Megaoesofagus bij de hond en de kat

12

Click here to load reader

Transcript of Megaoesofagus bij de hond en de kat

Page 1: Megaoesofagus bij de hond en de kat

388 Overzichtsartikel Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2009, 78

INLEIDING

Megaoesofagus is een vaak voorkomende aandoe-ning bij de hond en komt slechts uitzonderlijk voor bijde kat. Hoewel deze ziekte reeds lang bekend is, zijner slechts verrassend weinig recente literatuurgegevensbeschikbaar. Het doel van dit artikel is om een actueelbeeld te vormen over wat tot nu toe in de literatuur be-kend is. Allereerst wordt er dieper ingegaan op de wer-king van de gezonde slokdarm. Vervolgens worden deverschillende aspecten van megaoesofagus vanuit eenklinische invalshoek besproken. De nadruk wordtvooral gelegd op megaoesofagus bij de hond aange-zien slechts weinig literatuurgegevens beschikbaar zijnbij de kat. Hier en daar worden echter belangrijke spe-ciesspecifieke verschillen aangehaald.

DEFINITIE

Megaoesofagus wordt gedefinieerd als een gedila-teerde slokdarm met een verminderde peristaltiek. Inde oudere literatuur werd de term achalasie uit de hu-mane geneeskunde vaak foutief gebruikt als benamingvoor deze aandoening bij de hond. Achalasie wordt ge-definieerd door een hypertoniciteit van de cardiasfinc-ter, met een secundaire dilatatie van de slokdarm totgevolg. Bij honden met megaoesofagus is de sfincter-tonus echter normaal. Achalasie komt bij de hond danook uiterst zelden voor (Harvey et al., 1974; Strom-beck en Troya, 1976; Boria et al., 2003).

Er bestaan verschillende vormen van mega oeso -

fagus. Allereerst onderscheidt men een congeni tale eneen verworven vorm. Vervolgens worden deze beideverder ingedeeld in primaire (idiopathische) ofsecundaire megaoesofagus. De secundaire vorm kanhet gevolg zijn van veel verschillende etiologieën.Soms is het echter onmo gelijk een primaire oorzaakaan de megaoesofagus te koppelen. Dan spreekt menvan idiopathische mega oesofagus. Tenslotte kan demegaoe so fagus partieel of gegeneraliseerd zijn. Bij degegenera liseerde vorm is de slokdarm over zijn gehelelengte gedilateerd (Holland en Satchell, 1993).

FYSIOLOGIE EN ANATOMIE VAN DE GEZONDESLOKDARM

De slokdarm contraheert in twee fasen. Na het slik-ken vertrekt een primaire peristaltische golf aan de fa-rynx en deze volgt het hele verloop van de slokdarm.Het voedsel dat zich daarna in de slokdarm bevindt,prikkelt de zenuwuiteinden en induceert secundaireperistaltische golven. Deze beginnen net proximaalvan de bolus en stuwen de slokdarminhoud tot in demaag (Mears en Jenkins, 1997; Jergens, 2005).

De slokdarm wordt geïnnerveerd door de nervus(n.) vagus en zijn takken, namelijk de n. glossopha-ryngeus, de n. pharyngeus en de n. laryngeus recur-rens (Miller en Evans, 1993). De n. glossopharyngeusen de n. pharyngeus ontstaan hoog cervicaal uit de n.vagus, terwijl de n. laryngeus recurrens verder distaal,meer bepaald ter hoogte van de borstingang, ont-springt. Intraluminale distentie prikkelt de afferente re-

Megaoesofagus bij de hond en de kat

A. Van Ham, A. Vanhaesebrouck, I. Polis, L. Van Ham

Vakgroep Geneeskunde en Klinische Biologie van de Kleine Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit GentSalisburylaan 133, 9820 Merelbeke, België

[email protected]

SAMENVATTING

Megaoesofagus wordt gekarakteriseerd door een gedilateerde slokdarm met een verminderde peristaltiek.

Het is de meest voorkomende oorzaak van regurgitatie bij de hond. De ziekte komt zelden voor bij de kat. De

aandoening kan congenitaal zijn of verworven worden. Bij de aangeboren vorm komen de symptomen meestal

pas tot uiting rond de speenleeftijd. Een erfelijke basis werd aangetoond bij bepaalde rassen. De verworven

vorm ontstaat meestal op volwassen leeftijd, met een erg ruime leeftijdsmarge. Regurgitatie en

ademhalingsproblemen zijn de meest voorkomende symptomen. De diagnose wordt gesteld door middel van

radiografie of fluoroscopie. Bijkomende onderzoeken zijn doorgaans aangewezen om een onderliggende

oorzaak op te sporen. In ongeveer de helft van de gevallen wordt geen onderliggende oorzaak gevonden en

wordt de megaoesofagus beschouwd als zijnde idiopathisch. Patiënten met megaoesofagus worden meestal

conservatief en symptomatisch behandeld. De onderliggende ziekte, slechte voeding en verslikkingspneumonie

vereisen een directe en grondige aanpak. De prognose is vaak gereserveerd bij de hond. Bij congenitale

megaoesofagus beschrijft men iets gunstigere vooruitzichten. Katten lijken beter te reageren op de ingestelde

behandeling.

Page 2: Megaoesofagus bij de hond en de kat

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2009, 78 389

ceptoren. De prikkel wordt geleid via de viscerale tak-ken van de n. vagus tot in de hersenstam, namelijk totaan de nucleus ambiguus voor dwarsgestreept weefsel(bij de hond) en tot aan de dorsale motor nucleus voorglad spierweefsel (bij de kat). Zij initiëren vervolgenseen efferente prikkel respectievelijk via de somatischeen de parasympatische vezels van de n. vagus. Ten-slotte wordt de prikkel aan de slokdarm doorgegeventer hoogte van de neuromusculaire eindplaat.

Bij de hond is de slokdarm hoofdzakelijk opge-bouwd uit dwarsgestreept spierweefsel, met uitzonde-ring van de cardiasfincter, die zowel uit glad alsdwarsgestreept spierweefsel bestaat. Bij de kat echterbestaat het caudale derde van de slokdarm, inclusiefde cardiasfincter uitsluitend uit glad spierweefsel(Mears en Jenkins, 1997).

SIGNALEMENT

Megaoesofagus is de meest voorkomende oorzaakvan regurgitatie bij de hond (Gaynor et al., 1997; Bex-field et al., 2006). Bij de kat is deze ziekte eerder zeld-zaam (Clifford et al., 1971; Forbes en Leishman, 1985;Moses et al., 2000). Er is geen significante geslachts -predispositie (Boudrieau en Rogers, 1985; Gaynor etal., 1997). Slechts in 1 studie was de frequentie hogerbij vrouwelijke dieren (Harvey et al., 1974). De con-genitale vorm van megaoesofagus komt meestal tot ui-ting rond de speenleeftijd, namelijk bij de over -schakeling naar vast voedsel (Boudrieau en Rogers,1985). De symptomen van verworven megaoesofagusbeginnen gemiddeld rond de leeftijd van 8 jaar, varië-rend van 9 maanden tot 18 jaar (Gaynor et al., 1997).Bij de congenitale vorm is de genetische overervingreeds bewezen bij de Miniatuur Schnauzer en dedraadharige Fox Terriër. De ziekte is autosomaal re-cessief overerfbaar bij de draadharige Fox Terriër (Os-borne et al., 1967). Bij de Miniatuur Schnauzer wordtmegaoesofagus autosomaal dominant of autosomaalrecessief met een penetrantie van 60% overgeërfd(Cox et al., 1980). Ook bij enkele andere rassen, zoalsde Deense Dog, de Duitse Herder, de Ierse Setter, deNewfoundlander, de Shar Pei en de Greyhound, lijktmegaoesofagus frequent voor te komen (Harvey et al.,1974; Guilford, 1990; Knowles et al., 1990; Strom-beck en Guilford, 1991; Stickle et al., 1992; Mears enDenovo, 2000). Voorbijgaande slokdarmdysmotiliteitzonder zichtbare megaoesofagus werd gerapporteerdbij jonge Terriërrassen (Bexfield et al., 2006). Bij dekat komt de congenitale vorm vooral voor bij de Sia-mees en daaraan verwante rassen (Clifford et al., 1971;Forbes en Leishman, 1985). Ook hier wordt overer-ving vermoed (Guilford, 1990). Voor verworven idio-pathische megaoesofagus is geen raspredispositiebekend (Strombeck en Guilford, 1991; Washabau enHall, 1997). Soms lijken bepaalde rassen gevoeligervoor megaoesofagus dan andere rassen, maar dit isvaak te wijten aan een raspredispositie voor een on-derliggende aandoening.

SYMPTOMEN

Regurgitatie van onverteerd voedsel en vaak ookvan water is de meest voorkomende klinische presen-tatie. Deze regurgitatie treedt voornamelijk op vlak nade maaltijd of in de eerste daarop volgende uren. Defrequentie van de regurgitatie kan variëren (Harvey etal., 1974; Boudrieau en Rogers, 1985; Mears en Jen-kins, 1997). Het is belangrijk regurgitatie te differen-tiëren van braken. Regurgitatie is een passief proces.Er zijn geen prodromale tekenen of buikspiercontrac-ties zichtbaar, dit in tegenstelling tot braken. Somsworden de patiënten echter aangeboden met beide kli-nische presentaties (Guilford, 1990; Mears en Denovo,2000). Aangetaste honden worden vaak in magere totcachectische toestand aangeboden (Harvey et al.,1974; Boudrieau en Rogers, 1985; Mears en Jenkins,1997). Sommige honden met megaoesofagus wordenaangeboden met louter respiratoire klachten (Bou-drieau en Rogers, 1985). Occasioneel vertoont de pa-tiënt absoluut geen symptomen en is de mega-oesofagus een toevalsbevinding tijdens het radiogra-fisch (Holland en Satchell, 1993) of fluoroscopisch on-derzoek (Bexfield et al., 2006). Bijkomende symp-tomen, zoals lethargie, hyperthermie, dyspneu en neus -uitvloeiing kunnen wijzen in de richting van verslik-kingspneumonie, een vaak voorkomende complicatievan megaoesofagus (Boudrieau en Rogers, 1985; Jer-gens, 2005). Een auscultatie van het longveld isdaarom erg belangrijk bij elke patient die aangebodenwordt met megaoesofagus. Bij sommige honden is hetmogelijk de dilatatie van de cervicale slokdarm te pal-peren (Boudrieau en Rogers, 1985; Mears en Jenkins,1997). Deze zwelling kan men opwekken door het Val-salvamanoeuvre. Hierbij wordt de intrathoracale drukopgedreven door op het abdomen te drukken. De luchtaanwezig in de thoracale slokdarm wordt in de cervi-cale slokdarm geperst. Deze gaat vervolgens bombe-ren aan de linkerzijde van de hals (Boudrieau enRogers, 1985). Naast aandacht voor het digestieve enrespiratoire apparaat is het belangrijk een volledig kli-nisch onderzoek uit te voeren, aangezien het soms mo-gelijk is om aan de hand van de klinische symptomeneen onderliggende oorzaak te herkennen. Aldus kun-nen neurologische symptomen enerzijds wijzen op eenaantasting van het diffuus perifeer neuromusculair sys-teem en anderzijds op een hersenstamprobleem. Ookendocriene ziekten gaan vaak gepaard met typischeklachten (Guilford, 1990; Mears en Denovo, 2000).Omgekeerd sluit de afwezigheid van neurologische ofendocriene symptomen een neuromusculaire of endo-criene aandoening niet uit (Vanhaesebrouck et al.,2008).

ETIOLOGIE EN PATHOGENESE

De pathofysiologie van megaoesofagus is nog niethelemaal opgehelderd. Het gaat om een neuromuscu-laire aandoening, waarbij elk defect op de baan van deprikkelgeleiding een stoornis in de motiliteit kan ver-oorzaken (Mears en Denovo, 2000). Aldus kunnen

Page 3: Megaoesofagus bij de hond en de kat

390 Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2009, 78

heel veel verschillende aandoeningen aanleiding geventot megaoesofagus (Tabel 1). Hieronder worden de be-langrijkste functionele oorzaken van megaoesofagusnader uitgewerkt. Mechanische oorzaken, zoals de ob-structie door een vreemd voorwerp en vasculaire ring-anomalieën worden hier niet verder besproken. Bij deeerste verhindert een intraluminaal voorwerp de ver-dere passage, terwijl bij een vasculaire ringanomaliede passage wordt verhinderd door een abnormale vas-culaire structuur die het lumen van buitenaf toedrukt.In beide gevallen wordt het voedsel craniaal van dezeobstructie opgestapeld. De slokdarm dilateert en zoontstaat secundaire megaoesofagus. In een retrospec-

tieve studie bij de kat bleken mediastinale massa’s,vasculaire ringanomalieën en slokdarmstricturen debelangrijkste oorzaken te zijn voor slokdarmdysmoti-liteit na dysautonomie en myasthenia gravis (Moses etal., 2000).

Idiopathische megaoesofagus

Idiopathische megaoesofagus is de meest voorko-mende vorm van megaoesofagus bij de hond. In eenretrospectieve studie werd bij 80 % van de honden metmegaoesofagus geen onderliggende oorzaak gevonden(Boudrieau en Rogers, 1985). Het betrof hier alle hon-

Tabel 1. Etiologie van megaoesofagus bij de hond en de kat.

Neuromusculaire aandoeningenSynaps

myasthenia gravis* botulismetetanus tekenbeetparalyseacetylcholinesterase remmers (organofosfaat-, carbamaatesters)

Spiermyositis (systemische lupus erythematosus, idiopatische en infectieuze polymyositis, dermatomyositis, ...)myopathie (spierdystrofie*, glycogeenstapelingsziekte, ...)

Zenuwneuritis (ganglioradiculitis, polyradiculoneuritis, ...)neuropathie (spinale musculaire atrofie, giant axonal neuropathie, ...)bilateraal hals- of thoraxletsel n. vagus (trauma*, neoplasie, iatrogeen)dysautonomie*intoxicaties (lood*, thallium)congenitale megaoesofagus (Sharpei, ...) *

Hersenstam neoplasieinfectieuze of inflammatoire encefalitistraumainfarct

Endocriene aandoeningenhypoadrenocorticismehypothyroïdie

Obstructieneoplasie: vaak geïnduceerd door Spirocerca lupigranuloomvasculaire ring anomalieën*strictuur*perioesofagale processenvreemd voorwerp

Diverseachalasie mediastinitisbroncho-oesofagale fistelscachexieoesofagitis maagdilatatie-volvulushiatale hernia*pylorus stenose*mediastinale massa* (thymoma)gastrische heterotopie*

*Gediagnosticeerd bij de kat. (Strombeck en Guilford, 1991; Holland en Satchell, 1993; Mears en Jenkins, 1997; Jergens,2005).

Page 4: Megaoesofagus bij de hond en de kat

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2009, 78 391

den met congenitale megaoesofagus en 69 % van depatiënten met verworven megaoesofagus. Dit laatstepercentage moet enigszins gerelativeerd worden, aan-gezien het om een retrospectieve studie ging en nietalle onderzoeken standaard bij iedere patiënt werdenuitgevoerd. Zo werd in recentere studies antiacetyl-cholinereceptor antistoffen gedetecteerd bij ongeveereen vierde van de honden met de zogenaamde idiopa-thische verworven vorm van megaoesofagus (Sheltonet al., 1990; Holland et al., 1994). Deze honden ledenaldus aan de focale vorm van myasthenia gravis. Bij dekat bleek 43% van de gevallen van megaoesofagusidiopathisch (Moses et al., 2000).

Verschillende experimentele onderzoeken werdenuitgevoerd bij patiënten met congenitale megaoesofa-gus om de morfologie en de functie van de neuromus-culaire banen van de slokdarm te evalueren. Geensignificante afwijkingen konden gevonden worden tij-dens het neuropathologisch onderzoek, noch van deslokdarmspier, noch van de vagale zenuw (Strombecken Troya, 1976; Holland et al., 1996; Watrous en Blu-menfeld, 2002). In een studie waarin de efferente ze-nuwbanen werden onderzocht door middel van hetmeten van de motorische zenuwgeleidingssnelheid vande n. vagus, werden geen abnormaliteiten ontdekt (Tanen Diamant, 1987). In verscheidene studies werd hetuiteindelijke defect in de afferente innervatie van deslokdarm gelokaliseerd, in het bijzonder ter hoogte vande slokdarmreceptoren (Tan en Diamant, 1987; Sat-chell, 1990; Holland et al., 1993; Holland et al., 1996).Bij pups met slokdarmdysmotiliteit en/of megaoeso-fagus normaliseert de slokdarmfunctie vaak nog tot deleeftijd van 1 jaar (Diamant et al., 1974; Bexfield etal., 2006). Men vermoedt dat de maturatie van het neu-romusculaire systeem, meer bepaald van de vagale af-ferente innervatie van de slokdarm, wordt vertraagd,zoals dit het geval is bij de mens.

Ook bij de verworven vorm van idiopathische me-gaoesofagus suggereert men dat een defect in de va-gale afferente innervatie aan de basis ligt (Washabau,1992).

Megaoesofagus secundair aan myasthenia

Myasthenia gravis is de meest voorkomende on-derliggende oorzaak van megaoesofagus bij de hond.Megaoesofagus werd reeds beschreven bij congenitalemyasthenia (Miller et al., 1983), maar komt veel fre-quenter voor bij de verworven vorm van myasthenia.Daarbij heeft ongeveer 90 % van de honden een gedi-lateerde slokdarm (Shelton, 1997). Zowel bij de ver-worven als bij de zeldzame congenitale vorm vanmyasthenia leidt een verminderd aantal beschikbareacetylcholinereceptoren ter hoogte van de neuromus-culaire eindplaat tot een gestoorde prikkeloverdrachten bijgevolg tot spierzwakte. Dit tekort aan receptorenwordt respectievelijk veroorzaakt door de productievan autoantilichamen tegen deze receptoren (myas -thenia gravis) of door een onvoldoende aanleg (myas -thenia congenita) (Miller et al., 1983; Shelton, 1992;Dewey et al., 1997; King en Vite, 1998). Deze aan-

doening kan gegeneraliseerd voorkomen en wordt dangekenmerkt door een algemene spierzwakte. Demeeste van deze honden hebben ook megaoesofagus(Dewey et al., 1997). Bij de zeldzaam acuut fulmi-nante vorm van myasthenia gravis, gekarakteriseerddoor een snel progressieve zwakte (King en Vite,1998), wordt megaoesofagus steeds gedetecteerd(Dewey et al., 1997). Naast de gegeneraliseerde vormkunnen patiënten ook een focale vorm van myasthe-nia gravis hebben, waarbij selectief de slokdarm-, fa-rynx- en/of aangezichtsspieren worden aangetast(Shelton et al., 1990; King en Vite, 1998).

Ook bij katten kan myasthenia gravis een onderlig-gende oorzaak zijn van megaoesofagus. De meeste kattenmet myasthenia gravis vertonen echter enkel spierzwakte.Slechts zelden vertoont de kat megaoesofagus zondersymptomen van zwakte (Shelton et al., 2000).

Megaoesofagus secundair aan spier-, zenuw- ensynaps aandoeningen andere dan myasthenia

Doordat de slokdarm bij de hond hoofdzakelijk op-gebouwd is uit skeletspierweefsel is megaoesofaguseen vaak voorkomende geassocieerde klinische aan-doening bij honden met een spierziekte, zoals spier-dystrofieën, metabole polymyopathieën en polymyo-sitis (Podell, 2002; Evans et al., 2004).

Ook zenuwziekten, zoals polyneuro(no)pathieën ofpolyneuritis, induceren vaak een slokdarmdilatatiedoor de aantasting van de n. vagus. Gezien de larynxbij de hond door diezelfde zenuwen geïnnerveerdwordt, kan een aantasting van deze zenuwbanen even-eens larynxparalyse veroorzaken (Gaynor et al., 1997).Ook omgekeerd gaat larynxparalyse vaak gepaard metmegaoesofagus (MacPhail en Monnet, 2001). Dit laat-ste werd ook beschreven bij 2 katten (Schachter enNorris, 2000). Tenslotte kan ook schade door trauma ofneoplasie aan het hals- of thoraxdeel van de n. vagusmegaoesofagus veroorzaken. De schade aan de n.vagus moet daarbij bilateraal zijn (Strombeck en Guil-ford, 1991). Megaoesofagus door lood- en acrylamide-intoxicatie wordt veroorzaakt door een perifereneuropathie waarbij de n. vagus aangetast wordt (Mad-dison en Allan, 1990; Satchell et al., 1982). Ook dys-autonomie gaat gepaard met megaoesofagus (Det -weiler et al., 2001). Deze aandoening is een frequentvoorkomende oorzaak van megaoesofagus bij de kat(Sharp en Nash, 1986).

Bij een intoxicatie door botulisme bindt het botuli-num neurotoxine selectief op de presynaptische re-ceptoren ter hoogte van de zenuwuiteinden. Depresynaptische acetylcholinevrijstelling wordt geïnhi-beerd en dit leidt tot een neuromusculaire blokkage(Shelton, 2002).

Megaoesofagus secundair aan hypoadrenocorticisme

Er bestaan verschillende hypothesen voor megaoe-sofagus ten gevolge van hypoadrenocorticisme, waar-bij zowel een tekort aan mineralocorticoïden als aanglucocorticoïden de slokdarmspier potentieel beïn-

Page 5: Megaoesofagus bij de hond en de kat

392 Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2009, 78

vloedt. De ontwikkeling van megaoesofagus kan ener-zijds te wijten zijn aan het effect van de abnormaleelektrolietconcentraties (Na/K stoornissen) op demembraanpotentiaal en de neuromusculaire functie(Burrows, 1987). Een andere hypothese suggereert datmegaoesofagus ontstaat door een tekort aan cortisol ende daaraan verbonden spierzwakte (Bartges en Niel-son, 1992). Dit zou kunnen verklaren waarom bij pa-tiënten met de atypische vorm van de ziekte vanAddison, met dus normale mineralocorticoïde spiegelsen elektrolieten, wel een slokdarmdilatatie kan voor-komen (Bartges en Nielson, 1992; Whitley, 1995).

Megaoesofagus secundair aan hypothyroïdie

Megaoesofagus wordt vaak geassocieerd met hy-pothyroïdie maar de oorzakelijke relatie tussen beideziekten is nog niet volledig opgehelderd. In een retro-spectieve studie van 29 honden met hypothyroïdiewerd bij 4 van deze patiënten megaoesofagus vastge-steld. Hoewel de symptomen bij 1 van de patiënten nade toediening van thyroxine verbeterden, was de slok-darmdilatatie op het radiografisch thoraxonderzoek bijalle honden nog aanwezig (Jaggy et al., 1994). Ook ineen casereport werd radiografische resolutie van deslokdarmdilatatie opgemerkt na een medicamenteuzebehandeling van de hypothyroïdie (Huber et al., 2001).Men kon daarentegen niet aantonen dat hypothyroïdieeen risicofactor is voor het verkrijgen van een mega-oesofagus (Gaynor et al., 1997).

Megaoesofagus secundair aan tetanus

Megaoesofagus is een zeldzame complicatie vantetanus. In verschillende recente retrospectieve studiesvan tetanus bij de hond wordt megaoesofagus niet be-schreven als complicatie (Amandatos en Boag, 2007;Bandt et al., 2007; Burkitt et al., 2007). In een anderestudie werden wel een voorbijgaande megaoesofagusen een hiatale hernia van de slokdarm bij 2 patiëntenmet tetanus beschreven (Dieringer en Wolf, 1991).Dieringer en Wolf beschreven ook verschillende mo-gelijke mechanismen die het ontstaan van megaoe -sofagus bij een hond met tetanus zouden kunnenverklaren. Een verminderde acetylcholinevrijstellingter hoogte van de vagale motorische eindplaat zou de

motiliteit van de slokdarm kunnen beïnvloeden. Eenandere verklaring is de mogelijke binding van het te-tanospasmine in de nucleus ambiguus van de hersen-stam. Tenslotte zouden spastische contracties van hetdiafragma gastro-oesofagale reflux kunnen induceren,wat oesofagitis en secundair megaoesofagus veroor-zaakt (Dieringer en Wolf, 1991).

Megaoesofagus secundair aan hersenstamaandoe-ningen

Een aantasting van de hersenstam in de regio vande dorsale motorische kern van de nervus vagus kanmegaoesofagus veroorzaken. Dit kan het gevolg zijnvan encefalitis, hersentrauma of een hersentumor.Vaak zijn er dan ook bijkomende neurologische symp-tomen aanwezig (Newman et al., 2003; Jergens, 2005).

Megaoesofagus secundair aan oesofagitis

Oesofagitis kan zowel de oorzaak als het gevolgzijn van megaoesofagus. De reflux van maaginhoud inde slokdarm kan oesofagitis veroorzaken en tot een ab-normale slokdarmmotiliteit leiden (Hendricks et al.,1984; Guilford, 1990; Jergens, 2005). Vaak verergertoesofagitis de symptomen van megaoesofagus (Mearsen Denovo, 2000).

DIFFERENTIAALDIAGNOSE

Elke hond aangeboden met de klacht van regurgi-tatie is verdacht van megaoesofagus. Elke andere aan-doening die ook regurgitatie veroorzaakt, moetuitgesloten worden (Tabel 2). Het onderscheid tussendeze aandoeningen is meestal redelijk gemakkelijk temaken met behulp van een radiografisch of fluorosco-pisch onderzoek.

DIAGNOSE

In de meeste gevallen kan men megaoesofagusdoor middel van natieve radiografische thoraxopna-men diagnosticeren (Guilford, 1990). Soms zijn er bij-komende beeldvormingstechnieken noodzakelijk.Vaak worden daarna nog aanvullende onderzoekenverricht om de primaire oorzaak te achterhalen.

Tabel 2. Differentiaal diagnose van megaoesofagus bij de hond (Jergens, 2005; Gough, 2007).

Jonge hondVreemd voorwerp in de slokdarmVasculaire ringanomalie: 95% persisterende rechteraortaboogCricofaryngeale achalasieFysiologisch: sedatie, anesthesie, aerofagie, dyspneu, excitatie

Volwassen hondSlokdarmstrictuurHiatale herniaVreemd voorwerp in de slokdarmSlokdarmneoplasie (bv. door Spirocerca lupi)Fysiologisch: sedatie, anesthesie, aerofagie, dyspneu, excitatie

Page 6: Megaoesofagus bij de hond en de kat

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2009, 78 393

Conventionele radiografie

Bij een hond verdacht van megaoesofagus wordener standaard 2 opnamen van de thorax gemaakt,namelijk een laterale en een dorsoventrale (DV) ofventrodorsale (VD) opname. Op de natieve opname iseen gezonde slokdarm niet te onderscheiden van deandere structuren in het mediastinum. Bij megaoe -sofagus wordt de slokdarm zichtbaar door deaanwezigheid van lucht (negatief contrast), vocht ofvoedsel (positief contrast) in het lumen (Figuur 1). Detrachea is naar ventraal verplaatst. Soms kan er een“tracheo-oesofagale lijn” opgemerkt worden doorsuperpositie van de dorsale wand van de trachea en deventrale slokdarmwand. Deze lijn is enkel zichtbaarals beide structuren met lucht gevuld zijn. Het typischebeeld van een complicerende aspiratiepneumoniebestaat uit een alveolair longpatroon voornamelijkzichtbaar in de ventrale longkwabben. Een normalethoraxradiografie sluit megaoesofagus echter niet uit(Thrall, 2007).

De relatieve diameter van de slokdarm blijkt nietsignificant verschillend tussen honden met megaoeso-fagus door myasthenia gravis en honden met megaoe-sofagus secundair aan andere ziekten (Wray enSparkes, 2006). Er zijn tot op heden geen literatuurge-gevens beschikbaar over de correlatie tussen de graadvan slokdarmdilatatie en de primaire oorzaak. Boven-dien kan de slokdarmdiameter bij eenzelfde patiëntveranderen in de loop van tijd (Hendricks et al., 1984).

Bij jonge honden met een persisterende rechter -aortaboog is de luchtpijp craniaal van het hart typischnaar links verplaatst op een DV- of VD-opname, ter-wijl ze bij honden met megaoesofagus mediaal gesi-tueerd blijft of zelfs naar rechts devieert (Buchanan,2004).

Contrastradiografie

Sommige honden hebben een verminderdeslokdarmmotiliteit zonder dat de slokdarm gedilateerdis. Omdat dit niet te herkennen is op natieve opnamen,kan een oesofagogram worden uitgevoerd. Hierbijworden verschillende radiografische opnamen naelkaar gemaakt, na de orale opname van eencontraststof, zoals barium. Men dient eerst zuiverbarium en nadien ook barium gemengd met voedertoe. Bij een ernstig verstoorde peristaltiek blijft hetcontrastmateriaal abnormaal lang aanwezig in deslokdarm (Mears en Jenkins, 1997; Jergens, 2005).Verder lijnt barium de wand van de slokdarm af. Zokan men de graad van dilatatie beter inschatten enworden ook lokale verwijdingen in beeld gebracht.Ook een vasculaire anomalie wordt zichtbaar, evenalseen mechanische obstructie die door het bariumomringd wordt (Washabau en Hall, 1997). Wanneermen aan de hand van conventionele opnamen reedseen megaoesofagus kan diagnosticeren, is eencontraststudie echter tegenaangewezen. Er bestaatimmers een groot risico op aspiratie van barium, meteen ernstige verslikkings pneumonie als gevolg.

Bijkomende informatie wordt in dit geval echter nietverkregen (Shelton, 1992; Mears en Jenkins, 1997).

Fluoroscopie

Fluoroscopie of een slikfilm is een dynamischecontraststudie en aldus een uitstekende techniek om deslokdarmmotiliteit te beoordelen (Jergens, 2005). Hetis een techniek waarbij een film gemaakt wordt van demotiliteit tijdens het slikken. Door de lange belich-tingstijd kan men de verplaatsing van de voedselbo-lus, gemengd met barium, volgen doorheen mond,farynx en slokdarm tot in de maag (Guilford, 1990).Men beoordeelt de duur en de sterkte van de farynge-ale fase en de primaire en secundaire slokdarmcon-tracties (Boria et al., 2003; Bexfield et al., 2006).

Scintigrafie

Scintigrafie wordt bij de mens vaak gebruikt om deslokdarmmotiliteit kwantitatief te bestuderen (Lich-tenstein en Alavi, 1992). In de diergeneeskunde is hetgebruik nog eerder experimenteel. Een gammacameraregistreert de verplaatsing van het voedsel doorheende slokdarm. Het voedsel wordt gemerkt met 99mTech-netium-zwavel-colloïd. De transittijd per slokdarm-segment wordt bepaald (Mears en Jenkins, 1997). Deslokdarmlediging wordt typisch weergegeven als eenpercentage van de totale slokdarmklaring in een gege-ven tijdsduur (Lichtenstein en Alavi, 1992). Deze tech-niek is zeer betrouwbaar, omdat de motiliteit nietbeïnvloed wordt door vreemd materiaal, zoals bariumbij fluoroscopie, of de slokdarmkatheter bij manome-trie (Mears en Denovo, 2000). Helaas is deze appara-tuur niet overal beschikbaar en voor een goedeinterpretatie is ook ervaring noodzakelijk (Lichtensteinen Alavi, 1992).

Figuur 1. Natieve laterale radiografie van een hond metmegaoesofagus. De slokdarm is gevuld met lucht (zwartepijlen). Tekenen van aspiratiepneumonie zijn aanwezigter hoogte van de hartschaduw. De tracheo-oesofagalelijn is eveneens zichtbaar (witte pijl).

Page 7: Megaoesofagus bij de hond en de kat

394 Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2009, 78

Manometrie

Manometrie is een dynamische techniek waarbij deintraluminale druk van de slokdarm aan de hand vaneen speciale katheter gemeten wordt. Deze katheterheeft verschillende openingen (Guilford, 1990; Sat-chell, 1990), waardoor op verschillende plaatsen dedruk in de slokdarm, evenals de transitsnelheid en defunctie van de cardiasfincter, kunnen gemeten worden.Manometrie wordt gebruikt om subtiele veranderin-gen in motiliteit te visualiseren die niet zichtbaar zijnmet fluoroscopie (Mears en Jenkins, 1997).

Bijkomende onderzoeken

Aan de hand van natieve opnamen kan men meestalde diagnose van megaoesofagus reeds stellen. Indiensecundaire megaoesofagus vermoed wordt, wordenbijkomende onderzoeken verricht om de onderlig-

gende oorzaak te identificeren. Indien deze niet ge-vonden wordt, wordt de ziekte als idiopathisch be-schouwd (Washabau en Hall, 1997).

Tot de te verzamelen basisgegevens van iedere pa-tiënt met megaoesofagus behoren een hematologischen serumbiochemisch onderzoek, inclusief een iono-gram, evenals een urineanalyse. Een fecesonderzoekis geïndiceerd als standaardonderzoek in gebiedenwaar Spirocerca lupi endemisch voorkomt (wereld-wijde verspreiding in landen met een warm klimaat).Aan de hand van het klinisch onderzoek en de labore-sultaten bepaalt men welke verdere diagnostische tech-nieken geïndiceerd zijn voor elke individuele patiënt(Figuur 2). Al deze testen worden dus niet routinema-tig uitgevoerd.

Zowel focale als gegeneraliseerde myastheniagravis wordt definitief bevestigd door het aantonenvan circulerende antilichamen tegenover de acetyl-cholinereceptoren in het serum. De sensitiviteit van

ANAMNESE

regurgitatie

respiratoire problemen

THORAXRADIOGRAFIE BLOEDONDERZOEK

(hematologie, biochemie, Na/K, CK)

URINE- EN FECESONDERZOEK

normale slokdarm slokdarmdilatatie

FLUOROSCOPIE

hypomotiele slokdarm

MORFOLOGISCHE

MEGAOESOFAGUS

ENDOSCOPIE ± BIOPTNEUROMUSCULAIR HERSENSTAM

MRI ± Cerebrospinaal vocht

Acethylcholine receptor antistoffen (ook als screening!)

ACTH-stimulatietest

Thyroxine/Thyroïd Stimulerend Hormoon

Lood

Thallium

Antinuclear Antibody Test (ANA)

Botulinum toxine (antistoffen)

ELEKTROFYSIOLOGISCH ONDERZOEK

SPIER/ZENUWBIOPT

Figuur 2. Diagnose van megaoesofagus: beslissingsschema.

FUNCTIONELE MEGAOESOFAGUS

Page 8: Megaoesofagus bij de hond en de kat

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2009, 78 395

deze test bij de gegeneraliseerde vorm bedraagt 98 %en de specificiteit 100 % (Shelton, 2002). Vals-negatieve resultaten zijn mogelijk na een recentecortisonetoediening. De sensitiviteit van deze test ligtechter lager bij de focale vorm. Omdat myastheniagravis een vaak voorkomende onderliggende oorzaakis van mega oesofagus, zou de bepaling van dezeantilichamen standaard moeten worden uitgevoerd bijelke hond aangeboden met megaoesofagus (Shelton,1992; Shelton 2002). Deze test geldt echter niet voorde aangeboren vorm van myasthenia, aangezien dezete wijten is aan een tekort in de aanleg van de ace -tylcholinereceptoren. Ter afwachting van de resultatenvan de antistoftiterbepaling kan men myastheniagravis reeds vermoeden door het uitvoeren van deTensilon® (edrophonium chloride) test en/of hetelektrodiagnostisch onderzoek, meer bepaald derepetitieve zenuwstimulatietest. Bij de Tensilon® testworden de gegeneraliseerde spierzwakte, of in hetgeval van de focale vorm, opeenvolgende ooglid -reflexen vergeleken voor en na het inspuiten van eenkortwerkende choline-esteraseremmer. Bij patiëntenmet myasthenia gravis verdwijnt respec tieve lijk degegeneraliseerde of ooglidzwakte kortstondig na detoediening (Shelton, 1992). Bij de repetitieve zenuw -stimulatie wordt een perifere zenuw herhaaldelijkgeprikkeld en wordt de reactie in de desbetreffendespier gemeten. Een geleidelijke afname van despierreactie (decrementie) is sterk suggestief voormyasthenia (Shelton, 2002).

Het spierenzyme creatinine fosfokinase (CK) wordt

bepaald bij het vermoeden van een spieraandoening.Voor spier- en zenuwaandoeningen is het soms nood-zakelijk om naast het uitvoeren van het elektrofysio-logische onderzoek, spier- en zenuwbiopten te nemenom de precieze diagnose te achterhalen. Aangezienmegaoesofagus het hoofdsymptoom kan zijn van eenmeer diffuse neuromusculaire ziekte, kan het elektro-fysiologische onderzoek ook zijn nut bewijzen in devroegtijdige opsporing van deze aandoeningen, zelfsin de afwezigheid van klinisch detecteerbare gegene-raliseerde spierzwakte (Gaynor et al., 1997; Vanhae-sebrouck et al., 2008). De antinuclear antibody test(ANA-test) wordt soms uitgevoerd voor het aantonenvan polymyositis door systemische lupus erythemato-sus.

Een ACTH-stimulatietest en de bepaling van T4 enTSH kunnen worden uitgevoerd voor de evaluatie vanrespectievelijk de bijnier- en de schildklierfunctie. Eennormale natrium-kaliumverhouding op zich sluit hy-poadrenocorticisme als oorzaak van megaoesofagusniet uit (Bartges en Nielson, 1992; Whitley, 1995). Oc-casioneel verricht men een CT- of MRI-scan en neemtmen cerebrospinaal vocht bij het vermoeden van eenhersenstamaandoening. Toxicologisch onderzoek issoms vereist. Enkele vaak onderzochte intoxicatieszijn lood- en thalliumvergiftiging, acetylcholine-este-raseremmerintoxicatie en botulisme (Guilford, 1990).

Endoscopie wordt zelden gebruikt bij de diagnosevan megaoesofagus. Deze techniek wordt soms aan-gewend om oorzaken van obstructies in beeld te bren-gen en te onderzoeken of er refluxoesofagitis aanwezig

Figuur 3. Behandeling van megaoesofagus: beslissingsschema.

MEGAOESOFAGUS

ETIOLOGISCH !!!

indien behandelingmet corticosteroïden

noodzakelijk is terbehandeling van deprimaire oorzaak

neemthoraxradiografieën

indien pneunomie

corticosteroïdentegenaangewezen

SYMPTOMATISCH

AANPASSENVOEDING

- nooit ad libitum

- kleine porties

- verticale houding tot 10min na eten

- energierijk dieet

- consistentie naargelangpatiënt

- maagsonde indien cachexie

COMPLICATIES

BRONCHO-PNEUNOMIE

antibiotica: beginnenmet amoxicillineclavulaanzuur20 mg/kg tid IV enenrofloxacine 5 mg/kgsid traag IV

bronchoalveolairelavage en cultuur

antibiotica volgensantibiogram

verneveling

NaCl 0,9%

OESO-FAGITIS

- sucralfaat 0,25 (kat),0,5-1 g (hond) tidPO

- ranitidine 1-2 mg/kgbid IV/PO

- metoclopramide 0,5-1 mg/kg bid/tidIV/IM/SC/PO

Page 9: Megaoesofagus bij de hond en de kat

396 Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2009, 78

is. Deze reflux kan immers de oorzaak zijn van eenverminderde motiliteit en distentie van de slokdarm.Voor de diagnose van slokdarmdilatatie op zich is en-doscopie minder geschikt. Soms ziet men veranderin-gen door chronische dilatatie of door oesofagitis(Strombeck en Guilford, 1991).

BEHANDELING

De behandeling van megaoesofagus (Figuur 3) ismoeilijk, vooral indien geen behandelbare onderlig-gende oorzaak wordt gevonden. In elk geval zijn eennutritionele ondersteuning en een directe, grondige be-handeling van de aspiratiepneumonie primordiaal. Erbestaat veel controverse over het nut van de toedieningvan prokinetica. Verder onderzoek naar de medica-menteuze beïnvloeding van de slokdarmmotiliteit isnoodzakelijk. Het chirurgisch ingrijpen voor megaoe-sofagus zonder anatomische oorzaak is absoluut te-genaangewezen (Harvey et al., 1974).

Onderliggende oorzaak

Bij secundaire megaoesofagus is het aangewezende onderliggende oorzaak zo snel mogelijk te verhel-pen om blijvende veranderingen aan de slokdarm tevoorkomen (Strombeck en Guilford, 1991; Mears enJenkins, 1997).

Myasthenia gravis kan behandeld worden door detoediening van acetylcholine-esteraseremmers (Shel -ton, 1992). Omdat het hier om een im muun -gemedieerde ziekte gaat, is ook het gebruik vancortico steroïden verantwoord bij onvoldoendeklinische respons op de toediening van acetylcholine-esteraseremmers. Ook andere immunosuppressiva,zoals azathioprine en cyclosporine, kunnen deaanmaak van antilichamen tegengaan (Washabau,2003). Andere auto-immune ziekten, zoals syste -mische lupus erythematosus en idiopathischepolymyositis, kunnen ook behandeld worden metprednisolone en/of andere immunosuppressiva (Guil -ford, 1990; Washabau, 2003). Het is tegen aangewezencorticosteroïden toe te dienen aan een hond metaspiratiepneumonie. Dit moet men vooraf verifiërenaan de hand van thoraxopnamen. Indien eenbehandeling met corticosteroïden toch absoluutnoodzakelijk is ter behandeling van de onderliggendeoorzaak, is het aangewezen hiermee te wachten tot deaspiratiepneumonie voldoende onder controle is(Shelton, 2002). De behandeling van hypo adreno corti -cisme steunt op 3 grote pijlers, namelijk de toedieningvan vocht, gluco- en mineralocorticosteroïden (Bur -rows, 1987; Whitley, 1995). Alhoewel de associatietussen hypothyroïdie en megaoesofagus nog ondui -delijk is, werd er reeds beschreven dat de slokdarm nade toediening van levothyroxine normaliseerde (Jaggyen Oliver, 1994; Jaggy et al., 1994; Huber et al., 2001).

Nutritionele ondersteuning

Om het transport van de voedselbolus of het water

in de slokdarm te vergemakkelijken, maakt men ge-bruik van de zwaartekracht. De voedseltoediening ge-beurt in de vorm van kleine en frequente maaltijdenterwijl de hond zich in verticale positie bevindt. Dezepositie wordt minstens 10 tot 15 minuten na de voed-selopname aangehouden (Mears en Jenkins, 1997). Deideale consistentie van het voedsel varieert van hondtot hond (Jergens, 2005). Via fluoroscopie of aan dehand van de klinische symptomen kan men onderzoe-ken welke voeding de beste is voor de patiënt. Vloei-bare voeding is meer onderhevig aan zwaartekracht,maar vaste voeding stimuleert meer de slokdarmperis-taltiek (Mears en Denovo, 2000). Veel honden met me-gaoesofagus zijn mager tot cachectisch. Het is dusbelangrijk een energierijk voeder aan te bieden. Indiennodig kan men tijdelijk een maagsonde plaatsen(Mears en Jenkins, 1997).

Medicamenteus

Bevorderen van de motiliteit

Aangezien de slokdarm van de hond uit dwarsge-streept spierweefsel opgebouwd is, verhogen gladdespierprokinetica, zoals metoclopramide (0,2-0,4 mg/kgPO, IM of SC bid-tid) en cisapride (0,1-0,5 mg/kg PObid-tid), de slokdarmperistaltiek niet. Ze verhogendaarentegen wel de tonus van de cardiasfincter, aan-gezien deze deels is opgebouwd uit glad spierweefsel.Daardoor wordt het transport van de voedselbolus totin de maag bemoeilijkt en verergeren de symptomenbij de betrokken patiënt (Washabau en Hall, 1997). An-deren raden het gebruik van metoclopramide en cisa-pride toch aan, juist omdat deze door het verhogen vande tonus refluxoesofagitis verminderen (Mears en Jen-kins, 1997). Soms adviseert men deze geneesmidde-len enkel te gebruiken bij honden die gevoed wordenvia een maagsonde (Guilford, 1990). Bij de kat, demens en de cavia is het distale deel van de slokdarmopgebouwd uit glad spierweefsel. Het gebruik van ci-sapride of metoclopramide is bij deze diersoorten duswel verantwoord om de peristaltiek te verhogen (Was-habau, 2003).

Betanechol (5-15 mg/hond PO 3 maal daags), eencholinerge agonist, verhoogt bij sommige honden metidiopathische megaoesofagus wel de motiliteit van dehypomotiele slokdarm (Diamant et al., 1974). Dit ef-fect zou te wijten zijn aan het stimulerend effect vanbetanechol op de cholinerge receptoren (Bonagura enTwedt, 2008).

Nifedipine, een calciumkanaalblocker, adifeninehydrochloride, een spasmolyticum, en atropine, eenanticholinergicum, werden reeds aangewend terbehandeling van megaoesofagus (Chandra et al., 1989;Guilford, 1990; Washabau, 1992). Aangezien zijvooral de tonus van de cardiasfincter verminderen, ishet nut van het gebruik van deze medicaties voormega oesofagus bij de hond sterk in vraag te stellen.

Page 10: Megaoesofagus bij de hond en de kat

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2009, 78 397

Oesofagitis

De hoge incidentie van oesofagitis bij honden metmegaoesofagus kan men met orale sucralfaatsuspen-sies en zuurremmers tegengaan (Guilford, 1990; Was-habau, 2003).

Verslikkingspneumonie

Voor de behandeling van een complicerendeaspiratiepneumonie wordt gestart met een parenteraletoediening van breedspectrumantibiotica. Nadien pastmen de therapie aan in functie van de cultuurresultatenvan de eventuele bronchoalveolaire of tracheale lavage(Mears en Jenkins, 1997; Mears en Denovo, 2000;Washabau, 2003). Antibiotica worden voldoende langetijd gegeven. Een algemeen aanvaarde regel in deliteratuur is de voortzetting van de antibiotica tot 1week na de klinische en radiografische resolutie vande tekenen van een bacteriële pneumonie. In eenrecente retrospectieve studie van 88 honden metaspiratie pneumonie werd geen verschil gezien in deoverleving of hospitalisatieduur na het al dan nietvernevelen met een steriele fysiologische zout -oplossing (0,9% NaCl) gevolgd door het bekloppenvan de borstkas (Kogan et al., 2008).

Chirurgisch

In navolging van de humane geneeskunde zijnreeds verschillende chirurgische technieken bij dehond uitgetest. De gemodificeerde Hellers myotomieof cardiomyotomie is een chirurgische ingreep be-schreven voor achalasie bij de mens die de hypertoni-citeit van de cardiasfincter opheft. Deze ingreep iszinvol bij honden met echte achalasie, maar niet bijmegaoesofagus omdat de sfincter dan een normaletonus bezit (Boria et al., 2003). Aangezien een hogeremortaliteit door postoperatieve complicaties werd op-gemerkt dan bij een symptomatische behandeling, ishet chirurgisch ingrijpen tegenaangewezen bij mega-oesofagus bij de hond (Harvey et al., 1974). Anatomi-sche oorzaken van megaoesofagus, zoals een persis -terende rechteraortaboog, worden wel door middel vaneen operatie behandeld. Ook hier adviseert men de in-greep zo vroeg mogelijk uit te voeren, alvorens de ver-anderingen aan de slokdarm irreversibel zijn (Muldoonet al., 1997).

PROGNOSE

De prognose van patiënten met megaoesofagus isgereserveerd bij de hond. Aangetaste honden bezwij-ken vaak aan ernstige complicaties, zoals chronischeondervoeding en aspiratiepneumonie (Guilford, 1990;Strombeck en Guilford, 1991). In 1 studie ontwikkelde60% van de honden aspiratiepneumonie en dit bleekde meest voorkomende doodsoorzaak (Boudrieau enRogers, 1985). Het herstel van de megaoesofagus issterk afhankelijk van het tijdstip van de diagnose envan de eigenlijke oorzaak (Guilford, 1990). De uitrek-

king van de slokdarmspier door stase van voedsel kanleiden tot een persistentie van de megaoesofagus, watde oorspronkelijke oorzaak ook is (Strombeck en Guil-ford, 1991; Mears en Jenkins, 1997).

Bij honden met congenitale megaoesofagus zijn devooruitzichten iets gunstiger. Net zoals bij de mens,ziet men soms dat de slokdarmfunctie verbetert meteen stijgende leeftijd (Diamant et al., 1974; Cox et al.,1980; Bexfield et al., 2006). Deze verbetering kan op-treden tot de leeftijd van 1 jaar. Herstelpercentages van20 tot 46 % zijn beschreven (Guilford, 1990; Mears enDenovo, 2000).

Uit retrospectieve studies blijkt dat de vooruitzich-ten van de verworven idiopathische vorm op lange ter-mijn somber zijn (Harvey et al., 1974; Boudrieau enRogers, 1985). Er zijn slechts enkele gevallen vanspontane genezing beschreven (Hendricks et al.,1984). Bij honden met secundaire megaoesofagus isde prognose afhankelijk van de onderliggende oor-zaak. Resolutie van de megaoesofagus werd reeds op-gemerkt na een correcte behandeling van de volgendeprimaire ziekten: myasthenia gravis (Shelton et al.,1990; Yam et al., 1996), hypoadrenocorticisme (Bur-rows, 1987; Bartges en Nielson, 1992; Whitley, 1995),hypothyroïdie (Jaggy et al., 1994; Huber et al., 2001),botulisme (Holland en Satchell, 1993), tetanus (Die-ringer en Wolf, 1991), loodintoxicatie (Holland en Sat-chell, 1993), acrylamide-intoxicatie (Satchell, 1990),polymyositis (Hendricks et al., 1984), polyradiculitis(Boudrieau en Rogers, 1985) en vasculaire ringano-malieën (Muldoon et al., 1997).

Bij de kat is de prognose iets gunstiger. Meestalwordt er wel een klinische verbetering opgemerkt naeen medicamenteuze behandeling (Moses et al., 2000;Van Geffen et al., 2006). Dysautonomie, degeneratievemyo- en neuropathieën hebben een slechte prognose,wegens het ontbreken van een etiologische behande-ling (Sharp en Nash, 1986; Washabau en Hall, 1997).

BESLUIT

Megaoesofagus is een frequent voorkomende aan-doening. Het komt zowel bij jonge als oudere dierenvoor en wordt gekenmerkt door een sombere prog-nose, voornamelijk bij de hond. De diagnose kanmeestal gesteld worden aan de hand van de sympto-men en natieve thoraxradiografieën, maar de uitdagingis de identificatie van een eventuele onderliggendeoorzaak. De behandeling is veelal symptomatisch oftoegepast op de primaire oorzaak, maar een volledigfunctioneel herstel is zeldzaam. Vaak overlijden deaangetaste dieren uiteindelijk aan een aspiratiepneu-monie. Vooral bij de idiopathische vorm is nog onvol-doende bekend over de pathogenese. Hopelijk zal inde toekomst een betere kennis van de pathogenese lei-den tot een aangepaste etiologische behandeling voordeze patiënten.

DANKWOORD

De auteurs bedanken Jimmy Saunders van de vak-

Page 11: Megaoesofagus bij de hond en de kat

398 Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2009, 78

groep Medische Beeldvorming, Faculteit Diergenees-kunde (UGent) voor het ter beschikking stellen van dethoraxradiografie.

REFERENTIES

Adamantos S. , Boag A. (2007). Thirteen cases of tetanusin dogs. The Veterinary Record 161, 298-302.

Bandt C., Rozanski E.A., Steinberg T., Shaw S.P. (2007).Retrospective study of tetanus in 20 dogs: 1988-2004.Journal of the American Animal Hospital Association 43,143-148.

Bartges J.W., Nielson D.L. (1992). Reversible megaeso -phagus associated with atypical primary hypoadrenocor-ticism in a dog. Journal of the American VeterinaryMedical Association 201, 889-891.

Bexfield N.H., Watson P.J., Herrtage M.E. (2006). Esopha-geal dysmotility in young dogs. Journal of Veterinary In-ternal Medicine 20, 1314-1318.

Bonagura J.D., Twedt D.C. (2008). Megaesophagus. In:Kirk’s Current Veterinary Therapy. 14th Edition, W.B.Saunders Company, Philadelphia, p. 491.

Boria P.A., Webster C.R., Berg J. (2003). Esophageal acha-lasia and secondary megaesophagus in a dog. CanadianVeterinary Journal 44, 232-234.

Boudrieau R.J., Rogers W.A. (1985). Megaesophagus in theDog: A Review of 50 cases. Journal of the American Ani-mal Hospital Association 21, 33-40.

Buchanan J.W. (2004). Tracheal signs and associated vas-cular anomalies in dogs with persistent right aortic arch.Journal of Veterinary Internal Medicine 18, 510-514.

Burkitt J.M., Sturgess B.K., Jandrey K.E., Kass P.H. (2007).Risk factors associated with outcome in dogs with teta-nus: 38 cases (1987-2005). Journal of the American Vete-rinary Medical Association 230, 76-83.

Burrows C.F. (1987). Reversible mega-oesophagus in a dogwith hypoadrenocorticism. Journal of Small Animal Prac-tice 28, 1073-1078.

Chandra N.C., McLeod C.G., Hess J.L. (1989). Nifedipine:A Temporizing Therapeutic Option for the Treatment ofMegaesophagus in Adult Dogs. Journal of the AmericanAnimal Hospital Association 25, 175-179.

Clifford D.H., Soifer F.K., Wilson C.F., Waddell E.D., Guil-loud G.L. (1971). Congenital achalasia of the esophagusin four cats of common ancestry. Journal of the AmericanVeterinary Medical Association 158, 1554-1560.

Cox V.S., Wallace L.J., Anderson V.E., Rusmer R.A. (1980).Hereditary esophageal dysfunction in the MiniatureSchnauzer dog. American Journal of Veterinary Research41, 326-330.

Detweiler D.A., Biller D.S., Hoskinson J.J., Harkin K.R.(2001). Radiographic findings of canine dysautonomia intwenty-four dogs. Veterinary Radiology and Ultrasound42, 108-112.

Dewey C.W., Bailey C.S., Shelton G.D., Kass P.H., Cardi-net 3rd G.H. (1997). Clinical forms of acquired myasthe-nia gravis in dogs: 25 cases (1988-1995). Journal ofVeterinary Internal Medicine 11, 50-57.

Diamant N., Szczepanski M., Mui H. (1974). Idiopathic me-gaesophagus in the dog: reasons for spontaneous impro-vement and a possible method of medical therapy.Canadian Veterinary Journal 15, 66-71.

Dieringer T.M., Wolf A.M. (1991). Esophageal hiatal herniaand megaesophagus Complicating Tetanus in Two Dogs.

Journal of the American Veterinary Medical Association199, 87-89.

Evans J., Levesque D., Shelton G.D. (2004). Canine in-flammatory myopathies: a clinicopathologic review of200 cases. Journal of Veterinary Internal Medicine 18,679-691.

Forbes D.C., Leishman D.E. (1985). Megaesophagus in acat. Canadian Veterinary Journal 26, 354-356.

Gaynor A.R., Shofer F.S., Washabau R.J. (1997). Risk fac-tors for acquired megaesophagus in dogs. Journal of theAmerican Veterinary Medical Association 211, 1406-1412.

Gough A. (2007). Differential diagnosis in small animal me-dicine. 1st Edition, Blackwell Publishing, Oxford, p 206-208.

Guilford W.G. (1990). Megaesophagus in the dog and cat.Seminars in Veterinary Medicine and Surgery (Small Ani-mal) 5, 37-45.

Harvey C.E., O’Brien J.A., Durie V.R., Miller D.J., Veen-ema R. (1974). Megaesophagus in the dog: a clinical sur-vey of 79 cases. Journal of the American VeterinaryMedical Association 165, 443-446.

Hendricks J.C., Maggio-Price L., Dougherty J.F. (1984).Transient esophageal dysfunction mimicking megaeso -phagus in three dogs. Journal of the American VeterinaryMedical Association 185, 90-92.

Holland C.T., Satchell P.M. (1993). Mégaoesophage chez lechien et le chat. Recueil de Médecine Vétérinaire 169,969-983.

Holland C.T., Satchell P.M., Farrow B.R. (1993). Oesopha-geal compliance in naturally occurring canine megaeso -phagus. Australian Veterinary Journal 70, 414-420.

Holland C.T., Satchell P.M., Farrow B.R. (1996). Vagal es-ophagomotor nerve function and esophageal motor per-formance in dogs with congenital idiopathic megae -sophagus. American Journal of Veterinary Research 57,906-913.

Holland C.T., Shelton G.D., Satchell P.M., Farrow B.R.(1994) Antibodies to nicotinic acetylcholine receptors indogs with megaesophagus. Australian Veterinary Journal71, 221-222.

Huber E., Armbrust W., Forster J.L., Ribiere T., GrosclaudeP. (2001). Resolution of megaesophagus after treatmentof concurrent hypothyroidism in a dog. Schweizer Archivfür Tierheilkunde 143, 312-514.

Jaggy A., Oliver J.E. (1994). Neurologic manifestations ofthyroid disease. Veterinary Clinics of North America 24,487-494.

Jaggy A., Oliver J.E., Ferguson D.C., Mahaffey E.A., GlausT. Jr. (1994). Neurologic manifestations of hypothyroi-dism: a retrospective study of 29 dogs. Journal of Veteri-nary Internal Medicine 8, 328-336.

Jergens A.E. (2005) In: Ettinger S.J., Feldman E.C. Text-book of Veterinary Internal Medicine: Disease of the Dogand Cat.. 6th Edition. W.B. Saunders Company, Philadel-phia, p. 1304-1306.

King L.G., Vite C.H. (1998). Acute fulminating myastheniagravis in five dogs. Journal of the American VeterinaryMedical Association 212, 830-834.

Knowles K.E., O’Brien D.P., Amann J.F. (1990). Congeni-tal idiopathic megaesophagus in a litter of Chinese SharPeis: clinical, electrodiagnostic and pathological findings.Journal of the American Veterinary Medical Association26, 313-318.

Kogan D.A., Johnson L.R., Sturges B.K., Jandrey K.E., Pol-lard R.E. (2008). Etiology and clinical outcome in dogs

Page 12: Megaoesofagus bij de hond en de kat

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2009, 78 399

with aspiration pneumonia: 88 cases (2004-2006). Jour-nal of the American Veterinary Medical Association 233,1748-1755.

Lichtenstein G.R., Alavi A. (1992). Esophageal scintigra-phy in achalasia and achalasia-like disorders. Journal ofNuclear Medicine 33, 590-594.

MacPhail C.M., Monnet E. (2001). Outcome of and post -operative complications in dogs undergoing surgicaltreat ment of laryngeal paralysis: 140 cases (1985-1998).Journal of the American Veterinary Medical Association218, 1949-1956.

Maddison J.E., Allan G.S. (1990). Megaesophagus attribu-table to lead toxicosis in a cat. Journal of the AmericanVeterinary Medical Association 197, 1357-1358.

Mears E.A., Denovo R.C.. (2000). Canine megaesophagus.In: Kirk (ed.). Current Veterinary Therapy. 13th Edition,W.B. Saunders Company, Philadelphia, p. 602-607.

Mears E.A., Jenkins C.C. (1997). Canine and feline mega-esophagus. Compendium on Continuing Education for thePracticing Veterinarian 19, 313-326.

Miller L.M., Lennon V.A., Lambert E.H., Reed S.M., He-greberg G.A., Miller J.B., Ott R.L. (1983). Congenitalmyasthenia gravis in 13 smooth fox terriers. Journal ofthe American Veterinary Medical Association 182, 694-697.

Miller M. E., Evans H.E. (1993). Miller’s Anatomy of theDog. 3rd Edition, W.B. Saunders Company, Philadelphia,p. 422-425.

Moses L., Harpster N.K., Beck K.A., Hartzband L. (2000).Esophageal motility dysfunction in cats: a study of 44cases. Journal of the American Animal Hospital Associa-tion 36, 309-312.

Muldoon M.M., Birchard S.J., Ellison G.W. (1997). Long-term results of surgical correction of persistent right aor-tic arch in dogs: 25 cases (1980-1995). Journal of theAmerican Veterinary Medical Association 210, 1761-1763.

Newman S.J., Langston C.E., Scase T.J. (2003). Crypto-coccal pyelonefritis in a dog. Journal of the American Ve-terinary Medical Association 222, 180-183.

Osborne C.A., Clifford D.H., Jessen C. (1967). Hereditaryesophageal achalasia in dogs. Journal of the American Ve-terinary Medical Association 151, 572-581.

Podell M. (2002). Inflammatory myopathies. The VeterinaryClinics of North America: Small Animal Practice 32, 147-167.

Satchell P.M. (1990). The neuropathic oesophagus. A ra dio -graphic and manometric study on the evolution ofmegaesophagus in dogs with developing axonalneuropathy. Research in Veterinary Science 48, 249-255.

Satchell P.M., Mc Leod J.G., Harper B., Goodman A.H.(1982). Abnormalities in the vagus nerve in canine acryl-amide neuropathy. Journal of Neurology, Neurosurgeryand Psychiatry 45, 609-619.

Schachter S., Norris C.R. (2000). Laryngeal paralysis incats: 16 cases (1990-1999). .Journal of the American Ve-terinary Medical Association .216, 1100-1103.

Sharp N.J.H., Nash A.S. (1986). Feline Dysautonomia. In:Kirk R.W. (ed.). Current Veterinary Therapy. 9th Edition,W.B. Saunders Company, Philadelphia, p. 802-804.

Shelton G.D. (1992). Megaesophagus secondary to acquiredmyasthenia gravis. In: Kirk R.W., Bonagura J.D. (eds.).Current Veterinary Therapy. 11th Edition, W.B. SaundersCompany, Philadelphia, p. 580-583.

Shelton G.D. (2002). Myasthenia gravis and disorders ofneuromuscular transmission. Veterinary Clinics of North

America: Small Animal Practice 32, 189-206.Shelton G.D., Ho M., Kass P.H. (2000). Risk factor for ac-

quired myasthenia gravis in cats: 105 cases (1986-1998).Journal of the American Veterinary Medical Association216, 55-57.

Shelton G.D., Schule A., Kass P.H. (1997). Risk factors foracquired myasthenia gravis in dogs: 1154 cases (1991-1995). Journal of the American Veterinary Medical Asso-ciation 211, 1428-1431.

Shelton G.D., Willard M.D., Cardinet 3rd G.H., Lindstrom J.(1990). Acquired myasthenia gravis. Selective involve-ment of esophageal, pharyngeal and facial muscles. Jour-nal of Veterinary Internal Medicine 4, 281-284.

Stickle R., Sparschu G., Love N., Walshaw R. (1992). Ra-diographic evaluation of esophageal function in ChineseShar Pei pups. Journal of the American Veterinary Me-dical Association 201, 81-84.

Strombeck D.R., Troya L. (1976). Evaluation of lowermotor neuron function in two dogs with megaesophagus.Journal of the American Veterinary Medical Association169, 411-414.

Strombeck D.R., Guilford W.G. (1991). Diseases of swal-lowing. In: Strombeck’s Small Animal Gastroenterology.2nd Edition, Wolfe, London, p. 145-152.

Tan B.E., Diamant N.E. (1987). Assessment of the neuraldefect in a dog with idiopathic megaesophagus. DigestiveDiseases and Sciences 32, 76-85.

Thrall D.E. (2007). Esophagus. In: Textbook of VeterinaryDiagnostic Radiology. 5th Edition, W.B. Saunders Com-pany, Philadelphia, p. 500-507.

Vanhaesebrouck A.E., Couturier J., Cauzinille L., MizisinA.P., Shelton G.D., Granger N. (2008). Demyelinatingpolyneuropathy with focally folded myelin sheaths in afamily of Miniature Schnauzer dogs. Journal of theNeurological Sciences 275, 100-105.

Van Geffen C., Saunders J.H., Vandevelde B., Van Ham L.,Hoybergs Y. Daminet S. (2006). Idiopathic megaesopha-gus and intermittent gastro-esophageal intussusception ina cat. Journal of Small Animal Practice 47, 471-475.

Washabau R.J.(1992). Canine megaesophagus: pathogene-sis and therapy. In: Proceedings of the 10th American Col-lege of Veterinary Internal Medicine, San Diego, p.671-673.

Washabau R.J., Hall J.A. (1997). Diagnosis and manage-ment of gastrointestinal motility disorders in dogs andcats. Compendium on Continuing Education for the Prac-ticing Veterinarian 19, 721-734.

Washabau R.J. (2003). Gastrointestinal motility disordersand gastrointestinal prokinetic therapy. The VeterinaryClinics of North America: Small Animal Practice 33,1007-1028.

Watrous B.J., Blumenfeld B. (2002). Congenital megae -sophagus with hypertrophic osteopathy in a 6-year-olddog. Veterinary Radiology and Ultrasound 43, 545-549.

Whitley N.T. (1995). Megaesophagus and glucocorticoid-deficient hypoadrenocorticism in a dog. Journal of SmallAnimal Practice 36, 132-135.

Wray J.D., Sparkes A.H. (2006). Use of radiographic mea-surements in distinguishing myasthenia gravis from othercauses of canine megaoesophagus. Journal of Small Ani-mal Practice 47, 256-263.

Yam P.S., Shelton G.D., Simpson J.W. (1996). Megaeso -phagus secondary to acquired myasthenia gravis. Journalof Small Animal Practice 37, 179-183.