Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit (CROW)
-
Upload
robert-hijman -
Category
Documents
-
view
172 -
download
13
Transcript of Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit (CROW)
Meer bereiken met een brede blik op mobiliteitOver zicht van trends en ontwik kelingen voor inte graal mobi li teits beleid
CROW-KpVVIn opdracht van de gezamenlijke overheden voert CROW
een KpVV-Meerjarenprogramma uit, met als doel een
bijdrage leveren aan het competenter maken van de
overheid op het gebied van mobiliteit. CROW-KpVV is actief
op de volgende gebieden: Collectief Vervoer, Fiets (onder
het merk CROW-Fietsberaad), Mobiliteit en Wegontwerp.
In een breed netwerk met andere kennisinstituten en
maatschappelijke organisaties is CROW-KpVV betrokken
bij actuele ontwikkelingen in het decentrale beleid en
verspreidt en borgt relevante kennis. CROW-KpVV signaleert
nieuwe ontwikkelingen, geeft aan wat hun betekenis is en
wat de gevolgen kunnen zijn.
Over CROWCROW bedenkt slimme en praktische oplossingen
voor vraagstukken over infrastructuur, openbare ruimte,
verkeer en vervoer in Nederland. Dat doen we samen
met externe professionals die kennis met elkaar delen
en toepasbaar maken voor de praktijk.
CROW is een onafhankelijke kennisorganisatie zonder
winstoogmerk die investeert in kennis voor nu en in de
toekomst. Wij streven naar de beste oplossingen voor
vraagstukken van beleid tot en met beheer in infrastructuur,
openbare ruimte, verkeer en vervoer en werk en veiligheid.
Bovendien zijn wij experts op het gebied van aanbesteden
en contracteren.
Praktische kennis
direct toepasbaar
Meer bereiken met een brede blik op mobiliteitOver zicht van trends en ontwik kelingen voor inte graal mobi li teits beleid
CROWGalvanistraat 1, 6716 AE Ede
Postbus 37, 6710 BA Ede
Telefoon (0318) 69 53 00
Fax (0318) 62 11 12
E-mail [email protected]
Website www.crow.nl
December 2016
CROW en degenen die aan deze publicatie hebben mee-
gewerkt, hebben de hierin opgenomen gegevens zorg-
vuldig verzameld naar de laatste stand van wetenschap
en techniek. Desondanks kunnen er onjuistheden in deze
publicatie voorkomen. Gebruikers aanvaarden het risico
daarvan.
CROW sluit, mede ten behoeve van degenen die aan
deze publicatie hebben meegewerkt, iedere aansprake-
lijkheid uit voor schade die mocht voortvloeien uit het
gebruik van de gegevens.
De inhoud van deze publicatie valt onder bescherming
van de auteurswet.
De auteursrechten berusten bij CROW.
Nederland staat niet stil. Onze mobiliteit is volop in ontwikkeling. Zo neemt het aantal verplaatsingen
nog steeds toe, groeien steden en bevolking en verandert het mobiliteitsgedrag. Willen we Neder-
land in de toekomst goed bereikbaar, leefbaar en veilig houden, dan vergt dit een brede aanpak van
bereikbaarheidsopgaven. Deze aanpak is opgepakt in het programma Meer Bereiken, als onderdeel
van de vernieuwing van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT).
Bij de brede aanpak gaan we nadrukkelijk uit van samenwerking. Niet alleen tussen overheden,
bedrijfsleven en maatschappelijke partijen, maar ook tussen kennisinstellingen. Een brede blik op
opgaven vereist immers een samenhangend beeld van kennis en kunde over inhoudelijke thema’s
heen en perspectief op (inter)nationaal én regionaal niveau.
Deze publicatie beschrijft de belangrijkste trends en ontwikkelingen die van invloed zijn op de (regi-
onale) ruimtelijke ontwikkeling en bereikbaarheid. Daarnaast biedt het handvatten voor het uitwer-
ken van oplossingsrichtingen; via de sporen van Innoveren, Informeren, Inrichten, In stand houden
en Infrastructuur (de vijf I’s). Het levert daarmee bouwstenen voor een integrale aanpak van mobili-
teit, nu en in de toekomst.
De Meer Bereiken-aanpak is learning-by-doing. Dat geldt ook voor de kennis die in de praktijk wordt
toegepast en doorontwikkeld. Deze publicatie zal daarom regelmatig – voor het eerst najaar 2016 -
geactualiseerd worden op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten en praktijkervaringen in de
MIRT-onderzoeken.
Deze publicatie is tot stand gekomen door de gezamenlijke inspanning van verschillende organisa-
ties zoals KIM, PBL, Rijkswaterstaat WVL en TNO. CROW en het ministerie van Infrastructuur en
Milieu zijn de betrokken partijen dankbaar voor hun bijdrage.
CROW Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Wim van Tilburg Ruth Clabbers
Directeur CROW-KpVV Directeur Wegen en Verkeersveiligheid
Woord vooraf
Samenstelling projectgroep:
Robert Hijman, ministerie van IenM
Frans Bekhuis, CROW
Jack de Vries, RWS
Jan van der Waard, KiM
Hans Hilbers, PBL
Jan Burgmeijer, TNO
Jurgen de Haan, CROW
Odette van de Riet, ministerie van IenM, BIT
Inhoud
Inleiding 7
1 Scenario’s 9
1.1 WLO-scenario’s 9
1.2 Impact nieuwe WLO-scenario’s op mobiliteitsontwikkeling 9
1.3 Meer informatie en advies 9
2 Trends 10
2.1 Globalisering 10
2.2 Verstedelijking 10
2.3 Technologie en Innovatie 10
2.4 Kenniseconomie 11
2.5 Schaarste grondstoffen, Veranderend klimaat en Verduurzaming 12
2.6 Individualisering 12
2.7 Energieke samenleving 13
2.8 Omgaan met trends 15
2.9 Meer informatie en advies 15
3 Demografie 16
3.1 Bevolkingsontwikkeling 16
3.2 Huishoudens 17
3.3 Bevolkingssamenstelling 19
3.4 Meer informatie en advies 19
4 Economie 20
4.1 Macro-economie 20
4.2 Regionale economie 20
4.3 Beroepsbevolking en Arbeidsdeelname 22
4.4 Meer informatie en advies 23
5 Ruimtelijke ontwikkeling 24
5.1 Verstedelijking 24
5.2 Groei- én krimpregio’s 27
5.3 Wonen 30
5.4 Werken 30
5.5 Meer informatie en advies 31
6 Bereikbaarheid 32
6.1 Mobiliteits- en vervoersbeeld 32
6.1.1 Automobiliteit 34
6.1.2 Fietsmobiliteit 35
6.1.3 Openbaar vervoer en ketenverplaatsingen 36
6.1.4 Regionale personenmobiliteit 38
6.1.5 Luchtverkeer en luchthavens 39
6.1.6 Vervoer per water en zeehavens 40
6.1.7 Vervoer per lucht 42
6.2 Oplossingsrichting: Informeren 42
6.2.1 Beter benutten 48
6.2.2 Vuistregels Informeren 50
6.3 Oplossingsrichting: Innoveren 50
6.3.1 Slimme mobiliteit 52
6.3.2 Slimmer werken, winkelen, enzovoorts 55
6.3.3 Slim goederenvervoer 56
6.3.4 Stadslogistiek/Stadsdistributie 57
6.3.5 Big data 60
6.4 Oplossingsrichting: Inrichten 64
6.4.1 Knooppuntontwikkeling 66
6.4.2 Inzetten op nabijheid: benutten en versterken van bestaande stad 66
6.4.3 Versoepelen verplaatsingsketens 66
6.4.4 Vuistregels ruimtelijke inrichting en mobiliteit 68
6.5 Oplossingsrichting: Infrastructuur en In stand houden 70
6.6 Meer informatie en advies 71
7 Klimaat, Energie, Leefomgeving en Veiligheid 72
7.1 Klimaat en energie 72
7.2 Luchtkwaliteit 76
7.3 Geluid 78
7.4 Verkeersveiligheid 79
7.5 Nabijheid 80
7.6 Duurzame maatregelen 82
7.6.1 Duurzaamheidsscore 82
7.7 Meer informatie en advies 83
‘kwartier maken’beschrijving scope en
onderzoeksvraag +keuze rollen inrichting
proces
grondigeprobleemanalyse
onderzoek naaroplossingsrichtingen
afspraken oververvolgtraject
Rapport Trends en Ontwikkelingen
Verdiepingsthema’s kennisagenda
Het schetsen van trends en ontwikkelingen is geen doel
maar een middel. Zowel in bedrijven als bij overheden en
in transitieprocessen wordt een toekomstverkenning vaak
gebruikt om visie te ontwikkelen, om de discussie over de
toekomst op gang te brengen en om samenhang in beleids -
keuzes en draagvlak te creëren. Vaak wordt gebruikgemaakt
van scenario’s, hetgeen aansluit bij het idee dat de toe-
komst niet te voorspellen is en dat er meerdere (keuze-)
mogelijkheden zijn1.
In de MIRT-onderzoeken worden de nationale ambities uit
de SVIR geoperationaliseerd in de corridors en gekoppeld
aan de regionale opgaven en ambities. Overheden werken
samen en maken ruimte voor burgers en bedrijven om deze
ambities te realiseren. Voor de Meer Bereiken-onderzoe-
ken betreft dit de volgende ambities:
Nederlandse economische kerngebieden zijn blijvend
bereikbaar en kunnen wereldwijd met andere stedelijke
regio’s concurreren;
Personen en goederen kunnen duurzaam, veilig en bin-
nen voorspelbare tijd worden verplaatst, ter land, te
water en in de lucht;
Nederlanders waarderen de kwaliteit van stad en land
met een dikke voldoende.
In Meer Bereiken MIRT-onderzoeken werken rijk, regio,
markt en maatschappelijk veld samen met een brede blik
aan slimme oplossingen die bijdragen aan het voorkomen
van toekomstige (bereikbaarheids)opgaven en aan het rea-
liseren van ambities in de corridors. In deze onderzoeken is
aandacht voor zowel de huidige situatie als die in 2020,
2030 en 2040. Er is behoefte aan een beeld van de trends
en ontwikkelingen die van invloed zijn op de mobiliteits-
vraag- en aanbod in de toekomst; vooral in relatie tot ruim-
telijk-economische, technologische en maatschappelijke
ontwikkelingen.
Bij de toepassing van de Meer Bereiken-aanpak in de
MIRT-onderzoeken past een meer gebiedsgerichte en
vraaggerichte manier van denken, met nieuwe accenten:
Van infrastructuurgericht naar gebiedsgericht, met aan-
dacht voor samenhang en meekoppelkansen tussen
opgaven;
Van technische oriëntatie op infrastructuur naar het
gedrag van de reiziger en de verlader;
Van openbaar vervoer, spoor, water en weg naar een
samenhangend bereikbaarheidssysteem;
Van uniforme aanpak naar maatwerkoplossingen.
Door meer inzicht in belangrijke maatschappelijke trends
en ontwikkelingen kunnen (regionale) bereikbaarheid- en
mobiliteitsvraagstukken en andere gebiedsopgaven in
onderlinge samenhang benaderd worden. Daarnaast
draagt het verkennen van oplossingsrichtingen langs vijf
sporen (“innoveren”, “informeren”, “inrichten”, “in stand
houden” en “infrastructuur”) bij aan een breder palet met
mogelijke maatregelen. Dit vergt een integrale aanpak van
inhoud en proces, inclusief het omgaan met onzekerheden.
Inleiding
Fasering MIRT-onderzoeken + positionering rapport
1 De voorspelbare toekomst, STT, 2011
Inleiding 7
Dit document heeft als doel een overzicht bieden van de
meest relevante trends en ontwikkelingen. Het rapport
vormt daarmee een discussie- en verzameldocument met
handvatten voor brede Meer Bereiken-onderzoeken in
de verschillende fasen van het MIRT. In het rapport maken
we onderscheid tussen relevante trends die (indirect) van
belang kunnen zijn op bereikbaarheid en mobiliteit (Hoofd-
stuk 2) en ontwikkelingen die direct van belang kunnen zijn
op de regionale ambities en opgaven op het gebied van
economische vitaliteit, bereikbaarheid en leefomgeving.
Hoofdstuk 3 t/m 5 behandelt achtereenvolgens de demo-
grafie, economie en ruimtelijke ontwikkeling. Hiermee
wordt vooral de context beschreven die helpt bij het
formuleren van de opgaven voor de MIRT-onderzoeken.
Hoofdstuk 6 en 7 (bereikbaarheid, klimaat, energie, leef-
omgeving en veiligheid) geeft vooral informatie die helpt
oplossingsrichtingen te bedenken voor die opgaven. De
basis van deze hoofdstukken wordt gevormd door de con-
cept-factsheets/presentaties zoals gepresenteerd tijdens
een MIRT-kennisbijeenkomst (juni 2015).
Op deze bijeenkomst kwam de wens meer aandacht te
geven aan het omgaan met onzekerheden (zowel inhoude-
lijk als bestuurlijk). In Hoofdstuk 1 komt dit langs bij de
bespreking van de WLO-scenario’s en de thema’s en
elementen die daar onderdeel van uitmaken. Bij elk van
de bovengenoemde ontwikkelingen (Hoofdstuk 3 t/m 7)
komen de WLO-scenario’s terug. Deze kennisvragen
vormen de basis voor een kennisagenda om voor die
onderwerpen extra aandacht te geven, bijvoorbeeld in
de vorm van verdiepingsbijeenkomsten of als aanvulling
van dit document. Dit document blijft hiermee een levend
document wat mee beweegt met de kennisbehoefte tijdens
het MIRT-traject.
8 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
1 Scenario’s
1.1 WLO-scenario’sDe WLO-scenario’s worden gebruikt voor de onderbouwing
van langetermijn(rijks)bereikbaarheidsmaatregelen. De WLO-
scenario’s2 waren uitgewerkt voor een viertal scenario’s,
waarbij de meest uitgesproken scenario’s qua mobiliteits-
ontwikkeling (GE en RC) het meest gebruikt worden om
op extreme situaties voorbereid te zijn.
De nieuwe WLO-scenario’s van PBL/CPB, die december 2015
gepubliceerd zijn, schetsen de ontwikkeling van de mobili-
teit van personen en goederen en de ontwikkeling van de
luchtvaart tot 2050 bij een hoog en een laag scenario. De
bandbreedte is kleiner dan tussen het RC- en GE-scenario.
De WLO beschrijft verder de bijdrage van de verschillende
onzekerheden aan de ontwikkeling, de doorwerking (ook
regionaal) op infrastructuurgebruik, congestie en bereik-
baarheid en de impact op energiegebruik, emissies en
verkeersveiligheid.
De onderstaande tabel3 schetst de elementen in de thema’s
en de onderliggende elementen die ten grondslag liggen
aan de mobiliteitsontwikkelingen in de WLO.
1.2 Impact nieuwe WLO-scenario’s op mobiliteitsontwikkeling
Doorrekening van deze twee scenario’s leidt tot de volgende
beelden:
Bandbreedte mobiliteitsontwikkeling kleiner dan bij oude
WLO;
Autogebruik en files: HOOG veel lager dan GE,
LAAG lijkt op RC;
Openbaar vervoergebruik: LAAG hoger dan RC,
HOOG lijkt op GE;
Groei hoger in de Randstadprovincies, lager in
Noord-Nederland, Zeeland en Limburg;
Klimaatbeleid leidt tot hogere kosten autobezit, lagere
kosten gebruik;
Nieuwe technologie vergroot vooral de flexibiliteit.
Op de volgende onzekerheden zijn gevoeligheidsanalyses
uitgevoerd:
Internationaal klimaatbeleid gericht op 2 graden
Andere ruimtelijke verdeling: HOOG spreiding en
LAAG concentratie
Beperkt klimaatbeleid in het hoge scenario
Hoge olieprijs bij HOOG
Invloed ICT op spitsmijden/thuiswerken/teleshoppen:
gemakkelijker buiten de spits rijden; lagere ritproductie
(thuiswerken); langere woon-werkafstand minder
bezwaarlijk
Deeleconomie (deelauto’s): vooral in de steden iets lager
autogebruik
Automatisch rijden (nog veel onduidelijk); effect op tijds-
waardering: langere afstanden minder bezwaarlijk, reis-
tijdverlies minder erg; andere routekeuze, als automatisch
rijden vooral op snelwegen mogelijk is; effect op de
capaciteit nog onduidelijk
Daarnaast is met afpelplaatjes zichtbaar gemaakt hoe de ver-
schillende invloedsfactoren (als demografie en economie,
autokosten, ontwikkeling OV-aanbod, ruimtelijke spreiding,
reistijden auto) bijdragen aan de ontwikkeling van de mobiliteit,
het gebruiik van het hoofdwegennet en de voertuigverliesuren.
1.3 Meer informatie en adviesContactpersoon: Hans Hilbers, PBL.
E-mail: [email protected]
Bronnen en meer informatie:
Welvaart en Leefomgeving, PBL/CPB, 2006
Website WLO2015, PBL/CPB, 2015
2 Welvaart en Leefomgeving, PBL/CPB, 2006 3 Presentatie Hans Hilbers (PBL) op kennis- en inspiratiebijeenkomst Meer Bereiken 11 juni 2015
Thema Element
Demografie Bevolkingsgroei, leeftijdsopbouw, huishoudgrootte
Economie BBP, arbeidsdeelname, inkomen
Ruimte Verdeling inwoners en banen
Energie/Klimaatbeleid Int. beleid, CO2-prijs, ETS, olieprijs, eisen voertuigen
Technologie Schonere en zuinigere voertuigen, reistijdverrijking, verkeersinfo en -management, automatische voer tuigen, E-bike, telewerken/shoppen
Beleid Infra-, tarief- en belastingenbeleid
Gedrag Activiteitenpatronen, mobiliteitsvoorkeuren
Mobiliteitsontwikkeling HOOG LAAG
Demografie Hoog Laag
Economie Hoog Laag
Ruimte Sterkere concentratie Minder sterke concentratie
Klimaatbeleid Substantieel Beperkt
Technologie Snellere ontwikkeling Tragere ontwikkeling
Olieprijs Laag Hoog
Infra- en prijsbeleid Trendmatig Trendmatig
Hoofdstuk 1 – Scenario’s 9
2 Trends
In de rijksbrede kennisagenda4 uit 2010 zijn achttien
belangrijke trends gesignaleerd. De volgende trends zijn
relevant voor de brede MIRT-onderzoeken naar bereikbaar-
heidsopgaven.
2.1 GlobaliseringEen dichtere wereld – Toenemende verwevenheid van
wereldwijde systemen
Tot 2025 wordt de verwevenheid van (verschillende) systemen
in de wereld steeds groter. De mondiale economie ontwikkelt
zich verder tot een wereldwijd ‘grid’; een netwerk van stromen
goederen, kapitaal, informatie en mensen dat regio’s, sociale
groeperingen en economieën onlosmakelijk met elkaar ver-
bindt. De ‘verdichting’ van de wereld versterkt wederzijdse
afhankelijkheden en maakt het wereldsysteem complexer.
De mondialisering van de afgelopen twee decennia is aan-
gejaagd door de snelle ontwikkeling en de brede verspreiding
van informatie- en communicatietechnologie en door de
sterk groeiende mogelijkheden op het gebied van transport.
Gaandeweg hebben zich tegenkrachten tegen deze mon-
dialisering gemanifesteerd, zoals een sterkere oriëntatie
op de ‘eigen’ culturele identiteit.
Systemen worden als gevolg van deze verdichting kwets-
baarder voor disrupties en ‘strategische schokken’; speci-
fieke gebeurtenissen of plotselinge ontwikkelingen met
veel (en mogelijk langdurige) impact. Crises verspreiden
zich sneller en met grotere gevolgen. Positieve ontwikke-
lingen zoals innovaties verspreiden zich sneller en bereiken
grotere groepen mensen. De kans op gebeurtenissen met
een hoog Black Swan-gehalte neemt toe én de kwetsbaar-
heid van de Nederlandse samenleving en economie voor
massale ontwrichting neemt toe. Daarnaast tekent zich een
toenemende dreiging af van digitale aanvallen gericht op
vitale communicatie- en informatiesystemen. Daarnaast
reizen mensen steeds vaker en steeds verder.
Onzekerheden:
Wat zijn de gevolgen van toenemende internationale
concurrentie?
Zet het proces van mondialisering onverminderd door?
2.2 VerstedelijkingDe metropool als middelpunt – De urbanisatie zet zich
wereldwijd verder voort
Een steeds groter deel van de wereldbevolking woont in
steden: sinds 2006 meer dan de helft. Naar verwachting
loopt dit op tot ongeveer 80 procent in 2050. Het aantal
megasteden in ontwikkelende landen met meer dan
10 miljoen inwoners groeit de komende decennia enorm.
De explosieve groei en aantrekkingskracht van steden is te
verklaren uit de ‘rise in returns to skills’. De toenemende
verstedelijking heeft gevolgen voor de milieuproblematiek,
maar deze gevolgen kunnen zowel negatief als positief uit-
pakken. Aan de ene kant leveren grotere steden weliswaar
meer vervuiling op, maar door deze vergroting kunnen ook
nieuwe innovatieve oplossingen voor de vervuiling worden
bedacht.
Steden worden steeds meer onderdeel van nationale en
internationale netwerken. Dit maakt de opkomst van
megaregio’s mogelijk. Door de opkomst van sterke (regio)
metropolen komt bij de centrale overheid de verdeling van
bevoegdheden en macht onder druk te staan. Steden zijn
steeds meer geneigd zich als stadstaten te gedragen en
hun eigen koers te bepalen. De economische en sociale
binding met het eigen achterland neemt af. De aantrekkings-
kracht van de stad versterkt de demografische krimp in
perifere regio’s. De economische daadkracht van de steden
neemt toe, mogelijk ten koste van de landelijke gebieden.
De regionale verschillen binnen Nederland kunnen hierdoor
toenemen. De solidariteit tussen stad en achterland komt
daarmee onder druk te staan. De toenemende urbanisatie
zal ook gevolgen hebben voor de sociale cohesie en soli-
dariteit in de stedelijke gebieden.
Onzekerheden:
Hoe voltrekt de verstedelijking zich?
Hoe ontwikkelen de perifere gebieden zich?
Hoe verhouden steden zich tot de nationale staat?
2.3 Technologie en Innovatie Opkomst en impact van convergerende technologieën
– Ongekende mogelijkheden vragen om een duidelijke
verantwoordelijkheidsverdeling
De rol van de media krijgt een steeds prominentere
plaats in het leven van mensen
4 Rijksbrede Kennisagenda: fase 1 Trends en ontwikkelingen, rijksbreed strategieberaad, 2010
10 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
Moderne technologie valt niet meer weg te denken uit onze
wereld. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar terugkijkend in de
tijd blijkt het lastig deze veranderingen vooraf op waarde te
schatten. Het citaat uit 1899 van Charles H. Duell, US Patent
Office, illustreert dit mooi: “Everything that can be invented
has been invented”. Omgekeerd hebben we soms overspan-
nen verwachtingen van doorbraaktechnologieën, denk bij-
voorbeeld aan koude kernfusie. Een ontwikkeling die heel
snel gaat, is de opkomst van convergerende technologieën.
Door de convergentie van deze technologieën, gericht op
het oplossen van maatschappelijke problemen, lijkt de alle-
daagse werkelijkheid langzaam te veranderen in een per-
manent laboratorium waarin verbouwd, gemodificeerd
en getransformeerd wordt om nieuwe mogelijkheden te
scheppen. Dit geldt niet alleen voor onze omgeving, maar
ook voor het menselijk lichaam zelf. Naast het veld van human
enhancement is een ander interessant experimenteergebied
de toepassing van robots, kunstmatige intelligentie en inter-
connectivity voor ouderen. Ethische en juridische implica-
ties van deze ontwikkelingen worden vaak pas zichtbaar als
de eerste toepassingen van deze nieuwe ontwikkelingen
geïntroduceerd zijn.
Medialisering is het proces waarin media alomtegenwoordig
zijn en met elkaar verknoopt raken. In dit proces valt het
onderscheid tussen ons ‘echte’ leven en ons digitale leven
steeds meer weg. De media zijn immers onlosmakelijk ver-
weven geraakt met onze beleving van de werkelijkheid. Het
proces van medialisering betekent dat burgers hun eigen
leven in toenemende mate zelf kunnen én zullen sturen.
Individuen zijn zelf in staat hun ‘15 minutes of fame’ te cre-
eren, zonder hierbij afhankelijk te zijn van de traditionele
media. Uitwisseling van creativiteit, informatie en opinie is nog
nooit zo gemakkelijk geweest. Deze tendens zet zich onont-
koombaar voort door de ontwikkeling van nieuwe techno-
logieën en de wisselwerking tussen oude en nieuwe media.
Met de opkomst van social media veranderen de verhou-
dingen tussen instituties (bijvoorbeeld de overheid) en bur-
gers, en tussen burgers onderling. Deïnstitutionalering en
detraditionalisering worden bevorderd. Burgers kunnen
zich gemakkelijker organiseren in al dan niet tijdelijke col-
lectieven die op bedrijven en overheden of andere instan-
ties invloed kunnen uitoefenen. Deze vormen van informeel
organiseren nemen toe; ze kunnen bestaande instituties en
bedrijven in grote verlegenheid brengen. De roep om trans-
parantie door en verantwoording van instituties wordt sterker.
Medialisering kan aan de andere kant ook de controle op
burgers vergroten, in directe en indirecte zin. Direct omdat
iemands gangen tot op de minuut kunnen worden gevolgd.
Indirect door de invloed van oude en nieuwe media op
opvattingen en gedrag. Op lange termijn kan het web vrij-
wel zelfsturend worden, buiten de invloed van mensen om
(semantisch web en internet van de dingen).
Onzekerheden:
Hoe wordt deze ontwikkeling in de samenleving
ontvangen?
Hoe verloopt de ontwikkeling van convergerende
technologieën?
Wat is de impact van technologie op onze samenleving?
Wat is de invloed van nieuwe media op de wijze van
sociale organisatie van de samenleving?
2.4 KenniseconomieDe Nederlandse economie heeft een ander karakter gekre-
gen door sectorale verschuivingen, in het bijzonder is het
belang van diensten in de Nederlandse economie sterk
toegenomen. In het verleden is de zakelijke en financiële
dienstverlening in Nederland sterk gegroeid. De economie
transformeert zich tegelijkertijd ook op een andere dimensie,
namelijk naar een kenniseconomie, waarin de productie
van goederen en het verlenen van diensten steunt op een
hoge graad van cognitieve en sociale vaardigheden van de
beroepsbevolking. Deze twee ontwikkelingen hangen samen.
In de ontwikkeling naar een diensten- en kenniseconomie
spelen twee processen een rol. Ten eerste het verplaatsen
van economische activiteiten als gevolg van wereldwijde
arbeidsverdeling als gevolg van globalisering, ten tweede
het verbeteren van functies door technologische ontwik-
kelingen. Technologische doorbraken kunnen grote con-
sequenties hebben. Zo zijn grote groepen mensen via
internet te mobiliseren om mee te denken met het maken
van ontwerpen of beleid. En grootschalige introductie van
de slimme en elektrische auto en smart grids kan ons auto-
gebruik en het gebruik van het openbaar vervoer wezenlijk
veranderen. De doorbraak van biotechnologie en nano-
technologie kunnen grote gevolgen hebben.
De ontwikkeling naar een kenniseconomie vraagt zeer speci-
fieke kwaliteiten van de beroepsbevolking. Voortgaande tech-
nologische ontwikkelingen zorgen ervoor dat er constant
veranderingen en verschuivingen in vereiste competenties
kunnen optreden. De arbeidsmarkt van de toekomst zal ver-
der op twee ingrijpende punten verschillen van de arbeids-
markt zoals we die in de afgelopen decennia hebben gekend
en waarop het Nederlandse stelsel is geijkt: de beroeps-
bevolking krimpt en de economische dynamiek neemt toe.
Cruciaal is het besef dat deze veranderingen geen eenmalige
schokken zijn, waaraan de economie zich weer kan aan-
passen, maar permanente, samenhangende processen.
Hoofdstuk 2 – Trends 11
De strijd om welvaart zet zich onverminderd voort. De
internationale concurrentie heeft betrekking op voorraden
en ruimte, maar vooral op arbeidskracht en intellect. Dit
vindt plaats tegen de achtergrond van massa-emigratie,
snel wisselende machtsverhoudingen, internationale
bedrijvigheid, ongecontroleerde geldstromen en de inzet
van nieuwe technologie zonder veel internationale afstem-
ming. Internationale netwerken van overheden en van
grote multinationale ondernemingen kunnen en moeten
elkaar versterken om kansen te benutten en conflicten te
beheersen.
Onzekerheden:
Welke vaardigheden vereist de arbeidsmarkt van de
toekomst?
Waar bevinden zich de kernen van economische
activiteit?
Welke economische positie neemt Nederland in?
2.5 Schaarste grondstoffen, Veranderend klimaat en Verduurzaming
Strijd om wat de aarde te bieden heeft – Steeds meer
schaarste en grotere behoefte aan grondstoffen
Risico’s voor veiligheid en toenemende kans op tipping
points
De vraag naar fossiele brandstoffen, voedsel, biobrandstoffen,
mineralen en water stijgt snel, door de groei van de wereld-
bevolking, de stijgende welvaart in opkomende economieën
en de veranderende consumptiepatronen. Hiermee komt
de toegang tot voedsel, energie en drinkwater steeds meer
onder druk te staan. Deze druk wordt verder vergroot door
klimaatverandering. Toenemende vraag naar natuurlijke
hulpbronnen verhoogt de druk op de ecologie van de
aarde, terwijl de grenzen aan wat de aarde te bieden heeft
naderbij komen (absorberend vermogen van broeikas-
gassen in de atmosfeer, vruchtbaar land en zeebodem
en andere ecosystemen). Het risico van het bereiken van
zogenaamde ‘tipping points’ groeit navenant. Vanuit eco-
nomisch perspectief hebben aanbieders steeds meer moeite
om aan de vraag te voldoen. Daarbij is de wereldeconomie
voor bepaalde natuurlijke hulpbronnen, zoals fosfaat en
zeldzame metalen, afhankelijk van een handvol (produce-
rende) landen. De beschikbaarheid en de distributie van
natuurlijke hulpbronnen worden in toenemende mate
bepalend voor de toekomstige verhoudingen tussen landen
en leiden tot nieuwe veiligheidsvraagstukken. Schaarste aan
grondstoffen en politieke beperkingen van in- of uitvoer
kunnen de prijzen van energie, mineralen en voedsel plot-
seling doen stijgen, mogelijk met negatieve effecten op de
economische groei en stijgende onrust onder de bevolking.
Naarmate vooral energiebronnen schaarser worden, wordt
de toegang tot natuurlijke bronnen en de energietoevoer in
toenemende mate gepolitiseerd.
De toenemende bewustwording van de eindigheid van veel
grondstoffen, zeker in het licht van een nog altijd sterk
groeiende wereldbevolking, biedt ook perspectief voor een
vanuit economische overwegingen gestimuleerde transitie
naar duurzaam produceren en consumeren. In 2025 gaat
het om heel concrete thema’s als concurrentie, efficiency
en zeggenschap bij het beheer van de voorraden van de
aarde. Alle voorraden zijn schaars geworden: grondstoffen
en fossiele energie, maar ook ruimte, water en, in het bijzon-
der, vruchtbare grond. Hergebruik van materialen is niet
langer een idee van idealisten, maar een economische nood-
zaak. Landen en bedrijven hebben op economische en
strategische gronden steeds meer belang bij hergebruik
van materialen. Idealisme wordt verdrongen door prag-
matisme en de behoefte aan zekerheid.
Door de klimaatveranderingen zetten in Nederland de poli-
tieke en maatschappelijke discussies over een transitie naar
een duurzame economie tot 2025 verder door. Met de eco-
nomie en veiligheid als de belangrijkste drijfveren. In de eco-
nomie zal dit zich vertalen naar een zwaartepunt in de inno-
vatie op het gebied van duurzame producten en energie.
Onzekerheden:
Is de uitputting van fossiele brandstoffen nabij?
Wordt het beheer en gebruik van natuurlijke hulp-
bronnen gereguleerd door afspraken op mondiaal niveau?
Wordt duurzaamheid algemeen gedachtegoed?
Hoe worden schaarstevraagstukken benaderd?
Wat zijn de schaal, snelheid en effecten van klimaat-
veranderingen?
Welke rol zullen nieuwe technologieën spelen?
2.6 IndividualiseringFragmentatie, detraditionalisering en deïnstitutionalisering
De individualisering zet verder door, mede gesteund door
de technologische ontwikkelingen. Individualisering is vooral
een zaak van detraditionalisering: mensen zijn losgekomen
van gezaghebbende tradities en zien zichzelf als ontwerpers
en uitvoerders van hun eigen leven. Het individu wordt de
maat der dingen. Daardoor wordt de komende periode de
representatie van het individu steeds lastiger, onder meer
als gevolg van de fragmentatie van vaste waardepatronen.
12 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
Social media spelen een steeds grotere rol in de represen-
tatie van het individu. Mensen worden niet langer gerepre-
senteerd in vaste groepen, maar in verschillende, vaak single-
issue, netwerken. Dit heeft ook gevolgen voor de aard en
plaats van politieke discussies en de betrokkenheid van
mensen daarbij. De dynamiek in de politiek neemt nog
sterker toe. Hierdoor ontstaan gaandeweg nieuwe vormen
van representatie en functioneert het maatschappelijk mid-
denveld niet meer als voorheen. Tegelijkertijd komt de legi-
timiteit van het handelen van de overheid en belangen-
organisaties onder druk te staan, omdat juist het (politieke
en maatschappelijke) stelsel op deze representativiteit is
gebaseerd. Dit leidt tot grotere volatiliteit van deze individuen
en ook tot een zoektocht naar de legitimiteit van deze insti-
tutionele organisaties. Verder kan door individualisering de
‘gemeenschapszin’ en solidariteit afnemen. Men voelt zich
minder een onderdeel van een gemeenschap of collectief.
In de tweede plaats houdt individualisering in dat de
samenleving pluriformer wordt. Dit betekent dat (groepen)
mensen zich minder goed herkennen in andere (groepen)
mensen. Ook kan het onderlinge sociale vertrouwen tussen
mensen afnemen. De eerder genoemde gemeenschapszin
komt hierdoor onder druk te staan. Tot slot heeft individua-
lisering betrekking op meer keuzevrijheid en autonomie
van personen. Waar individuele keuzes voorheen veelal
bepaald werden door de sociaaleconomische achtergrond,
kiezen mensen nu zelf, op basis van hun eigen voorkeuren
en interesses. Individualisering zorgt daarmee voor een
nieuwe segmentering van de samenleving. De opkomst
van virtuele gemeenschappen is tekenend voor deze ont-
wikkeling. Individualisering uit zich op verschillende maat-
schappelijke terreinen en gaat gepaard met een andere
verhouding tot autoriteiten. Het gezag van maatschappe-
lijke instituten, zoals overheid, wetenschap et cetera, is
niet langer vanzelfsprekend. Dit heeft alles te maken met
de democratisering van kennis. Door de introductie van
nieuwe media circuleert kennis snel en is kennis toegankelijk
voor brede bevolkingsgroepen. Nieuwe media stimuleren
bovendien de drang tot zelfexpressie. Dit heeft gevolgen
voor hoe we naar onszelf kijken; met nieuwe media kunnen
we onze eigen identiteit kiezen. Ook de levensbeschouwing
zal detraditionaliseren en deïnstitutionaliseren, dat wil zeggen
dat de ontkerkelijking in Nederland verder toeneemt, maar
levensbeschouwing in het leven van mensen (even) belang-
rijk blijft. Hoewel in het algemeen sprake is van ontkerkelijking,
is juist een groei van bepaalde religieuze stromingen merk-
baar, onder andere van de islam en orthodoxe kerkelijke
stromingen. De objecten van toewijding zijn (zeker in
Nederland) gedifferentieerd.
Een andere relevante tendens is dat individuele levenslopen
steeds vaker afwijken van het normale patroon. Mensen
kiezen bewuster voor bepaalde activiteiten, en de over-
gangen van de ene activiteit naar de andere en van de ene
fase naar de andere zijn flexibeler geworden. Binnen de
gegroeide variatie aan verdienerstypen is het anderhalf-
verdienersmodel populair geworden, ten koste van het
eenverdienersmodel. De differentiatie van levenslopen en
de vormgeving van huishoudens heeft gevolgen voor de
inrichting van publieke instituties en arrangementen. Dat
geldt zeker voor de plaats van opvoeding in de samenleving.
Binnen gezinnen heeft zich behalve huishoudensverdunning
ook een kwalitatieve verandering voltrokken, deze laat zich
kenschetsen als de ontwikkeling van een gezags- naar een
onderhandelingsstructuur. Jongeren hebben meer mogelijk-
heden om hun eigen leven in te richten. Tegelijkertijd is
het opvoedingsnetwerk rond jongeren verdund; minder
dan voorheen zijn er stevige, opvoedende instituties rond
jongeren. Als gevolg daarvan wordt het beroep gedaan
op professionals, om een rol te vervullen in de opvoeding,
groter: dat geldt zeker in het onderwijs, maar ook in de
jeugdzorg, voor politie en justitie.
Onzekerheden:
Hoe ontwikkelen consumptiepatronen zich?
Hoe ontwikkelt de arbeidsparticipatie van vrouwen zich?
2.7 Energieke samenlevingBurgerparticipatie en de nieuwe rol van de overheid
De samenleving is constant in beweging. We staan overal
en altijd met elkaar in verbinding. Kennis en informatie zijn
wereldwijd toegankelijk. Burgers nemen steeds vaker het
initiatief om hun belangen te behartigen en de leefomgeving
te verbeteren. De samenleving is wars van regels, maar wil
wel dat de overheid verantwoordelijkheid neemt als dingen
écht misgaan. De overheid beweegt mee door als facilitator
of participant mee te werken aan initiatieven vanuit de samen-
leving. Hoe kan de overheid ruimte bieden voor vernieuwing,
de concurrentiekracht versterken en de bereikbaarheid op
peil houden?
In Leren door Doen; Overheidsparticipatie in een energieke
samenleving schetst de Nederlandse School voor Openbaar
Bestuur (NSOB) de veranderende verhoudingen tussen
overheid, markt (bedrijven) en gemeenschap (burgers).
Hoofdstuk 2 – Trends 13
overheid
gemeenschap markt
burgerparticipatie en
zelfredzaamheid
actief burgerschap en
eigen kracht
privatisering en
marktwerking
sociaal ondernemerschap
publieke prestatie
prestatiesturing
actief burgerschap
sociaal ondernemerschap
new public management
allianties & samenwerking
coproductie
klassiek beleidsontwerp
overheid markt en gemeenschap
politieke keuze
Veranderende verhoudingen tussen overheid, markt (bedrijven) en gemeenschap (burgers) (Bron: NSOB, 2013)
Dynamiek in overheidssturing en organisatie (Bron: NSOB, 2013)
14 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
Beleid maak je samenBottom-up dienstverleningCompacte overheidDecentralisatieEinde PoldermodelEuropa onder drukEuropese integratieFacts Free Politics & populismeFailliet verzorgingsstaatFlexibele overheidsorganisatiesMeer burgerparicipatieMeer PPSPolitieke instabiliteitTransparante overheidVergaande privatiseringVerlies aan gezag
Digitale Verbinding vervangt transportmiddelenDuurzaam wordt gewoon
Flexibel werkenGeen vertrouwen in politiek
Generatie ZIndividualisering
Local: We doen het zelf wel!Mediacratie
Meer behoefte aan natuur & recreatieMultimodaal reizen
NetwerksamenlevingSharing: het nieuwe consumeren
Totale transparantieWars van regels
Tweedeling in de samenlevingOverheidsfinancien langdurig onder drukDecentrale energievoorzieningEconomie & welvaartEenzijdige arbeidsmarkt stedenEnergie gratisKenniseconomieMondialisering & wereldeconomieArbeidsmarktWatervalley
Hyperconnected WorldNieuwe technologie
Peer ProductionSnelle kennis & informatie
Klimaatverandering blijftMeer aandacht ecosystemen
SchaarsteWater wordt ‘hot’
KrimpMinder ruimtelijke inrichting
Pluriform NederlandRuimte genoeg
Stagnatie mobiliteitsgroeiVergrijzing
VerstedelijkingWoningmarkt verandert
Technologie
Demografie en ruim
te
Gedrag en cultuur
EcologieEconomie
Politiek en bestuur
De discussie over vermaatschappelijking van publieke
waarde en het sturen op de energie in de samenleving past
in een langere ontwikkeling in zowel het denken over als de
praktijk van overheidssturing. De onderstaande figuur illus-
treert de verschillende opvattingen en de ontwikkeling.
Op basis van het bovenstaande schema onderscheidt
NSOB vier mogelijke rollen (sturingsmodellen) van de over-
heid: de rechtmatige overheid, de presterende overheid,
de netwerkende overheid en de participerende overheid.
2.8 Omgaan met trendsWelke trends relevant zijn is sterk afhankelijk van het doel,
de organisatie en de context waarin deze worden toegepast.
Bovenstaande figuur toont de 56 relevante langetermijn-
trends voor Rijkswaterstaat die in RWS NEXT zijn geïdentifi-
ceerd en benut voor het uitwerken van toekomstbeelden
en bouwstenen voor de koers van de organisatie.
2.9 Meer informatie en adviesContactpersoon: Frans Bekhuis, CROW.
E-mail: [email protected]
Bronnen en meer informatie:
Rijksbrede Kennisagenda: fase 1 Trends en ontwikkelingen
(Rijksbreed strategieberaad, 2010)
IenM maakt Ruimte – Strategische Kennisagenda IenM
(IenM, 2012)
Trendsanalyse RWS NEXT (RWS, 2014)
Dashboard duurzame en slimme mobiliteit –
klimaat (CROW, 2015)
Dashboard duurzame en slimme mobiliteit –
energie (CROW, 2014)
56 Relevante langetermijntrends voor Rijkswaterstaat (Bron: www.rijkswaterstaat.nl)
Hoofdstuk 2 – Trends 15
20
19
18
17
16
15
14
13
13
12
11
10
realisatiegerchooglaag
1980 1990 2000 2010 2020 2030 2040 2050
x m
ilj.
3 Demografie
WLO-Thema Element
Demografie Bevolkingsgroei, huishoudgrootte, bevolkingssamenstelling/leeftijdsopbouw
De omvang en samenstelling van de Nederlandse bevolking
verandert als gevolg van drie demografische factoren:
namelijk geboorte, sterfte en migratie.
Bevolkingsontwikkeling in huidige (RC/GE) en nieuwe (HOOG/LAAG) WLO-scenario’s (Bron: PBL/CPB – actualisatie WLO)
Bevolkingsontwikkeling per gemeente (Bron: PBL, Demografische ontwikkelingen 2010-2040, 2013)
In Nederland wonen op dit moment zo’n 17 miljoen mensen.
Tot 2030 blijft de bevolking doorgroeien. Na 2030 is het
onzeker of de groei doorzet. Migratie maakt het verschil.
3.1 BevolkingsontwikkelingDe bevolking van Nederland neemt al decennialang sterk
toe. In 1960 telde Nederland 11,5 miljoen inwoners, in 2012
zijn dit er ruim 5 miljoen meer: 16,7 miljoen inwoners.
Buurland België maakte een veel minder sterke bevolkings-
16 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞∞
4,90 milj.
Verleden
1980
Heden
2012
Toekomst
2040
7,51 milj. 8,53 milj.
∞ = 10.000 huishoudens
groei door: van 10 miljoen inwoners in 1960 naar 11 miljoen
in 2012.
Hoewel het tempo van de Nederlandse bevolkingsgroei in
de toekomst wel afneemt, is de groei er nog niet uit. Voor
2025 wordt in de nationale CBS-prognose een inwonertal
van 17,4 miljoen voorzien, 650 duizend meer dan begin
2012; een toename van 4 procent. In 2040 zijn er in deze
prognose naar verwachting 17,8 miljoen Nederlanders. In
het hoge WLO-scenario wordt uitgegaan van een sterkere
bevolkingsgroei, tot 19,2 miljoen inwoners in 2050. In het
lage scenario daalt het aantal inwoners na 2030 tot een half
miljoen minder dan nu.
Vooral in de Randstad is de bevolkingsgroei nog sterk, maar
aan de randen van Nederland gaat het inwonertal in diverse
regio’s krimpen. De vier grote gemeenten zijn de laatste
jaren uitzonderlijk sterk gegroeid; naar verwachting blijven
ze in de toekomst flink doorgroeien.
Wat zijn de gevolgen van bevolkingsgroei en -krimp?
(PBL)
3.2 HuishoudensHet aantal huishoudens in ons land is de afgelopen decennia
flink gegroeid, relatief zelfs twee keer zo snel als de bevolking.
Deels komt dit doordat mensen steeds vaker gedurende
korte of langere periodes in hun leven alleen wonen. De
helft van de jongeren die het ouderlijk huis verlaat woont
tegenwoordig eerst een tijd alleen en het is inmiddels
gebruikelijk dat mensen gedurende hun leven verschillende
opeenvolgende (samenwoon)relaties hebben. Ook neemt
door de vergrijzing het aantal weduwen en weduwnaars toe.
Nederlandse bevolking – Trends en keerpunten (Bron: PBL, 2014)
In de WLO-module Demografie zijn de twee referentie-
scenario’s HOOG en LAAG doordacht voor wat betreft
de ontwikkeling van de Nederlandse bevolking als
gevolg van veranderingen in geboortes, sterftes en
migratiepatronen. Dit leidt globaal gezien tot de vol-
gende twee beelden:
HOOGIn het hoge scenario is de Nederlandse bevolking rijker
en gezonder dan voorheen. We leven gemiddeld langer,
er worden meer kinderen geboren en door een meer
open samenleving is er sprake van meer migratiedyna-
miek (zowel in als uit). Jongeren gaan eerder het huis
uit omdat ze zich dit financieel kunnen veroorloven.
Ook wonen ze vaker alleen; ze gaan immers eerder
zelfstandig wonen maar krijgen pas later een relatie.
Stellen gaan daarnaast sneller uiteen. Ouderen wonen
langer zelfstandig.
LAAGIn het lage scenario is er sprake van een bescheiden
economische groei. We komen uit het dal van de crisis,
maar de groei daarna is beperkt. Dit gaat samen met
een beperkte toename van de levensverwachting en
een lagere vruchtbaarheid. Mensen worden dus minder
oud dan in het hoge scenario en er worden minder
kinderen geboren. Ook de migratie is beperkter
(wederom zowel in als uit). Jongeren stellen het ver-
laten van het ouderlijk huis uit, stellen gaan minder
snel uit elkaar en ouderen wonen wel vaak zelfstandig
maar zijn, als ze hulpbehoevend worden, veelal aan-
gewezen op mantelzorg van hun kinderen of omgeving.
Onderstaand figuur schetst de ontwikkeling in de
omvang van de Nederlandse bevolking. De bandbreedte
is kleiner dan in de vorige WLO, door het latere beginjaar
(2012 in plaats van 2002) en het kleinere verschil in groei-
percentages per jaar.
Hoofdstuk 3 – Demografie 17
De nationale prognose voorziet dat de groei van het aandeel
alleenwonenden doorzet, waardoor de gemiddelde huishou-
densgrootte zal dalen van 2,2 leden per huishouden in 2012
naar 2,1 in 2025. Als gevolg hiervan wordt verwacht dat het
aantal huishoudens in die periode met 9 procent toeneemt,
hoewel het aantal inwoners met slechts 4 procent groeit.
In beide WLO-scenario’s groeit het aantal huishoudens
sneller dan het aantal inwoners, omdat huishoudens kleiner
worden. De gemiddelde huishoudensgrootte is nu 2,22 en
daalt tot 2050 in HOOG tot 2,05 en in LAAG tot 2,10.
De toekomstige 1 miljoen extra huishoudens bestaan uit
alleenstaanden. Het merendeel daarvan is 65 jaar of ouder.
Wat zijn de gevolgen van meer of minder huishoudens?
Bevolkingspiramides: ontwikkeling leeftijdsopbouw in Nederland; mannen, vrouwen (Bron: PBL)
Percentage 65-plussers in 2012 en 2025 per COROP-regio (Bron: CBS/PBL, 2013)
18 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
3.3 BevolkingssamenstellingDoor de daling van het gemiddelde kindertal en een hogere
levensverwachting veroudert de (beroeps)bevolking. Het
aandeel jonger dan 20 neemt af, terwijl het aandeel ouder
dan 65 toeneemt. De levensverwachting van zowel mannen
als vrouwen neemt toe. Daarnaast resulteert een structureel
migratieoverschot in een grotere etnische verscheidenheid
van de Nederlandse bevolking.
De leeftijdsopbouw van een land of gemeente wordt traditie-
getrouw weergegeven in een zogenoemde bevolkingspira-
mide. Na de Tweede Wereldoorlog had de leeftijdsopbouw
van de bevolking van Nederland de vorm van een piramide:
een brede basis aan de onderkant (veroorzaakt door de
geboortegolf) en een middenstuk dat naar boven toe eerst
geleidelijk, maar vervolgens sterk smaller wordt (door het
snel oplopen van de sterfte boven de 65 jaar).
Tegenwoordig is deze karakteristieke vorm vrijwel verdwenen.
De basis is smaller omdat er minder kinderen geboren wor-
den. Het middenstuk is relatief breed, door de komst van
veel volwassen buitenlandse migranten. Ten slotte is de
bovenkant veel breder geworden door het ouder worden
van de geboortegolfgeneratie, in combinatie met een
voortdurend stijgende levensverwachting. Door de vergrij-
zing wordt in de toekomst de bovenkant van de piramide
nog breder; de piramidevorm maakt langzaam maar zeker
plaats voor een pilaar.
Er zijn verschillen zichtbaar als de leeftijdsopbouw van de vier
grote steden wordt vergeleken met die van de krimpregio’s
Oost-Groningen, Zuid-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen.
De grote steden hebben een veel ‘dikkere buik’, door de
relatief grote groep inwoners tussen 20 en 40 jaar. Deze
groep bestaat deels uit de jongeren die op jonge leeftijd
naar de steden zijn gekomen voor het volgen van een
opleiding en voor hun eerste baan, en die de laatste jaren
steeds vaker in de stad blijven wonen. Voor een ander deel
ontstaat de dikke buik door de komst van buitenlandse
migranten. Vroeger waren dit vooral niet-westerse migran-
ten (uit Suriname, de Nederlandse Antillen, Turkije en
Marokko), tegenwoordig zijn het vaak westerse migranten
uit Oost-Europa. Boven de 40 jaar wordt de leeftijdsopbouw
van de grote steden gekenmerkt door een geleidelijke
afslanking.
De bevolkingsopbouw is duidelijk anders in de drie krimp-
regio’s. Hoog in de leeftijdsopbouw is een steeds sterkere
concentratie te zien. Dit komt doordat de babyboomers die
hier wonen geleidelijkaan op leeftijd raken, waardoor de top
van de leeftijdsopbouw in de toekomst steeds breder wordt.
De ouder wordende bevolking leidt in de krimpregio’s tot
een andere vraag naar producten en voorzieningen dan die
van de stedelijke bevolking, met een vrij constant aandeel
jongvolwassenen.
Vergrijzing
Nederland vergrijst. Het aandeel 65-plussers in de Neder-
landse bevolking neemt naar verwachting toe van 16 procent
in 2012 tot 25 procent in 2040. Het aantal 75-plussers
verdubbelt naar 2,5 miljoen in 2040. Het aandeel ‘oudere
ouderen’ (75-plus) neemt toe: van 7 procent nu tot 14
procent in 2040.
Waar is de vergrijzing het sterkst?
Wat zijn de gevolgen van de vergrijzing?
Migratie
Het structurele migratieoverschot (meer immigranten dan
emigranten) is een andere belangrijke demografische ver-
andering. In de eerste helft van de vorige eeuw hielden
immigratie en emigratie elkaar gemiddeld in evenwicht.
Vanaf 1973 is het migratiesaldo steeds positief geweest.
Hierdoor is het percentage allochtonen in de Nederlandse
bevolking de afgelopen decennia gestegen.
3.4 Meer informatie en adviesContactpersoon: Hans Hilbers, PBL.
E-mail: [email protected]
Bronnen en meer informatie:
PBL
WLO Cahier Demografie (PBL, 2015)
De Nederlandse bevolking in beeld – Verleden Heden en
Toekomst (PBL, 2014)
Demografische ontwikkelingen 2010-2040 (PBL, 2013)
Regionale Prognose 2014-2040 (CBS/PBL, 2013)
PBL-website thema Bevolking
CBS
Demografische kerncijfers per gemeente (CBS, 2014)
CBS-website thema Bevolking
Diversen
Megatrends – Demografische veranderingen (PWC)
Hoofdstuk 3 – Demografie 19
4 Economie
WLO-Thema Element
Economie Economische ontwikkeling/BBP, arbeidsdeelname, inkomen
De Nederlandse economie lijkt veerkrachtig genoeg om op
termijn weer evenwichtig te groeien. Maar zelfs in scenario
Hoog zal de groei niet uitkomen boven de 2%.
4.1 Macro-economieVooral in de tweede helft van de twintigste eeuw is de
materiële welvaart enorm toegenomen. In het laatste
decennium is het bruto binnenlands product (BBP) per
hoofd van de bevolking in Nederland zelfs sterker gestegen
dan in de meeste andere lidstaten van de Europese Unie.
Daardoor is Nederland opgeklommen van de elfde plaats
in 1990 naar de derde plaats rond de eeuwwisseling. Alleen
Luxemburg en Denemarken nemen een hogere plaats in.
De algemene verwachting is dat de materiële welvaarts-
groei zich ook in de eenentwintigste eeuw zal voortzetten,
al dan niet voortvloeiend uit de ‘nieuwe’ of ‘vernieuwende’
economie. In de scenario’s van de laatste langetermijnver-
kenning van het Centraal Planbureau (CPB) varieerde de
gemiddelde jaarlijkse bbp-groei per hoofd van de bevol-
king tussen 1,5 en 3,25 procent in de periode 1995-2020.
Tabel 1. Groei van arbeidsproductiviteit, werkgelegenheid en BBP in
referentiescenario’s HOOG en LAAG
HOOG LAAG
2015-2030 2030-2050 2015-2030 2030-2050
Arbeidsproductiviteit 1,6 1,8 1,1 1,2
Werkgelegenheid 0,6 0,2 0,1 -0,2
BBP 2,2 2,0 1,2 1,0
In de vorige WLO is aangenomen dat het besteedbaar inko-
men sneller zou groeien dan het BBP per inwoner. In de
realisatie is de groei van het besteedbaar inkomen echter
achtergebleven. Voor de nieuwe WLO wordt aangenomen
dat de groei van het besteedbaar inkomen in lijn blijft met
de groei van het BBP per inwoner.
Figuur 2 toont de resulterende groei van het BBP. Duidelijk
is dat de bandbreedte kleiner is dan in de vorige WLO. Dit
verschil is niet-symmetrisch. De feitelijke ontwikkeling van
het BBP lag de afgelopen tien jaar meer in lijn met het
RC-pad. De grote achterstand ten opzichte van het GE-pad
wordt in het hoge scenario niet ingelopen.
4.2 Regionale economie
Veerkracht regionale arbeidsmarkten
De veerkracht van de regionale arbeidsmarkten in Neder-
land vertoont sterke onderlinge verschillen. In de stedelijke
gebieden in de Randstad en in Noord-Brabant is de veer-
kracht van de regionale arbeidsmarkt het grootst. Deze
arbeidsmarkten bieden meer mogelijkheden voor het
opvangen van ontslagen werknemers dan sommige andere.
De WLO-module Macro-economie heeft mogelijke
scenario’s voor de ontwikkeling van de wereldwijde,
Europese en Nederlandse economie in kaart gebracht.
De economische hoofdlijnen van het lage en hoge
referentiescenario worden hieronder beknopt weer-
gegeven.
HOOG
In het hoge scenario is sprake van een aantrekkende
groei en inflatie in de wereldeconomie, een daling van
de werkloosheid, een stijging van het inkomen en een
daling van de schulden. De overheid krijgt een betere
financiële positie. Groei komt vooral door voortgaande
technologische ontwikkeling, een stimulerende rol van
financiële markten (door bijvoorbeeld soepelere krediet-
voorwaarden) en een grotere internationale handel
(onder andere door TTIP). De Nederlander profiteert
van het mondiale herstel. De productiviteitsgroei gaat
terug naar het niveau van voor de crisis en de werk-
gelegenheid groeit ook.
LAAG
In het lage scenario is sprake van een gematigd herstel
van de Europese economie. Een trage technologische
vooruitgang en een stagnerende interne markt dragen
daaraan bij. De arbeidsmarkt herstelt mondjesmaat en
de consumptie en investeringen keren niet terug naar
pre-crisisniveau. Het vertrouwen in de financiële markt
herstelt onvoldoende. Het herstel in de VS zet wel door
en Azië groeit snel. Dit betekent voor Nederland een
beperkt herstel na de crisis, onder meer door relatief
weinig investeringen door bedrijven, beperkte overheids-
uitgaven en huishoudens die vooral hun schulden aflos-
sen. De groei die er wel is, komt vooral door de export.
De groei van de economie (BBP) is opgebouwd uit de
groei van de arbeidsproductiviteit en de ontwikkeling
van de werkgelegenheid (zie Tabel 1).
20 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
700
600
500
400
300
200
100
0
realisatiegerchooglaag
1980 1990 2000 2010 2020 2030 2040 2050
Er zijn drie mogelijke redenen voor de lage veerkracht van
de regionale arbeidsmarkt:
Veel werkgelegenheid in de regio zit in sectoren die kennis
en vaardigheden vereisen welke niet of nauwelijks te
gebruiken zijn in andere sectoren. Daardoor zijn de
mogelijkheden voor intersectorale arbeidsmobiliteit
beperkt. Een voorbeeld hiervan is de ijzer- en staal-
industrie in de regio IJmond.
In de regio zijn weinig of geen banen beschikbaar in
de sectoren die zijn gerelateerd aan een bepaalde
grote sector. Hierdoor is bijvoorbeeld de veerkracht
van Twente bij een schok in de hightech maakindustrie
lager dan die van het zuidoosten van Noord-Brabant.
In het algemeen zijn er in de regio weinig banen in gere-
lateerde sectoren beschikbaar op pendelafstand, zoals
in het noordoosten van Nederland. Dit heeft vooral te
maken met de omvang van de totale regionale arbeids-
markt.
Invloed van hoogopgeleiden op de arbeidsmarkt voor
laagopgeleiden
Steden zetten sterk in op het aantrekken en vasthouden
van hoogopgeleiden. Dat is niet verwonderlijk, want hoog-
opgeleiden brengen veel voordelen met zich mee en zorgen
ervoor dat steden aantrekkelijk zijn voor (kennisintensieve)
bedrijven en instellingen. Maar in hoeverre profiteren laag-
opgeleiden nu van de beleidsfocus op hoogopgeleiden?
Ondanks dat er meer banen voor laagopgeleiden zijn in
steden waar relatief veel hoogopgeleiden wonen, is de
werkloosheid onder laagopgeleiden niet lager. Beleid
gericht op het aantrekken van hoogopgeleiden vertaald
zich dus niet één-op-één in een lagere werkloosheid.
Volgens de onderzoekers komt dit door verdringing op
de arbeidsmarkt.
De verdringing op de arbeidsmarkt komt door het feit dat
veel hoog- en middelbaar opgeleiden onder hun niveau
werken en op deze manier de banen van laagopgeleiden
inpikken. Door de crisis en de schaarste op de arbeidsmarkt
is het aantal werknemers dat onder hun niveau werkt geste-
gen. Daarnaast laat het onderzoek zien dat veel steden te
maken hebben met een regionale verdringing: de banen
voor laagopgeleiden in de steden worden ingevuld door
mensen uit de wijdere regio. De mate waarin dit plaatsvindt
verschilt sterk tussen individuele steden.
Topsectoren
Om de ruimtelijkeconomische structuur te versterken,
ontwikkelt het Rijk beleid rond negen topsectoren. De top-
sectoren zijn kennisintensief, export georiënteerd en kunnen
een belangrijke bijdrage leveren aan het oplossen van
maatschappelijke vraagstukken wereldwijd.
De negen topsectoren zijn:
Agri & food
Chemie
Creatieve industrie
Energie
High tech systemen en materialen
Life sciences & health
Logistiek
Tuinbouw en uitgangsmaterialen
Water
Figuur 2. Bruto binnenlands product 1980-2050 bij oude en nieuwe WLO
Hoofdstuk 4 – Economie 21
Deze topsectoren zijn overal in Nederland aanwezig, maar
concentreren zich vooral in stedelijke regio’s, zoals weer-
gegeven in bijgaand figuur. Topsectoren concentreren zich
in deze regio’s vanwege de urbanisatie- en lokalisatie-
voordelen, de fysieke bereikbaarheid, de internationale
connectiviteit, de nabijheid van kennis (universiteiten) en/of
de kwaliteit van de woonomgeving.
Het bruto binnenlands product per inwoner is in de meeste
van deze regio’s groot en de ontwikkeling bovengemiddeld.
Veel mensen die in een topsector werken, wonen in een
andere regio. Zo blijkt uit bovenstaand figuur dat in Rotter-
dam meer wordt gewoond en in Utrecht en Amsterdam
meer wordt gewerkt.
Opleidingsniveau
Bijna drie op de tien 15- tot 75-jarigen in Nederland is
hoogopgeleid. De sterk verstedelijkte gemeenten hebben
veelal de hoogst opgeleide bevolking. Het percentage
hoogopgeleiden in de aangrenzende gemeenten ligt vaak
ook boven het landelijke gemiddelde.
4.3 Beroepsbevolking en Arbeidsdeelname
Potentiële beroepsbevolking
Het aantal 20- tot 64-jarigen neemt de komende jaren af.
Echter, door de verhoging van de AOW-leeftijd zal de
potentiële beroepsbevolking niet dalen. Dit komt doordat
er meer 65-plussers deel uit zullen maken van de potentiële
beroepsbevolking.
Tussen 2012 en 2025 wordt een groei van de potentiële
beroepsbevolking van 10,1 miljoen naar 10,4 miljoen per-
sonen voorzien, een toename van 3 procent. Tegen die tijd
zullen een half miljoen 65-plussers deel uitmaken van de
potentiële beroepsbevolking. Of de groeiende potentiële
beroepsbevolking ook zorgt voor een toename van het
arbeidsaanbod, hangt af van de mate waarin de stijging
van de arbeidsparticipatie van ouderen gelijke tred houdt
met de stijging van de AOW-gerechtigde leeftijd.
Een aantal decennia geleden leek het eenvoudig de poten-
tiële beroepsbevolking in afgebakende groepen in te delen:
werknemers (vooral mannen) onderscheidden zich van
huisvrouwen, werknemers van zelfstandigen, studenten
van werkenden, en niet-werkende arbeidsongeschikten
van gezonde werknemers. Nu de arbeidsdeelname hoog is,
zijn de scheidslijnen moeilijker te trekken. Steeds meer
mensen hebben een combinatie van taken en rollen. Zo
Bruto binnenlands product per inwoner per COROP+-gebied (Bron: CBS, Compendium voor de Leefomgeving)
Opleidingniveau; % hoogopgeleiden (Bron: CBS, Compendium voor
de Leefomgeving)
22 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
combineren vrouwen en mannen hun werk met de zorg
voor kinderen, en in toenemende mate ook met de zorg
voor anderen (mantelzorg). Ook combineren studenten
hun studie vaker met een betaalde baan. Werknemers
combineren steeds vaker meerdere banen, bijvoorbeeld
een baan in loondienst met het zelfstandig ondernemerschap.
Participeren betekent dus vooral: combineren.
Arbeidsdeelname
De arbeidsdeelname steeg over een langere periode
(1986-2012) van 64 procent naar 79 procent, hoewel dit
in 2010 en 2012 stabiliseerde. De stijging in de participatie
valt vrijwel geheel toe te schrijven aan de sterk gestegen
arbeidsdeelname van vrouwen. Deze nam in de periode
1986-2012 toe van 44 procent naar 72 procent, terwijl
de arbeidsdeelname van mannen vrijwel constant bleef.
De arbeidsparticipatie van vrouwen lag in 2012 nog 13 pro-
centpunten onder die van mannen (85 procent).
Ook nam de arbeidsdeelname van ouderen sterk toe. Wets-
wijzigingen hebben het minder aantrekkelijk gemaakt de
arbeidsmarkt vroegtijdig te verlaten en de overheid stimu-
leert het langer doorwerken van ouderen. Deze verschuiving
in het beleid zien we terug in de arbeidsdeelname van
ouderen. Terwijl eind jaren tachtig ongeveer een op de
drie 55-64-jarigen werkte, was dit in 2012 bijna het dubbele
(61 procent). Een eerste oorzaak voor deze toename is het
‘ingroei-effect’ van de jongere cohorten vrouwen. De afge-
lopen jaren nam de participatie van 45-plussers mede toe
doordat vrouwen van deze leeftijd tegenwoordig wel parti-
ciperen, terwijl de oudere generatie vrouwen dat nauwe-
lijks deed. De toename in de participatie van ouderen
boven de 55 jaar is echter vooral het gevolg van het afbou-
wen van de routes voor vervroegde uittreding (UWV 2013).
De arbeidsdeelname van 55- tot 65-jarigen (61 procent) is
nog wel fors lager (ruim 20 procentpunten) dan die van de
jongere cohorten. Onderzoek onder werkgevers laat zien
dat de houding van werkgevers ten opzichte van ouderen
nog niet onverdeeld positief is. Weliswaar staan ze steeds
positiever tegenover doorwerkende ouderen, maar het
aantal ouderen dat ze in dienst nemen blijft daarbij achter.
De arbeidsdeelname hangt sterk samen met het opleiding-
sniveau. Terwijl van de hoogopgeleiden 87 procent werkte
in 2012, is dit bij laagopgeleiden 64 procent. De arbeids-
participatie is sinds het midden van de jaren tachtig op alle
niveaus gestegen en de onderlinge verschillen tussen de
drie niveaus lijken de afgelopen decennia niet gewijzigd te
zijn. Daar waar mannen van alle opleidingsniveaus en alle
leeftijden een hoog participatieniveau hebben, zijn er bij
vrouwen verschillen. Hoogopgeleide vrouwen laten een
participatiepatroon zien dat vrijwel vergelijkbaar is met dat
van mannen. Lager opgeleide vrouwen hebben, zeker op
hogere leeftijden, een veel lagere participatiegraad.
De wekelijkse arbeidsduur in de hoofdbaan nam in de peri-
ode 1986-2012 af van 35,5 naar 32,3 uur per week. Binnen
huishoudens (paren) werd in totaal echter meer tijd aan
arbeid besteed: van 44 uur in 1986 naar 51 uur in 2012.
Het aandeel werkenden met meer dan een baan nam in
de periode 1986-2012 toe van 3 procent tot 8 procent.
Bij de zelfstandigen nam het toe van 4 procent tot 13
procent. Ongeveer een derde van deze ‘stapelaars’
maakt werkweken van meer dan 40 uur per week.
Het aandeel studenten en scholieren met betaald werk
nam in de periode 2004-2012 toe van 39 procent tot
56 procent.
Ongeveer 8 procent van de werkenden zou meer uren
willen werken, terwijl 6 procent juist minder wil werken.
Als alle werkenden hun urenwens zouden realiseren,
zou het aandeel grote deeltijdbanen toenemen van
28 procent tot 41 procent. Zowel mannen als vrouwen
zouden minder vaak in een voltijdbaan werken.
Zorgverplichtingen zijn de meest genoemde reden om
in deeltijd te werken of om de arbeidsduur te reduceren.
Steeds meer mensen verlenen (mantel)zorg. Het aandeel
werkenden dat (mantel)zorg verleende, nam in de peri-
ode 2004-2012 toe van 13 tot 17%.
4.4 Meer informatie en adviesContactpersoon: Frans Bekhuis, CROW.
E-mail: [email protected]
Bronnen en meer informatie:
PBL
WLO Cahier macro-economie (PBL, 2015)
De economische vitaliteit van kleine kernen (PBL, 2015)
De veerkracht van regionale arbeidsmarkten (PBL, 2014)
De bestendige binnenstad (PBL, 2014)
Regionale Prognose 2014-2040 (CBS/PBL, 2013)
RLI, Mainports voorbij, 2016
Platform 31
De concurrentiepositie van Nederlandse steden
(Platform31, 2015)
Trickle down in de stad (Platform31, 2015)
SCP
Aanbod van arbeid 2014 (SCP, 2015)
Diversen
Megatrends – Verschuivende economische macht (PWC)
Megatrends – Versnellende verstedelijking (PWC)
Hoofdstuk 4 – Economie 23
130
120
110
100
90
80
70
60
Randstadprovincies
1980
1990
2000
2010
2020
2030
2040
2050
realisatiehooglaag
130
120
110
100
90
80
70
60
Overijssel, Gelderland enNoord-Brabant
Noord-Nederland, Zeeland enLimburg
1980
1990
2000
2010
2020
2030
2040
2050
130
120
110
100
90
80
70
60
1980
1990
2000
2010
2020
2030
2040
2050
5 Ruimtelijke ontwikkeling
Thema Element
Ruimte Verdeling inwoners en banen
PBL en CPB hebben verkend waar het aantal inwoners,
huishoudens en banen zal groeien, en met hoeveel. De
steden blijven groeien. Het verschil tussen de Randstad
en krimpgebieden neemt toe. In scenario Hoog groeit de
bevolking in de Randstad anderhalf keer zo hard als de
gehele Nederlandse bevolking. Scenario Laag gaat ervan
uit dat de trek naar de stad in de toekomst afzwakt.
5.1 VerstedelijkingWereldwijd trekken mensen naar de stad en dat zal volgens
de prognoses van de VN de komende decennia niet veran-
deren. Sociale en economische activiteiten concentreren
zich steeds meer in de grote stedelijke agglomeraties. Voor
Nederland voorziet de regionale prognose van CBS/PBL
(2013) een sterke concentratie van de bevolkingsgroei in
stedelijke gebieden. Vooral in en rond de grote steden
wordt een toename verwacht.
Vergelijking stedelijke structuren
Ontwikkeling bevolking per landsdeel 1980-2050 bij HOOG en LAAG (index 2010=100) (Bron: PBL / CPB – actualisatie WLO)
24 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
Steden zorgen voor de benodigde ‘massa’: doordat in steden
mensen en bedrijven dicht bij elkaar zitten, ontstaan bepaalde
voordelen voor deze actoren. Zo kan kennisoverdracht tussen
ondernemers gemakkelijker plaatsvinden, kunnen bedrijven
besluiten gezamenlijk goederen of diensten in te kopen
(zogenaamde ‘sourcing’-voordelen) en hebben bedrijven
een groot arbeidspotentieel in hun nabijheid. Steden zijn
daarom meestal de motor van regionale economieën.
Bedrijven vestigen zich onder andere in steden vanwege
de nabijheid van afnemers en gespecialiseerde leveranciers,
een omvangrijke arbeidsmarkt met veel hoogopgeleiden
en de mogelijkheden tot samenwerking. De hogere dicht-
heid van steden maakt mensen productiever en maakt een
groot en gevarieerd aanbod van voorzieningen mogelijk.
In Nederland is het aandeel inwoners dat in grote stedelijke
regio’s woont lager dan in andere Europese landen. Neder-
land is sterker verstedelijkt dan de meeste andere landen in
Europa. Toch is het aandeel inwoners dat in grote stedelijke
regio’s (met meer dan 500.000 inwoners) woont opvallend
laag: de helft van de stedelijke bevolking woont in kleine
stedelijke regio’s. Dit heeft te maken met de polycentrische
structuur van het stedelijk netwerk in Nederland.
Zowel op nationale als regionale schaal is het denkbaar dat
de bevolking en de werkgelegenheid zich meer gaan sprei-
den – of zich juist gaan concentreren. Binnen de WLO-mo-
dule Verstedelijking zijn voor beide referentiescenario’s
ruimtelijke patronen ontwikkeld. Deze zijn globaal als volgt:
Door in HOOG de concentratie te versterken en deze in
LAAG te beperken, wordt de bandbreedte in de Randstad
vergroot en in de periferie verkleind. De verhaallijnen ver-
talen zich in regionale verschillen in de bevolkingsgroei.
Onderstaande figuur toont de regionale bevolkingsgroei
voor de Randstadprovincies, de intermediaire zone (Over-
ijssel, Gelderland en Noord-Brabant) en voor de rest van
Nederland. Er zijn duidelijke regionale verschillen: het lage
scenario voor de Randstad komt op hetzelfde uit als het
hoge scenario voor de periferie.
Borrowed size
Door het verbinden van markten, stedelijke regio’s en net-
werken in binnen- en buitenland kunnen voorzieningen,
kennis en faciliteiten gedeeld en geleend worden. Dit wordt
ook wel ‘borrowed size’ genoemd. Zo kunnen er voordelen
van agglomeratiekracht worden gecreëerd. Dit gaat hand in
hand met het bieden van een aantrekkelijk vestigingsklimaat
met de juiste woonmilieus, een goede bereikbaarheid, een
aantrekkelijke werkomgeving en een passend voorzieningen-
niveau. In de bestuurlijk overleggen MIRT heeft het Rijk met
HOOG
In het hoge referentiescenario zetten de recente trends
van de concentratie in (delen van) de Randstad en van
de groei in meerdere grotere steden daarbuiten min of
meer onverminderd door. Deze concentratie is het
gevolg van agglomeratie-effecten én van een grotere
waardering van de stedelijke voorzieningen. Het vertaalt
zich in een sterkere concentratie in enkele stedelijke
regio’s. Binnen bestaand stedelijk gebied is sprake van
versterkte verdichting van het aantal huishoudens (niet
noodzakelijkerwijs van het aantal inwoners). Omdat
deze verdichting slechts beperkte soelaas biedt, zal
rond de groeiende steden aanzienlijke woningbouw
plaatsen. Buitenlandse (im)migratie slaat voornamelijk
neer in de Randstad en in de genoemde stedelijke regio’s.
Ook de binnenlandse migratie leidt tot een positief saldo
in de Randstad. Daarnaast zijn de geboortecijfers in de
Randstad aanmerkelijk hoger dan daarbuiten, als gevolg
van de relatief jonge bevolkingsopbouw van de Randstad.
Het aandeel werkgelegenheid in de zakelijke dienst-
verlening stijgt met enkele procentpunten. De nijverheid/
industrie daalt relatief sterk. Beide tendensen versterken
de concentratietendens.
LAAG
Ook in het lage referentiescenario zet de trend van de
concentratie van de bevolking in (delen van) de Rand-
stad en enkele steden daarbuiten door, maar minder dan
in het hoge referentiescenario. De mate van concentratie
zwakt af. Dit vertaalt zich in een spreiding van de groei
over meerdere steden, oftewel: in een evenwichtige
groei van de stedelijke regio’s door afname van de
agglomeratiekracht en de wens tot nabijheid van een
groene woonomgeving. In dit scenario is sprake van
minder verdichting van bestaand stedelijk gebied en
minder transformatie van bestaand bebouwd gebied
(haven- en bedrijfsterreinen). Door de jongere bevol-
kingsopbouw in de Randstad, en omdat immigranten
daar meer dan evenredig terechtkomen, is de bevolkings-
aanwas in de Randstad groter. De binnenlandse migratie
richt zich in minder sterke mate dan voorheen op de
Randstad en op enkele (succesvolle) steden. Diverse
regio’s krijgen te maken met krimp. De verhouding tussen
stad, suburb en platteland blijft min of meer stabiel, zoals
ook de afgelopen decennia het geval was. Door techno-
logische ontwikkelingen in de ICT ontwikkelt nieuwe
werkgelegenheid zich zowel in de Randstad als in de
rest van het land. Het aandeel werkgelegenheid van
de zakelijke dienstensector daalt licht. Het aandeel
overheid (inclusief quartaire diensten zoals onderwijs
en zorg) stijgt. Beide zaken maken de werkgelegenheid
meer bevolkingsvolgend.
Hoofdstuk 5 – Ruimtelijke ontwikkeling 25
50 km of meer
40 tot 50 km
30 tot 40 km
20 tot 30 km
15 tot 20 km
10 tot 15 km
5 tot 10 km
0 tot 5 km
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70%
de Noordelijke en Zuidelijke Randstad en de regio Eindhoven
afspraken gemaakt over het opstellen van een ruimtelijke
ontwikkelstrategie om die functionele relaties in en tussen
deze stedelijke regio’s te versterken. Dit ook om het infra-
structuurnetwerk en de investeringen die in de toekomst
nog worden gedaan in onder meer de bereikbaarheid
optimaal te benutten.
Op basis van beschikbaar materiaal zijn in Ruimtelijk-
economische ontwikkelingsstrategie (REOS): naar een
concreet handelingsperspectief vijf kritische succesfactoren
afgebakend en geanalyseerd. Daarbij is een onderscheid
gemaakt tussen de belangrijkste bepalende factoren
(kennisnetwerken en infrastructuur & bereikbaarheid) en
belangrijke faciliterende factoren (de drie overige succes-
factoren). Dit onderscheid is aangebracht op basis van
de weging van locatiefactoren die bedrijven hanteren bij
internationale locatiekeuzes. Op deze wijze zijn ze ook
zo gerangschikt in volgorde van belangrijkheid:
A Kennisnetwerken
B Infrastructuur en bereikbaarheid
C Toplocaties
D Vergroening van energie en productketens
E Woon-en leefklimaat
De schaal waarop interacties zich voordoen, blijkt
in Nederland veel kleiner dan vaak wordt gedacht.
De meeste interacties spelen zich af binnen een stad en
met de directe omgeving. Dit komt tot uiting in het
gegeven dat de gemiddelde verplaatsingsafstand
12 kilometer is.
Verdeling aantal verplaatsingen naar afstandsklasse (Bron: OViN 2014, bevolking 12 jaar en ouder)
Borrowed size op niveau stadsgewest
‘Borrowed size’ komt vaak tot uiting op het niveau van
het stadsgewest: de centrale stad en zijn suburbane
ommeland. Het is daardoor waarschijnlijk eerder haal-
baar in een onderdeel van de Randstad, bijvoorbeeld
de Noordvleugel (het gebied Amsterdam-Utrecht),
dan in de Randstad als geheel.
Er wordt wel gezegd dat de Randstad functioneert als
een grootstedelijk gebied. In de meeste opzichten is dat
echter niet het geval. Als dat zo was, zou je bijvoorbeeld
verwachten dat bedrijven in de ene stad in de Randstad
vaak zaken doen met bedrijven die in een ander stads-
gewest binnen de Randstad zijn gevestigd. Feitelijk
doen bedrijven in de Randstad die zaken doen met
bedrijven buiten hun eigen regio dat in minder dan een
kwart van de gevallen met bedrijven in andere stads-
gewesten binnen de Randstad. Wel zijn er naar ver-
houding veel forenzen tussen de stadsgewesten van
de Randstad: van de beroepsbevolking in de Randstad
die buiten de eigen regio werkt, werkt ruim 70 procent
in andere stadsgewesten binnen de Randstad.
26 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
Groei stedelijk grondgebruik
Het oppervlak dat in beslag wordt genomen door stedelijk
grondgebruik, zoals stads- en dorpscentra, woongebieden,
kantorenparken, industrieterreinen en dergelijke, is tussen
1960 en 2010 meer dan vijf keer zo groot geworden. Dat wordt
slechts voor een deel verklaard door de bevolkingsgroei;
de bevolking groeide in die periode met een factor 1,7.
Tussen 2000 en 2010 groeide het stedelijk oppervlak in
totaal met 390 km2, oftewel: met 39 km2 per jaar. In 2010
bedroeg de totale stedelijke oppervlakte zo’n 5.500 km2;
13,6 procent van het totale landoppervlak van Nederland.
Wel zijn er grote verschillen binnen Nederland: in Noord-
en Zuid-Holland en in Utrecht beslaat het stedelijk gebied
meer dan een kwart van het totale oppervlakte; in Groningen,
Friesland, Drenthe en Zeeland minder dan een tiende.
De komende jaren zal naar verwachting veel gebouwd
worden in de grootste steden, waardoor de bevolkingsgroei
kan worden opgevangen. Van de vier grote gemeenten laat
Utrecht de sterkste bevolkingstoename zien tussen 2012
en 2025 (21 procent) en Rotterdam de laagste (5 procent).
Voor Amsterdam wordt 11 procent groei voorzien, voor
Den Haag 7 procent. Tot 2025 groeien deze steden tezamen
ruim tweemaal sneller dan het landelijk gemiddelde.
5.2 Groei- én krimpregio’sIn de afgelopen vijftien jaar hadden de meeste Nederlandse
gemeenten te maken met een bevolkingsgroei. De grote
uitschieters zijn vrijwel allemaal groeikernen, waaronder
Almere en Houten. Ook de grote steden, zoals Amsterdam,
Utrecht en Den Haag, kenden een forse bevolkingstoename.
De groei in Rotterdam, de tweede grootste gemeente, bleef
daar ver bij achter. In ongeveer een op de tien gemeenten
is het inwonertal sinds 1997 met meer dan 2,5 procent
gekrompen. De gemeenten met de sterkste krimp liggen
diep in het zuiden en hoog in het noorden.
De grote gemeenten zullen de komende jaren blijven
groeien, om diverse redenen. De trek naar de vier grote
gemeenten zal aanhouden, vooral van jongeren en jong-
volwassenen vanwege ruime de opleidingsmogelijkheden
en carrièrekansen. Zij zullen voor een belangrijk deel hier
blijven wonen, ook als de gezinsvorming op gang komt.
Ook hebben de grote gemeenten een grote aantrekkings-
Forensenstromen sterk gericht op kerngemeenten in grootstedelijke agglomeraties
(Bron: De Groot, H.L.F. [et al.] (2011) Stad en Land, Den Haag: CPB, p. 28)
Hoofdstuk 5 – Ruimtelijke ontwikkeling 27
kracht op niet-westerse en (recentelijk) Oost-Europese
immigranten die zich hier willen vestigen.
De grote steden verstevigen hun positie; Amsterdam blijft
de grootste gemeente, Rotterdam de op een na grootste.
De sterkste groei is te zien in Utrecht en Almere. Ook
enkele kleinere gemeenten, zoals Rijswijk, groeien flink.
Groeikernen groeien uit tot randgemeenten
De relatie tussen de grote steden in de Randstad en hun
groeikernen verandert. In de jaren tachtig verhuisden jonge
ouders graag naar de groene en ruim opgezette groeikernen
op enige afstand van de grote stad. Door de aanhoudende
bevolkingsgroei en nieuwbouw is er inmiddels nauwelijks
open ruimte tussen stad en groeikern en ontstaat er lang-
zamerhand een aaneengesloten bebouwd gebied. De
randgemeenten zijn al vrijwel opgeslokt door de stad;
dichtbijgelegen groeikernen groeien in de toekomst aan
de stad vast. Tegelijkertijd liggen verder weg gelegen groei-
kernen nog wel in het groen, maar deze trekken minder
nieuwe bewoners aan. De grote stad wint weer aan popula-
riteit als bruisende en creatieve plek en ouders met jonge
kinderen blijven vaker in de stad wonen.
De voorzieningen van de groeikernen, oorspronkelijk
gericht op jonge gezinnen, zullen op de vergrijzing moeten
worden afgestemd. Na 2030 komen veel woningen vrij
door het overlijden van de babyboomgeneratie. In krimp-
regio’s dreigt leegstand, in de Randstad verlicht dit de druk
op de woningmarkt.
De angst voor uitholling van binnensteden is deels onge-
grond. De leegstand van winkels en kantoren neemt welis-
De Randstad als een magneet (verleden en heden) (Bron: PBL)
De Randstad als een magneet (toekomst) (Bron: PBL)
Groeikernen groeien uit tot randgemeenten (Bron: PBL)
28 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
20
15
10
5
0
–5
totaalautosnelweglocatiemultimodaal ontsloten locatieopenbaarvervoerlocatieminder goed ontsloten locatie
2000
Aantal arbeidsplaatsen
% a
rbei
dspl
aats
en
2005 2010 2015
20
15
10
5
0
–5
2000
Aantal inwoners
% in
won
ers
2005 2010 2015
waar toe, maar er zijn veel mogelijkheden om deze panden
een andere functie te geven; het kunnen bijvoorbeeld
woningen worden.
De groei in suburbane gebieden en op autoafhankelijke
plekken doet de verbetering van de bereikbaarheid van
mensen en banen teniet. De cijfers over de ontwikkelingen
tussen 2000 en 2010 bevestigen vooralsnog niet het heer-
sende beeld van een trek naar de (hoog)stedelijke gebieden.
De bevolkingsontwikkelingen weerspiegelen vooral de in
deze periode gerealiseerde Vinex-uitbreidingslocaties en
de optelsom van veel kleine ontwikkelingen in landelijke en
dorpse milieus. Over het geheel gezien was er sprake van
een wat sterkere concentratie in de stedelijke regio’s, maar
daarbinnen vooral van ontwikkelingen op plekken met een
laagstedelijk karakter nabij snelwegopritten en -afritten en in
mindere mate nabij voorstadstations, metro- en tramhaltes.
Tussen 2000 en 2010 zijn nieuwe woningen en werkplekken
vooral gerealiseerd op relatief autoafhankelijke plekken,
Verandering van arbeidsplaatsen en inwoners naar wijze van ontsluiting sinds 2000 (Bron: PBL)
In de referentiepaden HOOG en LAAG zijn de twee
eerdergenoemde verschillende oriëntaties voor het ver-
stedelijkingspatroon gekozen. HOOG wordt gecombi-
neerd met een geconcentreerd patroon, LAAG met een
minder geconcentreerd (dus meer gespreid) patroon.
Naast deze twee referentiescenario’s werkt de module
Verstedelijking ook twee ‘aanvullende beelden’ uit. Bij
een daarvan is een lage economische en demografische
ontwikkeling gecombineerd met een concentratie in de
stedelijke gebieden (werktitel ‘terugtrekking in de stad’).
De andere is een combinatie van een hoge demografische
en economische ontwikkeling met een minder stedelijke
oriëntatie (werktitel ‘suburbane groei’). Omdat een andere
ruimtelijke spreiding van wonen, werken en andere functies
direct doorwerkt in de mobiliteitspatronen, rekenen CPB/
PBL deze twee varianten ook in de module Binnenlandse
personenmobiliteit door als gevoeligheidsanalyse.
Suburbane groei
In de gevoeligheidsanalyse ‘suburbane groei’ gaan CPB/
PBL uit van het economische en demografische beeld van
scenario HOOG. Hierbij hoort een iets ander scenario-
verhaal. De flinke welvaartsgroei maakt dat mensen vaker
ruimere woningen in een groen/blauwe omgeving ambi-
eren. Daarnaast maakt de welvaartsontwikkeling een
sterkere technologische ontwikkeling mogelijk, zoals
uitstekende faciliteiten voor telewerken, teleonderwijs,
telewinkelen en auto’s die steeds meer rijtaken overnemen
en langere ritten minder belastend maken. Hierdoor is
het haalbaar verder van de stad te wonen. In een dergelijk
scenario zal de groei van steden en de Randstad afvlakken
en het groen wonen in aantrekkelijke landschappen toe-
nemen; de groei wordt sterker buiten de Randstad en de
krimp zwakt wat af.
Terugtrekking in de stad
De gevoeligheidsanalyse ‘terugtrekking in de stad’
baseert zich op het demografisch en economisch beeld
van LAAG. In deze variant leidt de aanhoudend langzame
economische groei tot steeds verdergaande schaal-
vergroting, rationalisatie van voorzieningen en een con-
centratie in de steden. De krimp zet versterkt door en leidt
met name in de minst stedelijke regio’s tot een vicieuze
neergaande cirkel. Enkele succesvolle stadsregio’s zullen
groei kennen en er is weinig sprake van suburbanisatie.
De economie concentreert zich in sterke mate in de steden.
Hoofdstuk 5 – Ruimtelijke ontwikkeling 29
zoals in suburbane gebieden en op snelweglocaties.
Drukke (snel)wegen in stedelijke gebieden worden hierdoor
nog drukker. Op de meer stedelijke plekken, die beter
bereikbaar zijn met verschillende vervoerswijzen door
onder andere een goede openbaarvervoerontsluiting, is
het aantal inwoners en werkplekken juist nauwelijks toege-
nomen. De potentie van de vele recent gebouwde stations
wordt hierdoor slechts beperkt benut.
CPB en PBL werken momenteel aan deze aanvullende
scenario’s, deze zijn daarom nog niet doorgerekend.
5.3 WonenDe woningmarkt wordt in de toekomst steeds sterker gete-
kend door demografische trends die regionaal verschillen.
De komende jaren houdt de babyboomgeneratie de
woningvoorraad nog bezet, dit remt de doorstroming.
Na 2030 zal deze generatie komen te overlijden waardoor
er woningen beschikbaar komen voor nieuwkomers. De
gevolgen hiervan pakken voor de verschillende delen van
het land heel anders uit.
Ouderen verhuizen niet of nauwelijks. De vergrijzing draagt
daardoor bij aan de geringe doorstroming op de woning-
markt. Maar het sterkste effect van de veranderde leeftijds-
opbouw van de bevolking op deze doorstroming lijkt
inmiddels achter de rug. De omvangrijke babyboomgene-
ratie bereikte namelijk al in de jaren tachtig en negentig van
de vorige eeuw de levensfase waarin men nog maar weinig
verhuist. Op de lange termijn – als de babyboomers door
overlijden of verhuizing naar een zorginstelling hun woning
verlaten – resulteert de vergrijzing in een groot vrijkomend
woningaanbod en daarmee mogelijk tot dalende woning-
prijzen.
5.4 WerkenHet arbeidsaanbod in een regio is een belangrijk gegeven
voor bedrijven die zich er willen vestigen. Ondanks de toe-
genomen mogelijkheden voor telewerken, wonen de
meeste mensen nog altijd dicht bij hun werk. In 2011
werkte 72 procent van de werknemers in de eigen woon-
regio, net zoveel als in 2006. De mate waarin het mogelijk
is de bedrijvigheid in een regio op peil te houden of te laten
groeien hangt daardoor mede af van de ontwikkeling van
de potentiële beroepsbevolking in die regio.
De prognose voorziet tot 2025 in grote lijnen een soort-
gelijke regionale ontwikkeling voor de potentiële beroeps-
bevolking als voor de totale bevolking. In de meeste Rand-
stadregio’s is sprake van sterke groei van de potentiële
beroepsbevolking: met 5 procent of meer ten opzichte van
2012. In alle krimpregio’s daalt de potentiële beroepsbevol-
king. In het noorden groeit de potentiële beroepsbevolking
in de regio van Groningen-stad sterk, terwijl er een afname
is in de overige regio’s.
Het aantal bedrijfsvestigingen groeit, vooral door de
opkomst van nieuwe eenmanszaken. Gemiddeld lag meer
dan de helft van de uitbreiding van de bedrijfsvestigingen
en 46 procent van de woningen binnen het bestaand
bebouwd gebied in 2000 (zie bijgaand figuur). Het aantal
arbeidsplaatsen binnen het bebouwd gebied neemt af, ter-
wijl buiten het bebouwd gebied het aantal arbeidsplaatsen
toeneemt. In de centra neemt het aantal banen af, terwijl
dit aan de stadsrand juist toeneemt, al gaat het daar langza-
mer dan vroeger.
Veel mensen die in een topsector werken wonen in een
andere regio. Zo blijkt uit onderstaande figuur dat in Rotter-
dam meer wordt gewoond en in Utrecht en Amsterdam
meer wordt gewerkt.
Voor de ruimtelijke effecten is de sectorverdeling van de
bedrijvigheid van doorslaggevend belang. Industrie en
logistiek hebben behoefte aan een ander soort bedrijfs-
panden op andere soorten terreinen dan bijvoorbeeld de
detailhandel of zorginstellingen. Voor het bereiken van
duurzame mobiliteit is het belangrijk dat de woon-werk-
pendel, het zakelijk verkeer en het goederentransport goed
worden georganiseerd. Hiervoor zijn diverse instrumenten
beschikbaar.
Diverse media schetsen een beeld van toenemende polari-
satie tussen groeiende steden en het platteland, waar men
wegtrekt vanwege een terugloop in de werkgelegenheid en
voorzieningen. De economische vitaliteit van kleine kernen
in Nederland ligt echter genuanceerd. De groei van het aan-
tal woningen en het aantal arbeidsplaatsen vlakt af naarmate
de plattelandskernen verder van de Randstad liggen. Alleen
in de kleinste kernen tot 2000 woningen is het patroon in
werkgelegenheid omgekeerd: in de periferie groeit de
werkgelegenheid in deze kleine kernen relatief het sterkst.
Rondom de Randstad lijkt zich een verdergaande schaal-
vergroting voor te doen, waarbij de kleinste kernen zich
ontpoppen als woondorpen, waarvan de inwoners vooral
naar andere plaatsen reizen om te werken en om gebruik te
maken van de voorzieningen. Waar het voorzieningenaan-
bod terugloopt, heeft dit overigens nauwelijks gevolgen
voor de hoeveelheid voorzieningen per duizend inwoners.
Met andere woorden, de ontwikkeling in het voorzienin-
genniveau – met uitzondering van het bankwezen – wijkt
in plattelandskernen niet veel af van de landelijke trend.
30 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
0 20 40 60 80 100
% nieuwbouw
Nederland
Limburg
Noord-Brabant
Zeeland
Zuid-Holland
Noord-Holland
Utrecht
Flevoland
Gelderland
Overijssel
Drenthe
Friesland
Groningen ■ 2000 - 2002
■ 2002 - 2004
■ 2004 - 2006
■ 2006 - 2008
■ 2008 - 2010
■ 2010 - 2012
■ 2000 - 2012
Streefwaarde = 40
5.5 Meer informatie en adviesContactpersoon: Hans Hilbers, PBL.
E-mail: [email protected]
Bronnen en meer informatie:
Agenda Stad
PBL
WLO Cahier Regionale ontwikkelingen en verstedelijking
(PBL, 2015)
De economische vitaliteit van kleine kernen (PBL, 2015)
Kiezen en Delen (PBL, 2014)
De veerkracht van regionale arbeidsmarkten (PBL, 2014)
Demografie verandert de woningmarkt (PBL, 2014)
De bestendige binnenstad (PBL, 2014)
De Nederlandse bevolking in beeld – Verleden Heden en
Toekomst (PBL, 2014)
Vergrijzing en Ruimte (PBL, 2013)
Regionale Prognose 2014-2040 (CBS/PBL, 2013)
CBS
Compendium voor de Leefomgeving (CBS)
Platform 31
De concurrentiepositie van Nederlandse steden
(Platform31, 2015)
Trickle down in de stad (Platform31, 2015)
Diversen
Agenda voor de Stad (SER, 2015)
Ruimtelijk-economische ontwikkelingsstrategie (REOS):
naar een concreet handelingsperspectief
(Buck Consultants, 2015)
Megatrends – Versnellende verstedelijking (PWC)
Toename woningen en bedrijven, aandeel uitbreiding van bedrijfsvestigingen binnen bestaand bebouwd gebied, 2000-2012 (Bron: LISA)
Arbeidsplaatsen per COROP+-gebied, 2013 (Bron: CBS, LISA)
Hoofdstuk 5 – Ruimtelijke ontwikkeling 31
Verdeling verplaatsingen Verdeling kilometers
■ autobestuurder
■ autopassagier
■ fiets
■ trein
■ bus/tram/metro
■ overig15%
32%
27%
2%
3%
21%
50%
22%
9%
9%
3%
6 Bereikbaarheid
De kennis op het thema Bereikbaarheid gaat in op de mobi-
liteits- en vervoersontwikkeling. Eerst zal er een beeld worden
geschetst wat de laatste stand van zaken en ontwikkelingen
zijn op het gebied van personen- en goederenvervoer (6.1).
Vervolgens wordt er informatie en kennis aangereikt die
een hulpmiddel kunnen zijn voor het bedenken van oplos-
singsrichtingen van de opgaven. Centraal hierbij staan de
vijf sporen voor het verkennen van oplossingsrichtingen
die in de Meer Bereiken-aanpak zijn geformuleerd:
innoveren
informeren
inrichten en
infrastructuur/in stand houden.
Rijkswaterstaat heeft de sporen globaal verkend en schat
in dat de verschillende sporen elkaar kunnen aanvullen in
de tijd. De sporen “innoveren” en “informeren” kunnen al
effectief zijn op de korte termijn, terwijl de effecten van
“inrichten” pas op de langere termijn doorwerken op de
onderzochte knelpunten. Het spoor “in stand houden”
heeft op zichzelf geen effect, maar ondersteunt de andere
sporen en andere projecten en opgaven. Dat maakt syn-
ergievoordelen mogelijk op het gebied van kosten en het
moment van uitvoeren.
6.1 Mobiliteits- en vervoersbeeld
Totale personenmobiliteit over land gestabiliseerd
Gemiddeld leggen Nederlanders binnen de eigen lands-
grenzen jaarlijks een kleine 11.000 kilometer per persoon af.
Dit komt neer op een totale jaarkilometrage van 186 miljard
kilometer. De laatste jaren is hier nauwelijks iets in veranderd.
Ook het aantal verplaatsingen is nagenoeg onveranderd:
zowel in 2005 als in 2015 verplaatsten Nederlanders zich
gemiddeld circa drie keer per dag, waarbij zij in totaal
ongeveer 30 kilometer overbrugden.
Tweederde van het totale autogebruik in reizigerskilome-
ters is als bestuurder en is sinds 2005 met 7% toegenomen.
Dit is de belangrijkste wijze van verplaatsen. In de jaren na
2004 vlakte de toename van het aantal als autobestuurder
afgelegde reizigerskilometers af. Het autogebruik als
passagier, een derde van het totale autogebruik in reizigers-
kilometers, is sinds 2005 met 15 % gedaald.
Ruim een kwart van alle verplaatsingen en bijna een tiende
van de afgelegde kilometers gaat per fiets. Vooral op de
korte afstanden is fietsen een veelgebruikte wijze van
verplaatsen. Uitgedrukt in reizigerskilometers is het fiets-
gebruik sinds 2004 met 7 procent toegenomen.
De trein is goed voor 2 procent van de verplaatsingen en een
tiende van alle reizigerskilometers. De trein wordt vooral
gebruikt om (middel)lange afstanden te overbruggen. Op
sommige tijden (de spits) en bij sommige plaatsen (van/
naar de grote steden) heeft de trein een groter aandeel in
de mobiliteit. Sinds 2004 is het treingebruik met bijna een
kwart toegenomen.
Verplaatsingen en reizigerskilometers naar vervoerwijzen in 2015. Bron: RWS/CBS MON/OViN; bewerking KiM.
32 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
Terwijl de totale mobiliteit over land is gestabiliseerd, zijn
Nederlanders wel steeds vaker gebruik gaan maken van
het vliegtuig.
Verdieping en verklaring in Mobiliteitsbeeld 2016
Goederenvervoer groeit
Onder invloed van het verdere economische herstel is het
vervoerd gewicht voor alle vervoersstromen tezamen tus-
sen 2014 en 2015 toegenomen met 1 procent, tot
1,873 miljoen ton.
Het binnenlands vervoer is in 2015 procentueel iets meer
toegenomen dan het internationaal goederenvervoer,
namelijk met 1,2 procent tegen 1,0 procent. Het ligt echter
nog onder het niveau van de topjaren 2007/2008, dus voor
de crises.
Het internationale vervoer kende een dieptepunt in 2009.
In 2013 lag de omvang van het internationale vervoer echter
weer ruim boven het niveau van 2009, maar nog niet hele-
maal op het niveau van voor de crisis (2008).
Het binnenlands vervoer van goederen (vervoerd gewicht)
is sinds 2007 vrijwel continu afgenomen. In 2013 vertoonde
het binnenlands vervoer nog geen tekenen van herstel: het
vervoerd gewicht lag ruim 10 procent onder het niveau van
voor de crisis (2008). De malaise in de bouw is hiervoor een
belangrijke oorzaak. Het bouwverkeer kenmerkt zich veelal
door het vervoer van groot gewicht over een korte afstand.
Hierdoor werkt de bouwmalaise sterker door in het vervoerd
gewicht dan in de ladingtonkilometers.
Verdieping en verklaring totale goederenvervoer in
Mobiliteitsbeeld 2014
Reistijdverlies en -kosten
Het reistijdverlies op het hoofdwegennet is in 2015 met 22
procent toegenomen tov 2014. Deze toename wordt mede
veroorzaakt door de economische groei en de gedaalde
brandstofprijs. De ontwikkeling van het reistijdverlies kent
grote verschillen tussen stedelijke gebieden.
Nadat de totale onbetrouwbaarheid van de reistijden op het
hoofdwegennet sinds 2010 was afgenomen, nam deze in
2015 weer toe. Dit wordt veroorzaakt door structurele,
dagelijkse variaties als door extreme reistijdverliezen als
gevolg van incidenten of extreme drukte.
De totale congestiekosten op het Nederlandse hoofdwe-
gennet zijn voor 2015 geraamd op 2,3 a 3 miljard euro ofwel
0,5 procent van het bruto binnenlands product (bbp).
Hiermee zijn de kosten met ca. 20 procent gestegen tov
2014.
Het reistijdverlies op de provinciale wegen nam in de periode
2011-2013 met ongeveer 30 procent af maar de laatste
jaren stijgt dit weer.
First and last mile
Een relatief groot deel van de reistijd wordt in beslag geno-
men door de eerste en de laatste kilometers van een reis.
Een relatief groot deel van de reistijd met de trein wordt niet
in beslag genomen door de treinrit zelf, maar door de rit naar
het station en vanaf het eindstation naar de bestemming.
Voor het autoverkeer geldt een vergelijkbaar principe. Ook
de auto maakt relatief veel kilometers buiten de stad, terwijl
de autorit binnen de stad relatief veel tijd kost.
Goederenvervoerstromen in Nederland, in 2005 (rood) en 2015 (blauw), in miljoen ton. Bron: CBS; bewerking KiM.
aanvoer zee en lucht365 --> 423
+16%
afvoer zee en lucht
123 --> 189+53%
afvoer over land344 --> 350
+2%
aanvoer over land
185 --> 188+1%
2005: 1.714 miljoen ton
2015: 1.873 miljoen ton (+9%)
binnenlands614 --> 626
+2%
transito-->
+18%82 97
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 33
6.1.1 Automobiliteit
Autokilometers laatste jaren op gelijk niveau gebleven
De mobiliteit als autobestuurder, en daarmee het autover-
keer (bewegende voertuigen), is sinds 2004 toegenomen
met 6 procent. Het merendeel van deze groei vond plaats
in de periode tot 2008. Ten opzichte van de jaren negentig
is er in de jaren na 2004 sprake van een afvlakking van de
groei van het aantal kilometers dat werd afgelegd als auto-
bestuurder. Na 2008 is dit aantal gestabiliseerd, om in 2011
weer even toe te nemen. In 2012 en 2013 is er nauwelijks
sprake van verandering.
Met name voor de werkgerelateerde mobiliteit (de optelsom
van woon-werk- en zakelijke mobiliteit) was in de periode
tot 2008 nog een toename zichtbaar, zowel in het aantal
verplaatsingen als in de afgelegde afstanden. Daarna leidde
de economische crisis tot een stabilisering van de werk-
gerelateerde mobiliteit.
De ontwikkelingen in het autogebruik zijn ook zichtbaar in
de verkeersomvang op het hoofdwegennet (HWN): over de
periode 2004-2013 nam de verkeersomvang op het HWN
met 9 procent toe (overigens is dit inclusief het vrachtverkeer
en het verkeer van buitenlanders). Ook hier geldt dat het
merendeel van deze groei zich heeft voorgedaan in de
periode tot 2008.
Uitgedrukt in reizigerskilometers is het gebruik van de auto
als passagier sinds 2004 met 15 procent afgenomen.
Nederlanders zitten steeds vaker alleen in de auto.
De afname van de autopassagierkilometers geldt voor
bijna alle reismotieven en leeftijdsgroepen, maar in absolute
aantallen is de daling het sterkst voor het autogebruik als
passagier in de vrije tijd. Naar geslacht zijn er wel verschil-
len zichtbaar: vooral vrouwen zitten vaker achter het stuur
en minder vaak op de bijrijdersstoel of achterbank.
Veel kilometers buiten de stad, veel reistijd binnen de stad (Bron: PBL)
34 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
-1 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
minder vaak overige
vaker onderwijs
minder vaak winkelen
vaker vrije tijd
vaker werkgebonden
verder overige
verder onderwijs
verder winkelen
verder vrije tijd
verder werkgebonden
meer mensen
totaal
bijdrage aan groei %
De afname is gedempt doordat de verplaatsingsafstanden
die nog wel als autopassagier worden gemaakt groter zijn
geworden. Dit speelt voornamelijk bij vrijetijdsreizen.
Verdieping en verklaring automobiliteit in Mobiliteits-
beeld 2016
6.1.2 Fietsmobiliteit
Vaker en verder per fiets
Sinds 2005 is het fietsgebruik (de optelsom van het aantal
op gewone en elektrische fietsen afgelegde kilometers)
toegenomen met 11 procent.
Zowel de groei van het aantal mensen dat fietst als de toe-
genomen mobiliteit per persoon (het vaker en verder ver-
plaatsen) dragen bij aan het grotere aantal fietskilometers.
De fiets wint vooral in stedelijk gebieden aan populariteit.
Het fietsgebruik is vooral toegenomen voor woon-werk-
vrijetijdsverplaatsingen en voor verplaatsingen naar en van
onderwijsinstellingen. Voor het winkelen wordt ten
opzichte van tien jaar geleden minder vaak gefietst.
Een groot deel van het toegenomen fietsgebruik komt voor
rekening van de elektrische fiets, die behalve door ouderen
ook steeds vaker wordt gebruikt door volwassenen jonger
dan 65 jaar.
Ontwikkeling autogebruik als bestuurder, 2005-2015, in miljarden reizigerskilometers naar motieven. Bron: RWS/CBS MON/OViN; bewerking KiM.
Bijdrage van vaker verplaatsen, verder verplaatsen en meer mensen aan de groei van het totale aantal fietskilometers tussen 2005-2015,
in procentpunten. Bron: RWS/CBS, MON/OViN; bewerking KiM.
120
100
80
60
40
20
02005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015
milj
arde
n re
izig
ersk
ilom
eter
s woon-werk en zakelijk
onderwijs
winkelen
vrije tijd en overig
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 35
Van alle fietskilometers wordt inmiddels ruim een tiende
(12 procent) per elektrische fiets afgelegd. De gemiddelde
afstand die daarbij wordt overbrugd is 6,3 kilometer. Deze
afstand is bijna twee keer zo groot als de gemiddelde afstand
die met de ‘gewone’ fiets wordt afgelegd (3,6 kilometer).
Vooral senioren maken gebruik van de elektrische fiets:
65-plussers leggen meer dan 40 procent van hun fiets-
kilometers met de elektrische fiets af.
Vrouwen maken vaker gebruik van de elektrische fiets dan
mannen. Alleen de leeftijdscategorie ‘ jongvolwassenen’
(tot 35 jaar) vormt hierop een uitzondering.
Senioren gebruiken de elektrische fiets vooral voor vrije-
tijdsdoeleinden en om te gaan winkelen. Volwassenen tot
65 jaar gebruiken de elektrische fiets daarnaast voor werk-
gerelateerde verplaatsingen.
Verdieping en verklaring fietsmobiliteit in Mobiliteits-
beeld 2014
6.1.3 Openbaar vervoer en ketenverplaatsingen
Treingebruik nam jaar op jaar toe
Het aantal reizigerskilometers per trein nam toe van 15,2 mil-
jard in 2005 tot 18,5 miljard in 2015, een toename van bijna
22 procent. Een gemiddelde jaarlijkse groei van 2 procent.
Tussen 2004 en 2007 was de groei sterker dan de jaren
daarna, maar ook tijdens de economische crises van de
afgelopen jaren bleef het totale treingebruik groeien zowel
bij de NS als bij de regionale vervoerders.
Het gebruik van bus,tram en metro nam toe van 5,2 miljard
reizigerskilometers in 2014 naar 5,4 miljard in 2015. De
grootste groei zit in de stedelijke gebieden zoals Amster-
dam en Utrecht. In sommige landelijke gebieden is er
sprake van krimp.
Verdieping en verklaring treinmobiliteit in Mobiliteits-
beeld 2014
Factsheet vervoeromvang regionaal ov 2014 en 2015,
CROW 2016
Multimodale mobiliteit bescheiden, maar belangrijk bij
combinatie fiets en trein
Een multimodale verplaatsing is een verplaatsing met ten
minste twee verschillende vervoerswijzen. Het merendeel
van multimodale verplaatsingen wordt afgewikkeld via
vervoersknooppunten: haltes van de bus/tram/metro en
treinstations, de zogenoemde overstappunten. Ook lucht-
Elektrische fiets
De elektrische fiets is met een fikse opmars bezig.
Momenteel zijn er in Nederland 1 miljoen elektrische
fietsen en worden er jaarlijks ongeveer 180.000 ver-
kocht. Daarbij gaat het vooral om fietsen die trap-
ondersteuning geven tot ongeveer 25 km/h. Recent
zijn ook andere, nieuwe types elektrische fietsen in
opkomst, zoals de ‘speed pedelecs’, waarop met gemak
45 km/h kan worden gereden. De elektrische fiets heeft
potentieel invloed op de vervoerswijzekeuze en op de
reisafstanden en maakt fietsen voor een grote groep
mensen (langer) toegankelijk.
Er is nog niet veel onderzoek naar de elektrische fiets
gedaan, al verandert dat snel. Het meeste onderzoek is
gericht op de ‘klassieke’ elektrische fiets, veel minder
op de ‘speed pedelec’. Het OVIN 2013 biedt voor het
eerst inzicht in het gebruik van de elektrische fiets als
een aparte vervoerswijze. Bij afstanden tot 5 kilometer
is 7 procent van de fietskilometers afgelegd met een
elektrische fiets. Bij afstanden boven de 5 kilometer is
dat al 16 procent. De elektrische fiets wordt vooral
recreatief gebruikt door ouderen, maar meer en meer
ook door jongeren en voor het woon-werkverkeer.
Niet zozeer snelheid, maar juist het gemak en de
grotere actieradius zijn belangrijke koopmotieven.
Ongeveer 40 procent van de ritten met een elektrische
fiets dient als vervanging voor gewone fietsritten en
40 procent als vervanging voor autoritten (vooral
woon-werkverkeer). 15 Procent betreft ‘nieuwe’ ritten,
die anders niet gemaakt waren. Van de mensen die
zowel een auto als een elektrische fiets bezitten vindt
een grote meerderheid de elektrische fiets voor korte
ritten een prima alternatief voor de auto en meer dan
de helft zegt de auto steeds minder vaak te pakken.
Voor langere ritten lijkt de elektrische fiets niet echt
een alternatief voor de auto, omdat een rit met de elek-
trische fiets dan te lang duurt. Een gewone fiets is in
stedelijk gebied bij afstanden tot ongeveer 5 kilometer
sneller dan de auto, een elektrische fiets is sneller dan
de auto bij afstanden tot circa 10 kilometer.
Voor Nederland wordt geschat dat met 2 miljoen elek-
trische fietsen de markt binnen 5 jaar verzadigd is, tenzij
de elektrische fiets op grote schaal gebruikt gaat worden
door bijvoorbeeld forensen, scholieren en bakfiets-
gebruikers. Dan is er nog veel mogelijk en gaat de elek-
trische fiets wellicht een grote rol spelen in het bereik-
baar houden van de stedelijke regio’s, bijvoorbeeld voor
het woon-werkverkeer. Al met al is de elektrische fiets
nu al een redelijk belangrijk vervoersmiddel en alles
wijst erop, dat het belang verder toe gaat nemen.
36 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
20
18
16
14
12
10
8
6
4
2
0
2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015
NS
alle vervoerders
havens en zeehavens zijn knooppunten waar uitwisseling
plaatsvindt tussen verschillende modaliteiten. Denk aan
de overstap van de trein op het vliegtuig op de luchthaven
Schiphol of aan het overladen van goederen van een zee-
schip naar een vrachtwagen.
Het aandeel multimodale verplaatsingen bedraagt 3 procent
van alle gemaakte verplaatsingen in Nederland (490 mil-
joen verplaatsingen). Het betreft ruim een tiende van alle
afgelegde kilometers (2,6 miljard reizigerskilometers).
Het aandeel multimodale verplaatsingen is gering.
Het speelt wél een belangrijke rol in het gebruik van het
openbaar vervoer, met name bij het reizen met de trein.
Bij maar liefst 61 procent van de multimodale verplaatsingen is
de trein de hoofdvervoerswijze (het vervoersmiddel waarmee
de langste afstand is afgelegd). Deze verplaatsingen zijn gere-
lateerd aan 84 procent van de gereisde treinkilometers. Dit
aandeel is tussen 2009 en 2013 toegenomen met 5 procent-
punt, terwijl het aandeel verplaatsingen ongeveer gelijk bleef.
Bus, tram en metro zijn als hoofdvervoerswijze goed voor
23 procent van de multimodale verplaatsingen.
Niet alleen het openbaar vervoer speelt een rol bij multi-
modale verplaatsingen: bij bijna een op de acht multimo-
dale verplaatsingen is de auto de hoofdvervoerswijze.
Fietsen, lopen en overige vervoerswijzen (bijvoorbeeld
motor, taxi) hebben slechts een gering aandeel, in totaal
4 procent.
De meest voorkomende multimodale verplaatsing is de
combinatie van fiets en trein. Met name bij verplaatsingen van
en naar het station aan de woningzijde is het aandeel van
deze multimodale verplaatsing hoog, namelijk 47 procent.
Multimodale verplaatsingen komen voornamelijk voor
tussen de kernen van stedelijke gebieden.
Het aandeel multimodale verplaatsingen is de afgelopen
15 jaar nauwelijks veranderd. Daarentegen is het aandeel
multimodale kilometers in die periode gegroeid van 10 naar
13 procent.
In de afgelopen 5 jaar is er een toename van 5 procent van
het gebruik van meerdere vervoersmiddelen binnen een
reis. Dat zien we terug in het toenemende gebruik van
P+R-terreinen, zoals in Noord-Nederland en in de regio
Rotterdam.
Verdieping en verklaring multimodale mobiliteit in
Mobiliteitsbeeld 2014
Verplaatsingsketens zijn weerbarstig
Verplaatsingsketens zijn weerbarstig. Een ketenverplaatsing is
altijd tweede keus: mensen willen namelijk liever niet over-
stappen. Stap één in nadenken over ketenverplaatsingen is
Ontwikkeling van het treingebruik 2005-2015, in miljarden reizigerskilometers; NS en alle vervoerders samen. Bron: NS, CROW
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 37
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0Amsterdam Den Haag Rotterdam
verv
oerw
ijzen
(als
aan
deel
van
alle
loka
le v
erpl
aats
inge
n) % auto
ov
fiets
lopen + overig
Utrecht
dan ook het maken van een reële inschatting van welke rol
ketenverplaatsingen kunnen spelen op een bepaalde plek en
verbinding. Niet overal kan het openbaar vervoer de concur-
rentie met bijvoorbeeld de auto aan (zo speelt het openbaar
vervoer aan de stadsranden ‘een uitwedstrijd’) en dan is inves-
teren in ketenverplaatsingen weinig effectief en doelmatig.
Tenzij er natuurlijk om andere redenen draag vlak is voor een
multimodale ontsluiting, bijvoorbeeld om de autoafhankelijk-
heid te verminderen, een robuuste bereikbaarheid te garan-
deren en/of tot duurzamere mobiliteitskeuzes te verleiden.
Daar waar er wel een rol is weggelegd voor ketenverplaatsin-
gen – en dat is in veel stedelijke regio’s zeker het geval – kan
worden gewerkt aan het verminderen van de reisweerstand.
Een praktisch probleem daarbij is de spanning tussen
verplaatsen en verblijven: het verzekeren van een snelle,
gemakkelijke overstap (knoop) en een concentratie van
ruimtelijke functies die uitnodigen tot verblijven (knooppunt)
vragen om andere kwaliteiten, wat het faciliteren van beide
op dezelfde plek tot een boeiende ontwerpopgave maakt.
Ook is er een belangrijke organisatorische reden waarom
het creëren van soepele verplaatsingsketens lastig is: de
keten is van niemand. Goede verknoping van modaliteiten
betekent altijd betrokkenheid van verschillende partijen.
Die zijn echter elk met hun eigen belangen en ambities bij
het proces betrokken. In de praktijk blijkt dat de verdeelde
verantwoordelijkheid, ondanks alle goede bedoelingen,
kan leiden tot suboptimale oplossingen voor de reiziger
(Pasman en Brüheim 2011).
6.1.4 Regionale personenmobiliteit
Rol vervoerswijzen verschilt sterk per stedelijk gebied
In Amsterdam en Utrecht maken mensen voor de lokale
verplaatsingen (de verplaatsingen binnen de stad) relatief
veel gebruik van de fiets, terwijl in Den Haag en Rotterdam
juist vaker de auto wordt gepakt.
Het aandeel van lokale verplaatsingen per openbaar vervoer
ligt in de vier grote steden (G4) aanzienlijk hoger dan daar-
buiten. In Amsterdam, Rotterdam en Den Haag omvat het
lokale openbaar vervoer ruim 10 procent van alle verplaat-
singen, in Utrecht ongeveer 5 procent en in de andere
onderzochte steden gemiddeld 2 procent.
Buiten de G4 speelt de auto een relatief beperkte rol in met
name Groningen, Zwolle en Nijmegen, met een aandeel in
alle lokale verplaatsingen van 33 procent of minder. Opval-
lend is dat vooral in steden in Brabant en Limburg de auto
juist relatief vaak wordt gebruikt: in alle gevallen meer dan
40 procent van alle lokale verplaatsingen.
De fiets is vooral populair in Groningen, Leeuwarden,
Zwolle en Amersfoort, met een aandeel in alle lokale
verplaatsingen van 40 procent of meer. In Arnhem, Breda,
Tilburg en Maastricht wordt juist relatief weinig gebruik-
gemaakt van de fiets: het aandeel ‘fiets’ in de lokale ver-
plaatsingen is 30 procent of minder.
Modal split van alle ‘lokale’ verplaatsingen binnen G4 (Bron: KiM,
Mobiliteitsbeeld 2014)
Ketenbenadering
Op kleine schaal wordt al geëxperimenteerd met
zogenaamde stationsschouwen, en in Groot-Brittannië
wordt gewerkt met Station Travel Plans. Ketens beter
maken en de reiziger centraal stellen vraagt om samen-
werking in complexe situaties waarin diverse overheden,
vervoerders en private partijen elkaar nodig hebben en
elkaar moeten zien te vinden. Het beleidsmotto van de
afgelopen jaren ‘ je gaat erover of je gaat er niet over’
heeft deze samenwerking niet gestimuleerd. Het lijkt
daarom verstandig definitief afscheid te nemen van dit
adagium, de communicatie tussen actoren beter op
gang te laten komen en de verantwoordelijkheid voor
de keten expliciet te beleggen. Zeker op plekken waar
de blik op de keten als geheel in complexe krachten-
velden onder druk komt, is dit hoogst relevant. Overi-
gens zal het van de omstandigheden afhangen welke
partij de voortrekkersrol moet krijgen; een generieke
uitspraak hierover is niet mogelijk.
38 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
60
50
40
30
20
10
0
30
25
20
15
10
5
0
2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013
milj
oen
pass
agie
rs b
eweg
inge
n
aand
eel r
egio
nale
luch
thav
en % Nederlanders Schiphol
regionaal
aandeel regionaal
Vooral in vier grote steden veel multimodale verplaatsingen
In de stedelijke gebieden is het aandeel multimodale ver-
plaatsingen en kilometers groter dan gemiddeld voor Neder-
land. Met name in de agglomeraties Amsterdam en Utrecht
is het aandeel kilometers verbonden aan multimodale ver-
plaatsingen hoog (respectievelijk 29 en 26 procent). Dit
komt overeen met het eveneens hoge ov-gebruik in die
steden (zie ook hoofdboodschap ‘Rol vervoerswijzen ver-
schilt sterk per stedelijk gebied’).
In de stedelijke gebieden in het zuiden van Nederland is het
aandeel multimodale verplaatsingen lager dan in de stede-
lijke gebieden in het noorden en midden. In Breda bedraagt
het aandeel multimodale verplaatsingen slechts 3 procent.
Verdieping en verklaring regionale mobiliteit in Mobili-
teitsbeeld 2014
6.1.5 Luchtverkeer en luchthavens
Vaker vliegen en ook steeds meer vanaf regionale
luchthavens
Het aantal passagiersbewegingen van Nederlanders op
Schiphol en op de regionale luchthavens steeg in 2013
met bijna 7 procent, tot 23 miljoen. Het aantal passagiers-
bewegingen op de regionale luchthavens groeide in 2013
met ruim 18 procent, naar 5,5 miljoen.
Sinds 2004 steeg het aantal vliegbewegingen van Neder-
landers met 33 procent, van 17 naar 23 miljoen. Het aan-
deel regionale luchthavens in het totaal aantal passagiers-
bewegingen van Nederlanders is in dezelfde periode bijna
verdubbeld, naar zo’n 24 procent.
De totale gevlogen afstand nam toe van 55 naar 68 miljard
reizigerskilometer. De gemiddelde afstand per vlucht daalde
licht, van ruim 3.200 naar circa 3.000 kilometer. Dit geldt
voor Schiphol en de regionale luchthavens samen. In 2013
bedroeg de gemiddelde afstand per vlucht vanaf de Neder-
landse regionale luchthavens circa 1.500 kilometer.
In de afgelopen tien jaar deden zich ook verschuivingen
voor in de belangrijkste reisbestemmingen van Neder-
landers. Barcelona bleef echter op de eerste plaats staan.
Naast Nederlandse reizigers maken natuurlijk ook buiten-
landse reizigers gebruik van Schiphol. Een groot deel van
deze buitenlandse reizigers stapt op Schiphol over. Het totaal
aantal passagiersbewegingen op Schiphol nam toe met
3 procent ten opzichte van 2012, tot 52,5 miljoen. 33 Procent
hiervan betreft Nederlandse en 25 procent betreft buiten-
landse herkomst-bestemmingspassagiers. Bij de overige
42 procent passagiersbewegingen gaat het om overstappers;
dit zijn vrijwel allemaal buitenlandse reizigers. De overstappers
tellen per overstap mee voor twee passagiersbewegingen,
eenmaal voor de arriverende vlucht en eenmaal voor de uit-
gaande vlucht. Hetzelfde geldt voor de terugreis via Schiphol.
Miljoen passagiersbewegingen Nederlanders vanaf Schiphol en regionale luchthavens (Bron: KiM, Mobiliteitsbeeld 2014)
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 39
Het aantal directe verbindingen vanaf Schiphol is in 2013
uitgebreid met zes, naar in totaal 323 bestemmingen
tegenover 221 bestemmingen in het jaar 2004. De groei
in de afgelopen tien jaar komt mede door het lijnennet
dat KLM met haar Skyteam-partners op Schiphol heeft
ontwikkeld. Hierdoor stappen veel mensen op Schiphol
over op vluchten naar andere bestemmingen.
Schiphol telde in 2013 17 miljoen intercontinentale passa-
giersbewegingen (32 procent van het totaal) en 36 miljoen
passagiersbewegingen binnen Europa (68 procent). Het gaat
hierbij om alle reizigers, zowel Nederlanders als buiten-
landers. Deze verhouding was gelijk aan die in 2004. Voor de
Nederlandse reizigers lag het percentage vliegbewegingen
binnen Europa in 2013 net iets hoger (72 procent binnen
Europa, 28 procent intercontinentaal).
Zoals eerder aangegeven is een vliegreis een multimodale
verplaatsing, aangezien het voor- en natransport via een
andere vervoerswijze plaatsvindt. 56 Procent van de Neder-
landse reizigers die in 2013 vanaf Schiphol vlogen, gebruikte
de auto in het voortransport (21 procent met de eigen auto,
35 procent werd weggebracht). Verder nam 30 procent
van de reizigers de trein en ging 14 procent per bus of taxi.
Ten opzichte van 2004 nam het aandeel ‘openbaar vervoer’
licht toe. Het aandeel mensen dat in 2013 met de auto werd
weggebracht lag 8 procent lager dan in 2004. Daarentegen
nam het aandeel reizigers toe dat met de eigen auto naar
Schiphol reisde (van 16 naar 21 procent).
Verdieping en verklaring vliegmobiliteit in Mobiliteits-
beeld 2014
6.1.6 Vervoer per water en zeehavens
Marktaandeel Rotterdamse haven stabiel bij veranderde
samenstelling goederenoverslag
Het aandeel van de Rotterdamse haven in de totale goederen-
overslag in de range Hamburg-Le Havre (HLH) is in 2013
nauwelijks veranderd ten opzichte van de voorgaande jaren:
tussen 35 en 37 procent. Niettemin hebben zich het laatste
jaar forse verschuivingen voorgedaan: een daling in de
overslag van ruwe aardolie en containers is gecompenseerd
door een sterke groei in de overslag van droge massa-
goederen zoals ijzerertsen, kolen en agribulk.
Het aandeel van de Nederlandse havens (48 procent) in de
HLH-range lag de afgelopen jaren circa 3 procentpunten
hoger dan in de jaren voorafgaand aan de economische
recessie.
De toename van het marktaandeel trad op bij de meeste
goederencategorieën. Koplopers daarbij waren de overslag
van energieproducten zoals kolen en minerale olieproducten.
Bij de overslag van agribulk was sprake van een substantiële
afname van het marktaandeel.
Containeroverslag in Rotterdam weer uit dal, zij het met
lichte daling in 2013
De overslag van containers in de range Hamburg-Le Havre
(HLH) schommelt de afgelopen drie jaar rond de 40 miljoen
TEU (Twenty Feet Equivalent Unit, de standaardmeeteenheid
voor containers). In 2013 werd 40,3 miljoen TEU overgesla-
gen: net iets meer dan in het piekjaar 2008 (voor de recessie),
maar duidelijk meer dan in 2004 (28,5 miljoen TEU).
De containeroverslag in Rotterdam is in 2013 met 2 procent
afgenomen, tot 11,6 miljoen TEU. Hiermee ligt het overslag-
niveau overigens nog altijd 8 procent boven dat van 2008.
De belangrijkste concurrenten van Rotterdam zijn Hamburg
en Antwerpen. In Antwerpen daalde de containeroverslag
in 2013 licht, met 1 procent, in Hamburg nam de container-
overslag met 4 procent toe. In beide havens ligt de container-
overslag in 2013 overigens nog onder het niveau van 2008.
Het aandeel van Rotterdam in de containeroverslag in de
HLH-range is, na een daling van 2005 tot 2008 (onder de
27 procent), in 2009 en 2010 gestegen tot bijna 30 procent.
In 2013 lag het aandeel weer op het niveau van 2004 (circa
29 procent).
Multimodaal achterlandvervoer van containers steeds
meer zee-zee en minder over de weg
Tot en met 2011 kende Rotterdam een meer dan gemid-
delde groei van de zee-zeedoorvoer (ook wel ‘feeder’ of
‘transhipment’ genoemd). Het modal-split-aandeel van
de zee-zeedoorvoer nam toe van 24 procent in 2004 tot
39 procent in 2011. Daarna daalde het aandeel zee-zee-
doorvoer weer tot 35 procent.
Het aandeel van binnenvaart en spoor in het vervoer van en
naar Rotterdam was tussen 2004 en 2013 vrij constant, 22
respectievelijk 7 procent (met uitzondering van de periode
2006-2009, waarin voor zowel binnenvaart als spoor het
aandeel 1 procent hoger lag).
Het aandeel wegvervoer is tussen 2004 en 2013 vrijwel
continu gedaald, van 46 naar 35 procent. Het achterland-
vervoer vanuit Rotterdam over de weg schommelt de laat-
ste vier jaar rond de 4 miljoen TEU en ligt daarmee ruim
onder het piekjaar 2007 (4,7 miljoen TEU).
40 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
60
50
40
30
20
10
02004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013
aand
eel i
n ov
ersl
ag H
LH-r
ange
% Rotterdamoverige Nederlandse zeehavensbuitenlandse zeehavens
45
40
35
30
25
20
15
10
5
0
30
25
20
15
10
5
0
2004 2008 2009 2012 2013 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013
1.00
0 TE
U o
vers
lag
(hav
ens i
n H
LH-r
ange
) (x1
.000
)
mar
ktaa
ndee
l con
tain
erov
ersl
ag H
LH-r
ange
% Rotterdam
Antwerpen
Hamburg
Bremen
overig
Rotterdam
Antwerpen
Hamburg
Bremen
elders HLH
12
10
8
6
4
2
0
50
40
30
20
10
0
2004
zee-zee
binnenvaart
weg
spoor
zee-zee
binnenvaart
weg
spoor
2008 2009 2012 2013 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013
milj
oen
TEU
aand
eel v
ervo
erw
ijze
%
Ontwikkeling modal split in het multimodale achterlandvervoer van containers in de Rotterdamse haven (Bron: KiM, Mobiliteitsbeeld 2014).
Ontwikkeling containeroverslag en aandelen havens in Hamburg-Le Havre range (Bron: KiM, Mobiliteitsbeeld 2014)
Ontwikkeling overslag en aandelen voor havens in de range Hamburg-Le Havre (Bron: KiM, Mobiliteitsbalans 2014)
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 41
1.800
1.600
1.400
1.200
800
600
400
200
0
1.000
900
800
700
600
500
400
300
200
100
02004
Azië
Amerika
Afrika
Europa
Rest
gelost
geladen
2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013
1.00
0 to
n
1.00
0 to
n
Ten opzichte van het wegvervoer is het multimodale vervoer
per spoor en binnenvaart de afgelopen jaren relatief belang-
rijker geworden in het achterlandvervoer van Rotterdam.
Het binnenlands vervoer van containers per binnenschip is de
afgelopen jaren gegroeid, terwijl het spoorvervoer is gedaald.
6.1.7 Vervoer per lucht
Luchtvracht in 2013 gegroeid, maar nog niet boven het
niveau van voor de crisis
Hoewel het goederenvervoer door de lucht in 2013 met
3 procent is toegenomen ten opzichte van 2012, heeft het
nog niet het niveau van vlak voor de economische crisis
bereikt. Wel lag het goederenvervoer (in tonnen) in 2013
8 procent hoger dan in 2004.
Iets meer dan de helft van de luchtvracht in Nederland
heeft een herkomst of bestemming in Azië. Na een piek
in 2008 nam het aandeel van en naar Azië voornamelijk af,
terwijl het aandeel ‘Europa’ juist toenam. De luchtvracht-
overslag vindt hoofdzakelijk plaats op Schiphol (97 pro-
cent); de rest wordt overgeslagen op de luchthaven van
Maastricht (3 procent). De luchtvracht op Schiphol is in
2013 met 3,2 procent gegroeid naar ruim 1,5 miljoen ton.
In de afgelopen jaren zijn de inkomende en uitgaande
vrachtstromen meer in balans gekomen. Lange tijd werd
op Schiphol veel meer vracht gelost dan geladen, een ver-
schil dat kon oplopen tot meer dan 15 procent. Inmiddels
bedraagt het verschil nog maar 4 procent. Voor een verdere
uitsplitsing van de balans geladen-gelost per werelddeel
zie Achtergrond ‘Goederenstromen op Schiphol naar
werelddeel en samenstelling luchtvracht’.
In gewicht gemeten valt de luchtvracht in het niet bij de
zware goederenstromen in de zeehavens. De waarde van
de goederen die via de luchthavens worden vervoerd is
echter wel aanzienlijk. Zo wordt circa 23 procent van de
waarde van de goederenhandel van de 27 EU-lidstaten
(EU-27) met de rest van de wereld door de lucht vervoerd,
terwijl het hierbij om slechts 0,6 procent van het handels-
gewicht gaat (Eurostat). De waarde van deze door de lucht
in- en uitgevoerde goederen in de EU-27 is gemiddeld 58
euro per kilo, tegenover gemiddeld ruim 1,6 euro per kilo
voor de totale extra EU-handel (zie Achtergrond ‘Goederen-
stromen op Schiphol naar werelddeel en samenstelling
luchtvracht’).
6.2 Oplossingsrichting: InformerenMobiliteit is een belangrijk ingrediënt voor een goed draai-
ende economie. In 2012 gaf de burger 40 miljard euro,
ongeveer 15 procent van de totale consumptie, uit aan
vervoer. Wanneer je de tijd dat mensen onderweg zijn in
geld uitdrukt, komt daar nog 28 miljard euro bij.
In 1950 waren activiteiten van burgers nog dicht bij huis en
beperkt. Tegenwoordig worden activiteiten (bijvoorbeeld
werken, sporten, sociaal, wonen), verspreid over verschil-
lende locaties, op een dag gecombineerd. Waar steden
vroeger duidelijk afgebakend waren, is het verschil tussen
Ontwikkeling luchtvrachtoverslag op Nederlandse luchthavens per landengroep van herkomst of bestemming (Bron: KiM, Mobiliteitsbeeld 2014)
42 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
stad en land in de loop van de twintigste eeuw steeds meer
vervaagd. Steden zijn getransformeerd tot stedelijke regio’s
met een grote diversiteit aan plekken en functies. De ver-
wachting is dat deze trend zich doorzet; mede vanwege de
toenemende flexibilisering/technologische ontwikkelingen.
Stedelingen zijn mobieler geworden en bewegen zich vol-
gens complexere patronen dan vroeger, niet alleen voor
werk maar ook in de vrije tijd. Aan de toename van de
mobiliteit kleven overigens ook nadelen. Te veel verplaat-
singen zorgen voor files en vertragingen in de stedelijke
regio’s. De toename van de mobiliteit en de complexiteit
van de verplaatsingspatronen in steden vragen daarom
om innovatieve oplossingen.
Niet alle reistijd weegt even zwaar. Tijd wordt anders ervaren
in de verschillende fasen van de reis. Zo ervaren mensen bij
een treinreis de tijd die het kost om van en naar het station
te reizen gemiddeld als twee keer zo lang als dezelfde hoe-
veelheid tijd in een rijdende trein. De wachttijd duurt gevoels-
matig zelfs drie keer zo lang. Deze onderdelen van de reis
bekorten of aangenamer maken kan daarom veel effect
hebben op de beleefde reistijd.
Tegelijkertijd zijn mensen gewoontedieren. Reizen is vooral
gewoontegedrag en dat laat zich niet zo makkelijk veranderen.
Veranderingen in het mobiliteitspatroon zijn vaak terug te
voeren op onderliggende sociaaleconomische en demo-
grafische veranderingen. Vergrijzing en veranderingen in
de levensfase (gaan studeren, het veranderen van baan,
gaan trouwen of het krijgen van een kind) en daarmee de
verandering in de dagelijkse tijdbesteding, zijn bijvoorbeeld
belangrijke oorzaken in veranderend reisgedrag. Daarnaast
is werk een grote beïnvloeder van reisgedrag. Andere werk-
omstandigheden, bijvoorbeeld door de introductie van het
Nieuwe Werken, kunnen leiden tot ander reisgedrag. Zeker
als daarbij andere instrumenten worden ingezet, zoals
parkeer beleid en mobiliteitsmanagement. Maar het
beïnvloeden van mobiliteitsgedrag vergt maatwerk per
doelgroep of situatie.
Complexe dagelijkse patronen (Bron: PBL, Infographic Complexe Dagelijkse Patronen, 2015)
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 43
Hieronder tekst invoegen:
Kansrijk mobiliteitsbeleid.
zie apart document
Kansrijk Mobiliteitsbeleid
Het succes van mobiliteitsbeleid wordt vooral bepaald
door de mate waarin het erin slaagt de bereikbaarheid te
verbeteren en de overlast van mobiliteit in te dammen.
Daarnaast kan mobiliteitsbeleid ook als doel hebben om
mobiliteit betaalbaar en beschikbaar te houden voor
kwetsbare groepen en wat de effecten hiervan zijn op de
welvaart. De hoofdthema’s die aandacht blijven vragen
zijn:
1 De mobiliteit blijft toenemen, maar niet overal en de
mate waarin is onzeker
Groei van de mobiliteit kan leiden tot capaciteitsknel-
punten in de vervoersnetwerken, op het autosnelwe-
gennet, in zee- en luchthavens, in het openbaar ver-
voer en in de stedelijke transportnetwerken voor auto
en fiets. De mobiliteit (zowel personen- als goederen-
vervoer) blijft naar verwachting in de komende decen-
nia toenemen, zij het in een wat trager tempo dan in de
afgelopen decennia. Er zijn ook regionale verschillen:
meer groei in de Randstad en Centraal-Nederland dan
in Noord-, Zuidwest- en Zuidoost- Nederland. De
omvang van die groei is echter onzeker, en in bepaalde
regio’s is een afname van bijvoorbeeld het gebruik van
regionaal en lokaal openbaar vervoer zeer wel denk-
baar. Mobiliteitsgroei kan worden gefaciliteerd met
capaciteitsuitbreiding, maar ook deels worden opge-
vangen met benuttingsstrategieën of worden geremd
met bijvoorbeeld prijsmaatregelen.
2 Het accent verschuift van aanleg naar beheer en
onderhoud
Het uitvoeren van nieuwe projecten voor het hoofdwe-
gennet zal veelal alleen tot welvaartswinst leiden als de
congestie substantieel toeneemt. Dat geldt ook voor
transportinfrastructuur die specifiek is bestemd voor
het goederenvervoer. Uitbreiding van de spoorcapaci-
teit vergroot de mobiliteit en bereikbaarheid slechts
beperkt, en tegen relatief hoge kosten. Daarom is uit-
breiding ook bij een hogere groei van de mobiliteit
meestal nog maatschappelijk onrendabel. Bij uitbrei-
ding van infrastructuur is het daarom van belang om te
zoeken naar toekomstbestendige no regret-projectva-
rianten. Ook het inbouwen van flexibiliteit en fasering
past hierbij.
Al met al wordt capaciteitsuitbreiding minder noodza-
kelijk en verschuift het accent van uitbreiding van de
netwerken naar het beheer en onderhoud van
bestaande capaciteit.
3 Het verbeteren van de bereikbaarheid is meer dan het
oplossen van files
Bij bereikbaarheidsproblemen wordt al gauw gedacht
aan files. De voorspelling is dat het reistijdverlies met
de geplande weginvesteringen tot 2030 rond het
niveau van de afgelopen jaren kan blijven. Na 2030
nemen de reistijdverliezen bij een hoge economische
groei weer toe, bij een lage groei blijven ze op het hui-
dige niveau.
Er zijn verschillende manieren om de bereikbaarheid te
verbeteren. Nieuwe verbindingen, capaciteitsuitbrei-
dingen en hogere maximumsnelheden kunnen de reis-
tijden verkorten. Als met ruimtelijk beleid de af te leg-
gen afstanden worden verkort, kan dat ook leiden tot
kortere reistijden. Het gaat echter niet alleen om tijd,
maar ook om kosten, betrouwbaarheid en comfort.
Prijsbeleid kan de files verminderen, maar toch de
bereikbaarheid verslechteren door een toename van
vervoerskosten. In hoeverre prijsbeleid de bereikbaar-
heid verbetert of verslechtert, hangt af van de gekozen
methode.
4 Mobiliteit en bereikbaarheid in stedelijke gebieden
vragen slimme combinaties van maatregelen
Hoewel een groot deel van de kilometers wordt afge-
legd via de autosnelwegen en de intercity’s tussen de
steden, wordt ook veel reistijd doorgebracht in de ste-
delijke omgeving, in de auto, het openbaar vervoer of
op de fiets. Het oplossen van mobiliteitsknelpunten in
de stedelijke omgeving kan daarom relatief hoge maat-
schappelijke baten hebben. Tegelijkertijd is uitbreiding
van het transportnetwerk in de stad vaak lastig; daar is
bijvoorbeeld de ruimte niet voor, of de inpassingskos-
ten zijn relatief hoog. Bovendien hebben in de stad al
snel veel mensen last van externe effecten, zoals
geluidsoverlast en luchtverontreiniging. Het oplossen
van bereikbaarheidsknelpunten in de stedelijke omge-
ving vraagt daarom vaak om een combinatie van maat-
regelen. Zo kan verkeersoverlast in de binnenstad ver-
minderen door die autoluw te maken, maar
tegelijkertijd moet de bereikbaarheid op een andere
manier worden gewaarborgd, bijvoorbeeld door extra
openbaar vervoer en/of verbeterde fietsvoorzieningen.
Naast de effecten van de afzonderlijke maatregelen,
moet dus ook worden gekeken naar de combinatie
ervan.
44 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
5 Het beperken van de negatieve leefomgevingseffecten
van mobiliteit wordt steeds belangrijker
Bij de klimaatconferentie in Parijs van december 2015 is
herbevestigd dat moet worden voorkomen dat de
aarde met meer dan 2 C̊ opwarmt. Dat vereist een
forse reductie van de CO2-uitstoot, ook bij transport.
Een transitie van het gebruik van fossiele brandstoffen
naar duurzame(r) energie is daarbij op de lange termijn
noodzakelijk. Het beperken van de mobiliteit of het fis-
caal stimuleren van de aanschaf van duurzamer ver-
voerswijzen kan al op kortere termijn een bijdrage
leveren, maar is nu vaak nog erg duur.
Daarnaast blijft de luchtkwaliteit een belangrijk pro-
bleem. Steeds duidelijker blijkt dat de uitstoot van
schadelijke stoffen negatieve gezondheidseffecten
heeft. Auto’s zijn in de afgelopen decennia veel scho-
ner geworden, ondanks dat zij in de praktijk meer uit-
stoten dan op papier. De blootstelling van mensen aan
schadelijke stoffen is daarmee ook afgenomen.
Geluidshinder is vooral een probleem rond Schiphol en
langs snelwegen. In hoeverre het vliegverkeer mag
toenemen, hangt – binnen de Aldersakkoorden –
mede af van de mate waarin vliegtuigen stiller worden.
Het risico is dat een belangrijk deel van de vraag in de
toekomst niet langer op Schiphol kan worden geac-
commodeerd.
Verkeersonveiligheid is een omvangrijke maatschappe-
lijke kostenpost. Het aantal verkeersdoden neemt al
decennia af. Dat geldt veel minder voor het aantal ern-
stig gewonden. Vooral het aantal ernstig gewonde fiet-
sers blijft een probleem waarvoor nog geen effectieve
beleidsmaatregel is gevonden.
6 Verschillen in de mate waarin de gebruiker betaalt
verstoren mobiliteitsgedrag
Mobiliteit gaat gepaard met kosten voor het gebruik
van transportinfrastructuur en overlast voor anderen
(externe effecten). De gebruikers van het mobiliteits-
systeem betalen echter in verschillende mate voor de
kosten die hun mobiliteitsgedrag veroorzaakt. Vervoer
over het water en door de lucht is vrijgesteld van
brandstofaccijnzen en btw (alhoewel de luchtvaartsec-
tor wel zelf voor de infrastructuur betaalt). Ook gebrui-
kers van het openbaar vervoer betalen maar een rela-
tief klein deel van de kosten. Weggebruikers
daarentegen betalen een relatief groot deel van de ver-
oorzaakte kosten.
Het niet volledig betalen voor de veroorzaakte schade
leidt ertoe dat sommige vervoerswijzen te veel worden
gebruikt. Hierdoor is niet alleen de milieuschade groter,
maar het gaat ook ten koste van de maatschappelijke
welvaart. De verschillen in doorberekening beïnvloe-
den het mobiliteitsgedrag, met mogelijk ongunstige
bijeffecten tot gevolg. Hierdoor wordt er bijvoorbeeld
meer gebruikgemaakt van transport dan wenselijk is en
wordt er te weinig gedaan om schade en vervuiling te
voorkomen, bijvoorbeeld bij de scheepvaart en het
goederenvervoer per spoor. Heffingen kunnen deze
verschillen verkleinen. Voor het spoorvervoer kan de
Nederlandse overheid dit doen, maar voor de lucht- en
scheepvaart is het vanwege internationale verdragen
niet mogelijk voor Nederland om eenzijdig brandstof-
heffingen in te voeren.
7 Omgaan met innovaties en ICT-ontwikkelingen.
Hoewel nieuwe technologische ontwikkelingen in
deze studie beperkt aandacht krijgen, zullen ze in toe-
nemende mate impact hebben op het dagelijks leven.
Hierbij valt te denken aan innovaties zoals zelfrijdende
auto’s, een betere informatievoorziening en het met
hulp van ICT ‘ontzorgen’ van de reiziger op zijn reis van
deur tot deur. Deze innovaties kunnen een bijdrage
leveren aan een efficiënt vervoerssysteem, maar kun-
nen ook de mobiliteitsvraag doen toenemen. De
opkomst van nieuwe technologie en de veranderingen
die dat met zich brengt, vraagt om het goed door-
denken van het huidige landelijk beleid.
Bron en meer informatie:
Kansrijk Mobiliteitsbeleid (PBL en CPB, 2016)
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 45
Peak Car?
Peak car is de hypothese dat autogebruik (sommigen
zeggen per capita) zijn piek (heeft) bereikt en daarna gaat
stabiliseren of dalen. Als deze hypothese juist is, heeft dit
vergaande consequenties voor de mobiliteitsontwikke-
ling en het -beleid. Dat is immers al decennialang geba-
seerd op faciliteren van groei. Wanneer het autogebruik
echter afneemt, heeft dat mogelijk impact op de modal
split en op het mobiliteitsvolume en daarmee op de infra-
structuurbehoefte. Indirect zijn effecten op de doorstro-
ming denkbaar.
In zijn toonaangevende werk spreekt Phil Goodwin (2012)
van drie hypothesen of visies over peak car. De eerste is
dat het autogebruik nog altijd in een fase van gestage
groei zit, maar dat er sprake is van een tijdelijke stagnatie
als gevolg van economische omstandigheden. De
tweede hypothese zegt dat het autogebruik zijn piek
heeft bereikt en vanaf nu stabiel zal blijven. En volgens de
derde hypothese heeft het autogebruik zijn piek bereikt
en zal het vanaf nu gaan dalen. Visie 1 domineert voorals-
nog het beleid, de infrastructuurplanning en de progno-
ses. Visie 2 is vooral gebaseerd op de theorie van een vast
tijdbudget voor het verplaatsen (BREVER) en het feit dat
als de snelheden niet meer toenemen, de afstand ook
niet meer zal toenemen. Visie 3 volgt het basisprincipe
dat elke vervoerswijze vóór de auto een cyclus van groei,
bloei en afname heeft doorlopen. Waarom zou dat voor
de auto niet gelden?
In de vigerende hypotheses spelen allerlei drijvende
krachten een rol. Een beknopt overzicht uit de literatuur:
1 Sociaaleconomische factoren: denk aan minder eco-
nomische groei, minder besteedbaar inkomen, minder
werkgelegenheid, duurdere brandstof en duurdere
kosten voor autobezit. Einde aan stijgende arbeidspar-
ticipatie van vrouwen en toename gemiddeld oplei-
dingsniveau.
2 Demografische factoren: de bevolkingsgroei zwakt
af – in sommige regio’s is er zelfs sprake van krimp –
vergrijzing, veranderende timing van levensfases
(later uit huis, later aan kinderen beginnen).
3 Ruimtelijk vestigingspatroon: hernieuwde bloei
van steden. Daar zijn afstanden korter en zijn minder
mensen afhankelijk van de auto. Stabilisatie of daling
van bevolking op plekken waar auto-afhankelijkheid
relatief groot is.
4 Betere alternatieven (hangt deels samen met een ander
vestigingspatroon): alternatieven voor de auto scoren
relatief beter door forse congestie. De kwaliteit van het
openbaar vervoer is met name in de stedelijke gebieden
sterk verbeterd. Internet en de mobiele communicatie
bieden alternatieven voor verplaatsen. Vliegen is veel
goedkoper geworden en veel breder toegankelijk.
5 Preferenties: een meer urbane levensstijl, de auto is
minder een statussymbool en je rijbewijs halen minder
een teken van volwassen worden. Toegang wordt
belangrijker dan bezit.
6 Auto-ontmoedigend beleid: op veel plekken geldt in
toenemende mate een auto-ontmoedigend beleid:
voetgangerszones, milieuzones, congestieheffing,
snelheidsremmende maatregelen, parkeerbeleid
enzovoorts.
7 Verzadiging: als de mobiliteit niet meer sneller wordt,
gaan we niet meer verder reizen want onze tijd is op
(BREVER). Inkomen is voor een groot deel van de
bevolking geen beperkende factor meer en een toe-
name van het inkomen leidt dan ook niet meer tot
een toename van de (auto)mobiliteit.
In de discussie over een mogelijke afvlakking of daling
van het autogebruik gaat veel aandacht uit naar de rol
van jongeren. De jongeren van nu zijn minder (auto)mobiel
dan hun voorgangers. Situationele factoren, zoals woon-
situatie en inkomen, spelen daarbij een belangrijke rol.
De hypothese is verdedigbaar dat jongvolwassenen,
wanneer ze nieuwe levensfases bereiken, waarschijnlijk
weer mobieler gaan worden. Maar het is ook denkbaar
dat er wel degelijk sprake is van duurzame gedragsveran-
deringen, bijvoorbeeld onder invloed van elders bespro-
ken factoren als ICT en deelsystemen.
46 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
Doelgroepen en mobiliteitsvoorkeuren
Kinderen
Tot 2025 daalt in 80 procent van de gemeenten het aantal
basisschoolleerlingen. Er zijn minder basisscholen nodig,
waardoor de afstand naar scholen zal toenemen. Er kunnen
minder kinderen zelfstandig lopend of fietsend naar school.
Jongeren
Het mobiliteitsgedrag van Nederlandse jongvolwassenen
(18-30 jaar) is veranderd. Ze gebruiken de auto minder vaak
en richten zich meer op de fiets en het openbaar vervoer.
Naarmate ze ouder worden neemt hun automobiliteit echter
weer toe. Verklaringen voor dit veranderde mobiliteitsgedrag
kunnen onder meer gevonden worden in gewijzigde maat-
schappelijke omstandigheden en veranderingen in de
woonomgeving. Van een fundamenteel andere houding
ten aanzien van de auto is echter geen sprake.
Volwassenen
In tegenstelling tot ouderen verplaatsen mensen jonger
dan 40 jaar zich steeds meer tussen steden en minder in
stadsregionaal of streekverband.
Ouderen
De vergrijzing van de bevolking leidt ertoe dat een steeds
groter deel van de afgelegde verplaatsingen en kilometers
voor rekening van ouderen komt. Dit zal andere vormen
van mobiliteit vragen en veroorzaken dan we tot nu toe
gewend zijn; in ieder geval meer recreatief en winkel-
verkeer en minder woon-werkverkeer. Maar (vooral):
meer elektrische fietsers, doelgroepenvervoer, vrijwilligers-
vervoer en/of openbaar vervoer.
Deze vergrijzing van de mobiliteit remt de groei en draagt
bij aan een gelijkmatiger spreiding van het (auto)verkeer
over de dag. De groei van de (fiets)mobiliteit door ouderen
leidt echter ook tot een toename van het aantal kwetsbare
verkeersdeelnemers. Het gebruik van de elektrische fiets
maakt het mogelijk langere afstanden per fiets af te leggen,
niet alleen voor ouderen.
50-plussers bewegen zich meer in stadsregionaal en in
streekverband. In krimpregio’s met relatief veel ouderen
zal meer behoefte zijn aan de winkel om de hoek en aan
sociale activiteiten in de buurt. Voor veel activiteiten zal tege-
lijkertijd juist te weinig belangstelling zijn, vanwege de krimp.
Een op de vijf verplaatsingen heeft een recreatief doel.
Bij 65-plussers geldt dit zelfs voor een op de drie ver-
plaatsingen. Door de vergrijzing wordt recreatie een nog
belangrijkere reden om te verplaatsen, waarbij overigens
het merendeel binnen de eigen woongemeente blijft.
Mensen met een beperking
Een bijzondere doelgroep zijn de reizigers met een beperking.
In Nederland zijn circa 2 miljoen mensen met een beperking
(o.a. visueel, motorisch, mentaal). Deze mensen hebben
extra wensen c.q. ondersteuning nodig voor hun reis.
Maatwerk per doelgroep
Wat vinden de reizigers nu echt belangrijk? Dat wordt
bepaald door een groot aantal factoren waarbij tijd, kosten,
Waardenkaart Mobiliteit
In discussies over verkeer en vervoer is het lastig de varië-
teit aan opvattingen over mobiliteit te herkennen en te
begrijpen. De Waardenkaart Mobiliteit is gemaakt als een
analyse-instrument om dit in beeld te brengen en betrok-
kenen meer bewust te maken dat elk besluit medebe-
paald wordt door de waarden die belangrijk gevonden
worden. Elk mens heeft een waarden-set die gevormd
wordt door opvoeding, ervaringen en ontwikkeling.
Waarden
Waarden zijn diepgevoelde voorkeuren, idealen, wens-
beelden en principes die mensen nastrevenswaardig
vinden. Op de Waardenkaart Mobiliteit staan achttien
waarden die de grondslag vormen voor opvattingen van
mensen over mobiliteit.
Meer informatie:
www.crow.nl/mobiliteit-en-gedrag
Zorg & empathie
Rech
tvaa
rdig
heid
& w
eder
kerig
heid
Loyaliteit & trotsVrijh
eid
Zuiv
erhe
id &
sch
oonh
eid
Respect voor autorititeit
Veiligheid
Gezondheid
Welzijn
Ontplooiing
Gelijkheid
Proportionaliteit
Nut
Perfectie
Pracht
Matigheid
Ord
eHi
ërar
chie
Ord
e
Gem
eens
chap
Trot
sEig
enhe
id
Autonomie
Ongerem
dheid
Welkewaarden liggenten grondslag
aan opvattingenover mobiliteit?
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 47
gemak en comfort centraal staan. Hierbij is maatwerk per
doelgroep van belang. In de klantwenspyramide staat uit-
gedrukt hoe de klantwensen zich tot elkaar verhouden.
Meer informatie:
KiM
Niet autoloos, maar auto later (KiM, 2014)
Macht der gewoonte (KiM, 2014)
Grijs op reis; over mobiliteit van ouderen (KiM, 2008)
Stabiele beelden: trends in beleving en beeldvorming
van mobiliteit, (Kim, 2016)
PBL
Vergrijzing en mobiliteit (PBL, 2013)
Kansrijk mobiliteitsbeleid (PBL, CPB, 2016)
CROW
Handboek P+R (CROW, 2015)
Handleiding voor de ov-halte (CROW, 2015)
Handleiding P+Fiets (CROW,2016)
6.2.1 Beter benutten
In juni 2011 ging het programma Beter Benutten van start.
Met dit programma wordt gestreefd naar een reductie van
de congestie op specifieke corridors in de drukste gebieden
van het land. Op die knelpunten wordt ook de groei op het
spoor geaccommodeerd. De aanpak biedt de reiziger de
mogelijkheid om bewust te kiezen: voor zowel het moment
van reizen, de modaliteit als de route.
Het maatregelpakket binnen Beter Benutten is zeer gevarieerd.
De maatregelen zijn geclusterd in drie typen:
1 Dit zijn maatregelen gericht op het beïnvloeden van de
vraag, bijvoorbeeld door acties gericht op werkgevers/
werknemers.
2 Aanbodmaatregelen: maatregelen m.n. gericht op
weg- en fietsinfra.
3 Intelligente Transportsystemen (ITS)/Dynamisch
Verkeersmanagement (DVM): maatregelen m.n. gericht
op doorstroming en reisinformatie.
Meerdere partijen werken samen met een pakket van ruim
350 praktische, meetbare maatregelen. Gezien de eerste
positieve resultaten is in 2014 besloten het programma
voort te zetten.
De vraagmaatregelen maken de reiziger bewust van de
keuzemogelijkheden: voor zowel het moment van reizen
(bijvoorbeeld buiten de spitstijden om of thuiswerken), de
modaliteit, als de route. Deze maatregelen versterken daar-
mee het gebruik van bestaande en nieuwe infrastructuur.
Voorbeelden zijn spitsmijdenprojecten, E-fietsstimulerings-
projecten, werkgeversaanpak. Bij het tweede type maat-
regelen, de aanbodmaatregelen, gaat om het aanpassen
of uitbreiden van weginfrastructuur (zoals spitsstrook A1
of aanpassingen aansluiting A6 Lelystad). Plus maatregelen
die tot doel hebben de overstap van reizigers op andere
modaliteiten mogelijk te maken en de groei op het spoor te
accommoderen. De derde pijler aan maatregelen bestaat uit
ITS/DVM maatregelen die het gebruik van de infrastructuur
verder optimaliseren. Zij zijn aanvullend op vraagmaatregelen
(bijvoorbeeld overstap vergemakkelijken door reisroute-
informatie, parkeerinformatie) als ook op infrastructuur maat-
regelen (zoals aanpassingen van verkeersregelinstallaties,
incident management).
Bij deze maatregelen speelt kennis van mobiliteit en gedrag
een belangrijke rol.
Beter Benutten: resultaten per november 2015
Samen versterken de drie type maatregelen elkaar en leiden
ze tot een integraal multimodaal pakket aan maatregelen per
regio. Volgens de laatste informatie van het ministerie van
IenM (november 2015) hebben de regionale maatregelpak-
ketten tot nu toe gezamenlijk geleid tot 47.000 spitsmijdin-
gen en tot 19% reductie voertuigverliesuren en dragen ze
daarnaast bij aan duurzaamheid. Kleine infrastructurele
maatregelen hebben hieraan tot nu toe 5% bijgedragen,
vraagmaatregelen 9% en regionale DVM/ITS maatregelen
4%. De regionale maatregelpakketten zijn versterkt met lan-
delijke maatregelen op het gebied van Intelligente Trans-
portsystemen (zoals reisinformatiediensten) die samen bij
elkaar 1% hebben bijgedragen aan de 19%.
Meer informatie: www.beterbenutten.nl
Beleving
Comfort
Gemak
Snelheid
Veiligheid, beschikbaarheid
satifiers
dissatifiers
specifiek
generiek
Klantwens-pyramide: reizigers openbaar vervoer
(Bron: CROW, 2015)
48 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
Voorbeeldproject spitsmijden regio Rotterdam
Wanneer je automobilisten wilt verleiden de auto in de spits
te laten staan, dan moet je zorgen dat ze een ruime keuze
hebben aan alternatieven, zo luidt de Rotterdamse visie.
Rotterdam met zijn internationale haven wil optimaal
bereikbaar zijn want dat is goed voor de (Nederlandse)
economie en voor de leefbaarheid. De aanpak is niet
anti-auto maar wel anti-file.
Een publiekscampagne www.Filedier.nl jaagt de bewust-
wording aan dat reizen in de spits onhandig is en dat er
alternatieven zijn.
Beter Benutten Vervolg
Van 2014 t/m 2017 ligt de nadruk in het programma Beter
Benutten vooral op maatregelen die reizigers in staat stellen
op een slimme manier snel op de plek van bestemming te
komen. De partijen richten zich samen op de ontwikkeling
van multimodale reisinformatiediensten en de inzet van
in-car technologie zodat automobilisten actuele en per-
soonlijk rijadviezen kunnen krijgen. Daarmee kunnen bij-
voorbeeld onnodige schokbewegingen op de wegen
worden voorkomen. Tot slot slaan de 12 regio’s de handen
in elkaar op een aantal belangrijke thema’s zoals fiets,
logistiek en spitsmijden.
Voorbeeld: “Tour de Force; agenda Fiets 2015 -2020”
Overheden, maatschappelijke organisaties en het bedrijfs-
leven gaan zich de komende jaren samen inzetten om de Poster van Filedier (Bron: www.filedier.nl)
Mobiliteit en gedrag
Bij het analyseren en oplossen van verkeers- en vervoers-
vraagstukken is het van belang om de weggebruiker of rei-
ziger centraal te stellen. Verhogen van verkeersveiligheid,
spitsmijden of een betere doorstroming; het is de gebrui-
ker die bepaalt of deze doelen behaald worden. Door te
denken vanuit de weggebruiker worden maatregelen beter
aan hem aangepast. Dat leidt vaker tot beoogd gebruik en
daarmee tot het gewenste weggedrag en effect.
Naast de meer materiële aspecten van verkeerskundige
ontwerpen is er de afgelopen jaren groeiende belangstel-
ling voor de menselijke kant van verkeer en vervoer. De
overheid en andere betrokkenen hebben behoefte aan
kennis over de theorie van gedrag en over de manier
waarop deze theorie in de praktijk gebruikt kan worden om
de verkeersveiligheid en de bereikbaarheid te verbeteren.
Er is behoefte aan kennis over verkeersgedrag en reizi-
gersgedrag. Decentrale overheden hebben vragen als:
Over verkeersgedrag:
hoe zorg je ervoor dat mensen op de goede manier
reageren op het verkeerskundig ontwerp?
hoe zorg je dat mensen zich aan de maximumsnelheid
houden?
hoe zorg je ervoor dat fietsers stoppen voor het rode
verkeerslicht?
Over reizigersgedrag:
hoe stimuleer je forenzen om buiten de spits te reizen,
zodat de besetaande wegcapaciteit beter wordt benut?
hoe stimuleer je forenzen om de fiets/e-bike te gebrui-
ken in plaats van de auto of het openbaar vervoer?
hoe stimuleer je autodelen?
Van probleem naar oplossing vraagt om maatwerk
Verandering van gedrag kan op verschillende manieren.
Er kan bijvoorbeeld worden gekozen voor gedragsveran-
dering via een ingreep in de infrastructuur, of via wet- en
regelgeving, of via een campagne of beloning. Ook is een
combinatie van maatregelen mogelijk. De kunst is de
maatregel te kiezen waarmee de verhouding tussen kos-
ten, inspanning en effect optimaal is. Dat vergt een goede
analyse van de situatie (het probleem, het gedrag),
gevolgd door het bepalen van het gewenste gedrag
(doelgedrag), het ontwikkelen van een interventie/maat-
regel om het doelgedrag te bereiken, het uitvoeren van
de interventie en het evalueren ervan.
Verdere informatie:
Website mobiliteit en gedrag:
http://www.crow.nl/mobiliteit-en-gedrag
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 49
mogelijkheden van de fiets nog beter te benutten. Speer-
punten zijn onder andere de inrichting van binnensteden,
de fiets in het voor- en natransport, regionale routes,
gezondheid, en de inzet van nieuwe technologieën. De
fiets heeft Nederland behoed voor verkeersinfarcten zoals
we die in veel buitenlandse steden kennen en bijgedragen
aan goede leefomstandigheden in onze binnensteden.
Maar de fiets is ook van belang voor de vitaliteit van het
landelijk gebied, zeker wanneer minder ov beschikbaar is.
Om die rol ook in de toekomst te kunnen vervullen, zijn
extra inspanningen vereist. De bedoeling is dat de Tour-
leiding actuele onderwerpen nadrukkelijk op de agenda
zet, zoals de snelheidsverschillen en drukte op fietspaden,
enkelvoudige fietsongevallen, de organisatie rond stations-
stallingen en de regelgeving rond de speed pedelec.
CROW-Fietsberaad zal de Tour de Force begeleiden.
Zie www.crow.nl/fietsberaad
6.2.2 Vuistregels Informeren
RWS merkt op met betrekking tot “informeren”:
Voor het operationaliseren van informeren is het wen-
selijk dat het verkeer een duidelijke stedelijke herkomst
of bestemming heeft, zodat de doelgroep eenvoudig te
identificeren is en via gebieden of stakeholders benaderd
kan worden. Verkeer met diffuse herkomst en bestemming
in een rurale omgeving is moeilijker aan te pakken met
“innoveren” en “informeren”, omdat er geen duidelijk te
onderscheiden doelgroep is om maatregelen op te richten.
Het succes van informeren kan in de toekomst toenemen
als de mobiliteitsmarkt zich sterk blijft ontwikkelen en er
steeds meer (commerciële) aanknopingspunten ontstaan
om het gedrag van automobilisten te beïnvloeden.
6.3 Oplossingsrichting: InnoverenMeer informatie:
KiM
Meer tijd- en plaatsonafhankelijk werken: kansen en
barrières (KiM, 2014)
Leidt webwinkelen tot meer mobiliteit? (KiM, 2013)
Innovaties in het openbaar vervoer (KiM, 2016)
Autodelen
Autodelen sluit naadloos aan bij de deeleconomie – een
andere manier van omgaan met goederen en diensten –
welke momenteel volop in de belangstelling staat.
Niet langer het bezit, maar het gebruik staat voorop.
Autodelen heeft invloed op het autobezit en autogebruik
en ook op de parkeervraag, met name in de stedelijke
gebieden.
Vooralsnog is autodelen een kleine nichemarkt; vooral
aantrekkelijk voor de wat jonge, goed opgeleide stadsbe-
woner die relatief vaak het openbaar vervoer gebruikt en
affiniteit heeft met de participatiesamenleving. Het aantal
deelauto’s groeit echter snel, vooral door een forse toe-
name van het aantal peer-to-peer-deelauto’s dat beschik-
baar is gekomen via initiatieven als Snappcar of MyWheels,
waarbij mensen elkaar de eigen auto uitlenen tegen beta-
ling. Deze toename van het aantal aangeboden deelauto’s
zegt overigens nog betrekkelijk weinig over het gebruik.
Ook in de zakelijke markt komen steeds meer deelauto’s,
en ook een initiatief als Uber kan als een soort deel-taxi
gezien worden.
Hoewel het autodelen in Nederland nog klein is, heeft het
vanuit de innovatietheorie gezien een aantal kenmerken
die maken dat het groot zou kunnen worden. Het prin-
cipe van de toenemende meeropbrengsten leert immers
dat een technologie aantrekkelijker wordt naarmate meer
mensen er al gebruik van maken. Autodelen is een vorm
van recombinante innovatie, waarbij bestaande techno-
logie (de auto) nieuwe toepassingen krijgt door een com-
binatie met nieuwe technologie, zoals chipcard, tankcard,
boardcomputers en internet. Daarnaast is sprake van lage
switching costs: over stappen op autodelen vereist nage-
noeg geen ver zonken investeringen bij de overstappers.
Het netto-effect van autodelen op het autogebruik is nog
niet zo makkelijk eenduidig vast te stellen en er is ook nog
maar weinig onderzoek beschikbaar (vooral in
Noord-Amerika is onderzoek gedaan). Voor Nederland
was tot voor kort geen betrouwbaar onderzoek bekend.
Recent eigen onderzoek laat zien dat autodelers 15
tot 20 procent minder autokilometers maken sinds ze
participeren aan autodelen. Momenteel is dit echter een
stedelijke nichemarkt: ongeveer 1 procent van de mensen
doet aan autodelen. Meerdere onderzoeken laten zien dat
ongeveer 20 procent van de Nederlanders positief staat
tegenover autodelen. Als de helft daarvan ook daadwer-
kelijk gaat autodelen, is het te verwachten effect een
afname van 1,5 tot 2 procent van de totale autokilometers.
50 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
TNO (Contactpersoon: Jan Burgmeijer, jan.burgmeijer@
tno.nl)
Smart logistics (TNO)
Sensor City Mobility; ICT Innovaties voor stedelijke
regio’s (2014)
RLI
Verkenning technologische innovaties in de Leef-
omgeving (RLI, 2015)
Diversen
Topsector Logistiek
De slimste haven van de wereld (Dinalog,..)
Connekt (Lean and Green, ITS, et cetera)
ITS t/m 2017 (Beter Benutten)
Elke dag komen berichten voorbij over nieuwe vindingen.
Er lijkt sprake van een versnelling in vindingen doordat
inzichten vanuit verschillende kennisgebieden worden
gecombineerd. Sommige van die innovaties kunnen ons
leven en onze leefomgeving ingrijpend veranderen, denk
aan drones, 3D-printen, synthetische biologie, kunstmatige
intelligentie.
TNO heeft in opdracht van het Meer Bereiken MIRT-onder-
zoek Noordwestkant Amsterdam en onder voorzitterschap
van TLN een brede set aan techno logische ontwikkelingen in
beeld gebracht. Per ontwikkeling is gekeken of van de tech-
nologie een grootsignificant effect op bereikbaarheid te ver-
wachten is en wanneer een technologie grootschalig is inge-
voerd (d.w.z. meer dan de helft van de mensen heeft de
beschikking over de technologie). Aan de hand van een Mul-
ticriteria Analyse (MCA) is met experts gescoord op verschil-
lende aspecten als bereikbaarheid, duurzaamheid en waar-
schijnlijkheid.
Op basis van de scores van de afzonderlijke technologieën
is een clustering van ontwikkelingen gemaakt in transitiepa-
den naar stippen op de horizon (wat speelt er in 2050), dit in
samenhang met andere (niet-technologische) maatschap-
pelijke ontwikkelingen:
Informatisering van mobiliteit; de informatievoorziening
over – en ten behoeve van – mobiliteit is volledig en
transparant.
Intelligente voertuigen; voertuigen en goederen bewe-
gen zelfstandig en optimaal over het netwerk, van deur
tot deur.
Infographic Efficiënte mobiliteit / Verkenning RLI
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 51
Slimme netwerken voor logistiek; stromen van goederen
vinden sneller hun eigen weg over verschillende netwer-
ken en modaliteiten op basis van snelheid en kwaliteit.
Duurzaam en gezond; het mobiliteitssysteem is duurzaam
opgezet en reizigers combineren een gezonde levensstijl
met mobiliteit.
Flexibel gebruik van infrastructuur; infrastructuur past zich
aan de vraag aan, het gebruik en verdeling over en flexi-
bele uitwisseling tussen netwerken is optimaal.
6.3.1 Slimme mobiliteit
Automatische voertuigen
Als we op grote schaal gebruik zouden gaan maken van
automatische voertuigen, zou dat een game changer
kunnen zijn. Mobiliteit zou er in dat geval wel eens funda-
menteel anders uit kunnen zien. Tijd in een auto kan voor
een veel groter deel (of misschien wel helemaal) besteed
worden aan andere activiteiten zoals werken, lezen of films
kijken. Ook kunnen veel meer mensen zelfstandig gebruik-
maken van auto’s, zoals jongeren, ouderen tot op hoge
leeftijd – en misschien zelfs kinderen. Ook zou de maximum-
snelheid wellicht omhoog kunnen en zal het parkeren funda-
menteel anders kunnen. De automatische auto kan je immers
afzetten op je bestemming en daarna zelfstandig elders
(buiten de stad) parkeren. Ontwikkelingen op deze terreinen
lijken snel te gaan en staan volop in de belangstelling.
Automatische voertuigen kunnen een impact hebben
op de omvang van de mobiliteit door volume-effecten
(een groter deel van de bevolking kan van een auto gebruik-
maken), invloed op de reisweerstand (die wordt lager, met
mogelijk langere verplaatsingen tot gevolg) en invloed op
de reissnelheid (deze ligt mogelijk hoger, wat leidt tot een
grotere mobiliteit). Daarnaast is er een potentieel impact
op het mobiliteitsvolume als automatische voertuigen ook
leeg gaan rondrijden. Ook kan, wanneer reistijd niet meer
als verloren tijd geldt, de relatief constante omvang van de
gemiddelde reistijd per persoon per dag onder druk komen
te staan. Verder kunnen automatische voertuigen de weg-
capaciteit vergroten (omdat ze dichter bij elkaar kunnen
rijden), de doorstroming bevorderen, de parkeerbehoefte
(in de stad) verminderen en de verkeersveiligheid in sterke
mate verbeteren. De mate waarin deze effecten optreden is
sterk afhankelijk van de penetratiegraad van automatische
voertuigen en het niveau van automatisering. Literatuur stelt
Brede inventarisatie van technologische ontwikkelingen
52 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
Clustering van ontwikkelingen gemaakt in transitiepaden naar stippen op de horizon (wat speelt er in 2050)
dat significante effecten pas optreden bij een penetratiegraad
van minstens 40 procent.
De meest cruciale vraag voor de WLO is welke stand van
ontwikkeling verwacht mag worden binnen de scenario-
periode (tot 2050). Hiertoe is een onderzoek uitgevraagd
bij TU Delft om dit in kaart te brengen (TU Delft, 2014).
De conclusies van dit onderzoek zijn, dat volledig auto-
matische voertuigen waarschijnlijk tussen 2025 en 2045
beschikbaar zijn en een significante impact gaan hebben
op de mobiliteit. Conditioneel automatische voertuigen
(waarbij de bestuurder nog moet kunnen ingrijpen) komen
waarschijnlijk tussen 2018 en 2028 beschikbaar. De groot-
ste impact van de automatisering op het mobiliteitsgedrag
en de infrastructuur zal echter pas gerealiseerd worden bij
volledig automatische voertuigen. Het aandeel van auto-
matische voertuigen in het totale wagenpark is erg onzeker.
In de scenario’s van TU Delft varieert dit tussen 1 en 11 procent
in 2030 en 7 en 61 procent in 2050; sterk afhankelijk van het
tempo van de technologische ontwikkelingen maar ook van
het beleid voor automatische voertuigen en de attitudes
van mobilisten ten opzichte van deze voertuigen.
Innoveren in het openbaar vervoer
De nadruk op innovaties in het openbaar vervoer ligt op
voertuigtechniek, betaal- en informatiesystemen en
vraagafhankelijk vervoer. Op dit moment hebben de inno-
vaties betrekking op een verbetering en uitrol wat al in gang
is gezet. Innovaties die de reistijd van deur tot deur sub-
stantieel verbeteren, zijn voor de reiziger het meest aan-
trekkelijk. Er zijn innovaties die de reiziger geen specifieke
voordelen bieden, maar wel voordelen hebben vanuit een
breder perspectief. Zo leveren innovaties op het gebied van
elektrische bussen, inzet van waterstof als transportbrand-
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 53
Verdere informatisering van het verkeerssysteem en verdere automatisering van het voertuig komen op termijn samen en versterken elkaar
(Bron: kamerbrief Smart Mobility, december 2015)
Smart mobility dient de volgende 4 doelen:
Het realiseren van beleidsdoelen voor bereikbaarheid
en doorstroming, leefbaarheid en veiligheid;
verbeteren van de dienstverlening aan reizigers;
Meer effectiviteit en efficiency van publiek verkeers-
management;
Betere concurrentiepositie van het Nederlandse
bedrijfsleven en het vooroplopen in innovatie op
het gebied van zelfrijdende voertuigen.
Concreet uitgewerkt:
Het verbeteren van de capaciteit van de (hoofd)wegen
Door slimme inzet van nieuwe technologie kan zowel de
capaciteit van een wegvak (meer auto’s per rijstrook per
tijdseenheid) als van het netwerk als geheel (betere sprei-
ding) beter worden benut. Beiden leiden tot een betere
en betrouwbaardere reistijd. Coöperatieve technieken
verbeteren bijvoorbeeld de doorstroming doordat auto’s
met elkaar kunnen communiceren en de afstand en snel-
heid onderling kunnen afstemmen. Hierdoor wordt de
wegcapaciteit beter benut en vermindert het aantal files
dat veroorzaakt wordt door schokgolven.
Minder incidenten en meer verkeersveiligheid op de
(hoofd)wegen
Van alle ongelukken wordt 90 procent veroorzaakt door
menselijk falen. Systemen in het voertuig en in de infra-
structuur bieden mogelijkheden tot het beter en sneller
waarnemen van gevaarlijke situaties en kunnen zorgen
voor een kortere reactietijd. Dit leidt tot meer verkeers-
veiligheid en minder incidenten. Inschatting is dat vor-
men van automatisch rijden de verkeersveiligheid zullen
verbeteren, waardoor ook incidentele files afnemen.
Het verbeteren van de kwaliteit van de informatie aan
de weggebruiker
Betere informatie biedt de weggebruiker vóór en tijdens
zijn reis meer en betere keuzes. Tijdens de reis wordt de
weggebruiker beter ondersteund (bijvoorbeeld via snel-
heids- en rijstrookadvies). Betere informatie verkleint
bovendien de kans op (onnodig) omrijden (bijvoorbeeld
bij wegwerkzaamheden) en op zoekverkeer (bijvoorbeeld
naar een parkeerplek).
Nederland als koploper
Het creëren van het juiste ondernemersklimaat en het
vooroplopen in internationale initiatieven vergroot de
kans dat Nederlandse producten en diensten internatio-
naal vermarkt worden. Daarnaast wordt de kans vergroot
dat Nederland een rol speelt in het bepalen van de stan-
daarden. Daarmee kan smart mobility nationaal en inter-
nationaal net zo waardevol voor Nederland worden als
het watermanagement.
Op termijn zullen twee technologische ontwikkelingen
naar elkaar toe groeien: het slimmer worden van het
verkeer door informatisering en automatisering van
voertuigen.
54 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
stof en magneetzweeftreinen voordelen op het gebied van
milieu, met name luchtkwaliteit en CO2-uitstoot.
Beleidsopties om innovaties in het ov te stimuleren liggen op
het vlak van kennisontwikkeling en –deling, subsidies, fiscale
maatregelen, open data en een beter gebruik van de moge-
lijkheden die de huidige ov-concessiesystematiek al biedt.
6.3.2 Slimmer werken, winkelen, enzovoorts
Sinds de opkomst van moderne communicatietechnieken
wordt al gespeculeerd over de mogelijke invloed van deze
technieken op ons verplaatsingsgedrag. Steeds geavan-
ceerdere technieken hebben een steeds grotere potentie
ons gedrag zodanig te beïnvloeden dat onze verplaatsings-
behoeften veranderen. Vaak wordt gedacht aan substitutie
van verplaatsen door virtuele vormen van ontmoeten.
Maar ook generatie van nieuwe mobiliteit en modificatie
van bestaande verplaatsingen zijn denkbaar.
ICT creëert mogelijkheden die impact kunnen hebben
op bijvoorbeeld de keuze voor een vervoerswijze en het
reistijdstip, maar ook op de (ervaren) reistijdweerstand.
Dit heeft gevolgen voor de totale omvang van de mobiliteit,
de modal split, de reisafstanden (en daarmee het ruimtelijk
patroon) en de congestie (door verschuivingen in tijd). Een
breed scala aan onderzoek en literatuur over de gevolgen
van ICT voor mobiliteit geeft vooralsnog geen eenduidige
conclusies. Er zijn aanwijzingen voor substitutie, maar tege-
lijkertijd worden er generatie-effecten aangetroffen of blijkt
ICT verplaatsingen niet zozeer te vervangen of op te roepen,
maar vooral te veranderen. Daarnaast is het aannemelijk dat
naarmate een groter deel van de bevolking opgegroeid is
met moderne ICT, de impact ervan groter wordt, wat zou
kunnen verklaren waarom empirisch onderzoek nog geen
grote effecten heeft aangetoond.
Een greep uit de mogelijke effecten (Aguiléra et al 2012, KiM
2013, KiM 2014, Litman 2014, Mokhtarian 2009, Weijer 2015):
ICT kan verplaatsingen of activiteiten die verplaatsingen
nodig maken vervangen: Skypen in plaats van aanschuiven
in de vergaderzaal of een avondje gamen op internet in
plaats van met vrienden naar de kroeg.
Er zijn vele vormen van mobiliteit gegenereerd door ICT.
Betere informatie over reismogelijkheden én bestem-
mingen leidt tot meer reizen. Grotere sociale netwerken
door internet leidt tot vaker, of over een grotere afstand,
verplaatsen om mensen te ontmoeten. En ICT maakt
reizen prettiger: persoonlijke reisinformatie, betere
doorstroming en meer mogelijkheden om de reistijd
nuttig te gebruiken, waardoor je misschien vaker of
verder gaat reizen.
ICT kan ook leiden tot andere patronen dan voorheen, in
tijd en ruimte. Het faciliteert globalisering van contacten
en handel en maakt een meer gedecentraliseerd patroon
van landgebruik mogelijk. Thuis kunnen werken kan lei-
den tot verder van het werk wonen of reizen buiten de
spits. Onderweg kunnen werken kan het collectief ver-
voer aan trekkelijker maken in vergelijking met individu-
eel vervoer.
Webwinkelen
Door de sterke groei van het internetgebruik kopen consu-
menten steeds vaker producten via webwinkels. De omzet
van de handel via internet is in vijf jaar tijd meer dan verdrie-
voudigd. Naar verwachting gaat deze groei in de komende
jaren door. Het winkelen via internet leidt tot een toename
van thuisbezorging en minder winkelbezoek, maar het
totale effect op de mobiliteit is nog klein. De pakketbezor-
gers en webwinkels zijn actief in het verbeteren van het
thuisbezorgen door de realisatie van afhaalpunten en een
betere afstemming met de klant via ICT. Thuisbezorging
kan een stuk efficiënter als vervoerder en klant onderling
het aflevertijdstip kunnen bepalen, bijvoorbeeld via web-
applicaties. De pakketbezorgers zijn nu nog terughoudend
als het gaat om dit soort ICT-diensten.
Het is de verwachting dat ICT-ontwikkelingen forse conse-
quenties gaan hebben voor het winkellandschap van
Nederland. Door internetshoppen zal het aantal fysieke
winkels in bepaalde (en steeds meer) branches afnemen.
Er wordt al gesproken over het verdwijnen van 1 op de
3 winkels voor 2020.
Tabel 4. Aannames veranderd woon-werkgedrag onder invloed van
ICT-mogelijkheden
Trendmatig ICT Hoog ICT
2010 2030 2050 2030 2050
Werken % woonwerktrips in de spits 55% 51% 46% 46% 38%
Aantal woon-werktrips 1,00 0,95 0,85 0,89 0,75
Reistijdgevoeligheid 1,00 0,95 0,85 0,89 0,75
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 55
Tijd- en plaatsonafhankelijk werken
Tijd- en plaatsonafhankelijk werken (zoals thuis of op afstand
werken of met de werktijden schuiven) kan bevorderen dat
werknemers bij hun woon-werkverplaatsing de file mijden.
Inzicht in de redenen waarom werknemers tijd- en/of plaats-
onafhankelijk werken, en welke barrières er bestaan om dit
frequenter of meer te doen, kan aanknopingspunten bieden
voor beleid gericht op het stimuleren van filemijdend gedrag.
Het aandeel thuis- of telewerkers is tussen 2008 en 2012
toegenomen van 27 tot 32 procent. Een combinatie van
autonome ontwikkelingen, inspanningen door overheden
en het bedrijfsleven en ontwikkelingen binnen organisaties
lag aan deze toename ten grondslag. 68 Procent van de
werknemers werkt daarentegen tijdens normale werkuren
nooit thuis of op afstand, en het aantal uur per week dat
werknemers thuiswerken is al jaren redelijk stabiel. Een
beperkt onderling vertrouwen, een werkcultuur die werken
op afstand niet of minimaal toestaat, de beperkte toepas-
baarheid van bestaande regelingen en de bekendheid
hiermee, het vertoonde gewoontegedrag en de beperkte
flexibiliteit aan de randen van de dag zijn de belangrijkste
redenen waarom niet vaker wordt gekozen voor een werk-
vorm die het mogelijk maakt de file te mijden. Verder lijkt er
een natuurlijke grens te zitten aan de hoeveelheid tijd per
week waarop mensen kunnen en willen thuiswerken; deze
grens ligt tussen de 1 en 2 dagen per week. Voor een realis-
tische inschatting van de netto-effecten op mobiliteit op
de langere termijn is het derhalve noodzakelijk rekening
te houden met deze natuurlijke grenzen en barrières voor
tijd- en plaatsonafhankelijk werken, zelfs in deze tijden van
groeiende flexibilisering, inspanningen door de overheid en
het bedrijfsleven en snelle technologische ontwikkelingen.
Een verdere toename van tijd- en plaatsonafhankelijk werken
is mogelijk, mits de barrières in samenhang worden ver-
minderd of weggenomen.
6.3.3 Slim goederenvervoer
Synchromodaliteit
Eind 2014 meerde het zeeschip de Thalassa Pistis aan in
Rotterdam. 5341 Containers werden gelost en 5216 con-
tainers geladen. Het werd een record “call size” van 10.557
containers voor Rotterdam, maar inmiddels zijn call sizes van
meer dan 10.000 containers al geen uitzondering meer.
Het aan- en afvoeren van 10.000 containers betekent
gemiddeld dat meer dan 1.560 vrachtwagens, 32 binnen-
vaartschepen, 10 feeder-schepen en 19 treinen nodig zijn [1].
De groei in call size staat niet op zichzelf. Voor de komende
jaren voorziet de Rotterdamse haven een groei van volume
die kan oplopen tot 17 miljoen TEU. Deze groeiende con-
Flexibilisering arbeidsmarkt
De arbeidsmarkt vanuit het perspectief van werknemers
flexibiliseert. Het gaat daarbij zowel om flexibiliteit in de
plek en het tijdstip waarop mensen het werk uitvoeren,
als om het aandeel werknemers met een flexibel con-
tract. In Vraag naar arbeid 2013 liet SCP zien dat het
aandeel organisaties waarin telewerken wordt gefacili-
teerd sterk is toegenomen. Telewerken is inmiddels in
bijna de helft van de bedrijven gebruikelijk. Ook zagen
we dat een aanzienlijk en groeiend aandeel werkgevers
(80 procent) op de een of andere manier gebruik maakt
van de mogelijkheden tot flexibiliteit; zij huren vaker tij-
delijk personeel in en maken vaker gebruik van zzp’ers.
Er zijn steeds minder vaste contracten, zeker voor
nieuwkomers op de arbeidsmarkt.
De ontwikkelingen naar meer flexibiliteit maken de
vraag relevant in hoeverre die flexibiliteit de werkenden
beïnvloedt. Flexibilisering kan voordelen hebben voor
de betrokkenen, maar ook risico’s met zich meebren-
gen. Uit basis van SCP-cijfers blijkt:
Thuiswerken wordt steeds gebruikelijker. Het aandeel
werknemers dat minstens een dag per week thuis-
werkt nam in de periode 2002-2012 toe van 13 tot 18
procent. Werk afmaken is veel vaker de reden om
thuis te werken (43 procent) dan de combinatie van
arbeid en zorg (12 procent).
Van een cumulatie van flexibele contracten binnen
huishoudens lijkt geen sprake. Het aandeel huishou-
dens (paren) waarin ten minste een van de partners
een vast contract heeft (80 procent) was het afgelo-
pen decennium tamelijk constant. Wel neemt het
aandeel alleenstaanden met flexibel werk toe.
Flexwerk komt tot steeds later in de loopbaan voor.
Terwijl in 2002 80 procent van de werknemers na zes
tot tien jaar werkervaring een vast contract had, was
dat in 2012 pas na tien tot vijftien jaar.
De arbeidsomstandigheden van flexwerkers en vaste
krachten verschillen. Hoewel flexwerkers vaker licha-
melijk zwaar en repeterend werk doen, hebben vaste
krachten vaker te maken met geestelijk en emotio-
neel zwaar werk.
Flexwerkers zijn minder tevreden met het leven in het
algemeen dan vaste krachten. Uitzondering hierop
zijn de zelfstandigen; die zijn het meest tevreden.
56 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
wordt vervoerd. Dit leidt tot lagere vervoerskosten, terwijl
gegarandeerd wordt dat de container op tijd bij de klant
aankomt.
Door het toepassen van het synchromodale concept kunnen
logistiek dienstverleners de bestaande capaciteit beter
benutten en het vervoer flexibel inrichten. Dit leidt tot
verlaging van de transportkosten, het beter benutten van
de infrastructuur, het verbeteren van de betrouwbaarheid
onder normale omstandigheden en het verlagen van emissies.
Ook kan synchromodaliteit ervoor zorgen dat bedrijven
alternatieve transportmogelijkheden tot hun beschikking
hebben tijdens verstoringen op het netwerk. Toen bijvoor-
beeld het tankerschip de Waldorf in 2011 kapseisde op de
Rijn was daar geruime tijd geen binnenvaartvervoer moge-
lijk. Bedrijven die al gebruikmaakten van spoor- en weg-
vervoer, hadden maar zeer beperkt last van deze verstoring.
Zij konden het vervoer gemakkelijk via alternatieven organi-
seren (RD.nl, 2011).
6.3.4 Stadslogistiek/Stadsdistributie
Optimaliseren last-mile leidt tot verbetering van de
luchtkwaliteit en de leefbaarheid
Het is een bekend beeld: de busjes van pakketbezorgers
die online bestelde goederen afleveren bij de voordeur.
Vaak is de eerste afleverpoging niet succesvol en moet
de bezorger nog een of twee keer langskomen. Als het
tainervolumes moeten effectief en duurzaam afgehandeld
kunnen worden in het achterland door wegtransport,
spoorvervoer en binnenvaart, waarbij ernaar gestreefd
wordt relatief meer vracht via de duurzamere spoor- en
binnenvaartmodaliteiten af te laten handelen.
Flexibel multimodaal vervoer
Om afwerking van het containerverkeer nu en in de toekomst
zo efficiënt mogelijk te laten verlopen, is een goede afstem-
ming tussen de modaliteiten nodig. Maar op dit moment is
de logistiek van de afzonderlijke modaliteiten (bijvoorbeeld
op het gebied van informatie en planning) niet goed op
elkaar afgestemd. Synchromodaliteit maakt het wel moge-
lijk op de verschillende modaliteiten op elkaar af te stem-
men: bij synchromodaal vervoer draait het om het flexibel
en duurzaam inzetten van de verschillende transportmoda-
liteiten (weg, water en spoor) zodat dat er een goed passend
en geïntegreerd vervoersproduct wordt aangeboden aan
de klant.
In een pilotproject tussen Rotterdam en Tilburg is hiermee
geëxperimenteerd. Tussen Rotterdam en Tilburg kon het
containertransport via de weg gebeuren, maar ook via
binnen vaart door extra over te slaan in Moerdijk. Ook kon-
den de containers per trein naar Tilburg gebracht worden,
waarna het laatste stukje natransport met de vrachtwagen
werd uitgevoerd. Zo kan een container die weinig haast
heeft rustig via het binnenvaartschip of per trein vervoerd
worden, terwijl een spoedopdracht meteen via de weg
Figuur 1. Groei in containervolume (in mln TEU) en modal shift ambities (procentueel) (Bron: Port of Rotterdam)
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 57
pakketje eenmaal bezorgd is, bestaat de kans dat er een
retourstroom op gang moet komen. Van modewebshop
Zalando is bijvoorbeeld bekend dat 50 procent van de
bestelde producten retour gestuurd wordt (Emerce.nl, 2013).
Gratis verzending en gratis retourneren zijn bepalende fac-
toren voor de groei in e-commerce (Emerce.nl, 2014), wat
direct invloed heeft op de logistiek van e-commerce: het
optimaliseren van de zogenaamde “last mile” om deze zo
efficiënt en duurzaam mogelijk uit te voeren. Pakketbezor-
ging is overigens niet de enige vorm van logistiek waarvoor
optimalisatie van de last mile belangrijk is. Ook vervoerders
in bouw- en renovatieverkeer, winkelbelevering en facilitaire
bevoorrading (van ziekenhuizen, gemeentehuizen en
universiteiten) hebben te maken met de complexiteit van
binnenstedelijke logistiek.
Hoe korter de afstand, hoe moeilijker de stadsdistributie
Vooral problemen in de oude binnensteden, waar veel
ruimtegebrek is en weinig ruimte om te parkeren voor
laden/lossen, roepen om creatieve oplossingen. Ook is de
infrastructuur er niet altijd op berekend zwaarder vervoer
te verwerken en zijn geluidsoverlast en verslechtering van
de luchtkwaliteit hete hangijzers bij gemeenten en provincies.
Vervoerders moeten vaak rekening houden met tijdsvensters
om de steden in te mogen en lokale verordeningen zoals
milieuzones beperken de toegang voor bepaalde (door-
gaans oudere) voertuigen. Onder invloed van de verstede-
lijking zal de hoeveelheid goederenvervoer in de stad alleen
maar toenemen, wat de bereikbaarheid en leefbaarheid van
de stad verder in het geding brengt.
Figuur 2. Pilot synchromodaal vervoer tussen Rotterdam en Tilburg: vijf alternatieven (Bron: I. Lucassen, 2012)
58 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
Zero emissie stadslogistiek: een uitdaging
De ambitie van de Europese Commissie is zero-emissie
stadsdistributie in 2030 (European Commission) en in
verschillende internationale projecten zoals FREVUE (Quak,
2013) wordt al geëxperimenteerd met zero-emissie stads-
distributie door gebruik van elektrische bestel- en vracht-
auto’s. Ook in Nederland wordt via de Green Deal
zero-emissie stadsverkeer gestimuleerd (Connekt).
Ondertussen is het nog niet zover en staat de luchtkwaliteit in
de steden onder druk. Alle bestelbusjes en vrachtvoertuigen
die veel stilstaan met stationair draaiende motor en die korte
stukjes rijden, zorgen voor een flinke verslechtering van de
luchtkwaliteit in de steden. TNO voerde een wagenparkscan
uit van voertuigen die in de grote Nederlandse steden rond-
rijden. Hieruit blijkt dat bestelauto’s zorgen voor 17 procent
van alle vervoersgerelateerde NOX-uitstoot in steden en
dat bestelauto’s zelfs de grootste veroorzaker van fijnstof
(particulate matter) zijn in de Nederlandse steden. De grote
impact van bestelauto’s op de luchtkwaliteit komt met name
doordat veel bestelauto’s langer worden gebruikt en later
worden vervangen dan bijvoorbeeld de transportvoertuigen
bussen
2135 ton
5087 ton
7173 ton
6456 ton
8118 ton
bestelauto’s personenauto’s MiZwavrachtauto’s
zwarevrachtauto’s
emiss
ie p
er ja
ar (t
on)
0
1000
2000
3000
4000
5000
6000
7000
8000
9000
bussen
38 ton
272 ton
243,5 ton
39,6 ton 47,5 ton
bestelauto’s personenauto’s MiZwavrachtauto’s
zwarevrachtauto’s
emiss
ie p
er ja
ar (t
on)
0
50
100
150
200
250
300
Figuur 4. Fijnstofemissies van Nederlands stadsverkeer (Bron: TNO)
Figuur 3. NOx-emissies voor Nederlands stadsverkeer (Bron: TNO)
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 59
voor zwaar vrachtvervoer. Veel bestelauto’s voldoen nog aan
de EURO-2 en EURO-3 norm, terwijl zwaar vrachtvervoer
vaak al aan de EURO-5 en EURO-6 normering voldoet.
6.3.5 Big data
Tot enkele jaren geleden werkten bedrijven vaak met bedrijfs-
software die slechts moeizaam gekoppeld kon worden met
externe databronnen. Het wordt nu steeds gemakkelijker om
(near) real-time data ter beschikking te krijgen en om data
uit diverse bronnen en kanalen te combineren, bijvoorbeeld
door het gebruik van Open Data en gestandaardiseerde
API’s. Al deze “big data” bieden nieuwe mogelijkheden om
logistieke processen in te richten. Zo kan een Transport
Management Systeem (TMS) gekoppeld worden aan een
externe weer-database of file-index. Deze data-bronnen
kunnen ingezet worden om betere voorspellingen te doen
over de verwachte reis- en aankomsttijd van een vracht-
wagen. Zo kan personeel en materiaal beter gepland worden,
gaan brandstofverbruik en emissies omlaag, en neemt de
efficiency en kwaliteit van de dienstverlening toe.
Smart ICT en NLIP: big data voor logistieke operaties
In de logistieke sector zie je verschillende datagedreven
innovaties tot stand komen. Een aantal daarvan wordt
overkoepelend het Neutraal Logistiek Informatie Platform
(NLIP) genoemd. Het NLIP wil verbeterprojecten opzetten
in logistieke netwerken en sectoren waarbinnen door een
effectievere data-uitwisseling en toepassing van data de
meest economische voordelen (uitgedrukt in toegevoegde
waarde) gewonnen kunnen worden. Momenteel loopt een
aantal projecten bij het NLIP:
Papierloos Transport: vooral voor wegtransportbedrijven
voor het elektronisch uitwisselen van vrachtbrieven
(digitale CMR), facturen en transportopdrachten.
Agro Fresh Platform: verbeterde data-uitwisseling in
agrofood ketens.
Fytosanitair: verbeterde data-uitwisseling voor fyto-
sanitaire keuring tuinbouw.
Digipoort: verbeterde data-uitwisseling tussen bedrijven
en overheden bij im-/export.
Naast het NLIP is er in 2015 een Smart ICT-roadmap ontwik-
keld die aanvullend is aan het NLIP en zich richt op uitwis-
seling van real-time informatie over voertuigen en infra-
structuur. Data analytics, interoperabiliteit en de beveiliging
van data staan hierin centraal.
In het Smart ICT-project Demanes is bijvoorbeeld geëxpe-
rimenteerd met het combineren van meerdere (near real-
time) databronnen van meerdere partijen op de container-
terminal van ECT op de Maasvlakte. De ECT-terminal heeft
te maken met piekdrukte als een schip gelost en geladen
wordt; veel vrachtwagens komen dan containers halen en
brengen. Het doel van dit project was te voorspellen hoe
lang een chauffeur op de terminal verblijft voor het laden
of lossen van containers (totale doorlooptijd op de termi-
nal) en of de wachttijd op de terminal verkort kan worden.
Hiervoor werden data van scheepsbewegingen en -aan-
komst (AIS-transponders), terminalplanning, truck planning,
onboard computers (OBU) in de vrachtwagen en real-time
verkeersinformatie gecombineerd. Door al deze bronnen
te combineren is beter inzichtelijk waar een vrachtwagen
zich bevindt, hoe laat deze op de terminal aankomt en hoe
lang hij daar bezig is. Interessant hieraan is dat zowel de
ECT-terminal als de vrachtwagenchauffeurs hier voordeel
van ondervinden, maar ook allemaal hun operationele
gegevens beschikbaar moeten stellen zodat deze “big
data”-analyse gemaakt kan worden.
Samenwerking in de logistiek
Bedrijven kunnen door samenwerking in de logistiek de
totale kosten in de keten verlagen, duurzamer werken en
meer flexibiliteit en een betere dienstverlening bieden.
Het thema Cross Chain Collaboration Centers (4C) gaat
over samenwerking in de logistiek. Officieel is een 4C
gedefinieerd als “een regiecentrum van waaruit meerdere
supply chains gezamenlijk gecoördineerd en geregisseerd
worden” [10] wat in de dagelijkse praktijk vertaald wordt met
de metafoor van een control tower die gecentraliseerde aan-
sturing en coördinatie verzorgd voor meerdere logistieke
netwerken, maar er wordt ook gesproken over 4C-samen-
werking als bedrijven onderling logistieke resources en
middelen delen, zonder centrale entiteit.
Samenwerking en afstemming in de logistiek is niet vanzelf-
sprekend; het raakt vaak aan de corebusiness van partijen
en vereist soms dat er samengewerkt moet worden met
concurrenten. Bedrijven ervaren dan ook diverse barrières
die logistieke samenwerking in de weg staan, zoals het niet
kunnen vinden van geschikte partners, het moeite hebben
met het opbouwen van voldoende onderling vertrouwen en
de moeilijkheid om processen en werkwijzen op elkaar af te
stemmen tijdens de implementatiefase. Ook angst om de
mededingingswetgeving te overtreden of ICT-systemen die
onderling niet compatibel zijn zorgen ervoor dat logistieke
samenwerking maar moeizaam tot stand komt. Een neutrale
derde partij die kan helpen de samenwerking te realiseren,
de informatie-uitwisseling te faciliteren en te zorgen voor
goede relaties en vertrouwen tussen de partners kan deze
barrières oplossen – typisch het werk van een 4C die als
“orchestrator” het samenwerkingsverband vormgeeft [11].
Een 4C kan gerealiseerd worden binnen een sector, maar
ook tussen de sectoren. Een voorbeeld: een logistieke
60 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
dienst verlener in de sierteelt die vooral bloemen en planten
vervoert, kan te maken hebben met een flinke seizoenspiek
in het voorjaar wanneer hij alle zeilen bij moet zetten om alle
opdrachten te vervullen. In het najaar en in de winter zijn er
weinig opdrachten en staan de vrachtwagens stil, of zijn ze
onderbeladen. Een collega-vervoerder in de groenten- en
fruitdistributie kan juist een omgekeerde seizoenspiek heb-
ben: veel werk in het najaar en bijna niets in het voorjaar.
Door deze bedrijven met elkaar samen te laten werken, bij-
voorbeeld doordat ze elkaars transportmiddelen en perso-
neel kunnen inzetten, kunnen grote efficiency slagen
gemaakt worden. Maar ze zouden op meer fronten kunnen
samenwerken: gezamenlijk investeren in ICT-systemen,
opleiding en training van personeel, gezamenlijk vrachtwa-
gens inkopen bij de grote truckproducenten et cetera.
4C: nieuwe bedrijfstak
4C kan gezien worden als een nieuwe bedrijfstak waar
veel groeipotentie in zit. Control tower diensten bestaan
uit het faciliteren van logistieke samenwerking. Hierbij is
het belangrijk end-to-end inzicht in operationele proces-
sen, een betere aansturing van ketenpartijen en het berei-
ken van hogere efficiency en duurzaamheid mogelijk te
maken. De vorming van deze nieuwe dienstverlenings-
bedrijfstak houdt gelijke tred met de disruptieve innovaties
in de deeleconomie, gebaseerd op moderne webtechno-
logie en vergaande data- en ICT-integratie van meerdere
partijen binnen de keten.
Een Smart Hub is een logistiek centrum waar vervoerde
goederen bij elkaar komen. Deze goederen worden ver-
volgens gekoppeld en ontkoppeld op een ‘slimme’ manier,
met behulp van regionale gegevens en informatie betref-
fende stromen die door een bepaalde regio gaan. Na de
rebundling van goederen worden de goederen vervoerd
naar hun volgende locatie. Een Smart Hub richt zich daar-
mee op het bundelen van goederen en het vergemakkelijken
van de logistiek in en rond het centrum.
Truck Platooning
Truck platooning is een actuele ontwikkeling waarbij twee
vrachtwagens zeer dicht op elkaar rijden in een peloton.
Figuur 5. Verbeterde Estimated Time of Arrival-voorspelling in het Demanes-project
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 61
De tweede vrachtwagen rijdt als robot, virtueel gekoppeld
door een wifi-verbinding, automatisch achter de leidende
vrachtwagen aan (Figuur 8). De vrachtwagens houden een
zeer korte tussenafstand (headway) aan ten opzichte van
elkaar: minder dan 0,3 seconden is haalbaar [13]. Doordat
de vrachtwagens zo dicht op elkaar rijden, vermindert de
aerodynamische weerstand waardoor brandstofbesparin-
gen van meer dan 10 procent bereikt kunnen worden, wat
leidt tot lagere CO2-emissies. Ook kan de veiligheid verbe-
terd worden door het gebruik van geavanceerde
chauffeursassistentie- systemen zoals camera’s, radar en
andere sensoren.
Over de gehele wereld is autonoom rijden momenteel in
opkomst, zowel voor personen- als voor goederenvervoer.
Onlangs zijn in Helmond testen uitgevoerd met truck pla-
tooning, waarbij vrachtwagens kort op elkaar rijden en de
rijtaken van het tweede voertuig door het eerste voertuig
worden aangestuurd. In Helmond is op een afgesloten stuk
weg een fysieke test uitgevoerd, waarbij de chauffeur in het
Figuur 6. Cross Chain Collaboration Center om supply chains met elkaar te verbinden (Bron: Geodis, 2015)
Figuur 7. Smart hubs
Figuur 8. Platoon van twee trucks, verbonden door wifi en gecontroleerd door radar
62 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
tweede voertuig alleen aanwezig was om te controleren of
alles goed ging. Het sturen, schakelen, gas geven en remmen
ging vanzelf, aangestuurd door de eerste vrachtwagen. In
potentie is op termijn de tweede chauffeur niet eens meer
nodig. Voor het zover is, moeten de nodige barrières over-
wonnen worden – wat nog wel enkele decennia zal duren.
De belangrijkste uitdagingen bevinden zich op technisch
en juridisch gebied, zoals het onder controle houden van
het platoon in alle omstandigheden. Ook zijn aanpassingen
aan de Nederlandse en Europese wetgeving nodig en zal
duidelijk moeten worden wie aansprakelijk is bij een onge-
val. Ook de acceptatie van medeweggebruikers en digitale
beveiliging zijn thema’s die niet over het hoofd gezien
mogen worden.
Truck platooning is een interessante innovatieve ontwikkeling
met in potentie grote impact op efficiëntie (minder brand-
stof, lagere loonkosten), lagere emissies, verbeterde veilig-
heid en betere benutting van de capaciteit van de infra-
structuur.
Logistieke technologie van de toekomst: 3D-Printing en
Drones
3D-printing en drones zijn enkele van de opkomende techno-
logieën die de logistiek gaan veranderen. Van 3D-printing
wordt bijvoorbeeld gezegd dat het de potentie heeft de
grootste impact op de wereldwijde economie te hebben
sinds de opkomst van de massaproductielijnen aan het
begin van de twintigste eeuw.
Iedereen aan de 3D-printer?
De CEO van Kuehne+Nagel, een van ’s werelds grootste
logistiek dienstverleners, vreest voor de opkomst van
3D- printing en de impact die het gaat hebben op wereld-
wijde logistieke stromen (DieWelt.de, 2013). Wanneer
consumenten met behulp van een eigen 3D-printer of een
3D-printer bij een kiosk in het nabije winkelcentrum in staat
zijn zelf producten te printen, zullen wereldwijde vervoers-
stromen veranderen. Lagelonenlanden zullen niet meer de
werkplaats van de wereld zijn en de hoeveelheid transport op
de corridor Azië-Europa zal afnemen, terwijl continentaal-
Europees vervoer wellicht toe zal nemen. En omdat veel
3D-geprinte artikelen het formaat van een pakketzending
niet overstijgen, zou het kunnen dat vooral de koeriers-
en pakketdiensten een flinke groei door kunnen maken.
Ontwikkelingsscenario’s voor 3D-printing en de invloed
op de wereldwijde logistiek
Of het uiteindelijk zover zal komen, hangt af van hoe de
interesse in 3D-printing zich ontwikkelt, voorbij de hype
die het nu is. In verschillende studies blijkt dat er vier hoofd-
scenario’s te onderscheiden zijn (Carolan, 2012), afhankelijk
van hoe de maatschappelijke en bedrijfsmatige interesse
zich ontwikkelt. Als zowel bedrijven als consumenten
3D-printing links laten liggen, blijft 3D-printing een manier
om prototypes te ontwikkelen, maar zal het verder een
niche-gebied zijn. De impact op de wereldwijde logistieke
stromen zal dan ook klein zijn. Aan de andere kant: als we
de hype moeten geloven en 3D-printing blijft zich koorts-
achtig ontwikkelen, dan komen we in het scenario dat alles
en iedereen gebruikmaakt van 3D-printing: Lokale Productie.
Je zult 3D-printers vinden thuis in de studeerkamer, op school,
op het werk en in professionele printcenters. In dit scenario
gaan mensen bestek, balpennen en allerlei andere kleine
producten, die typisch massageproduceerd worden in het
Verre Oosten, opeens lokaal 3D-printen. De impact op het
wereldwijde vervoer zal groot zijn, waarbij veel meer ruwe
(print)grondstoffen vervoerd zullen worden, terwijl de hoe-
veelheid hoogwaardigere halffabricaten af zal nemen.
Ten slotte zijn er twee scenario’s die tussen deze twee
extremen in liggen: Thuis-een-bureaublad-fabriek en
3D-printers-in-lokale-gemeenschappen. De impact op
wereldwijd vervoer – en de mate waarin het Verre Oosten
de werkplaats van de wereld blijft – is in deze scenario’s
lager.
Als de kwaliteit en efficiency van 3D-printing niet snel
genoeg toeneemt, zullen bedrijven het uiteindelijk slechts
beperkt toepassen, waardoor alleen consumenten thuis
een 3D-printer hebben staan, waar ze incidenteel een print
mee maken. Het kan ook zijn, dat consumenten het geld
niet voor een 3D-printer over hebben, als bijvoorbeeld
de prijs van de printers en de grondstofcartridges niet ver
genoeg daalt, of als het gebruiksgemak achterblijft, waar-
door alleen experts en bedrijven de kracht en de potentie
van 3D-printers kunnen ontsluiten. In dat geval zullen
Figuur 9. Truck platooning-demonstratie op de openbare weg bij
Helmond
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 63
hoog
hoog
thuis eenbureaubladfabriek
lokale productie
alleen prototyping3D printers in
lokale gemeenschappenlaag
laag
maatschappelijke interesse in 3D printing
bedrijfsmatige 3D printing
3D-printers alleen in lokale gemeenschappen of bij bedrij-
ven gebruikt gaan worden.
Drones voor pakketbezorging en stedelijke distributie?
Nieuwe innovatieve transportmodaliteiten staan continu
in de spotlight. Zo hebben Amazone en DHL pilots uit-
gevoerd om pakketbezorging per drone te verwezenlijken.
De Amazone-drone is in staat pakketten tot 2,3 kg binnen
30 minuten te verzenden naar een klant in de binnenstad
(Logistiek.nl, 2014). De DHL-drone, de “parcelcopter” kan
zelfs volledig autonoom vliegen, zonder tussenkomst van
een bestuurder/piloot en doet dat op een snelheid van
65 km/h (DHL, 2015). Een drone biedt in potentie dan ook
veel voordelen: sneller en tot vijf keer goedkoper vervoeren
dan transport per vrachtwagen, de mogelijkheid op zonne-
energie of andere niet-fossiele brandstoffen te vliegen,
lokale congestie verminderen en de luchtkwaliteit en
leefbaarheid van steden verbeteren.
Er moeten echter nog veel barrières overwonnen worden:
de veiligheid zal aangetoond moeten worden, wet- en
regelgeving dienen te worden aangepast en ook de maat-
schappij zal tijd nodig hebben voordat pakketdistributie
met drones volledig geaccepteerd is. Toch zijn drones en
andere ontwikkelingen, zoals pakketbezorging via taxi-
platforms als UberCargo (UBER.com, 2015), interessant.
En ze hebben de nodige invloed op de benutting van de
infrastructuur.
6.4 Oplossingsrichting: InrichtenEen betere afstemming tussen het infrastructuur- en ver-
stedelijkingsbeleid kan bijdragen aan het vergroten van de
economische vitaliteit, de aantrekkelijkheid van stedelijke
regio’s, het verbeteren van de bereikbaarheid, het verduur-
zamen van de mobiliteit en een doelmatiger besteding van
publieke gelden.
PBL
Kiezen en Delen (PBL, 2014)
CROW
Ontwerpwijzer Fiets (CROW,2016)
Diversen
Inrichten en Bereikbaarheid: effecten, strategie,
governance (van Uum, Meurs, 2015)
Maak Plaats! (Vereniging Deltametropool, 2013)
OV Knooppunten en hun omgeving - Advies voor een
integrale knooppuntenstrategie (College van Rijks-
adviseurs, 2015)
De emancipatie van de periferie (College van Rijks-
adviseurs, 2016)
3-D Printing
Figuur 10. DHL en Amazone experimenteren al met Drone-bezorging
64 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
Invloed van nabijheid en reissnelheid op bereikbaarheid van banen, 2010 (Bron: LISA, CBS, PBL, Kadaster, Nationaal Verkeersmodel, MON;
bewerking: PBL, Kiezen en Delen)
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 65
6.4.1 Knooppuntontwikkeling
Knooppuntontwikkeling kan een belangrijke rol spelen in
het verbinden van verstedelijking en infrastructuur. Kiezen
voor knooppunten vraagt echter om schaarste elders;
knooppuntlocaties concurreren immers met het aanbod
van ruimte op andere plekken in de stedelijke regio. Zo
wedijveren locaties rondom de StedenbaanPlus-haltes met
andere locaties in de Zuidvleugel. Deze concurrentieslag
wordt vaak verloren, onder meer door de relatieve eenvoud
van het ontwikkelen van ‘lege’ plekken, het onvoldoende
tot uitdrukking komen van infrastructuurkosten in de
grond exploitatie van dergelijke projecten en de dominantie
van kortetermijnbelangen boven langetermijnambities. Wil
men de kansen van knooppuntlocaties daadwerkelijk ver-
groten en het rendement van openbaarvervoerverbindin-
gen verbeteren, dan is op afstand van stations restrictief
beleid nodig.
Kiezen voor knooppuntontwikkeling (zoals in de Zaan-
corridor) vraagt daarnaast om kiezen tússen knooppunten.
Niet elke knoop kan een knooppunt zijn en niet elk knoop-
punt heeft dezelfde functie of positie in de hiërarchie.
Om het risico te verkleinen dat het succes van het ene
knooppunt ten koste gaat van dat van het andere (knoop-
puntkannibalisme) is beleid nodig voor knooppunten die
elkaar aanvullen (complementariteit) en elkaar niet in de
weg zitten.
Andersom hoeft niet elke stedelijke locatie te beschikken
over openbaar vervoer (ov) van knooppuntallure. In stede-
lijke (sub)centra zijn hoogwaardig openbaar vervoer (hov)
en een multimodale ontsluiting cruciaal voor het verbeteren
van de bereikbaarheid en het economisch functioneren.
Elders, bijvoorbeeld op typische autolocaties aan de stads-
randen, zijn de kansen voor openbaar vervoer beperkt.
Door in te zetten op het beter benutten van de bestaande
stad kunnen reeds gedane investeringen beter renderen.
Concentratie van ontwikkelingen in en nabij het bestaande
stedelijke gebied biedt daarnaast agglomeratievoordelen en
draagt bij aan de bereikbaarheid van banen en werknemers
door ze dichter bijeen te brengen. In onzekere tijden kan waar
nodig/mogelijk kleinschalige en incrementele (geleidelijke)
ontwikkeling uitkomst bieden. Op verscheidene plekken
wordt hiermee geëxperimenteerd.
6.4.2 Inzetten op nabijheid: benutten en versterken van
bestaande stad
Het vergroten van nabijheid ofwel het bijeenbrengen en/of
houden van stedelijke functies kan verschillende doelen
dienen: agglomeratievoordelen voor bedrijven, verbeterde
bereikbaarheid, verbetering van het draagvlak voor stedelijke
voorzieningen, het openhouden van natuur- en recreatie-
gebieden, energie-efficiëntie en vermindering van de schade-
lijke uitstoot door het verkeer.
De bereikbaarheid van een plek is groter naarmate meer
mensen deze plek kunnen bereiken binnen een acceptabele
reistijd. Dat aantal kan worden vergroot door de snelheid
van het reizen te verhogen. Mensen kunnen dan immers
in kortere tijd meer afstand overbruggen en er komen
meer mensen binnen bereik van de locatie.
Door het aantal mensen (en banen, bedrijven, voorzieningen)
in de nabijheid te vergroten wordt de bereikbaarheid ook
groter. In stedelijke gebieden zijn functies gemiddeld dichter
bijeen te vinden dan in landelijk gebied. De nabijheid is daar
dus groter. Dat betekent dat hier de reissnelheid lager kan
zijn zonder de bereikbaarheid direct in gevaar te brengen.
Mensen hoeven immers ook minder ver te reizen.
De gemiddelde mate van nabijheid in Nederland in het
afgelopen decennium ongeveer stabiel gebleven.
In de afgelopen tien jaar is het aantal banen en inwoners
in de stadsgewesten sterker gegroeid dan in de gebieden
buiten de stadsgewesten. Dit was vooral het geval in de
stadsgewesten van de Randstad en in de intermediaire
zone. Op nationaal niveau was er dus sprake van een
concentratie van verstedelijking. Echter, binnen de stads-
gewesten zelf zijn het vooral de minder stedelijke gebieden
geweest waar de groei is neergeslagen. Op dit lagere schaal-
niveau (regionaal-stedelijk) concluderen we dat er sprake
was van een uitbreiding van het stedelijk gebied en een
lagere mate van stedelijkheid van ontwikkelingen. Het ene
proces – concentratie op hoger schaalniveau – verbetert
de mate van nabijheid, maar deze verbetering wordt deels
tenietgedaan door ontwikkelingen op lager schaalniveau.
In het licht van deze ontwikkelingen constateren we dat
het vergroten van nabijheid niet vanzelf gaat.
Daar komt bij dat ontwikkelingen in wonen en werken relatief
vaak neerslaan op plekken die voor hun bereikbaarheid
afhankelijk zijn van de auto doordat er geen openbaarver-
voer- (ov-)ontsluiting van hoge kwaliteit wordt geboden.
Voor de gewenste multimodale ontsluiting van nieuwe
ontwikkellocaties is een andere aanpak nodig dan in het
afgelopen decennium is gehanteerd.
6.4.3 Versoepelen verplaatsingsketens
Als de reiziger uitgangspunt is voor beleid, zal de keten
centraal moeten staan. In de praktijk is de keten echter
van niemand en spelen er veel verschillende belangen bij
de betrokken actoren.
66 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
Kiezen voor knooppunten en de bestaande stad vergt kiezen
voor versoepeling van verplaatsingsketens, vooral die waarin
het openbaar vervoer een rol speelt. Waar in het verleden
veel resultaat is geboekt met de verbetering van onderdelen
van ketens (zoals het openbaarvervoeraanbod), valt nog
veel winst te behalen met het verbeteren van de schakels
daartussen, zoals de overstap tussen fiets of auto en trein.
Dit is veelal een ruimtelijke ontwerpopgave op lokale schaal,
waarvan de vruchten kunnen worden geplukt op de schaal
van de gehele keten. Daarmee komt de reiziger écht centraal
te staan.
Plannen en ontwerpen ten behoeve van verplaatsen en
verblijven
Functioneel en grootschalig ingerichte omgevingen,
zoals die van station Laan van NOI in Den Haag,
Amsterdam Sloterdijk, Rotterdam Alexander en verschil-
lende Park+Ride- locaties aan stadsranden maken verblij-
ven en overstappen weinig aantrekkelijk (Van den Boomen
en Venhoeven 2012). Een goed vormgegeven omgeving
met een prettige maatvoering maakt de overstap aan-
genamer. Voor in- en uitstappers verdient vooral de relatie
tussen station/halte en de omliggende bestemmingen
(bijvoorbeeld het centrum van de stad) specifieke aandacht.
Functiemenging, de schaal van de bebouwing, een duide-
lijke begrenzing van het stationsplein en een zorgvuldige
inrichting van de openbare ruimte zijn daarbij belangrijke
Keten – auto/openbaar vervoer
Op P+R-terreinen kunnen automobilisten overstappen
op andere vervoerswijzen (meestal het openbaar ver-
voer) om hun bestemming te bereiken. Deze terreinen
kunnen de verkeersdruk op wegen en in stedelijke cen-
tra verminderen. Het aantal P+R-terreinen is de laatste
jaren flink uitgebreid en zal nog verder toenemen. Grof-
weg bestaan er twee typen: terreinen met een bestem-
mingsfunctie en terreinen met een herkomstfunctie.
P+R-terreinen met een bestemmingsfunctie liggen rela-
tief dicht bij de eindbestemming (meestal een binnen-
stad). Ze dragen bij aan de vermindering van de parkeer-
druk en de verbetering van de luchtkwaliteit in
binnenstedelijke gebieden en maken meer massa en
dichtheid in steden mogelijk. Daarnaast zijn parkeerplek-
ken aan de stadsrand goedkoper te realiseren dan dure
voorzieningen in binnenstedelijk gebied. Een probleem
met veel P+R-terreinen met een bestemmingsfunctie is
de lage bezettingsgraad (CROW, 2008), meestal door te
veel concurrerende parkeergelegenheden die aantrek-
kelijker zijn. Soms is dat een naastgelegen winkel (P+R
Westraven bij Utrecht), maar meestal komt de lage
bezettingsgraad doordat het parkeerprobleem bij de
bestemming niet nijpend genoeg is om de rompslomp
van de extra overstap te rechtvaardigen. Sommige ste-
den realiseren zelfs gelijktijdig extra parkeerplekken in de
binnenstad én P+R-terreinen aan de stadsrand, terwijl
minder of duurdere binnenstedelijke parkeerplaatsen tot
een beter gebruik van de P+R-terreinen en tot de bijko-
mende voordelen voor de steden zouden leiden.
P+R-terreinen met een herkomstfunctie zijn juist
bedoeld om reizigers al eerder naar een andere ver-
voerswijze te laten overschakelen. Hieronder vallen
vooral terreinen bij NS-stations. Deze beogen de trein
voor meer mensen een aantrekkelijk alternatief te laten
zijn, onder andere door de catchment area van het sta-
tion te vergroten. Daarmee spelen ze een rol in het ver-
groten van het draagvlak voor en de rentabiliteit van het
openbaar vervoer. Onderzoek naar P+R-terreinen in ver-
schillende Europese landen heeft uitgewezen dat terrei-
nen met een herkomstfunctie daadwerkelijk bijdragen
aan een reductie van de automobiliteit (Zijlstra et al,2013).
Meer informatie: Handboek P+R (CROW, 2015).
Ruimte voor de fiets
De fiets speelt in Nederland een belangrijke rol in het
voor- en natransport bij ketenverplaatsingen. Bij de
meeste haltes en stations is dat geen enkel probleem,
maar op de grotere stations is het fietsparkeren een
grote uitdaging geworden. Op veel NS-stations zijn in de
afgelopen jaren nieuwe fietsenstallingen gerealiseerd.
Hoogtepunt is de geplande realisatie van stallingen voor
22.000 fietsen bij de verbouwing van station Utrecht
Centraal. Cruciaal bij de overstap tussen fiets en trein is
niet alleen de beschikbaarheid van voldoende plekken,
maar bovenal het gemak waarmee vanaf de fiets het
perron kan worden bereikt. In Houten is de nieuwe fiet-
senstalling direct onder de perrons gerealiseerd. Vanuit
de fietsenstalling kan de reiziger via de trap rechtstreeks
het perron op. Door deze oplossing kan de fietser zon-
der veel tijdsverlies overstappen naar de trein.
Sprekende voorbeelden zijn de nieuwe stationsomge-
vingen in Apeldoorn en Schiedam. Beiden zijn recent
geherstructureerd met veel aandacht voor voetgangers
en fietsers, een nieuw stationsplein dat de ruimte dui-
delijk structureert en verdichting en menging van
wonen en werken in de directe omgeving van het sta-
tion. Het station van Schiedam is een voorbeeld waar
een duidelijk onderscheid is gemaakt tussen een voor-
zijde die is gericht op verblijven (met onder andere
woningen aan het plein) en een achterkant die functio-
neel is ingericht voor de overstap van auto naar trein.
Wanneer de keuze tussen overstap en verblijf niet dui-
delijk wordt gemaakt, is de kwaliteit van beide veelal
onder de maat. Een voorbeeld hiervan is station Pijn-
acker-Zuid, waar veel woningbouw omheen ligt maar
waar de openbare ruimte wordt gedomineerd door
parkeerplaatsen en autoverkeer.
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 67
van: minimale rijsnelheden in de spits envermindering van voertuigverliesuren op snelwegen
naar: reissnelheden van het mobiliteitssysteem bijdeur tot deur verplaatsingen
om te komen tot: omvang en diversiteit vanfuncties bereikbaar binnen een bepaald tijdsbestek
van: toevoegen van nieuwe nieuwbouwlocaties
naar: ontwikkeling van multimodale knooppunten
om te komen tot: versterken van agglomeratiekrachtdoor herinrichting, transformatie van binnenstedelijkelocaties en het creëren van interactiemileus
factoren (zie CRA 2010; Molster en Schuit 2012; Nabielek
et al. 2012).
6.4.4 Vuistregels ruimtelijke inrichting en mobiliteit
Recent is er een studie verschenen die ingaat op de relatie
tussen ruimtelijke inrichting en bereikbaarheid ( Van Uum,-
Meurs, 2015). Het signaleert scopeveranderingen op het
vlak van bereikbaarheid en inrichten.
De onderliggende trend is de verschuiving van het object:
van fysieke infrastructuur en nieuwbouw naar de gebruiker
in termen van activiteiten en mobiliteitsgedrag.
Het rapport biedt de volgende handreikingen en vuistregels
voor de afstemming inrichting en bereikbaarheid.
Scopeverbreding bij bereikbaarheid
Scopeverbreding bij inrichten
Maak Plaats!
Maak Plaats! is een nieuwe visie op ruimtegebruik in
Noord-Holland waarin ov-knooppunten centraal staan.
Het is het resultaat van uitgebreid ontwerpend onderzoek
naar alle zestig trein- en de vier grote busstations in de
provincie. Samen met gemeenten, regio’s en andere sta-
keholders zijn huidige kwaliteiten, plannen en ambities in
beeld gebracht.
In Maak Plaats! is de corridor benut als schaalniveau om
knooppuntontwikkeling te coördineren: de combinatie
van een regionaal verbindende spoorlijn en de locaties
rondom de haltes van die lijn. Op dit niveau is het moge-
lijk de dagelijkse activiteiten- en verplaatsingspatronen
te coördineren en de mogelijkheden op het gebied van
bereikbaarheid, duurzaamheid en agglomeratievoorde-
len optimaal te benutten. Ook in bestuurlijke zin blijkt de
corridor het meest werkbare schaalniveau. In Noord-Hol-
land zijn acht corridors benoemd. De corridors beginnen
of eindigen altijd op de Ring van Amsterdam bij de stati-
ons Amsterdam Centraal of Amsterdam Zuid.
68 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
Inrichten en bereikbaarheid; handreikingen voor betere afstemming en integratie.
Handreiking 1: hanteer een integraal begrip van
bereikbaarheid
Kies voor het (brede) integrale bereikbaarheidsbegrip bij
lopende verkenningen. Hierbij gaat het zowel om deur-
tot-deur reissnelheid als om individuele activiteitenpatro-
nen (nabijheid). Dit betekent dat “inrichten” expliciet in de
afwegingen moet worden betrokken. De afstemming van
ruimtelijke interacties en infrastructurele netwerken
hoort hierbij centraal te staan. Het ruimtegebruik is bepa-
lend, niet de gebouwde omgeving.
Handreiking 2: koppel bereikbaarheid aan stedelijke
transformatie
Inrichten is veel meer dan de toevoeging van nieuwe ste-
delijke uitbreidingslocaties. De invloed hiervan op de
bereikbaarheid is relatief beperkt. Inrichten is ook meer
dan de multimodaal ontsloten ov-knooppunten. Inrich-
ten gaat over de stad als geheel, en de ontwikkeling ervan
in termen van herstructurering, functieverandering en
transformatie. Dit leidt tot veranderend gebruik en
nieuwe activiteiten in de stad. Wat leidt tot flinke ver-
schuivingen in het stedelijk weefsel en tot andere eisen
aan de bereikbaarheid.
Handreiking 3: bundeling in stedelijke ontwikkeling
heeft effecten
De scope, de mate van integraliteit, bereikbaarheid en
inrichten in een MIRT-project is bepalend voor de effec-
ten van inrichtingsmaatregelen op de bereikbaarheid.
De effecten van bundeling van één stedelijke functie
(bijvoorbeeld wonen) op de bereikbaarheid zijn beperkt.
Maar een bundeling van meerdere stedelijke functies
(wonen, werken, voorzieningen, et cetera) laten een
cumulatief effect zien op het verbeteren van de bereik-
baarheid. Inrichten kan in termen van een samenhan-
gende stedelijke ontwikkeling terdege effecten hebben
op het verbeteren van de bereikbaarheid.
Handreiking 4: zet in op een gedeelde strategie door
alle schaalniveaus heen
Inrichten, in termen van een gecoördineerde program-
matische ontwikkeling van stedelijke ontwikkelingen,
heeft op ieder schaalniveau betekenis: als regionale ver-
stedelijkingsstrategie, als stadsontwikkeling en als lokale
gebiedsontwikkeling. Van een eenduidige, samenhan-
gende strategie door alle schaalniveaus heen zijn op
korte maar zeker op lange termijn grote bereikbaarheid-
seffecten te verwachten.
Handreiking 5: werk met de 6 D’s voor bereikbaarheid
op gebiedsniveau
Het is zaak (stations)gebieden in de stad aantrekkelijker
en leefbaarder te maken en ruimte te geven aan ontmoe-
ten en verblijven – en zo de knooppunten een bredere
sociaalmaatschappelijke betekenis te geven. Dit alles
vraagt om een samenhangende aanpak, waarin het voor-
en natransport, de loop- en fietsroutes en wayfinding
worden ondersteund door een goede programmering
van stedelijke functies en activiteiten in een samenhan-
gende visie op het gebied. De zogenoemde 6 D’s (van
Robert Cervero) bieden een goed handvat om tot con-
crete inrichtingsmaatregelen te komen, met directe
effecten op bereikbaarheid en ruimtegebruik.
De 6 D’s: De omgeving kan met behulp van de drie
aspecten Density (dichtheid), Diversity (variatie, functie-
menging) en Design (ontwerp) beschreven worden (in de
Engelstalige literatuur de 3 D’s). Later zijn daar de aspec-
ten afstand tot station (Distance to transit), nabijheid/toe-
gang tot bestemmingen (Destination accessibility) en
parkeerbeleid (Demand management) aan toegevoegd.
Handreiking 6: combineer bereikbaarheid en stedelijke
aantrekkelijkheid
Het beter benutten van de bestaande stad vraagt om een
bereikbaarheidsbeleid om korte autoritten te vervangen
door openbaarvervoer- en fietsverplaatsingen. Werk aan
een gecombineerde strategie van een verbeterde openbaar-
vervoerbereikbaarheid, fietsbeleid, P+R, parkeerheffingen en
een grotere aantrekkelijkheid van centrale bestemmingen in
de stad (stationsomgeving, stadscentra, binnenstad). Dit
heeft als effect dat er meer bestemmingen in de directe
levenssfeer komen: meer binnen loop- en fietsafstand. Werk
de netwerken zodanig uit dat deze maximaal gericht zijn op
deur-tot-deur vervoer. Daarbij wordt voldoende aandacht
besteed aan het voor- en natransport; te voet, per fiets en
met het stedelijk/regionaal openbaar vervoer.
Handreiking 7: concentreer stedelijke ontwikkelingen
in regionale corridors
Werk bij een regionale aanpak aan bundeling in corridors,
waarin regionale netwerken en lokale gebiedsplannen
integraal en in regionale samenhang worden ontwikkeld.
Let daarbij op voordelen zoals realisatie van de tegenspits
en ‘last miles’. Maak daarbij duidelijke keuzen, waarbij
ontwikkelingen buiten de corridors lager worden geprio-
riteerd als deze ten koste gaan van de corridor.
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 69
6.5 Oplossingsrichting: Infrastructuur en In stand houden
De ontwikkeling van de mobiliteit wordt niet alleen bepaald
door de mobiliteitsbehoefte maar ook door de kwaliteit
van de netwerken. Tot 2030 is het wegennetwerk en het
openbaarvervoeraanbod conform het MIRT ingevuld. Voor
na 2030 bestaat nog geen helderheid over het investerings-
beleid wat dan gevoerd wordt. In de referentiepaden is
daarom alleen gerekend met de uitbreidingen conform
MIRT, daarna blijft het netwerk zoals het is. Dit geeft helder
weer wat de beleidsopgave wordt. Het betekent ook dat in
de modelberekeningen congestie in toenemende mate
remmend gaat werken op het mobiliteitsniveau. Zeker in
het hoge scenario zal de raming van de mobiliteit dan een
onderschatting zijn van de werkelijke behoefte.
In de vorige WLO hanteerden we het principe van minimaal
gedifferentieerd trendmatig beleid. Oftewel: een trend-
matige doortrekking van investeringen in de transportinfra-
structuur. Dat kan op twee manieren. We kunnen uitgaan
van een vergelijkbaar investeringsbudget en –programma
voor de periode na 2030 (einde van de momenteel vastlig-
gende infrastructuurinvesteringen). Deze methode is gelijk
aan wat er in de vorige WLO en in de Ruimtelijke Verkennin-
gen 2011 is gedaan. Dit vergt echter een zeer concrete en
daarmee arbeidsintensieve en arbitraire invulling van het
investeringsprogramma na 2030.
Een alternatief is om voor 2050 te veronderstellen dat er
dusdanig geïnvesteerd zal worden dat de reissnelheden op
het wegennet in 2050 gelijk zijn aan de reistijden in 2030.
Dit resulteert in 2,8 procent meer autokilometers voor het
hoge scenario. In het lage scenario neemt de congestie na
2030 nauwelijks toe en zijn de reistijden in 2050 al ongeveer
gelijk aan de reistijden in 2030. Het effect van het constant
houden van de reistijd is bij LAAG dan ook verwaarloosbaar.
Bij het openbaar vervoer speelt congestie niet eenzelfde
rol als bij wegverkeer. Wel is het zo dat bij een groei van het
gebruik de frequenties verhoogd kunnen worden. Dit resul-
teert in kortere wachttijden en daarmee in een betere kwa-
liteit. Het effect op het treingebruik is echter zeer beperkt.
10 Procent hogere frequenties betekenen 0,1 procent meer
treingebruik.
Handreiking 8: werk aan meer beleidsconsistentie in
overheidsbeleid
Om tot een effectieve realisatie te komen van inrichten
en bereikbaarheid is het van groot belang dat er meer
beleidsconsistentie komt tussen de beleidssectoren van
infrastructuur en ruimte. Beide domeinen hebben een
sectorale traditie, met eigen disciplines, instituties,
opleidingen en een eigen taal en cultuur van werken.
Nieuwe geïntegreerde instrumenten of organisatiever-
banden voor mobiliteits- en ruimtelijk beleid staan nog
in de kinderschoenen. Bij het Rijk, de provincies en
(grote) gemeenten vinden we deze verschillen in werk-
wijze, organisatie en cultuur tussen de beleidsdomei-
nen van mobiliteit en ruimte. Een sterke beleidsconsis-
tentie is een gedeelde verantwoordelijkheid van alle
betrokken overheden.
Handreiking 9: ontwikkel allianties voor een betere
bereikbaarheidsstrategie
Ontwikkel allianties om te komen tot een integrale
bereikbaarheidsstrategie, waarbij halen en brengen van
verschillende publieke, private en maatschappelijke
partijen in evenwicht zijn. Specifieke opgaven vragen
daarbij om wisselende coalities met inachtneming van
ieders verantwoordelijkheid. Van het Rijk mag een initi-
erende verantwoordelijkheid worden verwacht voor
organisatie van deze samenwerking. Gebruik hiervoor
gebiedsgerichte vormen van samenwerking en innova-
tieve werkvormen, zoals alliantiegesprekken, serious
games en ontwerpend onderzoek.
Handreiking 10: experimenteer met nieuwe
instrumenten en arrangementen
Tenslotte zal gewerkt moeten worden aan innovaties in
het mobiliteits- en ruimtelijk instrumentarium, waarbij
ontschotting, nieuwe financiële arrangementen en
instrumenten als stedelijke herverkaveling een rol kun-
nen spelen. Het is zaak om werk te maken van concrete
praktijkexperimenten, om nieuwe instrumenten en
arrangementen uit te proberen en tot vernieuwing van
(rijks)beleid te laten leiden.
70 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
6.6 Meer informatie en adviesContactpersoon personenvervoer: Jan van der Waard, KIM.
E-mail: [email protected]
Contactpersoon logistiek en goederenvervoer:
Jan Burgmeijer, TNO. E-mail: [email protected]
Bronnen en meer informatie:
KiM
Mobiliteitsbeeld 2014 (KiM, 2014)
Mijn auto, jouw auto, onze auto (KIM, 2015)
Fietsen en lopen, de smeerolie van onze mobiliteit (KIM,
2015)
Chauffeur aan het stuur? (KIM, 2015)
Mobiliteitsbeeld 2015 (KIM, 2015)
TNO
Meer Bereiken; Trends en ontwikkelingen in logistiek
(TNO, 2015)
TKI Logistiek, “Revisie Roadmaps Topsector Logistiek”
(2015)
Truck platooning: driving the future of transportation
(TNO, 2015).
Overig
TK-brief “Samenhangen en activiteiten Smart Mobility”
(I&M/BSK-2015/176896)
Mobiliteit en gedrag; begrijpen en beinvloeden (CROW,
2015)
Website mobiliteit en gedrag
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 71
obesitas roken fijn stof verkeers-onveiligheid
verkeers-geluid
passief roken
■ max
■ min
verkeersgeralteerd
DAL
Y’s p
er m
iljoe
n m
ense
n 30.000
25.000
20.000
15.000
10.000
5.000
0
De bevolking groeit nog enkele decennia, de huishoudens
worden kleiner en de immigratie trekt aan. De mobiliteit blijft
dan ook groeien. Hoeveel groei we kunnen verwachten,
wordt begin 2016 zichtbaar met de nieuwe WLO scenario’s
(zie Hoofdstuk 2).
De huidige bevolkingsgroei vindt vooral plaats in de steden
(zie Paragraaf 3.2). Dit zorgt voor een toename van verkeer
in de stad en daarmee voor een toenemende druk op de
kwaliteit van de leefomgeving. In het mobiliteitsbeleid van
de Europese Unie is duurzame stedelijke mobiliteit (SUMP)
dan ook het belangrijkste speerpunt. Ook in Nederland
streven veel overheden naar een betere gezondheid van hun
burgers, door een schonere lucht, een stillere en veilige
omgeving, of door meer beweging.
Na blootstelling aan fijnstof en verkeersonveiligheid, vormt
blootstelling aan geluid het belangrijkste verkeergerela-
teerde probleem voor de volksgezondheid in Nederland.
Naast deze lokale uitdagingen hebben veel gemeenten
ambities om energie-, klimaat- of CO2-neutraal te worden.
Dit zijn globale problemen die doorwerken in problemen
waar iedere gemeente last van heeft, zoals stijgende energie-
prijzen en wateroverlast. Bovendien draagt iedere auto (op
fossiele brandstoffen) evenveel bij aan dit probleem.
Om deze ambities waar te maken is medewerking nodig
vanuit alle beleidssectoren, waaronder mobiliteit. En dit
hoeft niet meteen veel geld te kosten. Een gezondere leef-
omgeving levert een besparing op de gezondheidskosten.
Daarnaast levert de markt voor elektrische fietsen en auto’s
veel werkgelegenheid op.
In dit hoofdstuk worden de verschillende doelen toegelicht
en wordt een kader geschetst om deze mee te laten wegen
bij de uitwerking van een maatregelenpakket. Een transitie
naar duurzame mobiliteit is ook een andere manier van
kijken naar mobiliteit. Niet alleen zoeken naar oplossingen
voor bereikbaarheidsproblemen, maar ook kijken hoe van-
uit mobiliteit een bijdrage kan worden geleverd aan leef-
baarheidsproblemen. Hoe kunnen openbaar vervoer, gaan
lopen en de fiets pakken bijdragen aan een prettige en
veilige leefomgeving?
7.1 Klimaat en energieVoor mobiliteit is het zeer relevant hoe streng het energie-/
klimaatbeleid in de toekomst zal zijn. Dergelijk beleid zal
niet door Nederland alleen gemaakt worden, maar in
belangrijke mate in internationaal/Europees verband op
ons afkomen. In de module Klimaat en energie worden de
basisprincipes van dit beleid in het hoge en lage referentie-
scenario bepaald. Volgens de huidige inzichten vereist de
klimaatopgave een vergaande verduurzaming van de mobi-
liteit en dat kan grote repercussies hebben voor zowel de
kosten van bezit van auto’s (duurdere auto’s door duurdere
technologieën) als van het gebruik van auto’s (mogelijk
lagere gebruikskosten door grotere brandstofefficiëntie of
elektrisch rijden, mogelijk hogere kosten door hogere olie-
prijzen). Een streng beleid kan bijvoorbeeld betekenen dat
een transitie naar elektrische auto’s met hogere aanschaf-
kosten maar lagere gebruikskosten optreedt. Dit kan leiden
tot meer autogebruik wegens lagere gebruikskosten door
diegenen die zich een elektrische auto kunnen veroorloven,
maar ook tot een lager autogebruik en daarmee een ver-
schuiving naar bijvoorbeeld het openbaar vervoer door
diegenen die dat niet (meer) kunnen. Ontwikkelingen op
dit vlak zijn uiteraard niet alleen afhankelijk van klimaat-
en energiebeleid, maar ook van onzekerheid ten aanzien
van ontwikkelingen in voertuigtechnologie.
Gezondheidsverlies door verschillende oorzaken (Bron: CROW, 2014)
7 Klimaat, Energie, Leefomgeving en Veiligheid
72 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
Auto’s zijn de afgelopen jaren veel schoner geworden,
vooral dankzij de steeds scherper wordende Euronormen.
Erg veel schoner zullen nieuwe auto’s naar verwachting
niet meer worden en er is voorlopig geen aanscherping van
de huidige Euro 6-normen te verwachten. Het wegverkeer
als geheel wordt de komende jaren steeds schoner, maar
dat komt vooral doordat de oude, vervuilende auto’s lang-
zaam uit het straatbeeld verdwijnen. Alleen bij nieuwe die-
selauto’s is nog te verwachten dat ze in de toekomst minder
NOx zullen uitstoten, om daarmee te voldoen aan de op
handen zijnde nieuwe testmethoden. Bij een sterk klimaat-
en energiebeleid zal een groter aandeel van het wagenpark
moeten gaan bestaan uit hybride, elektrische of anderszins
koolstofarme auto’s. Deze voertuigen zullen naar alle ver-
wachting duurder zijn in aanschaf en goedkoper in gebruik.
Volgens het vastgestelde en voorgenomen beleid zal de
CO2-uitstoot van de sector verkeer en vervoer tussen 2012
en 2020 met 3 megaton dalen tot 34 megaton (zie Nationale
Energieverkenning (NEV) 2014 (ECN, PBL, 2014)). Deze afname
is vooral het gevolg van de Europese CO2-normering voor
nieuwe personen-/bestelauto’s en de verplichte bijmenging
van biobrandstoffen.
Of het doel voor 2020 uit het SER-akkoord wordt gehaald
is volgens de Nationale Energieverkenning onzeker (het
gemiddelde van de raming komt 1 Mton hoger uit). Om de
doelstelling voor 2030 te halen is zeker aanvullend beleid
nodig. Verwacht wordt dat het transportvolume, met
name dat van het vrachtvervoer, blijft toenemen (zie ook
EU-Transport- GHG-2050). Aanvullend beleid op zuinigere
voertuigen en het beperken van de verkeersgroei zijn nodig
om de doelen te kunnen halen.
Het energieverbruik door personenauto’s daalt in beide
WLO-scenario’s, in scenario HOOG iets meer dan in scenario
LAAG. Ook de CO2-emissies dalen in beide scenario’s,
wederom in HOOG sterker dan in LAAG. Dit laatste heeft te
maken met de forsere technologische ontwikkeling in het
HOOG-scenario. De daling na 2030 is hierbij aanzienlijker
dan voor 2030. In scenario LAAG dalen de CO2-emissies
voor 2030 juist meer dan daarna. De emissies van NOx en
fijnstof uit de uitlaat dalen nog sterk omdat oudere auto’s
met een hoge uitstoot uit het wagenpark verdwijnen en
nieuwe auto’s veel schoner zijn. Een verdere daling van de
NOx-uitstoot zal vooral kunnen worden behaald als diesel-
auto’s ook in de praktijk gaan voldoen aan de Euro 6-nor-
men. Waar de verbrandingsemissie van fijnstof per auto-
kilometer sterk daalt, is de emissie van fijnstof door slijtage
constant. Daardoor zal deze meebewegen met de ontwik-
keling van het autogebruik.
Ook bestelauto’s gaan minder energie verbruiken (zie Tabel
4-3). Het volume neemt toe, in het LAAG-scenario minder
dan in het HOOG-scenario, maar het totale brandstofver-
bruik daalt alsnog in beide scenario’s. Hierdoor nemen ook
de CO2-emissies af. In 2050 is het niveau van die emissies
in het HOOG-scenario lager dan in het LAAG-scenario. Dit
komt doordat in het HOOG-scenario de sterkere groei van
het aantal kilometers wordt gecompenseerd doordat de
voertuigen in sterkere mate zuiniger worden. De emissie
van schadelijke stoffen zal sterk dalen, zeker als de nieuwe
bestelauto’s ook in de praktijk gaan voldoen aan de strenge
Euro 6-normen.
Voor de referentiepaden HOOG en LAAG worden in de
WLO-module Binnenlandse personenmobiliteit de ver-
haallijnen vanuit de module Energie en klimaat gevolgd.
Tabel 2 en Figuur 4 geven een overzicht van de specifieke
aannames die hieruit volgen, die relevant zijn voor de
ontwikkeling van de mobiliteit.
HOOG
In HOOG zit de economische groei mee en wordt er
meer internationaal samengewerkt. De internationale
klimaatafspraken voor 2020 worden op een redelijk
ambitieuze (lees stringente) wijze uitgevoerd. Na 2020
wordt deze ambitieuze lijn voortgezet: het klimaatbeleid
wordt internationaal verder aangescherpt, dusdanig dat
de opwarming van het klimaat wordt beperkt van 2,5 tot 3
graden Celsius in de eenentwintigste eeuw. Veel klimaat-
beleid en de snelle technologische ontwikkeling remt de
vraag naar olie, terwijl door minder geopolitieke spanningen
het aanbod groter wordt. Hierdoor blijft de olieprijs laag,
ondanks de snellere groei van de wereldeconomie. Voor
de personenmobiliteit betekent het ook stringente emis-
sie-eisen, waardoor de aanschafkosten voor auto’s duide-
lijk toenemen maar de brandstofkosten sterk afnemen.
LAAG
In LAAG ligt de economische groei lager en wordt er min-
der internationaal samengewerkt. Daardoor zijn landen
minder bereid hun klimaatbeleid aan te scherpen en te
continueren na 2020. De internationale klimaatafspraken
voor 2020 worden op een weinig stringente wijze uitge-
voerd. Na 2020 blijft er klimaatbeleid gevoerd worden,
maar met weinig ambitie. Hierdoor koerst de wereld af op
ongeveer 3,5 tot 4 graden Celsius opwarming in de een-
entwintigste eeuw. Weinig klimaatbeleid en een matige
technologische ontwikkeling vergroot de vraag naar olie,
terwijl meer geopolitieke spanningen het aanbod verklei-
nen. Hierdoor blijft de olieprijs hoog, ondanks de langza-
mere groei van de wereldeconomie. De aanschafkosten
voor auto’s nemen minder toe dan in HOOG, maar de
brandstofkosten dalen ook veel minder.
Hoofdstuk 7 – Klimaat, Energie, Leefomgeving en Veiligheid 73
Index (2010 = 100)120
100
80
60
40
20
0
waarnemingscenario hoogscenario laag
2010 2030 2050
Variabele autokosten van personenauto’s volgens WLO-scenario’s. Olieprijs in dollars per vat (links) / index brandstofkosten personenauto’s
(rechts). (Bron: PBL/CPB)
Tabel 2. Aannames emissie-eisen, biofuels, ETS en subsidies elektrisch rijden in de scenario’s HOOG en LAAG
2020 2030 2050
Referentie HOOG
Emissie-eisen personenauto’s 95 g/km Gelijkmatige daling tot niveau 2050 55 g/km en een veel kleiner verschil tussen test en praktijk
Bestelauto’s 147 g/km 110 g/km
Vrachtauto’s 1,1% per jaar
Biofuels wegverkeer 10% 10% 20%
ETS Luchtvaart, alleen EU Luchtvaart en scheepvaart, wereldwijd
Subsidie elektrische auto’s Langzaam afbouwen tot 2050 Langzaam afbouwen tot 2050 Langzaam afbouwen tot 2050
Referentie LAAG
Emissie-eisen personenauto’s 95 g/km Gelijkmatige daling tot niveau 2050 70 gr/km en een kleiner verschil tussen test en praktijk
Bestelauto’s 147 g/km 110 g/km
Vrachtauto’s
Biofuels wegverkeer 10% 10% 10%
ETS luchtvaart, alleen EU
Subsidie elektrische auto’s Langzaam afbouwen tot 2050 Langzaam afbouwen tot 2050 Langzaam afbouwen tot 2050
Tabel 4-3. Energieverbruik en emissies van personenauto’s en bestelauto’s in WLO-scenario’s
Index 2010=100 Scenario HOOG Scenario LAAG
2010 (abs) 2030 2050 2030 2050
Brandstofverbruik personenauto’s op NL grondgebied (PJ) 263 92 77 82 72
Brandstofverbruik bestelauto’s op NL grondgebied (PJ) 57 88 68 80 63
CO2-emissies personenauto’s op NL grondgebied (Mton) 18,6 83 58 74 64
CO2-emissies bestelauto’s op NL grondgebied (Mton) 4,1 78 50 72 55
Bron: PBL/CPB
74 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
50
45
40
35
30
25
20
15
10
5
0
1990 2000 2010 2020 2030 2040
CO2 (
Mto
n)
2050
historischprognose vastgestelden voorgenomen beleiddoelstelling SER
120
100
80
60
40
20
00-10 10-20 20-30 30-40 40-50 50-60 60-70 70-80 80-90 90-100
aant
al g
emee
nten
aandeel verkeer en vervoer in totale CO2 uitstoot in %
CO2-uitstoot (Bron: CROW)
Verdeling gemeenten naar aandeel verkeer en vervoer in totaal CO2 (Bron: CROW, Klimaat, 2014)
HOOG met de olieprijs van LAAG
De lage olieprijs in HOOG is gebaseerd op de inschatting
dat meer internationaal klimaatbeleid en meer (duur-
zame) technologie de vraag naar olie remmen en de
geringere geopolitieke spanningen met nieuwe techno-
logieën het aanbod vergroten, waardoor ondanks de gro-
tere welvaart de olieprijs laag kan zijn. De onvoorspel-
baarheid van de olieprijs maakt het wenselijk daarnaast
inzicht te hebben in het mobiliteitsbeeld van het hoge
scenario met een hoge olieprijs. Voor 2050 betekent een
hoge olieprijs bij HOOG 2 procent meer gebruik van het
openbaar vervoer, 4 procent minder voertuig kilometers
en 10 procent minder voertuigverliesuren.
HOOG met het klimaatbeleid en olieprijs van LAAG
Het veronderstelde klimaatbeleid bij HOOG leidt tot
hogere kosten voor autobezit maar lagere kosten voor
autogebruik. Het effect hiervan wordt afzonderlijk zicht-
baar als in het kader van de afpelplaatjes HOOG wordt
doorgerekend met het klimaatbeleid en de olieprijs van
LAAG.
2 graden-klimaatbeleid
De klimaatopgave maakt een 2 graden-klimaatbeleid
nodig. Op dit moment wordt de kans dat er inderdaad
een internationaal effectief 2 graden-klimaatbeleid
gevoerd gaat worden als klein ingeschat. Daarom is
het niet in de referentiescenario’s opgenomen. In de
module Klimaat wordt een aanvullend scenario uitge-
werkt, waarin wel een 2 graden-klimaatbeleid is ingevuld.
Mobiliteit is daar een substantieel onderdeel van. De
gevoeligheidsanalyse 2 graden-klimaatbeleid laat zien
hoe het mobiliteitsbeeld hiervoor is uitgewerkt.
Hoofdstuk 7 – Klimaat, Energie, Leefomgeving en Veiligheid 75
26
24
22
18
16
14
12
10
8
6
4
2
0
totaal verkeer en vervoerwegverkeer (personen)wegverkeer (goederen)binnenvaartzeevaart
1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010 2012 2014*
mln
kilo
Naast de hierboven beschreven referentiescenario’s zijn
op het thema Klimaat en energie binnen de module
Binnenlandse personenmobiliteit drie gevoeligheids-
analyses worden uitgevoerd.
Verkeer en vervoer was in 2012 in 109 gemeenten de
grootste veroorzaker van CO2-uitstoot. Dat blijkt uit een
analyse van CE-Delft in opdracht van CROW-KpVV, op
basis van gegevens uit de emissieregistratie.
Ook als het doorgaande verkeer niet wordt meegerekend,
wordt een groot deel van de CO2-emissie door het verkeer
veroorzaakt. Gemeenten kunnen een goede bijdrage leveren
aan het halen van de doelen. Het aandeel van verkeer en
vervoer in de CO2-uitstoot van gemeenten is groot: 20 tot
50 procent. Gemeentelijk beleid op bijvoorbeeld het ver-
minderen van autogebruik, efficiëntere distributie en zuini-
gere voertuigen in de stad kan een goede bijdrage leveren
om de CO2-emissies omlaag te brengen.
In het onderliggende databestand (CROW, Klimaat 2014)
vindt u de getallen per gemeente. In de cijfers van de emissie-
registratie worden de landelijke CO2-emissies verdeeld over
de gemeenten op basis van onder andere de emissies van
puntbronnen en de (inschattingen van) verkeersvolumes op
gemeentelijk grondgebied. Deze laatste emissies bevatten
dus ook de emissies van het transport over langere afstanden,
dat over gemeentelijk grondgebied gaat.
Bronnen en meer informatie:
Klimaatbeleid voor mobiliteit: Roadmap naar verduur-
zaming mobiliteit in de gemeente Breda, 2013
De achtergrond van het klimaatprobleem (Pbl, 2013)
EU Transport GHG: Routes to 2050
Staatbeeldmonitor (RWS leefomgeving)
Handreiking klimaatbeleid en duurzame mobiliteit voor
gemeenten, 2014
Dashboard duurzame en slimme mobiliteit (CROW)
CO2-emissiecijfers
CO2-prijs
De NL Klimaatcoalitie
Emissiereductie onder het Kyoto protocol EU
Kimaatbeleid EU
Klimaatagenda Rijk 2013
Klimaatakkoord Rijk en Gemeenten
Klimaatakkoord Rijk en Waterschappen
Klimaatbeleid Rijk
Klimaatscenario’s KNMI
SER energieakkoord
klimaat- en energieakkoord Rijk en Provincies
klimaatneutraalsteden
Balans van de Leefomgeving 2016 (PBL, 2016)
7.2 LuchtkwaliteitDe hoeveelheid fijnstof en stikstofdioxide is ondanks de
groei van het verkeer afgelopen decennia fors gedaald
(zie onderstaande figuren).
Emissie fijnstof verkeer en vervoer (Bron: CBS)
76 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
400
350
300
250
200
150
100
50
0
totaal verkeer en vervoerwegverkeer (personen)wegverkeer (goederen)binnenvaartzeevaart
1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010 2012 2014*
mln
kilo
Ter bescherming van de volksgezondheid heeft de EU een
aantal grenswaarden voor NO2-concentraties vastgelegd
in de Europese richtlijn voor luchtkwaliteit (EU, 2008). Deze
grenswaarden zijn sinds 2001 opgenomen in de Nederlandse
wetgeving (Staatsblad, 2001). Voor meer informatie
zie Nationale luchtkwaliteit: overzicht normen.
De NO2-concentratie bleef in 2013 in het overgrote deel
van Nederland onder de EU-norm voor het jaargemiddelde
(40 µg/m3). Dit blijkt uit metingen van het Landelijk Meetnet
Luchtkwaliteit (LML), GGD Amsterdam en DCMR.
In Nederland voldoen we grotendeels aan de Europese
normen. Wel zijn er veel locaties waar de norm net niet
wordt overschreden en waar met enkele tegenvallers wél
een probleem kan ontstaan. Dat is belangrijk, omdat er
boetes en bouwstops dreigen als er niet aan de normen
wordt voldaan.
Daarnaast is er geen veilige ondergrens; ook onder de
norm is het nog steeds goed voor de gezondheid dat de
lucht schoner wordt. Roet is daarbij als indicator steeds
belangrijker. De emissie per voertuig daalt, maar het aantal
voertuigen neemt nog altijd toe. De luchtkwaliteit zal dan
ook een belangrijk aandachtspunt blijven in de steden die
in omvang toenemen, maar ook in de buitengebieden op
plekken waar de hoeveelheid verkeer stijgt.
In december 2013 werd The Clean Air Policy Package aan-
genomen door de Europese Commissie. Hierin staat dat de
bestaande wetgeving inzake luchtkwaliteit uiterlijk in 2020
volledig moet worden nageleefd. En dat het de bedoeling
is dat de uitstoot tegen 2030 aanzienlijk daalt, wat de weg
effent voor het verwezenlijken van de langetermijndoel-
stelling van ‘overal schone en veilige lucht’.
Daarom wordt een herziende richtlijn voorgesteld om
de uitstoot van de belangrijkste luchtvervuilende stoffen
te beperken, met nieuwe plafonds voor 2020 en 2030.
Een nieuwe doelstelling van het luchtkwaliteitsbeleid voor
2030 ten opzichte van 2005 is een reductie van de voor-
tijdige sterfte door stofdeeltjes en ozon met 52 procent.
De voordelen van de reducties voor 2030 wegen ruim-
schoots op tegen de nalevingskosten:
‘… wanneer de verminderde kosten van een slechte gezond-
heid mee in rekening worden gebracht, bedragen de netto-
voordelen van het beleid volgens de meest conservatieve
schatting ongeveer 40 miljard EUR per jaar.’
De huidige EU-normen voor luchtkwaliteit zijn minder
streng dan de normen die de World Health Organization
(WHO) aanbeveelt om de gezondheidseffecten van lucht-
verontreinigende stoffen te minimaliseren. Voor PM2.5 is de
maximaal toegestane concentratie vanaf 2015 25 µg/m3,
wat 2,5 keer hoger ligt dan wat de WHO voor deze veront-
Emissie stikstofoxiden verkeer en vervoer (Bron: CBS)
Hoofdstuk 7 – Klimaat, Energie, Leefomgeving en Veiligheid 77
zeer sterk stedelijk
% e
rnst
ige
hind
er
sterk stedelijk
■ gemiddelde blootstelling NO2, PM10 in 2012
■ gemiddelde blootstelling NO2, PM10 in 2015
matig stedelijk weinig stedelijk niet stedelijk
60
50
40
30
20
10
0
reinigende stof aangeeft. Ter vergelijking: de Amerikaanse
Environmental Protection Agency (EPA, het federale agent-
schap van de Verenigde Staten dat belast is met de
bescherming van de volksgezondheid en het milieu) deed
een voorstel om de jaarlijkse limiet van 15 µg/m3 te verla-
gen tot 12 µg/m3 voor PM2.5 (bron: Verslag conferentie –
Vereniging van Nederlandse Gemeenten).
Bronnen en meer informatie:
Astmafonds factsheet
GGD-richtlijn Luchtkwaliteit en gezondheid
Handbook on estimation of external costs
Monitoringsrapportage NSL 2014
NSL
Schone lucht voor Amsterdam
Dashboard duurzame en slimme mobiliteit
Atlas Leefomgeving (RIVM)
Gezondheid (RIVM)
Hoe schoon is uw lucht (RIVM)
Lucht (RIVM)
Smog (RIVM)
Luchtkwaliteit (Europese steden)
Luchtkwaliteit (Infomil)
Luchtkwaliteit (Ministerie)
Milieuzones
NSL
Joint Air Quality Initiative
Rochelroutes (Milieudefensie)
7.3 GeluidNa blootstelling aan fijnstof en verkeersonveiligheid, is
blootstelling aan geluid het belangrijkste verkeersgerela-
teerde probleem voor de volksgezondheid in Nederland.
Zowel de Gezondheidsraad in Nederland als de Wereld-
gezondheidsorganisatie stelt vast dat een te hoge geluid-
belasting in de woon- en werkomgeving tot gezondheids-
problemen kan leiden.
De huidige geluidsniveaus in onze woonomgeving ver-
oorzaken vooral hinder en slaapverstoring. Daarnaast kan
blootstelling aan geluid via lichamelijke stressreacties leiden
tot een verhoogde kans op een hoge bloeddruk en hart- en
vaatziekten, en de klachten doen verergeren bij mensen die
al lijden aan een hart- en vaataandoening. Blootstelling aan
geluid kan ook leiden tot een verminderd prestatievermogen
bij kinderen.
De belangrijkste bron van geluidhinder in de woonomgeving
zijn personen- en vrachtauto’s en brom- en snorfietsen.
Ongeveer 65 tot 80 procent van de ernstige hinder en slaap-
verstoring door geluid van verkeer op alle wegen is toe
te schrijven aan verkeer op provinciale en gemeentelijke
wegen. Lokale en provinciale overheden zijn hiervoor ver-
antwoordelijk. De rest wordt veroorzaakt door rijkswegen
en railverkeer. Ernstige hinder door het geluid van weg-
verkeer neemt sinds 1993 toe.
Luchtkwaliteit (Bron: CROW, Schone lucht, 2014)
78 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
wegverkeer
% e
rnst
ige
hind
er
railverkeer
■ 1993
■ 1998
■ 2003
vliegverkeer industrie recreatie buren
30
25
20
15
10
5
0
Tussen 2008 en 2011 nam het aantal mensen dat geluid-
hinder ondervond af in de Randstad, het Groene Hart en
de Brabantse stedenrij. In de meer rurale gebieden zoals
Friesland, Groningen, Drenthe, Limburg en Zeeland wordt
de rust echter steeds meer verstoord.
De geluidbelasting zal de komende jaren verder toenemen.
Dit is vooral het gevolg van de hoge bevolkingsdichtheid,
de voortgaande verstedelijking en de hiermee samenhan-
gende groei van het verkeer.
Er wordt gewerkt aan nieuwe regelgeving voor provinciale,
gemeentelijke en waterschapswegen in het traject Swung-2.
Bronnen en meer informatie:
Infomil
Atlas voor de leefomgeving
Gezondheidseffecten geluid
Bureau Sanering Verkeerslawaai
Dashboard duurzame en slimme mobiliteit
7.4 VerkeersveiligheidSinds 1972 daalde het aantal verkeerslachtoffers met 80
procent. Onder ouderen (65+) is echter de laatste jaren
sprake van een toename.
Fietsers en voetgangers worden wel kwetsbare verkeersdeel-
nemers genoemd; reizen per auto is veiliger. Veel ongevallen
met voetgangers en fietsers worden veroorzaakt door auto-
mobilisten en ander gemotoriseerd verkeer. Bij fietsers is ook
het aantal enkelvoudige ongevallen hoog, mede door de ver-
grijzing. De verwachting is dat deze ontwikkeling door de
vergrijzing en het toenemende fietsgebruik door zal zetten.
Snelheid speelt een rol bij 30 procent van de verkeersonge-
vallen. Snelheidslimieten worden massaal overtreden. Op
de meeste wegentypen varieert het percentage snelheids-
overtreders van 20 tot 40 procent en op een aantal wegen
leiden hoge snelheden tot hogere verkeersrisico’s. Ver-
schillende methoden van snelheidstoezicht zijn succesvol
gebleken in het terugdringen van de snelheid en van onge-
vallen. Het gebruik van snelheidscamera’s doet het aantal
ongevallen met ongeveer 20 procent afnemen (SWOV,
2012). Maar ook goede wegontwerpen beperken de snel-
heid. Bijvoorbeeld de introductie van duurzaam veilige
wegcategorisering en rotondes hebben een belangrijke
rol gespeeld in de daling van het aantal slachtoffers.
Verkeersveiligheid5
In 2010 vielen er 640 verkeersdoden te betreuren. Dit aan-
tal was in 2014 al gedaald naar 570. Het aantal ernstige ver-
keersgewonden steeg tussen 2010 en 2014 van 19.100 naar
20.700. Voor de toekomstige ontwikkeling van de verkeers-
veiligheid is naast het verkeersvolume ook de ontwikkeling
van de risico’s van groot belang. De onzekerheden daarin
zijn door SWOV vertaald in een gunstige en minder gunstige
ontwikkeling. Tot 2030 zal het aantal verkeersdoden naar
verwachting in beide WLO-scenario’s nog verder afnemen,
in zowel de gunstige als de minder gunstige verkeersveilig-
heidsvariant. Het aantal ernstig gewonden daalt in een
Geluidhinder (Bron: RIVM en TNO, 2004)
5 De verkeersveiligheidsramingen zijn gemaakt door de SWOV (Weijermars et al. 2015). SWOV heeft, op basis van onze ramingen van de mobiliteit en aanvullende aannames ten aanzien van de ontwikkelingen in de verkeersveiligheid, ramingen gemaakt van de aantallen dodelijke slachtoffers en ernstig verkeersgewonden (MAIS2+) in 2030.
Hoofdstuk 7 – Klimaat, Energie, Leefomgeving en Veiligheid 79
2000
1800
1600
1400
1200
1000
800
600
400
200
0
1987 1989 1991 2001 2003 2005 2007 2009 20111993 1995 1997 1999 2013
minder gunstig verkeersveiligheidsscenario alleen in het
LAAG-scenario iets verder, terwijl het aantal gewonden in
het HOOG-scenario kan gaan toenemen (zie Tabel 4-2).
Er vallen minder slachtoffers bij ongevallen met motor-
voertuigen, en juist meer slachtoffers bij (vaak enkelvoudige)
fietsongevallen. Bij een optimistische inschatting van de
ontwikkelingen op het gebied van de verkeersveiligheid
(gunstig verkeersveiligheidsscenario) daalt het aantal
ernstig verkeersgewonden in beide WLO-scenario’s.
Er zijn geen prognoses opgesteld voor het aantal verkeers-
doden en ernstig verkeersgewonden in 2050. De verwach-
ting is dat richting 2050 het aantal verkeersslachtoffers bij
ongevallen met personenauto’s verder zal afnemen, maar
dat er wel aanzienlijke aantallen slachtoffers zullen blijven
vallen bij ongevallen met en tussen (al dan niet gemotori-
seerde) tweewielers en tussen tweewielers en voetgangers.
Op dit moment vallen er jaarlijks grofweg 250 verkeers-
doden en 13.000 ernstige verkeersgewonden bij ongevallen
zonder personenauto’s.
Bronnen en meer informatie:
SWOV
RIVM
World Health Organization
Healthy Transport
Infomil
Gezondontwerpwijzer
Dashboard duurzame en slimme mobiliteit
7.5 NabijheidEen omgeving is leefbaar als deze schoon, stil en veilig is,
maar ook als deze bereikbaar is. Bereikbaarheid moet in
evenwicht zijn; niet alleen per auto, maar ook per openbaar
vervoer. De schoonste en stilste bereikbaarheid wordt ver-
kregen met de langzame vervoerswijzen: fietsen en lopen.
Deze vervoerswijzen komen in beeld als de afstanden
beperkt zijn. Nabijheid is dus een belangrijk element van
bereikbaarheid. Dit vergt een goede ruimtelijke ordening.
Als voorzieningen in de buurt zijn, verbetert dit de bereik-
baarheid, omdat locaties sneller bereikt kunnen worden.
Ook loop of fiets je eerder naar bestemmingen als ze in
de buurt zijn. De bereikbaarheid verbetert zonder dat de
automobiliteit toeneemt. Dit verbetert de luchtkwaliteit en
de conditie van mensen en het zorgt voor minder CO2-uit-
stoot. Ook is minder energie nodig om de dagelijkse activi-
Verkeersdoden (Bron: SWOV, CBS, DVS)
Tabel 4-2. Verkeersdoden en ernstig verkeersgewonden volgens WLO-scenario’s
Index 2010=100 HOOG 2030 LAAG 2030
2010 (abs.) Gunstig Minder gunstig Gunstig Minder gunstig
Verkeersdoden 640 58 73 53 66
Ernstig verkeersgewonden (MAIS2+) 19.100 83 101 77 93
Bron: Weijermars et al. (2015)
80 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
teiten uit te voeren, wat kosten bespaart. Het verhogen
van de snelheid leidt vaak tot meer kilometers, die minder
duurzaam worden gemaakt. Volgens onderzoek van PBL
(PBL, 2009) verslechtert de bereikbaarheid van werk, wan-
neer nieuwe woningen gespreid worden gebouwd; de
woon-werkafstanden worden dan immers groter.
Bij nieuwbouw kan veel invloed worden uitgeoefend op de
ruimtelijke ordening. De winnaar van de Duurzaamheids-
score 2013, Groningen, heeft duidelijk ingezet op een
ruimtelijk beleid dat duurzame mobiliteit versterkt. Deze
gemeente heeft bij belangrijke voorzieningen gekozen voor
een locatie direct naast het centrum van de stad, waardoor
het fietsen en lopen worden gestimuleerd. Groningen
wordt door andere gemeenten als voorbeeld genomen
vanwege dit ruimtelijk beleid.
Er zijn verschillende onderzoeken geweest, die hebben geke-
ken naar de verschillen in bereikbaarheid tussen bestaande
bouw en verschillende typen nieuwbouwwoningen.
In onderstaande tabel is te zien wat de afstanden zijn voor
woningen uit verschillende bouwperioden. Van 1960 tot
1980 nemen de afstanden tot bebouwing en infrastructuur
toe, wat verklaard kan worden door suburbanisatie en de
ontwikkeling van verdergelegen groeikernen. Na 1980 neemt
de afstand weer af als gevolg van compacte stad-beleid.
Men is over de tijd dus weer dichter bij bestaande steden en
bij stations gaan bouwen.
De afgelopen tien jaar is de afstand tot de meeste voorzie-
ningen echter weer toegenomen. Ook voor sociale con-
tacten en werk worden steeds grotere afstanden afgelegd.
Bronnen en meer informatie:
De Balans van de Leefomgeving (2014)
Openbaar vervoer, ruimtelijke structuur en flankerend
beleid: de effecten van beleidsstrategieën, PBL, 2009
Bereikbaarheid anders bekeken, KiM, 2011
Meer bouwen in de stad: kan dat?, SNM, 2009
Mobiliteit in Nederland; mobiliteitskenmerken en ver-
voerswijzen, regio’s, CBS, 2013
Compendium voor de Leefomgeving
SOAB Breda, 2010 Benchmark Vervoerwijzekeuze en
Omzet Supermarktbezoekers
Veenstra, 2008 Verkeerspatronen rond supermarkten
CROW KpVV, vervoer naar retail
CBS, PBL, Wageningen UR (2013). Afstand tot grote
supermarkt, 2012
Reisgedrag kinderen naar school
Effectieve schoolcampagnes in Geel en Mol (B)
Fietsen kinderen minder dan vroeger?
Powerpoint-presentatie Schoolmobiliteit
Gemiddelde afstand tot supermarkten per stedelijkheidsklasse
Mate van stedelijkheid Gemiddelde afstand (km) tot supermarkten
2006-2010 2010-2013
Zeer sterk 0,57 0,59
Sterk 0,72 0,72
Matig 0,85 0,87
Weinig 1,04 1,07
Niet 1,40 1,39
Gemiddelde afstand tot huisartsenpraktijk per stedelijkheidsklasse
Mate van stedelijkheid Gemiddelde afstand (km) tot huisartsenpraktijk
2006-2010 2010-2013
Zeer sterk 0,58 0,61
Sterk 0,75 0,79
Matig 0,89 0,93
Weinig 1,13 1,18
Niet 1,48 1,49
Bron: CROW
Afstanden tot bebouwing en infrastructuur per bouwperiode (Bron: KpVV, Een Gouden Greep, 2006)
Afstand tot (km)
Bouwperiode
Voor 1960 1960-1969 1970-1979 1980-1989 1990-1999 Na 2000
Centrale Kern* 5,4 6,4 6,9 6,2 6,5 6,3
Centrum stadsgewest 9,5 11,4 12,7 11,9 12,3 11,9
Stoptreinstation 3,2 3,7 4,0 3,7 3,8 3,5
Sneltreinstation 6,8 8,1 8,9 8,0 8,3 7,7
Oprit autosnelweg 3,8 3,8 4,1 3,8 3,8 3,5
Hoofdstuk 7 – Klimaat, Energie, Leefomgeving en Veiligheid 81
schoneautomobiliteit45%
ruimtelijkeordening22%
fietsstimuleren
11%
gedrags-beïnvloedingen mobiliteits-management22%
lange termijn (55%)
korte termijn (45%)
Reisgedrag kinderen naar school
Effectieve schoolcampagnes in Geel en Mol (B)
Fietsen kinderen minder dan vroeger?
Powerpoint-presentatie Schoolmobiliteit
Bereikbare zorg of zorgelijke bereikbaarheid? Handlei-
ding ziekenhuizen en mobiliteit
CBS, PBL, Wageningen UR (2013). Afstand tot huisartsen-
praktijk, 2011
Ontsluitingskwaliteit hoofdwegennet voor woningen,
2000 – 2008
Afstand tot treinstations, 2013
Fietscommunity
Treinreiziger kengetallen
Dashboard duurzame en slimme mobiliteit
7.6 Duurzame maatregelenOm een leefbare omgeving te bereiken of te behouden
verdienen maatregelen de voorkeur die alternatieven voor
het autoverkeer bieden:
Voorkom verplaatsingen door een goede ruimtelijke
ordening, telepresence.
Organiseer de mobiliteit slim door bijvoorbeeld auto-
delen te promoten, ketenmobiliteit te optimaliseren,
schone vervoerswijzen te stimuleren, de elektrische fiets
als optie te zien voor de afstanden die met een gewone
fiets te ver zijn (7 tot 15 kilometer).
Verschoon de automobiliteit die overblijft door goed
laadpalenbeleid, vulpunten voor groen gas. Ook kun je je
inzetten voor schonere bussen in jouw gemeente.
Zoals bovenstaande figuur toont, is het op termijn belang-
rijk nu al in te zetten op gedragsbeïnvloeding.
7.6.1 Duurzaamheidsscore
Wanneer valt de leefomgeving van een gemeente ‘goed’ te
noemen? Waar kun je als gemeente het best op inzetten?
Hier is geen eenduidig antwoord op. Ook verandert de
kwaliteit die de burger wenst door de jaren heen. Wat wel
kan helpen, is de leefomgeving van de eigen gemeente te
vergelijken met die van andere gemeenten.
Met de tool duurzaamheidsscore.nl is dit relatief eenvoudig.
Voor duurzame doelen (klimaat, lucht, et cetera) en voor
duurzame elementen in het mobiliteitssysteem (het aantal
laadpalen, schone bussen, deelauto’s, et cetera) kunnen
gemeenten en provincies zich hier met elkaar vergelijken.
Als voorbeeld vergelijken we twee grote steden:
In een oogopslag is duidelijk dat de gemeenten op klimaat,
lucht en verkeersveiligheid vergelijkbaar scoren, maar dat
Rotterdam aanmerkelijk slechter scoort op geluidbelasting.
Mobiliteitsbeleid (Bron: CROW, Duurzaam mobiliteitsbeleid voor gemeenten, 2013)
82 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
luchtkwaliteit
geluidsbelasting
klimaat
verkeersveiligheid
Rotterdam
’s-Gravenhage
Duurzame doelen voor mobiliteit
8
6
4
2
0
P+R en carpoolplaatsen
schone bussen vulpunten
deelauto’slaadpunten
Rotterdam
’s-Gravenhage
Mobiliteitssysteem
8
6
4
2
0
Wanneer wordt gekeken naar mogelijke oplossingen, is
opvallend dat Rotterdam meer P+R- en carpoolplaatsen
kent en dat ’s-Gravenhage beter scoort op deelauto’s.
Wellicht kunnen deze gemeenten hier van elkaar leren.
7.7 Meer informatie en adviesContactpersoon: Jurgen de Haan, CROW.
E-mail: [email protected]
Bronnen en meer informatie:
Dashboard duurzame en slimme mobiliteit
Duurzaam mobiliteitsbeleid voor gemeenten
www.duurzaamheidsscore.nl
Duurzame doelen voor mobiliteit (Bron: Highcharts.com) Mobiliteitssysteem (Bron: Highcharts.com)
Hoofdstuk 7 – Klimaat, Energie, Leefomgeving en Veiligheid 83
84 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
Colofon
Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit –
Over zicht van trends en ontwik kelingen voor inte graal
mobi li teits beleid
uitgave
CROW-KpVV, Ede
Deze uitgave is gefinancierd uit het KpVV-Meerjaren-
programma dat CROW uitvoert namens de gezamenlijke
overheden. CROW-KpVV heeft als doel een bijdrage
leveren aan het competenter maken van de overheid op
het gebied van mobiliteit.
Deze uitgave is mede gefinancierd door het ministerie
van IenM.
tekst
CROW i.s.m. KiM, TNO, PBL, RWS, BIT en ministerie van
IenM
eindredactie
Imago Mediabuilders, Amersfoort
fotografie
Foto omslag: gemeente Helmond
vormgeving
Inpladi bv, Cuijk
productie
CROW Media
contact
CROW Klantenservice: [email protected]
of (0318) 69 53 15
bestellen
Deze uitgave is gratis te downloaden/bestellen via
www.crow.nl/meer-bereiken-mobiliteit