodanig te zijn dat de dieren op een voldoende hoogte boven de begane grond kunnen gaanzitten om zich veilig te voelen. De ruimtelijke indeling van de primatenleefruimten is van het allergrootste belang.Essentieel is dat de dieren een zo groot mogelijk volume van de beschikbare ruimte kunnen gebruiken omdat zij,als boombewoners, aangepast zijn aan een driedimensionaal milieu. Om een en ander mogelijk te maken dienenin de leefruimten klimrekken en hooggelegen zitplaatsen te worden aangebracht.

Naast hun wilde aard en hun neiging tot klimmen vertonen niet-menselijke primaten sterk ontwikkelde cognitievevermogens en een complex sociaal en foerageergedrag. Dientengevolge vereisen zij een complex milieu dat veelprikkels biedt, willen zij hun normale repertoire aan gedragingen kunnen tentoonspreiden. De groepsstructuurdient echter zodanig te zijn dat normaal gedrag dat wijst op ongemak of pijn of dat kan leiden tot verwondingen,zoveel mogelijk wordt beperkt.

Niet-menselijke primaten die voor wetenschappelijk onderzoek worden gebruikt, dienen in gevangenschap te zijngefokt en voor zover mogelijk ter plaatse te zijn grootgebracht teneinde door het vervoer veroorzaakte stress tevermijden. Van in gevangenschap gefokte dieren zijn de leeftijd, de pedigree en de gezondheidstoestand bekend;zij zijn ook grootgebracht volgens de standaardpraktijk in de houderij. Wanneer het toch nodig is niet-menselijkeprimaten in te voeren, dient zoveel mogelijk gebruik te worden gemaakt van dieren die zijn gekweekt in bestaandefokpopulaties waar hoge welzijns- en verzorgingsnormen van toepassing zijn. Zij dienen vrij te zijn vanbesmettelijke dierziekten. Aan de natuur onttrokken dieren dienen slechts in uitzonderlijke omstandigheden teworden gebruikt, aangezien zij een gezondheidsrisico vormen voor het personeel, hun voorgeschiedenis nietbekend is en zij in de meeste gevallen banger zijn voor de mens. In sommige gevallen kan ook sprake zijn vanaanzienlijke sterfte bij de dieren op de plaats van de vangst en gedurende de overbrenging naar de tijdelijkebewaarplaats in het land van herkomst.

Voor de courant gefokte en gebruikte laboratoriumsoorten worden hierna extra bijzonderheden verstrekt. Over deeisen die door andere soorten worden gesteld (of de maatregelen die moeten worden genomen in geval vangedrags- of voortplantingsstoornissen) dient nader advies te worden ingewonnen bij ervaren primatologen endierenverzorgers, teneinde te garanderen dat in de specifieke behoeften van elke soort wordt voorzien.

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Ventilatie

(Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)

2.2. Temperatuur

Aangezien de dieren in gevangenschap over beperkte mogelijkheden beschikken om zich via natuurlijkegedragsmechanismen aan te passen aan klimaatveranderingen, stemmen de voor laboratoriumdierengespecificeerde temperatuurintervallen niet noodzakelijk overeen met het temperatuurbereik waaraan de soortenin de natuur zijn blootgesteld. In het algemeen zal worden geopteerd voor een temperatuurinterval dat voor dedieren optimaal en voor het personeel comfortabel is. Wanneer gebruik wordt gemaakt van leefruimten in deopenlucht, is het van essentieel belang dat alle dieren beschutting kunnen vinden bij guur weer en dat zij continutoegang hebben tot passende verwarmde binnenverblijven. Dit is met name van belang om in fokkolonies die ingrote leefruimten in de openlucht worden gehouden, het risico van bevriezing van lichaamsdelen en sterfte vanpasgeborenen gedurende de wintermaanden te beperken.

2.3. Vochtigheid

Hoewel sommige niet-menselijke primaten leven in tropische regenwouden, waar de luchtvochtigheid hoog is, enandere juist in woestijnachtige gebieden, behoeft de omgevingsfactor „luchtvochtigheid” in laboratoriumkoloniesniet strikt te worden gereproduceerd. In het algemeen is een vochtigheidsgraad van 40 tot 70 % comfortabel voordieren en verzorgers. Men dient erop toe te zien dat de dieren niet aan een te lage vochtigheid worden blootgesteld(zie de paragrafen over de afzonderlijke soorten); ook dient langdurige blootstelling aan een relatieve vochtigheidbuiten het genoemde bereik te worden vermeden, met name in het geval van breedneusapen, die last kunnenhebben van ademhalingsproblemen.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/37

104

Page 107: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

2.4. Verlichting

Voor de meeste laboratoriumprimaten is een licht-donkercyclus van 12 uur/12 uur geschikt. Op sommige soortenheeft het simuleren van ochtend- en avondschemering een gunstig effect. Voor nachtactieve soorten zoals Aotustrivirgatus dient de cyclus zo te worden aangepast dat gedurende een gedeelte van de normale werkdag gedemptrood licht wordt gebruikt, zodat de dieren in hun actieve fase kunnen worden geobserveerd en routinetaken inverband met de houderij veilig kunnen worden uitgevoerd. Voor zover mogelijk dienen de vertrekken waar niet-menselijke primaten worden gehouden, te zijn voorzien van ramen die een bron van natuurlijk licht vormen eneventueel bijdragen tot de verrijking van het milieu.

2.5. Geluid

Rustig achtergrondgeluid zoals muziek of radioprogramma's gedurende de dag kan een vorm van milieuverrijkingzijn en ertoe bijdragen, plotse harde geluiden te camoufleren, maar het mag niet permanent aanwezig zijn.Muziek kan ook een kalmerend effect hebben op gestreste dieren. Voor de meeste soorten is het aanvaardbaregeluidsniveau hetzelfde als dat wat aanbevolen is voor het personeel, maar sommige soorten zoals penseelaapjesen tamarins horen ook ultrageluiden en daarmee dient bijgevolg rekening te worden gehouden. Hetachtergrondgeluidsniveau dient laag te zijn en mag slechts gedurende korte perioden meer bedragen dan 65 dBA.

2.6. Alarmsystemen

Het gehoor van de meeste niet-menselijke primaten is vergelijkbaar met dat van de mens; om de dieren geenschrik aan te jagen, dient het gebruik van sirenes te worden vermeden. Een passend alternatief vormenflikkerlichten die in alle vertrekken zichtbaar zijn voor het personeel.

3. Gezondheid

Hoewel het gebruik van in gevangenschap gefokte dieren in principe garandeert dat zij in goede gezondheidverkeren en geen besmettingsrisico veroorzaken voor het personeel of voor andere niet-menselijke primaten in deinstallatie, dienen alle nieuw verworven dieren te worden geleverd met een compleet gezondheidscertificaat endienen zij bij aankomst in quarantaine te worden geplaatst. Gedurende deze periode dient hun gezondheids-toestand zorgvuldig te worden bewaakt en dienen indien nodig nadere serologische, bacteriologische enparasitologische onderzoeken te worden uitgevoerd door gespecialiseerde laboratoria.

Alle niet-menselijke primaten in de kolonie dienen onder deskundig veterinair toezicht te staan en periodiek aandiagnostische tests te worden onderworpen. Wegens hun nauwe verwantschap met de mens is er sprake vanwederzijdse vatbaarheid voor een reeks gemeenschappelijke ziekten en parasieten, die in sommige gevallen voorde ene of de andere soort levensbedreigend kunnen zijn. Het is dan ook van vitaal belang dat het personeelregelmatig medisch wordt gescreend. Personeelsleden die een mogelijk gezondheidsrisico vormen voor de dieren,mogen niet met hen in contact komen. Bijzondere zorg is vereist bij de omgang met dieren die besmet kunnenzijn met ziekteverwekkers die overdraagbaar zijn op de mens. Het personeel dient hierover te wordengeïnformeerd en er dienen maatregelen te worden genomen om het besmettingsrisico te minimaliseren. Voor elkdier dient levenslang een gezondheidsregister te worden bijgehouden. Onverwachte uitbraken van ziekte of sterftedienen grondig te worden onderzocht door daartoe competente personen en laboratoria, waarbij steeds rekeningdient te worden gehouden met de mogelijkheid van besmettelijke dierziekten.

Uit verschillende geografische gebieden afkomstige niet-menselijke primaten dienen strikt van elkaar gescheiden teworden gehouden tot er volledige duidelijkheid bestaat over hun gezondheidstoestand.

In leefruimten in de openlucht is ongediertebestrijding van het grootste belang.

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

Er dient een deskundige inzake het gedrag van niet-menselijke primaten beschikbaar te zijn om advies te gevenover hun sociaal gedrag, strategieën inzake milieuverrijking en beheersaspecten.

Omdat de courant gebruikte laboratoriumprimaten sociale dieren zijn, dienen zij samen met een of meercompatibele soortgenoten te worden gehuisvest. Voor harmonieuze relaties is een aangepaste samenstelling vande groepen van essentieel belang. Of individuen qua leeftijd en geslacht verenigbaar zijn, en wat bijgevolg eengoede groepssamenstelling is, hangt af van soort tot soort. Bij het samenstellen van de groepen dient rekening teworden gehouden met de natuurlijke sociale organisatiepatronen van de soort. In besloten omstandigheden, waarzowel de ruimte voor langdurige achtervolgingen als uitwijkmogelijkheden voor uitgestoten groepsledenontbreken, is een natuurlijke geslachts- en leeftijdssamenstelling van de troepen evenwel niet altijd wenselijk enkan een aanpassing van de groepsstructuur noodzakelijk zijn. Zo kan een haremstructuur in de plaats komen vande natuurlijke samenstelling van makakentroepen, die normaliter meerdere mannetjes en meerdere wijfjesomvatten. Ook de opzet van het experiment kan bepalend zijn voor de groepssamenstelling (bv. groepen vanindividuen van hetzelfde geslacht of groepen van leeftijdsgenoten). Visuele barrières, die de dieren in staat stellenzich voor elkaar te verbergen, zijn belangrijk in het geval van groepshuisvesting; meerdere vluchtroutes maken hetde dieren mogelijk aanvallen van groepsgenoten te ontwijken en beletten dat dominante individuenondergeschikte dieren de toegang tot bepaalde delen van de leefruimte ontzeggen.

L 197/38 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

105

Page 108: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Wanneer groepen worden samengesteld, gereorganiseerd of gecombineerd, is zorgvuldig toezicht op de dierennoodzakelijk. Er dient een maatregelenpakket te zijn opgesteld om agressieve interacties te beheersen en zoveelmogelijk te beperken.

Wanneer de dieren in groepen van hetzelfde geslacht worden gehuisvest, kan het beste worden vermeden de beidegeslachten in elkaars nabijheid onder te brengen, aangezien dit ertoe kan leiden dat de mannetjes agressiefworden. Van de regel dat de dieren in sociaal verband moeten worden gehuisvest, kan alleen worden afgewekenop veterinaire gronden of indien dit in het kader van het experiment noodzakelijk is voor goede wetenschap.Afzonderlijke huisvesting dient zo kort mogelijk te worden toegepast, en dan alleen onder zorgvuldig toezicht enmits dit op veterinaire of welzijnsgronden gerechtvaardigd is. Tot afzonderlijke huisvesting om experimenteleredenen kan worden besloten in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is metadviestaken in samenhang met het welzijn van de dieren. In dergelijke gevallen dienen extra middelen te wordeningezet ten behoeve van het welzijn en de verzorging van de betrokken dieren. Wanneer proefdieren niet in grotegroepen kunnen worden gehuisvest, is de beste oplossing wellicht ze te houden als duo's van compatibeleindividuen van gelijk geslacht.

Wanneer in sociaal verband gehuisveste dieren tijdelijk moeten worden gescheiden, bijvoorbeeld voor hettoedienen van een product, dient bij de herintroductie ervan in de groep met gepaste zorg en oplettendheid tewerk te worden gegaan, aangezien de sociale relaties in de groep kunnen zijn gewijzigd en het tijdelijk verwijderdedier zou kunnen worden aangevallen. Mogelijke oplossingen zijn het tijdelijk onderbrengen van een dergelijk dierin een afzonderlijke leefruimte binnen of grenzend aan de belangrijkste leefruimte van de groep, of hetkortstondig scheiden van alle leden van de groep, gevolgd door een gelijktijdige herintroductie van de hele groep.

4.1.1. Kw e k e n

De geslachtsverhouding en het aantal dieren in een fokkolonie hangen af van de betrokken soort. Het is vanbelang ervoor te zorgen dat er voldoende ruimte van een voldoende complexiteit beschikbaar is om tevoorkomen dat sommige individuen, met name wijfjes van lage sociale rang en juvenielen, worden geïntimideerd.Bij polygame soorten dient de geslachtverhouding zodanig te zijn dat de meeste wijfjes bevrucht raken en levendenakomelingen voortbrengen. Als de groep meer dan één mannetje telt, dient erop te worden toegezien dat demannetjes elkaar verdragen. Voor het kweken van monogame soorten dienen familiegroepen te wordensamengesteld bestaande uit een ouderpaar en twee of meer groepen nakomelingen.

Met het oog op hun toekomstige voortplantingssucces is het van belang dat de jongen opgroeien in een stabieleleefgroep, bij voorkeur de groep waarin ze geboren zijn, samen met hun moeder. Dit garandeert een correcteontwikkeling van hun ouderschapsvaardigheden en van hun vermogen om sociale interacties aan te gaan binnenhet kader van een hiërarchische structuur.

De dieren kunnen normaal met succes een of twee nakomelingen grootbrengen zonder tussenkomst van demens. Wel dient er beleid te worden ontwikkeld ten aanzien van verstoten jongen, om het lijden van deze dierenzoveel mogelijk te beperken.

4.1.2. S c h e i d i n g v a n d e mo e d e r

De jonge dieren kennen een trage postnatale ontwikkeling — die bij de Cercopithecoidea meerdere jaren in beslagneemt — waarbij zij, afhankelijk van de soort, de eerste acht tot twaalf maanden afhankelijk blijven van hunmoeder. Gedurende deze periode leren zij hun leefwereld kennen onder de hoede van hun moeder en ontwikkelenzij sociale vaardigheden via interacties met de verschillende leden van de groep.

Zij verwerven ook ouderschapsvaardigheden door de omgang met kleinere jongen en zelfs door te helpen bij deverzorging daarvan. Het wegnemen van jongen uit een kolonie veroorzaakt leed bij moeder en kind. Het isdaarom verkieselijk de jongen in de kolonie te laten waarin zij zijn geboren, tot zij zelfstandig zijn geworden.Indien het voor hun eigen welzijn noodzakelijk is ze eerder te spenen of van hun moeder te scheiden, dienen zijzo mogelijk in een goed georganiseerde groep te worden geïntegreerd teneinde een nadelige beïnvloeding van hunsociale ontwikkeling, gedrag, fysiologie en immuuncompetentie te vermijden. De geschikte leeftijd voor hetspenen van de jongen hangt af van de soort.

4.2. Milieuverrijking

De leefomgeving dient het dier de gelegenheid te bieden een complex dagelijks activiteitenprogramma uit tevoeren. De precieze kenmerken van de primatenverblijven zullen evenwel variëren afhankelijk van de soort,overeenkomstig de verschillen in hun natuurlijk gedrag. De leefruimte dient het dier de gelegenheid te bieden eenzo breed mogelijk gedragsrepertoire tot uiting te brengen. Zij dient het ook een gevoel van veiligheid te bieden eneen milieu te vormen dat voldoende complex is om het de kans te geven te lopen, te rennen, te klimmen en tespringen. Nuttig zijn voorts ook materialen en voorwerpen die de tastzin stimuleren. De dieren dient een zekerecontrole over hun eigen milieu te worden gegeven. Periodiek dient ook voor de nodige nieuwigheid te wordengezorgd, onder meer door kleine veranderingen in de vorm en plaatsing van het kooimeubilair en devoedergewoonten.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/39

106

Page 109: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.3. Leefruimten — afmetingen en vloertype

Niet-menselijke primaten dienen op zodanige wijze te worden gehuisvest dat zij geen abnormaal gedrag vertonenen dat zij een voldoende breed spectrum van normale activiteiten kunnen ontplooien.

De volgende factoren zijn bepalend voor de afmetingen van de leefruimte voor een gegeven soort:

— de grootte van de volwassen dieren (juvenielen zijn weliswaar kleiner maar meestal actiever dan volwassenexemplaren en hebben om die reden toch ongeveer evenveel ruimte nodig voor hun fysieke ontwikkeling enspelactiviteit);

— de ruimte die nodig is om een complex en stimulerend milieu te bieden; en

— de omvang van de te huisvesten groep.

4.3.1. A fm e t i n g e n

Bij de huisvesting van alle soorten niet-menselijke primaten dienen de volgende beginselen in acht te wordengenomen:

— de hoogte van de leefruimten dient zodanig te zijn dat het dier de wijk kan nemen in verticale richting endat het plaats kan nemen op een verhoogd zitje of plankje zonder dat zijn staart de vloer raakt;

— het dier dient de gelegenheid te hebben om zijn normale repertoire aan bewegings- en gedragspatronen tentoon te spreiden;

— er dient voldoende ruimte te zijn voor passende vormen van milieuverrijking;

— behoudens uitzonderlijke omstandigheden dienen dieren niet afzonderlijk te worden gehuisvest;

— de individuele leefruimten mogen niet in twee of meer lagen worden opgestapeld.

4.3.2. L e e f r u im t e n i n d e o p e n l u c h t

Voor zover mogelijk dienen niet-menselijke primaten toegang te hebben tot leefruimten in de openlucht. Hiervanwordt courant gebruikgemaakt voor het fokken van de grotere soorten. Voor de dieren bieden zij het voordeel datdaarin veel natuurlijke milieuelementen kunnen worden geïntegreerd; zij zijn ook nuttig voor het houden vanreservedieren of proefdieren waarvoor een strikte klimaatregeling niet noodzakelijk is en buitentemperaturenaanvaardbaar zijn. Leefruimten in de openlucht zijn meestal vervaardigd uit metaal, maar ook andere materialenkunnen worden gebruikt, waaronder hout mits het op passende wijze is verduurzaamd. Sommige houtsoortenworden door toxicologen aanvaardbaar geacht op voorwaarde dat daarvoor een analysecertificaat is afgegeven.Hout is makkelijk te onderhouden en te vervangen, kan ter plaatse worden gebruikt voor het bouwen van bijnaelke gewenste structuur en is een relatief geluidsarm en natuurlijk materiaal. Teneinde de structurele integriteit vanuit hout vervaardigde leefruimten te vrijwaren, dient het frame hetzij te worden vervaardigd uit een houtsoort diedoor de dieren niet wordt aangeknaagd, hetzij te worden beschermd door het aanbrengen van gaas en eenbehandeling met een niet-toxisch product. De vloer van de leefruimte kan bestaan uit beton of uit een bodem metnatuurlijke begroeiing. In leefruimten met een betonnen vloer kan een passend niet-toxisch substraat wordenaangebracht. Van leefruimten in de openlucht dient ofwel een gedeelte te zijn overdekt zodat de dieren ook bij natweer naar buiten kunnen en ook beschutting kunnen vinden tegen de zon, ofwel dient voor schuilplaatsen teworden gezorgd. Als een leefruimte in de openlucht beschikbaar wordt gesteld, zullen primaten daar zelfs swinters gebruik van maken. Er moet dan wel tevens voor verwarmde binnenverblijven worden gezorgd. Hetverdient aanbeveling om als minimumafmetingen voor binnenleefruimten de gespecificeerde minimumwaardente gebruiken, teneinde ervoor te zorgen dat de dieren bij guur weer niet al te zeer opeengepakt zitten. Aangezienleefruimten in de openlucht extra plaats bieden, behoeven daarvoor geen minimumafmetingen te wordenvastgesteld. Wanneer verschillende leefruimten, bijvoorbeeld binnen- en buitenverblijven, onderling verbondenzijn, dient daartussen meer dan één verbindingsdeur te bestaan om te voorkomen dat ondergeschikte dieren doordominante exemplaren worden klemgezet.

4.3.3. B i n n e n v e r b l i j v e n

Hoewel binnenleefruimten in de meeste gevallen uit metaal zullen zijn vervaardigd, zijn ook andere materialenzoals hout, laminaat en glas met succes gebruikt; deze zorgen voor een geluidsarmer milieu.

De hoogte is een cruciaal aspect van de leefruimte, en alle niet-menselijke primaten dienen de gelegenheid tehebben om te klimmen, te springen en op een hoge tak plaats te nemen. De wanden kunnen voor een deel uitgaas bestaan waarop zij kunnen klimmen, maar er moet ook voor voldoende diagonale takken of stokken wordengezorgd opdat alle dieren daar tegelijk plaats op kunnen nemen. Als gebruik wordt gemaakt van gaas, moet eropworden toegezien dat dit van een zodanig type is dat de dieren zich er niet aan kunnen verwonden doordat hunledematen erin verstrikt raken.

L 197/40 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

107

Page 110: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Vaste bodems bieden het voordeel dat zij kunnen worden bedekt met een substraat waarin voedsel wordt verstopt,zodat foerageergedrag wordt aangemoedigd. Niet-menselijke primaten hebben behoefte aan ruimte vooractiviteiten, maar dienen soms voor kortere perioden in kleinere ruimten te worden opgesloten als daartoeaanleiding bestaat op veterinaire of met het experiment samenhangende gronden. Kleinere volumen kunnen totstand worden gebracht door de grote leefruimte onder te verdelen door middel van schotten en/of eenverplaatsbare achterwand, door het gebruik van een kooi in de leefruimte, door het gebruik van onderlingverbonden eenheden of door het koppelen van de experimentele leefruimten aan een grotere ruimte voorlichaamsbeweging. Al deze manieren om de bewegingsruimte van de proefdieren facultatief te beperken biedenhet voordeel dat de dieren toegang hebben tot een adequate leefomgeving en het gezelschap van soortgenoten,terwijl het toch mogelijk is ze af te zonderen ten behoeve van het voederen, schoonmaken en experimenteleingrepen zoals het toedienen van producten en bloedafnamen.

Indien afzonderlijke huisvesting in een kleine leefruimte wegens de bijzondere eisen van een experimentnoodzakelijk is, dienen de duur en de mate van inperking door de experimentator te worden gemotiveerd, waarbijeen afweging wordt gemaakt tussen de waarschijnlijke effecten op het welzijn van het dier en dewetenschappelijke waarde en eisen van het experiment. Over een dergelijke inperking dient het oordeel teworden ingewonnen van wetenschappers, proefdiertechnici en de bevoegde personen die belast zijn metadviestaken in samenhang met het welzijn van de dieren.

Door niet-menselijke primaten in grote groepen te houden in plaats van in paartjes, kan de dieren meer ruimtevoor activiteit worden geboden. Om dieren te isoleren kan gebruik worden gemaakt van training (zie punt 4.8) ofkan de troep door een loop worden gedreven waarin een vangmechanisme is aangebracht.

De aanvullende richtsnoeren bevatten aanbevelingen m.b.t. de minimumafmetingen voor de leefruimten van deverschillende soorten.

4.4. Voeder

De aanbiedingsvorm en de aard van het voedsel dienen te worden gevarieerd om de belangstelling van de dierengaande te houden en hun milieu te verrijken. Door het voedsel te verspreiden wordt foerageergedragaangemoedigd; als dit moeilijk is, dient voeder te worden verstrekt dat de dieren moeten manipuleren,bijvoorbeeld complete vruchten of groenten, of kan gebruik worden gemaakt van „puzzle-feeders”. Devoederinrichtingen en -structuren dienen zo te worden ontworpen en opgesteld dat verontreiniging wordtgeminimaliseerd. Vitamine C is een essentiële component van het primatendieet. Voor breedneusapen is eentoereikende hoeveelheid vitamine D3 vereist. Omdat het aanbieden van verrijkt voedsel kan resulteren inkieskeurigheid, verdient het — om te garanderen dat de dieren een evenwichtige voeding krijgen — aanbevelingom het standaardvoedsel aan te bieden bij het aanbreken van de dag, wanneer de dieren hongerig zijn en nog geenandere keuze hebben. Het voedsel kan worden verspreid om ervoor te zorgen dat het niet door de dominantedieren wordt gemonopoliseerd. Er hoeft geen gevarieerd voedselpakket te worden aangeboden indien dit deexperimentele resultaten zou kunnen verstoren. In dergelijk gevallen kan wel voor variatie worden gezorgd doorqua samenstelling gestandaardiseerd voedsel aan te bieden in verschillende vormen, kleuren, geuren en smaken.

4.5. Water

(Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)

4.6. Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

Sommige niet-menselijke primaten, bijvoorbeeld halfaapjes, hebben nestmateriaal nodig zoals houtwol, drogebladeren of stro. Niet-toxische materialen zoals houtspanen, stofarme houtkorrels of papiersnippers kunnengoede diensten bewijzen bij het stimuleren van foerageergedrag in binnenleefruimten. Gras, planten, houtspanenof schorssnippers zijn geschikt in openluchtverblijven.

4.7. Reiniging

(Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)

4.8. Behandeling

Er zijn diverse manieren om niet-menselijke primaten in bedwang te houden, gaande van het fysiek vasthoudenervan tot technieken waarbij gebruik wordt gemaakt van leefruimten met beweeglijke schotten, netten of pijltjesmet een kalmeermiddel. Hoewel niet-menselijke primaten er niet van houden te worden vastgenomen endaardoor stress ondervinden, verdient het aanbeveling de dieren te trainen om met hun verzorgers samen tewerken, aangezien dit de stress vermindert die anders met de fysieke hantering gepaard gaat. De training van dedieren is een uiterst belangrijk aspect van de houderij, met name bij studies op lange termijn. Het biedt hetdubbele voordeel dat de dieren intellectuele prikkels worden geboden en dat het werk voor de verzorgerbevredigender is. Niet-menselijke primaten reageren op auditieve en visuele prikkels, en met behulp van simpelebeloningssystemen kunnen de dieren er via training vaak toe worden gebracht, kleine ingrepen zoalsbloedafnamen te accepteren.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/41

108

Page 111: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

De respons van de individuele dieren op de training en de procedures dient regelmatig te worden geëvalueerd,aangezien sommige daarop wellicht niet of zeer slecht reageren. In dergelijke gevallen dient ernstig te wordenoverwogen of het wel wenselijk is, deze dieren te blijven gebruiken.

Hoewel de dieren kunnen worden afgericht om bepaalde taken te vervullen, moet steeds een passendeherstelperiode worden ingelast wanneer zij aan herhaalde experimenten worden onderworpen.

4.9. Op humane wijze doden van de dieren

(Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)

4.10. Registratie

Er dienen individuele registers te worden bijgehouden met gedetailleerde informatie over ieder dier. Deze omvat:soort, geslacht, leeftijd, gewicht, herkomst, klinische en diagnostische informatie, gegevens over de huidige eneerdere behuizing, een overzicht van het eerdere gebruik ervan als proefdier en alle andere informatie die voor deexperimentele en beheersprocedures relevant kan zijn, zoals gegevens over gedrag, status, sociale relaties en degroepsgenoten met wie ze het beste opschieten.

4.11. Identificatie

Alle niet-menselijke primaten in een inrichting dienen vóór het spenen te worden geïdentificeerd met behulp vaneen permanente en unieke laboratorium-identificatiecode. Individuele dieren kunnen visueel van elkaar wordenonderscheiden door het gebruik van correct aangebrachte halsbanden met een daaraan vastgemaakte medaille ofmet behulp van tatoeages voor de grotere soorten. Microchips kunnen op bereikbare plaatsen worden ingebracht(in de pols bij grotere dieren, onder het nekvel bij kleinere soorten). Omdat het belangrijk is de dieren gemakkelijkvan elkaar te kunnen onderscheiden, maken sommige laboratoria met succes gebruik van individuele namen voorde dieren; dit maakt het makkelijk de dominante en ondergeschikte dieren te identificeren en bevordert volgenssommigen een meer respectvolle behandeling van de dieren door het verzorgend personeel.

5. Opleiding van het personeel

Het personeel dient te worden opgeleid in het beheer, de houderij en de africhting van de aan hun zorgentoevertrouwde dieren. In het geval van dierenverzorgers en wetenschappers die werken met niet-menselijkeprimaten dient de opleiding ook soortspecifieke informatie te omvatten. Het betreft met name informatie over debiologische en gedragskenmerken en de behoeften van de soort(en), milieuverrijking, methoden voor hetintroduceren en weghalen van dieren en de dynamiek van de sociale interacties. De opleiding dient ook informatiete omvatten over de gezondheid en de veiligheid van het met deze primaten werkende personeel, met inbegripvan het risico van zoönoses alsook beheersaspecten.

6. Vervoer

De dieren dienen voor zover mogelijk te worden vervoerd in groepjes van twee compatibele individuen. Het kanechter nodig zijn volwassen dieren afzonderlijk te vervoeren.

b) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en de verzorging van penseelaapjes en tamarins

1. Inleiding

Penseelaapjes (Callithrix spp.) zijn kleine, hoofdzakelijk in bomen levende, dagactieve Zuid-Amerikaanse aapjes. Inhet wild hebben zij één tot vier ha grote territoria die worden bezet door uitgebreide families die drie tot vijftiendieren tellen en bestaan uit een ouderpaar en hun nakomelingen. De wijfjes brengen twee keer per jaarnakomelingen ter wereld (meestal tweelingen, maar in gevangenschap niet zelden drielingen) en alle groepsledennemen deel aan de verzorging van de jongen. De voortplanting van ondergeschikte wijfjes wordt door hetdominante wijfje door middel van hormonale en gedragsmechanismen onderdrukt. Penseelaapjes zijn vruchten-en insecteneters en zijn gespecialiseerd in het aftappen van het sap van gombomen, waarmee zij zich voeden; ingevangenschap griffen zij echter ook andere loofbomen en brengen daarop geursporen aan. Aan foerageren eneten besteden zij tot 50 % van de beschikbare tijd. Penseelaapjes en tamarins kunnen in gevangenschap 15 tot 20jaar oud worden.

Tamarins (Saguinus spp.) lijken in vele opzichten op penseelaapjes. Zij zijn afkomstig uit Zuid- en Midden-Amerika. Het zijn ietwat grotere dieren met grotere territoria, namelijk 30 à 100 ha. De grotere omvang van deterritoria van tamarins hangt samen met het feit dat hun menu voor een groter deel uit vruchten bestaat: zijtappen geen sap af en eten alleen gom wanneer die gemakkelijk te verkrijgen is.

De meeste penseelaapjes en tamarins begeven zich ongaarne op de begane grond en brengen vaak geurvlaggenaan in hun omgeving.

L 197/42 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

109

Page 112: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Ventilatie

(Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)

2.2. Temperatuur

Penseelaapjes en tamarins dienen te worden gehouden bij een temperatuur van 23 oC tot 28 oC, hoewel enigszinshogere temperaturen aanvaardbaar zijn gezien de tropische herkomst van deze dieren.

2.3. Vochtigheid

Er dient te worden gezorgd voor een luchtvochtigheid van 40 tot 70 %, hoewel de dieren meer dan 70 % relatievevochtigheid wel verdragen.

2.4. Verlichting

Een licht-donkercyclus met ten minste 12 uur licht wordt aanbevolen. De lichtbron dient de ruimte waar de dierenworden gehouden, uniform te verlichten. Wel moet binnen de leefruimten altijd voor een schaduwplek te wordengezorgd.

2.5. Geluid

Er dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het zoveel mogelijk vermijden van ultrageluiden, die binnenhet waarnemingsbereik van penseelaapjes en tamarins liggen.

2.6. Alarmsystemen

(Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

3. Gezondheid

(Zie punt 3 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

Penseelaapjes en tamarins dienen te worden gehuisvest in familiegroepen bestaande uit een ouderpaar (eenmannetje en een wijfje die onderling niet verwant zijn) en één of meer reeksen nakomelingen. In voorraadgehouden dieren dienen te worden gehuisvest in groepen van juvenielen of van compatibele individuen vanhetzelfde geslacht en dezelfde leeftijd. Voorzichtigheid dient te worden betracht wanneer onverwante volwassenindividuen van hetzelfde geslacht worden bijeengebracht, aangezien daarbij soms uitgesproken agressie kanoptreden.

Tijdens experimenten kunnen zowel penseelaapjes als tamarins over het algemeen samen worden gehouden meteen compatibel dier van hetzelfde geslacht (tweeling, ouder of nakomeling), dan wel als paartjes van dieren vanverschillend geslacht mits contraceptie wordt toegepast. Wanneer de experimentele procedures of diergenees-kundige verzorging afzonderlijke huisvesting noodzakelijk maken, dient de duur daarvan zoveel mogelijk teworden beperkt en dienen de dieren visueel, auditief en olfactief contact te houden met soortgenoten.

Fokpaartjes dienen pas te worden gevormd wanneer de dieren ongeveer twee jaar oud zijn. In familiegroepenonderdrukt de aanwezigheid van de moeder de ovulatiecyclus bij haar dochters. Voor de fok bestemde nieuwepaartjes dienen niet in de nabijheid van de familie van herkomst te worden gehouden, aangezien de voortplantingdaardoor kan worden onderdrukt.

De gepaste leeftijd voor het spenen van de jongen hangt van het gebruik waarvoor de dieren zijn bestemd, maarde minimumleeftijd daarvoor bedraagt acht maanden. Exemplaren die bestemd zijn om als fokdier te wordengebruikt, dienen ten minste tot de leeftijd van 13 maanden in de familiegroep te blijven om voldoende ervaring opte doen met het grootbrengen van jongen.

4.2. Milieuverrijking

Gezien het natuurlijke gedrag van penseelaapjes en tamarins dient het milieu waarin zij in gevangenschap wordengehouden, een zekere mate van complexiteit te vertonen en voldoende prikkels te bieden. Deze factoren zijn voorhet stimuleren van het soortspecifieke gedrag belangrijker dan een loutere vergroting van de afmetingen van deleefruimte. Het kooimeubilair, vervaardigd uit natuurlijke materialen of kunststoffen (bv. hout, PVC) dient ondermeer zitjes, platforms, slingers en touwen te omvatten. Belangrijk is dat deze elementen een zekere variatie biedenqua oriëntatie, diameter en stevigheid zodat de dieren de gelegenheid krijgen hun normale voortbewegings- enspringgedrag ten toon te spreiden. Houten zittakken bieden penseelaapjes en tamarins de gelegenheid hun

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/43

110

Page 113: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

natuurlijke neiging tot knagen, gevolgd door het aanbrengen van een geurvlag, de vrije loop te geven. Daarnaastmoet hun een comfortabele en veilige rustplaats, bv. een nestbox, worden geboden waar zij kunnen rusten enslapen en waar zij zich in bedreigende situaties kunnen verbergen. Hoewel visueel contact met anderefamiliegroepen normaliter stimulerend is voor de dieren, kan het in bepaalde gevallen nodig zijn ondoorzichtigeschermen aan te brengen en/of de afstand tussen de leefruimten te vergroten om territoriale agressie te vermijden.Dat geldt met name voor bepaalde soorten penseelaapjes. Voederinrichtingen die het natuurlijke gedrag van dedieren stimuleren, dienen— gezien de weigerachtigheid van de dieren om zich op de begane grond te begeven —in het bovenste deel van de leefruimte te worden vastgemaakt of opgehangen. Het gebruik van houtsnippers alssubstraat stimuleert de dieren om op de bodem naar gemorst voer te zoeken. Door in het onderste deel van deleefruimte structuurelementen en kooimeubilair aan te brengen, wordt in het algemeen een vollediger enveelzijdiger gebruik van de beschikbare ruimte gestimuleerd. Stokken voorzien van uitgeboorde en met Arabischegom gevulde gaten worden door penseelaapjes, die gespecialiseerd zijn in het knagen aan bomen voor hetverkrijgen van de gom, zeer gewaardeerd.

4.3. Leefruimten — afmetingen en vloertype

Voor penseelaapjes en tamarins zijn het beschikbare volume en de verticale hoogte van de leefruimte belangrijkerdan het vloeroppervlak, aangezien deze soorten in bomen leven en een in de hoogte gerichte vluchtreflexvertonen. De minimumafmetingen en het ontwerp van de leefruimte dienen te zijn afgestemd op het doelwaarvoor de dieren worden gehouden (fokken, in voorraad houden, experimenten van korte of lange duur) enzodanig te zijn dat in de leefruimte voldoende elementen ter vergroting van de omgevingscomplexiteit kunnenworden aangebracht.

Tabel F.1

Penseelaapjes en tamarins: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Minimaal bodemoppervlak voorleefruimten met 1 (*) of 2 dieren en hunjongen van ten hoogste 5 maanden oud

(m2)

Minimumvolume per extradier van meer dan vijfmaanden oud (m3)

Minimumhoogteleefruimte (m) (**)

Penseelaapjes 0,5 0,2 1,5

Tamarins 1,5 0,2 1,5

(*) De dieren dienen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk te worden gehouden (zie punt 4.1).(**) De top van de leefruimte dient zich ten minste 1,8 m boven de bodem te bevinden.

4.4. Voeder

Penseelaapjes en tamarins vereisen eiwitrijk voedsel. Aangezien zij zelf geen vitamine D3 kunnen aanmaken als zijniet aan UV-B-straling worden blootgesteld, dient het aangeboden voer met voldoende vitamine D3 te wordenverrijkt.

4.5. Water

(Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)

4.6. Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

(Zie punt 4.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

4.7. Reiniging

Penseelaapjes en tamarins brengen vaak geurvlaggen aan in hun omgeving en een volledige verwijdering vanvertrouwde geuren kan leiden tot gedragsstoornissen. Door afwisselend de leefruimte zelf en het kooimeubilairschoon te maken en te zuiveren, blijft een deel van de territoriale geurmarkeringen behouden, wat een gunstigeffect heeft op het psychologisch welzijn van de dieren en overcompenserend markeergedrag helpt beperken.

4.8. Behandeling

Geregelde hantering en contact met de mens hebben een gunstig effect op de gewenning van de dieren aanmonitoring en proefomstandigheden en maken het makkelijker om ze zó af te richten dat zij bij bepaaldeprocedures samenwerken met het personeel. Als de dieren moeten worden gevangen en getransporteerd, kangebruik worden gemaakt van de nestboxen om de stress van de hantering te beperken.

4.9. Op humane wijze doden van de dieren

(Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)

L 197/44 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

111

Page 114: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.10. Registratie

(Zie punt 4.10 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

4.11. Identificatie

(Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

5. Opleiding van het personeel

(Zie punt 5 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

6. Vervoer

(Zie punt 6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

c) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van doodshoofdaapjes

1. Inleiding

Doodshoofdaapjes (Saimiri spp.) leven in de tropische regenwouden van Zuid-Amerika in gebieden opverschillende hoogte. Er worden diverse geografische (onder)soorten onderscheiden, waarvan de belangrijkste hetgrijsgroene doodshoofdaapje (S. sciureus sciureus) en het Boliviaanse doodshoofdaapje (S. sc. boliviensis) zijn. Naastverschillen in vachtkleur en masker vertonen zij ook kleine verschillen inzake gedragskenmerken. Hetlichaamsgewicht van volwassen exemplaren varieert van 600 tot 1 100 g; de mannetjes zijn aanzienlijk zwaarderdan de wijfjes. In opgerichte houding bereiken volwassen dieren een lichaamslengte van ongeveer 40 cm. Het zijntypisch boombewonende dieren die, afhankelijk van de omgevingstemperatuur, verschillende etages van dekruinlaag bewonen. Zij dalen echter wel af tot op de begane grond om te foerageren en, in het geval van jongedieren, te spelen. Bij gevaar nemen zij de vlucht in hoge takken. Bij het rondtrekken maken zij, afhankelijk van dedichtheid van de kruinlaag, soms grote sprongen. In het wild leven zij in vrij grote groepen bestaande uit wijfjes enjongen en een haremleider (dominant mannetje); de volwassen mannetjes die niet in voortplantingsconditieverkeren, vormen afzonderlijke leefgroepen in de periferie van de harem. Doodshoofdaapjes kunnen ingevangenschap tot 25 jaar oud worden.

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Ventilatie

(Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)

2.2. Temperatuur

Hoewel de soorten voorkomen in een brede scala van klimaatomstandigheden in tropische bossen, van gebiedenop geringe hoogte boven de zeespiegel tot berggebieden, zijn de temperatuurschommelingen in de leefgebiedenvan de individuele kolonies of troepen niet bijzonder groot. Daarom moeten grote en abruptetemperatuurwisselingen worden vermeden. In het wild passen de dieren zich aan de omgevingstemperatuuraan door de meest geschikte etage van de kruinlaag op te zoeken (bij koeler weer bijvoorbeeld dichter bij degrond). Normale kamertemperaturen van 22 oC tot 26 oC lijken geschikt, maar voor dieren die in hunbewegingsvrijheid zijn beperkt is een temperatuur van circa 26 oC wellicht meer geschikt.

2.3. Vochtigheid

Voor deze soorten is 40 à 70 % een geschikt luchtvochtigheidsbereik.

2.4. Verlichting

Als bewoners van tropische bossen zijn doodshoofdaapjes aangepast aan diffuus licht. Ten behoeve van dieren diegeen toegang hebben tot buitenleefruimten dient niettemin te worden gezorgd voor plekken met een hoge, metdaglicht vergelijkbare lichtintensiteit. Het lichtspectrum dient te gelijken op dat van natuurlijk daglicht, al hoeft delichtintensiteit niet die van fel zonlicht te evenaren. Een licht-donkercyclus van 12 uur/12 uur is geschikt. Delichtfase mag niet korter zijn dan acht uur. De toevoeging van een UV-component, dan wel een in de tijd beperkteblootstelling aan UV-lampen, maakt de synthese van de essentiële vitamine D3 in de huid mogelijk.

2.5. Geluid

(Zie punt 2.5 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

2.6. Alarmsystemen

(Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/45

112

Page 115: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

3. Gezondheid

Doodshoofdaapjes kunnen de asymptomatische dragers zijn van een herpesvirus (Saimirine herpesvirus 1, syn.Herpesvirus tamarinus, herpes T, Herpesvirus platyrrhinae) dat, als het op penseelaapjes wordt overgedragen, fatalegevolgen kan hebben. Daarom wordt aanbevolen deze twee diersoorten niet in dezelfde proefeenheden te houden,tenzij uit tests is gebleken dat de betrokken kolonies vrij zijn van besmetting met dit virus.

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

Wegens hun natuurlijk sociaal organisatiepatroon vormt het houden van doodshoofdaapjes in grote groepenexemplaren van hetzelfde geslacht geen probleem. De wijfjes- en mannetjesgroepen dienen daarbij wel goed teworden gescheiden om gevechten te vermijden. Men dient in het bijzonder bedacht te zijn op het detecteren vanindividuen die in de groep in de verdrukking dreigen te komen, omdat agressief gedrag bij doodshoofdaapjes nieterg opvalt.

Met het oog op de fok kunnen groepen van zeven tot tien wijfjes met een of twee mannetjes worden gehouden.Dergelijke voortplantingseenheden dienen visueel contact, maar geen fysiek contact, te hebben met anderegroepen.

De jongen worden door hun moeders op de rug rondgedragen vanaf de geboorte tot zij ongeveer zes maandenoud zijn. Reeds in een vroeg stadium verlaten zij af en toe hun moeder om hun omgeving te verkennen en wordenzij soms door nauwe verwanten meegedragen. Zo leren zij om te gaan met groepsgenoten en komen zij, vaak viade geluiden van soortgenoten, te weten welke situaties aangenaam dan wel gevaarlijk kunnen zijn. De dieren etenvast voedsel vanaf de leeftijd van drie maanden. Toch verdient het aanbeveling de jonge dieren niet van hunfamilie te scheiden vóór zij zes maanden oud zijn. Indien het nodig is een jong met de hand te voeren, kan wordengeprobeerd het te laten adopteren door een ander wijfje, zo mogelijk in de groep waarin het is geboren.Doodshoofdaapjes worden geslachtsrijp wanneer zij ongeveer drie jaar oud zijn.

Definitief samengestelde voortplantingsgroepen dienen achteraf niet meer te worden gereorganiseerd teneindenegatieve effecten op de voortplantingsactiviteit te vermijden. Ingrijpende sociale en milieuveranderingen dienendus te worden vermeden.

4.2. Milieuverrijking

Als boombewonende dieren hebben doodshoofdaapjes behoefte aan voldoende klimgelegenheid. Daarin kanworden voorzien middels uit gaas vervaardigde kooiwanden en palen, kettingen of touwen. Hoewel zij overdiepten springen als er structuren voorhanden zijn die dat mogelijk maken, verkiezen zij zich lopend over ofbengelend aan horizontale en diagonale takken of touwbruggen voort te bewegen. Zij maken graag gebruik vanzittakken of nestboxen waar zij kunnen bijeenkruipen om te rusten en te slapen.

Een vaste, met een substraat bedekte vloer stimuleert hun foerageer- en speelgedrag. De dieren dienen binnen deleefruimte de keuze te hebben tussen plekken waar zij actief kunnen zijn, plekken waar zij zich aan sociaal contactkunnen onttrekken en plekken waar zij behaaglijke temperatuur- en lichtomstandigheden kunnen vinden.

4.3. Leefruimten — afmetingen en vloertype

Tabel F.2

Doodshoofdaapjes: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Minimaal bodemoppervlak voor 1 (*) of2 dieren (m2)

Minimumvolume per extra dier vanmeer dan 6 maanden oud (m3) Minimumhoogte leefruimte (m)

2,0 0,5 1,8

(*) De dieren dienen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk te worden gehouden (zie punt 4.1). Doodshoofd-aapjes dienen bij voorkeur in groepen van ten minste vier dieren te worden gehouden.

4.4. Voeder

Doodshoofdaapjes vereisen eiwitrijk voedsel. Net als andere Zuid-Amerikaanse primatensoorten hebbendoodshoofdaapjes naast vitamine C ook hoge dosissen vitamine D3 nodig. Zwangere wijfjes zijn gemakkelijkonderhevig aan foliumzuurdeficiëntie en dienen een passend poedervormig of vloeibaar voedingssupplement tekrijgen dat synthetisch foliumzuur bevat.

4.5. Water

(Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)

L 197/46 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

113

Page 116: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.6. Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

(Zie punt 4.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

4.7. Reiniging

(Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)

4.8. Behandeling

Doodshoofdaapjes kunnen worden afgericht om de mens te benaderen in ruil voor een lekker hapje of drankje alsbeloning. Zij kunnen ook leren bepaalde taken te verrichten in ruil voor een beloning. Met het oog op het vangenvan dieren ten behoeve van onderzoek of verzorging dienen zij te worden afgericht om gangetjes binnen te gaandie uitmonden in vangkooien of individuele hokken.

4.9. Op humane wijze doden van de dieren

(Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)

4.10. Registratie

(Zie punt 4.10 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

4.11. Identificatie

(Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

5. Opleiding van het personeel

(Zie punt 5 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

6. Vervoer

(Zie punt 6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

d) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van makaken en meerkatten

1. Inleiding

De drie makakensoorten die het vaakst in laboratoria worden gehouden, zijn alle afkomstig uit Azië: Macacamulatta (de rhesusaap), Macaca fascicularis (de Java-aap) en Macaca arctoides (de beermakaak). De groene meerkat(Cercopithecus aethiops of Chlorocebus aethiops) is een Afrikaanse aap van ongeveer hetzelfde type die soms inlaboratoria wordt gehouden. In het wild leven al deze soorten in matriarchale groepen die uit meerdere individuenvan beide geslachten bestaan. Zowel bij de mannetjes als bij de wijfjes bestaan er dominantiehiërarchieën; dewijfjes vormen verwantschapsgroepen binnen de troep. De sociale band is het sterkst tussen verwante wijfjes. Demannetjes beconcurreren elkaar om toegang tot wijfjes in de oestrus. De rhesusaap en de beermakaak leven inwarm-gematigde klimaten, terwijl de Java-aap een exclusief tropische soort is die bij voorkeur vertoeft inmangrovebossen en vaak in het water foerageert. Van de vier genoemde soorten is de Java-aap het sterkstgebonden aan een leven in de bomen en de beermakaak het beste aangepast aan een leven op de begane grond.De groene meerkat komt in Afrika voor in zeer diverse habitats, waaronder open grasland, bossen enberggebieden, waar de klimaatomstandigheden variëren van warm-gematigd tot tropisch. Rhesusapen kennen eenvoortplantingsseizoen, terwijl de andere soort zich in gevangenschap het hele jaar door voortplanten. Allesoorten hebben een hoofdzakelijk plantaardig menu, hoewel zij soms ook insecten eten. Van makaken enmeerkatten is bekend dat zij in gevangenschap meer dan 30 jaar oud kunnen worden.

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Ventilatie

(Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)

2.2. Temperatuur

Rhesusapen en beermakaken verdragen een gematigd klimaat en ook groene meerkatten kunnen zich daaraanaanpassen: voor deze soorten zijn temperaturen in het bereik 16 oC-25 oC geschikt. Voor de Java-aap daarentegenis een bereik van 21 oC-28 oC beter geschikt, hoewel deze soort zich ook in veel koeler weer buiten waagt.

2.3. Vochtigheid

(Zie punt 2.3 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/47

114

Page 117: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

2.4. Verlichting

(Zie punt 2.4 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

2.5. Geluid

(Zie punt 2.5 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

2.6. Alarmsystemen

(Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

3. Gezondheid

Smalneusapen behoren tot de meest gevoelige soorten voor tuberculose. De wilde populaties van Aziatischemakakensoorten omvatten een hoog percentage asymptomatische dragers van het herpes B-virus (syn. Herpessimiae, Cercopithicine herpesvirus 1). Groene meerkatten kunnen ook gevoelig zijn voor het marburgvirus en hetebolavirus.

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

Makaken en meerkatten hebben het gezelschap van soortgenoten nodig. Indien het mogelijk is grotere groepen tevormen, verdient dat aanbeveling. Groepen van individuen van hetzelfde geslacht worden het makkelijkstgevormd op het tijdstip waarop de dieren van hun moeders worden gescheiden. Bij groepshuisvesting dient hetpersoneel altijd alert te zijn om ervoor te zorgen dat agressie zoveel mogelijk wordt beperkt. Met name in koloniesgroene meerkatten doen zich frequent uitbarstingen van geweld voor, vooral na een of andere vorm vanverstoring van de groep.

Voortplantingseenheden in gevangenschap bestaan meestal uit één mannetje en zes tot twaalf wijfjes. Bij groteregroepen kan door toevoeging van een tweede mannetje het aantal concepties worden verhoogd. De concurrentietussen beide mannetjes is minder intens indien er tussen beide een groot leeftijdsverschil bestaat. Indien gebruikwordt gemaakt van onderling communicerende leefruimten moet zorgvuldig worden gewaakt voor eventueleagressie tussen wijfjes onderling wanneer het mannetje zich buiten het gezichtsveld in een ander deel van deleefruimte bevindt.

De leeftijd waarop jonge makaken van hun moeder worden gescheiden, is een belangrijke beslissing, zowel voorhet betrokken moederdier als voor het jong dat bestemd is om deel uit te maken van de voorraad of van hetfokdierenbestand. De jongen dienen normaliter niet van hun moeder te worden gescheiden voor zij achtmaanden, en bij voorkeur twaalf maanden, oud zijn. Een uitzondering vormen de zuigelingen die niet door hunmoeder kunnen worden grootgebracht, bijvoorbeeld wegens onvoldoende melkproductie, verwondingen ofziekte. Om ernstige gedragsstoornissen te vermijden dienen dergelijke met de hand grootgebrachte dieren zo snelmogelijk te worden gereïntegreerd door contact met andere, compatibele dieren. Scheiding van de moeder vóór deleeftijd van zes maanden kan traumatisch zijn en resulteren in persistente fysiologische en gedragsstoornissen.

4.2. Milieuverrijking

Het betreft hier dieren met sterk ontwikkelde cognitieve vermogens die behoefte hebben aan een voldoendecomplex milieu. Een vaste vloer waarop een niet-toxisch substraat is aangebracht, maakt het mogelijk her en dervoedsel te verbergen en zo foerageergedrag aan te moedigen. De leefruimten dienen verticaal en diagonaalgeplaatste structuren te bevatten zodat de apen kunnen klimmen en het hele volume van de leefruimte beterwordt gebruikt. Zitplanken en -takken dienen niet vlak boven elkaar te worden geplaatst. Tussen elke zitplank ende wand van de leefruimte dient enige ruimte te worden gelaten zodat de dieren hun staart vrij kunnen latenhangen.

Ladders, zittakken en speeltjes om op te kauwen worden door de dieren dankbaar gebruikt. In grotere leefruimtenis een (makkelijk te ledigen) waterbekken bijzonder waardevol voor M. fascicularis, maar ook M. mulatta maakt ergebruik van. In het geval van de Java-aap kan het voedsel in het water worden gegooid; de apen zullen een duiknemen om het op te diepen. Diverse middelen om foerageergedrag aan te moedigen (van het verbergen vanverspreide voedselitems in het substraat tot het gebruik van „puzzle-feeders”) zijn succesvol gebleken. Daartoegeschikte voedselitems kunnen ook op het gaasdak van de kooi worden gelegd zodat de dieren worden geprikkeldom ze via de overspanning van de leefruimte buit te maken. Omdat van nieuwigheden een belangrijke stimulansuitgaat, moet voor speelgoed worden gezorgd dat regelmatig wordt vervangen.

4.3. Leefruimten — afmetingen en vloertype

Om de dieren een veilig gevoel te geven, dienen het ontwerp en de binnenafmetingen van de leefruimte zodanig tezijn dat de dieren ten minste tot boven menselijke ooghoogte kunnen klimmen.

Het verdient aanbeveling de dieren in grotere groepen en grotere leefruimten te huisvesten dan de in tabel F.3voorgestelde minimumwaarden.

L 197/48 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

115

Page 118: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel F.3

Makaken en meerkatten: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte (*)

Minimaleomvang

leefruimte (m2)

Minimaal volumeleefruimte (m3)

Minimaal volumeper dier (m3)

Minimumhoogteleefruimte (m)

Dieren van minder dan 3 jaar oud(**) 2,0 3,6 1,0 1,8

Dieren vanaf de leeftijd van 3 jaar(***) 2,0 3,6 1,8 1,8

Dieren gehouden voor de fok(****) 3,5 2,0

(*) De dieren dienen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk te worden gehouden (zie punt 4.1).(**) Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste drie dieren bevatten.(***) Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste twee dieren bevatten.(****) In fokkolonies is geen extra volume/leefruimte nodig voor jonge dieren tot de leeftijd van twee jaar die bij hun moeder zijn

gehuisvest.

De dieren dienen te worden gehuisvest in binnenleefruimten waar de passende milieuomstandigheden heersen endie voldoende groot zijn opdat alle dieren ten minste over de in tabel F.3 gespecificeerde minimumruimte zoudenkunnen beschikken.

In bepaalde klimaten is het eventueel mogelijk zowel de fok- als de voorraaddieren volledig in leefruimten in deopenlucht te houden op voorwaarde dat in een passende beschutting tegen extreme klimaatomstandigheden isvoorzien.

4.4. Voeder

(Zie punt 4.4 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

4.5. Water

(Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)

4.6. Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

(Zie de punten 4.3 en 4.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

4.7. Reiniging

(Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)

4.8. Behandeling

Makaken kunnen gemakkelijk worden afgericht om mee te werken bij eenvoudige routineprocedures zoalsinjecties of bloedafnamen en om zich naar een toegankelijk deel van de leefruimte te begeven.

4.9. Op humane wijze doden van de dieren

(Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)

4.10. Registratie

(Zie punt 4.10 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

4.11. Identificatie

(Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

5. Opleiding van het personeel

(Zie punt 5 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

6. Vervoer

(Zie punt 6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/49

116

Page 119: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

e) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van bavianen

1. Inleiding

De bavianen omvatten drie genera: Papio, Theropithecus en Mandrillus. Courant gebruikte soorten zijn Papio papio(de bruine baviaan) en Papio anubis (de groene baviaan).

Bavianen bewonen beboste gebieden en savannes, m.i.v. dorre steppes en bergwoestijnen. Het zijnzwaargebouwde bodembewonende viervoeters. Zij zijn uitgesproken prognaat en de mannetjes zijn uitgerustmet grote hoektanden.

Bavianen zijn omnivoren; zij hebben een zeer gevarieerd menu dat hoofdzakelijk vegetarisch is (vruchten enknollen), maar daarnaast insecten en af en toe ook zoogdieren zoals jonge gazelles of andere apen omvat.

Papio papio en Papio anubis leven in groepen die uit meerdere individuen van beide geslachten bestaan.

Van bavianen is bekend dat zij in gevangenschap meer dan vijfendertig jaar oud kunnen worden.

De volgende richtsnoeren zijn van toepassing op Papio papio en Papio anubis.

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Ventilatie

(Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)

2.2. Temperatuur

Bavianen verdragen een gematigd klimaat en passen zich daaraan aan; temperaturen in het bereik 16 oC-28 oCzijn geschikt.

2.3. Vochtigheid

(Zie punt 2.3 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

2.4. Verlichting

(Zie punt 2.4 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

2.5. Geluid

(Zie punt 2.5 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

2.6. Alarmsystemen

(Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

3. Gezondheid

(Zie punt 3 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

Zowel juvenielen als volwassen exemplaren hebben het gezelschap van soortgenoten nodig. In voorraadgehouden dieren kunnen worden gehuisvest in groepen van compatibele individuen van hetzelfde geslacht. Dierendie aan proeven worden onderworpen, dienen zo mogelijk te worden gehouden in groepen van twee of meerseksegenoten.

Voortplantingseenheden dienen een mannetje en zes à zeven wijfjes, dan wel twee mannetjes en twaalf à vijftienwijfjes te omvatten. Grotere troepen zijn vaak veel moeilijker te bedwingen. Het personeel dient alert te zijnteneinde ervoor te zorgen dat agressie zoveel mogelijk wordt beperkt. In bavianenkolonies doen zich zeer vaakuitbarstingen van agressie voor, vooral na een of andere vorm van verstoring van de groep.

De jongen dienen normaliter niet van hun moeder te worden gescheiden voor zij acht maanden, en bij voorkeurtwaalf maanden, oud zijn. Een uitzondering vormen zuigelingen die worden verstoten of waarvan de moederonvoldoende melk produceert, en andere veterinaire probleemgevallen.

L 197/50 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

117

Page 120: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.2. Milieuverrijking

Bavianen zijn dieren met sterk ontwikkelde cognitieve vermogens, die behoefte hebben aan een voldoendecomplex milieu. Een vaste vloer waarop een niet-toxisch substraat is aangebracht, maakt het mogelijk her en dervoedsel te verbergen en zo foerageergedrag aan te moedigen. Ladders, zittakken en speeltjes om op te kauwenworden door de dieren dankbaar gebruikt. Voedsel kan op het gaasdak van de kooi worden gelegd zodat de dierenworden geprikkeld om het via de overspanning van de leefruimte buit te maken. Gezien de grootte van bavianenen hun ethologische behoeften dienen de leefruimten stevig te zijn geconstrueerd en brede zitplanken enrotsblokken of stronken te bevatten. Omdat van nieuwigheden een belangrijke stimulans uitgaat, moet voorspeelgoed worden gezorgd dat regelmatig wordt vervangen.

4.3. Leefruimten — afmetingen en vloertype

Om de dieren een veilig gevoel te geven, dienen het ontwerp en de binnenafmetingen van de leefruimte zodanig tezijn dat de dieren ten minste tot boven menselijke ooghoogte kunnen klimmen.

Het verdient aanbeveling de dieren in grotere groepen en grotere leefruimten te huisvesten dan de in tabel F.4voorgestelde minimumwaarden.

Tabel F.4

Bavianen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte (*)

Minimaleomvang

leefruimte (m2)

Minimaal volumeleefruimte (m3)

Minimaal volumeper dier (m3)

Minimumhoogteleefruimte (m)

Dieren van minder dan 4 jaar oud(**) 4,0 7,2 3,0 1,8

Dieren vanaf de leeftijd van 4 jaar(**) 7,0 12,6 6,0 1,8

Dieren gehouden voor de fok (***) 12,0 2,0

(*) De dieren dienen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk te worden gehouden (zie punt 4.1).(**) Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste 2 dieren bevatten.(***) In fokkolonies is geen extra volume/leefruimte nodig voor jonge dieren tot de leeftijd van 2 jaar die bij hun moeder zijn

gehuisvest.

De dieren dienen te worden gehuisvest in binnenleefruimten waar de passende milieuomstandigheden heersen endie voldoende groot zijn opdat alle dieren ten minste over de in tabel F.4 gespecificeerde minimumruimte zoudenkunnen beschikken.

In bepaalde klimaten is het eventueel mogelijk zowel de fok- als de voorraaddieren volledig in leefruimten in deopenlucht te houden op voorwaarde dat in een passende beschutting tegen extreme klimaatomstandigheden isvoorzien.

De leefruimten dienen een vaste vloer te hebben.

4.4. Voeder

(Zie punt 4.4 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

4.5. Water

(Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)

4.6. Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

(Zie de punten 4.3 en 4.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

4.7. Reiniging

(Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)

4.8. Behandeling

Bavianen kunnen gemakkelijk worden afgericht om mee te werken bij eenvoudige routineprocedures zoalsinjecties of bloedafnamen en om zich naar een toegankelijk deel van de leefruimte te begeven. Met het oog op deveiligheid van het personeel dienen volwassen exemplaren echter met grote voorzichtigheid te worden behandelden dient gebruik te worden gemaakt van passende immobilisatietechnieken.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/51

118

Page 121: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.9. Op humane wijze doden van de dieren

(Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)

4.10. Registratie

(Zie punt 4.10 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

4.11. Identificatie

(Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

5. Opleiding van het personeel

(Zie punt 5 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

6. Vervoer

(Zie punt 6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)

G. SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR LANDBOUWHUISDIEREN EN MINIVARKENS

a) Algemene informatie

1. Inleiding

In het kader van deze richtsnoeren omvat het begrip „landbouwhuisdieren” runderen, schapen, geiten, varkens,minivarkens en paardachtigen met inbegrip van paarden, pony's, ezels, muilezels en muildieren.

Het gebruik van landbouwhuisdieren in het wetenschappelijk onderzoek varieert van toegepaste experimenten inboerderij-omstandigheden tot studies van meer fundamentele aard op landbouwkundig, veterinair of biomedischgebied die plaatsvinden in laboratoriumomstandigheden. In eerstgenoemd geval is het van belang dat dehuisvesting en behandeling van de dieren zodanig zijn dat enerzijds naar behoren rekening wordt gehouden methun gezondheid en welzijn en dat anderzijds betrouwbare informatie wordt verkregen die geldig is onder de inlandbouwbedrijven heersende bedrijfsomstandigheden. In laatstgenoemd geval, waarin vaak sprake is van meeringrijpende procedures, is een ander soort huisvesting en behandeling noodzakelijk. De vorm van huisvesting dewordt gekozen, dient geschikt te zijn om informatie op te leveren die relevant is voor het beantwoorden van dewetenschappelijke vraag en afgestemd te zijn op de toegepaste procedures.

Voor alle landbouwhuisdieren dienen de beheersystemen rekening te houden met hun natuurlijk gedrag, en in hetbijzonder hun behoefte om te grazen of te foerageren, lichaamsbeweging te nemen en contact te hebben metsoortgenoten. Landbouwhuisdieren worden, vaak afhankelijk van de eisen van het experiment, in een aantalverschillende typen leefruimte gehouden. Landbouwhuisdieren kunnen bijvoorbeeld worden gehouden op eenweide, in gebouwen met open zijwanden die toegang geven tot een erf, in gesloten gebouwen met natuurlijkeventilatie of in speciale, voor quarantaine en biologische inperking bestemde gebouwen die hetzij op natuurlijkewijze, hetzij kunstmatig worden geventileerd.

Bij landbouwkundig onderzoek, waar de onderzoekdoelstellingen vereisen dat de dieren worden gehouden insoortgelijke omstandigheden als die welke door dieren op commerciële landbouwbedrijven worden ervaren,dienen de dieren ten minste te worden gehouden in overeenstemming met de normen van Richtlijn 98/58/EG vande Raad (1) en van de specifieke richtlijnen ter bescherming van kalveren en varkens (Richtlijnen 91/629/EEG (2)en 91/630/EEG (3) van de Raad) alsook in overeenstemming met de aanbevelingen die zijn aangenomen krachtensde Overeenkomst van de Raad van Europa betreffende de bescherming van dieren die voor landbouwdoeleindenworden gehouden (ETS nr. 87).

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

In natuurlijke omstandigheden zijn landbouwhuisdieren blootgesteld aan zeer uiteenlopende temperaturen enverdragen zij deze ook, hoewel er qua tolerantie zekere verschillen bestaan tussen de onderscheiden soorten enrassen. De dieren zullen beschutting zoeken tegen striemende regen en hevige wind en tegen intensezonnestraling. Als dieren in leefruimten worden gehouden waarin zij zijn blootgesteld aan buitenomstandig-heden, dienen hun beschutting, schaduw en een redelijk droge ligplaats te worden geboden. Met deze factorendient zorgvuldig rekening te worden gehouden bij het kiezen van de plaats van de schuilhokken. Er dientvoldoende schuilgelegenheid voorhanden te zijn om alle aanwezige dieren tegen slechte klimaatomstandighedente beschermen.

L 197/52 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

(1) PB L 221 van 8.8.1998, blz. 23.(2) PB L 340 van 11.12.1991, blz. 28.(3) PB L 340 van 11.12.1991, blz. 33.

119

Page 122: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Dieren die in de openlucht of in gebouwen met natuurlijke ventilatie worden gehouden, zijn blootgesteld aan deheersende milieuomstandigheden. Dieren mogen niet op dergelijke plaatsen worden opgesloten in klimaat-omstandigheden die hun ernstig ongemak kunnen bezorgen.

De diverse milieuvariabelen, met name temperatuur en vochtigheid, staan nauw met elkaar in verband en dienentezamen te worden beschouwd.

2.1. Ventilatie

Alle landbouwhuisdieren kunnen onderhevig zijn aan ademhalingsproblemen. Indien er geen mechanischeventilatie voorhanden is — zoals het geval is in een aanzienlijk aantal stallingen voor landbouwhuisdieren — ishet belangrijk erop toe te zien dat de natuurlijke ventilatie volstaat voor een geschikte luchtkwaliteit (ziepunt 2.1.1 van het algemene gedeelte).

De stofconcentratie in de lucht die wordt veroorzaakt door het voeder en het beddingmateriaal dient tot eenminimum te worden beperkt.

2.2. Temperatuur

Het thermisch neutrale temperatuurbereik van de verschillende soorten landbouwhuisdieren loopt sterk uiteen,afhankelijk van de omstandigheden waaraan de dieren zijn geacclimatiseerd. Landbouwhuisdieren die in deopenlucht leven, krijgen in de wintermaanden een dikkere vacht waardoor zij lagere temperaturen beterverdragen. In binnenverblijven kunnen zij zich zelfs zonder de vorming van een wintervacht acclimatiseren mitsde luchtvochtigheid gering is, tocht wordt vermeden en de dieren kunnen beschikken over een ligplaats die vanvoldoende beddingmateriaal is voorzien. Daarom is het belangrijk dat bij gebruik van binnenleefruimten groteschommelingen en plotse veranderingen van de temperatuur worden vermeden, met name wanneer de dieren vaneen binnen- naar een buitenverblijf (of omgekeerd) worden overgebracht. Landbouwhuisdieren kunnen te lijdenhebben van hittestress en daarom is het belangrijk om met het oog op perioden van hoge temperaturen inpassende maatregelen te voorzien (bv. de schapen scheren, zorgen voor een beschaduwde ligplaats, enz.) zodat hetwelzijn van de dieren niet in het gedrang komt.

Het passende temperatuurbereik hangt af van een reeks factoren, waaronder bijvoorbeeld ras, leeftijd,energieopname via het voedsel, lichaamsgewicht, fase in het zoogproces en milieutype.

2.3. Vochtigheid

In natuurlijke omstandigheden zijn landbouwhuisdieren blootgesteld aan een sterk wisselende luchtvochtigheiden zijn zij daar ook goed tegen bestand. In gecontroleerde omgevingen dienen extreme waarden en plotse groteveranderingen van de luchtvochtigheid te worden vermeden, aangezien zowel een hoge als een lage vochtigheidde dieren vatbaarder kan maken voor ziekten.

In het geval van binnenleefruimten dienen de gebouwen zo te zijn ontworpen dat er voldoende ventilatie is omlange perioden van hoge luchtvochtigheid te voorkomen, aangezien dit kan leiden tot te vochtige leefruimtenwaarin de dieren gemakkelijk worden aangetast door respiratoire aandoeningen, klauwrot en andere besmettelijkeziekten.

2.4. Verlichting

Landbouwhuisdieren zijn van nature aangepast aan verschillende leefomstandigheden: herkauwers, bijvoorbeeld,grazen en rusten gedurende de dag in open graslanden, terwijl varkens schemerdieren zijn die actief foerageren inbosgebieden. Voor alle landbouwhuisdiersoorten is een aangepast lichtregime belangrijk; natuurlijk licht verdientde voorkeur. Als geen natuurlijke verlichting kan worden geboden, dient de lichtfase van de licht-donkercyclusacht à twaalf uur per etmaal te duren, of dient de natuurlijke lichtcyclus te worden gesimuleerd. Voor het sturenvan de voortplanting en voor sommige experimentele procedures kan regulering van de fotoperiodiciteitnoodzakelijk zijn. Er dient ook voldoende natuurlijk licht of kunstlicht voorhanden te zijn om de groepen en deindividuele dieren te kunnen onderzoeken.

Indien de dierenverblijven ramen hebben van breekbaar glas, dienen deze door een fysieke barrière te wordenafgeschermd of dienen zij zich buiten het bereik van de dieren te bevinden.

2.5. Geluid

Onvermijdbare achtergrondgeluiden, bijvoorbeeld van ventilatieapparatuur, dienen zoveel mogelijk te wordengedempt en onverwachte geluiden moeten worden vermeden. De voorzieningen voor het hanteren en in bedwanghouden van de dieren dienen zo te worden ontworpen en gebruikt dat lawaai tijdens het gebruik ervan tot eenminimum wordt beperkt.

2.6. Alarmsystemen

(Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte)

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/53

120

Page 123: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

3. Gezondheid

3.1. Preventie en bestrijding van ziekten

Aangezien landbouwhuisdieren vaak op commerciële landbouwbedrijven worden aangekocht, is het van belangdat maatregelen worden genomen die garanderen dat de gezondheidstoestand van de aangeschafte dieren goed is.Het bijeenbrengen van dieren van verschillende herkomst vormt een bijzonder risico.

Voor alle landbouwhuisdiersoorten dienen op basis van de adviezen van dierenartsen medische preventiepro-gramma's te worden ontwikkeld en— in voorkomend geval— passende vaccinatieschema's te worden toegepast.

Geregelde verzorging van de hoeven, maatregelen ter bestrijding van parasieten en gecontroleerde voeding zijnessentiële onderdelen van het gezondheidsbeheer van alle landbouwhuisdieren. Regelmatig onderzoek van hetgebit en preventiemaatregelen tegen ziekten van de ademhalingswegen zijn met name in programma's metpaardachtigen van groot belang.

Voorts moet worden voorzien in een geregelde controle van productie-indices en een periodieke bepaling van deconditie.

Er moet zorgvuldig op worden toegezien dat het gebruikte substraat geen bron is van infectieuze organismen ofparasieten en ook de vermeerdering daarvan niet bevordert.

3.2. Abnormaal gedrag

Abnormaal gedrag zoals kauwen of bijten op staarten, oren of flanken, uittrekken van haar/wol, navelzuigen,heen-en-weerschommelen en kribbijten kunnen het gevolg zijn van ontoereikende verzorging of slechtemilieuomstandigheden, sociale isolatie of verveling als gevolg van lange perioden van inactiviteit. Indien dergelijkabnormaal gedrag zich voordoet, dienen onmiddellijk maatregelen te worden genomen om de oorzaken weg tenemen, eventueel ook door het aanpassen van de milieuomstandigheden en de beheerpraktijken.

3.3. Houderij

Onthoornen van jonge of volwassen dieren, castratie en couperen dienen alleen dan te worden toegepast wanneerdat op diergeneeskundige of welzijnsgronden gerechtvaardigd is. Wanneer een dergelijke ingreep plaatsvindt,dienen passende verdoving en pijnbestrijding te worden toegepast.

3.4. Verzorging van pasgeboren dieren

Voor het met succes grootbrengen van pasgeboren landbouwhuisdieren is knowhow inzake veehouderij enverzorging van het hoogste niveau vereist.

Aan wijfjesdieren in de laatste fase van de dracht en aan hun pasgeboren jongen dient een passend verblijf, metinbegrip van een droog en schoon leger, te worden geboden. De voorzieningen dienen te zijn ontworpen om deobservatie van de dieren alsook de handhaving van hoge hygiënische normen te vergemakkelijken, aangezienjonge dieren bijzonder gevoelig zijn voor infecties.

Aan alle pasgeboren dieren dient zo spoedig mogelijk na de geboorte, en bij voorkeur binnen een termijn van vieruur, een toereikende hoeveelheid colostrum te worden toegediend. Er dient een passende voorraad colostrumvoorhanden te zijn voor noodgevallen.

De toegepaste voederpraktijken dienen een normale groei en ontwikkeling mogelijk te maken. Herkauwers dienenvanaf de leeftijd van twee weken ruwvoer ter beschikking te hebben.

Omdat pasgeboren dieren nog niet goed in staat zijn hun lichaamstemperatuur te reguleren, moet bijzonderzorgvuldig worden toegezien op het handhaven van een geschikte temperatuur. Soms kan een extra plaatselijkewarmtebron noodzakelijk zijn. In dat geval moet worden gewaakt voor het toebrengen van letsel, bijvoorbeeldbrandwonden, en voor accidentele brand.

Om het risico van onaangepast moederlijk gedrag of verstoting te beperken, is het van belang ervoor te zorgen datgedurende de eerste levensdagen van het jong een sterke moederbinding tot stand kan komen. Het is belangrijkgedurende deze periode de hantering en beheerprocedures zoals vervoer, castratie of het aanbrengen van merkenzoveel mogelijk te beperken, zodat de band tussen moeder en jong niet wordt verstoord en de jonge dieren geenprobleem hebben om voldoende hoeveelheden colostrum of melk in te nemen.

De speningspraktijk dient te zijn afgestemd op de beperking van stress bij moeder en jong. Het onderbrengen vande gespeende jongen in groepen van leeftijdsgenoten is bevorderlijk voor de ontwikkeling van een verdraagzaamkarakter en stabiele sociale structuren.

L 197/54 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

121

Page 124: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Op natuurlijke wijze opgroeiende biggen van varkens en minivarkens dienen niet te worden gespeend voor ze vierweken oud zijn, lammeren, geitenjongen en kalveren niet voor ze zes weken oud zijn en veulens vanpaardachtigen niet voor ze twintig weken oud zijn, tenzij dat op veterinaire of welzijnsgronden gerechtvaardigd is.

Voor dieren die kunstmatig worden grootgebracht — meestal melkkalveren — moet voor een passendvoederregime worden gezorgd dat aan alle voedingseisen tegemoet komt en, in het geval van herkauwers, eennormale ontwikkeling van de pens bevordert.

Tot vroegtijdige spening om experimentele of diergeneeskundige redenen kan worden besloten in overleg met deproefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken met betrekking tot het welzijn van dedieren. In dergelijke gevallen dienen extra middelen te worden ingezet voor het welzijn en de verzorging van debetrokken dieren.

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

Landbouwhuisdieren dienen in de leefruimten te worden gehuisvest in groepen van compatibele individuen, en dehouderij dient zo te zijn opgezet dat verstoring van de sociale patronen wordt geminimaliseerd, tenzij dit opgrond van de wetenschappelijke procedures of de welzijnseisen onmogelijk is.

Wanneer deze dieren in groepen worden gehouden, komt er snel een welomschreven hiërarchie tot stand. In deeerste fase van de groepsvorming kunnen zich met een zekere frequentie agressieve interacties voordoen zolangde plaats van elk individu in de sociale rangorde nog niet vaststaat.

Bijzondere zorg moet worden besteed aan het minimaliseren van agressie en mogelijke verwondingen wanneergroepen tot stand worden gebracht of gereorganiseerd of wanneer een nieuw dier in een groep wordtgeïntroduceerd. In alle gevallen dienen de dieren te worden gegroepeerd op basis van hun lichaamsgrootte enleeftijd en dient hun sociale verenigbaarheid continu te worden gemonitord.

Voor landbouwhuisdieren kan een scheiding van de leefgroep en afzonderlijke huisvesting, zelfs voor kortere tijd,aanzienlijke stress veroorzaken. Landbouwhuisdieren dienen daarom niet afzonderlijk te worden gehuisvest tenzijdit op veterinaire of welzijnsgronden gerechtvaardigd is. Uitzonderingen vormen de gevallen waarin de dieren ersoms zelf de voorkeur aan geven afzonderlijk te worden gehuisvest, bijvoorbeeld wijfjesdieren die op het puntstaan te werpen en volwassen beren die in natuurlijke omstandigheden solitair kunnen zijn.

Tot afzonderlijke huisvesting om experimentele redenen kan worden besloten in overleg met de proefdier-technicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken met betrekking tot het welzijn van de dieren.Factoren waarmee daarbij rekening moet worden gehouden, zijn bijvoorbeeld het karakter van de betrokkendieren, hun vermoedelijke reactie op scheiding van de groep en de noodzaak en duur van een gewenningsperiode.Wanneer het nodig is dieren afzonderlijk te huisvesten, dienen zij visueel, auditief en olfactief contact te hebbenmet soortgenoten.

4.2. Milieuverrijking

Omdat een stimulerend milieu in belangrijke mate bijdraagt tot het welzijn van landbouwhuisdieren, moet voormilieuverrijking worden gezorgd om verveling en stereotiep gedrag tegen te gaan. Alle landbouwhuisdieren,ongeacht de soort, besteden in natuurlijke omstandigheden een groot deel van de dag aan grazen/eten/wroeten opzoek naar voedsel, alsook aan sociale interacties. Er dient hun passende gelegenheid te worden geboden om ditgedrag tentoon te spreiden, bijvoorbeeld door ze te laten weiden, door hun hooi of stro te verstrekken of doorhun voorwerpen te geven die ze kunnen manipuleren, zoals kettingen of ballen.

De milieuverrijkende materialen en voorwerpen dienen periodiek door andere te worden vervangen omdat dedieren, en varkens in het bijzonder, de neiging hebben hun belangstelling te verliezen voor dingen waaraan zijgewend zijn geraakt. Er moet voor voldoende milieuverrijkingsmiddelen worden gezorgd om agressief gedrag tebeperken.

4.3. Leefruimten — afmetingen en vloertype

Een passend ontwerp van de leefruimten van landbouwhuisdieren is van essentieel belang om te garanderen datde dieren binnen de leefruimte over voldoende plaats beschikken om een breed spectrum van normalegedragspatronen aan de dag te kunnen leggen. Het vloertype, de afwatering, de beschikbaarheid vanbeddingmateriaal (en bijgevolg het gemak waarmee hygiënische omstandigheden kunnen worden gehandhaafd)en de sociale omstandigheden (omvang en stabiliteit van de groep) zijn alle van invloed op de behoefte aan ruimtevan de dieren.

Alle leefruimten dienen zo te worden ontworpen en onderhouden dat de dieren niet klem kunnen komen tezitten en zich niet kunnen verwonden, bijvoorbeeld tussen scheidingswanden of onder voedertroggen.

De dieren dienen niet te worden vastgebonden, tenzij om wetenschappelijke of diergeneeskundige redenen, en indat geval niet langer dan nodig.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/55

122

Page 125: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Er dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om elk dier in staat te stellen rechtop te staan, in een comfortabelepositie te gaan liggen, zich te strekken en zich schoon te likken. Alle dieren moeten toegang hebben tot eengemeenschappelijke ligplaats en tot voldoende ruimte om te eten.

De ligplaats dient zodanig te zijn dat alle dieren er tegelijkertijd op hun zij kunnen liggen, rekening houdend methet feit dat sommige landbouwhuisdieren zoals varkens graag zo gaan liggen dat zij direct fysiek contact hebbenmet soortgenoten, terwijl andere zoals paardachtigen liever een zekere afstand houden. Bij hoge omgevings-temperaturen, wanneer de dieren volledig van elkaar gescheiden moeten kunnen liggen om de warmteafvoer tevergemakkelijken, moet in meer ligruimte worden voorzien.

De ligplaats dient van beddingmateriaal te worden voorzien om het comfort te verhogen en drukletsels te helpenvoorkomen. Wanneer om experimentele redenen geen beddingmateriaal kan worden verstrekt, dient de vloer oppassende wijze te worden ontworpen en geïsoleerd om het aanrakings- en (tenzij voor een gecontroleerd milieuwordt gezorgd) temperatuurcomfort te verhogen.

De hoogte van de leefruimten dient voldoende te zijn om natuurlijke gedragingen zoals steigeren en elkaarbestijgen mogelijk te maken.

Het vloermateriaal in de leefruimten dient ongevaarlijk te zijn en voldoende stroef om de dieren bij devoortbeweging en het veranderen van houding niet te hinderen. De vloeren dienen goed te worden onderhoudenen wanneer nodig te worden vervangen, aangezien na verloop van tijd oppervlakkige beschadiging kan optredendie kan leiden tot kwetsuren.

4.4. Voeder

Het voer dient voldoende voedingsstoffen te bevatten om in de instandhoudings(energie)behoeften van alle dierente voorzien, rekening houdend met de milieuomstandigheden waarin zij worden gehouden. Drachtige, zogendeen opgroeiende dieren hebben extra energie nodig; de precieze hoeveelheid dient te worden afgestemd op debehoeften van de dieren (bv. melkvee van hoge genetische waarde). Ook aan het gehalte aan vitaminen enmineralen in het voer dient aandacht te worden besteed, bijvoorbeeld om kopervergiftiging bij schapen of devorming van blaasstenen bij gecastreerde rammen te vermijden; indien nodig dient voor likstenen te wordengezorgd.

Als de dieren leven van het gras dat ze grazen, dient de bezettingsdichtheid te worden beperkt om ervoor tezorgen dat voldoende gras beschikbaar is om in de voedingsbehoeften van alle dieren te voorzien. Als debeschikbare grashoeveelheid beperkt is, kan bijvoedering op de weide worden overwogen.

In het geval van herkauwers en paarden dienen plotse veranderingen in de samenstelling van het voedsel teworden vermeden en dienen nieuwe componenten geleidelijk te worden ingevoerd, met name in het geval vankrachtvoeders alsook gedurende perioden van verhoogd metabolisme, bijvoorbeeld rond het tijdstip van de worp.Er dient voor voldoende ruwvoer te worden gezorgd.

In groepshuisvestingssystemen dient voldoende voedsel te worden verstrekt op een voldoende groot aantalplaatsen om te garanderen dat alle individuen erbij kunnen zonder het risico te lopen zich te verwonden.

Groenvoer vormt een belangrijk onderdeel van het voedselpakket van landbouwhuisdieren. Aangezien er zoveelgroenvoer nodig kan zijn dat het niet mogelijk is dit op te slaan in zakken, dient dit soort foerage, met inbegripvan hooi, stro, kuilvoer en hakvruchten, zo te worden opgeslagen dat de kwaliteitsafname en het risico vanverontreiniging worden geminimaliseerd. Op plaatsen waar groenvoer en droog voer worden opgeslagen, dienteen strategie ter bestrijding van ongedierte te worden geïmplementeerd.

Wanneer voor het voederen van de gehuisveste dieren gebruik wordt gemaakt van gemaaid gras (bv. als de dierenniet zelf kunnen grazen), dient frequent versgemaaid gras te worden aangeboden omdat opgehoopt gras gaatbroeien en oneetbaar wordt.

4.5. Water

De dieren dienen te allen tijde van fris en schoon water te zijn voorzien, waartoe alle leden van de groep eenonbelemmerde toegang dienen te hebben. Het aantal drinkpunten c.q. de lengte van de trog dient zodanig te zijndat alle groepsleden zich toegang tot het water kunnen verschaffen. Het debiet dient te zijn afgestemd op debehoeften van de individuele dieren, die immers variëren afhankelijk van de aard van het voeder, de fysiologischetoestand en de omgevingstemperatuur. Zogende moederdieren hebben bijvoorbeeld een veel grotere behoefte aanwater dan dieren die deel uitmaken van de voorraad.

4.6. Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

(Zie punt 4.8 van het algemene gedeelte)

L 197/56 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

123

Page 126: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.7. Reiniging

(Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)

4.8. Behandeling

Indien er voorzieningen nodig zijn om de dieren te manipuleren en in bedwang te houden, dienen deze stevig tezijn gebouwd en veilig te zijn voor de dieren en de bedieners. Met name dient voor een stroeve vloerbedekking teworden gezorgd.

De voorzieningen voor het manipuleren en in bedwang houden van de dieren kunnen de vorm aannemen vansimpele toestellen die zich in de leefruimte zelf bevinden, of van complexere, gespecialiseerde inrichtingen die inde behoeften van de installatie als geheel voorzien. Dergelijke voorzieningen kunnen in of nabij de leefruimtenworden aangebracht, waarbij er wel op dient te worden gelet dat zij de voor de dieren beschikbare ruimte nietverminderen of binnen de leefruimte geen mogelijk gevaarlijke fysieke hindernis doen ontstaan.

De gespecialiseerde voorzieningen dienen voor zover mogelijk de volgende elementen te omvatten: lopen enboxen voor het isoleren van dieren; pootbaden; speciale voorzieningen voor bepaalde soorten, zoals dompelbadenen scheerboxen voor schapen; en een ruimte waar de dieren na de behandeling kunnen bekomen. Idealiter dienendeze voorzieningen, voor het comfort van zowel de dieren als de bedieners, bescherming te bieden tegen deheersende weersomstandigheden.

De dieren dienen rustig en vastberaden te worden gehanteerd en mogen niet met grote snelheid door de lopen engangen worden gejaagd. Deze dienen, rekening houdend met het natuurlijke gedrag van de dieren, te zijnontworpen met het oog op het bewegingsgemak en de beperking van de kans op letsel. Toestellen om dieren teimmobiliseren mogen hun geen letsel of onnodig ongemak veroorzaken. Middelen voor het toedienen vanaversieve prikkels, hetzij mechanische of elektrische, dienen niet te worden gebruikt.

De passages en doorgangen dienen voldoende breed te zijn om twee naast elkaar lopende dieren de vrije doorgangte verlenen; de breedte van de lopen daarentegen dient zodanig te zijn dat beweging in slechts één richtingmogelijk is.

Een geregelde hantering zorgt ervoor dat de dieren wennen aan contact met de mens. Als een frequente hanteringnoodzakelijk is, kan worden overwogen om angst en stress bij de dieren te verminderen via eenafrichtingsprogramma en positieve beloning.

Een volledige beperking van de bewegingsvrijheid van de dieren is alleen toegestaan gedurende de tijd die nodig isvoor onderzoek, behandeling of bemonstering, voor het schoonmaken van hun verblijven, voor het melken ofvoor het laden met het oog op transport.

4.9. Op humane wijze doden van de dieren

Alle systemen voor het op humane wijze doden van landbouwhuisdieren dienen erop gericht te zijn de dierenonnodig lijden te besparen. Een zorgvuldige behandeling door ervaren personen, waarbij zo weinig mogelijk vande normale praktijk wordt afgeweken, zal het leed van de dieren alvorens zij op humane wijze worden gedoodzoveel mogelijk beperken.

Het doden dient niet plaats te vinden in de aanwezigheid van andere dieren, behalve wanneer een zwaargewonddier uit zijn lijden moet worden verlost en de verplaatsing ervan tot nog meer pijn zou kunnen leiden.

4.10. Registratie

(Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)

4.11. Identificatie

De dieren dienen individueel te worden gemerkt door een passend gebruik van transponders, oormerken, plastichalsbanden en/of pensbolussen. Vriesbranden en tatoeëren zijn minder geschikt. Brandmerken dient niet teworden toegepast.

De identificatiemiddelen mogen alleen door daartoe opgeleid personeel worden aangebracht, en wel op eenmoment waarop de procedure waarschijnlijk het geringste negatieve effect heeft op het betrokken dier. Degemerkte of getatoeëerde oren dienen regelmatig te worden gecontroleerd op tekenen van infectie en verlorenmerken dienen te worden vervangen, zo mogelijk met gebruikmaking van het oorspronkelijke oorgaatje.

Indien elektronische identificatiemiddelen worden gebruikt, dienen zij qua grootte en type geschikt te zijn voorhet betrokken dier. Regelmatig dient te worden gecontroleerd of zij correct functioneren en/of er zich geenongunstige reacties voordoen, bijvoorbeeld een ontsteking op de plaats van het inbrengen, neiging tot schuren ofverwondingen aan de slokdarm ten gevolge van het verkeerd inbrengen van een bolus.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/57

124

Page 127: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

b) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van runderen

1. Inleiding

Runderen (Bos taurus en Bos indicus) zijn sociale dieren met een hiërarchische organisatievorm gebaseerd opdominantierelaties tussen kuddegenoten. Zij ontwikkelen vaak een speciale band met soortgenoten. Alsherkauwers brengen zij een groot deel van de dag grazend door, afgewisseld met lange rustperioden. Runderenzijn normaliter makke dieren die gemakkelijk wennen aan contact met de mens.

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

(Zie punt 2 van het algemene gedeelte betreffende landbouwhuisdieren en minivarkens)

3. Gezondheid

(Zie punt 3 van het algemene gedeelte betreffende landbouwhuisdieren en minivarkens)

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

Gehoornde en onthoornde dieren dienen niet samen te worden gehouden, met uitzondering van jonge kalverenen hun moeder.

4.2. Leefruimten — afmetingen en vloertype

Tabel G.1

Runderen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Lichaams-gewicht(kg)

Minimaleomvang

leefruimte (m2)

Minimaalbodemoppervlak

per dier(m2/dier)

Ruimte bij detrog bij ad

libitum voederingvan onthoornderunderen (m/dier)

Ruimte bij de trogbij gerantsoeneerde

voedering vanonthoornde

runderen (m/dier)

Tot en met 100 2,50 2,30 0,10 0,30

> 100 t/m 200 4,25 3,40 0,15 0,50

> 200 t/m 400 6,00 4,80 0,18 0,60

> 400 t/m 600 9,00 7,50 0,21 0,70

> 600 t/m 800 11,00 8,75 0,24 0,80

meer dan 800 16,00 10,00 0,30 1,00

Wanneer runderen in binnenverblijven worden gehouden, moet voor een van beddingmateriaal voorzieneligruimte worden gezorgd die groot genoeg is opdat alle dieren tegelijkertijd kunnen liggen. In stallen zonderboxen neemt deze ruimte normaliter ongeveer 70 % van het in bovenstaande tabel vermelde minimalebodemoppervlak in beslag. De rest van de leefruimte kan bestaan uit een loop- en eetruimte zonderbeddingmateriaal.

Indien de ligruimte uit individuele, aan één kant open boxen bestaan, mag zij een kleinere oppervlakte beslaan; hettotale aantal boxen dient wel 5 % groter te zijn dan het aantal dieren teneinde de concurrentie te temperen enervoor te zorgen dat alle dieren tegelijk kunnen liggen. Het ontwerp van de boxen is van cruciaal belang voor hetgeboden comfort en daarom moet vóór de installatie het advies van deskundigen worden ingewonnen. Daarbijmoet rekening worden gehouden met de volgende elementen: de grootte van het dier, een voldoendegecapitonneerd oppervlak om letsel te voorkomen, een goede afvoer van effluenten, correct geplaatstetussenschotten en kopbomen, voldoende ruimte voor verticale en zijwaartse kopbewegingen en voldoende plaatsom het lichaam te strekken. De richel dient hoog genoeg te zijn om te voorkomen dat bij de reiniging mest de boxinstroomt, maar niet zo hoog dat de runderen bij het binnen- en buitengaan de voeten kunnen verwonden. Derest van de leefruimte kan bestaan uit een loop- en eetruimte zonder beddingmateriaal.

De lengte van de boxen wordt hoofdzakelijk bepaald door het gewicht van de dieren. De breedte van de boxen kanvariëren, afhankelijk van het gebruikte type tussenschot, maar dient zodanig te zijn dat de dieren comfortabelkunnen gaan liggen zonder dat de schotten teveel druk uitoefenen op de zachte delen van het lichaam. Over hetontwerp en de bouw van de boxen dient het advies van deskundigen te worden ingewonnen.

L 197/58 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

125

Page 128: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.3. Voeder

Bij de trog dient voldoende ruimte te zijn om alle dieren tegelijkertijd te laten eten, tenzij de dieren over eenonbeperkte hoeveelheid voeder beschikken (voedering ad libitum — zie bovenstaande tabel). Voor gehoornderunderen is meer ruimte bij de trog nodig dan voor onthoornde, en hiermee dient op passende wijze rekening teworden gehouden.

4.4. Water

Watertroggen: de lengte van de trog(gen) dient toereikend te zijn om 10 % van de dieren toe te laten tegelijk tedrinken. Dit komt neer op ten minste 0,3 m troglengte per tien volwassen runderen. Zogende melkkoeien hebben50 % meer ruimte nodig.

Waterbakken: wanneer runderen in groep worden gehuisvest, zijn er ten minste twee waterbakken nodig. Voorgroepen van meer dan twintig dieren is ten minste één drinkbak per tien dieren vereist.

4.5. Behandeling

Wanneer de dieren machinaal worden gemolken, dienen de toestellen met de grootste zorg te wordenonderhouden om ziekten zoals uierontsteking te voorkomen.

Gehoornde runderen kunnen in besloten ruimten een gevaar opleveren voor het personeel. In dieomstandigheden kan worden overwogen de dieren te onthoornen. Dit dient voor zover mogelijk te geschiedenwanneer de dieren nog geen acht weken oud zijn.

c) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van schapen en geiten

1. Inleiding

Schapen (Ovis aries) zijn grazende dieren. De verschillende rassen zijn door hun uiteenlopende kenmerken,bijvoorbeeld de eigenschappen van de vacht, aangepast aan een breed spectrum van klimaatomstandigheden.

Zowel in het wild als in de schaaphouderij zijn het zeer sociale dieren die hun hele leven doorbrengen in denabijheid van andere leden van de kudde, die zij individueel herkennen. Sociaal isolement is voor deze diersoortdan ook traumatisch. Met deze factor dient rekening te worden gehouden bij het ontwerpen vanschapenverblijven. Dat neemt niet weg dat er qua sociale cohesie merkbare verschillen bestaan tussen de rassen;bergschapen, bijvoorbeeld, troepen over het algemeen niet zo dicht samen zolang zij niet worden verstoord.

Geiten (Capra hircus) zijn van nature nieuwsgierige dieren die over het algemeen positief interageren met anderediersoorten en met de mens. Net als schapen leven zij in sociale groepen en lijden zij onder sociaal isolement.Geiten zijn eerder loofeters dan grazers en zijn het beste aangepast aan droge, vaste bodems. Het zijn opmerkelijkeklimmers; daarvan maken zij gebruik bij het foerageren. Zij verkiezen warme temperaturen; vochtige en winderigeomstandigheden worden door hen niet goed verdragen.

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

Bij extreme weersomstandigheden moeten schapen kunnen beschikken over een natuurlijke of kunstmatigebeschutting tegen wind en felle zonestraling. Geiten zijn wegens hun anders samengestelde vacht minder goedbestand tegen langdurige regen en dienen, als zij buiten worden gehouden, te kunnen beschikken over eenoverdekt schuilhok.

Pas geschoren dieren verlangen een hogere omgevingstemperatuur dan dieren met een intacte vacht.

3. Gezondheid

Volwassen schapen en wolharige geiten dienen ten minste een keer per jaar te worden geschoren, tenzij dit strijdigis met hun welzijn.

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

Ongesneden volwassen mannetjes van beide soorten zijn vaak meer solitair dan wijfjes en juveniele exemplaren.Zij kunnen agressief zijn, met name tijdens het voortplantingsseizoen; dan zijn maatregelen nodig om het risicovan gevechten en van verwonding van de verzorgers te beperken.

Gehoornde en onthoornde geiten dienen niet samen te worden gehuisvest.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/59

126

Page 129: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.2. Milieuverrijking

Geitenverblijven dienen verhevenheden te bevatten die naar aantal en omvang toereikend zijn om te beletten datde dominante dieren ondergeschikte exemplaren de toegang ertoe ontzeggen.

4.3. Leefruimten — afmetingen en vloertype

Tabel G.2

Schapen en geiten: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Lichaams-gewicht(kg)

Minimaleomvang

leefruimte (m2)

Minimaalbodem-

oppervlak perdier

(m2/dier)

Minimum-hoogte

tussenschotten(*)(m)

Ruimte bij detrog bij adlibitum

voedering(m/dier)

Ruimte bij de trogbij gerantsoe-

neerde voedering(m/dier)

Tot en met 20 1,0 0,7 1,0 0,10 0,25

> 20 t/m 35 1,5 1,0 1,2 0,10 0,30

> 35 t/m 60 2,0 1,5 1,2 0,12 0,40

meer dan 60 3,0 1,8 1,5 0,12 0,50

(*) In het geval van volwassen geiten dient de minimumhoogte van de tussenschotten eventueel te worden verhoogd omontsnapping te voorkomen.

De hele leefruimte dient een vaste bodem te hebben die voorzien is van geschikt beddingmateriaal.

4.4. Water

In binnenleefruimten voor schapen en geiten is ten minste één drinkpunt per twintig dieren vereist.

4.5. Identificatie

In het kader van experimenten van korte duur met geiten en kortharige schapenrassen is het verven van de vachtmet behulp van in de veehouderij geaccepteerde, niet-giftige producten toegestaan.

d) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van varkens en minivarkens

1. Inleiding

Het tamme varken (Sus scrofa) stamt af van het Europese everzwijn. Hoewel het vele generaties lang intensieveselectie heeft ondergaan voor productiekenmerken van economisch belang, heeft het tamme varken grotendeelshetzelfde gedragsrepertoire behouden als zijn wilde voorouders. Tenzij de omstandigheden het beletten, levenvarkens in kleine familiegroepen, zijn zij actief tijdens de schemeruren en vertonen zij een sterk ontwikkeldexploratief gedrag. Het zijn omnivoren die een groot deel van hun actieve perioden foeragerend doorbrengen. Methet oog op het werpen zondert de zeug zich af en brengt haar jongen ter wereld in een kraamnest dat zij zelf heeftaangelegd. Het spenen is een geleidelijk proces dat afloopt wanneer de biggen ongeveer vier maand oud zijn; dejongen integreren zich geleidelijk in de leefgroep zonder dat dit met veel agressie gepaard gaat.

Minivarkens verschillen in menig belangrijk opzicht van boerderijvarkens. Door middel van traditioneleveredelingsprocedures is een aantal verschillende minivarkensrassen ontwikkeld met het oog op de productie vaneen klein, als laboratoriumdier geschikt varken voor wetenschappelijk onderzoek. In deze bijlage wordt onder„minivarken” verstaan een klein varkensras dat bestemd is voor experimentele en andere wetenschappelijkedoeleinden en waarvan het volwassen lichaamsgewicht in de meeste gevallen niet meer bedraagt dan 60 kg, maarin sommige rassen tot 150 kg kan bereiken. Gezien het zeer verschillende lichaamsgewicht van de volwassendieren kunnen de aanbevelingen met betrekking tot boerderijvarkens niet altijd lineair worden geëxtrapoleerd opbasis van het gewicht. De aanbevelingen in dit document betreffen beide varkenstypen, waarbij in voorkomendgeval de specifieke eisen voor minivarkens als zodanig zijn aangegeven.

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Temperatuur

Varkens en minivarkens zijn erg gevoelig voor de omgevingstemperatuur en stemmen hun gedrag prioritair af opthermoregulatie.

Varkens kunnen worden gehouden in een omgeving met een uniforme, gecontroleerde temperatuur. In dat gevaldient de temperatuur in de hele ruimte binnen het thermisch neutrale bereik te worden gehandhaafd. Als

L 197/60 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

127

Page 130: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

alternatief kunnen zij in een leefruimte met verschillende microklimaten worden gehouden; in dat geval dient deligruimte plaatselijk te worden verwarmd of ingericht als leger en moet voor passend beddingmateriaal wordengezorgd. Een temperatuurgradiënt in de leefruimte wordt als heilzaam beschouwd. Varkens die in de openluchtworden gehouden, kunnen een lagere omgevingstemperatuur verdragen mits zij kunnen beschikken over eenpassende schuilplaats met een ruime hoeveelheid droog beddingmateriaal en extra voer.

Tabel G.3

Varkens en minivarkens: richtwaarden voor het temperatuurbereik voor afzonderlijk gehuisveste dieren

Levendgewicht (kg) Aanbevolen temperatuurbereik (oC)

Minder dan 3 30 tot 36

van 3 t/m 8 26 tot 30

> 8 t/m 30 22 tot 26

> 30 t/m 100 18 tot 22

meer dan 100 15 tot 20

De geschikte temperatuur hangt, behalve van het lichaamsgewicht, ook af van de geslachtsrijpheid, de aan- ofafwezigheid van beddingmateriaal, groepshuisvesting en de energiewaarde van het opgenomen voedsel. De in detabel vermelde intervallen dienen zo te worden geïnterpreteerd dat dieren met een geringer lichaamsgewicht,zonder beddingmateriaal of waarvan de energieopname is gerantsoeneerd, een hogere temperatuur behoeven.

Biggen met een laag lichaamsgewicht zijn erg gevoelig voor de omgevingstemperatuur en dienen bij een hogeretemperatuur te worden gehouden. Voor tomen pasgeboren biggen is een ligplaats vereist waar een temperatuurvan ten minste 30 oC heerst; deze mag afnemen tot 26 oC wanneer zij de leeftijd van twee weken bereiken. Deminimale kamertemperatuur in de kraam- en zoogvertrekken is die welke nodig is om op de ligplaats van debiggen een passende temperatuur te handhaven, rekening houdend met eventuele plaatselijke warmtebronnen.Wegens hun intense metabolisme hebben zogende zeugen gemakkelijk last van hittestress en de kamer-temperatuur in het kraamvertrek dient daarom idealiter niet meer dan 24 oC te bedragen.

3. Gezondheid

(Zie punt 3 van het algemene gedeelte betreffende landbouwhuisdieren en minivarkens)

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Milieuverrijking

Varkens zorgen voor een ruimtelijke scheiding van verschillende gedragsactiviteiten, waardoor functioneelonderscheiden zones (nest of leger, foerageerplaats, latrine, …) ontstaan. De leefruimten dienen dan ook detotstandkoming van dergelijke zones mogelijk te maken, hetzij doordat heel veel ruimte beschikbaar is, hetzijdoor een passende onderverdeling van de leefruimten.

Varkens zijn erg onderzoekend ingesteld en dienen te worden gehouden in een milieu dat voldoende complex isom het voor de soort kenmerkende exploratiegedrag tot uiting te laten komen. Alle varkens dienen te allen tijde tekunnen beschikken over voldoende materiaal om te onderzoeken en te manipuleren, met inbegrip van demogelijkheid om te wroeten, wil men het risico van gedragsstoornissen beperken.

4.2. Leefruimten — afmetingen en vloertype

Tabel G.4 vermeldt de minimale ruimtebehoefte per dier in functie van het levendgewicht. De leefruimten dienenzo te worden ontworpen dat zij nog steeds geschikt zijn voor het huisvesten van de varkens wanneer die hethoogste levendgewicht hebben bereikt dat in de gegeven omstandigheden mogelijk is. Het aantal verhuizingennaar andere leefruimten dient te worden geminimaliseerd.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/61

128

Page 131: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel G.4

Varkens en minivarkens: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Levendgewicht (kg)Minimale omvang

leefruimte (*)(m2)

Minimaalbodemoppervlak per

dier(m2/dier)

Minimale ligruimte per dier(in het thermisch neutrale

temperatuurbereik)(m2/dier)

Tot en met 5 2,0 0,20 0,10

> 5 t/m 10 2,0 0,25 0,11

> 10 t/m 20 2,0 0,35 0,18

> 20 t/m 30 2,0 0,50 0,24

> 30 t/m 50 2,0 0,70 0,33

> 50 t/m 70 3,0 0,80 0,41

> 70 t/m 100 3,0 1,00 0,53

> 100 t/m 150 4,0 1,35 0,70

meer dan 150 5,0 2,50 0,95

Volwassen beren (normale lichaams-grootte)

7,5 1,30

(*) Varkens mogen gedurende kortere perioden in kleinere leefruimten worden opgesloten, bijvoorbeeld door de grote leefruimteonder te verdelen door middel van tussenschotten, wanneer dit om veterinaire of experimentele redenen gerechtvaardigd is,bijvoorbeeld omdat de voedselopname op individueel niveau moeten worden gereguleerd.

Wanneer varkens afzonderlijk of in een kleine groep worden gehuisvest, dient hun meer ruimte per dier te wordengegeven dan nodig is in het geval van grotere groepen.

Varkens dienen nooit te worden vastgebonden en dienen niet langer in boxen of kratten te worden opgesloten dande korte tijd die nodig is voor voeding, inseminatie, veterinaire behandeling of experimentele ingrepen. Dehuisvesting van zeugen en biggen dient zodanig te zijn dat de specifieke gedragspatronen van de zeug vóór en nahet werpen en die van de biggen na de geboorte tot ontplooiing kunnen komen. Hoewel het gebruik vankraamboxen de overlevingskans en het welzijn van de biggetjes in bepaalde omstandigheden ten goede kankomen, dient zoveel mogelijk te worden vermeden de zeugen omstreeks het tijdstip van de worp en tijdens dezoogperiode in een klein hok op te sluiten en moet worden gestreefd naar een vrijere behuizing.

Welk vloermateriaal het meest geschikt is, hangt af van de grootte en het gewicht van de varkens. Voor het gemakvan het aanbrengen van substraat waarin de varkens kunnen woelen en nesten kunnen maken, is het wenselijk datde ligruimte in het hok een vaste vloer heeft. Roostervloeren kunnen dienstig zijn voor het bevorderen van eengoede hygiëne, maar de afmetingen van de balken en tussenruimten dienen te zijn afgestemd op de grootte van devarkens om letsel aan de poten te voorkomen.

4.3. Voeder

Voor de vleesproductie gehouden varkens worden meestal ad libitum gevoederd tot zij bijna volwassen zijn,waarna het voer moet worden gerantsoeneerd om vetzucht te vermijden. Minivarkens hebben de neiging obees teworden als zij met standaard varkensvoer worden gevoederd. Speciaal caloriearm voer met verhoogd vezelgehaltehelpt dit probleem te voorkomen. Als rantsoenering noodzakelijk is, vertonen varkens een verhoogde neiging totfoerageren die tot uiting kan komen in verhoogde activiteit en agressie en stereotiep oraal gedrag. Om dezeproblemen te vermijden is het belangrijk de samenstelling van het voedsel aan te passen om hetverzadigingsgevoel te verhogen, bijvoorbeeld door de toediening van meer voedingsvezels en het ter beschikkingstellen van een geschikt foerageersubstraat zoals stro.

Wanneer rantsoenering wordt toegepast, dienen jonge, opgroeiende dieren ten minste twee keer per dag teworden gevoederd; volwassen dieren dienen één keer per dag te worden gevoederd omdat een maaltijd vanvoldoende omvang belangrijk is om de dieren een verzadigingsgevoel te geven en agressie te minimaliseren.Wanneer het voeder wordt gerantsoeneerd, moet ervoor worden gezorgd dat alle individuen in de groep bij hetvoer kunnen komen zonder dat dit aanleiding geeft tot agressie. Door het bieden van voldoende ruimte bij de trogdient ervoor te worden gezorgd dat de dieren gelijktijdig kunnen eten. De aanbevolen minimumwaarden wordenvermeld in tabel G.5. Wanneer de dieren afzonderlijk of in kleine groepen zijn gehuisvest, geldt dezelfdeminimumruimte bij de trog als in het geval van gerantsoeneerde voedering. Wanneer de dieren in grotere groepenzijn gehuisvest en ad libitum worden gevoederd, kunnen zij de ruimte bij de trog delen en is er in totaal minderruimte nodig.

L 197/62 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

129

Page 132: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel G.5

Varkens en minivarkens: minimale ruimte bij de voedertrog

Levendgewicht (kg)Minimale ruimte bij de trog (cm)(bij ad libitum en gerantsoeneerde

voedering (*))

Minimale ruimte bij de trog per dierbij ad libitum voedering

(cm/dier)

Tot en met 10 13 2,0

> 10 t/m 20 16 2,5

> 20 t/m 30 18 3,0

> 30 t/m 50 22 3,5

> 50 t/m 70 24 4,0

> 70 t/m 100 27 4,5

> 100 t/m 150 31 5,0

meer dan 150 40 7,0

(*) Elk varken waarvan het voer wordt gerantsoeneerd, dient ten minste over de minimale ruimte bij de trog te beschikken.

4.4. Water

Aangezien varkens bijzonder gevoelig zijn voor watertekort dient in het geval van groepshuisvesting te wordengezorgd voor ten minste twee drinkpunten per leefgroep — dan wel voor een grote waterbak waaruit meer danéén varken tegelijk kan drinken— teneinde te voorkomen dat dominante dieren ondergeschikte groepsgenoten detoegang tot het drinkpunt ontzeggen. Daartoe wordt aanbevolen ten minste in de volgende minimaledrinkgelegenheid te voorzien.

Tabel G.6

Varkens en minivarkens: minimumvoorziening met drinkpunten

Type drinktoestel Aantal varkens per drinkpunt

Drinknippels of drinkautomaten 10

Grote drinkbakken (waaruit ten minste twee varkenstegelijk kunnen drinken) 20

Als varkens worden gehuisvest in grotere groepen die van water worden voorzien via een open trog, dient detrogrand die toegang biedt tot het water hetzij ten minste zo lang te zijn dat één enkel varken er ongehinderd kandrinken (zie de in tabel G.5 vermelde waarden voor ruimte bij de trog in het geval van gerantsoeneerdevoedering), hetzij een lengte te hebben van ten minste 12,5 mm per aanwezig varken; het criterium dat degrootste troglengte oplevert, is bepalend.

Tabel G.7

Varkens en minivarkens: minimaal drinkwaterdebiet voor varkens

Type varken Minimaal waterdebiet (ml/min)

Gespeende biggen 500

Opgroeiende biggen 700

Guste zeugen en beren 1 000

Zogende zeugen 1 500

4.5. Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

Beddingmateriaal draagt op meer dan één manier bij tot het welzijn van varkens. Het verhoogt het fysieke enthermische comfort (behalve in zeer warme omstandigheden), kan worden gegeten als maagvulling en terverhoging van het verzadigingsgevoel en levert een substraat ten behoeve van foerageer- en nestbouwgedrag. Inwelke mate deze onderscheiden voordelen daadwerkelijk worden benut, hangt af van de aard van het

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/63

130

Page 133: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

beddingmateriaal: globaal genomen is lang stro het beste materiaal, maar alternatieven zoals gehakseld stro,zaagsel, houtkrullen en papiersnippers bieden ook bepaalde voordelen. Het beddingmateriaal dient niet-giftig tezijn en zo mogelijk te zorgen voor structurele diversiteit om het onderzoekgedrag van de dieren te stimuleren.Aan alle varkens dient beddingmateriaal te worden verstrekt, tenzij dat om experimentele redenen is uitgesloten;dat is met name belangrijk voor hoogdrachtige zeugen, die een sterke drang tot het maken van nesten vertonen,en voor varkens waarvan het voer wordt gerantsoeneerd, die een sterke foerageerdrang hebben.

e) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van paardachtigen, met inbegrip van paarden, pony's,ezels, muilezels en muildieren

1. Inleiding

De paardachtigen hebben zich ontwikkeld tot grazers van open graslanden. De gedomesticeerde paarden enpony's (Equus caballus) en ezels (Equus asinus) lijken wat hun gedragsrepertoire betreft nog helemaal op hunvoorouders. In de wilde of halfwilde staat leven paardachtigen in kudden die zijn onderverdeeld in kleinefamiliegroepen of troepen, die in de meeste gevallen een hengst en meerdere merries, veulens en jaarlingenomvatten. Hun sociale structuur heeft de vorm van een duidelijk omschreven hiërarchie. Individuen die behorentot dezelfde groep ontwikkelen vaak een hechte wederzijdse binding; het is belangrijk zich hiervan bewust te zijnen dergelijke banden, voor zover mogelijk, niet te verbreken. Wederzijds toiletteren is een bijzondere belangrijkelement van hun sociaal leven.

In tegenstelling tot herkauwers kunnen paardachtigen vele uren lang continu grazen. In natuurlijkeomstandigheden besteden zij vijftien tot zestien uur per dag aan deze activiteit. Hoewel hun normale voedseluit gras, kruiden en bladeren bestaat, zijn zij erg kieskeurig wat betreft de grassoort en de delen van de plant die zijconsumeren. Hun normale activiteitspatroon volgt het schema: grazen, een paar stappen nemen en weer grazen.Op deze wijze foerageren zij niet alleen maar nemen zij ook lichaamsbeweging en kunnen zij op een etmaal eenlange afstand afleggen.

Idealiter dienen beheersystemen voor paardachtigen te zijn afgestemd op hun natuurlijk gedrag en met name opde behoefte aan grazen, lichaamsbeweging en sociaal contact. Het zijn dieren die ingesteld zijn op vluchten en zijraken dan ook makkelijk opgeschrikt; ook hiermee dient rekening te worden gehouden.

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Temperatuur

In koele omstandigheden kan — met name indien de dieren zijn geschoren — gebruik worden gemaakt vanpaardendekken, maar die dienen dagelijks te worden verwijderd en gecontroleerd.

De manen en staarten van paardachtigen bieden bescherming tegen slechte weersomstandigheden en tegenvliegen; zij dienen niet te worden verwijderd of afgesneden. Wanneer het nodig is manen of staarten in te kortenof te fatsoeneren, dient dit te geschieden door trimmen en niet door het uittrekken van haren.

3. Gezondheid

(Zie punt 3 van het algemene gedeelte betreffende landbouwhuisdieren en minivarkens)

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Leefruimten — afmetingen en vloertype

In het ideale geval dienen paardachtigen in de wei te worden gehouden of dienen zij gedurende ten minste zes uurper dag toegang te hebben tot een wei. Wanneer paardachtigen worden gehouden in omstandigheden waarin zijweinig of niet kunnen grazen, dient hun extra ruwvoer te worden verstrekt zodat zij meer tijd aan eten kunnenbesteden en verveling wordt tegengegaan.

In het geval van binnenleefruimten verdienen groepshuisvestingssystemen de voorkeur aangezien dezegelegenheid bieden tot sociaal contact en lichaamsbeweging. Voor paarden is het van essentieel belang datzorgvuldig wordt gecontroleerd of de leden van een zelfde groep elkaar verdragen.

Hoeveel ruimte er in totaal nodig is in binnenleefruimten, hangt samen met de vraag of de dieren dagelijks uitloophebben op plaatsen in de openlucht die graas- en/of andere exercitiegelegenheid bieden. Voor de hierondervermelde cijfers is uitgegaan van de veronderstelling dat in een dergelijke uitloopgelegenheid is voorzien. Zo niet,dan is in de binnenverblijven aanzienlijk meer ruimte nodig.

L 197/64 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

131

Page 134: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel G.8

Paardachtigen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Schofthoogte(m)

Minimaal bodemoppervlak per dier(m2/dier)

Minimum-hoogteleefruimte (m)

Per dier datafzonderlijk of ineen groep van 3of minder dierenwordt gehouden

Per dier dat in eengroep van 4 ofmeer dieren

wordt gehouden

Kraambox/merriemet veulen

van 1,00 t/m 1,40 9,0 6,0 16 3,00

> 1,40 t/m 1,60 12,0 9,0 20 3,00

meer dan 1,60 16,0 (2 x SH)2 (*) 20 3,00

(*) Om voldoende plaats te garanderen, moet de beschikbaar te stellen ruimte per dier worden gebaseerd op de schofthoogte(SH).

De lengte van de korte zijde dient ten minste 1,5 × de schofthoogte van het dier te bedragen.

Met het oog op het welzijn van de dieren dienen de binnenleefruimten hoog genoeg te zijn om de dieren toe telaten zich in hun volle lengte op te richten.

Roostervloeren zijn voor paardachtigen ongeschikt.

4.2. Voeder

Onjuiste voeding van paardachtigen kan zeer ernstige consequenties hebben voor hun welzijn en met name leidentot ziekten zoals kolieken en hoefbevangenheid.

Aangezien deze dieren in natuurlijke omstandigheden langdurig grazen, dienen zij idealiter constant te zijnvoorzien van foerage in de vorm van vers gras, hooi, kuilvoeder of stro. Als zij niet de gelegenheid hebben om tegrazen, dienen zij dagelijks te worden voorzien van een voldoende hoeveelheid langvezelig voer/ruwvoer. Indienmogelijk dient het ruwvoer op de grond of in goed ontworpen ronde voedertoestellen te worden aangeboden.Hooinetten en ruiven dienen zo te zijn ontworpen en geplaatst dat het risico van letsel zoveel mogelijk wordtbeperkt.

Indien de dieren met „hard” voer (krachtvoer) worden gevoederd, dient, met name in het geval vangroepshuisvesting, bij het voederen zo mogelijk de in de kudde bestaande dominantiehiërarchie te wordengerespecteerd. De dieren dienen bij voorkeur afzonderlijk te worden gevoederd. Als dat niet mogelijk is, dienen devoederpunten ten minste 2,4 m uiteen te liggen en dient er ten minste één voederpunt per dier te zijn. Paarden diekrachtvoer krijgen, moeten frequent kleine hoeveelheden voeder toegediend krijgen.

4.3. Water

Paarden verkiezen te drinken van een open wateroppervlak en daarmee dient zo mogelijk rekening te wordengehouden. Indien gebruik wordt gemaakt van automatische drinknippels kan het nodig zijn sommige dieren inhet gebruik daarvan te trainen.

4.4. Identificatie

Oormerken en tatoeages dienen bij paardachtigen niet te worden gebruikt. Indien de identificatie niet uitsluitendop de kleur van het haarkleed kan worden gebaseerd, dienen transponders te worden gebruikt. Ook van eennummer voorziene halsbanden en aan het halster bevestigde plaatjes worden met succes toegepast.

H. SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR VOGELS

a) Algemene informatie

1. Inleiding

Vogels worden gebruikt voor een brede scala van onderzoekdoeleinden, met inbegrip van fundamenteelonderzoek, toegepast diergeneeskundig onderzoek en toxicologie. Huishoenders en kalkoenen zijn devogelsoorten die in laboratoria het vaakst worden gebruikt, met name in ontwikkelingsstudies en ten behoevevan de productie van biologische materialen zoals weefsels en antilichamen. Daarnaast worden huishoenders ookhet vaakst gebruikt bij onderzoek naar het welzijn van vogels. Huishoenders worden gebruikt bij de beoordelingvan de veiligheid en doeltreffendheid van farmaceutische stoffen, terwijl kwartels en andere vogels vaker het

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/65

132

Page 135: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

voorwerp uitmaken van ecotoxicologisch onderzoek. Andere, minder courant gebruikte soorten zoals duiven enwilde vogels vinden hoofdzakelijk toepassing in psychologisch en fundamenteel fysiologisch of zoölogischonderzoek. Het vangen van wilde vogels om ze als proefdieren te gebruiken, dient te worden vermeden tenzij datvoor het doel van het experiment juist noodzakelijk is.

Hoewel alle vogels hetzelfde fundamentele bouwplan hebben, dat in wezen door hun vermogen tot vliegen wordtbepaald, vertonen zij een uiterst breed spectrum van aanpassingen wat hun bewegings- en voedingsgewoontenbetreft. De meeste soorten zijn aangepast om zich in alle richtingen door relatief grote, driedimensionale ruimtente bewegen door middel van een of meer voortbewegingswijzen zoals vliegen, lopen, rennen, zwemmen ofduiken, zowel tijdens het foerageren als tijdens de trek. Veel vogelsoorten zijn zeer sociaal en dienen voor zovermogelijk in stabiele groepen te worden gehouden.

Voor de courant gefokte en gebruikte laboratoriumsoorten worden hier nadere bijzonderheden verstrekt. Cruciaalis dat bij de huisvesting en verzorging van minder courant gebruikte soorten die hieronder niet aan de ordekomen, naar behoren rekening wordt gehouden met hun ethologische, fysiologische en sociale behoeften.Alvorens exemplaren van dergelijke soorten worden aangeschaft of gebruikt, dient onderzoek te worden gedaannaar protocollen voor het huisvesten, houden en verzorgen ervan. Over de eisen die door andere soorten wordengesteld (en over de maatregelen die moeten worden genomen in geval van gedrags- of voortplantingsstoornissen)dient nader advies te worden ingewonnen bij deskundigen en verzorgers, teneinde te garanderen dat in despecifieke behoeften van elke soort wordt voorzien. Informatie en richtsnoeren met betrekking tot mindercourant gebruikte soorten is opgenomen in het document met achtergrondinformatie.

Bij landbouwkundig onderzoek, waarvoor het nodig is dat de dieren onder soortgelijke omstandigheden wordengehouden als de dieren op commerciële landbouwbedrijven, dienen bij de houderij ten minste de normen teworden nageleefd die zijn vervat in Richtlijn 98/58/EG en in de specifieke richtlijn ter bescherming van legkippen(Richtlijn 1999/74/EG van de Raad (1) alsook in de aanbevelingen die zijn aangenomen krachtens deOvereenkomst van de Raad van Europa betreffende de bescherming van dieren die voor landbouwdoeleindenworden gehouden (ETS nr. 87).

Veel mogelijke welzijnsproblemen die specifiek zijn voor vogels hangen samen met onaangepast pikgedrag.Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen agressief pikken, verenpikken (waarbij vogels pikken naar deveren van soortgenoten of plukken en trekken aan hun eigen veren) en pikken naar de huid van andere vogels,wat ernstig lijden en zelfs de dood tot gevolg kan hebben indien het geen halt wordt toegeroepen. De oorzakenvan schadelijk pikgedrag zijn niet altijd duidelijk, maar het is vaak mogelijk uitbarstingen van dergelijk gedrag tevoorkomen door de jonge vogels groot te brengen in omstandigheden waarin zij beschikken over een substraatdat geschikt is om in te pikken en te foerageren. Kuikens van alle soorten dienen daarom te worden gehuisvest opvaste, met strooisel bedekte vloeren.

Preventie is van groot belang omdat beschadigde veren de aandacht van hoenders trekken, zodat de aanwezigheidvan enkele vogels met aangepikte veren kan leiden tot een snelle verbreiding van kwaadaardig pikgedrag. Omdergelijke uitbarstingen van kwaadaardig pikken te vermijden of dit gedrag als het zich voordoet te beperken ofeen halt toe te roepen, dient een reeks maatregelen te worden genomen. Deze omvatten het ter beschikking stellenvan alternatieve doelwitten voor pikgedrag zoals substraat dat voedsel bevat, touwbundeltjes, pikblokken of stro;het aanbrengen van visuele barrières; de periodieke of tijdelijke vermindering van de lichtintensiteit of het gebruikvan rood licht; en het gebruik van lichtbronnen die UV-straling uitzenden. In de handel zijn anti-pikspraysverkrijgbaar die kunnen worden gebruikt om de incidentie van kwaadaardig pikken op de korte termijn teverminderen, hetgeen uiteraard niet wegneemt dat daarnaast ook de onderliggende oorzaken van het gedragmoeten worden aangepakt. Bepaalde gedomesticeerde vogelrassen hebben kunstmatige selectie ondergaan omschadelijk pikgedrag te verminderen; bij wetenschappelijke experimenten dient zoveel mogelijk van dergelijkerassen gebruik te worden gemaakt.

Methoden die pijn of ernstig ongemak veroorzaken, zoals langdurige perioden van bijzonder lage lichtintensiteit(dit wil zeggen minder dan 20 lux) of fysieke verminkingen zoals het kappen van de snavels dienen niet te wordentoegepast.

Vogels die zijn gehuisvest in een milieu van slechte kwaliteit waarin zij niet de gelegenheid krijgen te foerageren,lichaamsbeweging te nemen of contact te hebben met soortgenoten, zullen te kampen hebben met chronischonwelzijn dat tot uiting kan komen in stereotiep gedrag, bijvoorbeeld zelfverminking, verenpikken en ijsberen.Dergelijk gedrag kan wijzen op een ernstig welzijnsprobleem en dient de aanleiding te vormen tot hetonmiddellijk herbezien van de huisvestings-, houderij- en verzorgingspraktijk.

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Ventilatie

Vele soorten zijn erg gevoelig voor tocht. Daarom moeten maatregelen worden genomen die voorkomen dat devogels teveel afkoelen. De concentratie van stof en gassen zoals kooldioxide en ammoniak in de atmosfeer dientzoveel mogelijk te worden beperkt.

L 197/66 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

(1) PB L 203 van 3.8.1999, blz. 53.

133

Page 136: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

2.2. Temperatuur

Waar passend dient de vogels een milieu te worden geboden dat plekken omvat waar verschillende temperaturenheersen, zodat zij een zekere mate van controle hebben over hun omgevingstemperatuur. Gezonde volwassenkwartels, duiven, tamme eenden, ganzen, huishoenders en kalkoenen dienen te worden gehuisvest bijtemperaturen tussen 15 oC en 25 oC. Van cruciaal belang is dat rekening wordt gehouden met de interactie tussentemperatuur en vochtigheidsgraad, omdat sommige soorten zelfs binnen het voorgeschreven temperatuurbereiklast kunnen hebben van hittestress indien de luchtvochtigheid te hoog is. Voor soorten waarvoor geengepubliceerde richtsnoeren inzake temperatuur en luchtvochtigheid voorhanden zijn, dient te worden nagegaanwelke klimaatomstandigheden zij in het wild in de loop van het jaar ondervinden, en deze dienen zo getrouwmogelijk te worden nagebootst. Ten behoeve van zieke of jonge vogels kan het noodzakelijk zijn te zorgen vooreen hogere kamertemperatuur dan de hieronder genoemde, dan wel voor een plaatselijke bron van extra warmtezoals een broedlamp (zie tabel H.1).

Tabel H.1

Richtsnoeren inzake temperatuur en luchtvochtigheid voor huishoenders (Gallus gallus domesticus) enkalkoenen (Meleagris gallopavo)

Leeftijd (dagen) Temperatuur onderlamp (oC)

Omgevingstempera-tuur in vertrek (oC) Luchtvochtigheid (%)

Tot en met 1 35 25 t/m 30 60 t/m 80

> 1 t/m 7 32 22 t/m 27 60 t/m 80

> 7 t/m 14 29 19 t/m 25 40 t/m 80

> 14 t/m 21 26 18 t/m 25 40 t/m 80

> 21 t/m 28 24 18 t/m 25 40 t/m 80

> 28 t/m 35 — 18 t/m 25 40 t/m 80

meer dan 35 — 15 t/m 25 40 t/m 80

Het gedrag van de kuikens dient als leidraad te worden gebruikt bij het instellen van de broedlamptemperatuur.

Kuikens van alle soorten verspreiden zich, als zij een comfortabele temperatuur ervaren, ongeveer gelijkmatig overde leefruimte en produceren geluiden van gemiddelde sterkte; stille kuikens kunnen het te warm hebben enkuikens die luide noodkreten slaken, te koud.

2.3. Vochtigheid

Voor gezonde volwassen exemplaren van de gewone pluimveesoorten dient de luchtvochtigheid in het bereik 40-80 % te worden gehandhaafd.

2.4. Verlichting

Voor sommige soorten is de lichthoeveelheid en -kwaliteit gedurende bepaalde perioden van het jaar van cruciaalbelang voor het normale verloop van de fysiologische processen. Alvorens dieren worden aangeschaft, dient eerstbekend te zijn welke licht-donkercycli voor de betreffende soorten, levensfasen en jaargetijden geschikt zijn.

Lichtbronnen dienen niet abrupt in en uit te worden geschakeld, maar de lichtintensiteit dient geleidelijk teworden gedimd c.q. verhoogd. Dit is vooral belangrijk bij de huisvesting van vogels die in staat zijn tot vliegen.Gedempte nachtverlichting kan de nachtelijke bewegingen van zwaargebouwde pluimveerassen vergemakkelijken.Indien de vogels een circadiaan ritme volgen, dient men ervoor te zorgen dit niet te verstoren.

2.5. Geluid

Van sommige vogels, bijvoorbeeld duiven, wordt aangenomen dat zij zeer laagfrequente geluiden kunnen horen.Hoewel het onwaarschijnlijk is dat infrageluid (beneden 16 Hz) vogels ongemak kan bezorgen, dienen zij voorzover mogelijk te worden gehuisvest op voldoende afstand van toestellen die laagfrequente trillingen veroorzaken.

3. Gezondheid

Indien mogelijk dienen steeds in gevangenschap gefokte vogels te worden gebruikt. Wilde vogels kunnen in eenlaboratoriumomgeving voor speciale problemen zorgen op het stuk van gedrag en gezondheid. Over hetalgemeen zijn een langere quarantaineperiode en een langere tijd van gewenning aan gevangenschap nodigalvorens zij voor wetenschappelijke procedures kunnen worden gebruikt.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/67

134

Page 137: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Door zorgvuldige monitoring van hun gezondheid en bestrijding van parasieten dienen de gezondheidsrisico'svoor vogels die niet naar buiten kunnen, te worden beperkt.

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

Vogels dienen te worden gehuisvest in leefruimten die een scala van wenselijke natuurlijke gedragingen —

inclusief sociale interacties, lichaamsbeweging en foerageergedrag — vergemakkelijken en bevorderen. Veel vogelshebben baat bij vormen van huisvesting waarbij zij zich in de openlucht kunnen begeven, en de mogelijkheid omhierin te voorzien dient te worden afgewogen tegen de kans dat zij daarvan stress ondervinden alsook tegeneventueel daarmee strijdige experimentele doeleinden. Buiten dient altijd voor een of andere vorm van dekking,bijvoorbeeld struikgewas, te worden gezorgd teneinde de vogels te stimuleren om de hele beschikbare ruimte tegebruiken.

4.1. Huisvesting

Vogels dienen in de leefruimten in sociaal harmonieuze groepen te worden gehuisvest, tenzij dit op grond van dewetenschappelijke procedures of welzijnsoverwegingen uitgesloten is. Er dient extra zorgvuldig te werk te wordengegaan wanneer vogels in nieuwe groepen worden heringedeeld of wanneer een nieuwe vogel in een groep wordtgeïntroduceerd. In elk geval dient de compatibiliteit van de groepsleden continu te worden gemonitord.

Voor vogels kan afzonderlijke huisvesting, zelfs gedurende kortere perioden, aanzienlijke stress veroorzaken.Daarom dienen vogels niet afzonderlijk te worden gehuisvest tenzij dat op diergeneeskundige of welzijnsgrondengerechtvaardigd is. Tot afzonderlijke huisvesting om experimentele redenen kan worden besloten in overleg metde proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijn van dedieren.

De meeste vogelsoorten zijn gedurende ten minste een deel van het jaar sociaal en zij zijn sterk ingesteld opfamilierelaties. De vorming van passende, stabiele, harmonieuze groepen is dan ook een belangrijke prioriteit.Aangezien er grote verschillen bestaan tussen de soorten, dienen de optimale samenstelling van de groepen en delevensfase waarin deze tot stand dienen te komen, bekend te zijn alvorens de groepen worden gevormd en eenbegin wordt gemaakt met de procedures.

4.2. Milieuverrijking

Een stimulerend milieu is een erg belangrijke factor voor het welzijn van vogels. Zitstokken, stof- en waterbaden,geschikte nestgelegenheid en nestmateriaal, voorwerpen om in te pikken en substraat om in te foeragerendienen ter beschikking te worden gesteld van alle soorten en individuen die daar baat bij kunnen hebben, tenzij erwetenschappelijke of diergeneeskundige redenen zijn om dat niet te doen. Vogels dienen te worden aangemoedigdom zoveel mogelijk de drie dimensies van hun behuizing te benutten om te foerageren, te bewegen, te interagerenmet soortgenoten en te spelen.

4.3. Leefruimten — afmetingen en vloertype

Richtsnoeren voor de afmetingen van de leefruimten zijn opgenomen in de soortspecifieke richtsnoeren voorhuishoenders, tamme kalkoenen, kwartels, eenden en ganzen, duiven en zebravinken. Alle vogelsoorten, maarmet name de soorten die een aanzienlijk deel van de tijd lopend doorbrengen zoals kwartels en huishoenders,dienen op een vaste, van een substraat voorziene vloer te worden gehuisvest en niet op een tralievloer. Vogelskunnen op elk vloertype voetproblemen krijgen, bijvoorbeeld doorgegroeide nagels, ophopingen van fecaliën envoetlaesies zoals voetkussendermatitis als gevolg van het staan op nat strooisel. Bijgevolg is een regelmatigemonitoring van de conditie van hun poten altijd noodzakelijk. In de praktijk kan het om wetenschappelijkeredenen noodzakelijk zijn een compromis te zoeken tussen een vaste vloer en een tralievloer. In dergelijkegevallen dienen de vogels te kunnen beschikken over rustplaatsen met een vaste vloer die ten minste een derdevan de bodem van de leefruimte bestrijken. De tralievloeren dienen zich onder de zittakken te bevinden indien deuitwerpselen moeten worden opgevangen. Om de kans op voetkwetsuren te verminderen verdient een roostervervaardigd van plastic latjes de voorkeur boven een gaasvloer. Indien een gaasvloer moet worden gebruikt,dienen de afmetingen van de openingen zodanig te zijn dat de vogelvoet goed wordt ondersteund en dienen dedraden afgeronde uiteinden te hebben en met plastic te zijn bekleed.

4.4. Voeder

Wilde vogels hebben zeer uiteenlopende voedingspatronen; daarom moet passende aandacht worden besteed aande aard van het voer en aan de manier en het tijdstip waarop het wordt gepresenteerd. Er moet onderzoek wordengedaan naar een voedselpakket dat tegemoetkomt aan de voedingsbehoeften van elke soort en dat de vogelsstimuleert tot natuurlijk foerageergedrag. De dieren mogen pas worden aangeschaft nadat dit onderzoek isafgerond en nadat het voer is samengesteld. Een deel van het voer of extra hapjes moeten in voorkomend gevalover de bodem van de leefruimte worden uitgestrooid om foerageergedrag aan te moedigen. Aanvullingen op hetgewone menu zijn goed voor de vogels; daarom moet worden onderzocht of het nuttig kan zijn extraatjes zoalsvruchten, groenten, zaden of ongewervelde prooien aan te bieden, zelfs als het niet mogelijk is de vogels hun„natuurlijke” menu voor te schotelen. Wanneer een nieuw voedseltype wordt uitgeprobeerd, dient het vertrouwdevoer altijd beschikbaar te blijven zodat de vogels geen honger hoeven te leiden indien zij het nieuwe voedsel nietwillen eten. Sommige soorten passen zich gemakkelijker aan dan andere en er dient advies te worden ingewonnenover een passende samenstelling van het voedselpakket.

L 197/68 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

135

Page 138: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Aangezien sommige soorten, met name zaadeters, grit nodig hebben om hun voedsel te verteren, dient dezevogels grit van de juiste korrelgrootte ter beschikking te worden gesteld. Uit grit dat uit korrels van verschillendegrootte bestaat, kiezen de vogels zelf het goede formaat. Het grit dient regelmatig te worden vervangen. Omvoedingsziekten van het beendergestel te voorkomen, moet de vogels ook voedingscalcium en -fosfor wordengegeven in een vorm en concentratie die op hun ontwikkelingsstadium is afgestemd. Dit soort behoeften dientgrondig te worden gedocumenteerd en ook gedekt. Voer kan worden aangeboden in voedertoestellen die hetzijtegen de zijwand van de leefruimte worden bevestigd of op de vloer daarvan worden geplaatst. De ruimte die doorde voedertoestellen op de vloer wordt ingenomen, is niet beschikbaar voor de vogels en dient bij de berekeningvan de oppervlakte van het hok buiten beschouwing te worden gelaten. Aan de wand bevestigde voedertoestellennemen geen vloeroppervlak in maar dienen zo te worden ontworpen en bevestigd dat de vogels daaronder nietklem kunnen komen te zitten. In het geval van sommige soorten (bv. de tamme kalkoen) is het zo dat de kuikenseventueel moet worden geleerd hoe zij zich moeten voeden en moeten drinken, willen zij niet het gevaar lopen uitte drogen en te verhongeren. Het voer voor alle soorten dient goed zichtbaar te zijn en op meer dan één punt teworden aangeboden om problemen met het vinden van voedsel te vermijden.

4.5. Water

Water dient te worden verstrekt via drinknippels of drinkbakjes of via een continu werkende drinkgoot. Het aantaldrinktoestellen, c.q. de lengte van de drinkgoot, dient zodanig te zijn dat dominante vogels het water niet kunnenmonopoliseren. Per drie à vier vogels dient een drinknippel of drinkbakje beschikbaar te zijn (ten minste twee perleefruimte). Indien passend kan ook extra water als verrijking aan het vogelvoer worden toegevoegd.

4.6. Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

Voor vogels geschikte substraten zijn absorberend, veroorzaken geen voetletsels, hebben een zodanigekorrelgrootte dat er niet teveel stof ontstaat en koeken niet aan op de poten van de vogels. Als substraat zijn ondermeer geschikt: schorssnippers, withoutspanen, gehakseld stro en gewassen zand; schuurpapier is ongeschikt. Hetstrooisel moet zo worden bewaard dat het droog en kruimelig blijft, en moet worden aangebracht in eenvoldoende dikke laag om de uitwerpselen te verdunnen en te absorberen. Andere geschikte vloerbedekkingen zijnonder meer plastic kunstgras en dikke rubbermatten. Op de vloer moet materiaal worden uitgespreid dat geschiktis om in te pikken, zoals stro.

Pas uitgekomen en juveniele vogels dienen te worden gehouden op een substraat waarop zij greep hebben ommisgroeiingen zoals platvoeten te vermijden. Jonge vogels dienen ook te worden gestimuleerd, zo nodig doortokkelen met de vingers, om in het substraat te pikken teneinde verkeerd gericht pikgedrag te vermijden.

4.7. Reiniging

(Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)

4.8. Behandeling

Er dienen geschikte hulpmiddelen voor het vangen en hanteren van de vogels voorhanden te zijn, bijvoorbeeldgoed onderhouden netten van verschillende afmetingen en donker gekleurde netten met gecapitonneerde randvoor kleinere vogels.

Indien het in het kader van de experimentele procedure noodzakelijk is de vogels in de volwassen fase regelmatigte manipuleren, verdient het uit welzijnsoogpunt en in het belang van het experiment aanbeveling de juvenielentijdens het opgroeien veelvuldig ter hand te nemen, aangezien dit hun angst voor de mens doet afnemen.

4.9. Op humane wijze doden van de dieren

De beste manier om juveniele en volwassen vogels te doden is door middel van een overdosis van eenverdovingsmiddel, op gepaste wijze toegediend. Dit is te verkiezen boven verstikking door kooldioxide-inhalatie,aangezien CO2 een afweerreactie kan veroorzaken.

Aangezien duikvogels en bepaalde andere vogels, bijvoorbeeld wilde eenden, hun hartritme kunnen vertragen engedurende zeer lange tijd de adem kunnen inhouden, moet er, indien exemplaren van deze soorten door middelvan een inhalatietechniek worden gedood, zorgvuldig op worden toegezien dat zij niet meer bijkomen. Eenden,duikvogels en zeer jonge kuikens dienen niet met behulp van kooldioxide te worden gedood.

4.10. Registratie

(Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)

4.11. Identificatie

Niet of zeer weinig invasieve methoden zoals herkenning op basis van lichaamskenmerken, ringen met behulpvan open of gesloten ringen en het aanbrengen van kleurmerken op de veren zijn te verkiezen boven invasievetechnieken zoals het aanbrengen van elektronische implantaten of vleugelmerken. Combinaties van gekleurde

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/69

136

Page 139: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

pootringen verkorten de tijd die nodig is voor identificatie, maar er moet terdege rekening worden gehouden metde mogelijkheid dat de kleurpatronen bij bepaalde soorten een invloed hebben op het gedrag. Wanneer ringenworden gebruikt als tijdelijke merken bij snelgroeiende kuikens, dient regelmatig te worden gecontroleerd of dering geen belemmering vormt voor de normale groei van de poot.

Zeer invasieve merkmethoden zoals het afknippen van tenen of het perforeren van zwemvliezen veroorzaken pijnen dienen niet te worden gebruikt.

b) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van huishoenders bij het in voorraad houden en tijdensde procedures

Het tamme huishoen (Gallus gallus domesticus) lijkt qua biologie en gedrag nog sterk op het bankivahoen waaruithet door domesticatie is ontstaan. Gedragspatronen die voor deze soort erg belangrijk zijn, zijn de nestbouw (bijwijfjes), het roesten, het foerageren, scharrelen en pikken in de strooisellaag en het nemen van stofbaden. Het zijnsociale dieren die dienen te worden gehuisvest in groepen van vijf à twintig vogels, waarbij wat de volwassendieren betreft de mannetjes in de minderheid dienen te zijn, bijvoorbeeld in een verhouding van 1 tot 5. Er zijnwel pogingen ondernomen om door selectie hoenderrassen te kweken die minder neiging hebben tot verenpikkenof agonistisch gedrag. Voor ieder project dient te worden nagegaan of er een geschikt ras van dit type bestaat en ofhet mogelijk is het aan te schaffen.

Leghennen dienen ten minste twee weken vóór het begin van de leg en ten laatste wanneer zij zestien weken oudzijn, de beschikking te krijgen over nestboxen. Afzonderlijk of per twee gehuisveste vogels dienen over een eigennestbox te beschikken; in grotere groepen dient ten minste één nestbox per twee vogels aanwezig te zijn. Denestboxen dienen gesloten te zijn en groot genoeg om één hen toe te laten zich daarin om te wenden. In denestboxen dient een of ander los substraat, zoals houtkrullen of stro, te worden aangebracht om het nestelgedragte stimuleren. Het substraat moet worden schoongehouden en moet regelmatig worden vervangen.

Hoenders dienen altijd de gelegenheid te hebben om te roesten, te pikken in een geschikt substraat, te foeragerenen stofbaden te nemen, en dit vanaf de leeftijd van één dag. Geschikte materialen voor stofbaden zijn bijvoorbeeldzachte houtspanen en zand.

De roeststokken dienen een diameter van 3 à 4 cm te hebben en rond te zijn met een afgeplatte bovenkant. Deoptimale hoogte boven de vloer is afhankelijk van het ras, de leeftijd en het type huisvesting, maar de roeststokkenmoeten aanvankelijk 5 à 10 cm, en voor oudere vogels 30 cm, boven de vloer worden aangebracht. De hoogtevan de roeststokken dient te worden bijgesteld in het licht van het gedrag van de vogels, dit wil zeggen nadat isgecontroleerd hoe makkelijk het voor de dieren is om plaats te nemen op de roeststokken, deze te verlaten en vande ene stok op de andere springen. Alle vogels dienen tegelijk te kunnen roesten en elke volwassen vogel dient opieder niveau over 15 cm roeststoklengte te beschikken. Met name in de fase van het samenstellen van de groependienen de vogels ook enige tijd te worden geobserveerd tijdens donkerperioden om er zeker van te zijn dat alleindividuen roesten.

Hoenders zijn erg geneigd tot „comfortgedrag” zoals het slaan met de vleugels, het schudden van de veren en hetstrekken van de poten, waardoor de botten van de poten worden versterkt. Deze vogels dienen daarom voor zovermogelijk te worden gehuisvest in leefruimten met vloeren die ruim genoeg zijn om al deze gedragingen mogelijkte maken. Idealiter dienen de vogels zo te worden gehuisvest dat zij naar buiten kunnen; voldoende dekking, zoalsstruikgewas, is noodzakelijk om de hoenders ertoe te bewegen naar buiten te gaan.

Hoenderverblijven dienen van een vaste vloer te zijn voorzien, zodat de dieren een substraat kan worden gegevendat foerageergedrag stimuleert, waardoor eventueel ook het verenpikken zal worden beperkt. Indien het omwetenschappelijke redenen nodig is hoenders in kooien te houden, dienen zij te worden gehuisvest in leefruimtendie op hun ethologische behoeften zijn afgestemd. Als er wetenschappelijke redenen zijn om af te zien van eenvaste vloer, dient de dieren toch de beschikking te worden gegeven over een plek met een vaste bodem, voorzienvan een los substraat en van objecten zoals bosjes touw, pikblokken, koord, turf of stro om in te pikken.

Hoenderrassen die zijn geselecteerd met het oog op snelle groei (slachtkuikens) hebben vaak te lijden vankreupelheid en het gebruik ervan dient zoveel mogelijk te worden vermeden. Indien toch slachtkuikens wordengebruikt, dienen de vogels ten minste wekelijks individueel te worden gecontroleerd op symptomen vankreupelheid; zij dienen ook trager te worden opgekweekt dan de commercieel gekweekte exemplaren, tenzij degroeisnelheid een essentieel aspect is van het onderzoek.

L 197/70 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

137

Page 140: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel H.2

Huishoenders: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Lichaamsgewicht (g)Minimaleomvang

leefruimte (m2)

Minimaaloppervlak pervogel (m2)

Minimumhoogte(cm)

Minimale lengtevoedertrog pervogel (cm)

Tot en met 200 1,00 0,025 30 3

> 200 t/m 300 1,00 0,03 30 3

> 300 t/m 600 1,00 0,05 40 7

> 600 t/m 1 200 2,00 0,09 50 15

> 1 200 t/m 1 800 2,00 0,11 75 15

> 1 800 t/m 2 400 2,00 0,13 75 15

meer dan 2 400 2,00 0,21 75 15

Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is de bovenvermelde minimumwaarden na te leven,dient de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator te worden gemotiveerd en teworden vastgesteld in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken insamenhang met het welzijn van de dieren. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest inkleinere leefruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m2 waarin het milieu op passende wijze isverrijkt. Hierin kunnen twee legkippen of kleinere groepen vogels worden gehuisvest in overeenstemming met debovenvermelde minimumwaarden voor de beschikbaar te stellen ruimte.

c) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van tamme kalkoenen bij het in voorraad houden entijdens de procedures

Wilde kalkoenen maken geregeld gebruik van allerlei verschillende biotopen en hebben een gevarieerdgedragsrepertoire dat activiteiten zoals het nemen van stofbaden, foerageren en jagen omvat. De wilde kalkoenvertoont een complex sociaal gedrag, met name tijdens het voortplantingsseizoen. De tamme kalkoen (Meleagrisgallopavo) heeft veel kenmerken van zijn wilde voorouders bewaard, maar er zijn enkele fundamentele verschillen:zo zijn tamme kalkoenen niet meer in staat tot vliegen, maar hebben zij — en met name jongere dieren — hetvermogen te behouden om zich rennend, springend en zwevend voort te bewegen.

Tamme kalkoenen zijn erg sociaal en dienen niet afzonderlijk te worden gehuisvest. Zodra de vogels zijnaangeschaft, moeten stabiele leefgroepen worden samengesteld. Passend toezicht is van essentieel belang omdat erreeds vanaf de eerste levensdagen sprake kan zijn van kwaadaardig verenpikken en koppikken.

Kreupelheid is een vaak voorkomend probleem dat nauwgezet dient te worden gemonitord. Er dientdiergeneeskundig advies te worden ingewonnen zodat een beleid ter bestrijding van deze kwaal kan wordenontwikkeld.

Kalkoenen dienen te kunnen beschikken over zitstokken die op een zodanige hoogte zijn geplaatst dat vogels diezich op de grond bevinden, niet gemakkelijk kunnen pikken naar of trekken aan de veren van roestende vogels.Oudere en minder beweeglijke vogels dient de toegang tot de zitstokken te worden vergemakkelijkt door specialevoorzieningen (bv. taluds). Als dat niet mogelijk is, dienen de zitstokken op geringe hoogte (bv. 5 cm) te wordenaangebracht. De vorm en de grootte van de zitstokken dienen te zijn afgestemd op de snelgroeiende klauwen vande vogels. De zitstokken dienen uit hout of plastic te zijn vervaardigd en een eivormige of rechthoekige doorsnedeen afgeronde hoeken te hebben.

Substraat voor het nemen van stofbaden dient altijd beschikbaar te zijn. Geschikte materialen zijn bijvoorbeeldvers zaagsel en zand. Strobalen kunnen bijdragen tot verrijking van het milieu en een schuilplaats bieden tegendominante individuen, maar dienen frequent te worden vervangen; oudere, zwaardere vogels zullen wellicht ookeen talud nodig hebben om ze beklimmen.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/71

138

Page 141: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel H.3

Tamme kalkoenen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Lichaamsgewicht (kg)

Minimaleomvangleefruimte

(m2)

Minimaaloppervlak per

vogel(m2)

Minimale hoogte(cm)

Minimale lengtevoedertrog pervogel (cm)

Tot en met 0,3 2,00 0,13 50 3

> 0,3 t/m 0,6 2,00 0,17 50 7

> 0,6 t/m 1 2,00 0,30 100 15

> 1 t/m 4 2,00 0,35 100 15

> 4 t/m 8 2,00 0,40 100 15

> 8 t/m 12 2,00 0,50 150 20

> 12 t/m 16 2,00 0,55 150 20

> 16 t/m 20 2,00 0,60 150 20

meer dan 20 3,00 1,00 150 20

Alle zijden van de leefruimten dienen ten minste 1,5 m lang te zijn. Wanneer het om wetenschappelijke redenenniet mogelijk is de bovenvermelde minimumwaarden na te leven, dient de duur van de opsluiting in een kleinereleefruimte door de experimentator te worden gemotiveerd en te worden vastgesteld in overleg met deproefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijn van dedieren. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leefruimten met eenminimaal bodemoppervlak van 0,75 m2 en een minimumhoogte van 50 cm (vogels van minder dan 0,6 kg),75 cm (vogels van minder dan 4 kg) of 100 cm (vogels van meer dan 4 kg) waarin het milieu op passende wijze isverrijkt. In dergelijke leefruimten kunnen kleinere groepen vogels worden gehuisvest in overeenstemming met debovenvermelde minimumwaarden voor de beschikbaar te stellen ruimte.

d) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van kwartels bij het in voorraad houden en tijdens deprocedures

Wilde kwartels leven in kleine sociale groepen en besteden een groot deel van hun tijd aan scharrelen op debodem, waar zij foerageren naar zaden en ongewervelde dieren. Als habitat verkiezen veel soorten dichtevegetatie, bijvoorbeeld graslanden, struikgewas nabij rivieren en korenvelden. Domesticatie lijkt het gedrag van dekwartels niet wezenlijk te hebben gewijzigd, en daarom is het van essentieel belang dat bij het ontwerp van dehuisvestingssystemen met bedoeld gedrag rekening wordt gehouden, zodat de dieren voor zover mogelijk debeschikking kan worden gegeven over substraat om in te krabben, te pikken en stofbaden te nemen, alsook overnestboxen en dekking. De huisvesting van kwartels in volières of rennen in plaats van in kooien verdient dan ookveruit de voorkeur.

Kwartels (Coturnix spp.; Colinus virginianus; Lophortyx californica; Excalfactoria chinensis) dienen te worden gehuisvestin groepen die hetzij uitsluitend uit wijfjes, hetzij uit mannetjes en wijfjes bestaan. In groepen van gemengdgeslacht dienen de mannetjes veel minder talrijk te zijn dan de wijfjes (bv. In een geslachtsverhouding van 1 op 4)om agressie tussen de mannetjes en verwondingen bij de wijfjes te beperken. Mannetjes kunnen soms per tweeworden gehuisvest indien zij tijdens het opgroeien een stabiele relatie hebben gevormd. De kans op agressiefpikgedrag dat leidt tot kale plekken en huidletsels kan worden verminderd door de bezettingsdichtheid van dekwartels in de leefruimten te beperken en door bestaande, stabiele groepen niet te mengen.

Kwartels kunnen uiterst snelle schrikreacties vertonen, waarbij zij zichzelf aan de kop kunnen verwonden. Hetpersoneel dient de vogels daarom altijd traag en kalm te benaderen en de kwartels dienen de mogelijkheid tehebben zich te verschuilen. Milieuverrijking, met name in de eerste levensfase, leidt tot verminderde schuwheid.Kwartelkuikens dienen in contact te worden gebracht met gekleurde voorwerpen zoals ballen, buisjes en blokken,zodat zij als volwassen vogels minder bang zijn voor mensen en voor ongewone prikkels. Aan volwassen vogelsmoeten voorwerpen worden gegeven om in te pikken, zoals stenen, denappels, ballen en takken met lover. Voortsmoet hun de beschikking worden gegeven over een substraat (zand, houtspanen of stro) om in te foerageren, eenplaats waar zij zich kunnen terugtrekken alsook extra bakken met zand of zaagsel indien het foerageersubstraatals zodanig niet geschikt is voor het nemen van stofbaden. Legrijpe hennen moeten kunnen beschikken overnestboxen en nestmateriaal, bijvoorbeeld hooi.

L 197/72 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

139

Page 142: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Indien het nodig is kwartels in kooien te huisvesten, dient de mogelijkheid te worden onderzocht om een aantalleefruimten samen te voegen en het milieu met extra elementen te verrijken. Een gesloten dak boven de leefruimtekan de vogels een veiliger gevoel geven, maar het kan ook leiden tot een onaanvaardbaar lage lichthoeveelheid inde laagste leefruimten indien gebruik wordt gemaakt van een stapelsysteem. De vogels dienen zo kort mogelijk inkooien te worden gehouden omdat allerlei welzijnsproblemen met het verstrijken van de tijd acuter worden; datgeldt met name voor vogels die een jaar of langer worden gehouden.

Tabel H.4

Kwartels: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Lichaams-gewicht(g)

Minimaleomvangleefruimte

(m2)

Oppervlak pervogel bij

paarsgewijzehuisvesting (m2)

Oppervlak perextra vogel bijgroepshuis-vesting (m2)

Minimale hoogte(cm) (*)

Minimaletroglengte pervogel (cm)

Tot en met 150 1,00 0,5 0,10 20 4

meer dan 150 1,00 0,6 0,15 30 4

(*) Het dak van de leefruimte dient te zijn vervaardigd van buigzaam materiaal om het risico van kopletsels te beperken.

e) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van eenden en ganzen bij het in voorraad houden entijdens de procedures

Tot de tamme eenden en ganzen die courant voor wetenschappelijk onderzoek en tests worden gebruikt, behorenAnas platyrhynchos, Anser anser domesticus en Cairina moschata. Alle zwemvogels zijn hoofdzakelijk aangepast aan devoortbeweging en het voedselzoeken in het water, dat ook een belangrijke rol speelt bij „comfortgedrag” zoalsbaden en poetsen van het verenkleed. Eenden en ganzen dienen te kunnen beschikken over een poel waarvan debodem uit een mengsel van stenen en grint bestaat, zowel om de vogels toe te laten een breder spectrum vangedragingen te vertonen als om hen in staat te stellen hun verenkleed op passende wijze te verzorgen. Als absoluteminimumvereiste geldt dat watervogels hun kop onder water moeten kunnen steken en door schudden water overhet lichaam moeten kunnen sprenkelen. Drinktoestellen en poeltjes voor zwemvogels dienen te wordengeïnstalleerd boven een van een afvoer voorzien rooster om overstroming te voorkomen.

Tamme ganzen en eenden hebben selectie ondergaan voor verhoogde vlees- en eierproductie, maar alle rassenhebben voor het grootste deel het gedragspatroon van hun wilde voorouders behouden en zij zijn over hetalgemeen nerveuzer en worden makkelijker verstoord dan andere tamme vogelsoorten, vooral tijdens de rui.

Binnen 24 uur nadat de kuikens uit het ei zijn gekomen en gedurende de hele eerste levensweek dienen de jongevogels toegang te hebben tot water om de ontwikkeling van hun zwemgedrag te vergemakkelijken. Wel dientervoor te worden gezorgd het risico van verdrinking te beperken, bv. door het gebruik van een ondiepe kom. Nade eerste week dienen zij te kunnen beschikken over een ondiepe poel (afmetingen: zie tabel H.5) met een bodemvan grote stenen waarover en waartussen voedsel of grint wordt verspreid om grondelen en/of duiken aan temoedigen. Als de oudervogels niet in de buurt zijn, dienen de jonge vogels alleen onder toezicht gebruik tekunnen maken van de poelen, teneinde te garanderen dat zij het water desgewenst kunnen verlaten en nietonderkoeld raken. Deze aanpak dient te worden gehandhaafd tot de jongen duidelijk in staat zijn het waterzelfstandig te verlaten en tot hun waterafstotende veren beginnen uit te komen. De watertemperatuur hoeft niet teworden gereguleerd. De poelen dienen regelmatig te worden schoongemaakt en het water voor zover nodig teworden vervangen om een goede waterkwaliteit in stand te houden.

Eenden en ganzen dienen te worden gehuisvest op een vaste vloer en zij moeten over voldoende ruimtebeschikken om te kunnen foerageren, lopen en rennen en om de vleugels te kunnen uitslaan. Er dient hun eencomplex milieu te worden geboden dat bv. natuurlijke plantengroei of kunstmatige dekking, bodem en strobalenkan omvatten. Eenden en ganzen dienen altijd in de openlucht te worden gehouden of toegang te hebben tot eenren in de openlucht, tenzij er wetenschappelijke of diergeneeskundige redenen zijn om hen binnen te houden.Vogels die toegang hebben tot een plek in de openlucht dienen te worden beschermd tegen roofdieren en dienente kunnen beschikken over een droge schuilplaats waar zij kunnen rusten. Naar behoefte dient te worden voorzienin begroeiing om in te schuilen en/of om te grazen. Ongeacht of de vogels binnen of buiten worden gehouden,dient passende aandacht te worden besteed aan de mogelijkheid om bepaalde elementen van de natuurlijke habitatte reproduceren die voor de betrokken soort wellicht van belang zijn. Voorbeelden zijn een ondiepe vijver metwaterplanten voor grondelende eenden, grasland voor ganzen en dieper water waarvan de bodem uit stenenbestaat voor soorten waarvoor rotskusten het natuurlijke milieu vormen.

Eenden en ganzen dienen zoveel mogelijk in groepen van passende omvang te worden gehuisvest en de tijd dievogels in hun eentje moeten doorbrengen, dient zoveel mogelijk te worden beperkt. Vele soorten vertonengedurende het voortplantingsseizoen evenwel territoriaal gedrag, zodat het nodig kan zijn de dieren dan inkleinere groepen onder te brengen en ervoor te zorgen dat de leefruimten voldoende ruimte bieden om het risicovan verwondingen, met name bij wijfjes, te beperken.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/73

140

Page 143: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel H.5

Eenden en ganzen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Lichaamsgewicht (g)

Minimaleomvangleefruimte

(m2)

Oppervlak pervogel (m2) (*)

Minimumhoogte(cm)

Minimumlengtevoedertrog pervogel (cm)

Eenden

Tot en met 300 2,00 0,10 50 10

> 300 t/m 1 200 (**) 2,00 0,20 200 10

> 1 200 t/m 3 500 2,00 0,25 200 15

meer dan 3 500 2,00 0,50 200 15

Ganzen

Tot en met 500 2,00 0,20 200 10

> 500 t/m 2 000 2,00 0,33 200 15

meer dan 2 000 2,00 0,50 200 15

(*) Inbegrepen is een poel met een diepte van ten minste 30 cm en een oppervlak van ten minste 0,5 m2 per 2 m2 leefruimte. Depoel mag tot 50 % van de minimale oppervlakte van de leefruimte in beslag nemen.

(**) Nog niet vliegvlugge vogels mogen worden gehouden in leefruimte met een minimumhoogte van 75 cm.

Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is de bovenvermelde minimumwaarden na te leven,dient de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator te worden gemotiveerd en teworden vastgesteld in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken insamenhang met het welzijn van de dieren. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest inkleinere leefruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m2 waarin het milieu op passende wijze isverrijkt. Hierin kunnen kleinere groepen vogels worden gehuisvest in overeenstemming met de bovenvermeldeminimumwaarden voor de beschikbaar te stellen ruimte.

f) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van duiven bij het in voorraad houden en tijdens deprocedures

De diverse tamme duivenrassen stammen vermoedelijk af van de rotsduif (Columba livia). Rotsduiven nestelen enroesten op kliffen of in holen, en verwilderde duiven maken op een soortgelijke manier gebruik van beschutterichels tegen menselijke bouwsels. In hun natuurlijke habitat komen duiven voor in groepen die in omvangvariëren van paartjes tot grote vluchten, waarvan de leden samen foerageren en samen roesten maar wel hunroest- en nestplaatsen tegen andere vogels verdedigen. Duiven kunnen in gemengde groepen worden gehouden enleggen soms eieren, die zij echter niet uitbroeden tenzij zij over nestboxen beschikken.

Bij de keuze voor een ras voor gebruik in het laboratorium dient zorgvuldig te werk te worden gegaan, omdatbepaalde rassen abnormaal of ongewenst gedrag kunnen vertonen; deze dienen derhalve te worden vermeden.Duiven zijn hoofdzakelijk zaadeters maar eigenlijk omnivoren, zodat ook regelmatig voeder moet wordenaangeboden dat dierlijke eiwitten bevat.

Duiven dienen voor zover mogelijk voldoende ruimte te krijgen om te kunnen vliegen, en langs ten minste éénwand van de leefruimte dient voor elke vogel een afzonderlijke roestplaats beschikbaar te zijn. Er dienenroestboxen van ongeveer 30 cm bij 15 cm te worden verstrekt die tot blokken worden gegroepeerd. Ook van dezoldering naar beneden hangende takken en stellages kunnen als roestgelegenheid worden gebruikt. Aankettingen dient speelgoed te worden opgehangen, bv. kleine belletjes, spiegeltjes en in de handel verkrijgbarespeeltjes voor huisdieren. Elke leefruimte dient ondiepe waterbaden te bevatten. Als het nodig is de duivenfrequent te manipuleren, kan voor (pseudo-)nestplaatsen of -boxen worden gezorgd zodat de vogels kunnenworden afgericht om zich daarheen te begeven als zij moeten worden gevangen.

Voor zover dat mogelijk is, dient altijd de voorkeur te worden gegeven aan grotere, verrijkte leefruimten metzitplankjes, zitstokken en speeltjes boven „standaardleefruimten” voor duiven. Duiven hebben er baat bij tekunnen foerageren en dienen niet op tralievloeren te worden gehouden, tenzij daar gewichtige wetenschappelijkeredenen voor zijn.

L 197/74 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

141

Page 144: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel H.6

Duiven: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

GroepsgrootteMinimaleomvang

leefruimte (m2)

Minimum-hoogte (cm)

Minimum-lengte

voedertrog pervogel (cm)

Minimumlengteroeststok pervogel (cm)

Tot en met 6 2 200 5 30

van 7 tot en met 12 3 200 5 30

voor elke extra vogel na de 12e 0,15 5 30

Lange en smalle leefruimten (bv. 2 m bij 1 m) verdienen de voorkeur boven vierkante omdat de vogels dan korteeindjes kunnen vliegen.

g) Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van zebravinken bij het in voorraad houden en tijdensde procedures

Zebravinken (Taeniopygia guttata) komen voor in het grootste deel van Australië. Het zijn erg mobiele vogels diegrote gebieden afschuimen op zoek naar voedsel en die in zwermen leven die meerdere honderden individuenkunnen tellen. De soort is monogaam en seksueel dimorf; de mannetjes hebben een opvallender kleed dan dewijfjes. Er is geen welomschreven broedseizoen, maar de voortplantingsactiviteit wordt op gang gebracht door debeschikbaarheid van rijpend graszaad. Zebravinken gebruiken nesten zowel om te roesten als voor hetgrootbrengen van jongen; van slaapnesten (hetzij speciaal voor dat doel vervaardigde bouwsels, hetzij oudebroednesten) wordt meer gebruikgemaakt in koude omstandigheden.

Zebravinken zijn sociale vogels; exemplaren die zich niet voortplanten, dienen daarom in groep te wordengehuisvest. Ongewenste voortplanting kan worden voorkomen door huisvesting in gelijkgeslachtelijke groepen, ofkan in het geval van groepen van gemengd geslacht worden onderdrukt door de vogels zowel slaap- alsbroednesten te ontzeggen en door hun droge zaden en vers groenvoer, maar geen geweekte of gekiemde zaden tevoederen. Aan vogels die gaan broeden dient nestgelegenheid te worden verschaft, bv. in de vorm van uitvlechtwerk of plastic vervaardigde mandjes of houten nestkastjes met droog gras, papiersnippers of kokosvezelsals nestmateriaal. De nesten worden door de vogels echter verdedigd en het is dan ook belangrijk hun gedrag teobserveren om ervoor te zorgen dat voldoende nesten beschikbaar zijn. Gierstpluimen (Panicum) dienen altijdbeschikbaar te zijn als aanvulling op het menu. Omdat zebravinken zeer veel op de bodem foerageren, dienen devogels op een vaste vloer te worden gehuisvest om dit natuurlijke foerageergedrag mogelijk te maken.

Speeltjes, zitstokken en schommeltjes voor volièrevogels worden door zebravinken op prijs gesteld en dienen zomogelijk beschikbaar te worden gesteld. Met name zitstokken zijn voor hun welzijn erg belangrijk en dienen opallerlei hoogten te worden aangebracht om het normale foerageer- en roestgedrag te vergemakkelijken. Ten minsteéén keer per week dient water om te baden beschikbaar te worden gesteld in ondiepe bakken waarin het water 0,5tot 1 cm hoog staat.

Het merken van zebravinken met gekleurde pootringen ter vergemakkelijking van de identificatie kan ingrijpendegevolgen hebben voor hun sociaal en voortplantingsgedrag (zo leidt rood bv. tot verhoogde, groen of blauwdaarentegen tot verminderde dominantie). Bij de keuze van pootringkleuren en -patronen dient dus met de nodigeomzichtigheid te werk te worden gegaan.

De minimale omvang van leefruimten voor zebravinken wordt gespecificeerd in tabel H.7. De leefruimten dienenlang en smal te zijn (bv. 2 m bij 1 m) zodat de vogels een eindje kunnen vliegen. Zebravinken gedijen goed inleefruimten in de openlucht op voorwaarde dat zij waar passend kunnen beschikken over schuilplaatsen enslaapnesten. Vogels die in koude omstandigheden in de openlucht worden gehuisvest, dienen over extraverwarming te beschikken.

Tabel H.7

Zebravinken: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte

Groepsgrootte Minimale omvangleefruimte (m2) Minimumhoogte (cm) Minimaal aantal

voedertoestellen

Tot en met 6 1,0 100 2

van 7 tot en met 12 1,5 200 2

van 13 tot en met 20 2,0 200 3

voor elke extra vogel na de 20e 0,05 1 per 6 vogels

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/75

142

Page 145: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Ten behoeve van voortplantingsstudies kunnen paartjes worden gehuisvest in kleinere leefruimten waarin hetmilieu op een passende manier is verrijkt en waarvan de afmetingen ten minste 0,5 m2 voor het vloeroppervlaken 40 cm voor de hoogte bedragen. De duur van de opsluiting in een kleinere ruimte dient door deexperimentator te worden gemotiveerd en dient te worden vastgesteld in overleg met de proefdiertechnicus en debevoegde persoon die belast is met adviestaken met betrekking tot het welzijn van de dieren.

I. SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR AMFIBIEËN

1. Inleiding

Taxonomen delen de amfibieën in in drie belangrijke orden: Urodela (Caudata), Gymnophiona (Apoda) en Anura(Ecaudata). De Anura worden ondergebracht in de superorde Salientia. Voor deze richtsnoeren zijn de Urodela(salamanders) en Anura (kikkers en padden) van belang. Deze dieren verschillen onderling sterk wat betreft hungeografische distributiepatronen en hun levenswijze: er zijn zuiver aquatische (bv. Xenopus laevis), hoofdzakelijkaquatische (bv. Rana temporaria), hoofdzakelijk terrestrische (bv. Bufo marinus) en boombewonende (vb. Hylacinerea) soorten. Amfibieën bewonen een brede scala van habitattypen, van dorre woestijnen tot diepezoetwatermeren. Sommige soorten brengen het grootste deel van hun leven ondergronds of hoog in de kruinlaagvan nevelbossen door. Sommige worden aangetroffen ten noorden van de noordpoolcirkel en verdragenvriestemperaturen, andere hebben een hele reeks aanpassingen ontwikkeld om uitdroging te voorkomen inhittegebieden.

Amfibieën zijn zeer sterk aangepast aan het substraat waarop of waarin zij leven. In dit verband speelt hun naaktehuid een belangrijke rol bij de uitwisseling van water, zuurstof en oplosbare stoffen, waaronder toxische stoffen.De huid speelt dan ook een cruciale rol voor de overleving van amfibieën, hun interacties met het milieu en hunvermogen om een breed spectrum van habitats en ecologische omstandigheden te exploiteren. Omdat degezondheidstoestand van een amfibie afhangt van bepaalde eigenschappen en bijzonderheden van zijn huid, zijnamfibieën belangrijke bio-indicatoren voor de gezondheid van het milieu.

Voor zover mogelijk dient voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden gebruik te wordengemaakt van amfibieën die in gevangenschap zijn gefokt en opgekweekt. Speciaal daartoe gefokte dierenverdienen de voorkeur boven dieren die aan de natuur zijn onttrokken.

In tabel I.1 worden de vier belangrijkste amfibieënhabitats opgesomd, samen met voorbeelden van soorten uit elkhabitattype die frequent voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt. In dehierna volgende tekst worden bijzonderheden verstrekt over de basishuisvesting en verzorging van soorten dievoorkomen in die habitats. Voor specifieke procedures kan het noodzakelijk zijn, andere soorten te gebruiken dieniet in een van de vier genoemde habitatcategorieën vallen. Over de behoeften van deze en andere soorten (of alser zich gedrags- of voortplantingsproblemen voordoen) dient nader advies te worden ingewonnen vandeskundigen en verzorgers, teneinde te garanderen dat op passende wijze in de specifieke behoeften van elke soortwordt voorzien. Extra achtergrondinformatie over minder courant gebruikte soorten en hun habitats isopgenomen in het door de groep van deskundigen opgestelde document met achtergrondinformatie.

Tabel I.1

Belangrijkste habitatcategorieën en voorbeelden van courant gebruikte soorten uit dergelijke habitats

Habitat Soort Grootte(cm)

Natuurlijkverspreidingsgebied/

biotoop

Optimaletemperatuur

Relatievevochtigheid

Belangrijksteactiviteits-periode

Aquatische(Urodela)

Ambystomamexicanum(Axolotl)

24 t/m 27

Mexico/kanalenvan het voormaligemeer van Xochi-milco

15 oC t/m22 oC 100 %

schemering

Aquatische(Anura)

Xenopus laevis(klauw-kikker)

6 t/m 12

Midden- en Zuid-Afrika/door grond-water en bronnengevoede poelen

18 oC t/m22 oC 100 %

scheme-ring/nacht

Hoofdzakelijkaquatische(Anura)

Rana temporaria(bruine kikker)

7 t/m 11

Midden- en Noord-Europa, tot in Azië(niet in de zuide-lijke Balkan)/nabijpoelen, plassen enwaterlopen (oevers,beemden)

10 oC t/m15 oC

50 t/m80 %

dag/nacht

L 197/76 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

143

Page 146: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Habitat Soort Grootte(cm)

Natuurlijkverspreidingsgebied/

biotoop

Optimaletemperatuur

Relatievevochtigheid

Belangrijksteactiviteits-periode

Hoofdzakelijkterrestrische(Anura)

Bufo marinus(reuzenpad)

12 t/m 22

Midden- en Zuid-Amerika/man-grove- en anderebossen

23 oC t/m27 oC

50 t/m80 %

nacht

Boom-bewo-nende(Anura)

Hyla cinerea(Ameri-kaansegroene boom-kikker)

3 t/m 6

Zuidoosten van deVerenigde Staten/open struikvegeta-ties aan de randvan cipresmoeras-sen, laagland, bos-sen

18 oC t/m25 oC

50 t/m70 %

dag/nacht

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Ventilatie

De leefruimten van amfibieën dienen voldoende te worden geventileerd. Het water in de leefruimten waarinaquatische amfibieën worden gehouden, dient te worden gefilterd, rondgepompt en belucht (zie ook punt 4.3.1).

2.2. Temperatuur

Amfibieën zijn ectotherm. Het verdient aanbeveling te zorgen voor plekken met een verschillende temperatuur envochtigheidsgraad, zodat de dieren zelf het micromilieu kunnen uitzoeken dat zij verkiezen. Amfibieën dieworden blootgesteld aan frequente temperatuur- en vochtigheidsschommelingen kunnen daarvan ernstige stressondervinden en daardoor makkelijker gezondheidsproblemen vertonen. Kamer- en watertemperatuur dienen teworden gereguleerd.

Bij amfibieën kan de winterslaap worden geïnduceerd of onderbroken via veranderingen in de licht-donkercyclusen de kamertemperatuur. Dieren in gevangenschap dienen alleen tot winterslaap te worden gebracht als zij in eengoede lichamelijke en gezondheidsconditie verkeren. In dieren die voor de fok zijn bestemd, kan desgewenst eentoestand worden geïnduceerd die de winterverstarring benadert door ze in bepaalde omstandigheden te brengen(bv. gedempt licht of duisternis en een kamertemperatuur van 8 à 10 oC). In die omstandigheden kunnen dedieren tot vier à vijf maanden zonder voedsel worden gehouden. Herstel van de milieuomstandigheden dieheersten vóór de „overwintering” leidt tot een hervatting van de activiteit en het paargedrag.

Als in een laboratoriumomgeving overwinteren onmogelijk wordt gemaakt, leidt dat als zodanig niet tot grotewelzijnsproblemen.

2.3. Vochtigheid

Amfibieën drinken niet maar absorberen vocht via de huid. Uitdroging is een bijzonder kritiek probleem bij ingevangenschap gehouden geheel of hoofdzakelijk terrestrische amfibieën, aangezien een voldoende vochtigintegument essentieel is voor het correct functioneren van de amfibieënhuid. Het is goed als binnen de leefruimtekan worden gezorgd voor plekken met een verschillende vochtigheidsgraad. Zelfs aan woestijnomstandighedenaangepaste amfibieën dienen toegang te hebben tot een vochtige plek.

2.4. Verlichting

Er dient een licht-donkercyclus te worden gebruikt die overeenstemt met de natuurlijke cyclus op de plaats vanherkomst van de dieren. Het lichtniveau in de leefruimten dient in overeenstemming te zijn met de lichtintensiteitwaaraan de dieren in natuurlijke omstandigheden normaal zouden zijn blootgesteld. In gevangenschap gehoudendieren (zowel de hoofdzakelijk terrestrische als de aquatische) dienen de gelegenheid te hebben zich in eenbeschaduwd deel van de leefruimte terug te trekken.

2.5. Geluid

Amfibieën zijn erg gevoelig voor geluid (voortgeplant via de lucht) en trillingen (voortgeplant via het substraat) enervaren alle nieuwe, onverwachte prikkels als een verstoring. Dergelijke verstorende externe invloeden dienen duszoveel mogelijk te worden beperkt.

2.6. Alarmsystemen

Het gebruik van een geschikt alarmsysteem verdient aanbeveling indien er circulatiesystemen functioneren en/ofindien beluchting is vereist.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/77

144

Page 147: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

3. Gezondheid

(Zie punt 4.1 van het algemene gedeelte)

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

Bij de meeste amfibieën blijft sociaal gedrag hoofdzakelijk beperkt tot het voortplantingsseizoen. Toch verdientgroepshuisvesting van amfibieën de voorkeur, bijvoorbeeld om de dieren aan te zetten tot eten en omschrikreacties te beperken. Bij Xenopus spp. bijvoorbeeld leidt groepsvoedering tot vlagen van collectieveopwinding waardoor alle individuen tot eten worden gestimuleerd. Bij een zeer lage bezettingsdichtheid treedt eendergelijke „razernij” niet op en blijft het voer vaak onaangeroerd.

Om kannibalisme te vermijden, dienen bepaalde soorten (met name de larven van Ambystoma spp. en Scaphiopusspp.) in kleine groepen te worden gehouden. Kannibalisme in dergelijke groepen kan worden beperkt doorexemplaren van redelijk uniforme grootte te groeperen.

4.2. Milieuverrijking

In de terrestrische habitat van amfibieën dient de nodige structuur te worden aangebracht, bijvoorbeeld metbehulp van takken, bladeren, stukken schors, stenen of andere geschikte kunstmatige materialen. Amfibieënprofiteren op diverse manieren van deze vorm van milieuverrijking: zo bieden deze voorwerpen de dierenschuilplaatsen, maar ook referentiepunten voor visuele en ruimtelijke oriëntatie. De zijwanden van de terrariadienen een zekere textuur te hebben zodat een gestructureerd oppervlak ontstaat.

Het verdient aanbeveling de dieren de beschikking te geven over aangepaste schuilplaatsen en -hoekjes, omdat ditstress bij amfibieën in gevangenschap kan verminderen. Aan Xenopus spp., bijvoorbeeld, kunnen buizen vanaardewerk of plastic worden gegeven. Dergelijke schuilplekjes dienen regelmatig te worden gecontroleerd op deaanwezigheid van zieke of gekwetste dieren. Een donker gekleurde tankbodem kan de dieren een veiliger gevoelgeven.

De materialen waaruit de milieuverrijkende elementen zijn vervaardigd, mogen niet schadelijk zijn voor degezondheid van de amfibieën. De leefruimten en de verrijkingselementen dienen gladde oppervlakken enafgeronde randen te hebben om het risico van beschadiging van de amfibieënhuid te minimaliseren.

4.3. Leefruimten — afmetingen en vloertype

4.3.1. L e e f r u im t e n v o o r a q u a t i s c h e am f i b i e ë n

Aquatische amfibieën zoals Xenopus laevis of amfibieënlarven worden gehuisvest in watertanks en aquaria. Dezekunnen zijn uitgerust met een doorstroomsysteem met gering debiet waardoor een circulatie van niet-verontreinigd (bv. chloorvrij) water tot stand wordt gebracht, een verwarmingselement om een geschiktetemperatuur te handhaven en een persluchttoevoer met luchtsteentjes voor de beluchting. Men dient er zorgvuldigop toe te zien dat de beluchting de dieren geen letstel toebrengt. Tenzij de installatie een goed functionerenddoorstroomsysteem omvat, dient het water in de leefruimten ongeveer twee keer per week te worden vervangendoor water van geschikte kwaliteit.

Voor Xenopus spp. volstaan systemen waarbij het water regelmatig wordt vervangen („fill-and-dump”-systemen)voor het handhaven van een geschikte waterkwaliteit (met name ter beperking van het ammoniakgehalte). In hetgeval van Xenopus zijn geen luchtsteentjes vereist.

Voorts moeten lange, smalle leefruimten worden vermeden omdat zij de bewegingsactiviteit en sociaal gedragzoals collectieve vreetpartijen kunnen hinderen.

Tabel I.2

Aquatische Urodela, bijvoorbeeld Ambystoma spp: minimale afmetingen van de leefruimten enbeschikbaar te stellen ruimte

Lichaams-lengte (*)(cm)

Minimaalwateroppervlak (cm2)

Minimaal extrawateroppervlak per

extra dier in het gevalvan groepshuisvesting

(cm2)

Minimale waterdiepte (cm)

Tot en met 10 262,5 50 13

> 10 t/m 15 525 110 13

> 15 t/m 20 875 200 15

L 197/78 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

145

Page 148: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Lichaams-lengte (*)(cm)

Minimaalwateroppervlak (cm2)

Minimaal extrawateroppervlak per

extra dier in het gevalvan groepshuisvesting

(cm2)

Minimale waterdiepte (cm)

> 20 t/m 30 1 837,5 440 15

meer dan 30 3 150 800 20

(*) Gemeten van snuit tot staartpunt.

Tabel I.3

Aquatische Anura, bijvoorbeeld Xenopus spp.: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar testellen ruimte (*)

Lichaams-lengte (**) (cm) Minimaalwateroppervlak (cm2)

Minimaal extrawateroppervlak per

extra dier in het gevalvan groepshuisvesting

(cm2)

Minimale waterdiepte (cm)

Minder dan 6 160 40 6

van 6 t/m 9 300 75 8

> 9 t/m 12 600 150 10

meer dan 12 920 230 12,5

(*) Deze aanbevelingen zijn van toepassing op de watertanks die gebruikt worden voor de houderij, maar niet op de tanks dieten behoeve van de efficiëntie worden gebruikt voor natuurlijke bevruchting en superovulatie, aangezien voor laatstgenoemdeprocedures kleinere, individuele tanks nodig zijn. De in de tabel genoemde cijfers betreffende de beschikbaar te stellen ruimtegelden voor volwassen exemplaren van de aangegeven grootteklassen; ofwel dienen juvenielen en dikkopjes te wordenverwijderd, ofwel dienen de afmetingen van de leefruimte navenant te worden opgeschaald.

(**) Gemeten van snuit tot anus.

4.3.2. L e e f r u im t e n v o o r s em i - a q u a t i s c h e ( h o o f d z a k e l i j k a q u a t i s c h e o f h o o f d z a k e l i j kt e r r e s t r i s c h e ) am f i b i e ë n

Semi-aquatische amfibieën worden gehouden in leefruimten die een terrestrisch en aquatisch deel omvatten. Hetwatergedeelte van het terrarium dient zodanig te zijn dat de dieren er volledig in kunnen onderduiken. Tenzij eendoorstroomsysteem wordt gebruikt, dient het water ten minste twee keer per week te worden vervangen.

Alle terraria dienen te worden afgedekt om te voorkomen dat de dieren ontsnappen. Het is raadzaam debuitenkant van doorzichtige wanden te beschilderen of te bedekken om te voorkomen dat de dieren zich alspringend bezeren. Aan de binneninrichting kunnen de volgende elementen worden toegevoegd: zachtkunststofschuim op de bodem nabij de poel, stenen, stukken kunstschors, kunstmatige takken en bladeren enzitplankjes. Fijn zaagsel en soortgelijke fijnkorrelige substraten dienen te worden vermeden omdat zij de gevoeligehuid kunnen irriteren, ziekteverwekkers kunnen herbergen en moeilijk schoon te maken en te hergebruiken zijn.

Tabel I.4

Hoofdzakelijk aquatische Anura, bijvoorbeeld Rana temporaria: minimale afmetingen van de leefruimtenen beschikbaar te stellen ruimte

Lichaams-lengte (*)(cm)

Minimaleomvang

leefruimte (**)(cm2)

Minimaal extraoppervlak perextra dier in het

geval vangroepshuisves-ting (cm2)

Minimale hoogteleefruimte (***)

(cm)

Minimale dieptewater(cm)

Tot en met 5,0 1 500 200 20 10

> 5,0 t/m 7,5 3 500 500 30 10

meer dan 7,5 4 000 700 30 15

(*) Gemeten van snuit tot anus.(**) Bestaande uit een landgedeelte (een derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (twee derde van de oppervlakte) waarin

de dieren volledig moeten kunnen onderduiken.(***) Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de

leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/79

146

Page 149: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel I.5

Hoofdzakelijk terrestrische Anura, bijvoorbeeld Bufo marinus: minimale afmetingen van de leefruimtenen beschikbaar te stellen ruimte

Lichaams-lengte (*)(cm)

Minimaleomvang

leefruimte (**)(cm2)

Minimaal extraoppervlak perextra dier in het

geval vangroepshuisves-ting (cm2)

Minimale hoogteleefruimte (***)

(cm)

Minimale dieptewater(cm)

Tot en met 5,0 1 500 200 20 10

> 5,0 t/m 7,5 3 500 500 30 10

meer dan 7,5 4 000 700 30 15

(*) Gemeten van snuit tot anus.(**) Bestaande uit een landgedeelte (twee derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (een derde van de oppervlakte) waarin

de dieren volledig moeten kunnen onderduiken.(***) Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de

leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.

4.3.3. L e e f r u im t e n v o o r b o omb ewon e n d e am f i b i e ë n

Er dienen maximale inspanningen te worden gedaan om te voorzien in de ethologische behoeften van de diverseboombewonende soorten door het ter beschikking stellen van geschikte structuren waarop de dieren kunnenklauteren en rusten (zie punt 4.3.2). Bovendien moet worden gezorgd voor water waarin zij geheel kunnenonderduiken of waarmee zij zich kunnen bevochtigen. Indien gebruik wordt gemaakt van waterschotels, dienendeze zo te worden opgesteld dat de amfibieën er makkelijk in en uit kunnen klimmen.

Tabel I.6

Boombewonende Anura, bijvoorbeeld Hyla cinerea: minimale afmetingen van de leefruimten enbeschikbaar te stellen ruimte

Lichaamslengte (*)(cm)

Minimale omvangleefruimte (**)

(cm2)

Minimaal extraoppervlak per extra dier

in het geval vangroepshuisvesting (cm2)

Minimale hoogteleefruimte (***)

(cm)

Tot en met 3,0 900 100 30

meer dan 3,0 1 500 200 30

(*) Gemeten van snuit tot anus.(**) Bestaande uit een landgedeelte (twee derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (een derde van de oppervlakte) waarin

de dieren volledig moeten kunnen onderduiken.(***) Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de

leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting. Voor de inrichting kan bijvoorbeeld gebruik wordengemaakt van zitplankjes, grote kunstmatige takken en klimrekjes.

4.4. Voeder

De meeste amfibieën zijn carnivoren die bij voorkeur kleine ongewervelde dieren (zoals larven, insecten enwormen) eten. Dieren in gevangenschap dienen hun natuurlijke prooisoorten voorgeschoteld te krijgen, dan welitems die vergelijkbaar zijn met wat zij in de natuur op het menu hebben staan. Aquatische amfibieën kunnen ingevangenschap echter met succes worden gevoederd met reepjes visfilet of stukjes diepvrieslever en -hart. Devoederfrequentie dient te worden afgestemd op de milieuomstandigheden, met name temperatuur enlichtintensiteit. Dagelijks voederen is voor volwassen dieren niet wenselijk, maar het verdient aanbeveling zeeen à drie keer per week te voederen tot het verzadigingspunt is bereikt.

4.5. Waterkwaliteit

Voor zuiver aquatische en hoofdzakelijk aquatische amfibieën dient de waterkwaliteit, met inbegrip van deammoniakconcentratie en de zuurtegraad (pH) van het water, regelmatig te worden gecontroleerd.

4.6. Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

(Zie punt 4.8 van het algemene gedeelte)

L 197/80 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

147

Page 150: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.7. Reiniging

Om ziekten te vermijden dient zowel het land- als het watergedeelte van de terraria zorgvuldig te wordenschoongemaakt, waarbij vuil, uitwerpselen en voederresten worden verwijderd.

4.8. Behandeling

De huid van amfibieën raakt makkelijk beschadigd. De dieren dienen voorzichtig, en liefst zo weinig mogelijk, teworden gehanteerd.

4.9. Verdoving en op humane wijze doden van de dieren

Bij invasieve en mogelijk pijn veroorzakende procedures dient gebruik te worden gemaakt van zowel verdovendeals pijnstillende middelen. Aangezien bij amfibieën een aanzienlijk deel van de normale gasuitwisselingengeschiedt via de huid, dient de huid van verdoofde dieren waarbij de longademhaling is gereduceerd ofonderbroken altijd vochtig te worden gehouden, bijvoorbeeld met behulp van een nat gaasje.

4.10. Registratie

(Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)

4.11. Identificatie

Wanneer het noodzakelijk is ervoor te zorgen dat de dieren individueel identificeerbaar zijn, kan gebruik wordengemaakt van een reeks geschikte methoden, waaronder: transponders; etikettering van de tanks van afzonderlijkgehuisveste dieren; individuele herkenning op basis van pigment- of wrattenpatronen; en kleine merken vangekleurde draad. Chemische merktekens dienen niet te worden gebruikt omdat de betrokken stoffen via de huidworden opgenomen en mogelijk vergiftiging kunnen veroorzaken. Het afknippen van tenen is schadelijk en dientniet te worden toegepast.

5. Vervoer

Gedurende het vervoer dienen amfibieën over voldoende lucht en vocht te beschikken. Indien nodig dient gebruikte worden gemaakt van toestellen om de vereiste temperatuur en vochtigheidsgraad te handhaven.

J. SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR REPTIELEN

1. Inleiding

Op basis van hun morfologie worden reptielen ingedeeld in vier orden: Rhynchocephalia (brughagedissen),Squamata (hagedissen en slangen), Chelonia (land- en waterschildpadden), en Crocodilia (alligators, krokodillen,kaaimannen en gavialen). Deze dieren verschillen onderling sterk wat betreft hun geografische distributiepatronenen hun levenswijze. In tegenstelling tot min of meer gladde en vochtige huid van amfibieën wordt de reptielenhuidbeschermd door overlappende schubben (slangen en hagedissen), door een doosvormig pantser (schildpadden) ofbenige huidplaten (krokodillen, alligators en kaaimannen).

Deze dikke huid is een aanpassing waardoor reptielen beter beschermd zijn tegen waterverliezen dan amfibieënmet hun doorlaatbare huid.

In tabel J.1 worden twee zeer brede categorieën reptielenhabitats opgevoerd, samen met voorbeelden van soortenuit elke habitatcategorie die frequent voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden wordengebruikt. In de hierna volgende tekst worden nadere aanbevelingen geformuleerd betreffende de basishuisvestingen verzorging van soorten die voorkomen in die habitats. Voor specifieke procedures kan het noodzakelijk zijn,bepaalde andere soorten te gebruiken die niet in deze categorieën vallen, zoals semi-aquatische, boombewonendeof rotsbewonende reptielen. Als er zich gedrags- of voortplantingsproblemen voordoen, of indien er behoeftebestaat aan nadere informatie over de specifieke vereisten van andere soorten, dient het advies te wordeningewonnen van specialisten m.b.t. de betrokken soorten en van dierverzorgers, teneinde te garanderen dat oppassende wijze in de specifieke behoeften van elke soort wordt voorzien. Extra informatie over soorten en habitatsis opgenomen in het door de groep van deskundigen opgestelde document met achtergrondinformatie.

Voor zover mogelijk dienen reptielen die voor experimenten of andere wetenschappelijke doeleinden wordengebruikt, te worden aangeschaft bij bonafide leveranciers.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/81

148

Page 151: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Tabel J.1

Twee categorieën reptielenhabitats en voorbeelden van courant gebruikte reptielensoorten die indergelijke habitats worden aangetroffen

Habitat Soort Grootte (cm)Natuurlijk

verspreidings-gebied/biotoop

Optimaletemperatuur

Relatievevochtigheid

Belangrijksteactiviteits-periode

Aquatisch Trachemys scriptaelegansRoodwangsier-schildpad

20 t/m 28

Stroomgebiedvan de Missis-sippi/stilstaandezoete waterenmet modderigebodem

20 oC t/m25 oC

80 t/m100 % Overdag

Terrestrisch ThamnophissirtalisGewonekousenband-slang 40 t/m 70

Noord-Amerika/bossen en wet-lands

22 oC t/m27 oC 60 t/m 80 % Overdag

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Ventilatie

De leefruimten van reptielen dienen goed te worden geventileerd. Om te voorkomen dat de dieren ontsnappen,dienen de ventilatieopeningen te worden afgeschermd.

2.2. Temperatuur

Reptielen zijn ectotherm. Om hun lichaamstemperatuur te reguleren zoeken zij in natuurlijke omstandighedenmicromilieus op waar zij warmte kunnen opnemen of afstaan. In de leefruimten dienen de dieren daarom dekeuze te hebben tussen plekken met een verschillende temperatuur (bv. temperatuurgradiënt).

De eisen die reptielen op het stuk van omgevingstemperatuur stellen, verschillen sterk van soort tot soort enkunnen zelfs binnen één soort variëren naargelang van het seizoen. In het laboratorium dienen de kamer- en dewatertemperatuur te worden gereguleerd. Bij veel reptielensoorten speelt de temperatuur een grote rol bij degeslachtsbepaling en de differentiatie van de gonaden.

Een gloeilamp boven een platform dat als rustplaats fungeert, stelt de reptielen in staat te „zonnen” om hunlichaamstemperatuur te verhogen. Wanneer de verlichting wordt uitgeschakeld, kan gebruik worden gemaakt vaneen plat verwarmingstoestel. In de terraria van tropische slangen of hagedissen dient ten minste één warmteplaatte worden aangebracht. De verwarmingstoestellen dienen door een thermostaat te worden gestuurd omoververhitting en verbranding van de dieren te voorkomen.

2.3. Vochtigheid

De luchtvochtigheid en het ventilatiedebiet dienen samen te worden gereguleerd. Door water te laten verdampenuit een bak die nabij het verwarmingstoestel is geplaatst, kan een relatieve luchtvochtigheid van 70 tot 90 %worden gehandhaafd. Voor de dieren is het gunstig als zij de keuze hebben tussen plekken met een verschillendevochtigheidsgraad (bv. vochtigheidsgradiënt).

2.4. Verlichting

Er dient te worden gezorgd voor een licht-donkercyclus die op de soort, de levensfase en het seizoen is afgestemd.Reptielen dienen zich te kunnen terugtrekken in een beschaduwd deel van de leefruimte. Verlichtings- ofzonnelampen mogen niet de enige warmtebron zijn. De toediening van ultraviolette straling is noodzakelijk omde productie van vitamine D door de dieren te stimuleren.

2.5. Geluid

Reptielen zijn erg gevoelig voor geluid (voortgeplant via de lucht) en trillingen (voortgeplant via het substraat) enervaren alle nieuwe, onverwachte prikkels als een verstoring. Dergelijke verstorende externe invloeden dienen duszoveel mogelijk te worden beperkt.

2.6. Alarmsystemen

Indien gebruik wordt gemaakt van watercirculatiesystemen en/of indien ventilatie is vereist, dient voor eendegelijk alarmsysteem te worden gezorgd.

L 197/82 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

149

Page 152: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

3. Gezondheid

Voorzichtigheid is vereist wanneer meerdere soorten worden gehuisvest waarvan de gezondheidstoestand kanverschillen.

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

(Zie punt 4.5.2 van het algemene gedeelte)

4.2. Milieuverrijking

In de habitat van reptielen dient de nodige structuur te worden aangebracht, bijvoorbeeld met behulp vannatuurlijke of kunstmatige takken, bladeren, stukken schors en stenen. Reptielen profiteren op diverse manierenvan deze vorm van milieuverrijking: zo bieden deze voorwerpen de dieren schuilplaatsen, maar ookreferentiepunten voor visuele en ruimtelijke oriëntatie. Om botsingen met het doorzichtige glas te voorkomen,dienen op de zijwanden van de terraria patronen te worden aangebracht zodat een gestructureerd oppervlakontstaat.

4.3. Leefruimten — afmetingen en vloertype

De leefruimten en het kooimeubilair dienen gladde oppervlakken en afgeronde randen te hebben om het risico opverwonding te beperken; voor de meest gevoelige soorten dienen ondoorzichtige materialen te worden gebruikt.

4.3.1. L e e f r u im t e n v o o r a q u a t i s c h e r e p t i e l e n

Aquatische reptielen dienen te worden gehuisvest in tanks met circulerend, gefilterd en belucht water. Het waterdient ongeveer twee keer per week te worden vervangen. Teneinde bacteriële verontreiniging van het water zoveelmogelijk te beperken, dient de watertemperatuur niet hoger te zijn van 25 oC. Het water dient zo diep te zijn datde reptielen er volledig in kunnen onderduiken.

Er dient te worden voorzien in een platform waarop de dieren kunnen uitrusten, dat hen in staat stelt zich uit hetwater te hijsen en waaronder zij zich kunnen verschuilen. Dergelijke platforms dienen te zijn vervaardigd uit eengeschikt materiaal, bijvoorbeeld hout, zodat de klauwen van de dieren er greep op hebben wanneer zij het waterwillen verlaten. Deze platforms dienen naar behoefte periodiek te worden vervangen. Uit epoxy of polyurethaanvervaardigde platforms zijn ongeschikt en verslijten snel wanneer zij continu aan hoge temperaturen zijnblootgesteld.

Tabel J.2

Waterschildpadden, bijvoorbeeld, Trachemys spp.: minimale afmetingen van de leefruimten enbeschikbaar te stellen ruimte

Lichaamslengte (*)(cm)

Minimaalwateroppervlak

(cm2)

Minimaal extrawateroppervlak per

extra dier in het gevalvan groepshuisvesting

(cm2)

Minimale waterdiepte(cm)

Tot en met 5 600 100 10

> 5 t/m 10 1 600 300 15

> 10 t/m 15 3 500 600 20

> 15 t/m 20 6 000 1 200 30

> 20 t/m 30 10 000 2 000 35

meer dan 30 20 000 5 000 40

(*) In rechte lijn gemeten van de voorrand tot de achterrand van het pantser.

4.3.2. L e e f r u im t e n v o o r t e r r e s t r i s c h e r e p t i e l e n

Terrestrische reptielen dienen te worden gehouden in leefruimten die uit een aangepast terrestrisch gedeelte en eenaquatisch gedeelte bestaan. Het watergedeelte van het terrarium dient zo te zijn ingericht dat de dieren er volledigin kunnen onderduiken. Het verdient aanbeveling het water ten minste twee keer per week te vervangen, tenzijgebruik wordt gemaakt van een doorstroomsysteem.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/83

150

Page 153: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

De terraria dienen doorzichtig te zijn, met dichte voegen; eventuele openingen dienen op een veilige manier voorde dieren te zijn afgeschermd. Zij moeten voorzien zijn van goed aansluitende deksels of deuren die stevig kunnenworden afgesloten. Alle deksels en deuren dienen te zijn voorzien van veersloten, sluithaken of grendels. Hetverdient aanbeveling de deuren en deksels zo te ontwerpen dat de hele bovenkant of een hele zijkant open kanom het schoonmaken te vergemakkelijken (behalve in het geval van giftige reptielen). Voor sommige soortendienen, afgezien van de voorkant, alle zijwanden en ook de bovenkant ondoorzichtig te zijn. In het geval van zeerprikkelbare of zeer schuwe reptielen kan de doorzichtige wand van een verwijderbare bedekking wordenvoorzien. Bij de huisvesting van giftige slangen dient aan bepaalde veiligheidscriteria te worden voldaan.

Alle terrestrische reptielen hebben behoefte aan een geschikte schuilplaats, die zij gebruiken om zich te verbergenen soms om te eten. Een schuilplek, bijvoorbeeld een buis van klei, kan zorgen voor de duisternis die eennatuurlijk hol biedt.

Tabel J.3

Terrestrische slangen, bijvoorbeeld Thamnophis spp.: minimale afmetingen van de leefruimten enbeschikbaar te stellen ruimte

Lichaamslengte (*)(cm)

Minimaalwateroppervlak

(cm2)

Minimaal extrabodemoppervlak perextra dier in het gevalvan groepshuisvesting

(cm2)

Minimale hoogteleefruimte (**)

(cm)

Tot en met 30 300 150 10

> 30 t/m 40 400 200 12

> 40 t/m 50 600 300 15

> 50 t/m 75 1 200 600 20

meer dan 75 2 500 1 200 28

(*) Gemeten van snuit tot staartpunt.(**) Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de

leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting. Voor de inrichting kan bijvoorbeeld gebruik wordengemaakt van zitplankjes en grote kunstmatige takken.

4.4. Voeder

Reptielen dienen in gevangenschap hun natuurlijke voedsel te krijgen, dan wel in de handel verkrijgbare voedersdie daarmee vergelijkbaar zijn. Veel reptielen (alle slangen en krokodillen, de meeste hagedissen en sommigeschildpadden) zijn carnivoren, maar sommige soorten zijn herbivoor en andere omnivoor. Sommige soortenhebben zeer gespecialiseerde voedingsgewoonten en een zeer beperkt voedselspectrum. Reptielen, metuitzondering van sommige slangen, kunnen worden afgericht om dode prooien te eten. Daarom is hetnormaliter niet nodig hen te voederen met levende gewervelde dieren. Als dode gewervelde dieren als voerworden gebruikt, dienen deze op humane wijze te worden gedood middels een methode die voor de reptielengeen risico van vergiftiging oplevert. Het voederregime dient te worden afgestemd op de soort, hetontwikkelingsstadium en de omstandigheden waarin de dieren worden gehouden.

4.5. Water

Alle reptielen hebben drinkwater nodig.

4.6. Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal

In de terraria kunnen allerlei substraten worden gebruikt, waarbij het zaak is rekening te houden met de eisen diede soort in kwestie stelt. Fijn zaagsel en soortgelijke fijnkorrelige substraten dienen te worden vermeden, omdat zij— met name bij slangen — ernstige letsels aan de bek of de inwendige organen en darmverstopping kunnenveroorzaken.

4.7. Reiniging

(Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)

4.8. Behandeling

Bij de hantering van reptielen dient voorzichtig te werk te worden gegaan omdat zij makkelijk verwondingenoplopen. Sommige hagedissen laten bijvoorbeeld hun staart los (autotomie) als zij niet op de juiste manier wordenaangepakt; andere soorten raken makkelijk getraumatiseerd.

L 197/84 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

151

Page 154: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

4.9. Op humane wijze doden van de dieren

(Zie ook punt 4.11 van het algemene gedeelte)

Een geschikte methode voor het doden van reptielen is het toedienen van een overdosis van een passendverdovingsmiddel.

4.10. Registratie

(Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)

4.11. Identificatie

Wanneer het noodzakelijk is ervoor te zorgen dat de dieren individueel identificeerbaar zijn, kan gebruik wordengemaakt van een reeks geschikte methoden: transponders, etikettering van de leefruimten van afzonderlijkgehuisveste dieren; herkenning aan de hand van individuele huidpatronen (kleur, beschadigingen, enz.); markeringmet een stift (dient te worden herhaald na elke vervelling); kleine teenmerken van gekleurde draad. Het afknippenvan tenen is schadelijk en dient niet te worden toegepast.

5. Vervoer

Gedurende het vervoer dienen reptielen over voldoende lucht en vocht te beschikken. Indien nodig dient gebruikte worden gemaakt van toestellen om de vereiste temperatuur en vochtigheidsgraad te handhaven.

K. SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR VISSEN

1. Inleiding

Het gebruik van vissen als proefdieren is het voorbije decennium sterk toegenomen. Hiervoor vallen diverseredenen aan te wijzen, waaronder niet in het minst de explosieve groei van de aquacultuur, die de aanzet heeftgegeven tot een scala van ondersteunende basisonderzoeken op gebieden zoals voeding, ziekten, fysiologie,genetica, ecotoxicologie en andere toxicologische studies, alsook de ontwikkeling van het fundamenteelonderzoek op het gebied van genetica en immunologie waarvan de resultaten relevant zijn voor de hogerevertebraten, waaronder de zoogdieren. Voor wetenschappelijke experimenten wordt gebruikgemaakt van zeerverscheiden vissoorten, die een breed spectrum bestrijken van habitats, gedragingen en eisen die zij stellen aanhun milieu en hun verzorging.

Vissen zijn ectotherm en sterk aangepast aan hun specifieke aquatisch milieu. Zij reageren zeer snel op stress;daarbij treden ogenblikkelijk fysiologische veranderingen op, die echter relatief lang kunnen aanhouden.Dergelijke fysiologische veranderingen hebben niet alleen evidente consequenties voor het welzijn van de dieren,maar ook voor de geldigheid van de wetenschappelijke resultaten.

Onderzoekers en dierenverzorgers dienen zich te informeren over de biologische kenmerken van de vissoort(en)die bij de voorgenoemde experimenten zullen worden gebruikt, teneinde te garanderen dat passendevoorzieningen en verzorgingsprocedures beschikbaar zijn vóór de dieren worden aangeschaft. In het documentmet achtergrondinformatie dat door de groep van deskundigen is opgesteld, worden soortspecifieke richtsnoerenverstrekt met betrekking tot de regenboogforel (Oncorhynchus mykiss), de Atlantische zalm (Salmo salar), cichlidenvan de onderfamilie Tilapiinae, de zebravis (Danio rerio), de zeebaars (Dicentrarchus labrax), de heilbot (Hippoglossushippoglossus), de Atlantische kabeljauw (Gadus morhua), de tarbot (Scophthalmus maximus) en de Afrikaanse meerval(Clarias gariepinus). Over de eisen die door deze en andere soorten worden gesteld, dient nader advies te wordeningewonnen bij deskundigen en dierenverzorgers, teneinde te garanderen dat in de specifieke behoeften van elkesoort wordt voorzien.

Bij aquacultuuronderzoek, waar de onderzoekdoelstellingen vereisen dat de vissen worden gehouden insoortgelijke omstandigheden als die welke vissen in commerciële aquacultuurinstallaties ervaren, dienen bij dehouderij ten minste de normen van Richtlijn 98/58/EG te worden nageleefd.

2. Omgevingsfactoren en de regulering daarvan

2.1. Watervoorziening

Van essentieel belang is dat te allen tijde de toevoer van een toereikende hoeveelheid water van geschikte kwaliteitgegarandeerd wordt. Het waterdebiet in recirculatiesystemen c.q. de filtratiecapaciteit in de leefruimten dientvoldoende te zijn om zwevende deeltjes en afvalstoffen te verwijderen en ervoor te zorgen dat dewaterkwaliteitsparameters binnen aanvaardbare perken blijven. Door de installatie van een monitoringsysteemdient te worden gegarandeerd dat de vissen over een geschikte waterhoeveelheid van passende kwaliteitbeschikken. De stroomsnelheid dient ook zodanig te zijn dat de vissen normaal kunnen zwemmen en zichnormaal kunnen gedragen. Bij leefruimten met postlarvale vissen verdient het in de meeste gevallen de voorkeurhet instromende water onder een bepaalde hoek naar het wateroppervlak te richten.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/85

152

Page 155: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

2.2. Waterkwaliteit

De waterkwaliteit is de belangrijkste factor voor de instandhouding van het welzijn van de vissen en devermindering van stress en het risico van ziekten. De waterkwaliteitsparameters dienen te allen tijde te wordengehandhaafd binnen het aanvaardbare bereik, d.w.z. zodanig te zijn dat de betrokken soort in een normalefysiologische toestand verkeert en een normale activiteit kan ontplooien. Een precieze definitie van „aanvaardbaarbereik” wordt bemoeilijkt doordat de optimale omstandigheden voor vele soorten niet duidelijk zijn omschrevenen doordat de eisen van de onderscheiden soorten kunnen variëren naargelang het ontwikkelingsstadium (bv.larven, juvenielen, adulten) en naargelang van de fysiologische toestand (bv. metamorfose, paaiperiode,voedselopname, voorgeschiedenis van blootstelling van bepaalde stoffen).

De vissoorten verschillen onderling qua aanpassingsvermogen aan veranderingen van de waterkwaliteit. Eenzekere mate van acclimatisatie kan noodzakelijk zijn, en daarvoor dient een voor de betreffende vissoorttoereikende periode te worden uitgetrokken.

Omdat de meeste vissoorten niet goed gedijen in water met een hoge concentratie zwevende deeltjes, dient dezeconcentratie tot een aanvaardbaar niveau te worden beperkt. In voorkomend geval dient het water dat naar deinstallaties wordt toegevoerd, een passende filtering te ondergaan teneinde stoffen die schadelijk zijn voor devissen te verwijderen en een geschikte fysisch-chemische kwaliteit van het water te handhaven.

2.2.1. Z u u r s t o f

De zuurstofconcentratie dient te zijn aangepast aan de vissoort en aan de omstandigheden waarin de dierenworden gehouden. Welke zuurstofconcentratie is vereist, zal afhangen van factoren zoals temperatuur,kooldioxideconcentratie, zoutgehalte en voeder- en hanteringsintensiteit. In voorkomend geval dient het waterextra te worden belucht.

2.2.2. S t i k s t o f v e r b i n d i n g e n

Ammoniak is het belangrijkste excretieproduct van vissen. Opgelost ureum wordt, evenals voedselresten en feces,afgebroken tot anorganische verbindingen zoals ammoniak en fosfaten. Ammoniak wordt verder omgezet innitriet en nitraat Ammoniak en nitriet zijn erg giftig voor vissen en de accumulatie ervan in het water dient teworden vermeden door verhoging van het debiet, verlaging van de bezettingsdichtheid of de temperatuur, ofbiofiltratie.

De gevoeligheid van vissen voor ammoniak verschilt van soort tot soort; over het algemeen zijn zeevissen enjongere exemplaren gevoeliger. De toxische vorm van ammoniak is de niet-geïoniseerde. De hoeveelheid daarvanhangt niet alleen af van de totale ammoniakconcentratie, maar ook van de pH, het zoutgehalte en de temperatuur.

2.2.3. Ko o l d i ox i d e ( CO 2)

Het door de vissen uitgeademde kooldioxide lost in water op en vormt daarbij koolzuur, waardoor de pH daalt.Accumulatie van kooldioxide kan bij een hoge bezettingsdichtheid een probleem vormen indien voor het op peilhouden van het zuurstofgehalte in het water gebruik wordt gemaakt van zuivere zuurstof i.p.v. lucht. Hoewel hogeconcentraties vrij kooldioxide dodelijk kunnen zijn voor vissen, zal dit in normale huisvestingsomstandighedennormaliter geen probleem vormen. Wel dient erop te worden toegezien dat via de watertoevoersystemen — metname wanneer daarvoor gebruik wordt gemaakt van grondwater — geen schadelijke hoeveelheden kooldioxide inde leefruimten worden gebracht.

2.2.4. pH

Welk pH-niveau aanvaardbaar is, hangt af van talrijke waterkwaliteitsfactoren, waaronder de kooldioxide- en decalciumconcentratie. De pH dient zoveel mogelijk stabiel te worden gehouden omdat elke verandering in dezuurtegraad een effect heeft op andere waterkwaliteitsparameters. In het algemeen is in zoet water een lagere pHaanvaardbaar dan in zout water. Indien nodig dient het toegevoegde water te worden gebufferd.

2.2.5. Z o u t g e h a l t e

De behoeften van vissen inzake zoutgehalte worden bepaald door hun herkomst (marien of zoet water) en invoorkomend geval door de mate van acclimatisatie. Sommige soorten verdragen zowel hoge als lage zoutgehalten.Bij andere verschilt de saliniteitstolerantie naargelang van het levensstadium. Veranderingen van de saliniteitdienen geleidelijk plaats te vinden.

2.3. Temperatuur

De temperatuur dient te worden gehandhaafd binnen het optimale bereik voor de betrokken soort en alleveranderingen dienen geleidelijk plaats te vinden. Bij hoge temperaturen kan het noodzakelijk zijn, het water vande leefruimten extra te beluchten.

L 197/86 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

153

Page 156: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

2.4. Verlichting

Veel vissoorten hebben licht nodig om zich te kunnen voeden en voor andere activiteiten. Vissen dienen zoveelmogelijk te worden gehouden onder een passende licht-donkercyclus omdat de afwisseling tussen dag en nachtvan invloed is op hun fysiologie en gedrag.

Veel vissoorten dienen normaal niet in fel licht te worden gehouden, hoewel sommige tropische soorten ook in denatuur aan zeer fel licht kunnen worden blootgesteld. Overeenkomstig de behoeften van de betrokken soort dienthet licht te worden getemperd of dienen de tanks te worden overdekt en dient in geschikte schuilplaatsen teworden voorzien. Abrupte verandering in lichtintensiteit dienen zoveel mogelijk te worden vermeden.

2.5. Geluid

Vissen kunnen uiterst gevoelig zijn voor geluiden, zelfs van zeer geringe intensiteit. Het geluidsniveau in deinstallaties dient tot een minimum te worden beperkt. Voor zover mogelijk dient apparatuur die lawaai oftrillingen veroorzaakt, zoals generatoren en filtersystemen, ruimtelijk te worden gescheiden van de installatieswaar de vissen worden gehouden. Vissen die in een bepaald milieu opgroeien, wennen aan de geluidsprikkels diezich daar voordoen en kunnen gestrest raken indien zij naar een onvertrouwde omgeving worden overgebracht.

2.6. Alarmsystemen

(Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte)

3. Gezondheid

3.1. Algemene opmerkingen

Aan de hygiëne in de installaties dient passende aandacht te worden besteed. De gezondheidstoestand van vissenhangt nauw samen met de omgevingsfactoren en de omstandigheden waarin zij worden gehouden. De meesteziekten houden verband met stress die ontstaat wanneer die factoren en omstandigheden niet optimaal zijn; eensuccesvolle aanpak van de problemen is dan ook alleen mogelijk wanneer in het kader van de getroffenziektebestrijdingsmaatregelen ook daarmee rekening wordt gehouden. Het beheer van de gezondheid van devissen heeft bijna altijd betrekking op populaties veeleer dan op individuen, en ziektebestrijdingsmaatregelendienen daarop te worden afgestemd.

3.2. Hygiëne en ontsmetting

De installaties voor het houden van vissen, met inbegrip van de bijbehorende leidingen, dienen naar behoefte teworden gereinigd en gedesinfecteerd. In gesloten systemen dienen reiniging en ontsmetting zo te wordenuitgevoerd dat zij verenigbaar zijn met de handhaving van optimale microbiologische omstandigheden. Toestellenen gereedschap, bv. netten, dienen tussen de gebruiksbeurten door te worden ontsmet. Het personeel dient eropbedacht te zijn, kruiscontaminatie tussen verschillende leefruimten te voorkomen.

3.3. Quarantaine

Wanneer een nieuw visbestand in de installatie wordt geïntroduceerd, dient dit — ongeacht of het afkomstig isvan een visfarm of uit de vrije natuur — een passende quarantaineperiode te doorlopen waarbij de dieren zomogelijk gescheiden worden gehouden van de reeds aanwezige vispopulaties. Gedurende de quarantaine dienenzij zorgvuldig te worden gemonitord; indien er zich een probleem blijkt voor te doen, dient de ziekte te wordenbehandeld of moet het bestand worden vernietigd. Van visfarms afkomstige vissen dienen te worden aangeschaftbij bonafide leveranciers en de gezondheidstoestand ervan dient voor zover mogelijk te worden geverifieerd.

4. Huisvesting, milieuverrijking en verzorging

4.1. Huisvesting

Het natuurlijke gedrag van de vissen is medebepalend voor de bezettingsdichtheid. Er dient rekening te wordengehouden met de neiging tot schoolvorming dan wel met territoriaal gedrag. De bezettingsdichtheid van de vissendient te worden gebaseerd op hun totale behoeften qua milieuomstandigheden, gezondheid en welzijn. Vissendienen over een voldoende watervolume te beschikken om normaal te kunnen zwemmen. Er dienen maatregelente worden genomen om agressie tussen soortgenoten te vermijden of te beperken zonder dat het dierenwelzijndaardoor anderszins in het gedrang wordt gebracht. Welke bezettingsdichtheid voor een bepaalde soortaanvaardbaar is, hangt van factoren zoals waterdebiet en sterkte van de stroming, waterkwaliteit, grootte, leeftijden gezondheidstoestand van de vissen en voedermethode. In principe dienen groepen te zijn samengesteld uitvissen van dezelfde grootte om het risico van verwonding of kannibalisme te beperken.

4.2. Milieuverrijking

Voor sommige soorten kan milieuverrijking noodzakelijk zijn om rekening te houden met bepaaldegedragspatronen, bv. in samenhang met voortplanting of predatie. Voorbeelden van dergelijke behoeften zijnschuilplaatsen voor lipvissen en substraat zoals zand voor sommige platvissen. Daarbij moet er wel op worden

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/87

154

Page 157: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

gelet dat de milieuverrijking geen ongunstige invloed heeft op de waterkwaliteit, maar dit mag de ontwikkelingvan passende maatregelen om het welzijn van de vissen te vergroten niet in de weg staan.

4.3. Leefruimten

4.3.1. I n s t a l l a t i e s v oo r h e t h o u d e n v a n v i s s e n

Vissen kunnen worden gehouden in leefruimten die zich op het land bevinden, hetzij in speciaal daartoe bestemdegebouwen, hetzij in de openlucht, dan wel in drijvende kooien in open water. Waar mogelijk dienen deleefruimten ontoegankelijk te zijn voor onbevoegden en zo te zijn opgesteld dat verstoring van de vissen zoveelmogelijk wordt beperkt en de handhaving van geschikte milieuomstandigheden wordt vergemakkelijkt.

4.3.2. L e e f r u im t e n o p h e t l a n d

De leefruimten dienen te zijn vervaardigd uit niet-giftige, duurzame materialen die aan de binnenkant glad zijnafgewerkt om schaafwonden bij de vissen te voorkomen. De leefruimten dienen groot genoeg te zijn om de vissenin de vereiste bezettingsdichtheid te kunnen huisvesten en zij dienen bestand te zijn tegen de vereistewaterstroming. De leefruimten dienen een vorm te hebben die is afgestemd op de ethologische behoeften envoorkeuren van de betrokken proefdiersoort; zo zijn cilindrische leefruimten voor zalmachtigen bijvoorbeeld hetbeste geschikt. De leefruimten dienen zo te zijn geconstrueerd dat de vissen het ontsnappen wordt belet, en zijdienen zo mogelijk zelfreinigend te zijn zodat de verwijdering van excreta en voederresten wordt vergemakkelijkt.

4.3.3. D r i j v e n d e ko o i e n i n o p e n wa t e r

Sommige vissen, met name zeevissen, kunnen in grote drijvende kooien worden gehouden. De afmetingen vandeze leefruimten, met inbegrip van de hoogte (d.w.z. diepte), dienen zodanig te zijn dat de vissen actief kunnenrondzwemmen en scholen. De maaswijdte moet groot genoeg zijn voor een goede waterverversing en kleingenoeg om het ontsnappen van de vissen te beletten. De leefruimten dienen te zijn ontworpen om aanvallen vanpredatoren zoveel mogelijk te voorkomen. De leefruimten dienen bevestigd te zijn aan een frame dat vervormingdoor waterbewegingen of getijdenstromen voorkomt, zodat de vissen niet klem kunnen komen te zitten.

4.4. Voeder

Vissen kunnen hetzij met kunstvoer, hetzij met vers of diepgevroren natuurlijk voedsel worden gevoederd.Kunstvoer valt te verkiezen, mits het beantwoordt aan de voedingsbehoeften van de betrokken soort en door devissen wordt geaccepteerd. Bepaalde vissoorten of ontwikkelingsstadia accepteren geen kunstvoer. Kunstvoer heeftover het algemeen ook een geringer effect op de waterkwaliteit.

Belangrijk is dat de vissen in de juiste mate en met de juiste frequentie worden gevoederd, waarbij factoren zoalsde temperatuur en de grootte en mate van volgroeidheid van de dieren een rol spelen. Bij hogere temperaturenverhoogt ook het metabolisme en dient de voedering te worden geïntensiveerd. Het is niet altijd noodzakelijk devissen dagelijks te voederen. Ook de manier waarop het voer wordt gepresenteerd, is erg belangrijk om een goedevoedselopname te garanderen. Factoren die daarbij in aanmerking moeten worden genomen, zijn het aantalvoederbeurten per dag, de leeftijd van de vissen, de watertemperatuur en de grootte van de aangeboden pellets ofvoedsel-items. Het voederregime, de manier waarop het voer wordt aangeboden en de smakelijkheid ervan dienenzodanig te zijn dat alle vissen voldoende eten. Extra aandacht dient te worden besteed aan de voedering vanvissenlarven, met name bij de overgang van levend voer op kunstvoer.

4.5. Reiniging van de leefruimten

Alle leefruimten dienen vrij te worden gehouden van vissenuitwerpselen en voedselresten. Als men deze laataccumuleren is dat schadelijk voor de waterkwaliteit en dus voor de gezondheid van de vissen. De leefruimtendienen regelmatig te worden behandeld en schoongemaakt om vervuiling, de vorming van aangroeisel en eenafname van de waterverversingssnelheid te voorkomen. Er mag geen gevaar zijn voor terugstroom, die zoukunnen leiden tot vervuiling van het water in de leefruimten en tot een risico van infecties. Indien de leefruimtenniet zelfreinigend zijn, dient afvalmateriaal zo vaak als nodig te worden weggeheveld, het liefst zo snel mogelijk nade voedering. De zijwanden en de bodem van de leefruimten dienen regelmatig te worden schoongemaakt omalgengroei en de ophoping van detritus te vermijden. Bij het schoonmaken dient ervoor te worden gezorgd dat devissen zo weinig mogelijk stress ondervinden.

4.6. Behandeling

De hantering van vissen kan leiden tot ernstige stress en dient daarom tot het absolute minimum te wordenbeperkt. Vissen dienen in principe met behulp van een net uit hun normale leefruimte te worden verwijderd en ineen kleinere waterbak te worden verdoofd alvorens zij worden gemanipuleerd. De tijd dat de vissen bedwelmdblijven, dient zo kort mogelijk te worden gehouden; achteraf dienen zij in schoon zuurstofrijk water te wordengeplaatst om bij te komen. De concentratie van het verdovend middel dient gedurende de hele procedure afdoendte zijn.

Voor het vangen van de vissen moeten netten met een geschikte opening en maaswijdte worden gebruikt.Geknoopte netten dienen te worden vermeden. De netten dienen voor gebruik te worden gedesinfecteerd en metschoon water gespoeld.

L 197/88 NL Publicatieblad van de Europese Unie 30.7.2007

155

Page 158: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen

Buiten het water dienen vissen op een vochtig oppervlak te worden geplaatst en met natte handschoenen of nattehanden te worden aangevat om het loskomen van schubben en mucus te vermijden. De hanteringstechniekendienen er met name op gericht te zijn, uitdroging, verstikking en het toebrengen van letstel te voorkomen.

4.7. Op humane wijze doden van de dieren

In de meeste gevallen dienen vissen te worden gedood door:

— een overdosis van een verdovingsmiddel, dat op een op de soort en de lichaamsgrootte afgestemde wijzewordt toegediend. Wanneer vissen worden gedood door immersie, dienen zij na het wegvallen van dekieuwdekselbeweging en/of de vestibulo-oculaire reflex (VOR) nog ten minste vijf minuten lang in deoplossing met het verdovingsmiddel te worden gelaten; of door

— een hersenschudding door het toebrengen van een klap tegen de schedel.

Over het intreden van de dood dient zekerheid te worden verschaft, bijvoorbeeld door de hersenen tevernietigen of door de vis te laten leegbloeden.

4.8. Registratie

Er dient een register te worden bijgehouden met betrekking tot alle relevante waterkwaliteitsparameters.

4.9. Identificatie

Het is niet altijd mogelijk, en evenmin noodzakelijk, ervoor te zorgen dat alle vissen in een installatie individueelherkenbaar zijn.

Indien het noodzakelijk is de vissen te merken met het oog op identificatie, geldt het onderhuids inspuiten van eenkleurstof als de minst invasieve techniek. Aan de toepassing van invasievere methoden zoals het inknippen van devinnen of het aanbrengen van PIT-tags dient een grondige afweging van de voor- en nadelen vooraf te gaan.Mechanische merktekens dienen alleen te worden gebruikt indien geen enkele andere methode geschikt is.

Het merken dient over het algemeen te geschieden onder verdoving om het manipuleren van de vissen tevergemakkelijken en de kans op beschadiging, letsels en stress te beperken.

5. Vervoer

Vissen die moeten worden vervoerd, dienen tevoren gedurende voldoende lange tijd zonder voer te wordengehouden zodat hun darmkanaal wordt geledigd en de kans op fecale verontreiniging van het transportsysteemwordt beperkt. Er moet voor worden gezorgd dat de vissen bij het vangen, laden, vervoeren en uitladen nietgewond of gestrest raken. Plotse temperatuurveranderingen, zuurstofgebrek en afname van de waterkwaliteit tengevolge van verontreiniging door excretieproducten dienen te worden vermeden.

30.7.2007 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 197/89

156

Page 159: MILIEU - European Commission...MILIEU Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen