Meten van luchtemissies - vanempelinspecties.com · L40 LUCHT Juliana van Stolberglaan 3 2595 CA...

30
L40 LUCHT Handleiding Meten van luchtemissies

Transcript of Meten van luchtemissies - vanempelinspecties.com · L40 LUCHT Juliana van Stolberglaan 3 2595 CA...

L40 LUCHT

Juliana van Stolberglaan 3

2595 CA Den Haag

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Telefoon (070) 373 55 75

Fax (070) 373 56 00

E-mail [email protected]

Website www.infomil.nl

Handleiding

Meten van luchtemissiesPraktijkbladen Meten

van lu

chtem

issiesIn

foM

il

L40

Meten van luchtemissies

Een uitgave van InfoMil, november 2003.

InfoMil

Juliana van Stolberglaan 3

2595 CA Den Haag

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Telefoon (070) 373 55 75

Fax (070) 373 56 00

E-mail [email protected]

Website www.infomil.nl

Fotografie

InfoMil

Vormgeving

Conefrey/Koedam BNO, Zeist

Druk

PlantijnCasparie (ISO14001), Den Haag

Papier en productie

Het binnenwerk van deze publicatie is gedrukt

op 100% kringlooppapier. Bij de productie is

gebruik gemaakt van Computer To Plate (CTP).

Ondanks het feit dat bij de samenstelling van

deze publicatie grote zorgvuldigheid in acht is

genomen, kunnen er geen rechten aan worden

ontleend.

InfoMil is een gezamenlijk project

van Novem en Senter.

© InfoMil, Den Haag 2003.

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 2003

Inhoud

1 Inleiding 51.1 De stand van zaken 51.2 Handleiding en praktijkbladen 51.3 Leeswijzer 6

2 Luchtemissiemetingen 82.1 Inleiding 82.2 Monsterneming 8

2.2.1 In-situ versus extractief 82.2.2 Representativiteit 92.2.3 Bemonsteringsmethoden 10

2.3 Monsterconditionering 122.3.1 Stof 122.3.2 Waterdamp 12

2.4 Analyse 14

3 Kwaliteitsborging 153.1 Inleiding 153.2 Meetnormen 153.3 Accreditatie en certificatie 173.4 Kwaliteitsborging geautomatiseerde

meetsystemen 183.5 Uitvoeringspraktijk 19

4 Toezicht door middel van emissiemetingen 204.1 Inleiding 204.2 Kwaliteitsborging in de vergunning 214.3 Controleregimes 21

4.3.1 Emissie-relevante parameters (ERP’s) 214.3.2 Afzonderlijke metingen 224.3.3 Continue metingen 224.3.4 Herleiding van meetgegevens 22

4.4 Rapportage 254.5 Toetsing 26

4.5.1 Toetsing afzonderlijke metingen 264.5.2 Toetsing continue metingen 264.5.3 Omgang met meetonzekerheid 26

4.6 Controle op representatieve bedrijfsvoering 27

BijlageAdressenlijst 28

1.1 De stand van zaken

Luchtemissiemetingen worden om diverse redenenuitgevoerd. Bijvoorbeeld ten behoeve van monitoring,om aan te tonen dat een installatie voldoet aan degestelde emissiegrenswaarden, of in de toekomst tenbehoeve van emissiehandel. Hiermee zijn aanzienlijkemaatschappelijke en economische belangen gemoeid,zoals het voldoen aan Europese doelstellingen, eventu-eel investeren in emissiebeperkende maatregelen of het(ver)kopen van emissierechten. Het is van groot belangdat aan dergelijke beslissingen betrouwbare metingenten grondslag liggen.

Reeds in werd in de nota ‘Kwaliteit van milieu-metingen’ van de Ministeries van en gestelddat, ondanks het belang van betrouwbare en eendui-dige milieumeetgegevens voor de onderbouwing, uit-voering en handhaving van het milieubeleid, de kwali-teit van milieumetingen op dat moment veel te wensenoverliet. Hiervoor werden een drietal oorzaken aangegeven:• Het ontbreken van genormaliseerde en gevalideerde

meetmethoden;• Het gebrek aan duidelijkheid vanuit de regelgeving

omtrent de te hanteren methoden;• De kwaliteitsverschillen tussen de diverse laboratoria

van de metende instanties. Om dit probleem aan te pakken werden in de notavervolgens drie hoofdlijnen aangegeven:• Een systematische ontwikkeling van genormaliseerde

en gevalideerde meetmethoden;• Verankering van meetdoel, meetstrategie en toet-

singsprocedures in de regelgeving;• Kwaliteitsverbetering en -borging van de uitvoering

van de milieumetingen. Dit kan door verplichtenstellen van accreditatie voor laboratoria die milieu-metingen verrichten ten behoeve van de overheid.

Sinds het begin van de jaren negentig zijn er een aantalontwikkelingen geweest op de drie bovengenoemdeaandachtspunten. Zo zijn binnen de twee Actiepro-gramma’s Normalisatie en Validatie van Milieumeet-methoden (- en -) genormaliseerde engevalideerde meetmethoden ontwikkeld en zijn deresultaten ook ingebracht in Europees normalisatie-kader. In een aantal meetregelingen bij Besluiten zijnverplichtingen opgenomen ten aanzien van de metin-gen en toetsingsprocedures. En een aantal meetinstan-ties heeft op vrijwillige basis hun kwaliteitssysteem inovereenstemming gebracht met internationale normenen zijn geaccrediteerd. Ook in recente Europese richt-lijnen met betrekking tot luchtemissies is een verplich-ting opgenomen tot het uitvoeren van bemonstering en

het analyseren volgens Europese normen. Tevens wordtin deze -richtlijnen accreditatie of aantoonbareimplementatie van Europese normen inzake de onaf-hankelijkheid en de competentie van laboratoria geëist.

Hoewel dit goede ontwikkelingen zijn, betreffen zijniet het hele veld. In veel besluiten en vergunningenvindt nog geen verwijzing naar meetnormen plaats. In die gevallen waar dit wel gebeurt, worden de verwij-zingen bij introductie van nieuwe normen niet of sterkvertraagd geactualiseerd. Veel meetinstanties zijn nogniet geaccrediteerd en als accreditatie wel heeft plaats-gevonden, biedt dat niet altijd een garantie voor eengoede uitvoeringspraktijk. Kortom, er liggen nogsteeds knelpunten op het gebied van de uitvoering vanluchtemissiemetingen. Door aandacht te schenken aande kwaliteit van dergelijke metingen bij vergunningver-lening en toezicht kan het bevoegd gezag de betrouw-baarheid van meetgegevens bevorderen.

1.2 Handleiding en praktijkbladen

In deze handleiding worden de algemene en kwaliteits-borgende aspecten van het meten van luchtemissies uitstationaire bronnen (en dus geen luchtkwaliteitsmetin-gen oftewel immissiemetingen) beschreven. De hand-leiding gaat vergezeld van een aantal praktijkbladen.Deze praktijkbladen beschrijven per meetnorm (typemeting) de specifieke kwaliteitsbepalende factoren voordat soort meting. Zie www.infomil.nl > lucht > meten en monitoring voor het meest actueleoverzicht.De handleiding plus praktijkbladen dienen ter onder-steuning van het bevoegd gezag. Zij kunnen wordengebruikt bij de beoordeling van de kwaliteit van luchte-missiemetingen die worden uitgevoerd ter controle vanemissie-eisen in vergunningen en in wet- en regelge-ving. Zij bieden ook handvatten voor het opnemen vankwaliteitseisen aan de metingen bij vergunningverle-ning. Handleiding en praktijkbladen zijn nadrukkelijkníet bedoeld ter vervanging van de oorspronkelijkemeetnormen of ter vervanging van de accreditatie vanmeetinstanties. Het beoordelen van de kwaliteit vanluchtemissiemetingen is vrij complex. Bij de gebruikervan deze handleiding en de praktijkbladen wordt danook een zekere technische achtergrond en bij voorkeurook enige praktische ervaring aanwezig geacht.

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 20035

1 Inleiding

1.3 Leeswijzer

In het schema Luchtemissiemetingen (zie pag. ) zijnde essentiële aspecten van luchtemissiemetingen sche-matisch weergegeven met een verwijzing naar de para-graaf waar ze worden toegelicht. In hoofdstuk wordtde gehele analysegang van monsterneming, monster-conditionering tot en met de daadwerkelijke analysebesproken. Hoofdstuk gaat over de kwaliteitsborgingvan metingen. Hierbij wordt ingegaan op de grondbe-ginselen van meetkwaliteit, op meetnormen en op dekwaliteitsborging van meetinstanties en van bedrijf-smeetsystemen. Hoofdstuk behandelt het toezichtdoor middel van emissiemetingen. Het beschrijft deverschillende controle-regimes en toetsingssystematie-ken, zoals deze zijn opgenomen in wet- en regelgeving.Daarnaast wordt aandacht besteed aan het opnemenvan kwaliteitsborgingsaspecten in de vergunning, aande rapportage van meetgegevens en aan de controle oprepresentatieve bedrijfsvoering tijdens de metingen.

Omwille van de leesbaarheid wordt in deze handlei-ding de term ‘rookgas’ gebruikt voor alle gekanaliseerdeemissies naar lucht.

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 20036

Stroomschema Luchtemissiemetingen

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 20037

nee

nee

ja

ja

nee

nee

ja

nee

ja

Emissiepunt

Regelgeving §4.1

Meetstrategie; keuze meetmethode §2.4

en meetpunt §2.2.2

Bedrijfsmeting?

Kwaliteitsborging §3.4

Deelstroom afgezogen?

Extractieve meting §2.2.1

Representatieve monstername§2.2.2 en §2.2.3

Rapportage §4.4 en toetsing §4.5

Meetinstantie Kwaliteitsborging §3.3 en §3.5

Representatieve bedrijfs-voering installatie §4.6

In situ meting (T, P, debiet, stof, etc.) §2.2.1

jaAnalyser voor stof

ja

nee

nee

Correctie voor temperatuur en druk §4.3.4

jaCorrectie voor temperatuur

en druk? §4.3.4

ja

ja

nee

Isokinetische monstername§2.2.3

neeMonstervolume/debiet-meting?

Herleiding voor waterdamp§4.3.4

jaAnalyser

neeVerwarmde analyser

Analyser

Controle-regime §4.3 Waarde voor toetsing Herleiding voor zuurstof-concentratie §4.3.4

Correctie voor verdunning Herleiding voor waterdamp§4.3.4

Storing van meting door stof in rookgas?

Continue meting?(CEMS/PEMS §2.4)

Stofmeting?

Verdunning rookgas omcondensatie te voorkomen?

§2.3.2

Afzonderlijke meting Analyse van monster op laboratorium?

Filtratie van rookgas §2.3.1

Droging rookgas? §2.3.2

2.1 Inleiding

Het vaststellen van de luchtemissie van een installatie is veelal gebaseerd op luchtemissiemetingen. Het kanhierbij gaan om garantie- of opleveringsmetingen aaneen luchtemissiebeperkende techniek of om metingenter controle van emissie-eisen in wet- en regelgeving.Afhankelijk van de grootte en het soort emissie is inwet- en regelgeving daarvoor een bepaalde meetsyste-matiek opgelegd, variërend van een afzonderlijkemeting tot aan continue emissiemetingen.

Afzonderlijke (ofwel periodieke) metingen wordenuitgevoerd door een meetinstantie die ter plekke eigenbemonsteringsapparatuur installeert en vervolgens deconcentratie van bepaalde stoffen in het rookgas meetof de monsters opstuurt naar een laboratorium vooranalyse. Omdat het bij afzonderlijke metingen om eenmomentopname gaat, is het van belang dat de bedrijfs-voering van de installatie tijdens de metingen represen-tatief is. Afzonderlijke metingen ter controle van conti-nue meetsystemen worden parallelmetingen genoemd.

Continue metingen (bedrijfsmetingen) worden uitge-voerd door de eigenaar van de installatie met vast-geïn-stalleerde apparatuur. Continue metingen met behulpvan component-specifieke analysers worden ook welaangeduid met de term Continuous Emission Monito-ring (). Een ander type continue meting is Predic-tive Emission Monitoring (). Hierbij wordt de emis-sie berekend op basis van een aantal continu gemetenbedrijfsparameters. Dit is uitsluitend mogelijk als ereen eenduidige relatie bestaat tussen de emissie van deinstallatie en de gebruikte bedrijfsparameters, die ookwel emissie-relevante parameters (’s) wordengenoemd.

In dit hoofdstuk wordt de analysegang besproken vanmonsterneming, monsterconditionering tot en met de daadwerkelijk analyse. Luchtemissiemetingenkunnen direct in het rookgaskanaal worden uitgevoerd(in-situ), maar ook daarbuiten (extractief ) door hetafzuigen van een deelstroom met een monstername-systeem (zie § ..). Het is van belang dat het rookgashierbij representatief wordt bemonsterd (zie § .. en..). Bij het gebruik van een monsternamesysteemmoet het monster worden geconditioneerd met betrek-king tot stof en waterdamp om verstoring van demetingen en/of verlies van de rookgascomponenten tevoorkomen (zie § .). Vervolgens vindt de daadwerke-lijke analyse plaats door een continue of afzonderlijkemeting. Hierbij kunnen verschillende meetmethodenen -principes worden toegepast (zie § .).

In het schema Luchtemissiemetingen zijn de essentiëleaspecten bij het meten van luchtemissies schematischweergegeven.

2.2 Monsterneming

2.2.1 In-situ versus extractief Met het begrip in-situ meting wordt aangeduid datfeitelijk geen monster aan het rookgas wordt onttrok-ken, maar dat de te bepalen component ín het rookgaswordt gemeten (zie figuur .a). Deze methode wordtonder andere toegepast bij het vaststellen van fysischerookgasparameters zoals temperatuur, druk en snel-heid. Zowel de rookgascondities als de beschikbaremeetprincipes verhinderen echter vaak een directeanalyse in het rookgas. Zo worden optische methodengestoord door hoge stofconcentraties in het rookgas eninfraroodmethoden door de aanwezigheid van water-damp. Een extractieve meting met een monstername-systeem is dan het alternatief (zie figuur .b en c). Meteen sonde wordt een deelstoom van het rookgas afgezo-gen, getransporteerd en buiten het rookgaskanaalgeanalyseerd. In het algemeen wordt extractievebemonstering alleen toegepast voor de bepaling van de chemische samenstelling van het rookgas.

In-situ metingen kunnen plaatsvinden met behulp vaneen geschikte sensor in het rookgaskanaal. Daarnaastzijn er de zogenaamde optische methoden, waarbij hetkanaal wordt doorstraald met licht waarvan deverzwakking gerelateerd is aan de concentratie van dete bepalen component. De metingen met lichtdoor-straling worden ook wel met de benaming cross stackaangeduid. Het voordeel van in-situ methoden is derelatief eenvoudige instrumentatie. Een nadeel is datslechts op één punt, of in geval van doorstraling op éénlijn, metingen worden verricht en het daarom lastig isom inhomogene rookgasstromen representatief tebemonsteren (zie § .. en ..). Daarnaast zijn (line-ariteits)testen en inspecties vaak omslachtig, omdat deapparatuur daarvoor moet worden uitgebouwd.

Er zijn twee typen extractieve metingen; discontinue en continue. Bij een discontinue extractieve meting(zie figuur .b) wordt gedurende een bepaalde periodeeen deelstroom aan de rookgasstroom onttrokken,waarbij bepaalde componenten worden gefixeerd ineen absorptievloeistof of op een adsorbens, zoals eenfilter. Deze monsters worden vervolgens op een labora-torium geanalyseerd. Het is van belang om het rook-gasvolume waarop het verzamelde monster betrekkingheeft nauwkeurig te meten, zodat naderhand uit deanalyseresultaten de concentratie in het rookgas kan

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 20038

2 Luchtemissiemetingen

worden berekend. Bij een continue extractieve meting(zie figuur .c) wordt continu een hoeveelheid rookgasaan het kanaal onttrokken, naar een analyser getrans-porteerd en vervolgens continu op samenstellingonderzocht.

Inherent aan extractieve metingen is het transport vanhet monster. Door verdunning van het rookgas alsgevolg van lekkage, door chemische reacties of adsorp-tie van de te meten component aan het transportsys-teem kunnen hierbij fouten in de concentratiebepalingoptreden. Het is dus van belang dat het monstername-systeem op lekdichtheid wordt gecontroleerd¹ en dathet materiaal van de gasvoerende delen van hetmonsternamesysteem inert is ten opzichte van de tebepalen componenten. Materialen als kwarts, teflon enroestvaststaal worden daarom vaak toegepast. Daar-naast is de conditionering van het monster met betrek-king tot stof en waterdamp van belang (zie § .).Voordelen van extractieve metingen ten opzichte vanin-situ systemen zijn de meer eenvoudige uitvoeringvan testen en inspecties. Ook is het mogelijk ombemonsteringsnetwerken aan te sluiten, waarmee dekwaliteit van de monsterneming is af te stemmen op derookgashomogeniteit. Nadelen zijn de relatief gecom-pliceerde instrumentatie en de hiervoor genoemde kansop lekkage, chemische reacties of op adsorptie.

2.2.2 RepresentativiteitVaak wordt gesteld dat rookgassen homogeen zijn doorde hoge diffusiesnelheid van stoffen in de gasfase en dathet dus niet uitmaakt op welke positie wordt bemon-sterd voor het verkrijgen van een representatiefmonster. Hierbij wordt voorbijgegaan aan de relatiefhoge rookgassnelheid en dus korte verblijftijd in deinstallatie. Daarnaast zijn temperatuursverschillen er deoorzaak van dat het rookgas slecht mengt. Ventilatorenbrengen hierin geen verandering; een goede ventilatormet een laag elektriciteitsverbruik verplaatst uitsluitendgassen zonder dat goede menging optreedt. Dit bete-kent dat éénmaal ontstane niet-homogeniteit in derookgassen slecht vereffent. Mogelijke bronnen vanniet-homogeniteit zijn het samenvoegen van meerdererookgasstromen, meerdere branders in één ketel of deaanwezigheid van nageschakelde rookgasreinigings-technieken zoals DeNOx en DeSOx.

De invloed van niet-homogeniteit kan wordenverkleind door een juiste keuze van het monstername-punt. Hiervoor wordt in meetnormen het begriphydraulische diameter geïntroduceerd. De hydraulischediameter is gelijk aan het quotiënt van vier maal hetoppervlak van de dwarsdoorsnede en de omtrek. Vooreen optimaal monsternamepunt is een recht stuk rook-gaskanaal van minimaal zeven maal de hydraulische

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 20039

B Discontinue extratieve meting met in-stack filter

A In-situ meting

C Continue extratieve meting met out-stack filter

Verwarmde sonde

Verwarmde sonde

Rookgaskoeler

Wasflessen met absorptievloeistof dieop het laboratorium wordt geanalyseerd

Volumemetingmet druk- entemperatuur-

registratie

Transmitter Detector

Verwarmde leiding

Figuur 2.1 Extractieve en niet-extractieve (in-situ) metingen

¹ Overigens kan bij verbran-dingsemissies voor verdun-ning van het rookgas doorlekkage worden gecorri-geerd door de zuurstofme-ting via hetzelfde systeemuit te voeren en de meet-gegevens te herleiden (zie § ..).

FilterC_min

C_gem

C_max

Filter

diameter nodig. Het monsternamepunt ligt dan bijvoorkeur stroomafwaarts op viervijfde van dat rechtedeel. Verstoringen zoals een rookgasventilator of (bijeen schoorsteen) de open verbinding met de atmosfeerstellen extra eisen aan de plaats van monstername. In de praktijk leidt dit vaak tot praktische problemen,zodat voor een niet-optimaal monsternamepunt moetworden gekozen.

Door het optreden van concentratieverschillen over de dwarsdoorsnede van het rookgaskanaal, ook welconcentratieprofielen genoemd, kunnen ten opzichtevan de gemiddelde concentratie sterk afwijkende waar-den worden gemeten. Concentratieprofielen kunnenworden vastgesteld door het uitvoeren van een zoge-naamde traversemeting door een meetinstantie. Hierbijwordt op verschillende plaatsen verdeeld over dedwarsdoorsnede van het rookgaskanaal gedurendeenige tijd een concentratiemeting verricht. Op grondvan de geconstateerde concentratieverschillen kanworden geconcludeerd of er sprake is van een concen-tratieprofiel. Een regelmatig gehanteerd criterium hier-voor is minimaal % verschil tussen de hoogste en delaagste gemeten waarden. Afhankelijk van de situatieter plaatse kan vervolgens een adequate bemonsterings-methode worden geselecteerd, zoals beschreven in § ... Overigens kunnen concentratieverschillen ookontstaan door procesvariaties. Door gelijktijdig met detraversemeting op een vaste plaats een meting uit tevoeren met eenzelfde type analyser (profielmeting),kunnen deze concentratieverschillen ten gevolge vanprocesvariaties worden geïdentificeerd. Hiermee kanworden voorkomen dat ten onrechte een uitgebreidebemonstering wordt toegepast.

2.2.3 Bemonsteringsmethoden De meest eenvoudige wijze van bemonsteren, de punt-bemonstering, kan worden toegepast indien is aange-toond dat er geen concentratieprofiel aanwezig is.Wanneer er wel sprake is van een concentratieprofielzijn er verschillende technische oplossingen om repre-sentatief te bemonsteren. De eenvoudigste methode ishet zodanig aanpassen van de insteekdiepte van demonstersonde aan het concentratieprofiel, dat de rook-gassamenstelling ter plaatse overeenkomt met degemiddelde samenstelling (zie figuur .a). Het risicovan deze benadering is echter dat afhankelijk van debelasting van de installatie een verschuiving van hetconcentratieprofiel mogelijk is, waardoor niet meer opde ‘gemiddelde plaats’ wordt bemonsterd. Een beteremethode is de lijnbemonstering (zie figuur .b). Hier-bij wordt door middel van een sonde met meerdereaanzuigopeningen verdeeld over de diepte van hetkanaal een mengmonster verkregen. Tenslotte kan metmeerdere lijnsondes een netwerk van monsterpuntenworden opgebouwd waarmee een oppervlakte-gewogenmengmonster kan worden aangezogen (zie figuur .c).Het technisch ontwerp en het onderhoud van dezenetwerken is echter gecompliceerd.

Figuur 2.2a Puntbemonstering

Het monster wordt genomen op die positie in de dwarsdoorsnedevan het rookgaskanaal met gemiddelde rookgassamenstelling.

Zij-aanzicht rookgaskanaal

Figuur 2.2b Lijnbemonstering

De diameter van de sonde, het monsterdebiet en de grootte van de aanzuigopeningen zijn zodanig op elkaar afgestemd dat opieder punt een gelijk deelvolume monster wordt aangezogen.

Dwarsdoorsnede rookgaskanaal

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200310

Sonde voor bedrijfsdebietmeting

Filter

Figuur 2.2c Netwerkbemonstering

Het ontwerp van het netwerk, diameter van de sonde, het monster-debiet en de grootte van de aanzuigopeningen is zodanig op elkaarafgestemd dat op ieder punt een gelijk deelvolume monster wordtaangezogen; het mengmonster dat zo ontstaat is oppervlakte-gewogen.

Dwarsdoorsnede rookgaskanaal

Figuur 2.2d Traversebemonstering

Met behulp van een sonde wordt telkens op een andere, vooraf vast-gestelde, plaats in de dwarsdoorsnede enige tijd bemonsterd.Profielmetingen worden op gelijksoortige manier gedaan, door eentweede meting op een vaste plaats uit te voeren.

Dwarsdoorsnede rookgaskanaal

Een alternatief voor de netwerkmeting is de traverse-meting (zie figuur .d). Deze bestaat uit een reekspuntmetingen waarbij telkens op een andere, voorafvastgestelde plaats in de dwarsdoorsnede van het kanaalgedurende een vaste tijd een monster wordt genomen.De posities van de bemonsteringspunten zijn zodanigover het kanaal verdeeld dat het gemiddelde meetresul-taat van alle punten een oppervlakte-gewogen gemid-delde is. Indien tegelijkertijd op ieder punt ook eenmeting van de rookgassnelheid en temperatuur plaats-vindt, is het mogelijk de meetresultaten te wegen alsfunctie van de rookgassnelheid of het debiet. Alhoeweltraversemetingen in veel situaties de beste aanpak zijnom concentratie- of rookgasssnelheidsprofielen uit temiddelen, wordt deze methode vanwege de hogekosten relatief weinig toegepast. Voor afzonderlijkemetingen wordt dit veroorzaakt door de arbeidsintensi-viteit, terwijl voor continue metingen de hoge investe-ringskosten cruciaal zijn.

Isokinetische monsterneming

Als een representatief monster van stof- of vloeistofdeeltjes uit eenrookgasstroom moet worden genomen, is het van belang dat debemonstering isokinetisch plaatsvindt. Bij isokinetische monsterne-ming is de grootte en richting van de gassnelheid in de aanzuigope-ning van het monsternamesysteem gelijk aan de ongestoordegassnelheid en richting ter plaatse in het rookgaskanaal. Eerstmoeten deze laatsten worden bepaald. Op grond van deze gege-vens en de doorsnede van de aanzuigopening wordt het isokinetischmonsternamedebiet berekend en ingesteld. Het belang van eenisokinetische bemonstering is in de figuur verduidelijkt. Bij eenlagere afzuigsnelheid in de aanzuigopening dan in het kanaal buigthet gas om de sonde, maar kunnen deeltjes deze afbuiging nietvolgen en schieten door. Hierdoor ontstaat een overschatting van dedeeltjesconcentratie. Bij een hogere afzuigsnelheid in de aanzuig-opening dan in het kanaal ontstaat een situatie waarbij wel gas uitde naaste omgeving wordt aangezogen, maar geen deeltjes. Hier-door ontstaat een onderschatting van de deeltjesconcentratie. Bij eengelijke afzuigsnelheid in de aanzuigopening en in het kanaal wordtde correcte deeltjesconcentratie bepaald.

De afzuigsnelheid in de aanzuigopening is lager dan de gassnelheidin het kanaal; deeltjes volgen echter hun oorspronkelijke richting enworden toch ingezogen;een overschatting van destofconcentratie is hetgevolg.

De afzuigsnelheid in de aanzuigopening is hoger dan de gas-snelheid in het kanaal; een onderschatting van de stofconcentratie is het gevolg.

De afzuigsnelheid in de aanzuigopening is gelijk aan de gas-snelheid (en richting) in het kanaal; er vindt ‘isokinetische’ monsterneming plaats.

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200311

VdVh

VdVh

VdVh

2.3 Monsterconditionering

Zowel de rookgascondities als de beschikbare meet-principes verhinderen vaak een directe analyse in hetrookgas. Een extractieve meting met een monsterna-mesysteem is dan een oplossing. Om verstoring van demetingen en/of verlies van de rookgascomponenten tevoorkomen, moet het monster worden geconditio-neerd met betrekking tot stof en waterdamp zoals indeze paragraaf nader wordt toegelicht.

2.3.1 StofBij een extractieve meting moet het monsternamesys-teem worden beschermd tegen de afzetting van stof-deeltjes in verband met mogelijke verstopping van hetsysteem of adsorptie van de te meten component aanhet afgezette stof. Bij continue optische meetmethodenis stoffiltering van belang vanwege de mogelijke vervui-ling van de meetcel die tot onjuiste meetresultaten kanleiden. Ook bij discontinue (natchemische) bemonste-ring vindt stoffiltering plaats. Dit heeft enerzijds temaken met de verstoring van chromatografische enoptische analyses wanneer de absorptievloeistof niethelder is. Anderzijds biedt filtering van het monstergasde mogelijkheid om de gasvormige component tescheiden van het stofgebonden aandeel. Door een filter direct na de monstersonde (out-stack) of soms zelfs vóór op de monstersonde (in-stack) teplaatsen vindt een zo klein mogelijk deel van hetmonstertransport ongefilterd plaats. Het filter moetvanzelfsprekend niet reageren met de componenten inhet rookgas. Daarnaast moet het filter voorafgaand aande monstername worden verwarmd en moet de tempe-ratuur ook tijdens de monstername boven het dauw-punt worden gehouden, zodat het oplossen van rook-gascomponenten in condensaat wordt voorkomen.Meestal voldoet een temperatuur van circa tot°C. Als hogere koolwaterstoffen tot de aandachts-componenten behoren, moet een hogere temperatuurworden ingesteld, zodat deze niet condenseren. Eenonverwacht lage emissiewaarde kan het gevolg zijn vaneen nat of slecht onderhouden filtersysteem.

2.3.2 WaterdampCondensatie van waterdamp door ongecontroleerdeafkoeling van rookgassen kan leiden tot verliezen vande aandachtscomponent in het condensaat. Daarnaastkan condensatie van waterdamp in het meetinstrumentleiden tot onbetrouwbare meetresultaten en schade aanhet meetinstrument.

Er zijn twee typen meetinstrumenten op de markt voorcontinue meting na een extractieve monstername. Bijhet ene type, zoals bijvoorbeeld een analyser op basisvan een vlamionisatiedetector (), wordt hetmonstergas verwarmd om condensatie van de water-damp te voorkomen. De analyse vindt derhalve plaatsin nat rookgas dat zowel tijdens het transport als in hetmeetinstrument met behulp van verwarming en goedeisolatie boven het dauwpunt wordt gehouden. Hetontwerp van monsternamesysteem, pompen en analy-seapparatuur moet zodanig zijn opgebouwd dat er geen‘koude’ overgangen optreden. Ongeïsoleerde leiding-delen of slecht aangebrachte verwarming kunnenaanleiding zijn voor ongewenste cold spots waar verlie-zen kunnen optreden als gevolg van condensatie. Bijuitval van het externe verwarmingssysteem kan schadeaan pompen en analyseapparatuur ontstaan. Een uitge-breide temperatuurbewaking is daarom noodzakelijk.Warme meetsystemen hebben als nadeel dat een addi-tionele waterdampmeting noodzakelijk is. Een ver-warmd analysesysteem is niet altijd mogelijk vanwegede storende werking van waterdamp op verschillendemeettechnieken, zoals infraroodanalyse.

Bij het andere type meetinstrument, dat ook wel‘koude’ analyser wordt genoemd, vindt geen verwar-ming plaats. De meetcel in een ‘koude’ analyser wordtoverigens wel op constante temperatuur gehouden ombeïnvloeding van de omgevingstemperatuur op hetmeetresultaat te voorkomen. De ingestelde tempera-tuur is doorgaans te laag om condensatie in het meet-instrument te voorkomen. ‘Koude’ analysers kunnenuitsluitend worden toegepast wanneer voorafgaand aande analyse de waterdampconcentratie in het rookgas-monster is verlaagd, zodat het dauwpunt lager wordtdan de analysetemperatuur. Verlaging van de water-dampconcentratie is ook van belang voor bemonste-ring van organische componenten op actief kool ofandere adsorptiemiddelen. Condensatie van water-damp op het adsorptiemiddel verlaagt namelijk decapaciteit, waardoor doorslag kan optreden. Drogingkan worden bereikt door middel van:• Droogmiddelen;• Koeling;• Permeatiedroging;• Verdunning.Tot aan de droging moeten door een doelmatigeverwarming cold spots en de daarmee gepaard gaandeverliezen worden voorkomen.

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200312

Rookgasdroging

DroogmiddelBij een afzonderlijke meting waar achter het fixatie-medium hetafgezogen rookgasvolume wordt bepaald, wordt meestal eendroogmiddel zoals geconcentreerd zwavelzuur, silicagel of eenmolzeef gebruikt. Toepassing van dergelijke droogmiddelen is nietmogelijk bij continue meetsystemen vanwege adsorptie (en daarmeeverlies) van rookgascomponenten.

KoelingMonstergaskoeling wordt verreweg het meest toegepast. In speciaalhiervoor ontworpen koelers wordt het rookgas gekoeld tot eentemperatuur van circa 4°C. De contacttijd tussen het condensaat ende rookgasstroom wordt zo kort mogelijk gehouden om verliezenvan wateroplosbare stoffen, zoals SO2 en NO2, in het condensaat tebeperken. Desondanks kunnen grote verliezen optreden wanneer derookgaskoeler op overdruk wordt bedreven om verdergaandedroging te realiseren. Ondanks de extra zorg die nodig is omlekkage te voorkomen, moet een rookgaskoeler dan ook op onder-druk worden bedreven. In de praktijk wordt dit gerealiseerd door demonstergaspomp tussen het koelsysteem en het meetinstrument teplaatsen. Bij verkeerd geïnstalleerde rookgaskoelers zijn in hetverleden verliezen tot 40% aan SO2 waargenomen. De gangbarezuurdosering in de koeler om verliezen te reduceren is hierbij niettoereikend.

PermeatiedrogingHet principe van permeatiedroging is gebaseerd op het selectievetransport van waterdamp door een membraan. Voor de overigecomponenten in het rookgas is het membraan ondoorlatend.

Door langs één zijde van een membraan rookgas te zuigen, terwijl aan de andere zijde in tegenstroom een gedroogd spoelgas stroomt,vindt selectief waterdamptransport plaats van het rookgas naar hetspoelgas. Hierdoor wordt het rookgas gedroogd. Tijdens dit procesontstaat geen condensaat waarin componenten kunnen oplossen.Een nadeel van deze methode is dat de droogcapaciteit door vervui-ling kan teruglopen, waardoor te lage concentraties worden geme-ten of door condensatie alsnog schade aan de analyser kan optre-den. Te lage concentraties van specifieke componenten kunnen ookontstaan doordat het gebruikte membraan niet volledig ondoorlaat-baar is voor de betreffende component. Daarnaast zijn de gebruiktemembranen gevoelig voor bepaalde organische componenten.

VerdunningBij verdunning wordt feitelijk geen waterdamp uit de monstergas-stroom verwijderd, maar wordt door verdunning met droge stikstofof lucht bereikt dat bij kamertemperatuur geen condensatie vanwaterdamp kan optreden. Een 25- tot 100-voudige verdunning is inde praktijk gangbaar. Vanzelfsprekend moet de gevoeligheid van deanalysemethode hierop zijn aangepast en moet een zuurstofmetingapart in het onverdunde rookgas plaatsvinden. Technisch is hetmogelijk deze conditioneringssystemen uit te voeren in combinatiemet een monsternamenetwerk, maar gewoonlijk wordt verdunningals puntmeting toegepast. De controle van de verdunningsfactor kaneenvoudig worden uitgevoerd door voorin het systeem een controle-gas met bekende concentratie aan te bieden. Een voordeel van deverdunningsmethode is dat het systeem minder snel vervuilt, omdatmet sterk verdund rookgas wordt gewerkt. Als nadeel van eenverdunningssysteem wordt vaak de instabiliteit van de verdunningen de vereiste additionele waterdampconcentratiemeting aangevoerd.

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200313

Monsterconditionerings- en analysesysteem

2.4 Analyse

Na de monstername en de conditionering van hetmonster vindt de daadwerkelijke analyse plaats dooreen continue of afzonderlijke meting. Dit betreft deconcentratie van de aandachtscomponent(en) in hetrookgas, maar ook referentiegrootheden zoals tempera-tuur, druk, zuurstofgehalte, vochtgehalte en debiet.

Afzonderlijke (ofwel periodieke) metingen wordenuitgevoerd door een meetinstantie die ter plaatse eigenbemonsteringsapparatuur installeert en vervolgens terplekke de concentratie van bepaalde stoffen in hetrookgas meet. Een voorbeeld hiervan is het gedurendeeen bepaalde, vastgestelde periode (bijvoorbeeld eenhalf uur) bepalen van de NOx-concentratie in hetrookgas met behulp van een NOx-analyser. Ook is hetmogelijk om een bepaalde, bekende hoeveelheid rook-gas af te zuigen waarbij de rookgascomponentenworden gefixeerd in een absorptievloeistof of op eenfilter. Dit vloeibare of vaste monster wordt vervolgensnaar een laboratorium gestuurd voor verdere ‘natche-mische’ analyse. Een voorbeeld is de fixatie van SO uithet rookgas in een waterstofperoxideoplossing gevolgddoor vloeistofchromatografische bepaling van hetzwavelzuurgehalte als maat voor de SO-concentratie.Tenslotte kan de meetinstantie ook een gasvormigrookgasmonster verzamelen in een monstervat, waarnaeen concentratiemeting in het laboratorium plaats-vindt. Deze methode wordt bijvoorbeeld toegepastvoor geurmetingen.

Continue metingen (bedrijfsmetingen) worden uitge-voerd door de eigenaar van de installatie met vast-geïn-stalleerde apparatuur. Continue metingen kunnenworden uitgevoerd met behulp van een ContinuousEmission Monitoring systeem () of met behulp vaneen Predictive Emission Monitoring systeem (). Een voorbeeld van een is in het kader uitgewerkt.Het voordeel van een ten opzichte van een

is, dat het een eenvoudig ‘onderhoudsvrij’ systeem isdat louter bestaat uit het in de tijd registreren en reken-kundig combineren van bepaalde bedrijfsvariabelen(’s). Een nadeel is echter, dat het zonder specialisti-sche kennis niet mogelijk is om na te gaan of de juiste,en vooral of alle relevante parameters zijn betrokken in het systeem.

Voorbeeld van een Predictive Emission Monitoring systeem

De NOx-emissie van een gasturbine met stoominjectie kan wordengemeten, maar kan ook worden bepaald met behulp van een setemissie-relevante parameters. Bij deze gasturbine kunnen de actuelestoominjectie en de actuele belasting als logische ERP’s wordenaangegeven. Dit zijn niet alle parameters die de emissie beïnvloe-den, maar het zijn wel twee parameters waarmee een voorspellingvan de emissie met een bepaalde nauwkeurigheid mogelijk is. Bij hettoepassen van deze ERP’s moeten over het bereik waarbinnen beideparameters zich tijdens het bedrijven van de installatie normaliterbewegen NOx-referentiemetingen worden verricht ten behoeve vanhet eenduidig vaststellen van de zogenaamde emissiecurve Emissie = F(stoominjectie, belasting). Hiermee wordt bedoeld dat telkens maar één emissiewaarde kanworden berekend uit iedere combinatie van de actuele stoominjectieen actuele belasting. De emissiecurve moet periodiek worden gecon-troleerd met NOx-metingen, omdat tijdens de levensloop van eengasturbine door slijtage of vervuiling veranderingen kunnen optre-den die de emissie kunnen beïnvloeden.

Afhankelijk van het proces en de condities waarondermoet worden gemeten zijn één of meerdere analyseme-thoden beschikbaar. Bij voorkeur worden methodengebruikt die zijn gestandaardiseerd in zogenaamdemeetnormen (zie § .) of methoden die resultatenopleveren van vergelijkbare kwaliteit. Voor het aanto-nen hiervan zijn procedures beschikbaar.² Sommigemeetmethoden zijn in het kader van wet- en regelge-ving aangewezen als referentiemeetmethode en zijnderhalve voor bepaalde type metingen verplichtgesteld.

Hieronder volgen enkele voorbeelden van veelge-bruikte meetprincipes bij luchtemissiemetingen. Voormeer informatie over de toepassing van deze meetprin-cipes in de meetnormen wordt verwezen naar de prak-tijkbladen bij deze handleiding:• Infrarood spectrometrie (; vocht);• Ultraviolet spectrometrie (; SO);• Gravimetrie (vocht, stof );• Vlam-ionisatiedetectie (; CxHy);• Chemoluminescentie (NO/NOx);• Paramagnetisme (O).

In bedrijfsmeetsystemen kunnen technieken wordentoegepast die afwijken van de meetnormen. Dit isbijvoorbeeld het geval bij zogenaamde geïntegreerde ofmulti-component technieken zoals Fourier Transform -Infrarood spectrometrie (-) en tunable laser, waar-mee verschillende componenten kunnen wordengemeten. Wet- en regelgeving biedt de ruimte dezetechnieken toe te passen, indien meetresultaten vanvergelijkbare kwaliteit worden verkregen. Dit kanworden aangetoond door het uitvoeren van parallel-metingen. Indien (externe) meetinstanties niet-gestan-daardiseerde methoden willen toepassen, vereist dit eenuitgebreider vergelijkend onderzoek. De meetinstantiesmoeten immers onder steeds wisselende omstandighe-den en wisselende rookgassamenstelling de betrouw-baarheid van de niet-gestandaardiseerde methodekunnen aantonen.

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200314

² Zie bijvoorbeeld ontwerp : Milieu – Gelijk-waardigheid van meet-methoden.

A B

C D

3.1 Inleiding

Het doel van een meting is het bepalen van de waardevan een meetgrootheid. Tijdens de meting wordt voorde ware waarde een meetsignaal verkregen. Dit meet-signaal wordt vervolgens via een kalibratiefunctie,waarin de respons van standaardmonsters is vast-gelegd, omgezet in het meetresultaat. In het algemeenzijn metingen slechts een benadering of schatting vande ware waarde. Als de meting aan hetzelfde monsteronder identieke omstandigheden wordt herhaald, blijkt dat de meetresultaten altijd spreiding vertonen.Een meetresultaat heeft daarmee een bepaalde onzekerheid.

De afwijking van een meetresultaat van de ware waardewordt in twee componenten opgesplitst; in toevalligeafwijkingen en systematische afwijkingen. Toevalligeafwijkingen zijn onvermijdelijk en zijn eigen aan eenmeetmethode. Zoals boven genoemd, zullen bij eenserie metingen aan eenzelfde monster de meetwaardeneen spreiding vertonen; de ene keer komen ze uitboven het gemiddelde en de andere keer onder hetgemiddelde. Als de spreiding rond het gemiddeldeklein is, noemt men de meting precies. Bij systemati-sche afwijkingen is er sprake van een consequent tehoge of te lage waarde van de meting ten opzichte vande ware waarde. Als het verschil tussen de gemiddeldewaarde en de ware waarde klein is, noemt men demeting juist. Metingen met zowel een grote precisie alsjuistheid hebben een grote nauwkeurigheid, ofteweleen kleine meetonzekerheid (zie figuur .).

Figuur 3.1 Precisie en juistheid

A: wel precies; niet juist. B: niet precies; niet juist. C: wel precies en wel juist. D: niet precies; wel juist.

Het is belangrijk om te weten wat de nauwkeurigheidvan een meting is, maar grote nauwkeurigheid is geendoel op zich. Metingen moeten voldoende nauwkeurigzijn, voor het doel waarvoor zij dienen. De maximaaltoegestane meetonzekerheid wordt veelal door ‘deklant’ bepaald; bij metingen in het kader van milieu-beleid is dit de overheid.Om het vertrouwen te geven dat een meting aan degestelde eisen voldoet, is kwaliteitsborging nodig.Kwaliteitsborging omvat alle geplande en systematischeactiviteiten binnen een kwaliteitssysteem om involdoende mate vertrouwen te geven dat een product,proces of dienst aan de kwaliteitseisen zal voldoen.Elementen die bij luchtemissiemetingen een belang-rijke rol spelen, zijn het gebruik van genormaliseerdeen gevalideerde meetmethoden, de kwaliteitsborgingvan meetinstanties (middels accreditatie en certificatie)en de kwaliteitsborging van bedrijfsmeetsystemen(middels periodieke kalibratie en controle). Dezeelementen worden toegelicht in § .. t/m ..Aandachtspunten bij de uitvoeringspraktijk van lucht-emissiemetingen worden besproken in § ..

3.2 Meetnormen

Genormaliseerde en gevalideerde meetmethoden zijneen belangrijk instrument voor het verkrijgen vanbetrouwbare meetgegevens. De twee NederlandseActieprogramma’s Normalisatie en Validatie vanMilieumeetmethoden (- en -) zijn danook gericht geweest op de systematische en structureleontwikkeling van gestandaardiseerde, oftewel genor-maliseerde meetmethoden. Daarnaast is in dezeprogramma’s aandacht besteed aan de evaluatie vannieuwe en bestaande genormaliseerde meetmethodendoor het vaststellen van de zogenaamde prestatieken-merken. Hiermee zijn deze methoden gevalideerd.Dergelijke genormaliseerde en gevalideerde meetme-thoden zijn veelal vastgelegd in meetnormen.

Meetnormen zijn gestandaardiseerde beschrijvingenvan een bepaald type meting. In zijn algemeenheid is inde meetnormen informatie opgenomen over:• Het toepassingsgebied (scope): parameters, matrices

(water, bodem, lucht, afval) en concentratiebereik;• Het meetprincipe;• De apparatuur en reagentia;• De wijze van uitvoering, eventueel met een aantal

vrijheidsgraden of een interpretatieruimte, waarvanis vastgesteld dat deze het resultaat niet significantbeïnvloeden;

• De prestatiekenmerken van de meetmethode.

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200315

3 Kwaliteitsborging

Hoewel de meeste meetnormen één specifieke methodebeschrijven, zijn er ook normen die meerdere meet-principes behandelen of het meetprincipe vrij laten. Er wordt in dat geval wel gesproken over de minimaleprestatiekenmerken waaraan de methode moetvoldoen.

De prestatiekenmerken van een meetmethode kwanti-ficeren de mate waarin de meetresultaten van dezemethode kunnen afwijken van de ware waarde. Zijkunnen worden onderverdeeld in algemene prestatie-kenmerken (meetbereik), prestatiekenmerken gerela-teerd aan precisie (aantoonbaarheidsgrens, herhaalbaar-heid en reproduceerbaarheid) en prestatiekenmerkengerelateerd aan juistheid (juistheid, robuustheid, selectiviteit e.a.).

Definities van enkele prestatiekenmerken

Meetbereik geeft een begrenzing aan voor de geldigheid van deandere prestatiekenmerken. Dit prestatiekenmerk wordt nietbepaald, maar gespecificeerd.

Aantoonbaarheidsgrens is gedefinieerd als de laagste concentratievan de component in het monster waarvan de aanwezigheid nogmet een bepaalde betrouwbaarheid kan worden vastgesteld. Drie-maal de standaardafwijking wordt bijvoorbeeld als grens gehan-teerd. Een verwante term is de bepalingsgrens die veelal wordtgedefinieerd als tienmaal de standaardafwijking.

Herhaalbaarheid is gedefinieerd als de mate van overeenstemmingtussen de resultaten van opeenvolgende metingen van dezelfdemeetgrootheid, die onder identieke meetomstandigheden zijnverricht. Deze identieke meetomstandigheden betreffen de meet-methode, de waarnemer, het instrument, de plaats, en herhaling ineen korte tijdspanne.

Reproduceerbaarheid is gedefinieerd als de mate van overeenstem-ming tussen de meetresultaten van dezelfde meetgrootheid, verkre-gen onder wisselende meetomstandigheden. De wisselende omstan-digheden kunnen omvatten: het meetprincipe, de meetmethode, dewaarnemer, het meetinstrument, de plaats en de tijd. De herhaal-baarheid en reproduceerbaarheid kunnen worden bepaald doorherhaalde metingen aan hetzelfde monster, of door metingen aanmeerdere, identiek veronderstelde, monsters en het bepalen van despreiding van de uitkomsten. De metingen betreffen de gehele‘analysegang’ van monstername tot en met de meting zelf.

Juistheid is gedefinieerd als het vermogen van een meetmethode omaanwijzingen zonder systematische afwijking weer te geven. Dejuistheid van een methode kan alleen worden bepaald als een verge-lijking met de ware waarde mogelijk is. Deze waarde is per definitieonbekend, maar kan worden benaderd door het gebruik van eenmonster met een nauwkeurig bekende samenstelling (referentiemate-riaal) of door toevoeging van een nauwkeurig bekende hoeveelheidvan de meetcomponent aan een monster. Ook kan men gebruikmaken van een referentiemeetmethode, een methode met bekendeprecisie en nauwkeurigheid. Voor luchtemissiemetingen wordt destandaard referentiemethode doorgaans in wet- en regelgevingaangewezen.

Er is een trend om in plaats van de reproduceerbaar-heid en de juistheid de meetonzekerheid als prestatie-kenmerk te gebruiken, die een combinatie van beide is.Bronnen van meetonzekerheid zijn onder andere degebruikte referentiematerialen, gebruikte methoden enapparatuur, omgevingsomstandigheden en degene diede meting uitvoert. Als maat voor de meetonzekerheidwordt het betrouwbaarheidsinterval () gehanteerd.Meestal wordt hiervoor een waarschijnlijkheid van %gebruikt. Dit betekent dat wanneer een metinghonderd maal zou worden herhaald, metingenbinnen dit interval liggen. Er zijn procedures voor deberekening van de meetonzekerheid³, waarvoor destatistische basisgegevens te vinden zijn in de meetnor-men en de specificaties bij de meetinstrumenten. Voorde omgang met meetonzekerheid in relatie tot de toet-sing van meetresultaten, zie § ...

The International Organization for Standardization(), le Comité Européen de Normalisation () enhet Nederlands Normalisatie-instituut () zijnbetrokken bij de ontwikkeling en het beheer vanrespectievelijk , en normen. Er bestaat eengrote verscheidenheid aan normen gericht op demeting van parameters in specifieke matrices. Wanneervoor de meting van een bepaalde parameter een Euro-pese norm bestaat, moet deze in Nederland wordentoegepast. Zo niet, dan kan men kiezen uit of

normen of andere nationale meetnormen. Normen zijnoverigens niet statisch; bestaande normen wordenregelmatig geactualiseerd en er komen ook steedsnieuwe normen bij. Volgens Europese regelgevingmoeten nieuwe Europese normen één jaar na hetuitbrengen ervan worden toegepast. Voor een overzichtmet actuele normen voor het meten van luchtemissiezie www.infomil.nl > lucht > meten en monitoring enwww.nen.nl > normshop, waar deze normen kunnenworden besteld.

Naast bovengenoemde normen voor de meting vanspecifieke parameters zijn er ook meer algemenenormen gericht op de kwaliteitsborging van metingen.Dit zijn bijvoorbeeld normen voor de kwaliteitsbor-ging van meetinstanties (zie § .) en voor de kwali-teitsborging van bedrijfsmeetsystemen (zie § .).

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200316

³ Zie bijvoorbeeld --

: Luchtkwaliteit -Evaluatie van de geschikt-heid van een meetmethodedoor vergelijking met eenvereiste meetonzekerheid.

3.3 Accreditatie en certificatie

AccreditatieDe accreditatie van meetinstituten is een belangrijkinstrument voor het verkrijgen van betrouwbare meet-gegevens. In de Nota Kwaliteit van milieumetingen() is het voornemen opgenomen om accreditatieverplicht te stellen voor instituten die milieumetingenuitvoeren voor de overheid. Voorafgaand aan dezeverplichting, genieten geaccrediteerde instituten devoorkeur boven niet-geaccrediteerde. Accreditatie staatvoor de procedure die wordt gevolgd om te erkennendat een organisatie of persoon competent is voor hetuitvoeren van specifieke taken. Belangrijke elementenhierbij zijn: onafhankelijkheid, onpartijdigheid, objec-tiviteit, transparantie, consistentie, continuïteit enbekwaamheid.

De Raad voor Accreditatie (RvA) is de Nederlandseaccreditatie-instelling. Het accreditatieproces bestaatuit een registratie, gevolgd door een vooronderzoek eneen beoordeling. Een verworven accreditatie is vier jaargeldig, maar moet periodiek worden getoetst op blij-vende validiteit. Hiertoe voert de RvA normaliter jaar-lijks een controlebeoordeling en binnen vier jaar eenherbeoordeling uit. Sinds heeft de RvA een nieuwaccreditatiekenmerk/logo voor geaccrediteerde testla-boratoria. Het gebruik van het oude accredita-tiekenmerk en andere verwijzingen naar zijnnog tot uiterlijk juni toegestaan. In Europa zijnde accreditatie-instellingen verenigd in de EuropeanCo-operation for Accreditation (). Door multilate-rale overeenkomsten worden accreditaties binnen de

wederzijds erkend.

Normen voor de kwaliteitsborging van laboratoria zijner vanaf de jaren ‘. Het begon met het Good Labora-tory Practice () concept in de Verenigde Staten.Later volgden de mondiale guide en de Europeseen Nederlandse - . Deze laatste tweenormen zijn inmiddels vervangen door de --/ : Algemene eisen voor de competentievan beproevings- en kalibratielaboratoria. Deze normbevat alle eisen waaraan testlaboratoria moeten voldoenals zij willen aantonen dat ze volgens een kwaliteitssys-teem werken, technisch competent zijn en in staat zijntechnisch valide resultaten te leveren. De norm vormthet toetsingskader voor de RvA bij de accreditatie vantestlaboratoria.⁴

De eisen in --/ vallen uiteen in eisenaan het management en technische eisen. De eisen aanhet management zijn onder meer gericht op het opzet-ten en onderhouden van een kwaliteitssysteem, debeheersing van documentatie en registraties en hetnemen van preventieve en corrigerende maatregelen.Daarnaast zijn er technische eisen, die gaan over debeïnvloeding van de juistheid en betrouwbaarheid vanmeetresultaten door:

• Menselijke factoren (eisen aan personeel);• Technische voorzieningen en omgevingsfactoren;• Meetmethoden (selectie, validatie, bepaling meet-

onzekerheid);• Apparatuur (onderhoud, kalibratie, ‘logboek’);• Herleidbaarheid van metingen;• Monsterneming en -behandeling (procedures voor

monsterneming, transport, opslag et cetera);• Eisen aan de rapportages van de meetinstanties.

In Europees normalisatiekader wordt gewerkt aan de praktische uitwerking van de algemene eisen aanbeproevingslaboratoria zoals deze zijn gesteld in de--/ naar meer specifieke eisen voorinstanties voor luchtemissiemetingen. Naar verwach-ting is in het technisch rapport met de resultatenhiervan beschikbaar.

Bij de accreditatie hoort een scope of toepassingsge-bied. Hierin wordt voor de betreffende meetinstantiehet materiaal of product (matrix) gespecificeerd waarinde testen worden uitgevoerd, het soort testen of para-meters en de methoden die hierbij worden gehanteerd.Deze methoden kunnen, maar hoeven niet noodzake-lijkerwijs gebaseerd te zijn op een norm. De volgendedrie verwijzingen naar methoden zijn toegestaan: eigenmethode, conform een referentiemethode en gelijk-waardig aan een referentiemethode. Overigens was tot in de scope de verwijzing ‘afgeleid van een norm’ook mogelijk. Dit leidde echter tot een dusdanige wild-groei dat dit niet meer is toegestaan. De scope vermeldttevens welke vestigingen onder de accreditatie vallen enwelke verrichten per vestiging zijn geaccrediteerd.

Informatie over geaccrediteerde meetinstanties en hunscope is te vinden bij de Raad voor Accreditatie.

CertificatieCertificatie wordt wel gedefinieerd als de procedurewaarmee wordt aangetoond dat er voldoende vertrou-wen bestaat dat een product, proces of dienst in over-eenstemming is met een bepaalde norm. De toetsings-criteria zijn dan ook (inter)nationale normen eneventueel aanvullende eisen vanuit de branche ofsector.

Op het gebied van meten van luchtemissies bestaat eréén certificatieregeling. De Stichting CertificatieInspectie en Onderhoud Stookinstallaties – –beheert een op gebaseerd kwaliteitssysteem ophet specifieke terrein van professionele stookinstallatiesopgesteld in zogenaamde . amvb-inrichtingen. Deregeling richt zich, naast onderhouds- en inspectie-werkzaamheden, op NOx-emissiemetingen. In eenbijlage bij de certificatieregeling zijn praktische richtlij-nen opgenomen voor de uitvoering en rapportage vandergelijke metingen aan stookinstallaties.

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200317

⁴ Veel instanties die lucht-emissiemetingen uitvoerenvallen onder de categorietestlaboratoria. Testlabora-toria bepalen de eigen-schappen van een productof proces en doen op basisvan hun onderzoek eenuitspraak over het analyse-resultaat. Daarnaast bestaaninspectie-instellingen. Huncompetentie gaat verder,want zij mogen op basis vanhet analyseresultaat eenuitspraak doen of wordtvoldaan aan het gebruikers-doel. Inspectie-instellingenworden bij accreditatiegetoetst aan de /

: Algemene criteriavoor het functioneren vanverschillende soorten instel-lingen die keuringenuitvoeren.

3.4 Kwaliteitsborging geautomatiseerde meetsystemen

Vanuit de is er toenemende aandacht voor de kwali-teitsborging van geautomatiseerde meetsystemen, ookwel bedrijfsmeetsystemen genoemd. In dat kader is eenEuropese norm beschikbaar: - : Emissiesvan stationaire bronnen – Kwaliteitsborging van geau-tomatiseerde meetsystemen. Deze norm beschrijft voorgeautomatiseerde meetsystemen drie verschillendeniveau’s van kwaliteitsborging (; Quality AssuranceLevels) en een jaarlijkse verificatietest (; AnnualSurveillance Test).

is de procedure waarin wordt geëvalueerd of eenmeetsysteem kan voldoen aan de meetonzekerheid,zoals deze is gesteld in de regelgeving. Op basis van deprestatiekenmerken van het meetinstrument en kennisover de rookgassamenstelling en -concentratieverdelingwordt een schatting gemaakt van de standaarddeviatievan het meetsysteem (s). Vervolgens wordt met behulpvan deze standaarddeviatie het % betrouwbaarheids-interval berekend en vergeleken met het vereiste inter-val (zie ook § ..). De procedure hiervoor is vastge-legd in -- : Luchtkwaliteit – Evaluatievan de geschiktheid van een meetmethode door verge-lijking met een vereiste meetonzekerheid.

beschrijft de procedures voor validatie en kalibra-tie, nadat het geautomatiseerd meetsysteem is geïnstal-leerd. Hiertoe wordt een aantal parallelle metingenuitgevoerd ten opzichte van de standaard- referentie-meetmethode (ook wel referentiemetingen genoemd).Met behulp van de resultaten wordt vervolgens eenijklijn opgesteld voor de omrekening van het meetsig-naal naar een concentratie. Deze kalibratieprocedurewordt iedere drie tot vijf jaar⁵ herhaald. Daarnaastworden de onzekerheden in de meetresultaten

geëvalueerd ten opzichte van de vereiste meetonzeker-heid (precisietoets).

beschrijft de doorlopende kwaliteitsproceduresom aan te tonen dat het geautomatiseerde meetsysteemdusdanig functioneert, dat het binnen de gesteldeonzekerheid werkt. Dit gebeurt door periodieke zeroand span checks. Dit zijn toetsen waarbij een inertnulgas en een controlegas met een bekende concentra-tie worden aangeboden en de respons van het meetsys-teem wordt vergeleken met deze controlewaarden. Deresultaten worden beoordeeld aan de hand van zoge-naamde -regelkaarten. Afwijkingen ten gevolgevan drift of een afname in precisie kunnen zo tijdigworden geconstateerd.

De beschrijft de procedure voor de jaarlijkse verifi-catietest, waarin wordt geëvalueerd of de meetwaardenvan het geautomatiseerde meetsysteem nog steedsbinnen de vereiste onzekerheid liggen, zoals aange-toond tijdens de procedure. Dit gebeurt doorinspectie van het monsternamesysteem en meetinstru-ment op onder andere lekkages en vervuiling. Dezeinspectie wordt vooralsnog niet gezien als een activiteitwaarop de inspectienormen in de reeks vantoepassing zijn. Daarnaast vinden parallelle metingenplaats. De resultaten van deze metingen worden beoor-deeld op hun precisie en juistheid.

- heeft eind de definitieve statusbereikt en moet dan door de -lidstaten binnen eenjaar na publicatie, eind , in de nationale regelge-ving worden opgenomen. Toepassing van de normwordt vooralsnog slechts vereist in de Europese richtlij-nen voor de emissies van grote stookinstallaties ()en afvalverbranding (), die in Nederland wordengeïmplementeerd middels respectievelijk het Besluitemissie-eisen stookinstallaties ( ) en het Besluitverbranden afvalstoffen (va) (zie § .).

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200318

⁵ Conform - eensper jaar; in specifiekeregelgeving wordt eens per jaar voorgeschreven.

Kwaliteitsborging PEMS

In plaats van geautomatiseerde continue meetsystemen (CEMS)kunnen ook PEMS worden gebruikt. Volgens de huidige wet- enregelgeving dienen PEMS-parameters slechts opnieuw te wordenvastgesteld bij aanpassingen aan de installaties. Het verdient echteraanbeveling om op gezette tijden de betrouwbaarheid van de PEMSte controleren door het uitvoeren van parallelmetingen. Dit omdatenerzijds de PEMS parameters in de tijd kunnen veranderen enanderzijds omdat (on)bewust veranderingen in de installatie kunnenworden aangebracht die de emissies kunnen beïnvloeden.

Er zou van een PEMS kunnen worden geëist dat het gelijkwaardig isaan een CEMS. Het aantonen van gelijkwaardigheid leidt in depraktijk echter tot problemen, omdat enkele prestatiekenmerkenspecifiek zijn voor CEMS en deze voor PEMS een andere definitiebehoeven. Voorbeelden hiervan zijn de kruisgevoeligheid en dereproduceerbaarheid. Essentieel is dat een PEMS continu de juisteresultaten genereert binnen het vereiste betrouwbaarheidsinterval.

Dit kan worden gecontroleerd met behulp van de NEN-EN 14181.De systematiek in deze norm is in principe toepasbaar op alle meet-systemen. Voor een PEMS betekent dit dat eerst moet worden vastgesteld watde ERP’s van een installatie zijn en de relatie met de emissie. In QAL1 moet dan de totale onzekerheid berekend worden op basis van deonzekerheid in de meting van de ERP’s en die in de vastgestelderelatie. Tevens dient in deze berekening het effect van de parameterste worden geschat die wel enig effect op de emissie hebben, maarniet in het PEM-systeem zijn meegenomen. Wanneer is aangetoonddat het PEM-systeem kan voldoen aan de gestelde onzekerheidseis,kunnen de overige kwaliteitsborgingsniveaus (QAL 2, QAL 3 enAST) op dezelfde wijze worden uitgevoerd als bij een CEMS. Ditbetekent een drie- tot vijfjaarlijkse kalibratie, een jaarlijkse verifica-tietest door middel van parallelmetingen ten opzichte van de refe-rentiemeetmethode en een periodieke controle op goed functionerenvan de meetinstrumenten.

3.5 Uitvoeringspraktijk

Het gebruik van meetnormen, de accreditatie vanmeetinstanties volgens --/ en dekwaliteitsborging van bedrijfsmeetsystemen volgens- vormen randvoorwaarden voor een goedekwaliteit van luchtemissiemetingen. Of deze goedekwaliteit ook daadwerkelijk wordt gehaald, hangtechter af van de uitvoeringspraktijk. In de Nota Kwali-teit () is gesteld dat meetinstanties, naast hunaccreditatie, ook daadwerkelijk moeten aantonen datmetingen op een kwalitatief goede wijze worden uitge-voerd. De Raad voor Accreditatie eist dan ook datmeetinstanties tijdens de accreditatie-beoordelingkunnen aantonen dat zij praktijkervaring hebben in deuitvoering van alle testen uit de scope en dat de meet-instanties deelnemen aan relevante interlaboratoriu-monderzoeken om de beheersing van de methoden aante tonen.

Het toezicht op de accreditatie van de meetinstantieswordt uitgeoefend door de Raad voor Accreditatie.Deze periodieke beoordelingen zijn echter aangekon-digde momentopnamen. Op grond van ervaringenblijkt dat voor het realiseren van een continue kwaliteitregelmatig toezicht noodzakelijk is. Het toezicht op dekwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemenis in Nederland nog niet geregeld. Het bevoegd gezagzou in voorgenoemde gevallen een (additionele) rolkunnen vervullen. Handvatten hierbij zijn deze hand-leiding en de bijbehorende praktijkbladen.

Een belangrijk algemeen aandachtspunt bij de beoor-deling van meetresultaten betreft de scope (het toepas-singsgebied) van de accreditatie van het betreffendemeetinstuut. Een rapportage met een accreditatielogobetekent niet zonder meer dat alle metingen onder deaccreditatie zijn uitgevoerd. Enkele voorbeelden:• Een meetinstantie die uitsluitend geaccrediteerd is

voor O- en NOx-metingen, kan wel -metingenaan kleine oliegestookte installaties uitvoeren binnende accreditatie, maar niet aan grote oliegestookteinstallaties, omdat daarvoor ook SO-metingennoodzakelijk zijn die niet onder de accreditatievallen;

• Een meetinstantie die geaccrediteerd is voor NOx-metingen door middel van chemoluminescentie magook metingen uitvoeren op basis van andere meet-principes, zoals elektrochemische cellen, mits deverrichting in de rapportage dan niet als geaccredi-teerde verrichting wordt aangemerkt.

Bij de beoordeling van meer specifieke, praktischekwaliteitsbepalende factoren kunnen de controlelijstenin de praktijkbladen een hulpmiddel zijn. Een voor-beeld: voor het bevoegd gezag is het van belang om metbetrekking tot de periodieke controle van meetappara-tuur door middel van vergelijking met een nulgas eneen controlegas (de zogenaamde zero and span checks) het volgende na te gaan:• Zijn afkeurcriteria gesteld aan de resultaten van de

zero and span checks?• Worden die afkeurcriteria ook daadwerkelijke toege-

past; wanneer wordt de meetapparatuur bijgesteldop de zero- en spanwaarden en hoe worden eerdergeproduceerde meetgegevens gecorrigeerd?

• Worden de controles met een gas uitgevoerd met eengeldig analysecertificaat van een (-)geaccredi-teerd laboratorium (waardoor herleiding naar inter-nationale standaarden mogelijk is)?

• Vindt de toevoer van het controlegas zoveel mogelijkaan het begin van het bemonsteringssysteem plaatsen zo niet, wordt dan op een andere manier gewaar-borgd dat het monstersysteem lekdicht is?

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200319

Het gebruik van controlegassen vormt een onderdeel van de kwaliteitsborging

4.1 Inleiding

Eisen aan de emissies van stationaire bronnen naar delucht en de bijbehorende controleverplichtingen zijnopgenomen in wet- en regelgeving (Besluiten metbijbehorende meetregelingen) en in de Nederlandseemissierichtlijn Lucht (NeR). De emissie-eisen in deBesluiten en de voorschriften met betrekking tot decontrole ervan liggen vast en zijn direct werkend. Bijemissie-eisen en controleregimes op basis van de NeRheeft het bevoegd gezag de ruimte voor eigen afwe-gingen en keuzes, die vervolgens moeten worden vast-gelegd in de vergunning. De (belangrijkste) besluitenmet betrekking tot luchtemissies zijn:• Besluit emissie eisen stookinstallaties A (BEES A); • Besluit emissie eisen stookinstallaties B (BEES B);• Besluit luchtemissies afvalverbranding (Bla);• Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen

(RVGA);• Besluit verbranden afvalstoffen (Bva);• Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn.

De emissie-eisen die aan luchtemissies worden gesteld,zijn meestal uitgedrukt in tijdgemiddelde concentratie-eenheden (mg/mo³). Zij zijn gedefinieerd onder stan-daardcondities qua druk en temperatuur en in droogrookgas, waardoor ze onafhankelijk zijn van specifiekebedrijfscondities. Emissie-eisen aan verbrandingsemis-sies zijn gedefinieerd bij een referentie-zuurstofgehalte.

De controle van de emissies wordt uitgevoerd op basisvan metingen. Er zijn drie mogelijke controlevormen:• Monitoren van emissie-relevante parameters (’s);• Afzonderlijke metingen met een doelmatige

frequentie;• Continue metingen.

De selectie van het controleregime is of wordt bepaalddoor de aard, omvang en variabiliteit van de emissiesen de kans op het falen van de emissie-beperkendemaatregelen. In de NeR wordt de keuze voor hetcontroleregime bepaald door de verhouding tussen demogelijke toename van de emissie bij het falen van deemissiebeperkende techniek (de zogenaamde storingse-missie) en de schadelijkheid van de emissie (uitgedruktin de zogenaamde massastroomtoetsingswaarde). Zokomt de NeR tot vijf verschillende controleregimes. De bijbehorende controlevormen variëren van hetgebruik van simpele ’s bij een gering risico, afzon-derlijke metingen met een bepaalde frequentie, totcontinue metingen bij een groot risico. Volgens hetOplosmiddelenbesluit moeten er periodieke of conti-nue controles plaatsvinden afhankelijk van de groottevan de gereinigde massastroom via een afgaskanaal.Voor de controlevormen wordt aansluiting gezocht bijde NeR-systematiek. Ook de besluiten met betrekkingtot verbrandingsemissies kennen het gebruik van ’s(in de vorm van ), afzonderlijke metingen metverschillende frequenties en continue metingen. Vanuitemissiehandel zullen bij sterk variërende emissies conti-nue metingen worden geëist.

Naast de emissie-eisen en de controle ervan richtenwet- en regelgeving en de NeR zich ook op de kwali-teitsborging van de controles. Hierbij gaat het bijvoor-beeld om de meetplaats, het gebruik van meetnormen,kwaliteitsborging van de meetinstanties en vanbedrijfsmeetsystemen.

In § . wordt nader ingegaan op het opnemen vanvoorschriften met betrekking tot kwaliteitsborging inde vergunning. § . behandelt de gebruikelijkecontroleregimes in wet- en regelgeving en de herleidingvan meetgegevens naar standaardcondities. Vervolgensis de rapportage van de meetgegevens het onderwerpvan § .. De toetsing van de meetgegevens aan deemissie-eisen komt aan de orde in § .. Hierbij wordtaandacht besteed aan de omgang met de meetonzeker-heid. § . Richt zich tenslotte op de controle op repre-sentatieve bedrijfsvoering tijdens de metingen.

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200320

4 Toezicht door emissiemetingen

Emissie-eisen en controleregimes zijn opgenomen in wet- en regelgeving

4.2 Kwaliteitsborging in de vergunning

Het verkrijgen van betrouwbare meetgegevens begintmet een adequate kwaliteitsborging. Voor zover zakenten aanzien van de kwaliteitsborging van de controlesniet geregeld zijn in de Besluiten, verdient het aanbeve-ling om hierover voorschriften op te nemen in devergunning.

Bij de installaties moeten zodanige voorzieningen zijnaangebracht dat het uitvoeren van metingen op verant-woorde wijze mogelijk is. Dit betreft zowel de plaats(hoeveelheid en grootte van de meetopeningen, afstandtot bochten en ventilatoren) en toegankelijkheid(beschikbare ruimte op het meetbordes, veiligheid) vande meetpunten als de benodigde voorzieningen(stroom, parkeergelegenheid voor de meetauto). Het is wenselijk om hier in een vroeg stadium (tijdens deontwerpfase) al rekening mee te houden.

De metingen moeten worden uitgevoerd op basis vangenormaliseerde meetmethoden, of methoden metresultaten van een gelijkwaardige kwaliteit. Somsworden specifieke meetnormen genoemd of een maxi-male toegestane meetonzekerheid als % opgeven.In recente -regelgeving wordt het gebruik van -normen verplicht gesteld, indien zij beschikbaar zijn.Een aandachtspunt is het gebruik van de meest actueleversie van de meetnormen. In de vergunning kan de opdat moment geldende norm met nummer wordenopgenomen, met als toevoeging dat bij actualisatie deopvolger van deze norm moet worden toegepast.

Metingen in het kader van handhaving mogen in principe niet worden uitgevoerd door het betrokkenbedrijf, tenzij het bedrijf een geaccrediteerde (en daar-mee onafhankelijke) meetdienst heeft. Daarnaastkunnen deze metingen worden uitgevoerd door eenexterne instelling die daartoe is geaccrediteerd. Inrecente -regelgeving wordt accreditatie (of hetwerken volgens normen inzake onafhankelijkheiden competentie) zelfs verplicht gesteld. Het verdientaanbeveling om het meetplan (of de offerte) af te latenstemmen met het bevoegd gezag en om metingen aante laten kondigen zodat toezicht ter plaatse mogelijk is.De metingen moeten worden uitgevoerd tijdens repre-sentatieve bedrijfsvoering.

Continue meetsystemen moeten bij ingebruiknameworden gekalibreerd en op doelmatige werking wordengecontroleerd. Kalibratie vindt plaats door vergelijkingmet de referentiemeetmethode. Recente -regelgevingverplicht een jaarlijkse verificatietest en een driejaar-lijkse kalibratie ten opzichte van de referentie-meetmethode.

4.3 Controleregimes

In deze paragraaf worden de drie gebruikelijke contro-leregimes behandeld, respectievelijk emissie-relevanteparameters, afzonderlijke metingen en continue metin-gen. Daarnaast wordt ingegaan op de herleiding van deverkregen resultaten naar standaardcondities.

4.3.1 Emissie-relevante parameters (ERP’s)Als emissie-relevante parameters worden groothedenaangemerkt die in directe of indirecte relatie staan metde te beoordelen emissie. Deze parameters kunnenbetrekking hebben op de werking van de emissiebeper-kende techniek of op de voor de emissie bepalendeproces- of afgascondities.

De NeR kent drie verschillende categorieën ’s. De lichtste categorie ’s geven aan of een installatieof proces op de gewenste wijze in werking is. Op grondvan eerdere ervaringen of metingen kan worden aange-nomen dat indien een parameter een bepaalde waardeheeft, de gestelde emissie-eis niet wordt overschreden.Een voorbeeld hiervan is de drukval over een doekenfil-ter als indicator; een verlaagde drukval duidt op eenlek, zodat een gedeelte van de gasstroom ongereinigdwordt uitgestoten. De zwaarste categorie ’s geveneen betrouwbaar kwantitatief beeld van de emissie enkunnen na kalibratie zelfs de meting van een specifiekecomponent geheel vervangen. Deze methode wordtook wel Predictive Emission Monitoring genoemd (;zie § .). Een voorbeeld hiervan is het meten van detotale stroom aan koolwaterstoffen in plaats van éénvan de componenten, op voorwaarde dat de samenstel-ling van de gasstroom niet verandert. Voor een over-zicht van verschillende emissiebeperkende techniekenen geschikte bijbehorende ’s wordt verwezen naarde NeR.

Ook in de besluiten met betrekking tot verbrandings-emissies is de mogelijkheid tot het gebruik van ’sopgenomen. Zo kan op relatief eenvoudige wijze hetzwavelgehalte in de brandstof worden gemeten inplaats van het meten van de SO-concentratie in hetrookgas. Een alternatief voor een NOx-meting is hetbepalen van één of meer parameters van de voor eenstookinstallatie vastgestelde uitworpkarakteristiek voorde NOx-emissie (zie ook § .).

Zoals uit bovenstaande blijkt, betekent het gebruik van’s en niet dat er geen metingen plaatsvinden.Voor zijn metingen nodig om de relatie tussen deemissie en de (‘s) vast te stellen. Verder kunneneenvoudige metingen worden gebruikt als ter indi-catie voor de resultaten uit meer ingewikkelde bepalingen.

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200321

4.3.2 Afzonderlijke metingenAfzonderlijke metingen richten zich op het vaststellenvan de concentratie in het rookgas van een specifiekecomponent, waarvoor een emissie-eis is vastgesteld.Tegelijkertijd moeten echter ook de benodigde referen-tiegrootheden, zoals het zuurstofgehalte, het vochtge-halte, de temperatuur en het debiet worden bepaald.

Emissie-eisen hebben betrekking op periodes met dehoogste emissie. Daarom moeten afzonderlijke metin-gen worden uitgevoerd bij normale bedrijfsvoering diegepaard gaat met de hoogste emissie (zie ook § .).Dit betekent meestal tijdens het benutten van de maxi-male capaciteit van de installatie. Er dient geen metingte worden uitgevoerd bij uitzonderlijke bedrijfssituatiesof bij periodes van stilstand van de installatie.

Een afzonderlijke meting bestaat uit een serie deel-metingen met afzonderlijke monsternames. Het aantaldeelmetingen dat noodzakelijk is om voldoende inzichtte krijgen in de emissie hangt af van het emissie-patroon. Het minimum aantal deelmetingen is drie.De monsternemingsduur van een deelmeting bedraagtover het algemeen een half uur. Indien er sprake is vanwisselende rookgasdebieten dient de rookgasconcentra-tie als debietgewogen gemiddelde te worden vastgesteld.

De meetresultaten moeten, na herleiding tot stan-daardcondities en referentie-zuurstofgehalte (zie § ..), worden berekend als (half )uurgemiddelden en daarna geregistreerd.

4.3.3 Continue metingenContinue metingen richten zich op het continue vast-stellen van de concentratie of vracht in het rookgas vaneen specifieke component. Ook hierbij moeten daar-naast alle relevante rookgasparameters continueworden gemeten.De meetresultaten worden getoetst betrokken op dewerkelijke tijd dat de installatie in gebruik is. Het isdaarom van belang dat perioden van opstarten en stil-leggen en andere periodes met niet-normale bedrijfs-voering (bijvoorbeeld tijdens storingen in de emissie-beperkende techniek) worden geregistreerd. Overigenszijn er aan sommige van deze periodes wettelijkemaxima verbonden.De meetresultaten moeten continue worden geregis-treerd. De NeR stelt dat voor elk opeenvolgend halfuur de halfuurgemiddelde concentratie moet wordenbepaald. Na herleiding van de meetgegevens moeten zijworden ingedeeld in tenminste klassen en bewaardals frequentieverdeling. De Besluiten met betrekkingtot verbrandingsemissies kennen verschillende midde-lingstijden (bv. (half )uur, dag- of -uurgemiddeldenen kalendermaandgemiddelden). Na herleiding vandeze gemiddelden, moeten zij in klassen worden inge-deeld en per kalenderjaar als percentielwaarden wordengeregistreerd.

4.3.4 Herleiding van meetgegevens Emissie-eisen in wet- en regelgeving zijn gedefinieerdonder standaardcondities, waardoor zij generiek zijn enonafhankelijk van specifieke bedrijfscondities. Voordateen gemeten waarde kan worden getoetst aan degestelde emissie-eis, moet deze dan ook worden omge-rekend naar dezelfde standaardcondities en eenheid alsde emissie-eis.Afhankelijk van het meetconcept betekent dit hetuitvoeren van één of meerdere van onderstaandecorrecties om te komen tot een gestandaardiseerdemeetconcentratie Cs• in droog rookgas; • bij standaard druk en temperatuur; • bij standaard zuurstofconcentratie; • uitgedrukt in mg/mo³.

Herleiding naar droog rookgasEmissie-eisen hebben betrekking op droge lucht ofdroog rookgas. Wanneer de concentratiemeting in natrookgas is uitgevoerd, dus zonder rookgaskoeler of -droger, moet de meetwaarde worden gecorrigeerd voorhet volumeaandeel waterdamp in het rookgas.

Correctie voor het vochtgehalte

C = Cm x 100

100 – Cw

waarin:C concentratie in droog rookgasCm concentratie gemeten in het natte rookgasCw waterdampgehalte [volume%] van het natte rookgas

Herleiding naar standaard druk en temperatuurEmissie-eisen worden opgegeven bij , kPa en K. Meetwaarden moeten naar deze standaard druken temperatuur worden herleid. Doorgaans zijn in-situbedrijfsmeetsystemen uitgerust met een druk- entemperatuurmeting, zodat de correctie intern plaats-vindt. Bij extractieve meetsystemen is deze correctieniet nodig, omdat de meetinstrumenten met controle-gassen worden ingeregeld bij dezelfde omgevingscondi-ties als waarbij de metingen worden uitgevoerd.

Correctie voor druk en temperatuur

C = Cm x T

x 101,3

273 P

waarin:C concentratie bij standaard druk en temperatuur Cm concentratie gemeten bij de actuele druk en temperatuurT actuele rookgastemperatuur [K]P actuele absolute rookgasdruk [kPa]

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200322

Herleiding naar standaard zuurstofconcentratieOm te voorkomen dat bij verbrandingsprocessen derookgassen met schone buitenlucht worden verdundom aan de emissie-eisen te voldoen, worden eisen aanverbrandingsemissies opgegeven bij een standaardzuurstofgehalte. De gemeten concentratie moetworden herleid naar datzelfde zuurstofpercentage. Vooremissies met rookgassen met een hoog zuurstofgehalte,zoals afzuigingen van processen en katalytische naver-branders, is het onmogelijk om op basis van het zuur-stofgehalte te corrigeren voor verdunning met lucht.De emissie-eisen zijn dan gegeven bij de actuele zuur-stofconcentratie en er dient een visuele beoordeling ophet bijmengen van lucht te worden uitgevoerd.

Correctie voor de zuurstofconcentratie

C = Cm x 20,94 – Os

20,94 – Om

waarin:C concentratie betrokken op een standaard zuurstof-

concentratie in droog rookgasCm concentratie bij de actuele zuurstofconcentratie in droog

rookgasOs de zuurstofconcentratie [volume%; v%] betrokken op droog

rookgas waarnaar herleiding moet plaatsvinden; voorbeel-den zijn 11v% voor afvalverbranding, 6v% voor het stokenvan kolen en 3v% voor het stoken van aardgas

Om de actuele zuurstofconcentratie in volume% betrokken opdroog rookgas die is vastgesteld tegelijkertijd en op dezelfdeplaats in de installatie als waar Cm is gemeten. Cm en Om

moeten over hetzelfde tijdsinterval zijn gemiddeld20,94 zuurstofconcentratie in droge lucht

Omrekening van ppm naar mg/m0³

Emissie-eisen worden uitgedrukt in mg/m³. Bij veelmeetinstrumenten wordt de gemeten concentratieechter uitgedrukt in ppm en moet een omrekening vanppm naar mg/m³ plaatsvinden.

Omrekening van ppm naar mg/m03

C = M

x Cv22,4

waarin:C concentratie bij standaard druk en temperatuur [mg/m0

3] in droog rookgas

M molecuulmassa van de betreffende component1 [g/mol] Cv concentratie [ppm]22,4 molair volume [l/mol] van een ideaal gas bij 273 K

en 101,3 kPa

1 Voor NOx wordt aangenomen dat het aandeel NO in de atmosfeer wordt

omgezet in NO2. Voor omrekening van de stikstofoxidenconcentratie wordt

daarom gebruik gemaakt van de molecuulmassa van NO2, te weten 46 g/mol.

Herleiding naar kg/jaar (vracht)Vanuit het oogpunt van bijvoorbeeld luchtkwaliteit ofemissiehandel moet van bepaalde installaties de jaar-emissie worden berekend. In veel situaties wordt dejaaremissie berekend op basis van een periodiekemeting. Indien de concentratie continue wordt geme-ten, dan beschikt men doorgaans over (half )uurgemid-delde waarden. Als ook het debiet als (half )uurgemid-delde waarde wordt vastgesteld, bijvoorbeeld doormiddel van directe meting of berekening uit het brand-stofverbruik, dan kan ieder (half )uur een vrachtworden berekend. De jaarvracht wordt dan berekenddoor sommatie van de (half )uurvrachten. Langeremiddelingstijden of verschillende middelingstijdenvoor de concentratie en het debiet kunnen leiden totaanzienlijke systematische fouten in de berekende jaarvracht.

Correctie van gemeten debietwaarde voor vochtgehalte,

druk, temperatuur en zuurstofconcentratie

Fs = v x 3600 x Opp x 100 – Cw x

273x

Px

20,94 – Om

100 T 101,3 20,94 – Os

waarin:Fs gestandaardiseerd debiet [mo

3/u] van droog rookgas bijeen standaard zuurstofconcentratie

v rookgassnelheid [m/s]Opp oppervlakte rookgaskanaal [m2]Cw waterdampgehalte [volume%] van het natte rookgasT actuele rookgastemperatuur [K]P actuele absolute rookgasdruk [kPa]Os de zuurstofconcentratie [volume%; v%] betrokken op droog

rookgas waarnaar herleiding moet plaatsvinden; voorbeel-den zijn 11v% voor afvalverbranding, 6v% voor het stokenvan kolen en 3v% voor het stoken van aardgas

Om de actuele zuurstofconcentratie in volume% betrokken opdroog rookgas die is vastgesteld tegelijkertijd en op dezelfdeplaats in de installatie als waar Cm is gemeten. Cm en Om

moeten over hetzelfde tijdsinterval zijn gemiddeld20,94 zuurstofconcentratie in droge lucht

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200323

Berekening van gestandaardiseerd debiet op basis van

het brandstofverbruik

Fs = Fbr x Vst x 20,94

20,94 – Os

waarin:Fs gestandaardiseerd debiet [mo

3/u] van droog rookgas bijeen standaard zuurstofconcentratie

Fbr brandstofverbruik; vaste of vloeibare brandstoffen [kg/u],gasvormige brandstoffen [mo

3/u]Os de zuurstofconcentratie [volume%; v%] betrokken op droog

rookgas waarnaar herleiding moet plaatsvinden; voorbeel-den zijn 11v% voor afvalverbranding, 6v% voor het stokenvan kolen en 3v% voor het stoken van aardgas

20,94 zuurstofconcentratie in droge luchtVst stoichiometrisch droog rookgasvolume; vaste of vloeibare

brandstoffen [mo3/kg], gasvormige brandstoffen [mo

3/mo3]

Bepaling Vst:Het stoichiometrisch droog rookgasvolume is het droog rookgasvo-lume dat bij volledige verbranding met lucht zonder luchtovermaatontstaat. Het stoichiometrisch droog rookgasvolume wordt uit debrandstofsamenstelling (het aandeel C, H en O) bepaald. Doorvolledige verbranding te veronderstellen kan samen met de minimaleluchtbehoefte het totale rookgasvolume als som van de aandelenCO2, H2O en N2 worden berekend.

Ook kan voor fossiele brandstoffen op basis van DIN 1942 het stoi-chiometrisch rookgasvolume worden geschat (± 5%) uit de onderstestookwaarde (H):Gasvormige brandstoffen: Vst = 0,199 + 0,234 x H (H in MJ/mo

3)Vaste brandstoffen: Vst = 0,450 + 0,239 x H (H in MJ/kg)Vloeibare brandstoffen: Vst = 0,929 + 0,221 x H (H in MJ/kg)

Berekening van de vracht

E = Cs x 10 – 6 x Fs

waarin:E emissievracht [kg/u]Cs gestandaardiseerde concentratie [mg/mo

3] in droog rook-gas bij een standaard zuurstofconcentratie

Fs gestandaardiseerd debiet [mo3/u] van droog rookgas bij

een standaard zuurstofconcentratie

Herleiding naar gram/GJ Voor gasturbine(installaties) en zuigermotoren is deemissiegrenswaarde gegeven in grammen NOx pergigajoule. De energieconsumptie van de installatie pertijdseenheid wordt bepaald door de calorische waardevan de brandstof en het brandstofverbruik. Uit de bere-kende of gemeten massastroom rookgassen en deconcentratie NOx in deze rookgassen, kan de uitstootin massa NOx per tijdseenheid worden berekend.Omdat zowel het energieverbruik als het rookgasdebietafhankelijk zijn van het brandstofverbruik, is de rela-tieve emissie in gram NOx /GJ recht evenredig met deemissie uitgedrukt in mg/m³.

Relatieve emissie in gram per gigajoule2

Erel = Cm x Vst x

20,94

H 20,94 – Om

waarin:Erel relatieve emissie [g/GJ]Cm concentratie [mg/mo

3] in droog rookgas bij de actuele zuur-stofconcentratie

Vst stoichiometrisch droog rookgasvolume; vaste of vloeibarebrandstoffen [mo

3/kg], gasvormige brandstoffen [mo3/mo

3]Voor de bepaling van Vst zie boven bij debietcorrecties

H onderste stookwaarde van de brandstof [MJ/eenheid vanbrandstofhoeveelheid]

Om actuele zuurstofconcentratie [volume%] betrokken op droogrookgas

20,94 zuurstofconcentratie in droge lucht

2 Voor de meeste brandstoffen is de omrekeningsfactor

circa 0,25 x (20,94/(20,94 – Om)).

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200324

4.4 Rapportage

In z’n algemeenheid moeten de resultaten van (emis-sie)metingen zorgvuldig, duidelijk en objectief wordengerapporteerd, en overeenkomstig eventuele specifiekeinstructies in de toegepaste methode. Alle informatiemoet zijn opgenomen die door de klant wordt vereisten die nodig is voor de interpretatie van de resultaten.Naast een overzichtelijke presentatie van de meetresul-taten, zal de rapportage dus ook relevante achtergrond-informatie moeten bevatten over de installatie waaraangemeten is, over de gebruikte methode en meetappara-tuur en over kwaliteitsborgingsaspecten. Daarnaast ishet van belang om in de rapportage in te gaan op debedrijfsomstandigheden tijdens de meting, om zo derepresentativiteit van de metingen te kunnen beoordelen.

De basisinformatie omvat bijvoorbeeld gegevens over:• De instantie die de metingen uitvoert;• De inrichting waar de installatie staat;• De installatie (type, fabrikant/merknaam, bouwjaar,

vermogen, brandstof );• De bemonsteringslocatie, waaronder de schoorsteen-

afmetingen;• Het meetinstrument (type, fabrikant/merknaam,

meetbereik);• De meetmethode, waaronder het meetprincipe en

de gerealiseerde meetonzekerheid (dat laatste isvooral van belang als is afgeweken van de uitvoeringvolgens het normvoorschrift);

• Kwaliteitsborging (resultaten verificatie- en kalibra-tiemetingen, kopieën diverse certificaten);

• Alle afwijkingen van de voorgeschrevenprocedure/gebruikte meetmethoden en hun moge-lijke invloed op de verkregen resultaten.

De rapportage over het monitoren van een emissiebe-perkende techniek met behulp van een moettenminste een beschrijving bevatten van de betreffende en de periodes dat de emissiebeperkende techniekal dan niet in bedrijf is geweest.

In de rapportage over afzonderlijke metingen is het vanbelang dat wordt aangetoond dat de metingen bijrepresentatieve bedrijfsvoering zijn uitgevoerd. Daartoemoeten gegevens over de datum en tijd van de uitvoe-ring van de metingen worden verschaft, evenals rele-vante gegevens over de bedrijfsvoering waaruit derepresentativiteit kan worden afgeleid (zie hiervoor ook§ .). De rapportage dient een motivatie te bevattenvoor de keuze van de specifieke bemonsteringsmethodeen de resultaten van alle deelmetingen moeten op over-zichtelijke wijze worden gepresenteerd. Ten behoevevan de controle van de herleiding van de meetresulta-ten, verdient het aanbeveling dat ook de primairemeetdata en gegevens over het doorgezogen rookgasvo-lume, het zuurstofgehalte, vochtgehalte, temperatuur,druk en debiet worden opgenomen (inclusief rapporta-ges van onderliggende analyses).

In de rapportage over continue metingen is het vanbelang dat perioden van opstarten en stilleggen enandere periodes van niet-normale bedrijfsvoeringworden geïdentificeerd. Op basis van deze gegevenswordt namelijk het voor de toetsing relevante aantalactuele bedrijfsuren van de installatie bepaald. Alsgebruik is gemaakt van een , moet de rapportageeen motivatie en beschrijving bevatten van degebruikte emissie-relevante parameter(s), inclusief eenijklijn, uitworpkarakteristiek of andere informatiewaarin het verband tussen de ’s en de te bepalenemissie ondubbelzinnig is vastgelegd. Bij een grotereeks waarnemingen, zoals bij continue metingen, iseen overzichtelijke presentatie van de meetgegevens vanbelang. Dit kan door een indeling in klassen en eenpresentatie als frequentieverdeling. Op basis van hetnetto aantal bedrijfsuren en voorschriften aan demiddelingstijd van de metingen komt men tot eentotaal aantal waarnemingen per jaar. In combinatie metde percentielwaarde geeft dit het aantal waarnemingendat jaarlijks boven de emissiegrenswaarde mag uitko-men. Dit dient te worden gerapporteerd tezamen methet aantal daadwerkelijke overschrijdingen.

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200325

4.5 Toetsing

Bij de toetsing van meetgegevens aan de gestelde emis-sie-eisen wordt onderscheid gemaakt tussen de toetsingvan afzonderlijke metingen en van continue metingen.Voorafgaand aan de toetsing wordt de meetonzeker-heid van de methode van de meetresultaten afgetrok-ken. Op deze wijze wordt de meetonzekerheid tengunste van de vergunninghouder uitgelegd (zie § ..).

4.5.1 Toetsing afzonderlijke metingenDe toetsing van afzonderlijke metingen aan de emissie-eisen is in wet- en regelgeving en in de NeR op ver-schillende wijze uitgewerkt.Zo stelt de NeR dat de resultaten van de deelmetingenmoeten worden gemiddeld tot het resultaat van deafzonderlijke meting. Het resultaat van de afzonderlijkemeting moet vervolgens lager zijn dan de vergundeemissie-eis.

Het Oplosmiddelenbesluit stelt:• Het gemiddelde van alle metingen moet lager zijn

dan de emissiegrenswaarde; • Alle uurgemiddelden moeten lager zijn dan , x

de emissiegrenswaarde.

De Besluiten met betrekking tot verbrandingsemissieszijn strenger, want geen van de meetresultaten die deeluitmaken van een afzonderlijke meting mag boven dewaarde van de emissie-eis liggen. Wel is er (bij over-schrijding van de emissie-eis door één deelmeting) demogelijkheid om op grond van een serie nadere metin-gen alsnog vast te stellen of aan de emissie-eis isvoldaan.

4.5.2 Toetsing continue metingenIn wet- en regelgeving en de NeR bestaat een groteverscheidenheid aan toetsingscriteria voor continuemetingen. Dit wordt veroorzaakt door variaties in devoorgeschreven middelingstijd (variërend van een halfuur tot een maand), percentielwaarden (van tot%) en vermenigvuldigingsfactoren voor de emissie-grenswaarde (tussen de en %). Zoals hiervoorbeschreven, heeft de toetsing van de continue metingenbetrekking op periodes met normale bedrijfsvoering(overigens vallen in het Bva opstarten en stilleggenonder normale bedrijfsvoering).

Hieronder volgt ter verduidelijking een voorbeeld,waarin volgens de NeR een emissie-eis van mg/mo³

is opgelegd met een controle door middel van continuemetingen. De NeR stelt dan dat voor elke periode vanvier aaneengesloten kwartalen geldt dat:• Elk van de daggemiddelde concentraties onder de

gestelde emissie-eis dient te liggen;• % Van de halfuurgemiddelde concentraties de

emissie-eis met niet meer dan % mogen over-schrijden;

• Geen van de halfuurgemiddelde waarden het twee-voudige van de gestelde emissie-eis te boven maggaan.

4.5.3 Omgang met meetonzekerheidIn de nieuwe Nederlandse en Europese wetgevingwordt de maximaal toegestane meetonzekerheid in deresultaten van continue bedrijfsmeetsystemen (als %betrouwbaarheidsinterval) uitgedrukt in een percen-tage van de emissie-eis. Door berekeningen kanworden aangetoond of met het betreffende meetsys-teem aan de gestelde eis kan worden voldaan. Opgrond van een aantal statistische overwegingen wordtaangenomen dat het betrouwbaarheidsinterval van hetgemiddelde gelijk is aan dat van de individuele waarne-ming. Het gemeten gemiddelde wordt vóór toetsingverminderd met het betrouwbaarheidsinterval van deindividuele waarneming. Wanneer het gecorrigeerdegemiddelde dan kleiner is dan de emissiegrenswaarde,betekent dit dat de emissiegrenswaarde niet significantwordt overschreden.

Voor afzonderlijke metingen die worden uitgevoerddoor een daartoe geaccrediteerde meetinstantie geldtdat deze meetinstantie middels het haar opgelegdekwaliteitssysteem moet kunnen aangeven wat degrootte van het betrouwbaarheidsinterval van hetmeetresultaat is. Dit interval is doorgaans kleiner danhet %-betrouwbaarheids-interval voor continuebedrijfsmetingen. De toetsing kan worden uitgevoerdop de meetwaarde verminderd met een door de meet-instantie aangetoond %-betrouwbaarheidsinterval.

Overigens moeten bij metingen voor andere doelein-den dan toezicht (zoals bijvoorbeeld garantiemetingen)heldere afspraken worden gemaakt over de verrekeningvan de meetonzekerheid bij toetsing.

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200326

NeR Klasse Aantal Klasse Aantal

Emissiegrenswaarde 100 < 10 0 100–110 695

97-percentiel halfuurwaarden < 120 10–20 0 110–120 335

Alle halfuurwaarden < 200 20–30 6 120–130 153

Uren uit bedrijf 514 30–40 214 130–140 67

Uren niet normale bedrijfsvoering 506 40–50 1286 140–150 29

Valide halfuursgemiddelden 16500 50–60 2959 150–160 12

Aantal overschrijdingen van 120 268 60–70 3782 160–170 5

Max. toegestaan aantal 495 70–80 3325 170–180 2overschrijdingen

Aantal overschrijdingen van 200 0 80–90 2287 180–190 0

Max. toegestaan aantal 0 90–100 1334 190–200 0overschrijdingen

Aan NeR-eis voldaan? ja > 200 0

In dit voorbeeld is geen rekening gehouden met de meetonzekerheid. Op grondvan bovenstaande gegevens kan het eerste criterium overigens niet wordengetoetst.

4.6 Controle op representatieve bedrijfsvoering

Zoals eerder vermeld, hebben emissie-eisen betrekkingop periodes met de hoogste emissie. Daarom moetenmetingen worden uitgevoerd bij normale bedrijfsvoe-ring die gepaard gaat met de hoogste emissie. Dit bete-kent meestal tijdens het benutten van de maximalecapaciteit van de installatie. De wetgever biedt deruimte om in bepaalde gevallen hiervan af te wijken.Als de maximale capaciteit van een installatie minderdan % van de tijd wordt benut, kan volgens de NeRworden overeengekomen dat de metingen ondergebruikelijke bedrijfsomstandigheden worden uitge-voerd. Ook mogen bijvoorbeeld bepaalde ketelinstalla-ties onder % van de vollast worden gemeten. Dezeruimte wordt geboden, omdat het niet altijd mogelijkis alle opgewekte stoom onder vollast ook nuttig tegebruiken. Tijdens het uitvoeren van de metingen uit bovenstaandvoorbeeld, is het relatief eenvoudig om aan de handvan de stoomproductie of het brandstofverbruik na tegaan of aan de %-eis is voldaan. In veel gevallen ishet echter gecompliceerder om uit bedrijfsparametersaf te leiden of de emissiemetingen bij representatievebedrijfsvoering worden uitgevoerd. In zijn algemeen-heid is het zinvol om de bedrijfsvoering tijdens demetingen te vergelijken met kwartaal- of jaarcijfers. In het kader zijn enkele specifieke voorbeelden naderuitgewerkt.

Trommeldrogers voor productdroging

Metingen aan drooginstallaties voor productdroging dienen bij eenrepresentatieve belasting plaats te vinden. De productiecapaciteitwordt uitgedrukt in de massa water die per tijdeenheid kan wordenverdampt. Op basis van debietmetingen en een waterbepaling kanworden geschat of de capaciteit van de installatie tijdens de metin-gen ten volle wordt benut. Ook kan dit worden afgeleid uit devolgende parameters:• Temperatuur inlaat droogtrommel;• Temperatuur uitlaat droogtrommel;• Brandstofverbruik.Aanbevolen wordt om tijdens de metingen de instellingen vanbovengenoemde parameters te vergelijken met die van een dag(en)voor de metingen.

Gasmotoren en dieselmotoren

Bij zuigermotoren geldt doorgaans dat de NOx-emissie van eeninstallatie evenredig hoger wordt met het rendement van de motor.Dit rendement kan op verschillende manieren worden beïnvloed. Zois het inspuitmoment bij grotere dieselmotoren vaak instelbaar enkan bij gasmotoren onder meer het ontstekingsmoment en de brand-stof-luchtverhouding worden gevarieerd. Bovengenoemde instellin-gen moeten tijdens de emissiemetingen overeenstemmen met deinstellingen bij normale bedrijfsvoering en mogen tijdens onder-houdswerkzaamheden niet aangepast worden zonder dathernieuwde metingen worden uitgevoerd.

Nageschakelde stofvangers en natte wassers

Bij vrijwel alle nageschakelde reinigingstechnieken, zoals stofvan-gers en natte wassers, is de doorslag afhankelijk van en evenredigmet de concentraties in de intredende (ongereinigde) gasstroom. Devoorbelasting moet daarom tijdens de metingen in overeenstemmingzijn met de voorbelasting die tijdens de gebruikelijke bedrijfsvoeringkan optreden. Voorbeelden van specifieke processen:• Batch processen: bemonsteringsperiode moet zijn afgestemd op

de periode waarover een batch wordt uitgevoerd;• Vliegasverwerking bij de productie van asfaltbeton: bij deze

installaties moet de verwerking van het vliegas tijdens de metin-gen worden aangetoond;

• Wassing vindt vaak plaats met verdunde loog, peroxide- of zuur-oplossingen. Aan de hand van controle van bijvoorbeeld inkoop-facturen kan worden afgeleid of de benodigde chemicaliën regel-matig worden ingekocht. Analyse van het gehalte aan reagensvan een monster wasvloeistof, kan indicatief zijn voor de bedrijfsvoering.

Naverbranders

Bij thermische naverbranders kunnen uitlaattemperatuur, bedtempe-ratuur en omschakeltijden bij regeneratieve naverbranders naast hetbrandstofverbruik als indicatoren voor een juiste bedrijfsvoeringdienen. Voor het vaststellen van normale bedrijfsvoering is het vanbelang deze grootheden tijdens de metingen vast te leggen en tecontroleren of deze overeenstemmen met de historische gegevens.Verdunning met lucht om zodoende aan de emissiegrenswaarde tevoldoen, kan bij naverbranders niet of moeilijk worden vastgesteldop basis van de zuurstofconcentratie. Dit wordt veroorzaakt doordatde zuurstofcencentratie doorgaans dicht bij de 20 vol% ligt.

L40 Handleiding Meten van luchtemissies InfoMil , november 200327

Bijlage

Adressenlijst

Nederlands Normalisatie-instituut (NEN)Postbus

Delft Telefoon ()

Fax ()

www.nen.nl

Comité Européen de Normalisation (CEN)www.cenorm.be

International Organization for Standardization(ISO)www.iso.org

Raad voor Accreditatie (RvA) Postbus

Utrecht Telefoon ()

Fax ()

www.rva.nl

Stichting Certificatie Inspectie en OnderhoudStookinstallaties (SCIOS) De Ronde Best Telefoon ()

Fax ()

www.scios.nl

L40 LUCHT

Juliana van Stolberglaan 3

2595 CA Den Haag

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Telefoon (070) 373 55 75

Fax (070) 373 56 00

E-mail [email protected]

Website www.infomil.nl

Handleiding

Meten van luchtemissiesPraktijkbladen Meten

van lu

chtem

issiesIn

foM

il

L40