MAATSCHAPPIJ TE BRUGGE IN DE 12DE EN 13DE EEUW...recht was in zo’n geval, liet de gravin de...
Transcript of MAATSCHAPPIJ TE BRUGGE IN DE 12DE EN 13DE EEUW...recht was in zo’n geval, liet de gravin de...
EEN WERELD IN VERANDERING: DE SOCIALE STRUCTUUR VAN DE STEDELIJKE
MAATSCHAPPIJ TE BRUGGE IN DE 12DE EN 13DE EEUW.
EEN PROSOPOGRAFISCHE STUDIE VAN DE BRUGGELINGEN TOT 1280
LEEN BERVOETS
PROMOTOR: PROF. DR. JAN DUMOLYN
MASTERPROEF VOORGELEGD AAN DE FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE VOOR HET BEHALEN VAN DE
GRAAD VAN MASTER IN DE GESCHIEDENIS
ACADEMIEJAAR 2014 - 2015
2
3
VERKLARING
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie
beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de
beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de
bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de
promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de
problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur
respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde
studies en eventueel bijhorende
documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet
verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie
geciteerd en beschreven zijn.
4
5
WOORD VOORAF
“Laat ik er nog een master geschiedenis bovenop doen” dacht ik na drie jaar
lerarenopleiding. Drie jaar later is hier dan het eindproduct van die impulsieve beslissing.
Drie jaar waarin ik mezelf meer dan een keer ben tegengekomen en warempel vaak in de
positieve zin. De weliswaar verkorte opleiding geschiedenis heeft me veel waardevolle
zaken bijgebracht, zowel op vlak van kennis als ervaringen. Inzichten die ik hier in deze
scriptie heb getracht bij elkaar te brengen.
Een dankwoord is zo cliché als het groot is, maar daarom niet minder op haar plaats. Ook
ik ben dankbaarheid verschuldigd aan een groot aantal mensen die mij op de een of
andere manier geholpen hebben bij het vormingsproces van deze scriptie. In de eerste
plaats gaat mijn dank uit naar mijn promotor Jan Dumolyn voor het aanreiken van het
boeiende onderwerp van deze scriptie, zijn fantastische begeleiding, tips en positieve
feedback. Aan Peggy De Bruycker, archivaris van het OCMW-Archief in Brugge, voor haar
hulp in mijn zoektocht naar de juiste documenten, hartelijk dank.
Daarnaast wil ik de volgende mensen bedanken: Femke, bedankt om er voor mij te zijn
en in me te geloven, altijd opnieuw. Freekje, mijn personal coach, merci! Bedankt mama
en Dylan, om de ruwe versies te doorworstelen. Merci Karel voor je aanwezigheid, rust
en onrust. En tot slot wil ik mijn medestudenten bedanken om het gezamenlijke zwoegen
in de bib aangenaam te maken.
6
7
Inhoudstafel
VERKLARING.......................................................................................................................................... 3
WOORD VOORAF .................................................................................................................................. 5
KAARTEN EN GRAFIEKEN ...................................................................................................................... 9
INLEIDING ........................................................................................................................................... 17
DEEL 1: DE PROSOPOGRAFIE ............................................................................................................ 19
a. Afbakening in tijd en ruimte ......................................................................................... 21
b. Methodologie en verantwoording van de bronnenlijst ........................................ 28
c. De prosopografie ............................................................................................................... 35
d. Mogelijkheden van de prosopografie voor historisch onderzoek .................... 47
DEEL 2: DE ANALYSE ......................................................................................................................... 51
VRAAGSTELLING ................................................................................................................................. 53
METHODOLOGIE EN THEORETISCH KADER ....................................................................................... 57
a. Concept “Stad” .................................................................................................................. 61
b. Het middeleeuwse ‘patriciaat’ ...................................................................................... 64
c. Poorters of burgers? ........................................................................................................ 67
HET ONTSTAAN EN DE ONTWIKKELING VAN VLAAMSE STEDEN IN HET ALGEMEEN EN VAN
BRUGGE IN HET BIJZONDER .............................................................................................................. 69
a. De Vlaamse kustvlakte ................................................................................................... 69
b. De Romeinse steden in de Vlaamse kustvlakte ..................................................... 70
c. De eerste sporen van de plaats ‘Brugge’ ................................................................. 72
d. De ontwikkeling van Vlaamse steden tijdens de volle middeleeuwen .......... 74
e. De groeiende macht van de Vlaamse steden ......................................................... 76
f. De schepenbanken ............................................................................................................ 80
g. Brugge vanaf 1127 .......................................................................................................... 81
DE BRUGGELINGEN IN DE PROSOPOGRAFIE EN HUN SOCIALE ACHTERGROND ............................. 83
CHRONOLOGISCH OVERZICHT ....................................................................................................... 83
a. Twaalfde eeuw ................................................................................................................... 83
b. Dertiende eeuw ................................................................................................................. 89
THEMATISCHE BENADERING VAN DE GEGEVENS .......................................................................... 99
a. Ambachtslieden ................................................................................................................. 99
b. Kooplieden ........................................................................................................................ 108
c. Poorters en buitenpoorters.......................................................................................... 117
d. Schepenen, raadsleden en burgemeesters ........................................................... 121
e. Bezittingen van de Bruggelingen .............................................................................. 126
CONCLUSIE........................................................................................................................................ 131
8
BIJLAGEN ........................................................................................................................................... 135
BIJLAGE I: FUNCTIES ................................................................................................................... 137
BIJLAGE II: TOPONIEMEN ............................................................................................................ 140
BIBLIOGRAFIE ................................................................................................................................... 143
9
KAARTEN EN GRAFIEKEN
10
11
Kaart 1 De kustvlakte in de nieuwe steentijd Bron: HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y.,
RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee landschappen, p. 22.
Kaart 2 De Vlaamse kustvlakte in de ijzertijd. Bron: HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee landschappen, p. 32.
12
Kaart 3 De Merovingische pagi in het Vlaamse kustgebied. Bron: HILLEWAERT B., HOLLEVOET
Y., RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee landschappen, p. 96
Kaart 4 Brugge in de vroege 12de
eeuw. Bron: HILLEWAERT B.,
HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., Op het
raakvlak van twee landschappen, p. 152.
13
Kaart 5 Brugge in 1297. Bron: DUMOLYN J., Economic development, p. 40.
14
0 2 4 6 8
10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30 32 34
1113 1127 1133 1181 1183 1186 1187 1190 1194 1196 1198
Grafiek 1: Aantal records per jaartal in de 12de eeuw
0
100
200
300
400
500
600
700
1203
12
06
1208
12
13
1223
12
25
1228
12
30
1232
12
34
1236
12
38
1240
12
42
1245
12
48
1250
12
53
1255
12
57
1259
12
62
1264
12
66
1268
12
70
1272
12
74
1276
12
78
1280
12
81
1282
Grafiek 2: Aantal records per jaartal in de 13de eeuw
15
0
100
200
300
400
500
600
700
1281 1281 - 1282 1282 1283
Grafiek 3: Aantal gegevens per jaartal vanaf 1281
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
1203
12
06
1208
12
13
1223
12
25
1228
12
30
1232
12
34
1236
12
38
1240
12
42
1245
12
48
1250
12
53
1255
12
57
1259
12
62
1264
12
66
1268
12
70
1272
12
74
1276
12
78
1280
Grafiek 4: Aantal records per jaartal in de 13de eeuw tot en met 1280
16
0
5
10
15
20
25
1203
1211
1216
1225
1228
1230
1231
1231
of
1232
1248
- 1
249
1250
- 1
251
1256
- 1
257
1259
- 1
260
1262
- 1
263
1266
- 1
267
1269
- 1
270
voo
r 12
70
1270
- 1
271
1271
- 1
272
1272
- 1
273
1273
- 1
274
1274
- 1
275
1275
- 1
276
1276
- 1
277
1277
- 1
278
1278
- 1
279
1279
- 1
280
1280
- 1
281
1281
- 12
82
Grafiek 5: Aantal magistraten per jaar
17
INLEIDING
2 maart 1127, graaf Karel de Goede wordt vermoord in de Sint-Donaaskerk te Brugge.
Een van zijn klerken, Galbert, schrijft het relaas van deze laffe moord, doorspekt met zijn
eigen emoties en het goddelijke heilsplan dat hij hierin denkt waar te nemen. Zonder het
te beseffen zorgt Galbert op die manier voor een unieke inkijk in de stedelijke
maatschappij van Brugge die op het punt staat zich op allerlei vlakken te ontwikkelen tot
een grote middeleeuwse stad.
1 oktober 1280, een groep schepenen grijpt de macht in Brugge en luidt hiermee het
begin van de Moerlemaye in, een opstand die Bruggelingen van verschillende sociale
lagen verenigt, elk met hun eigen doel. Het gemeen eist een ander stadsbestuur, de elite
wil economisch onafhankelijk kunnen opereren van de graaf. De verschillende oorkonden
die de graaf in de daarop volgende maanden uitvaardigt en de lijst die hij opstelt met
Bruggelingen die borg zullen staan voor het bewaren van de vrede werpen licht op de
organisatie van de maatschappij van deze belangrijke middeleeuwse stad.
1127 en 1280 zijn twee ankerpunten die een schat aan informatie leveren over het
middeleeuwse Brugge. Ze worden gescheiden door anderhalve eeuw van transitie en
verandering. De 12de en 13de eeuw in Vlaanderen worden gekenmerkt door een enorme
economische groei, de opkomst van nieuwe sociale groepen, een opbloei van steden, een
verschuiving in politieke macht, … Het Brugge van 1280 staat met andere woorden
mijlenver af van diezelfde stad in 1127. Wat is er allemaal gebeurd in dat schijnbare
hiaat tussen deze twee tijdstippen? Wie zijn de Bruggelingen die deze veranderingen
ondergaan en stuwen? Hoe ziet de stedelijke maatschappij van Brugge eruit in deze
wereld van transitie? Om deze vragen te beantwoorden moet men de toevlucht nemen
tot fragmentarische overblijfselen van informatie die hier in een prosopografie zijn
gegoten, met alle teruggevonden Brugse namen uit deze periode.1
De masterscriptie bestaat uit twee delen. Het eerste deel behandelt de methodologische
kant van het verzamelen van de gegevens en het maken van de prosopografie. Het
tweede deel behandelt de inhoud van de prosopografie, gekoppeld aan de
historiografische benaderingen en informatie over de 12de en 13de-eeuwse
stedenontwikkeling.
1 De prosopografie is in de vorm van een exceldocument terug te vinden op de bijgevoegde CD-ROM.
18
19
DEEL 1: DE PROSOPOGRAFIE
20
21
PROSOPOGRAFIE
a. Afbakening in tijd en ruimte
Het eerste luik van deze masterscriptie omvat de praktische kant van het opstellen van
een prosopografie van namen van Bruggelingen die in bronnen, daterend tot 1280, terug
te vinden zijn. Er bestaan van de meeste grote Vlaamse steden studies die zich specifiek
buigen over de samenstelling en hoedanigheid van de stedelijke bovenlaag tot het einde
van de 13de eeuw. Over Brugge beperkt dit zich tot één studie, namelijk de
licentiaatsverhandeling van Hilderson.2 Omdat deze studie uitgevoerd is in de jaren 50
kan men veronderstellen dat haar methodes en conclusie verouderd en achterhaald zijn.
Daarom zal in deze studie een poging gedaan worden om, in het licht van meer recente
bevindingen over sociale groepen in de stad, de Bruggelingen voor het einde van de 13de
eeuw opnieuw onder de loep te nemen. De cesuur op het jaar 1280 is evenmin
willekeurig gekozen. 1280 was een buitengewoon jaar voor de stad Brugge. In de eerste
plaats vond er een brand plaats die het belfort in as legde, met als gevolg dat bijna alle
stedelijke documenten die in het belfort bewaard werden in vlammen zijn opgegaan.
Hiermee was de stad de keuren kwijt waarin haar vele privileges waren opgetekend.
Graaf Gwijde van Dampierre was niet al te happig om deze privileges opnieuw in de vorm
van documenten te verstrekken. Hij reageerde niet op de herhaaldelijke vraag van het
Brugse stadsbestuur. Dit lijkt de druppel te zijn geweest in een reeks van gebeurtenissen
die wrevel en ongenoegen teweeg brachten in de verschillende lagen van de Brugse
bevolking en het kwam tot een opstand.3
Gedurende de jaren 1280 en 1281 vond de zogenaamde “Moerlemaye” plaats. De jaren
die vooraf gingen aan deze opstand werden gekenmerkt door een vijandige houding van
de kooplieden tegenover de graaf.4 Dit had alles te maken met het Vlaams-Engelse
conflict. Gebeurtenissen aan zowel Vlaamse als Engelse zijde bemoeilijkten de nauwe
handelsrelaties tussen de twee entiteiten. De Engelse burgeroorlog van 1265 – 1266 had
een sterk wantrouwen tegenover vreemdelingen, en dus ook vreemde kooplieden, tot
stand gebracht in Engeland.5 In 1269 leidde deze xenofobe houding tot het verstrengen
van de reglementen omtrent het verblijf van vreemde kooplieden in Londen. Bovendien
ging dit gepaard met een nieuw reglement omtrent de handel in wol met Vlaanderen dat
niet in het voordeel was van de Vlamingen.6 Tijdens de burgeroorlog had de Engelse
2 HILDERSON K., Schepenbank en patriciaat te Brugge voor 1302, Licentiaatsverhandeling RUG, 1955.
3 WYFFELS C., Nieuwe gegevens betreffende een XIIIe eeuwse ‘democratische’ opstand: de Brugse ‘Moerlemaye’
(1280 – 1281), Brussel, 1966, p. 60 – 62.
4 Idem, p. 49.
5 BERBEN H., Une guerre économique au moyen age, l’embargo sul l’exportation des laines anglaises (1270 –
1274), in: études d’histoire dediées à la mémoire de Henri Pirenne, Brussel, 1937, p. 2.
6 Idem, p. 3.
22
koning financiële problemen. Hierdoor werd een jaarlijkse rente die de gravin van
Vlaanderen moest krijgen van de Engelse koning niet betaald.7 Deze rente bestond reeds
sinds 1066.8 In 1270 was deze schuld nog steeds niet afgelost. Omdat het haar goed
recht was in zo’n geval, liet de gravin de goederen van de Engelse handelaars in
Vlaanderen confisqueren als onderpand voor het geld dat ze nog te goed had van de
koning.9 Als tegenreactie confisqueerde de Engelse Koninklijke raad in 1270 de goederen
en bezittingen van de Vlamingen in Engeland en stelde een embargo in op de uitvoer van
Engelse wol naar Vlaanderen.10 In de eerste fase van het conflict (1270 – 1273) wist
Vlaanderen dankzij de zwarte markt het hoofd nog boven water te houden.11 In 1274
echter stierf de Engelse koning Henry III en werd hij opgevolgd door Edward I. Deze
zorgde voor het verstrengen van het embargo en Vlaanderen werd naar de rand van het
faillissement geduwd.12 De handelsbetrekkingen tussen Engeland en Vlaanderen waren
van groot belang voor de stad Brugge en in 1274 werd er dan ook een vredesverdrag
getekend. Door de betrokkenheid van de gravin en haar opvolger, Gwijde van Dampierre,
in het Engels-Vlaamse conflict keerden de kooplieden zich echter tegen de Vlaamse
graaf.13 Ook de vreemde kooplieden in Brugge waren niet tevreden. Terwijl men in
Engeland wantrouwig reageerde tegenover vreemde kooplieden, werden deze in de
Vlaamse steden getolereerd. Er waren echter gradaties van tolerantie.14 Veel vreemde
kooplieden werden onderworpen aan tollen die door rijke Bruggelingen in leen werden
gehouden.15 De misnoegdheid tegenover deze tolheffers groeide en de kooplieden
dienden klachten in bij het stedelijk bestuur en de graaf. Reactie op deze klachten kwam
er echter niet en de vreemde kooplieden dreigden ermee Vlaanderen te verlaten.16 Om
hen toch in Vlaanderen te houden, verlegde graaf Gwijde van Dampierre in 1280 de
stapel van Brugge naar Aardenburg.17 Dit viel uiteraard niet in goede aarde bij de Brugse
kooplieden. Samen met het in rook opgaan van hun privileges waren deze
gebeurtenissen goed voor de uitbraak van de opstand, Moerlemaye.
De term Moerlemaye is waarschijnlijk een samentrekking van ‘moerlen’, duidend op luid
roepen of morren, en ‘maaien’, wat kan slaan op het bewegen met de armen; of het kan
7 BERBEN H., Une guerre économique, p. 6.
8 WYFFELS C., De Vlaamse handel op engeland voor het Engels-Vlaamse konflikt van 1270 – 1274, in: Bijdragen
voor de geschiedenis der Nederlanden, Deel XVIII; nr. 3, 1963, p. 206.
9 BERBEN H., Une guerre économique, p. 7.
10 Idem, p. 8.
11 Idem, p. 14.
12 Idem, p. 15.
13 WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 49.
14 BERBEN H., Une guerre économique, p. 2.
15 WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 51.
16 Idem, p. 54.
17 Idem, p. 58.
23
zijn dat ‘maye’ het werkwoord ‘moerlen’ substantiveert.18 Tijdens deze opstand vonden
verschillende groepen misnoegden elkaar in een gemeenschappelijk doel: verschillende
zaken afdwingen van de graaf. Het gemeen van Brugge schreef een klacht aan de graaf
over de misbruiken van het stadsbestuur.19 Een aantal vooraanstaande lieden werd
beschuldigd van misbruiken, van sommigen werd geëist dat ze nooit meer deel mochten
uitmaken van de magistraat.20 Omdat de misbruiken voornamelijk van financiële aard
waren, eiste men een betere controle op de stadsfinanciën. Als laatste eiste het gemeen
de helft van de magistraten te mogen aanstellen.21 Het is omwille van deze klacht en
eisen tegen het oligarchische stadsbestuur dat de Moerlemaye vaak wordt gerekend tot
de reeks opstanden die de Vlaamse steden kenmerkten op het einde van de 13de en het
begin van de 14de eeuw. De zogenaamde opstanden van het gemeen tegen het
patriciaat met de eis tot meer inspraak en dus een ‘democratischer’ stadsbestuur.
Wyffels gaat er echter vanuit dat het politieke motief in deze Vlaamse opstanden eerder
van ondergeschikt belang was. Het waren meer economische opstanden.22
De Moerlemaye in Brugge was niet louter een opstand van het gemeen tegen het
patriciaat. Ook de stedelijke elite werd namelijk in twee kampen verdeeld. Volgens Van
Houtte is dit iets dat men in andere Vlaamse steden in die periode niet terugvindt.23
Wyffels stelt bovendien dat ook de Moerlemaye, net als de andere Vlaamse opstanden,
eerder een opstand met handels-economische motieven dan met sociaal-politieke.24 De
stedelijke elite werd verdeeld in een graafgezinde en een anti-graafgezinde partij. Dit
had natuurlijk alles te maken met de betrokkenheid van de Vlaamse graaf in de Vlaams-
Engelse oorlog en het verleggen van de Brugse stapel naar Aardenburg. Opvallend is dat
zij die behoorden tot de partij van de graaf ook diegenen waren die beschuldigd werden
van misbruiken door het gemeen.25 Velen onder hen waren echter schepen en daarmee
18 VAN HOUTTE J.A., De geschiedenis van Brugge, Tielt, 1982, p. 63.
19 Idem, p. 65.
20 Zie prosopografie: Zij die beschuldigd worden van misbruiken: nr. 16: Pieter Bonin; nr. 78: Lambertus dictus
Tolnare; nr. 85: Paulus Calkre; nr. 92: Pieter van Cortrike; nr. 94: Matheus Hoeft; nr. 100: Jan Miral; nr. 111:
Jan Bachterhalle; nr. 128: Kant Bachterhalle; nr. 129: Gerardus Bonin; nr. 130: Nicolaus van Biervliet; nr. 190:
Jan Pieterszone; nr. 314: Johannes de Dudsele; nr. 315: Weitin Tolnare; nr. 316: Jacobus Vinne; nr. 319:
Wouter Calkre; nr. 320: Lamsinus Miral; nr. 441: Symon d’Artrike le jovene; nr. 853: Nicolaus Gronendike. Van
hen eist het gemeen dat ze nooit meer deel uit mogen maken van het stadsbestuur: nr. 78: Lambertus dictus
Tolnare; nr. 85: Paulus Calkre; nr. 89: Pieter vander Weide; nr. 94: Matheus Hoeft; nr. 111: Jan Bachterhalle;
nr. 128: Kant Bachterhalle; nr. 129: Gerardus Bonin; nr. 130: Nicolaus van Biervliet.
21 VAN HOUTTE J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 65.
22 WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 43.
23 VAN HOUTTE J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 65.
24 WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 94.
25 Zie prosopografie: nr. 51: Bonin Cant, zijn kinderen behoorden tot de partij van de graaf. De volgende lieden
stonden aan de zijde van de graaf: nr. 78: Lambertus dictus Tolnare; nr. 85: Paulus Calkre; nr. 89: Pieter
vander Weyde; nr. 94: Matheus Hoeft; nr. 100: Jan Miral; nr. 111: Jan Bachterhalle; nr. 130: Nicolaus van
24
ook kooplieden, aangezien men vanaf 1241 enkel schepen kon worden indien men lid
was van de Vlaamse Hanze van Londen.26 Waarschijnlijk hadden zij minder te lijden
gehad onder het Engelse embargo. De anti-graafgezinde elite greep de kans die het
gemeen hen bood met beide handen aan en wierp zich op als leiders van de opstand.27
Zij maakten gebruik van het gemeen dat ze achter zich konden krijgen om zo de macht
van de graaf in Brugge te breken en naar eigen dunken de handel en economie te
kunnen regelen. Op 1 oktober 1280 deden zij een greep naar de macht.28 Een deel van
de andere factie vluchtte, hun huizen werden geplunderd en in brand gestoken.29 De
graaf kreeg echter in mei 1281 de overhand en legde een zware boete op aan de stad
van 100 000 ponden. In juli en augustus brak er een tweede, nog hevigere opstand uit,
maar ook die werd door de graaf in de kiem gesmoord. De oorspronkelijke boete van 100
000 ponden werd verhoogd met nog eens 20 000 ponden.30 De graaf was zij die hem
trouw gebleven waren gunstig gezind. Ze werden vrijgesteld van de boete en hun positie
in het stadsbestuur werd door hem veilig gesteld.31 De leiders van de opstand, onder hen
ook enkelen die schepen waren in het jaar 1280, werden voor een aantal jaar of
voorgoed uitgesloten van het stadsbestuur.32 Enkele uitzonderingen zijn Jan Utenzacke,
Jacob Bonin, Jan Bonin, Gillis Priem en Clais Alverdoen. Zij werden door de graaf
aangeduid als leiders van de opstand, maar zij waren in het jaar 1281 – 1282 schepen of
Biervliet nr. 190: Jan Pieterszone; nr. 314: Johannes de Dudsele; nr. 315: Weitin Tolnare; nr. 316: Jacobus
Vinne; nr. 319: Wouter Calkre; nr. 320: Lamsinus Miral; nr. 441: Symon d’Artrike le jovene; nr. 853: Nicolaus
Gronendike. Lieden die tot de partij van de graaf behoorden, maar niet zijn beschuldigd van misbruiken: nr. 83:
Nicolaus Bonin; nr. 88: Jan Ubrecht; nr. 106: Jacobus van Groenendike; nr. 110: Andries de Ruddre; nr. 131:
Willelmus Calkre. Vier lieden worden wel beschuldigd door het gemeen, maar worden niet expliciet
weergegeven als partijgangers van de graaf: nr. 92: Pieter van Cortrike; nr. 128: Kant Bachterhalle; nr. 129:
Gerardus Bonin; nr. 130: Nicolaus van Biervliet.
26 WARNKÖNIG L.A., GHELDOLF A.E., Histoire de la Flandre et de ces institutions civiles et politiques, jusqu’à
l’année 1305, Tome IV, Brussel, 1851, p. 229.
27 WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 66 – 69 en p. 95.
28 VAN HOUTTE J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 65.
29 Dit gebeurde onder andere bij Nicolaus van Biervliet en Pieter vander Weide. Zie prosopografie: nr. 130:
Nicolaus van Biervliet en nr. 89: Pieter vander Weide.
30 VAN HOUTTE J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 66.
31 WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 84. En zie ook prosopografie: nr. 78: Lambertus dictus Tolnare; nr. 83:
Nicolaus Bonin; nr. 85: Paulus Calkre; nr. 88: Jan Ubrecht; nr. 89: Pieter vander Weide; nr. 94: Matheus Hoeft;
nr. 100: Jan Miral; nr. 106: Jacobus van Groenendike; nr. 110: Andries de Ruddre; nr. 111: Jan Bachterhalle;
nr. 130: Nicolaus van Biervliet; nr. 131: Willelmus Calkre; nr. 190: Jan Pieterszone; nr. 314: Johannes de
Dudsele; nr. 315: Weitin Tolnare; nr. 316: Jacobus Vinne; nr. 319: Wouter Calkre; nr. 320: Lamsinus Miral; nr.
441: Symon d’Artrike le jovene; nr. 853: Nicolaus Gronendike.
32 Zie prosopografie: leiders van de opstand die schepen of oud-schepen waren: nr. 17: Wouter Goedric, Oud-
schepen, naaste medewerker van de leiders van de opstand; nr. 96: Balduinus Priem: Oud-schepen,
terechtgesteld door de graaf; nr. 97: Jan de Rode: Oud-schepen, naaste medewerker van de leiders van de
opstand; nr. 105: Jan Danwild, Oud-schepen, terechtgesteld door de graaf; nr. 114: Alard Lam: Raadslid in
1280.
25
raadslid van de stad.33 Het zou echter kunnen dat men het in deze periode niet te nauw
moet nemen met de werkjaren van de schepenen. Inzake schepenjaren is het charter dat
gravin Johanna van Constantinopel in januari 1241 uitvaardigde van belang. Hierin
werden enkele nieuwe bepalingen vastgelegd met betrekking tot het schepenambt in
Brugge.34 Een van de bepalingen houdt in dat het schepenambt een jaarlijks ambt wordt
in plaats van een ambt voor het leven, zoals voorheen. Elk jaar zal op 2 februari een
nieuwe schepenbank worden samengesteld door de graaf. Zij die het jaar voordien
schepen waren, kunnen pas weer het jaar erop tot schepen worden benoemd.35
In oktober 1280 heeft zich een coup voorgedaan. Het schepenjaar van 2 februari 1280
tot 2 februari 1281 is dus niet verlopen zoals het moest. In oktober had er reeds een
regimewissel plaats gevonden. Het is dus eveneens aannemelijk dat er zich op 2 februari
1281 geen wissel van schepenen heeft voorgedaan, zoals het eigenlijk hoorde. Wanneer
de graaf in mei 1281 lieden aanstelde die borg stonden voor de vrede zijn Jan Utenzacke,
Jacob Bonin, Jan Bonin, Gillis Priem en Clais Alverdoen misschien gewoon nog steeds
schepen. Naast hen komen er in de lijst van schepenen die borg stonden voor de vrede
ook namen voor die niet in het onderzoek van de graaf naar de leiders van de opstand
voorkomen.36 Zij worden bij de opstandelingen noch bij de partij van de graaf vermeld.
Het kan hier gaan om lieden die neutraal zijn gebleven tot het regime was ingesteld en
dan schepen zijn geworden.37 Of ze zijn toch op 2 februari 1281 als schepen aangesteld.
Naast deze figuren zijn er nog twee schepenen die door Van Den Auweele worden
aangehaald als schepenen in het werkjaar 1281 – 1282, maar die niet borg stonden voor
de vrede of nergens in de documenten die Wyffels aanhaalt, vermeld worden.38 Ofwel
werd slechts een aantal schepenen aangeduid om borg te staan, ofwel waren zij geen
schepen in mei 1281. Het neerslaan van de tweede opstand in september 1281 is
waarschijnlijk ook gepaard gegaan met een regimewissel. Het kan zijn dat de schepenen
van het opstandige regime op dat moment door de graaf werden afgezet en vervangen
door mensen die zijn kant gekozen hadden. Dit kan kloppen met het feit dat vanaf 1282
33 Zie prosopografie: nr. 24: Jan Utenzacke: schepen in 1280 – 1281 en 1281 - 1282; nr. 90: Jacob Bonin:
schepen in 1281 – 1282; nr. 91: Jan Bonin: Raadslid in 1281 - 1282; nr. 109: Gillis Priem: Raadslid in 1281 –
1282; nr. 112: Nicolaus Alverdoen: Raadslid in 1281 – 1282.
34 WARNKÖNIG L.A., GHELDOLF A.E., Histoire de la Flandre, Thome IV, p. 229.
35 VAN HOUTTE J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 57.
36 Het gaat hier om de volgende namen: nr. 23: Gillis Dop; nr. 82: Alart f.s. Alart; nr. 87: Robbesoet
Kartstiaenssoene; nr. 98: Nicolaus Walkier; nr. 108: Gillis Hubrecht; nr. 113: Jacob Gherwin.
37 Zoals het geval is bij deze personen: nr. 21: Jan Alverdoen en nr. 95: Lamsinus Woutersoets.
38 VAN DEN AUWEELE D., Schepenbank en schepenen te Brugge (1127 – 1384). Bijdrage tot de studie van een
gewone stedelijke rechts- en bestuursinstelling, Leuven, 1977, p. 18. En zie prosopografie: nr: 119: Johannes
Loevin; nr. 122: Meus Provezyn. Johannes Loevin is volgens de stadsrekening 1281 – 1282 in november 1281
schepen: WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge (1280 – 1319), Eerste deel (1280 - 1302), Brussel,
1965, p. 38.
26
bepaalde schepennamen voor een tijdje van het toneel verdwenen. Dit zou dan
betekenen dat ook het werkjaar 1282 – 1283 niet mooi op 2 februari 1282 begonnen is.
Omdat hier geen optekeningen van bewaard zijn gebleven, zijn dit slechts
veronderstellingen. De stadsrekening die loopt van 15 oktober 1281 tot 14 oktober 1282
lijkt dit echter te kunnen bevestigen. In het begin van deze rekening worden Lambert
Tolnare en Jacob Gherwiin aangehaald als burgemeesters.39 Later in deze rekeningen
worden zij nogmaals aangehaald op 1 oktober 1282 als burgemeesters wanneer zij hun
‘loon’ krijgen.40 Dit doet vermoeden dat het jaar 1281 – 1282 allerminst een normaal
schepenjaar was. In dezelfde stadsrekening wordt één maal een aantal schepenen bij
naam genoemd.41 Er is echter nergens gedurende de rekening sprake van een wissel van
de schepenbank. Het is moeilijk om, met behulp van de informatie uit de schaarse
bronnen die uit deze woelige periode overgeleverd zijn, duidelijkheid te scheppen
omtrent de effectieve maanden of jaren waarin deze schepenen aan de macht zijn
geweest. Wat er wel uit af te leiden is, is dat de Moerlemaye een aantal zaken overhoop
heeft gehaald binnen de leidende klasse van de Brugse samenleving.
Wanneer men een balans opmaakt van de Moerlemaye blijkt dat enkel de graaf voordeel
heeft gehad bij deze opstand. In het stadsbestuur zetelden vanaf dan enkel nog lieden
die hem trouw waren gebleven en daarmee was de eis van het gemeen, namelijk de
uitsluiting van net deze lieden uit het stadsbestuur, allerminst ingewilligd. De enige eis
waar de graaf op wilde ingaan, was die over de controle op de stadsfinanciën. Deze
controle kwam er echter pas in 1297 en de financiële lasten voor het gemeen werden
alsmaar groter.42
Ondanks het feit dat de Moerlemaye niet het gewenste effect had, vormde het jaar 1280
wel een belangrijke breuk in de sociale verhoudingen die Brugge kenmerkten. Binnen het
zogenaamde stadspatriciaat had zich een soort van regimewissel voorgedaan. De families
die in de loop van de 13de eeuw het stadsbestuur domineerden, bleven niet allemaal aan
de macht. Daarnaast groeide het ongenoegen onder het gemeen, wat mee de opstanden
in de periode 1297 – 1305 zou vormgeven, hoewel in die periode de verdeling van de
facties in Brugge helemaal anders lag. 1280 schijnt dus een omslagpunt te zijn geweest
in de ontwikkeling van een stedelijke elite binnen Brugge, vandaar dat dit punt in deze
scriptie als tijdslimiet wordt gekozen. Door de brand in het belfort zijn er bovendien vrij
weinig stedelijke bronnen bewaard met informatie over het bestuur en de sociale
39 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, p. 16.
40 Idem, p. 41.
41 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, p. 38: op 16 november zijn Alard filius Alard, Matheus Hoeft,
Nicolaus Bonin en Johannes Loevin schepen.
42 VAN HOUTTE J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 66.
27
groepen die het Brugge van voor 1280 vormgaven. Dit maakt de hoeveelheid aan
overgebleven bronnen behandelbaar in een masterscriptie.
Wanneer men de prosopografie bekijkt, valt er onmiddellijk op dat de cesuur op 1280
niet zeer strikt is genomen. Er is ook informatie toegevoegd uit de jaren 1281 en 1282.
De voornaamste redenen hiervoor zijn de documenten met betrekking tot de Moerlemaye
uit 1281 en dat de oudst overgeleverde stadsrekening van Brugge dateert van 15
oktober 1281 tot 14 oktober 1282.43 Uit de Brugse stadsrekeningen van 1281 – 1282 valt
af te leiden dat die rekening niet de eerste was die geproduceerd werd in Brugge. Er zijn
bepaalde aanwijzingen die duiden op continuïteit naar voorgaande jaren toe, zoals
bijvoorbeeld het overhandigen van de stadskas door de twee vorige burgemeesters aan
hun opvolgers, en in de klacht van het gemeen uit 1280 eist men een kopie van de
stadsrekeningen.44 Er zijn ook nog andere argumenten die spreken voor de bewering dat
er oudere stadsrekeningen moeten hebben bestaan. De rekeningen van Brugge zijn zeer
uitgebreid, meer nog, het zijn de meest uitgebreide die in onze regio’s uit de 13de eeuw
zijn overgeleverd.45 Als men de oudst overgeleverde stadsrekening van Brugge vergelijkt
met rekeningen van Ieper en Gent uit dezelfde periode ziet men inderdaad dat die van
Brugge van een heel ander niveau zijn.46 De Gentse en Ieperse rekeningen zijn
gelijksoortig aan die van Brugge, maar minder gestructureerd. Hieruit zou men kunnen
afleiden dat in Brugge al veel langer de praktijk bestond van het bijhouden van
stadsrekeningen en men hier dus al meer in geroutineerd was. De oudste rekeningen van
Gent dateren uit 1280, die van Ieper uit 1267 en die van Atrecht uit 1241. Volgens
Wyffels kan het daarom niet anders dan dat een belangrijke stad als Brugge ook reeds in
1241 stadsrekeningen moet hebben gehad.47 Stadsrekeningen bevatten een schat aan
informatie over het reilen en zeilen van een stad, zowel op bestuurlijk, sociaal, politiek
als economisch vlak. Vanuit de veronderstelling dat Brugge al enkele decennia
stadsrekeningen had bijgehouden voor de brand in het belfort deze documenten
verwoestte, is er hier voor gekozen om de gegevens uit de oudst overgeleverde
stadsrekening mee op te nemen in de prosopografie en het onderzoek. Via een soort van
extrapolatie kan de rekening van 1281 – 1282 ons veel vertellen over het bestuur van de
stad en de sociale gelaagdheid in de tweede helft van de 13de eeuw. Het vormt met
andere woorden een schat aan informatie die niet mag ontbreken in dit onderzoek,
hoewel de datering ervan dus buiten de gekozen termijn valt.
43 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, p. 16.
44 Idem, p. XII en XIII.
45 Idem, p. X.
46 Voor Ieper: DES MAREZ G., DE SAGHER E., Comptes de la ville d’Ypres de 1267 à 1329, Tome premier, Brussel,
1909. En voor Gent: VUYLSTEKE J., Gentsche stads- en baljuwsrekeningen 1280 – 1336, Gent, 1900.
47 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, p. XIII.
28
b. Methodologie en verantwoording van de bronnenlijst
De inhoud van de prosopografie bestaat uitsluitend uit Bruggelingen in de strikte zin van
het woord, namelijk zij die zich ofwel poorter konden noemen ofwel tot het gemeen
behoorden en dus een ambacht uitoefenden in Brugge. Dit impliceert meteen de
uitsluiting van een aantal categorieën van personen die strikt genomen wel in Brugge
woonden, maar geen deel uitmaakten van de Bruggelingen. Ten eerste heeft men binnen
die categorieën de clerici, in de betekenis van geestelijken. Het gros van deze
geestelijken leefde in een klooster of abdij in Brugge en vormen zo een aparte groep
binnen de stedelijke samenleving. Zij konden geen poorterschap verwerven omwille van
hun bijzondere status op gebied van belastingen.48 In die zin zijn zij dus geen stedelijke
burgers. Veel van hen waren afkomstig van het platteland of van andere steden en
kunnen in die zin ook moeilijk tot de Bruggelingen gerekend worden.49 Om dus geen al te
grote verwarring te verkrijgen, zijn de geestelijken niet opgenomen in dit onderzoek. Ten
tweede zijn er de grafelijke ambtenaren. De belangrijkste grafelijke ambtenaren in de
stad waren de baljuws. Van de 12de tot de 14de eeuw vertegenwoordigden zij de macht
van de graaf in de Vlaamse steden.50 Hun macht werd echter sterk ingeperkt. Zij waren
geen rechters, zoals in Frankrijk. Deze rechterlijke macht kwam volgens de stadskeuren
de stedelijke burgers toe.51 Een oorkonde van gravin Johanna uit 1228 bepaalde dat
baljuws geen Bruggelingen mochten zijn en ook niet getrouwd mochten zijn met een
Brugse vrouw.52 Hoewel baljuws in Brugge woonden, kunnen ze, zeker vanaf 1228, niet
tot de Bruggelingen gerekend worden. Daarom zijn zij eveneens niet in de prosopografie
opgenomen. Naast de grafelijke baljuws zijn er in de bronnen ook sporen van grafelijke
notarissen en ontvangers in Brugge aanwezig. Bij hen kan ook geen uitsluitsel gegeven
worden omtrent het feit of zij Bruggelingen zijn of niet. Er zijn echter een aantal
uitzonderingen. Zo was er een grafelijke ontvanger Lotin van Brugge. Hij komt onder
andere voor in het memorial van Jehan Makiel en wordt door Buntinx omschreven als een
Bruggeling.53 Daarnaast zou men van de grafelijke klerken die bij Galbert van Brugge
voorkomen eveneens kunnen stellen dat het Bruggelingen zijn.54 Zij woonden in de
48 POIGNANT S., Le bourgeois de Lille au XIVe siècle, sa condition juridique en droit criminel, Lille, 1929, p. 25.
49 Een voorbeeld hiervan is Egidius van Bredene. Hij was niet afkomstig van Brugge maar wordt wel kanunnik
en later zelfs proost van Sint-Donaas. Zie: VAN OOSTROM F.P., Maerlants wereld, Amsterdam, 1996, p. 83.
50 NOWÉ H., Les baillis comtaux de Flandre. Des origines à la fin du XIVe siècle, Brussel, 1929, p. 366.
51 Idem, p. 367.
52 DUMOLYN J., DECLERCQ G., HAEMERS J., Social groups, political power and institutions, I: c. 1100 – 1304, in:
BROWN A., DUMOLYN J., Bruges. A medieval metropolis (ca. 850 – 1550), forthcoming with Cambridge University
Press, p. 15.
53 BUNTINX J., Het memorial van Jan Makiel, klerk en ontvanger van Gwijde van Dampierre (1270 – 1275),
Brussel, 1944, p. 46. En zie prosopografie, tabblad ‘Eventuele Bruggelingen’: nr. 35: Lotin van Brugge.
54 Zie prosopografie, tabblad ‘Eventuele Bruggelingen’: nr. 37: Odger; nr. 94: Fromold de Jonghe; nr. 95:
Godbert; nr. 104: Galbert van Brugge.
29
grafelijke residentie die zich op dat moment in Brugge bevond. Volgens Galbert was er
een nauw contact tussen de bewoners van de grafelijke burcht en de stedelingen.55 Die
figuren zijn samen met soortgelijke gevallen in een aparte lijst opgenomen: de Eventuele
Bruggelingen. Deze lijst bevat namen van personen die waarschijnlijk Bruggelingen
waren, maar waar men het niet met zekerheid van kan zeggen. Een meer gedetailleerde
bespreking van deze subcategorie volgt verder in deze scriptie. Hoewel er gefocust wordt
op Brugse poorters zal men in de prosopografie eveneens edelen aantreffen. Dit komt
omdat de lijn tussen edelen en niet-edelen voornamelijk in de 13de eeuw zeer dun werd.
Er waren edelen die in de stad woonden en er waren stedelingen die de adellijke
levensstijl nastreefden. Dit zorgde voor een specifieke sociale dynamiek in de stad. De
edelen die in de stad woonden, mogen dus niet ontbreken in de prosopografie.
Bij het opstellen van de prosopografie is er getracht exhaustief te zijn en dus alle
bronnen te consulteren waar namen van Bruggelingen in zouden kunnen staan. Maar
wegens de beperkte tijd die er gegeven is voor het schrijven van een masterscriptie
moest er ergens een lijn getrokken worden. Wat liefdadigheidsinstellingen en kerkelijke
instellingen betreft, beperkt deze studie zich tot de instellingen in Brugge zelf. Het is
echter waarschijnlijk dat Bruggelingen ook schenkingen deden aan instellingen buiten
Brugge en er in die bronnen dus ook namen van Bruggelingen terug te vinden zijn.
Omgekeerd zijn er namelijk veel voorbeelden van niet-Bruggelingen die schenkingen
doen aan Brugse instellingen. Men kan uit de woonplaats van de schenker, die soms
vermeld wordt, afleiden dat het om een niet-Bruggeling gaat of doordat de schenking
geoorkond wordt voor andere schepen dan die van Brugge. Dat laatste argument gaat
echter niet altijd op. Er zijn voorbeelden van Bruggelingen die schenkingen laten
oorkonden door andere schepenen dan die van Brugge. Een voorbeeld hiervan is
Johannes dictus Bloetkin.56 Hij wordt in de bron omschreven als poorter van Brugge en
verkoopt een cijns op een stuk grond te Oudenburg aan de Onze-Lieve-Vrouwe Kerk te
Brugge. Deze verkoop wordt echter gedaan voor de schepenen van Oudenburg en niet
voor die van Brugge. Het is niet enkel in het geval van schenkingen aan instellingen dat
Brugse poorters voor andere schepenen dan die van Brugge verschijnen. In 1268 kocht
Jacobus filius Petri een cijns op een grond in de parochie van Steenvoorde. Dat werd
opgetekend door de schepenen van het Brugsambacht, hoewel Jacobus filius Petri een
schepen en dus ook een Brugs poorter was. Diezelfde Jacobus schonk in 1271 een stuk
grond in Leffinghe aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Brugge. Ook dit is gedaan voor
andere schepenen dan die van Brugge, namelijk door de schepenen van het Vrije.57 In
bijna alle gevallen heeft de oorkonding door de schepenen van buiten Brugge betrekking
55 ROSS J.B., The murder of Charles the Good, count of Flanders by Galbert of Bruges, New York, 1967, p. 60.
56 Zie prosopografie: nr. 829: Johannes dictus Bloetkin.
57 Zie prosopografie: nr. 70: Jacobus filius Petri.
30
op grond gelegen buiten Brugge.58 Voor het einde van de 13de eeuw was namelijk al
vastgelegd dat Brugse schepenen geen oorkonden konden opstellen over territorium van
het Vrije.59 Er is slechts een voorbeeld van een Bruggeling die de hulp inroept van andere
schepenen dan die van Brugge zonder dat het betrekking heeft op grond en dat is
Matheus de Savengi. Hij ontving volgens de stadsrekeningen geld voor het consulteren
van de schepenen van het Vrije met betrekking tot een juridisch feit. Dit was dus
waarschijnlijk een beroepsmatige consultatie in opdracht van het stadsbestuur.60 Dat
niet-Bruggelingen schenkingen deden aan Brugse instellingen en Bruggelingen voor
andere schepenen dan de Brugse schepenen verschenen, maakt het zeer waarschijnlijk
dat in oorkonden van instellingen buiten Brugge ook namen van Bruggelingen zullen
voorkomen die grond of cijnzen verkopen of schenken aan deze instellingen. Omdat het
bekijken van al deze bronnen het onderzoek aanzienlijk zou vergroten, beperkt deze
scriptie zich tot de instellingen binnen Brugge. Dit wil wel zeggen dat de prosopografie
nog sterk uitgebreid kan worden met namen van Bruggelingen die terug te vinden zijn in
de bronnen die voor deze scriptie niet zijn geraadpleegd. Naast de bronnen geproduceerd
door Brugse instellingen zijn ook die bronnen in acht genomen waarvan de
waarschijnlijkheid van het aantreffen van Brugse namen groot was. Zoals bijvoorbeeld de
foorbrieven van Ieper, de oorkonden van de graven van Vlaanderen en de Calendar of
patent rolls.61
De bronnen geven niet altijd even duidelijk weer wie de personen waren die in de bron
vermeld worden en wat hun afkomst of woonplaats is. In veel gevallen heeft men niet
veel meer dan een naam. Het is dan ook zeer moeilijk om na te gaan of het om een
Bruggeling gaat of niet. In de bronnen die gaan over schenkingen en verkopen van land
en cijnzen op land liggende buiten Brugge wordt slechts af en toe duidelijk aangegeven
58 Andere voorbeelden van Brugse poorters die zaken met betrekking tot het kopen en verkopen van gronden
en renten laten optekenen door andere schepenen dan die van Brugge vindt men bij de volgende records: nr.
17: Wouter Goedric; nr. 97: Jan de Rode; nr. 105: Jan Danwild; nr. 415: Daniel dictus de Pendula; nr. 749:
Wouterus Vos; nr. 884: Willelmus dictus Barbator; nr. 947: Symon den Ersatre.
59 NICHOLAS D., Town and countryside. Social, economic and political tensions in fourteenth century Flanders,
Brugge, 1971, p. 158.
60 Zie prosopografie: nr. 879: Matheus de Savengi.
61 Voor de foorbrieven van Ieper is gebruik gemaakt van de volgende uitgaven: DES MAREZ G., Lettre de foire à
Ypres au XIIIe siècle, Brussel, 1900 en DES MAREZ G., WYFFELS C., Analyses de reconnaissances de dettes
passées devant les échevins d’Ypres (1249 – 1291), Brussel, 1991.
Voor de oorkonden van de graven van Vlaanderen zijn de volgende uitgaven gebruikt: DE HEMPTINNE T.,
VERHULST A., De oorkonden der graven van Vlaanderen, DE SAINT-GENOIS J., Inventaire analytique des chartes
des comtes de Flandre, PREVENIER W., De oorkonden der graven van Vlaanderen, VERCAUTEREN F., Actes des
comtes de Flandre, WYFFELS C., Inventaris van de oorkonden der Graven van Vlaanderen. Zie bibliografie voor
de volledige referenties.
De Calendar of patent rolls zijn geraadpleegd via de gedigitaliseerde versie aangeboden door de University of
Iowa Libraries: http://www.uiowa.edu/~acadtech/patentrolls/
31
waar de personen in kwestie wonen. Soms wordt er letterlijk na de naam geschreven in
welke streek of parochie deze personen wonen en soms wordt er oppidanus Brugensis
toegevoegd aan de naam. In de grote meerderheid van de gevallen wordt echter enkel
de naam vermeld, over welk stuk land het gaat en voor welke schepenen dit gebeurde.
Men kan dus niet weten of het over Bruggelingen gaat of niet. In deze scriptie is ervoor
gekozen om enkel die namen uit dat soort bronnen op te nemen waarbij vermeld staat
dat het om Brugse poorters gaat. De eerste reden hiervoor is dat men in dat geval zeker
is dat de personen in de prosopografie effectief Bruggelingen zijn. De tweede reden is dat
er argumenten zijn om er vanuit te gaan dat het in andere gevallen niet om Bruggelingen
gaat. De Bruggelingen die voor andere schepenen verschenen om iets te laten oorkonden
werden steeds omschreven in de bron als oppidanus Brugensis of ‘poorter van Brugge’.62
De meeste van deze personen komen ook in andere bronnen voor en waren op die
manier in de prosopografie opgenomen. Er zijn echter geen voorbeelden gevonden van
Bruggelingen die in bronnen voorkomen als Bruggeling en die in andere bronnen werden
aangetroffen waarbij ze verschenen voor andere schepenen dan die van Brugge zonder
dat er vermeld werd dat het om een Brugse poorter ging. Dit is een argumentum ex
silentio waar men uiteraard zeer voorzichtig mee moet zijn. Maar het doet vermoeden
dat wanneer er Bruggelingen voor andere schepenen verschenen er in de bron vermeld
werd dat het om een Bruggeling ging. Met andere woorden is de inhoud van de
prosopografie in grote mate bepaald door interpretatie. De lijst van Bruggelingen zou nog
sterk uitgebreid kunnen worden met namen uit andere bronnen. Evenzeer kan de lijst
waarschijnlijk nog aangevuld worden met namen uit de geconsulteerde bronnen die
foutief gecategoriseerd zijn als niet-Bruggelingen of die eenvoudigweg aan de aandacht
ontsnapt zijn. Hoewel het opzet was om min of meer exhaustief te zijn, zal dat
waarschijnlijk niet helemaal geslaagd zijn.
De geconsulteerde bronnen bestaan uit een mix van uitgegeven bronnen en originelen.
Er is voornamelijk gekozen om met uitgaven van bronnen te werken omwille van de
simpele reden dat het consulteren van originele bronnen enorm tijdrovend is. Men moet
echter goed beseffen dat een uitgegeven bron reeds een zeker niveau van interpretatie
ondergaat. Dit betekent dus een interpretatieve tussenstap meer dan wanneer de
originele bron geconsulteerd zou worden. Een uitgebreider onderzoek van alle originele
bronnen waarin de namen van Bruggelingen voorkomen kan dus andere inzichten
opleveren. In het geval van de foorbrieven van Ieper mag men echter van geluk spreken
dat er een uitgave voor handen is. De originelen zijn vernietigd in de eerste wereldoorlog
bij het bombardement van Ieper.63 Originele stukken zijn voornamelijk geconsulteerd
62 Zie prosopografie: nr. 17: Wouter Goedric; nr. 97: Jan de Rode; nr. 105: Jan Danwild; nr. 415: Daniel dictus
de Pendula; nr. 749: Wouterus Vos; nr. 884: Willelmus dictus Barbator; nr. 947: Symon den Ersatre.
63 DES MAREZ G., WYFFELS C., Analyses, p. IX.
32
omdat er geen uitgaven van bestaan of omdat ze extra informatie konden geven die niet
in de uitgave is opgenomen. Deze extra informatie was bijvoorbeeld nodig in het geval
van de uitgegeven schepenlijsten door Van den Auweele en Hilderson.64 In sommige
gevallen komen deze lijsten niet overeen. In die zin dat wanneer men de lijsten van
Hilderson en Van den Auweele samenvoegt sommige schepenen twee jaar achter elkaar
het ambt zouden hebben opgenomen, wat in theorie niet kon. Dit is het geval bij vijf
schepenen: Wouter Goedric, Bonin Cant, Paulus Calkre, Pieter van der Weide en Matheus
Hoeft.65 Bij Bonin Cant, Pieter vander Weide en Matheus Hoeft komen de lijsten niet
overeen in de periode van de Moerlemaye. De verschillen in schepenjaren bij Van den
Auweele en Hilderson kunnen in die gevallen toegeschreven worden aan de verwarrende
periode en aan de onduidelijkheden in de bronnen over het exacte tijdstip van de
regimewissels. Volgens Hilderson is Matheus Hoeft in 1280 – 1281 schepen en in 1281 –
1282. Volgens Van den Auweele enkel in 1281 – 1282.66 Pieter vander Weide en Bonin
Cant zijn volgens Van den Auweele burgemeesters in 1279 – 1280, respectievelijk van de
raad en van schepenen. Volgens Hilderson echter is Bonin Cant in 1279 – 1280 schepen
en in 1280 – 1281 burgemeester van de raad. Pieter vander Weide is volgens haar
burgemeester van schepenen in 1280 – 1281.67 Van den Auweele spreekt zelf over een
onzekere datering van het burgemeesterschap van deze twee personen. Ook de bronnen
die Van den Auweele en Hilderson aanhalen kunnen geen duidelijk licht werpen op de
zaak.68 De verwarring omtrent de schepenjaren van Wouter Goedric en Paulus Calkre
64 HILDERSON K., Schepenbank en patriciaat te Brugge en VAN DEN AUWEELE D., Schepenbank en schepenen te
Brugge.
65 Zie prosopografie: nr. 17: Wouter Goedric; nr. 51: Bonin Cant; nr. 85: Paulus Calkre; nr. 89: Pieter vander
Weide; nr. 94: Matheus Hoeft.
66 HILDERSON K., Schepenbank en patriciaat te Brugge, p. 23 en VAN DEN AUWEELE D., Schepenbank en schepenen
te Brugge, p. 18.
67 VAN DEN AUWEELE D., Schepenbank en schepenen te Brugge, p. 17 en HILDERSON K., Schepenbank en patriciaat
te Brugge, p. 22 en 46.
68 Bonin Cant, Pieter vander Weide en Matheus Hoeft komen alle drie voor in de klacht van het gemeen van
Brugge aan de graaf, gedateerd tussen 28 september – 5 oktober 1280 (datering: WYFFELS C., Nieuwe
gegevens, p. 105) . Pieter vander Weide en Bonin Cant zijn waarschijnlijk burgemeester op dat moment,
hoewel ook Pieter Bonin en Pieter van Cortrike in de bron worden aangehaald als burgemeester. Zij lijken
echter de vorige burgemeesters te zijn. Matheus Hoeft wordt in deze bron niet expliciet aangeduid als schepen.
Zie voor Pieter vander Weide en Bonin Cant: WARNKÖNIG L.A., GHELDOLF A.E., Histoire de la Flandre, Thome IV,
p. 254 nr. XIV. Zie voor Matheus Hoeft: WARNKÖNIG L.A., GHELDOLF A.E., Histoire de la Flandre, Thome IV, p. 255
nr. XIV. Volgens de stadsrekeningen is Matheus Hoeft op 16 november 1281 schepen: WYFFELS C., De
rekeningen van de stad Brugge, p. 38. Mocht het hier gaan om een normaal schepenjaar zou Van den Auweele
gelijk hebben en is Matheus Hoeft schepen in 1281 – 1282. Het gaat hier echter om de periode van de
Moerlemaye en zoals hier boven vermeld verliepen de schepenjaren niet op een normale manier. Bonin Cant
komt voor in een oorkonde van het Sint-Janshospitaal gedateerd op 29 juni 1279. Hierin wordt hij benoemd als
schepen. Zie: OCMW-archief, Sint-Janshospitaal, Doos 1 nr. 67. Volgens die bron lijkt Hilderson gelijk te
hebben en was Bonin Cant op dat moment schepen. Hij wordt wel als eerste vernoemd, dus misschien slaat dit
33
situeert zich in de periode 1273 – 1275. Beide zijn volgens Van den Auweele schepen in
het werkjaar 1273 – 1274 en volgens Hilderson in 1274 – 1275.69 Daarenboven is
Wouter Goedric volgens Van den Auweele in het jaar 1275 – 1276 schepen of raadslid.70
Indien hij raadslid zou zijn, kan dit kloppen met Hilderson haar bewering aangezien
schepenen wel vaker raadslid waren in het jaar dat ze geen schepen mochten zijn.71
Maar in het geval van Wouter Goedric beweert Van den Auweele dat deze schepen was in
het jaar 1275 – 127672 en dit kan dan theoretisch gezien weer niet overeenstemmen met
wat Hilderson beweert. Om haar bewering te staven, verwijst Hilderson naar een
oorkonde van de Maria Magdalena Leprozerij die in het OCMW-archief in Brugge bewaard
wordt.73 Deze oorkonde dateert van 12 april 1274 en volgens haar zouden hierin Wouter
Goedric en Paulus Calkre aangehaald worden als schepenen. In de oorkonde bevestigen
de schepenen van Brugge een gift van Gielis Bonin, deken van Sint-Donaas, aan de
Leprozerij. De schepenen die dit bevestigden zijn echter niet Wouter Goedric en Paulus
Calkre, maar Robbesoet Karstianssoene en Pieter vander Weide.74 Pieter vander Weide
wordt door Hilderson aangehaald als schepen in 1274 – 1275, maar Robbesoete
Karstianssoene wordt door haar nergens vermeld.75 Om zijn bewering omtrent Wouter
Goedric en Paulus Calkre te staven verwijst Van den Auweele naar een register van de
Onze-Lieve-Vrouwekerk.76 Deze referentie schijnt echter niet of niet meer te kloppen. Het
bewuste register waar deze referentie naar verwijst begint pas in het begin van de 14de
eeuw. Om hier te bepalen wie het bij het rechte eind heeft zal er dus grondiger gezocht
moeten worden naar het register waar Van den Auweele op doelt.
Bij het consulteren van originele bronnen stuit men vaak op bepaalde obstakels die het
onderzoek bemoeilijken. In veel oorkonden ontbreken er stukken of de interpretatie van
de stukken is niet altijd even gemakkelijk. De rekeningrollen van het Sint-Janshospitaal
op het feit dat hij burgemeester is, waardoor dan Van den Auweele weer gelijk zou hebben. Pieter vander
Weide ten slotte wordt vermeld in een oorkonde van het Sint-Obrechtsbegijnhof en is op 18 november 1278
schepen: RAB oorkonden met blauw nummer nr. 4536. Hij is dus wel degelijk schepen in 1278 – 1279. Om
haar bevindingen te staven haalt Hilderson een oorkonde aan van Sint-Obrechts, maar Pieter vander Weide is
hier niet in terug te vinden: RAB oorkonden met blauw nummer nr. 4531. Ze zal zich dus vergist hebben van
nummer.
69 VAN DEN AUWEELE D., Schepenbank en schepenen te Brugge, p. 12. En HILDERSON K., Schepenbank en
patriciaat te Brugge, p. 20.
70 VAN DEN AUWEELE D., Schepenbank en schepenen te Brugge, p. 14.
71 VAN HOUTTE J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 57.
72 VAN DEN AUWEELE D., Schepenbank en schepenen te Brugge, p. 13.
73 OCMW-arcief Brugge, oorkonden van Maria Magdalena Leprozerij, Doos 1 nr. 69.
74 Zie prosopografie: nr. 87: Robbesoet Karstianssoene; nr. 89: Pieter vander Weide.
75 HILDERSON K., Schepenbank en patriciaat te Brugge, p. 20.
76 VAN DEN AUWEELE D., Schepenbank en schepenen te Brugge, p. 14. De referentie die hij vermeld is de
volgende: RAB OLV Reg. 40 f. 3v.
34
bevatten zeer veel namen, maar er staat weinig informatie bij deze namen zodat de
identificatie moeilijk is.77 In de rekeningrol uit 1278 staan zelfs geen rubrieken vermeld
zodat men geen idee heeft waar de bedragen, die bij de namen vermeld staan, op
slaan.78 Voor dit onderzoek is er dan ook gekozen om enkel die namen op te nemen die
ook in andere bronnen als Bruggelingen terug te vinden zijn. Hierbij komt dan echter een
andere moeilijkheid naar boven, namelijk die van het samenvoegen van namen. In
sommige gevallen kan men quasi zeker zijn dat het om dezelfde persoon gaat.
Bijvoorbeeld bij iemand als Pieter Bonin, die meermaals schepen is geweest en dus een
belangrijk man in de stad was, is het vrij duidelijk dat het in de verschillende bronnen
over dezelfde persoon gaat.79 Maar ook bijvoorbeeld bij Lambertus filius Berteline kan
men er vanuit gaan dat de verschillende bronnen over een en dezelfde persoon gaan. Dit
omwille van de data die dicht genoeg bijeen liggen en ook omwille van de omschrijvingen
die in de bronnen naar voren komen.80 Bij andere namen kan er twijfel bestaan over het
feit of het om dezelfde persoon gaat. Bijvoorbeeld bij Nicolaus Walkier. Hij komt voor in
de Ieperse foorbrieven van 1251, hij is schepen in 1275 – 1276, zijn naam duikt op in de
rekeningrol van het Sint-Janshospitaal in 1280, hij staat borg voor de vrede in 1281 na
de Moerlemaye, in 1281 – 1282 is hij raadslid en in de stadsrekening van 1281 – 1282
wordt hij eveneens vermeld. In de laatste gevallen, van 1275 tot 1281, kan men er vrij
zeker van zijn dat het om dezelfde persoon gaat. De tijdsspanne met de bron uit 1251 is
echter groter. Omdat het mogelijk is dat Nicolaus Walkier leefde in zowel 1251 als 1282
zijn de twee personen toch samengevoegd tot een persoon.81 Het is moeilijk om in zulke
gevallen uitsluitsel te geven over de juistheid van de beslissing de twee namen samen te
voegen tot één persoon. Een ander voorbeeld van deze moeilijkheid is Meus Provensin.
De prosopografie bevat zowel een Meus Provensyn als een Meus Provenzin juniore.82 Dat
deze twee niet dezelfde zijn, kan men concluderen aan de hand van het feit dat in het
onderzoek van de graaf naar de leiders van de opstand, de Moerlemaye, Meus Provenzin
juniore wordt aangeduid als zoon van een schepen.83 Deze schepen is dan waarschijnlijk
Meus Provensyn. De prosopografie bevat echter nog twee andere namen die hoogst
waarschijnlijk beschouwd kunnen worden als dezelfde persoon als een van deze twee
Meus Provenzins, namelijk Bertelemeus Provesin en Bertelemeus Provesin seniori.84 Of
het hier nu gaat op twee totaal verschillende personen, of het gaat om twee dezelfde die
77 OCMW-archief Brugge, SJH rekeningrollen G-1 – G-5b (G-3 ontbreekt).
78 OCMW-archief Brugge, SJH G-2 en 2a.
79 Zie prosopografie: nr. 16: Pieter Bonin.
80 Zie prosopografie: nr. 27: Lambertus filius Berteline.
81 Zie prosopografie: nr. 98: Nicolaus Walkier.
82 Zie prosopografie: nr. 120: Meus Provensyn; nr. 241: Meus Provenzin juniore
83 WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 111 – 112.
84 Zie prosopografie: nr. 683: Bertelemeus Provesin; nr. 865: Bertelemeus Provesin seniori.
35
ook nog eens dezelfde zijn als Meus Provensyn is moeilijk uit te maken. Dit om maar
even te schetsen dat, hoewel er veel namen zijn samengevoegd in deze prosopografie,
dit allerminst een vaststaand feit is.
c. De prosopografie
Aan de hand van de prosopografie is er getracht een werkinstrument te creëren om de
sociale achtergrond van de inwoners van Brugge tot het einde van de 13de eeuw te
bestuderen. Hier volgt een overzicht van de categorieën waarin de prosopografie is
opgedeeld met per categorie een duiding van de inhoud en een verantwoording.
Nummer
Elke naam heeft een uniek nummer gekregen. Veel namen zijn echter duidelijk gelieerd
aan een andere naam. Vrouwen worden vaak enkel bij voornaam vermeld en in relatie
tot hun echtgenoot genoemd. Hetzelfde met dochters en weeskinderen. Deze namen zijn
niet als aparte records opgenomen, maar hangen samen met de persoon waaraan ze
gerefereerd worden. Hoewel de nummers oplopend zijn, is de chronologie van de
bronnen waarin de namen gevonden zijn dat niet. Het is niet zo dat de eerste nummers
de oudst gevonden Bruggelingen representeren en de laatste de jongst gevonden. Het
doel van deze nummers is eerder om de grootte van de prosopografie weer te geven en
om efficiënt te kunnen zoeken naar een persoon. De prosopografie bevat 1065
verschillende personen, 959 Bruggelingen en 106 Eventuele Bruggelingen. Zoals reeds
aangehaald in de methodologie wil dit echter niet zeggen dat de prosopografie nog
aangevuld kan worden. Veel hangt af, zoals gezegd, van de gehanteerde criteria voor het
al dan niet opnemen van een naam.
Naam en Andere schrijfwijze naam
De kolom ‘naam’ heeft de bedoeling de naam van de persoon in een soort van
gestandaardiseerde en meest logische vorm weer te geven, toch zeker wat betreft de
voornaam. Namen komen in allerlei vormen voor in bronnen, in de middeleeuwen werden
namen immers beschouwd als substantieven en vallen ze dus ook onder de grammaticale
regels van een substantief.85 Dit wil zeggen dat namen zowel in het Latijn, het
middeleeuws Frans als het Middelnederlands onderhevig zijn aan naamvallen. Naast deze
vervoegingen komen namen in Franse bronnen in hun Franstalige vorm voor, in Latijnse
bronnen in hun Latijnse vorm en soms worden ze in dezelfde bron op verschillende
manieren geschreven. Dit kan voor een heleboel verwarring zorgen en voor de vraag of
het wel om dezelfde persoon gaat. Daarom is er hier voor gekozen om in de eerste plaats
de meest logische vorm van de naam als referentiepunt te gebruiken. Dit is echter alles
85 GAILLARD E., Table analytique, in: GILLIODTS-VAN SEVEREN L., Inventaire des archives de la ville de Bruges.
Section première: inventaire des chartes, Brugge, 1883 – 1885, p. 313.
36
behalve eenduidig. Het is niet altijd even gemakkelijk om uit te maken wat de meest
logische vorm is van de voornaam van een persoon. Lambertus en Lambrecht blijken
verwisselbaar te zijn ook met Lamsin of Lamsinus, maar welke van de drie is dan de
meest logische vorm? Willelmus, Wilhelmus, Guillaume en Guillelmus zijn allen tot de
naam Willem terug te brengen.86 Moet men dan deze naam gebruiken hoewel deze
amper in die vorm in de bronnen voorkomt? Omdat in de 12de en 13de eeuw de namen
in de bronnen zelden in de Nederlandse vorm worden weergegeven is hier voornamelijk
gebruik gemaakt van de Latijnse vorm van namen. Behalve wanneer deze personen
voornamelijk met hun Nederlandse naam in de bronnen of uitgaven voorkomen. De
rubriek namen is dus uiteindelijk een verzameling geworden van Latijnse en Nederlandse
namen, met hier en daar een naam die moeilijk terug te voeren is naar zijn
standaardvorm in het Nederlands of het Latijn. Dit laatste is niet onlogisch aangezien
namen uit de 12de en 13de eeuw uniek kunnen zijn, of toch als enige overgeleverd.87
Wat betreft de achternamen is het een nog moeilijkere zaak. Deze zijn ook onderhevig
aan verschillende talen en naamvallen. De achternaam is hier bewaard zoals hij in de
bron voorkomt. Wanneer er meerdere vormen teruggevonden zijn, is er gekozen voor de
vorm die het dichtst aansluit bij gelijknamige achternamen in de prosopografie om zo
eventuele familiebanden te kunnen nagaan.
Daarnaast zijn alle andere schrijfwijzen weergegeven onder de rubriek ‘andere
schrijfwijze naam’. Dit verhoogt de efficiëntie van het terugvinden van namen. In
sommige gevallen is het niet zeker of het om dezelfde persoon gaat. Door de andere
schrijfwijze van de naam erbij te vermelden kan de kritische gebruiker van de
prosopografie tot op zekere hoogte uitmaken of het werkelijk om dezelfde persoon lijkt te
gaan.
Geslacht
Deze categorie spreekt uiteraard voor zich. Toch is het interessant om op te merken dat
van de 1065 namen die deze prosopografie bevat slechts 40 personen vrouwen zijn. Dat
wil zeggen, vrouwen die zelfstandig in een bron voorkomen, zonder gedefinieerd te
worden aan de hand van hun echtgenoot. Opvallend is dat bij 25 van de 40 deze
“zelfstandige” vrouwen toch in de bron de vader, de echtgenoot of een broer bij naam is
genoemd. Vier van de vrouwen bij wie dit niet gebeurde zijn lid van de Vlaamse Hanze
van Londen en dus kooplieden en bij twee werd het beroep vermeld: cousepper en
86 SOMERS A., Voornaamgeving in het graafschap Vlaanderen in de twaalfde eeuw. Bevinding van een
ontmoeting tussen onomastiek en sociale geschieden, in: Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis, vol. 10,
2007, p. 51.
87 Idem, p. 87.
37
leertouwer (broek- of kousenmaker en leerlooier).88 Twee andere hebben grondbezit.89
Bij de Eventuele Bruggelingen bevinden zich nog eens vijf vrouwen. Bij drie is de
echtgenoot vermeld, twee ervan komen zelfstandig voor en hebben grondbezit.90
Woonplaats en afkomst
De categorie ‘woonplaats’ is misschien een overbodige categorie. Ze is aangemaakt met
het oog op vermeldingen van andere woonplaatsen buiten Brugge. Die komen echter niet
voor in de bronnen. Wel wordt er soms vermeld dat de persoon in kwestie van een
andere stad of streek afkomstig is. Er zijn vermeldingen teruggevonden van personen
afkomstig uit Asti, Montpellier, Eekhout, Puuts, Aardenburg, Nesle, Ieper, Oudenburg en
Pittem. De toponiemen zijn in de prosopografie in hun oorspronkelijke vorm
weergegeven, omdat het niet altijd even duidelijk is naar welke huidige plaats het oude
toponiem verwijst.91 In de eerste zes gevallen gaat het om personen die poortergeld
hebben betaald aan de stad Brugge. Hier is het dus vrij duidelijk dat ze verhuisd zijn
naar Brugge, of ze zijn buitenpoorter geworden. In dat laatste geval woonden zij een
zekere periode van het jaar ook in de stad Brugge. Dit is zo bij Willelmus dictus Barbator
uit Oudenburg. Gerardus Porters komt voor in de stadsrekening van 1281 – 1282 in
verband met wezengeld voor zijn kinderen. Bij hem staat letterlijk de vermelding ‘de
Ypra’.92 Dat zijn kinderen recht hadden op wezengeld wil zeggen dat hij een inwoner en
waarschijnlijk zelfs poorter van Brugge moet geweest zijn.93 Henricus Hont komt voor in
de stadsrekeningen omdat hij lidgeld betaalt voor de Hanze. Bij hem staat de vermelding
‘de Pitheem’.94 Er zijn eveneens talloze voorbeelden uit de prosopografie van personen
met namen die aangeven dat zij oorspronkelijk van ergens anders afkomstig waren. Dit
88 Zie prosopografie: nr. 134: Maria f. Lamsini de Bola; nr. 141: Sophia de Cranenburgh; nr. 150: Griele s.
Vrowiins, deze drie vrouwen zijn lid van de Vlaamse Hanze van Londen. Nr. 225: Helia was leertouwer; nr. 572:
Nele was cousepper.
89 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 87: Ideswif heeft een stuk grond in Oudenburg; nr.
100: Margarete heeft een leen waarvan de ligging niet vermeld wordt.
90 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 1: Stephanie; nr. 68: Adelisa filia Foitri; nr. 70: Ava;
nr. 87: Ideswif; nr. 100: Margarete.
91 Zie prosopografie: nr. 143: Henricus Hont is afkomstig uit Pittem; nr. 145: Antoon Hugbaerd is afkomstig uit
Aalst; nr. 248: Willelmus de Balaruc is afkomstig uit Montpellier; nr. 250: Johannes Bart is afkomstig uit
Eeckhout; nr. 252: Willelmus Nadael is afkomstig uit Puuts; nr. 253: Johannes Stripe is afkomstig uit
Aardenburg; nr. 254: Egidius de Rieda is afkomstig uit Nigella; nr. 751: Gerardus Porters is afkomstig uit Ieper;
nr. 884: Willelmus dictus Barbator is afkomstig uit Oudenburg.
Voor de toponiemen: zie bijlage 2: toponiemen, p. 140 van deze scriptie.
92 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, p. 24.
93 DANNEEL M., Weduwen en wezen in de late middeleeuwen. Een juridische en sociografische benadering vanuit
Brugs voorbeeld, Licentiaatsverhandeling, RUG, Deel I, 1981, p. 126: Danneel stelt dat de wezenkamer, die in
het begin van de 14de eeuw is opgericht, zich enkel ontfermt om de wezen van poorters. Men kan er dus vanuit
gaan dat de wezen in de stadsrekeningen ook wezen waren van poorters.
94 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, p. 20.
38
wil echter niet zeggen dat die persoon daar in zijn of haar leven nog gewoond heeft. Een
mooi voorbeeld is Pieter van Cortrike.95 Zijn naam verraadt dat zijn oorsprong in Kortrijk
lag. Zijn sociale achtergrond doet echter vermoeden dat hij een geboren en getogen
Brugse poorter was. Hij was namelijk verschillende jaren schepen en burgemeester. In
de prosopografie zijn dan ook enkel die steden bij ‘afkomst’ opgenomen wanneer ze
duidelijk als toevoegsel bij de naam zijn gebruikt, en niet als achternaam, of wanneer uit
de situatie duidelijk blijkt dat deze persoon uit een andere stad of streek afkomstig was.
Bezittingen
Het is zeer moeilijk na te gaan aan de hand van de schaarse bronnen wat het vermogen
was van de Bruggelingen die zijn teruggevonden in de bronnen. Wel kan men hier en
daar fragmenten van hun bezit, en dan vooral in de vorm van land, reconstrueren. Deze
fragmenten zijn samengevoegd onder de rubriek ‘Bezittingen’. Het is echter zo dat
wanneer de bezittingen in de bronnen ter sprake komen, ze vaak het onderwerp zijn van
een aankoop of verkoop. Het is dus maar de vraag wanneer en hoe lang de bezittingen in
handen waren van de persoon bij wie ze staan opgesomd. In grote lijnen kunnen de
achterhaalde bezittingen opgedeeld worden in vier soorten. Het kan gaan over het
houden van een tol, over cijnzen op een grond, over het hebben van een stuk land of
over het bezitten van een huis en twee maal over een voorwerp. De term ‘bezittingen’ is
min of meer misleidend omdat het geen onderscheid maakt tussen vrij bezit en
cijnsbezit. Vrij bezit wil zeggen dat het gaat om bezit dat overerfbaar is en dus ook echt
in het bezit van de persoon in kwestie is. Bij cijnsbezit is de grond of het huis in
werkelijkheid van iemand anders en betaalt de ‘bezitter’ cijns aan die persoon. Ook hier
zijn de toponiemen die aanduiden waar de gronden gelegen zijn in hun oorspronkelijke
vorm behouden.96
Functie en Periode uitoefening functie
Ook deze categorie spreekt voor zich. Met functie wordt het beroep of ambt bedoeld dat
de persoon in kwestie uitoefende. De categorie ‘periode van uitoefening functie’ is
voornamelijk in het leven geroepen om de uitoefening van de functies schepen, raadslid
en burgemeester te kunnen periodiseren. Wanneer iemand omschreven wordt als een
wever gaat men ervan uit dat deze persoon die functie een groot deel van zijn of haar
leven heeft uitgeoefend. In dat geval wordt er geen periodisering op de functie gekleefd
omdat dit niet haalbaar is. Met schepenen en raadsleden zit het anders. Omwille van het
charter van de gravin van Vlaanderen moet er een onderscheid gemaakt worden tussen
schepenen voor en na 1241. Vanaf 1241 was, zoals reeds aangehaald, het schepenambt
geen ambt meer voor het leven, maar voor slechts 1 jaar. Dit leidt ertoe dat in de
95 Zie Prosopografie: nr. 92: Pieter van Cortrike.
96 Voor de hedendaagse plaatsnamen zie bijlage 2: toponiemen, p. 140 van deze scriptie.
39
prosopografie voor de schepenen van voor 1241 slechts één jaartal bij de periode staat.
Dit is het jaartal van de bron waarin deze schepen voorkomt. Bij de schepenen van na
1241 is de periode steeds aangeduid met een werkjaar bestaande uit twee jaartallen. In
de periode van de Moerlemaye zijn twee jaartallen opgenomen, maar deze kloppen
waarschijnlijk niet altijd. Naast de functie van schepen, raadslid of burgemeester is van
een heleboel andere mensen het beroep bekend. Binnen deze beroepen kan een
onderscheid gemaakt worden tussen kooplieden en ambachtslieden. Wanneer het gaat
om een koopman wordt soms ook een jaartal vermeld bij de periode van de uitoefening
van de functie. Dit is het gevolg van het feit dat veel van die kooplieden handel dreven
met Engeland. Om dit te mogen doen, moesten zij lid zijn van de Vlaamse Hanze van
Londen. Hiervoor betaalden zij lidgeld, 30 schellingen. Als men echter een kind was van
iemand die reeds lid was, betaalde men slechts 5 schellingen.97 Het jaartal achter de
functie koopman slaat in dat geval op het jaar waarvan we weten dat zij lidgeld hebben
betaald voor de Hanze, dit is namelijk opgetekend in de stadsrekeningen.98 Uit deze
stadsrekeningen kan men afleiden dat het niet om jaarlijks lidgeld ging. Dezelfde namen
keren immers niet terug in de volgende rekeningen.99 De datum achter de kooplieden die
volgens de stadsrekeningen lidgeld betalen voor de Hanze van Londen kan dus eerder
beschouwd worden als een beginpunt van hun carrière. Uit de Calendar of patent rolls
blijkt dat handelaars uit Brugge in Engeland vaak een licentie voor een jaar kregen om
veilig handel te kunnen drijven in Engeland.100 In dat geval duidt het jaartal op het jaar
waarin zij die licentie hebben gekregen. De Vlaamse Hanze van Londen bestond
waarschijnlijk reeds in de 12de eeuw en kende in de 13de eeuw haar bloei.101 Het is dus
aannemelijk dat de kooplieden die in de Calendars of patent rolls worden vernoemd ook
lid waren van de Vlaamse Hanze van Londen, hoewel dit nergens meer terug te vinden
is. Daarom is bij hun naam eveneens de sociale status ‘Lid van de Vlaamse Hanze van
Londen’ opgetekend in de prosopografie. Bij de ambachtslieden van wie het beroep in de
bronnen vermeld wordt, staat hun ambacht vermeld bij ‘functie’. Het ambacht staat
omschreven met de term die in de bron gebruikt wordt. Dit om de eenvoudige reden dat
niet al deze termen een eenduidige vertaling kennen in het hedendaagse Nederlands.
97 VAN HOUTTE J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 57.
98 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, p. 20.
99 HILDERSON K., Schepenbank en patriciaat te Brugge, p. 94 – 104.
100 Zie prosopografie: voorbeelden van kooplui die in de Calendars of patent rolls vermeld worden: nr. 157 -
164: Willelmus le Doye, Jan Walkier, Willelmus Walkier, Jacobus de Ardenburgh, Jan Aeilhof, Jan Pak, Robert
Cule en Walter de Garentop krijgen een licentie om in 1235 tot Michaëlmis (29 september) handel te drijven in
Engeland.
101 VAN BAVEL B., Manors and Markets: Economy and Society in the Low Countries, 500-1600, Oxford, 2010, p.
113.
40
Een van de bijlagen bevat een lijst met de oude ambachten en de hedendaagse term die
er in dit onderzoek aan gekoppeld wordt.102
Titel en Sociale status
Deze twee categorieën liggen dicht bij elkaar. De scheiding ervan verdient dus een
woordje uitleg. Bij titel zijn er slechts vier verschillende termen terug te vinden:
dominus, sire, meester en grutier. De laatste titel slaat op het feit dat deze persoon een
tolrecht had op het graan dat gebruikt werd om bier te brouwen.103 Dominus komt vijf
keer voor, sire één keer, meester acht keer en grutier een keer. Deze termen staan
doorgaans als voorvoegsel bij een naam in een bron vermeld. Zo lijkt het erop dat de
persoon in kwestie deze term effectief als titel droeg en gebruikte. Bij sociale status is dit
anders. Hier gaat het over termen die de persoon in kwestie min of meer plaatsen binnen
de sociale gelaagdheid van de stad. Vaak zijn dit termen die in de bronnen als extra
omschrijving voor de persoon na de naam vermeld worden. Maar dat wil niet per se
zeggen dat deze term door die persoon ook als een titel werd gedragen.
De meest voorkomende term bij de sociale status is ‘poorter’. In de bronnen komen er
hiervoor verschillende termen voor: oppidanus, burgenses, bourgeois en portere. Het is
omwille van het gebruik in de Middelnederlandse bronnen van het woord porter dat er
voor gekozen is om ‘poorter’ als standaard term voor deze verschillende termen in de
prosopografie op te nemen.104 Uiteraard is het gebruik van het woord poorter niet
ondubbelzinnig. In de historiografie bestaat er geen consensus over wat deze term
precies aanduidt. Duidt de term poorter op iedereen in de stad die het poorterschap en
dus de burgerrechten heeft verworven? Of mag poorter alleen gebruikt worden voor zij
die tot het patriciaat of de ‘poorterie’ behoorden? Verder in deze scriptie wordt hier
dieper op ingegaan. De termen patriciër en middenstander komen niet letterlijk uit de
bronnen zelf. Ze zijn afgeleid door Wyffels uit de bronnen die hij heeft behandeld met
betrekking tot de Moerlemaye.105 Bij sociale status is ook ‘wees’ opgenomen. Zoals al
eerder vermeld, gaat het hier dan enkel om de wezen die ‘zelfstandig’ in de bronnen
voorkomen. Er zijn echter argumenten om te stellen dat het verkeerd is om wees op te
nemen als sociale status. Aan de hand van de verschillen in geld die deze wezen van stad
102 In bijlage 1 van deze scriptie bevindt zich een lijst met de oorspronkelijke benamingen van ambachten en
functies en de hedendaagse termen. Zie p. 137 van deze scriptie.
103 DE SAINT-GENOIS J., Inventaire analytique des chartes des comtes de Flandre, avant l'avènement des princes
de la Maison de Bourgogne, ...: précédé d'une notice historique sur l'ancienne trésorerie des chartes de
Rupelmonde ..., Gent, 1843 – 1846, p. 9.
104 Het woord portere of afgekort port. werd bij onder andere de volgende personen teruggevonden: nr. 114:
Alard Lam, in RAB Sint-Obrechtshospitaal INV 60 nr. 86 folio LXVI r.; nr. 70: Jacobus filius Petri, in RAB OLV
Kerk INV 91 nr. 13 acte 71.
105 Met betrekking tot de patriciërs: WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 66 en p. 68. Met betrekking tot de
middenstanders: WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 70.
41
of van andere Bruggelingen ontvingen, wordt namelijk duidelijk dat wezen onderling
allerminst allemaal dezelfde status hadden. De status van wees mag dan ook niet los
gezien worden van de context waarin deze wees geplaatst moet worden.
Familiebanden: Echtgenote/Echtgenoot, Vader/Moeder, Zoon/Dochter, Broer/Zus
Als laatste groep categorieën, voorafgaand aan de rubrieken die de meer praktische kant
van de bronnen behandelen, volgt er een reeks die de familiebanden aantonen met
andere personen die al dan niet een aparte nummer hebben in de prosopografie. Het aan
elkaar linken van verschillende personen uit de prosopografie kan een grote meerwaarde
zijn. Zo kan men personen waar weinig tot niets over geweten is, die dus maar in een of
twee bronnen terug te vinden zijn, aan de hand van familiebanden toch binnen een
bepaalde sociale context plaatsen. Een voorbeeld hiervan is Katerine.106 Zij komt voor in
de stadsrekening van 1281 – 1282 omwille van een lijfrente die zij ontvangen heeft.
Deze optekening zou weinig over haar zeggen indien er niet had bij gestaan dat zij de
dochter was van Balduinus dictus Wandelard.107 Dit feit zorgt ervoor dat men zich een
bepaald beeld kan vormen van het sociale milieu waarin zij zich bevond. Het achterhalen
van dit soort zaken geldt zeker voor de relaties vader/moeder en zoon/dochter, maar
geldt evenzeer voor de categorieën echtgenote en echtgenoot. In het geval van de
echtgenotes wordt hun naam vaak uitgedrukt aan de hand van wie hun vader was, soms
met hun eigen voornaam erbij, soms alleen als ‘dochter van’.108 Aan de hand hiervan kan
bekeken worden welke huwelijkspolitiek er werd gehanteerd bij de bovenste lagen van de
stedelijke samenleving. De echtgenoten daarentegen worden gewoon bij hun naam en
voornaam genoemd. Toch helpt dit eveneens om de vrouwen in hun sociale context te
plaatsen. Zeker als de echtgenoot in kwestie ook nog apart in de prosopografie
voorkomt. Jammer genoeg komt slechts in twee gevallen de echtgenoot ook nog in
relatie tot andere records voor waardoor er enkel over die twee nog wat extra specifieke
informatie vergaard kan worden. Dit is het geval bij Matheus Tobbin en Wouterus
Overde. Matheus Tobbin was de overleden echtgenoot van Magritain. Hij heeft ook een
eigen record in verband met het wezengeld dat zijn kinderen ontvingen. Aan de hand van
het bedrag dat zijn kinderen kregen, kan dus iets gezegd worden over zijn sociale status
en daarmee ook over die van zijn vrouw.109 Wouterus Overde was de echtgenoot van
Stephanie die in 1282 wezengeld ontving voor haar kinderen. Daarnaast kan hij gelinkt
106 Zie prosopografie: nr. 837: Katerine.
107 Zie prosopografie: nr. 193: Balduinus dictus Wandelard. Hij is zowel een Brugs poorter als in dienst van de
Vlaamse graaf.
108 Zie prosopografie: nr. 788: De vrouw van Michael Crakebeens wordt Griele filia Willelmi de Portkin genoemd.
Soms worden vrouwen enkel benoemd aan de hand van de naam van hun vader: nr. 934: De vrouw van
Nicolaus Bernards wordt benoemd als filia Pauli Calkers.
109 Zie prosopografie: nr. 686: Magritain. Zij is duidelijk bezig met handelszaken. Nr. 178: Matheus Tobbins.
42
worden aan Jacobus Mester. Bij hem staat vermeld dat hij voogd was van Walterus
Overde.110 In de andere gevallen komt de achternaam van de echtgenoot wel voor bij
andere personen.111 Aan de hand hiervan kan toch ook op zekere hoogte de sociale
context van de echtgenoot en de vrouw gereconstrueerd worden. Wanneer men de
categorieën echtgenote en echtgenoot vergelijkt, wordt het wederom duidelijk dat het
voornamelijk de vrouwen zijn die in de bronnen vermeld worden als ‘echtgenote van’,
veel meer dan de mannen. De prosopografie bevat in het totaal 11 echtgenoten. In veel
gevallen zijn de vrouwen in kwestie weduwe van deze mannen. Bij één vrouw, die actief
is in de handel, wordt niet vermeld dat zij een weduwe is.112 Dit hoeft natuurlijk nog niet
te betekenen dat haar man nog leefde of dat zij effectief zelfstandig aan handel deed. Ter
vergelijking: er zijn 77 echtgenotes terug te vinden in de prosopografie.
De meeste zonen en dochters die terug te vinden zijn in de prosopografie worden
omschreven als wees. Dit komt door de rijke informatie over ontvangsten en uitgaven
met betrekking tot weeskinderen in de stadsrekening van 1281 – 1282. Zoals reeds
aangehaald zijn deze personen niet apart opgenomen omdat zij gedefinieerd worden aan
de hand van hun houderigge, de persoon die zich over de wees in kwestie ontfermde en
zijn of haar goederen beheerde.113 Omdat weeskinderen vaak al als wees werden
aangeduid wanneer slechts een van de twee ouders gestorven was gaat het hier
waarschijnlijk over de vader en in sommige gevallen over de moeder. Ze zijn daarom
opgenomen als ‘kind van’. De vader of moeder in kwestie was dus waarschijnlijk nog in
leven op het moment dat de kinderen wezengeld ontvingen. Wanneer dit niet zo was,
werd er een andere houderigge aangesteld. Deze was in de meeste gevallen een verwant
van het kind.114 Het kan dus ook zijn dat de persoon waarbij de wees als ‘zoon/dochter’
staat vermeld niet de vader of de moeder is. Soms wordt er in de stadsrekening
gesproken van naturali orphanis. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Symon Brumans.115 Dit
slaat waarschijnlijk op het feit dat het hier gaat om zijn echte kinderen. In alle andere
gevallen zou het dus kunnen zijn dat de persoon die bij de wees vermeld wordt in
werkelijkheid een andere houderigge was en niet de vader of de moeder. Toch valt dit te
betwijfelen. Bij dezelfde Symon Brumans staat naturali orphanis slechts een maal
vermeld. Alle andere keren wanneer zijn weeskinderen wezengeld krijgen bij de stad
110 Zie prosopografie: nr. 765: Stephanie. Het zou dus kunnen dat Wouterus Overde dood is in 1282. Nr. 147:
Jacobus Mester. De Walterus Overde kan dezelfde zijn als de man van Stephanie, maar kan ook een van zijn
kinderen zijn indien Wouterus Overde al overleden zou zijn in 1282.
111 Dit is het geval bij de namen Tobbin, De le Mote (of De Walle) en Louvin (of Loevin).
112 Zie prosopografie: nr. 692: Kateline.
113 DANNEEL M., Weduwen en wezen in de late middeleeuwen, p. 12.
114 Idem, p. 14.
115 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, p. 46.
43
staat er gewoon orphanis opgetekend.116 Dit heeft tot gevolg dat men bij gebrek aan
voldoende informatie enkel kan gissen naar de band tussen de wezen en de vermelde
persoon. Er zijn enorme verschillen in het wezengeld dat de wezen ontvingen van de
stad. Dit komt omdat tot 1301 wezen verplicht waren hun geld bij de stadskas in
bewaring te geven. Elk jaar kregen zij hiervan een intrest van 10%, dit is de
zogenaamde schuld die de stad had bij de weeskinderen.117 De hoeveelheid van het
wezengeld hangt dus af van het vermogen van de wees in kwestie. Daarom is het bedrag
opgenomen in de rubriek opmerkingen, het zegt namelijk iets over de status van de
wees en van zijn of haar familie.
Datering van de oorkonde/bron en Opmerkingen bij de oorkonde/bron
De categorie ‘Datering van de oorkonde/bron’ bevat logischerwijs de periode waarin de
oorkonde of bron is opgesteld. Het kan hier gaan om een exacte datum, maar eveneens
om een periode of enkel het jaartal waarin dit gebeurd is. Soms wordt daarom bij één
naam twee maal hetzelfde weergegeven, maar dan met aanvullende informatie met
betrekking tot de datum of de gebeurtenis. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de informatie
met betrekking tot de Ieperse foorbrieven. Hilderson heeft deze verwerkt in haar
licentiaatsverhandeling met slechts de vermelding van het jaartal en de naam van de
persoon.118 Des Marez echter heeft deze foorbrieven veel uitgebreider uitgegeven,
vandaar dat hier extra informatie uitgehaald kon worden, onder andere over de precieze
datering, die bij Hilderson niet terug te vinden is.119 Naast de kolom met datering is een
kolom voorzien voor opmerkingen specifiek met betrekking tot de aard en hoedanigheid
van de bron. Hierin staat vermeld wanneer er delen ontbreken of onleesbaar zijn
geworden. Er staan ook opmerkingen met betrekking tot de datering. Daarnaast staan
hier ook zaken die de bron beter duiden, zoals bijvoorbeeld dat het gaat om informatie
uit het Acta processus circa synodum of uit de Calendars of patent rolls.
Referentie
Over de gebruikte bronnen en de keuze ervan is al veel gezegd in de methodologie. In de
kolom referentie staan al de bronnen opgesomd waarin die naam teruggevonden is. Voor
de volledige referentie dient men er de bibliografie van deze scriptie bij te nemen. Hieruit
blijkt duidelijk dat de meeste informatie gevonden is in uitgegeven bronnen en in
bronnen vanaf 1280. De bibliografie bevat bij bronnen en uitgegeven bronnen ook zaken
die niet terug te vinden zijn in de prosopografie. Dit is om aan te tonen dat deze bronnen
doorgenomen zijn, maar dat er niets bruikbaars in gevonden is om in de prosopografie
116 Zie prosopografie: nr. 261: Symon Brumans.
117 DANNEEL M., Weduwen en wezen, p. 133.
118 HILDERSON K., Schepenbank en patriciaat te Brugge, p. 111 – 112.
119 DES MAREZ G., WYFFELS C., Analyses en DES MAREZ G., Lettre de foire.
44
op te nemen. De oorkonden van Sint-Salvators verdienen nog een extra uitleg. Deze zijn
bewaard in het bisschoppelijk archief in Brugge. Voor dit onderzoek zijn de oorkonden
geraadpleegd die dateren van 1230 – 1280.120 De charters hebben echter geen
individueel nummer gekregen, wat de verwijzing naar de exacte oorkonde bemoeilijkt. In
de prosopografie wordt dan ook gewoon het nummer van de doos vermeld en de
vermelding ‘geen nr.’ waar normaal gezien het charternummer zou moeten staan.
Opmerkingen
In de rubriek opmerkingen is beknopt terug te vinden waarover de bron gaat waarin de
persoon teruggevonden is en voornamelijk welke rol de persoon in die bron speelt. Men
treft wel eens lege cellen aan omwille van het feit dat alles wat in de bron of de uitgave
van de bron aan informatie te vinden was reeds in de andere kolommen wordt
weergegeven. Dit is voornamelijk het geval bij de schepenlijsten van Van den Auweele en
de lijsten van Hilderson. In vele gevallen zouden de opmerkingen veel uitgebreider
kunnen. Het is echter niet de bedoeling van deze scriptie om aan zeer gedetailleerd
personenonderzoek te doen. Daarvoor zou er gebrek aan tijd en plaats zijn en zou er een
selectie moeten gemaakt worden van een of een aantal personen. In plaats daarvan wil
deze scriptie voornamelijk een algemeen overzicht bieden van de inwoners van Brugge
voor het einde van de 13de eeuw. Daarom is ervoor gekozen de opmerkingen beknopt en
overzichtelijk te houden.
Eventuele Bruggelingen
Zoals reeds gezegd bestaat de prosopografie uit twee lijsten: een met Bruggelingen en
een meer bescheiden lijst, getiteld ‘Eventuele Bruggelingen’. Deze lijst bevat, zoals reeds
gezegd, de namen van personen van wie vermoed wordt dat het Bruggelingen waren,
maar waarvan het niet met zekerheid gezegd kan worden. De lijst bevat 106 namen die
om uiteenlopende redenen zijn opgenomen. Sommige van hen zijn opgenomen omdat
door historici in de literatuur beweerd wordt dat het om Bruggelingen gaat. Het
voorbeeld van Lotin van Brugge is reeds aangehaald.121 Andere voorbeelden zijn Disdir
Gildebrida, diens vader Folcardus en Sigaardus. Zij worden vermeld in een grafelijke
oorkonde als getuigen bij de gift van Bouwdewijn VII aan de kerk van de Sint-Trudoabdij
te Brugge.122 Volgens onder andere Dumolyn en Van Houtte zijn deze personen inwoners
van Brugge.123 In de bron zelf wordt dit echter niet vermeld. Als zij werkelijk inwoners
120 Bisschoppelijk archief Brugge, S 719 – 720: oorkonden van 1230 – 1280.
121 BUNTINX J., Het memorial van Jan Makiel, p. 46.
122 VERCAUTEREN F., Actes des comtes de Flandre, p. 146 – 147 nr. 61.
123 DUMOLYN J., DECLERQ G., MEIJNS B., HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., DE CLERQ W., Origins and early
history, in: BROWN A., DUMOLYN J., Bruges. A medieval metropolis (ca. 850 – 1550), forthcoming with Cambridge
University Press, p. 28. En VAN HOUTTE J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 54.
45
van Brugge zouden zijn, kunnen Reigner, Fremetha en Magnus, die ook als getuigen
worden aangehaald, dit evengoed zijn. Omdat hier geen uitsluitsel over gegeven kan
worden, zijn ze alle zes opgenomen bij eventuele Bruggelingen.124 Daarnaast zijn er
personen in deze lijst opgenomen die als bijvoegsel bij hun voornaam ‘van Brugge’
hebben. Dit zou kunnen slaan op het feit dat ze in Brugge woonden tijdens hun leven,
maar het zou ook evengoed kunnen dat hun roots in Brugge liggen, maar zijzelf geen
Bruggelingen meer zijn. Een voorbeeld hiervan zijn de broers Willelmus en Laurinus. Zij
zijn in de Calendars of Patent Rolls opgenomen en krijgen de ‘achternaam’ de Bruges.125
Ze krijgen gratie voor de overtredingen die ze hebben begaan. Niets wijst er echter op
dat zij effectief nog in Brugge woonden en slechts voor een periode in Engeland waren
voor handel. Het zou dus goed kunnen dat zij oorspronkelijk van Brugge afkomstig
waren, maar op het moment van het optekenen van de bron in Engeland woonden.
Daarnaast bevat de lijst namen van notarissen, klerken en personen uit grafelijke
rekeningen of oorkonden die gelinkt kunnen worden aan ontvangsten uit Brugge door de
graaf of aan gebeurtenissen en goederen in Brugge. De bronnen bevatten echter niet
genoeg informatie om te kunnen nagaan of het over mensen in dienst van de graaf gaat
of over personen die in Brugge wonen.
De prosopografie van de eventuele Bruggelingen is opgedeeld in dezelfde categorieën als
die van de Bruggelingen. Echte opmerkelijke inhoudelijke verschillen tussen de
categorieën van de eventuele Bruggelingen en van de Bruggelingen zijn er niet. Uiteraard
is bij de Eventuele Bruggelingen de woonplaats vaak niet opgenomen. Bij een aantal
personen staat echter wel ‘Brugge’ vermeld bij de woonplaats. Dit is het geval bij de
grafelijke klerken en de burggraaf en proost die bij Galbert van Brugge voorkomen.126
Naast deze zes personen wordt ook bij Jan van Dordrecht de woonplaats ‘Brugge’
vermeld.127 Hij was een houthandelaar die op het einde van de 13de eeuw handel dreef
met Vlaanderen. Hij komt enkele keren voor in de stadsrekeningen van Brugge.128
Hoewel de graaf hem in 1281 aanduidde om borg te staan voor de vrede na de
Moerlemaye, wordt er beweerd dat hij nog steeds een Dordtse handelaar was.129 Omwille
van deze reden is hij opgenomen bij Eventuele Bruggelingen. Het is echter aannemelijk
124 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 47: Reigner; nr. 48: Fremetha; nr. 49: Magnus; nr.
50: Disdir Gildebrida; nr. 51: Folcardus; nr. 52: Sigaardus.
125 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 21: Laurinus de Bruges; nr. 32: Willelmus de Bruges.
126 Zie prosopografie, tabblad ‘Eventuele Bruggelingen’: nr. 37: Odger; nr. 94: Fromold de Jonghe; nr. 95:
Godbert; nr. 104: Galbert van Brugge; nr. 105: Bertulf de Bruges; nr. 106: Desiderius Hacket.
127 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 80: Jan van Dordrecht.
128 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, p. 36, 39 en 40.
129 WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 120: Jan van Dordrecht is opgenomen in de lijst van herbergiers. DE BOER
D., VAN HERWAARDEN J., VAN KAN F., VERHOEVEN G., Geschiedenis van Dordrecht tot 1572, Hilversum, 1996, p. 46:
In deze studie wordt beweerd dat Jan van Dordrecht een Dordtse handelaar is.
46
dat hij lange tijd doorbracht in Brugge, zo niet een buitenpoorter van Brugge moet zijn
geweest. Daarom staat Brugge als woonplaats vermeld bij zijn naam. In 1292 staat hij
opgenomen in de lijst van de poorterlijke ruiterij van Brugge.130 Op dat moment moet hij
dus wel zeker een Bruggeling geweest zijn. Daarnaast zijn er soms woonplaatsen met
een vraagteken opgenomen. Dit omdat er redenen zijn om te vermoeden dat de persoon
in kwestie in deze stad woonde, maar deze redenen zijn niet sterk genoeg.
De verhouding van de hoeveelheid gegevens in de tijd
Zoals reeds vermeld is er voor het verzamelen van gegevens ook gebruik gemaakt van
de stadsrekening van 1281 – 1282 en van de lijst met de Bruggelingen die borg stonden
voor de vrede in 1281. Nu is het echter zo dat de overgrote meerderheid van de
informatie afkomstig is uit deze stadsrekening en lijst. In het totaal bevat de
prosopografie, gegoten in een Excel document, 2001 rijen met informatie. 12 rijen
bevatten geen referentie en dus slechts één cel aan extra informatie, waardoor men dus
rekening moet houden met een aantal van 1989 rijen of records aan informatie. Slechts
850 records, of 42,7% van de gegevens, bevatten informatie uit bronnen die dateren uit
de beoogde periode, namelijk tot en met het jaar 1280. Dit wil zeggen dat 1139 records,
of 57,3%, informatie bevatten die afkomstig is uit de stadsrekening 1281 – 1282 en de
lijst van 1281. Dit is een enorme hoeveelheid en kan dus zorgen voor een vertekend
beeld. In minder extreme mate ziet men dat voor de genoemde 850 records de
beschikbare informatie toeneemt naarmate de datering van de bronnen het einde van de
13de eeuw nadert. Bij het bestuderen van de Brugse stedelijke samenleving is het dus
zeer belangrijk om in het achterhoofd te houden dat bijna alle gegevens gaan over de
tweede helft van de 13de eeuw, om zo geen foute conclusies te trekken. De verdeling
van de gegevens doorheen de tijd is ook overzichtelijk terug te vinden in een aantal
grafieken.131
130 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij te Brugge in 1292 en haar indeeling in gezindheden in
1302, in: Verslagen en mededelingen der Koninklijke Vlaamsche academie voor taal- en letterkunde, 1930, p.
500.
131 Zie Kaarten en grafieken: Grafiek 1 – 4, p. 14 en 15 van deze scriptie
47
d. Mogelijkheden van de prosopografie voor historisch onderzoek
De prosopografie biedt enkele interessante mogelijkheden als vertrekbasis voor verder
onderzoek omdat ze gegevens over Bruggelingen uit zeer uiteenlopende bronnen
centraliseert. Het gaat dan voornamelijk over onderzoek binnen de sociale geschiedenis.
Zoals reeds aangestipt in de uitleg over de categorieën ‘geslacht’ en ‘familiebanden’ kan
deze prosopografie nuttig zijn binnen de gendergeschiedenis. De mate waarin vrouwen in
de prosopografie voorkomen, zegt iets over de mate waarin ze opgenomen werden in de
bronnen en daarmee iets over de positie van vrouwen in de middeleeuwse maatschappij.
Zoals reeds gezegd onder de categorie ‘familiebanden’ zegt ook de manier waarop
vrouwen in de bron worden genoemd iets over hun rol in de stedelijke maatschappij van
de 13de eeuw. Door de vele weeskinderen die uit de stadsrekening van 1281 – 1282 zijn
toegevoegd kan men eveneens vergelijken in hoeverre het wezengeld tussen meisjes en
jongens verschilde. Vertrekkende vanuit de prosopografie zou men dus een studie
kunnen uitvoeren naar de positie van de vrouw in Brugge voor 1280 en naar de mate van
haar zelfstandigheid. Uiteraard is de prosopografie alleen niet genoeg om een dergelijk
onderzoek te voeren. De omvang van de gegevens is zeer klein en men zal
vergelijkingen moeten uitvoeren met stedelijke milieus waar meer bronnen van
overgeleverd zijn.
Een tweede mogelijkheid waarvoor de prosopografie een eerste aanzet kan geven, is het
bestuderen van wezen en hun status. Dit aan de hand van de bedragen van het
wezengeld die zijn opgenomen bij de opmerkingen en de extra info die men vindt over de
personen gelinkt aan deze wezen. De beperking hierbij is natuurlijk dat er enkel van het
jaar dat loopt van 15 oktober 1281 tot 14 oktober 1282 informatie is opgenomen over
wezen. Daarom zou ook voor een dergelijk onderzoek de prosopografie enkel als een
vertrekpunt of een hulpmiddel gebruikt kunnen worden. Met uitbreiding van gegevens
van de latere stadsrekeningen kan echter een interessant onderzoek gedaan worden naar
de Brugse wezen en naar hoe hun positie veranderde wanneer ze vanaf 1301 niet meer
verplicht waren hun geld bij de stad te beleggen.132 Ook kan er zo verder onderzoek
gedaan worden naar de mate waarin de houderiggen en voogden ouders of verwanten
van de wezen waren, daar hier nog veel onduidelijkheid over bestaat.133
Aan de hand van de toponiemen die vermeld worden in de achternamen van vele
Bruggelingen zou men onderzoek kunnen doen naar de migratiepatronen naar Brugge
voor 1280. Deze techniek is echter niet al te betrouwbaar en men mag er dus geen
vaststaande feiten uit afleiden.134 In de 13de eeuw waren achternamen nog niet
132 DANNEEL M., Weduwen en wezen, p. 133.
133 Idem, p. 14.
134 ROSSER G., Medieval Westminster 1200 – 1540, Oxford, 1989, p. 183.
48
permanent. In veel gevallen waren toponiemen in achternamen dus tijdelijk en verwezen
ze naar de plaats vanwaar de persoon zelf afkomstig was of een generatie voor die
persoon. De informatie die men uit achternamen kan halen is echter niet altijd zo
eenduidig. Het toponiem kan verwijzen naar het landbezit van de persoon in plaats van
de afkomst, de naam op zich geeft geen sociaal-economische informatie over de migratie
en het toponiem in de achternaam is vaak vervormd zodat men niet zeker weet naar
welke plaats het juist verwijst.135 Volgens McClure echter kan men met de volgende
methode tot min of meer juiste conclusies komen: men moet twee maal op dezelfde
groep personen het onderzoek uitvoeren. Bij de eerste keer gebruikt men enkel die
namen waarvan de naam slechts naar een bepaalde plaats kan verwijzen. Bij de tweede
keer gebruikt men alle namen en kiest men bij de dubbelzinnige de plaats die het dichtst
gelegen is bij de stad waar de persoon naar verhuisd is. Een combinatie van deze twee
analyses geeft dan een min of meer betrouwbaar resultaat.136
Naast deze meer algemene onderzoeken biedt de prosopografie ook mogelijkheden voor
meer gedetailleerd personenonderzoek. De beschikbare informatie met betrekking tot de
personen is verzameld in de prosopografie, de referentie naar de bron wordt vermeld en
veel personen worden gelieerd aan andere personen in de prosopografie. Dit samen
levert een schat aan informatie om van te vertrekken voor een studie rond een specifieke
Bruggeling en zijn of haar status en vermogen. Zoals er al studies zijn verschenen over
zeer vooraanstaande lieden uit onder andere Gent, Douai, Antwerpen, Utrecht en Parijs,
kan de prosopografie ook weer een handig vertrekpunt vormen voor een studie over een
vooraanstaand lid uit Brugge.137 Naar analogie met de studie die De Smet heeft gemaakt
over Nicolas van Biervliet, zou men dit kunnen doen met ‘superpatriciërs’ zoals
bijvoorbeeld Lambertus dictus Tolnare of Pieter Bonin.138 De prosopografie zou zich
eventueel ook kunnen lenen tot het bestuderen van het leven van kleinere lieden. Hierbij
135 MCCLURE P., Patterns of migration in the late middle ages: the evidence of English place-name surnames, in:
The economic history review, vol 32; nr. 2, 1979, pp. 167 – 168.
136 Idem, p. 174 – 175.
137 Voor Gent: BLOCKMANS F., Het Gentsche stadspatriciaat tot omstreeks 1302, Antwerpen, 1938. Voor Douai:
ESPINAS G., Les origines du capitalisme. Sire Jan Boinbroke, patrician et drapier Douaisien (? – 1286 environ),
Lille, 1933. Voor Antwerpen: ASAERT G., Quinten Clarensone. Een Antwerps patriciërstype, ca. 1350 – 1420, in:
Bijdragen tot de geschiedenis, XLVIII, 1965, pp. 171 – 266. Voor Utrecht: BURGERS J.W.J., Tussen burgerij en
adel. De financiële, politieke en maatschappelijke carrière van de Utrechtse patriciër Lambert de Vries (ca. 1250
– 1316?), in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, CVI, 1991, 1, pp. 1 –
32. Voor Parijs: TERROINE A., Un bourgeois parisien du XIIIe siècle, Geoffroy de Saint-Laurent 1245 ? – 1290,
Parijs, 1992.
138 DE SMET J., Maître Nicolaus de Biervliet, l’ainé, clerc des échevins de la ville de Bruges (première moitié du
XIIIe siècle – 1293), in: études d’histoire dediées à la mémoire de Henri Pirenne, Brussel, 1937, pp. 143 – 159.
Voor Lambertus dictus Tolnare en Pieter Bonin zie prosopografie: nr. 16: Pieter Bonin en nr. 78: Lambertus
dictus Tolnare.
49
is de beschikbare informatie in de prosopografie echter weer zeer schaars. Wel zou men
door het bestuderen van alle ambachtslieden die in de prosopografie voorkomen meer
algemeen kunnen kijken naar de positie van de ambachtslieden in het 13de-eeuwse
Brugge en naar de opkomst van de ambachten. Samen met het meer algemeen
bestuderen van de bovenlaag van de Brugse bevolking is dit hetgeen waarvoor de
prosopografie in deze scriptie aangewend zal worden.
50
51
DEEL 2: DE ANALYSE
52
53
VRAAGSTELLING
Een stedelijke bevolking bestaat uit een breed scala van vermogende en armere
personen. Hoewel de vermogende lieden van Brugge in de middeleeuwen waarschijnlijk
slechts 10% van de gehele stedelijke bevolking vormden, is de stedelijke elite steeds het
meest zichtbaar in de overgeleverde bronnen.139 Het concept van een stedelijke elite is
problematisch. De term is vrij neutraal, maar tegelijkertijd zeer vaag.140 Ze tracht een
nog meer problematische term te vervangen, namelijk ‘patriciaat’. Vanaf 1550 duikt dit
begrip op in bronnen om de bovenlaag van de stedelijke samenleving te omschrijven.141
Daarmee vertoont het gebruik van het begrip een duidelijke link met de humanistische
neiging om terug te grijpen naar concepten uit de klassieke oudheid. Zoals verder in
deze scriptie zal worden besproken, worstelen historici nog steeds met het gebruik van
deze term. Het is geen contemporain woord voor de middeleeuwen en de invulling ervan
is niet eenduidig. Het verschil in gebruik tussen de termen ‘patriciaat’ en ‘stedelijke elite’
door historici kadert in een groter verhaal dat vaak naar voren komt in historiografie
omtrent opkomst en neergang van een stedelijk patriciaat in de middeleeuwen. In
studies rond de vorming van de sociale maatschappij in de middeleeuwse steden, worden
de opstanden in Vlaanderen van het gemeen tegen de heersende elite op het einde van
de 13de en begin 14de eeuw als een belangrijk kantelpunt gezien. In het artikel “La
bourgeoisie en Flandre au XIIIe sciècle” van Prevenier komen enkele van de verschillen
in de situatie van het patriciaat in de 13de eeuw en haar positie in de 14de eeuw naar
voren.142 Prevenier ziet de mogelijkheid tot het toepassen van een Weberiaans ideaaltype
van de man uit het patriciaat op leden van de stedelijke elite in het laatste kwart van de
13de eeuw. Dit is iets wat Espinas en Blockmans toegepast hebben voor respectievelijk
Douai en Gent.143 De figuren die hierin naar voren komen, zijn representatief voor de
leden van de min of meer afgesloten groep die het patriciaat volgens deze visie vormde
op het einde van de 13de eeuw. Prevenier stelt echter dat dit ideaaltype niet meer
toepasbaar is vanaf het begin van de 14de eeuw.144 Door de opkomst van de nieuwe
139 WYFFELS C., Nieuwe gegevens betreffende een XIIIe eeuwse ‘democratische’ opstand: de Brugse
‘Moerlemaye’ (1280 – 1281), Brussel, 1966, p. 46.
140 DUMOLYN J., Later medieval and early modern urban elites: social categories and social dynamics, in: BOONE
M., Studies in European urban history (1100 – 1800), Volume 27: ANSEJO-GONZÁLES M., Urban elites and
aristocratic behavior in the Spanish kingdoms at the end of the middle ages, Turnhout, 2013, p. 3.
141 Idem, p. 4.
142 PREVENIER W., La bourgeoisie en Flandre au XIIIe siècle, in: Revue de l’Université de Bruxelles, vol 4, 1978,
pp. 407 – 428.
143 Espinas heeft dit gedaan voor een patriciër uit Douai: ESPINAS G., Les origines du capitalisme. Sire Jehan
Boinbroke, patrician et drapier Douaisien (? – 1286 environ), Lille, 1933. Blockmans heeft ongeveer hetzelfde
gedaan voor een Gentse patriciër: BLOCKMANS F., Peilingen nopens de bezittende klasse te Gent omstreeks
1300, in: Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, XV, 1936, pp. 496 – 517, XVI, 1937, pp. 397 – 460.
144 PREVENIER W., La bourgeoisie, p. 427.
54
rijken, die zich gaan mengen met het bestaande patriciaat, krijgt men een veel diffusere
groep die zich niet meer zomaar laat vatten in een ideaaltype. Deze groep bestaat uit
politieke krachten met een meer diverse achtergrond dan de politiek machtigen uit de
13de eeuw.145 Ook Blockmans onderschrijft zeer duidelijk deze invalshoek. Hij bestudeert
twee vermogende Gentse burgers en komt tot de conclusie dat er een wereld van
verschil was tussen deze twee personen. De ene hoorde bij het patriciaat, de andere niet.
Aangezien het patriciaat een gesloten groep vormde, was hun enige overeenkomst het
feit dat ze beiden een zeker vermogen bezaten.146 Hij stelt echter dat vanaf 1302 deze
twee groepen, het patriciaat en de vermogende lieden van het gemeen, samensmolten in
één diverse groep die men niet kan aanduiden met ‘patriciaat’, maar die men ‘poorterie’
moet noemen.147 In deze visie wordt er dus een duidelijke cesuur gelegd op 1302. Voor
die datum vormde het patriciaat een afgesloten groep machtigen, na 1302 werd het
monopolie van de patriciërs doorbroken.148 Tegenover dit algemene discours staat een
andere, minder wijdverbreide visie, een die een beeld schept van voortdurende sociale
mobiliteit binnen de stad. Gedurende de geschiedenis ziet men een herhaaldelijk patroon
van de oude families, die tot de toplaag van de stedelijke samenleving behoorden, die
werden weggeduwd door nieuwe rijken.149 Op die manier kreeg volgens Menjot het
middeleeuwse patriciaat nooit de kans om een gesloten groep te vormen.150 Ook Jan
Dhondt schetst met zijn artikel betreffende het bestaan van verschillende solidariteiten in
de middeleeuwse samenleving een veel diffuser beeld van de sociale groepen en hun
onderlinge banden in de stad.151
In vergelijking met andere Vlaamse steden was Brugge een geval apart wanneer het gaat
om stedelijke elite en sociale mobiliteit. Brugge onderscheidde zich aan de hand van haar
commerciële activiteiten. Andere grote Vlaamse steden zoals Ieper, Gent en Douai waren
zeer sterk gericht op lakennijverheid.152 Hierdoor was de stedelijke elite voornamelijk
actief in die nijverheid. Brugge echter was voornamelijk gericht op handel en zou niet
145 PREVENIER W., Utilitas communis in the Low Countries (thirteenth – fifteenth centuries): from social
mobilisation to legitimation of power, in: BOONE M., Studies in European urban history (1100 – 1800), Volume
22: LECUPPRE-DESJARDIN E., VAN BRUANE A.-L., De bono communi, the discourse and practice of the common good
in the European City (13th – 16the c.), 2010, p. 216.
146 BLOCKMANS F., Peilingen, p. 515.
147 Idem, p. 516.
148 DUPONT S., Onderzoek naar democratische gehalte van het Kortrijkse stadsbestuur tijdens de 13de en 14de
eeuw, in: De Leiegouw (Kortrijk), XLI, 1999, p. 275.
149 Deze visie wordt door Dumolyn aangehaald en door hem toegeschreven aan Pareto en Menjot in: DUMOLYN
J., Later medieval and early modern urban elites, p. 3.
150 Ibidem.
151 DHONDT J., Les “solidarités” medieval. Une société en transition: la Flandre en 1127 – 1128, in: Annales.
Economie, Sociétés, Civilations, XII, 1957, p. 541.
152 VAN HOUTTE J.A., De geschiedenis van Brugge, Tielt, 1982, p. 58.
55
zo’n sterke monocultuur in haar economie ontwikkelen als de andere Vlaamse steden.153
Dit heeft belangrijke consequenties voor de stedelijke elite in Brugge. Men werd pas
volledig tot de toplaag van de samenleving gerekend wanneer men lid was van de
Vlaamse Hanze van Londen. Hierdoor was het opklimmen naar die stedelijke toplaag in
Brugge een andere aangelegenheid dan in andere Vlaamse steden. Wyffels stelt dat men
daarom in Brugge niet kan spreken van een patriciaat, maar dat men de Brugse
stedelijke elite moet aanduiden met ‘poorterie’, een term die Blockmans dus pas vanaf de
14de eeuw toepasbaar acht in Gent.154 Leden van de vermogende middenstand die het
lidgeld van de Vlaamse Hanze van Londen konden betalen, maar die niet tot de
traditionele ‘patriciërsfamilies’ behoorden, vallen zo ook onder deze term die de
stedelijke elite omschrijft. Bezit van stedelijke gronden was in de meeste steden dé
bepalende factor om bij het patriciaat gerekend te worden.155 Het feit dat in Brugge
lidmaatschap van de Vlaamse Hanze van Londen dé bepalende factor was in plaats van
grondbezit zorgt ervoor dat de stad een bijzondere plaats inneemt in de discussie
omtrent de oorsprong van het stedelijke patriciaat en haar rijkdom.156 Het Brugse
stadspatriciaat lijkt omwille van deze redenen niet echt te passen binnen het discours
omtrent het verschil tussen patriciërs en niet-patriciërs zoals dat volgens bijvoorbeeld
Blockmans in Gent wel het geval was, maar eerder binnen het meer diffuse verhaal van
sociale mobiliteit. Naast dit verschil in commerciële activiteit is er nog een andere factor:
de graven van Vlaanderen hadden vanaf de late 9de eeuw tot de 12de eeuw hun
voornaamste residentie in Brugge.157 Dit bracht een grotere aanwezigheid van edelen
met zich mee, wat haar invloed zal hebben gehad op het stedelijke leven en op hoe de
stedelijke elite zich wilde profileren. Over het algemeen nam gedurende de 12de eeuw de
aanwezigheid van edelen in de steden in Vlaanderen af. De sterke aanwezigheid van het
grafelijke hof tot de 12de eeuw in Brugge zorgt ervoor dat de stad ook in de discussie
omtrent de feodale versus de stedelijke elite een aparte plaats inneemt, zeker voor die
eerste cruciale fase van stedelijke ontwikkeling.
Naar analogie met studies over de sociale samenstelling van andere Vlaamse steden in
de middeleeuwen onderzoekt Hilderson in haar licentiaatverhandeling de stedelijke elite
van Brugge. Zij vraagt zich in haar scriptie af of er in Brugge ook een patriciaat tot stand
153 PREVENIER W., La bourgeoisie, p. 411.
154 WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 46.
155 BLOCKMANS F., Het Gentsche stadspatriciaat tot omstreeks 1302, Antwerpen, 1938, p. 386.
156 Deze discussie gaat terug op Pirenne en Weber enerzijds, die beweren dat de oorsprong van het patriciaat
en haar rijkdom in de internationale handel te vinden is en Sombart anderzijds die stelt dat die oorsprong
gezocht moet worden in het stedelijke landbezit. Zie: DUMOLYN J., Later medieval and early modern urban elites,
p. 4.
157 GANSHOF F.L., Le droit urbain en Flandre au début de la première phase de son histoire (1127), in: Tijdschrift
voor Rechtsgeschiedenis, 1951, p. 401.
56
is gekomen voor 1302.158 Hilderson komt tot de conclusie dat men in het 13de-eeuwse
Brugge kan spreken van de vorming van een patriciaat. Zij linkt het patriciaat sterk aan
de uitoefening van het schepenambt.159 Dit zorgt ervoor dat ze bij het bestuderen van de
bovenlaag van de Brugse samenleving in de 13de eeuw eigenlijk enkel focust op die
personen waarvan men weet dat het schepenen zijn geweest. Op het einde van de 13de
eeuw is het stadsbestuur volgens haar een afgesloten groep bestaande uit een beperkt
aantal patriciërsfamilies.160 Naast deze groep van patriciërs bestaat er volgens haar nog
een andere groep van vermogende burgers met een groot kapitaal. Deze groep is
volgens haar echter moeilijk te bestuderen.161 Hildersons studie van het Brugse patriciaat
voor 1302 focust dus maar op een specifiek deel van de stedelijke bevolking. Het schept
allerminst een beeld van de algemene sociale samenstelling van de Bruggelingen en wil
Brugge veel te sterk inpassen in het algemeen discours over patriciaat dat leeft in de
historiografie. In Brugge hebben zich vanaf 1280 inderdaad veranderingen voorgedaan
binnen de groep machtigen en zijn er verschuivingen geweest in de stedelijke toplaag,
maar dit wil niet zeggen dat de samenstelling van deze groep voor 1280 wel standvastig
was.
Deze scriptie heeft zeker niet tot doel om tot een juiste definitie van patriciaat te komen.
Ze wil eerder het begrip ‘patriciaat’ met al haar connotaties los laten en meer algemeen
trachten te kijken naar de sociale samenstelling van de Bruggelingen tot 1280 zonder te
denken in termen van afgesloten sociale groepen. In de prosopografie komen namelijk
ook namen voor van meer eenvoudige lieden die men niet kan klasseren onder ‘gegoede
burgers’. Omdat zij slechts een zeer klein aantal van de gevonden namen
vertegenwoordigen zijn ze een moeilijk te bestuderen groep. Toch zullen zij de grootste
groep in de stad geweest zijn en mag er niet zomaar aan hen voorbij gegaan worden.
Reeds in het midden 13de eeuw zijn er sporen van ambachtenorganisaties in Brugge.162
Deze organisaties gaven de massa een zeker slagkracht. Ondanks de schaarse gegevens
kan men, in relatie met de opkomst van de ambachten, de sociale positie van de mensen
uit het gemeen bestuderen en ze tot op zekere hoogte vergelijken met de meer gegoede
burgers. Aan de hand van een prosopografische studie zal hier dus gekeken worden naar
wat er te zeggen valt over de samenstelling van de stedelijke bevolking van Brugge en
de sociale achtergrond van haar leden, met in het achterhoofd de specifieke positie van
Brugge voor 1280 in vergelijking met andere Vlaamse steden.
158 HILDERSON K., Schepenbank en patriciaat te Brugge voor 1302, Licentiaatsverhandeling RUG, 1955, p. III.
159 Ibidem.
160 Idem, p. 134. De namen die Hilderson aanhaalt van deze patriciërsfamilies zijn: Bonin, Calkre, Cant,
Cristiaen, Cortscof, Cortrike, Danwild, Groenendike, Halle, Hoft, Hubrecht, Lam, Ruddere, Schinkel en Tolnare.
161 Idem, p. 83.
162 WYFFELS C., De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant, Brussel, 1951, p. 61.
57
METHODOLOGIE EN THEORETISCH KADER
De reeds voorgestelde prosopografie zal in deze scriptie het voornaamste analyse-
instrument vormen om de sociale lagen van de Brugse stedelijke maatschappij te
bestuderen. De vraag is dan natuurlijk: hoe moet men deze prosopografie benaderen?
Welke kwalitatieve en kwantitatieve methoden moet men loslaten op de informatie om
tot een verfrissende en zo volledig mogelijke interpretatie te kunnen komen? Volgens
Crouzet-Pavan zijn er in de historiografie twee grote analysemodellen te onderscheiden
om naar een stedelijke samenleving te kijken. Ten eerste kan men de elite als groep
afscheiden van de rest op basis van gemeenschappelijke kenmerken, om daarna deze
groep op zich te bestuderen. Een tweede manier bestaat eruit om de gehele stedelijke
bevolking te bekijken en de elite hierin te plaatsen.163 Een van de doelen van dit
onderzoek is loskomen van de aloude concepten rond stedelijke sociale groepen. Om dit
te doen, lijkt het tweede analysemodel het meest geschikt. Het probleem is echter dat dit
analysemodel voornamelijk steunt op statistiek.164 Aangezien het merendeel van de
gegevens uit de prosopografie dateert van na 1280 is een kwantitatieve analyse hier niet
de meest aangewezen methode. De grote hoeveelheid informatie van na 1280 zal hier in
de eerste plaats gebruikt worden als extra informatie over personen die ook in andere
bronnen teruggevonden zijn. Daarnaast zullen de stadsrekening van 1281 – 1282 en de
lijst met Bruggelingen die in 1281 borg stonden voor de vrede aangewend worden om de
sociale structuur van de Brugse maatschappij beter te bekijken en deze dan te
extrapoleren naar de jaren ervoor. Met hetzelfde doel zal ook de inrichting van de
poorterlijke ruiterij in 1292 ter hand genomen worden. Hierin zijn de meest vermogende
Bruggelingen opgenomen, ingedeeld in vijf klassen.165 De informatie hieruit is niet
rechtstreeks in de prosopografie opgenomen, maar er komen wel personen of
achternamen uit de prosopografie voor in de lijst en deze zal dus gebruikt worden als
aanvullende informatie in de analyse.
Er zal tot op zekere hoogte gebruik worden gemaakt van een kwantitatieve benadering,
echter enkel als aanvulling op een kwalitatieve en interpretatieve aanpak. Toch zal in dit
onderzoek de Brugse bevolking niet worden opgedeeld in verschillende sociale groepen.
Om van de oude concepten rond sociale groepen in de stad los te komen, is het in de
eerste plaats belangrijk om elke persoon in de prosopografie als een aparte eenheid te
beschouwen en ze niet trachten op te delen in groepen met gemeenschappelijke
163 CROUZET-PAVAN E., Les élites urbaines: aperçus problématiques (France, Angleterre, Italie), in: Les élites
urbaines au moyen âge, XXVIIe Congrès de la S.H.M.E.S., Rome, 1996, p. 11.
164 Idem, p. 12.
165 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij te Brugge in 1292 en haar indeeling in gezindheden in
1302, in: Verslagen en mededelingen der Koninklijke Vlaamsche academie voor taal- en letterkunde, 1930, pp.
487 – 507.
58
kenmerken. Een van de voornaamste argumenten hiervoor is dat men voor het opdelen
in groepen een arbitraire keuze moet maken omtrent de kenmerken die de groepen
bepalen. Deze kunstmatige opdeling zorgt ervoor dat juist de unieke eigenschappen van
de personen naar de achtergrond verdwijnen en voornamelijk de overlappende
kenmerken zichtbaar worden. Het zijn echter net die unieke kenmerken, die
uitzonderingen, die het boeiend maken. Onder andere Wyffels en Van Houtte beweren
dat de stedelijke elite in Brugge een diffuse groep vormde die er allerminst in slaagde
zich af te sluiten.166 De kroniek van Galbert van Brugge toont eveneens dat er in het
begin van de 12de eeuw in de stad een zeer complexe sociale structuur aanwezig was,
die veel verder ging dan de opdeling in verschillende ‘klassen’ met gemeenschappelijke
kenmerken. Omwille van deze argumenten zal de elite hier in dit onderzoek ingebed
worden in de bredere sociale constellatie van de Brugse maatschappij in plaats van als
een afzonderlijke groep te worden benaderd.
Binnen de context van complexe sociale structuren en verschillende invloeden op de
sociale constellatie van de stedelijke bevolking, lijkt de bewering dat de middeleeuwse
stad een kader schiep voor sociale mobiliteit zeer aannemelijk. Deze notie heeft echter
haar wortels in de 18de eeuw bij denkers als Voltaire.167 Men beschouwde de
middeleeuwse stad als het summum van deugd ten gevolge van de twee meest
waardevolle activiteiten: cultuur en industrie.168 De middeleeuwse stad als een open
samenleving die een alternatief biedt voor het beknottende feodalisme is dus een
denkbeeld dat ons is ingefluisterd door de erfenis van de romantische beschouwing van
de middeleeuwse maatschappij. Het is belangrijk, wanneer men een onderzoek doet naar
de sociale structuur in een middeleeuwse stad en de eventuele sociale mobiliteit in die
stad, om te weten binnen welk breder theoretisch denkkader de notie van sociale
mobiliteit zich situeert. Er is een verschil tussen verticale en horizontale mobiliteit. Met
horizontale mobiliteit wordt de geografische beweging van mensen bedoeld, gekoppeld
aan de sociale context waarin deze migratie zich voordoet. Verticale mobiliteit is dan de
beweging van mensen binnen de sociale structuren waaruit de samenleving bestaat.169
Lange tijd heeft in de historiografie het idee geleefd dat, omwille van de strakke
standenmaatschappij, er geen verticale mobiliteit in de middeleeuwse samenleving
mogelijk was. Een stand is namelijk een levenslang ordeningsprincipe doordat zij niet
166 In Brugge moet men spreken van poorterie in plaats van patriciaat. Deze term maakt duidelijk dat er tot de
bovenlaag van de Bruggelingen ook een gegoede middenklasse behoorde, zonder dat zij tot de oorspronkelijke
machtige Brugse families gerekend konden worden. VAN HOUTTE J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 58. En
WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 46.
167 SCHORSKE C.E., Thinking with history. Explorations in the passage to modernism, Chinchester, 1998, p. 39.
168 Idem, p. 38.
169 MATHEUS M., Forms of social mobility: the example of Zensualität, in: HAVERKAMP A., VOLLRATH H., England and
Germany in the high middle ages, Oxford, 1996, p. 359.
59
gekoppeld is aan economische rijkdom, maar aan eer, geboorte, ambt, …, zaken die men
zijn of haar hele leven meedraagt.170 Ondertussen wordt deze visie genuanceerd. Een
strikte scheiding van standen kon immers enkel bestaan als elke groep op zich in staat
was zichzelf generatie na generatie te reproduceren.171 Herlihy ziet hier echter een
belangrijke paradox. De adellijke stand was in staat zichzelf in stand te houden, zij
hadden genoeg middelen om hun kinderen groot te brengen. Het patrimonium moest dan
echter verdeeld worden over deze vele kinderen, wat zorgde voor neerwaartse mobiliteit
en plaats maakte voor nieuwe rijken.172 De voornaamste richting van de sociale mobiliteit
in de middeleeuwen was daarom neerwaarts. Het ontstaan in de 11de – 12de eeuw van
een stedelijke elite als een soort van tussengroep, die Herlihy patriciaat noemt, is ook
een aanwijzing dat de standenstructuur niet zo gesloten was.173 Dit stedelijke patriciaat
had met dezelfde paradox te kampen als de adellijke stand. Herlihy beweert zelfs dat
deze nog sterker aanwezig was in de stad dan op het platteland.174 Een zichzelf
reproducerende elite in de stad is volgens Barel noodzakelijk om deze stad te kunnen
beschouwen als een systeem, als een sociale structuur.175 Ze maakte namelijk niet enkel
de reproductie van zichzelf mogelijk maar ook van de stedelijke macht. Dit maakte van
de stad een onafhankelijke entiteit op juridisch vlak. Net als Herlihy stelt ook Barel dat
het feit dat de stedelijke elite zichzelf kon in stand houden, betekent dat zij geen
afgesloten groep vormden, maar een grote openheid moesten vertonen naar
nieuwkomers toe.176 In dit onderzoek wordt uitgegaan van de assumptie dat er in de
Brugse samenleving voor 1280 ook een zekere sociale mobiliteit moet zijn geweest. Het
voorgaande toont echter dat sociale mobiliteit niet eenduidig geïnterpreteerd mag
worden. Om de Brugse bevolking in haar zo groot mogelijke totaliteit te bestuderen
wordt er zoals reeds gezegd geen opdeling gemaakt in de prosopografie. Het voordeel
hiervan is dat men de informatie in de prosoporgrafie in haar totaliteit kan bekijken en zo
een zekere mate van objectiviteit kan bereiken.
In de analyse van de personen in de prosopografie zal in beperkte mate gebruikt worden
gemaakt van antroponymie of naamkunde. Deze discipline is interessant voor het
onderzoek hier, omdat men er vanuit gaat dat naamgeving gekoppeld was aan het
sociale milieu waarin deze naamgeving gebeurde. Een naam kan verwijzen naar een
170 ISENMANN E., Die Deutsche Stadt im Mittelalter, 1150 – 1550, Keulen, 2012, p. 711.
171 HERLIHY D., Three patterns of social mobility in medieval history, in: Journal of Interdisciplinary History, Vol.
3 nr. 4, 1973, p. 626.
172 Idem, p. 627.
173 Idem, p. 637.
174 Idem, p. 645.
175 BAREL Y., La ville médiévale. Système social, système urbain, Grenoble, 1977, p. 70 – 71.
176 Idem, p. 109.
60
stedelijke of een rurale context.177 Namen op zich kunnen dus reeds iets vertellen over
de sociale achtergrond van die persoon. In adellijke milieus bijvoorbeeld vindt men al in
de vroege middeleeuwen de gewoonte terug om een achternaam toe te kennen
gekoppeld aan het landbezit. Vanaf de 11de en vooral de 12de eeuw komt de
achternaam ook op in stedelijke milieus, daar dan eerder gekoppeld aan het beroep dat
die personen uitoefenden of de plaats waar ze woonden. Dit zal slechts algemeen worden
in de 2de helft van de 13de eeuw.178 Achter voornamen moet al voor het jaar 1000 geen
specifieke betekenis meer gezocht worden, zij zijn eerder onderhevig aan mode dan dat
men ze gebruikte om bepaalde eigenschappen aan een persoon toe te schrijven.179
Achternamen zijn in het begin bijnamen of omschrijvingen en niet erfelijk. Vanaf de 13de
eeuw worden ze meer en meer doorgegeven aan het nageslacht, voornamelijk in
Vlaanderen en Brabant.180 Er zal slechts in beperkte mate van de antroponymie gebruik
gemaakt worden, omdat de discipline vaag en complex is. Er zijn zeer veel
uitzonderingen op de systemen die men heeft trachten te reconstrueren in de
naamgeving.181 Naamgeving was en is aan zeer veel verandering onderhevig, waardoor
men geoefend moet zijn in de discipline om niet tot foute conclusies te komen.182
Daarenboven ligt de periode die hier bestudeerd wordt in een overgangsfase van een
systeem van naamgeving met slechts een naam naar een systeem van naamgeving met
voor- en achternaam. Deze verandering vond plaats tussen de 10de en de 14de eeuw.183
In de prosopografie treft men een mengelmoes aan van deze twee systemen, wat de
studie van de namen er niet makkelijker op maakt. Bovendien bevat de prosopografie te
veel namen om dieper in te gaan op de naamgeving van alle individuele personen,
aangezien elke naamsverklaring een hele speurtocht op zich behelst. Hier en daar zal dus
slechts beperkt gebruik worden gemaakt van de kennis binnen de naamkunde.
Onderzoek doen naar een aspect van de middeleeuwse samenleving brengt met zich mee
dat men te maken krijgt met een maatschappij die tegelijk vreemd en vertrouwd
aandoet, die dicht bij de onze lijkt te staan, maar er tegelijk mijlen ver af ligt. We lijken
deze maatschappij te kunnen vatten met de moderne concepten die we op gelijkaardige
fenomenen toepassen in onze moderne maatschappij, maar tegelijk is er het besef dat
deze concepten ontoereikend zijn om de complexe middeleeuwse samenleving te vatten.
177 BOURIN M., CHEVALIER B., L’enquête: buts et méthodes, in: BOURIN M., Genèse médiévale de l’anthroponymie
moderne, Tours, 1986, p. 8.
178 GAILLARD E., Table analytique, in: GILLIODTS-VAN SEVEREN L., Inventaire des archives de la ville de Bruges.
Section première: inventaire des chartes, Brugge, 1883 – 1885, p. 313.
179 DEVOS M., Naamkunde, in: Taeldeman J., Devos M., De Caluwe J., Taallandschap in Vlaanderen, 2001, p. 32.
180 Idem, p. 33.
181 BOURIN M., CHEVALIER B., L’enquête: buts et méthodes, p. 11 – 12.
182 DEVOS M., Naamkunde, p. 39.
183 BOURIN M., CHEVALIER B., L’enquête: buts et méthodes, p. 7.
61
Om het in de bewoording van Braunstein te zeggen: de onzekerheid van het
woordgebruik in de historiografie herinnert historici eraan dat ze niet met exacte
wetenschappen bezig zijn.184 Hier worden kort enkele van die problematische concepten
aangehaald.
a. Concept “Stad”
Een belangrijk probleem dat zich voordoet wanneer men ontwikkelingen bestudeert die
gerelateerd zijn aan stedelijkheid, is de vraag: wat is een stad? Deze vraag moet men in
zeer ruime zin beschouwen, zowel het exact definiëren van het concept ‘stad’ vormt een
probleem als het kader van waaruit men het concept gaat bestuderen en waarin het
concept geplaatst wordt. Laten we beginnen met de definitie van ‘stad’. Een van de grote
namen in het schrijven van stadsgeschiedenis is Peter Clark. In zijn “The Oxford
Handbook of Cities” haalt hij in de inleiding het cruciale probleem van het definiëren van
‘stad’ aan.185 De definitie van een stad is zeer variabel doorheen tijd en ruimte. We
kunnen ons een beeld vormen van wat een hedendaagse stad is, maar dit wil niet zeggen
dat een klassieke, middeleeuwse of vroegmoderne stad aan dezelfde criteria moet
voldoen. Clark haalt enkele elementen van stedelijkheid aan. Als eerste spreekt hij over
een hoge bevolkingsdichtheid.186 Hier kunnen echter al een aantal vraagtekens bij
worden geplaatst. Vanaf wanneer spreekt men van een hoge bevolkingsdichtheid? Komt
een middeleeuwse stad met haar vele open ruimtes dan niet in aanmerking voor de
naam ‘stad’? Verder spreekt Clark van economische functies, de aanwezigheid van
complexe politieke en sociale structuren en een culturele invloed die tot ver voorbij de
grenzen van de stad reikt.187 Uit deze elementen blijkt dat wanneer men een stad zo
algemeen mogelijk wil definiëren, om zo alle mogelijke vormen van steden die er bestaan
en bestonden te omvatten, men enkel tot een zeer vage omschrijving kan komen. Men
gaat er dan ook eerder vanuit dat een definitie alles behalve sluitend is en eigenlijk niet
meer is dan een hulpmiddel om mee te redeneren.188 Omdat het een hulpmiddel is, is het
echter wel aangewezen om een definitie te formuleren om het geheel werkbaar te
maken. Een stad kan gedefinieerd worden in functie van ‘hebben’ of in functie van
‘zijn’.189 Met ‘hebben’ worden de kenmerken bedoeld die een stad moet hebben om als
stad te kunnen worden benoemd. Een definitie met betrekking tot het ‘zijn’ van een stad
184 BRAUNSTEIN P., Pour une histoire des élites urbaines: vocabulaire, réalités et représentations, in: Les élites
urbaines au moyen âge, XXVIIe Congrès de la S.H.M.E.S., Rome, 1996, p. 29.
185 CLARK P., The Oxford Handbook of Cities in World History, Oxford, 2013, p. 4.
186 Ibidem.
187 Ibidem.
188 PALLISER D.M., Introduction, in: CLARK P., The Cambridge urban history of Britain. Volume I 600 – 1540,
Cambridge, 2000, p. 5.
189 PINOL J.-L., BOONE M., BOUCHERON P., MENJOT D., Historia de la Europa urbana: la ciudad medieval, Valencia,
2011, p. 13.
62
gaat over de maatschappelijke positie die een stad inneemt en de rol die ze speelt in de
bredere maatschappij. Dit hangt dan nauw samen met het maatschappelijke kader van
waaruit men naar het concept stad kijkt. Het definiëren van een middeleeuwse stad in
haar omgeving kan op de meest simpele manier gebeuren aan de hand van de
stadsmuur.190 Uit zijn omschrijving blijkt dat Clark echter stelt dat de invloed van een
stad zich uitbreidt tot buiten de stadsmuren. In The Cambridge Urban History of Britain
maakt men gebruik van een definitie van ‘stad’ geformuleerd door Susan Reynolds en die
luidt als volgt: “A town is a permanent and concentrated human settlement in which a
significant proportion of the population is engaged in non-agricultural occupations. A
town therefore normally lives, at least in part, off food produced by people who live
outside it. The inhabitants of towns normally regard themselves, and are regarded by the
inhabitants of predominantly rural settlements as a different sort of people.”191 Deze
definitie is een combinatie van het ‘hebben’ en het ‘zijn’ van een stad. Vooral het laatste
deel van de definitie is interessant. Daarin wordt er vanuit gegaan dat het leven in de
stad, wat die stad dan ook precies mag zijn, totaal verschilde van het leven buiten de
stad. Zo sterk dat de inwoners van een stad zowel door zichzelf als door mensen van
buiten de stad als een andere soort beschouwd werden. Wanneer men deze bewering
volgt, moet men er vanuit gaan dat een stad een entiteit was of is met een specifieke
eigenheid op verschillende vlakken: sociaal, economisch, politiek, cultureel, … Dit wil dan
ook zeggen dat men het concept van een stad specifiek vanuit een van deze aspecten
kan benaderen en zo het ‘zijn’ van de stad kan onderzoeken. Historici hebben de stad als
maatschappijvormende factor reeds vanuit verschillende oogpunten benaderd. De stad
kan beschouwd worden als een sociaal-institutionele organisatie.192 Dit wil zeggen dat de
stad in de eerste plaats zorgt voor een specifieke sociale constellatie binnen haar
bevolking die eigen is aan een stedelijke omgeving. Deze sociale constellatie komt
voornamelijk voort uit de instellingen die de stedelijke bevolking heeft weten op te
richten in de stad. Hiermee hangen namelijk de privileges samen die de stedelingen
hebben weten te verwerven. Aan de hand van deze instellingen en privileges konden de
steden ageren als onafhankelijke entiteiten, wat hen hun specifieke eigenheid gaf. Zoals
reeds aangehaald kan men in een meer extreme vorm de middeleeuwse stad bekijken
als een sociale structuur op zich. Door het bestaan van een bepaalde logica, de
commerciële logica, en een specifieke elite, het zogenaamde stedelijke patriciaat, was de
middeleeuwse stad een sociaal systeem dat zichzelf in stand hield en dus los kon staan
190 PINOL J.-L., BOONE M., BOUCHERON P., MENJOT D., Historia de la Europa urbana, p. 13
191 PALLISER D.M., Introduction, p. 5. En zie REYNOLDS S., The writing of medieval urban history in England, 1992,
pp. 49 – 50.
192 VAN BAVEL B., Manors and Markets: Economy and Society in the Low Countries, 500-1600, Oxford, 2010, p.
101.
63
van de rest van de maatschappij.193 Men kan ook eerder de stad beschouwen als een
politiek-administratieve eenheid, waarbij de eigenheid van het concept stad dan
voornamelijk gezocht wordt in de manier waarop het stedelijke bestuur georganiseerd
wordt en de mate waarin dit verschilt van de politiek-administratieve organisatie van
niet-stedelijke entiteiten. Het weberiaanse ideaaltype van een stad combineert de
politiek-administratieve eigenheid van een stad met het economische element.194 De
specifieke eigenheid van een stad komt in dat geval ook voort vanuit de economische
organisaties en bedrijvigheid die er plaatsvinden. Volgens Pirenne zijn de middeleeuwse
steden in essentie een product van bredere sociale en economische ontwikkelingen op
Europees vlak. Bij het bestuderen van steden mag men dus geen rekening houden met
politieke grenzen, maar moet men zoeken naar de gemeenschappelijke kenmerken in de
ontwikkeling van Europese steden om zo de middeleeuwse stad te kunnen begrijpen.195
Naast deze aspecten kan men een stad ook benaderen op een ruimtelijke manier die
verder gaat dan enkel het gegeven van de stadsmuur. De stad kan beschouwd worden
als een ecosysteem, waarbij men er vanuit gaat dat de natuurlijke omgeving (de rivier
die al dan niet door de stad stroomt, de ligging van de stad, het reliëf dat de stad
omringt, …) een grote invloed heeft op de ontwikkelingen in de stad.196 Volgens Brooke
moet men een stad bekijken als een palimpsest. De beste manier om middeleeuwse
steden te bestuderen is kijken naar de ruimtelijke overblijfselen die onder de moderne
structuren terug te vinden zijn. Op die manier kan men de stad begrijpen.197 De
ruimtelijke indeling van een stad kan ons zeer veel leren over de sociale structuren, de
economische organisatie, de politiek die er gevoerd werd, …198 Het lezen van een stad als
een palimpsest gaat dus niet enkel om de materiële infrastructuur. Aan dit materiële
zitten duidelijk aspecten van cultuur en sociaal-economische organisatie gekoppeld.
Het meest ideale is uiteraard om al deze visies op stedelijkheid te combineren om zo de
stad in al haar facetten te bestuderen. Omdat in deze scriptie de nadruk ligt op de sociale
constellatie van de stedelijke bevolking, zal de stad hier voornamelijk benaderd worden
als een sociaal-institutionele organisatie. En dan voornamelijk hoe deze sociaal-
institutionele organisatie tegemoet kwam aan sociale mobiliteit of deze net tegenwerkte.
193 BAREL Y., La ville médiévale, p. 73.
194 ISENMANN E., Die Deutsche Stadt, p. 46 – 47.
195 PIRENNE H., Les villes et les institutions urbaines, Brussel, 1939, p. 32.
196 BAREL Y., La ville médiévale, p. 195.
197 BROOKE C., London 800 – 1216: the shaping of a city, Londen, 1975, p. 4.
198 DUMOLYN J., Economic development, social space and political power in Bruges, c. 1127 - 1302, in: SKODA
H., Contact and exchange in later medieval Europe: essays in honour of Malcolm Vale, Woodbridge, 2012, pp.
33 – 58.
64
b. Het middeleeuwse ‘patriciaat’
De term patriciaat is geen contemporaine term voor de middeleeuwen, toch wordt hij
vaak gebruikt door historici om de stedelijke bovenlaag in de 12de en 13de eeuw aan te
duiden. Wat bedoelen deze historici dan net met die term? Wat zijn de kenmerken van
dit middeleeuwse patriciaat? Hetzelfde probleem dat zich voordoet bij het definiëren van
‘stad’ dient zich hier eveneens aan. Een sociale groep bestaat uit individuen met elk hun
individuele kenmerken. Het is dus moeilijk om al deze aspecten te vatten in een sluitende
definitie. Als voorbeeld volgen hier een aantal definities geformuleerd door een aantal
vooraanstaande historici in het onderzoek naar dat stedelijke patriciaat. Een van de
meest simpele omschrijvingen vinden we bij Espinas. Volgens hem manifesteerde het
patriciër-zijn zich op drie essentiële vlakken: politiek, economisch en sociaal. Een
patriciër heeft zeggenschap in het bestuur van de stad, bezit roerend en onroerend goed,
is handelaar en ondernemer en hij stuit niet op beperkingen.199 Een van de grootste
studies met betrekking tot het patriciaat in Vlaamse steden is waarschijnlijk het werk van
Bolckmans over het Gentse patriciaat tot 1302.200 In de 12de en 13de eeuw
onderscheidde zich hier een groep, de erfachtige lieden, die, naar analogie met de
Romeinse heersende elites, als ‘patriciaat’ bestempeld kan worden.201 Blockmans geeft
een uitgebreidere definitie van een Vlaams patriciër: “Wat is een Vlaams patriciër? In de
eerste plaats een eigenaar van de grond waarop de stad, een juridisch eiland te midden
van de kasselrij, gebouwd werd. Het is de man van wiens goeddunken het afhangt of een
nieuwe inwijkeling of een Streber onder zijn knechten of werklieden hetzij deelachtig
wordt van de stadsvrijheid, ofwel een kans krijgt om zich sociaal-economisch een trapje
hoger op te werken.”202 Zoals Blockmans het voorstelt, werd de sociale mobiliteit in de
middeleeuwse stad volledig bepaald door het patriciaat. Met andere woorden zij konden
zich profileren als een gesloten klasse, want enkel zij beslisten wie er opklom, een visie
die we moeten nuanceren aan de hand van de argumenten die Herlihy en Barel
aanhalen, zoals hierboven vermeld. Verder voegt Blockmans nog een belangrijk aspect
aan de definitie toe: “Het vercijnzen van dit waardevol grondbezit leverde de erfachtige
man kapitaal, terwijl de lokale draperie hem een uitvoerproduct bezorgde. Zo
vermenigvuldigde hij zijn beginkapitaal.”203 De herkomst van het kapitaal is een
essentiële factor wanneer het gaat om patriciërs. Volgens Blockmans moet dit kapitaal
dus komen uit grondbezit en draperie. Ook bij Lestocquoy vindt men dit economische
199 ESPINAS G., Les origines du capitalisme, p. 215.
200 BLOCKMANS F., Het Gentsche stadspatriciaat tot omstreeks 1302, Antwerpen, 1938.
201 Idem, p. 53. Dit geldt volgens Blockmans niet alleen voor Gent, maar voor de 5 grote Vlaamse steden:
Gent, Brugge, Saint-Omer, Lille en Douai, p. 51.
202 BLOCKMANS F., Het Gentsche stadspatriciaat, p. 386.
203 Idem, p. 387.
65
element terug: “C’est une fraction de la bourgeoisie, souvent la plus riche, mais surtout
la plus puissante par la mainmise sur le gouvernement de la ville. Cette classe sociale
n’acquiert toute son ampleur que dans les villes ou l’industrie et le grand commerce
offrent des possibilités d’enrichissement presque sans limites."204 Volgens Prevenier
echter ligt het essentiële verschil tussen gemeen en patriciaat in de juridische status. Het
is op juridisch vlak dat het patriciaat erin slaagde om een gesloten klasse te vormen.205
Er zijn namelijk lieden uit het gemeen die een even grote rijkdom vergaren als zij die tot
het patriciaat behoren, maar juridisch gezien zijn zij niet gelijk.
Wat het patriciaat nog kenmerkt is hun verlangen om zich qua levensstijl te assimileren
met de adel en zich zo te onderscheiden van de rest van de stedelijke bevolking.206 Dit
fenomeen van ‘vivre noblement’ is bestudeerd door De Clercq, Dumolyn en Haemers voor
twee figuren uit de 15de eeuw die als functionarissen werkten aan het Bourgondische
hof.207 Om een adellijke levensstijl te kunnen bereiken had men kapitaal nodig, zowel op
economisch, cultureel en sociaal vlak. De cruciale stap was echter het verwerven van
symbolisch kapitaal. Dit zorgde ervoor dat het publiek de andere vormen van kapitaal
erkende.208 Pas dan werd men beschouwd als een adellijk persoon. De gelijkenissen
tussen de leden van de stedelijke bovenlaag en de adel die in de stad woonde zijn vaak
opmerkelijk. In Laon in de 12de eeuw hebben de ridders en de gegoede burgers
gemeenschappelijke kenmerken zoals het bezitten van grond, wijngaarden en heerlijke
rechten in en rond de stad.209 In Utrecht in de 13de eeuw trachtte de stedelijke elite het
adeldom te bereiken door hun kinderen uit te huwelijken aan adellijke telgen en ze
bouwden stenen huizen in de stad naar analogie met de adellijke kastelen.210 Moet het
patriciaat dan gezien worden als een soort van stedelijke adel? Met deze term moet men
voorzichtig zijn, want hij brengt het hele vraagstuk omtrent edelen in de stad met zich
mee. Voor de 12de eeuw is er een duidelijke aanwezigheid van edelen in de stad. Vanaf
de 12de eeuw lijken ze grotendeels te verdwijnen. Wat is er met die edelen gebeurd?
Volgens Pirenne zijn de edelen weggetrokken uit de stad, maar Lestocquoy betwijfelt dit.
Volgens hem is het veel aannemelijker dat toch zeker een deel van hen opgegaan is in de
204 LESTOCQUOY J., Aux origines de la bourgeoisie. Les villes de Flandre et d’Italie sous le gouvernement des
patriciens (XIe – Xve siècles), Parijs, 1952, p. 242.
205 PREVENIER W., La bourgeoisie, p. 412.
206 Idem, p. 413.
207 DE CLERCQ W., DUMOLYN J., HAEMERS J., “Vivre Noblement”: Material culture and elite identity in late medieval
Flanders, in: The Journal of Interdisciplinary History, vol. 38, nr. 1, 2007, pp. 1 – 31.
208 Idem, p. 4.
209 SAINT-DENIS A., Apogée d’une cité Laon et le Laonnois au XIIe et XIIIe siècles, Nancy, 1994, p. 216.
210 BURGERS J.W.J., Tussen burgerij en adel. De financiële, politieke en maatschappelijke carrière van de
Utrechtse patriciër Lambert de Vries (ca. 1250 – 1316?), in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de
geschiedenis der Nederlanden, CVI, 1991, 1, p. 10.
66
stedelijke bovenlaag.211 Zijn voornaamste argument hiervoor is dat vanaf de 12de eeuw
adellijke families ook economische activiteiten gaan uitvoeren, in plaats van louter hun
militaire functie te vervullen.212 Warlop heeft de evolutie van de Vlaamse adel voor 1300
bestudeerd. Volgens hem kent de adel in 1127 een crisis. Dan blijkt dat pseudo-edelen
zoals de Erembalden veel te veel macht naar zich hebben weten toetrekken. De
Erembalden waren van onvrije komaf, maar zij hadden al jaren de controle over de
functie van burggraaf in Brugge. Die werd als een erfelijk ambt van vader op zoon
doorgegeven.213 Vanaf 1127 doet de Vlaamse adel een poging tot uitzuivering door
enkele families hun adellijke titel af te nemen en enkel nog binnen de adellijke families te
trouwen.214 Dit wijst er wel op dat ook voor het begin van de 12de eeuw er al homines
novi waren die zich bij de adel voegden. Het voorbeeld van de Erembalden toont aan dat
dit ook in een stedelijke context gebeurde. De pogingen tot afsluiten hielden echter niet
lang stand. Door de vele huwelijken binnen dezelfde families, was het al na een paar
generaties niet meer mogelijk voor de Vlaamse adel om nog volgens de kerkelijke regels
binnen dezelfde families te trouwen.215 Er moet dus bijna voortdurend inmenging
geweest zijn van nieuwe families in de adelfamilies en omgekeerd. Aangezien er edelen
in de stad leefden is het dus aannemelijk dat veel van die adellijke families opgegaan zijn
in het stedelijke patriciaat. Sommige historici beweren zelfs dat de stedelijke patriciërs
een feodale oorsprong hebben.216 Dit is volledig tegengesteld aan de visie van Pirenne
die zegt dat de handelaars die zich in de buurt van feodale kernen vestigden het
patriciaat vormden en uiteindelijk zelfs gezorgd hebben voor het wegtrekken van de
edelen uit de stad.217 Ook Buylaert stelt dat de dichotomie tussen de feodale wereld en
de stedelijke cultuur onhoudbaar is omdat er een samengaan en wisselwerking is tussen
deze twee.218 Men gaat er nu eerder vanuit dat de strikte scheiding tussen een feodale
elite en een stedelijke elite, elk met hun eigen specifieke cultuur, in het leven is geroepen
door de historiografie.219 Deze discussie is uiteraard zeer nauw verbonden met het
vraagstuk over de ontstaanscontext van steden en de relatie van hun ontstaan tot de
feodale wereld.
211 LESTOCQUOY J., Aux origines de la bourgeoisie, p. 20.
212 Idem, p. 21.
213 ROSS J.B., Rise and fall of a twelfth-century clan: the Erembalds and the muder of count Charles of Flanders,
1127 – 1128, in: Speculum, vol. 34, nr. 3, 1959, p. 371. 214 WARLOP E., De Vlaamse adel voor 1300, Handzame, 1968, p. 246.
215 Idem, p. 428.
216 HIBBERT A., The origins of the medieval town patriciate, in: Past en Present, nr. 3, 1953, p. 21.
217 Idem, p. 15.
218 BUYLAERT F., La noblesse urbaine à Bruges (1363 – 1565). Naissance d’un nouveau groupe social? In: DUTOUR
T., Les nobles et la ville dans l’espace francophone, XIIe – XVIe sciècles, Parijs, 2009, p. 248.
219 Ibidem.
67
Terug naar het zogenaamde patriciaat. Zoals reeds aangehaald in de vraagstelling en
hier aangetoond is de term ‘patriciaat’ een problematische term wanneer men de sociale
constellatie en mobiliteit in een stedelijke omgeving wil onderzoeken, juist omwille van
de assumpties en connotaties die het woord met zich meebrengt. En zoals hier nu
aangetoond is, bestaat er in de historiografie geen consensus over hoe men het
‘patriciaat’ als stedelijke groep moet omschrijven en beschouwen. Over het algemeen
lijken historici de term patriciaat, met haar notie van een afgesloten groep, toepasbaar te
vinden voor de 12de en zeker de 13de eeuw, terwijl men vanaf de 14de eeuw beter van
een stedelijke elite kan spreken, omdat deze term de diversiteit van die groep beter
omvat. Het is echter niet duidelijk of men de stedelijke bovenlaag wel als afgesloten
groep mag zien, op welk moment dan ook. Daarom zal hier niet gewerkt worden met de
term ‘patriciaat’. Af en toe zal deze wel gebruikt worden bij gebrek aan andere termen of
omdat de term gebruikt wordt in de aangehaalde referenties.
c. Poorters of burgers?
Een laatste theoretisch concept dat hier besproken zal worden, omdat het zich eveneens
als een probleem zal aandienen in dit onderzoek, is het fenomeen van de poorters. Er
zijn in grote lijnen twee mogelijke manieren om naar dit begrip te kijken. Enerzijds kan
men er van uitgaan dat poorters en poorterij enkel slaat op de gegoede burgers. In dat
geval is het een begrip dat het woord ‘patriciaat’ vervangt. Het is echter wel zo dat
historici doorgaans ‘poorterij’ als een diffusere term zien dan ‘patriciaat’ en deze term
pas toepasbaar achten vanaf de 14de eeuw.220 Anderzijds kan men de term veel breder
zien. In dat geval duidt ‘poorters’ het geheel van mensen aan in een stad die het
poorterschap verworven heeft.221 In die zin hoeft het niet enkel om personen te gaan die
bij de meest machtigen van de stad gerekend worden, maar kan het ook gaan over
kleinere ambachtslieden en vreemden die eveneens rechten konden verwerven in de
stad. Uit veel poorterboeken blijkt immers dat ook lieden van lagere komaf poorter
konden worden, in die zin dat zij poortergeld betaalden en dus deze status kregen.222 Een
van de voorrechten van het poorterschap was trouwens dat men toegang had tot
ambachten.223 Ambachtslieden moeten dus ook wel poorters geweest zijn. Deze
poorterboeken zijn echter pas overgeleverd vanaf de 14de eeuw, over de poorters in de
220 Deze bewering vindt men onder andere terug bij Prevenier en Blockmans. Wyffels beweert dat door de
speciale situatie in Brugge men altijd van poorterie moet spreken en niet van patriciaat. PREVENIER W., La
bourgeoisie, p. 427. BLOCKMANS F., Peilingen, p. 515. WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 46. 221 PREVENIER W., La bourgeoisie, p. 408. Prevenier gaat dus uit van de twee mogelijke betekenissen van
poorterie en poorter.
222 POIGNANT S., Le bourgeois de Lille au XIVe siècle, sa condition juridique en droit criminel, Lille, 1929, p. 41.
223 PREVENIER W., VERMEIR R., Het poorterschap verleent volwaardige burgerrechten, in: PREVENIER W., VAN EENOO
R., Geschiedenis van Deinze, Deel I, Deinze en Petegem in de middeleeuwen en de nieuwe tijden, 2003, p. 83.
68
12de en 13de eeuw is men dus veel minder geïnformeerd. Een van de grote
moeilijkheden die de studie van het poorterschap met zich meebrengt, is dat het ons
zeer moeilijk valt om niet met een moderne bril naar het fenomeen te kijken. De
perceptie van burgerschap van westerse historici is volledig gekleurd door 19de eeuwse
denkbeelden van onder andere Hegel en wordt sterk gekoppeld aan staatsinstellingen.
Dit is problematisch wanneer we deze assumpties projecteren op de middeleeuwse
maatschappij die geen staatsinstellingen kende in de moderne zin.224 In de
Nederlandstalige historiografie worden de termen burger en poorter afwisselend gebruikt.
In het Frans, Engels en Duits echter worden uitsluitend de termen bourgeois, burgher en
Bürger gebruikt. Elk van deze woorden betekent burger in de moderne zin van het
woord. Dit maakt de discussie omtrent de hoedanigheid van middeleeuwse poorters of
burgers alleen maar ingewikkelder. De term poorter zal in dit onderzoek dan ook met de
nodige omzichtigheid en aandacht gebruikt worden.
224 KAMINSKY H., Citizenship vs the pursuit of happiness, bonum commune vs private property: a modern
contradiction and its medieval root, in: the Medieval History Journal, volume 6:1, 2003, p. 119.
69
HET ONTSTAAN EN DE ONTWIKKELING VAN VLAAMSE STEDEN IN HET ALGEMEEN EN VAN BRUGGE IN HET
BIJZONDER
Net zoals bij zoveel steden is het ontstaan van Brugge gehuld in een mist van
gefragmenteerde sporen en veronderstellingen. De vroegst geschreven bronnen waar er
melding wordt gemaakt van een plaats die nu Brugge heet, dateren van het midden van
de 9de eeuw.225 Om een zo volledig mogelijk verhaal te reconstrueren moet de
informatie uit geschreven bronnen aangevuld worden met de sporen uit archeologisch
onderzoek.
a. De Vlaamse kustvlakte
Belangrijk in de ontwikkeling van Brugge is haar ligging in de Vlaamse kustvlakte. Het
uitzicht van dit gebied is doorheen de geschiedenis in grote mate bepaald door de
fluctuerende kustlijn. De geografische evolutie heeft een grote invloed uitgeoefend op de
menselijke aanwezigheid en dus ook op de ontwikkeling van Brugge. Omgekeerd hebben
de menselijke activiteiten in de kustvlakte een niet meer weg te wissen stempel gedrukt
op het landschap. Een belangrijk element in de geografie van het landschap rond Brugge
is een zandrug die het gebied dat door de eeuwen heen soms overspoeld werd door de
zee en soms bewoonbaar was, scheidt van het binnenland.226 Deze zandrug loopt
ongeveer van Oudenburg tot Aardenburg, met in het midden het huidige Brugge. De stad
bevond zich dus steeds op de scheiding tussen twee verschillende landschappen en haar
ontwikkeling werd in sterke mate beïnvloedt door de zee.227
Tussen 550 en 750 trok de zee zich meer en meer terug en werd het gebied tussen de
zandrug en de kustlijn bruikbaar voor het weiden van schapen en zelfs voor permanente
bewoning. Van de 8ste tot de 11de eeuw zorgde het weiden van schapen voor een
enorme wolproductie.228 De Vlaamse kustvlakte was dus van grote betekenis voor de
economische ontwikkelingen in Vlaanderen. Het grootste deel van de kustvlakte bestond
uit onontgonnen gebieden, zoals duinen, veen en schorren, waar de schapen op
225 HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee landschappen. De vroegste geschiedenis
van Brugge, Brugge, 2011, p. 9.
226 Zie Kaarten en grafieken: Kaart 1, p. 11 van deze scriptie: kaartje van de geografische landschap van de
Vlaamse kustvlakte in de nieuwe steentijd. De zee is op dat moment verder teruggetrokken dan de
hedendaagse kustlijn en het gebied tussen de zandrug en de zee is bewoonbaar. Bron: HILLEWAERT B.,
HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee landschappen, p. 22. Zie Kaarten en grafieken: Kaart 2, p.
11 van deze scriptie: kaartje van het landschap in de ijzertijd. Zeegaten doorklieven het landschap tussen de
zee en de zandrug. Op dat moment is het dus onbewoonbaar. Bron: HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., RYCKAERT M.,
Op het raakvlak van twee landschappen, p. 32.
227 DECLERCQ G., DE CLERCQ W., DUMOLYN J., HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., MEIJNS B., RYCKAERT M., Origins and early
history, in: BROWN A., DUMOLYN J., Bruges. A medieval metropolis, c. 850 – c. 1550, forthcoming with Cambridge
University Press, p. 2.
228 VERHULST A., Landschap en landbouw in middeleeuws Vlaanderen, Brussel, 1995, p. 90.
70
rondliepen. Volgens het Karolingische recht had de Vlaamse graaf het wildernisregaal,
wat inhield dat alle ‘woeste gronden’ in feite zijn bezit waren.229 Dit gold eveneens voor
de gronden die naderhand in cultuur werden gebracht. Vanaf de 11de en 12de eeuw
werd de Vlaamse kustvlakte intensief ingepolderd en bedijkt om het ook voor andere
doeleinden te kunnen aanwenden, zoals het kweken van runderen en het telen van
graan. Deze dijken moesten uiteraard onderhouden worden. Dit gebeurde vanaf het
midden van de 13de eeuw door wateringen, organisaties bestaande uit zij die grond
hadden in de Vlaamse kustvlakte en die verantwoordelijk waren voor het onderhoud van
de dijken.230 Het was steeds een moeizame zaak om Brugse poorters die buitenstedelijk
grondbezit hadden mee te laten betalen in de kosten van het waterbeheer. Ze betaalden
wel de geschotgelden, een belasting voor het waterbeheer berekend aan de hand van de
grootte van het grondbezit. Extra financiële inspanningen van de poorters konden echter
vaak niet afgedwongen worden door de plattelandsschepenbanken.231 Op het einde van
de 12de eeuw blijkt uit de Gros Brief van 1187 dat het merendeel van de gronden in de
Vlaamse kustvlakte nog steeds in bezit was van de graaf. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat de graaf in dit gebied zijn macht voornamelijk rechtstreeks
uitoefende.232 Tijdens de volle middeleeuwen hadden de graven van Vlaanderen immers
hun belangrijkste basis in de burg in Brugge. Gedurende de 13de eeuw, en dan
voornamelijk tussen 1270 en 1300, breidden de drie grote Vlaamse steden hun
territorium uit buiten de stadsmuren door gronden te kopen van de graven en van lokale
heren. Bij Brugge gebeurde dit op relatief korte termijn en was het een eenvormig
proces.233 Op deze manier versterkte de stad haar greep op het omliggende land en
verkleinde ze voor een deel de invloed van de graven van Vlaanderen op het kustgebied.
b. De Romeinse steden in de Vlaamse kustvlakte
De vroegste sporen van menselijke activiteit en aanwezigheid in de Vlaamse kustvlakte
dateren uit een periode tussen 70 000 en 35 000 voor het begin van de christelijke
jaartelling, het midden van het neolithicum.234 Het is wachten op de Romeinse periode
voor er aan de hand van materiële overblijfselen meer gezegd kan worden over de
ontwikkelingen in de menselijke activiteit en bewoning, die zich in het kustgebied
voornamelijk concentreerde op de zandrug. Het Romeinse wegennet werpt meer licht op
229 VERHULST A., Landschap en landbouw, p. 94.
230 SOENS T., De spade in de dijk? Waterbeheer en rurale samenleving in de Vlaamse kustvlakte (1280 – 1580),
Gent, 2009, p. 23.
231 Idem, p. 100.
232 VERHULST A., Landschap en landbouw, p. 94.
233 NICHOLAS D., Town and countryside. Social, economic and political tensions in fourteenth century Flanders,
Brugge, 1971, p. 57.
234 SOENS T., De spade in de dijk? p. 15.
71
de positie van Brugge in de keizertijd. De huidige Steenstraat in Brugge was een
vertakking van de weg tussen Cassel en Doornik. In het huidige Brugge sloot deze aan
op de huidige Zandstraat die toen de verbinding vormde tussen de twee belangrijkste
Romeinse centra in die streek, Oudenburg en Aardenburg.235 In tegenstelling tot wat
sommige historici beweren, wijst het archeologische materiaal erop dat er in Brugge wel
bewoning was in de Romeinse keizertijd, maar dat er zich geen administratief of militair
centrum bevond.236 Als er dan toch een soort van omwalling zou geweest zijn op de
plaats van Brugge, dan ging het om aarden wallen die geenszins hun invloed hebben
uitgeoefend op de morfologie van de latere middeleeuwse stad.237 Oudenburg en
Aardenburg daarentegen waren militaire en administratieve centra waarvan de stenen
omwalling duidelijk haar stempel heeft gedrukt op de ruimtelijke ontwikkeling van deze
plaatsen in de middeleeuwen.
De continuïteit tussen de Romeinse stedelijke centra en de middeleeuwse steden vormt
een groot discussiepunt doorheen de historiografie over het ontstaan en de ontwikkeling
van steden. Over het algemeen wordt er aangenomen dat er een sterke terugval is van
stedelijkheid en het bestaan van administratieve centra na de val van het Romeinse rijk.
De ligging van de Romeinse centra was echter strategisch en het is dan ook op deze
plaatsen dat er zich vanaf de 8ste en 9de eeuw handelaars vestigden en er nieuwe
steden ontstonden. Pirenne is een van de grote namen die deze visie ondersteunt.238 Nu
gaat men echter meer en meer uit van een grotere continuïteit van de Romeinse centra
dan enkel op topografisch vlak. Men is het er echter niet over eens hoe groot deze
continuïteit dan wel was. Er was een zekere voortzetting op vlak van concentratie van
bewoning. Sommige oude Romeinse centra bleven eveneens belangrijke administratieve
centra.239 In tegenstelling tot de Pirenne-thesis gaat men er nu ook vanuit dat deze oude
Romeinse centra in de vroege middeleeuwen een rol speelden in de regionale en zelfs
interregionale handel.240 De Pirenne-thesis stelt dat langeafstandshandel onlosmakelijk
verbonden was met de ontwikkeling van steden. Door het ineenstuiken van het Romeinse
rijk en de terugval van de stedelijke centra kwam de handel in de vroege middeleeuwen
235 HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee landschappen, p. 42.
236 Onder andere Verhulst en Duclos beweren dat Brugge in de Romeinse tijd een gefortificeerd centrum
geweest moest zijn. Alleen die erfenis kan de ontwikkeling van de stad in de middeleeuwen verklaren. Zie:
VERHULST A., An aspect of continuity between Antiquity and Middle Ages: the origin of the Flemish cities
between the North Sea and the Scheldt, in: Journal of Medieval History, 3, 1977, p. 201. Er zijn echter enkel
archeologische sporen te vinden van een verspreide burgerlijke bewoning die overal in het kustgebied te vinden
was. Zie: HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee landschappen, p. 51.
237 HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee landschappen, p. 72.
238 PIRENNE H., Les villes, p. 31.
239 VERHULST A., An aspect of continuity, p. 201.
240 Idem, p. 202.
72
in Europa volgens deze these op een zeer laag pitje te staan. Historici stellen nu echter
dat ook zonder het bestaan van stedelijke centra er in de vroege middeleeuwen
langeafstandshandel moet geweest zijn om de feodale adel van luxeproducten te kunnen
voorzien.241 Het voortbestaan van de interregionale handel in de vroege middeleeuwen
hoeft dus niet te wijzen op continuïteit van de Romeinse stedelijke centra. Wat Brugge
betreft bestond er in de Romeinse tijd geen administratief of militair centrum op die
plaats en kan er dus enkel sprake zijn van continuïteit op vlak van bewoning.242 Dit lijkt
inderdaad zo geweest te zijn. Er zijn sporen van bewoning in de Merovingische tijd op de
plaats waar nu Sint-Andries gelegen is.243 Van een echte nederzetting kan echter nog
geen sprake geweest zijn, laat staan van een proto-stad. Dit is af te leiden uit de
opdeling van het Merovingische rijk in pagi. Brugge was allerminst het centrum van een
pagus, maar lag op de scheiding van twee pagi, zoals op de reconstructie van de
opdeling van het Merovingische rijk te zien is.244 Waarschijnlijk vormde de rivier de Reie
de scheidingslijn tussen het pagus Flandrensis en het pagus Rodanensis.245 Ook met
betrekking tot deze periode zijn er historici die aan Brugge een meer vooraanstaande rol
willen toeschrijven. Uit het pagus Flandrensis is het latere graafschap Vlaanderen
gevormd. In de 7de eeuw was er sprake van een municipium Flandrense: een niet-
agrarische nederzetting met Romeinse oorsprong. Er zijn historici die beweren dat het
om Brugge gaat. Maar omwille van het gebrek aan archeologisch bewijs hiervoor gaat
men er nu vanuit dat het Oudenburg betrof.246
c. De eerste sporen van de plaats ‘Brugge’
Het toponiem Brugge duikt voor de eerste keer op in de 9de eeuw. De plaatsnaam is
waarschijnlijk afgeleid van het Oud Noorse woord Bryggja, wat aanlegplaats betekent.247
Het zou ook kunnen dat het toponiem een samenvoeging is van Bryggja en Rogia,
waarbij het laatste verwijst naar de rivier de Reie.248 Over het concrete ontstaan van de
stedelijke nederzetting weet men niets. De herkomst van de plaatsnaam doet echter
vermoeden dat er een haven moet geweest zijn en de aanwezigheid van Scandinavische
241 HIBBERT A., The origins, p. 16 – 17.
242 HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee landschappen, p. 80.
243 DECLERCQ G., DE CLERCQ W., DUMOLYN J., HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., MEIJNS B., RYCKAERT M., Origins and early
history, p. 6.
244 Zie Kaarten en grafieken: Kaart 3, p. 12 van deze scriptie: De opdeling van de Vlaamse kustvlakte in Pagi
tijdens de Merovingische periode. Oudenburg en Aardenburg zijn belangrijke centra. Brugge daarentegen is
geen echte nederzetting. Bron: HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee
landschappen, p. 96
245 HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee landschappen, p. 103.
246 Idem, p. 100.
247 DERVILLE A., Les villes de Flandre et d’Artois (900 – 1500), Parijs, 2002, p. 22.
248 DUMOLYN J., Economic development, p. 38.
73
handelaars, al zijn hier geen concrete sporen van terug te vinden. In de 9de eeuw moet
Brugge echter een bloeiende nederzetting geweest zijn die twee parochies telde: Sint-
Salvators en Onze-Lieve-Vrouw. Deze twee parochies waren waarschijnlijk
dochterstichtingen van respectievelijk Snellegem en Sijsele.249 De tweeledigheid van
Brugge door haar ligging op de grens van twee Merovingische pagi werd dus ook
weerspiegeld in haar opdeling in twee parochies. Door gebrek aan geschreven en
ongeschreven bronnen uit de periode daarvoor lijkt deze nederzetting uit het niets te
komen. Brugge moet waarschijnlijk relatief goed beschermd zijn geweest tegen invallen
van de Noormannen. Haar oudste vermelding gebeurde namelijk in verband met het
veilig stellen van de schatten van de Gentse Sint-Baafsabdij. De monniken van Sint-
Baafs vluchtten voor de invallen van de Noormannen in 815. Bij hun terugkeer maakten
ze een inventaris op van hun kerkschat. Hieruit blijkt dat ze een gouden kruis in
bewaring hadden gegeven in Brugge. Dit kruis is echter nooit teruggekeerd naar de Sint-
Baafsabdij.250 In 944 schreef Arnulf I, graaf van Vlaanderen, een brief aan de bisschop
van Reims over de relieken van Sint-Donaas. Hij haalde in deze brief aan dat zijn
grootvader, Boudewijn I, de relieken van Sint-Donaas in het midden van de 9de eeuw
heeft laten over brengen naar Brugge. Brugge wordt hierin aangeduid met de term
portus.251 In haar oorspronkelijke betekenis verwijst dit woord naar een haven.
Gedurende de middeleeuwen zal dit woord echter gebruikt worden voor stad, zelfs als
deze stad geen haven heeft.252 Gezien de vroege datering van de bron kan men er in dit
geval vanuit gaan dat het woord portus een stedelijke nederzetting met een haven
aanduidt. Men zou hieruit kunnen concluderen dat in het midden van de 9de eeuw
Brugge reeds benoemd werd als portus en niet pas in 1010 zoals vaak wordt
aangenomen.253 Het gaat hier echter om een brief geschreven in het midden van de 10de
eeuw die bewaard is in een 11de-eeuwse kopie. Het gebruik van het woord portus zou
dus evengoed 10de-eeuws of zelfs 11de-eeuws kunnen zijn. Dit is vaak een probleem bij
het bestuderen van de vroegste verwijzingen naar stedelijke centra in de geschreven
bronnen. Het gaat zeer vaak om latere kopieën van de oorspronkelijke bron zodat men
eigenlijk niet weet of de gebruikte termen authentiek zijn. Het blijft echter wel duidelijk
dat Brugge in de 9de eeuw een proto-urbaan karakter had, terwijl er tot de 7de eeuw
niet eens sprake was van een nederzetting. Een van de hypotheses over de oorzaken van
de opkomst van Brugge is de veronderstelling dat grotere handelsnederzettingen, zoals
249 HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee landschappen, p. 103.
250 Idem, p. 129.
251 Idem, p. 132.
252 PIJNENBURG W.J.J., VAN DALEN-OSKAM K.H., DEPUYDT K.A.C., SCHOONHEIM T.H., Vroemiddelnederlands
woordenboek. Woordenboek van het Nederlands van de dertiende eeuw in hoofdzaak op basis van Corpus-
Gysseling, Leiden, 2001, p. 3831.
253 DERVILLE A., Les villes de Flandre et d’Artois, p. 23.
74
Walcheren, sterk geteisterd werden door invallen van de Noormannen, waardoor Brugge
ruimte kreeg voor groei.254 De groei van Brugge, zowel op politiek en economisch als op
morfologisch vlak, is sterk gelinkt aan de groei van de macht van de graven van
Vlaanderen. De eerste Vlaamse graaf die in de bronnen vermeld wordt is Boudewijn I, die
regeerde in het midden van de 9de eeuw. Hij koos Brugge als zijn vaste residentie en
zorgde voor versterkingen in de vorm van een castrum.255 Naast dit castrum bevond zich
het suburbium, een nederzetting met een centrale markt. Dit zorgde eveneens voor een
tweedeling in Brugge: de Oudeburg met het castrum en het Sint-Donaaskapittel en het
suburbium met de markt en de Wich. Het woord Wich duidt op de haven van Brugge.256
Tot de 10de eeuw was Brugge vlot bereikbaar van op zee.257 Daarna trok de kustlijn zich
terug door de inpoldering en bedijking en moest de stad gebruik maken van haar
voorhaven, Damme.
d. De ontwikkeling van Vlaamse steden tijdens de volle middeleeuwen
Aangezien de periode van de vroegste stedelijke ontwikkeling in Brugge zo vaag is, is het
waardevol om ter vergelijking de vroege ontwikkeling van andere Vlaamse steden te
beschouwen. In de 9de eeuw werd het graafschap Vlaanderen een min of meer
onafhankelijk graafschap van Frankrijk.258 De 10de en 11de eeuw werden gekenmerkt
door algehele chaos op bestuurlijk gebied door de nasleep van de invallen van de
Noormannen in de 9de eeuw en het daarmee gepaard gaande ineenstuiken van het
Karolingische rijk. Kleine heren, zoals burggraven en banheren, wisten overal in
Vlaanderen meer macht naar zich toe te trekken en oefenden een dubbele macht uit:
rechterlijk en militair.259 In deze chaotische periode van banale macht duiken er in de
geschreven bronnen plaatsen op die met de term oppidum of portus worden
aangeduid.260 Zoals reeds aangehaald was volgens de Pirenne-thesis de heropleving van
deze stedelijke centra onlosmakelijk verbonden met de heropleving van de
langeafstandshandel en de vestiging van handelaars bij burchten, kloosters en
administratieve centra. Deze handelaars zouden een nieuw soort groep vormen in de
middeleeuwse maatschappij die vreemd is aan de feodale structuur, de poorters. Zij
konden een nieuwe machtige klasse worden dankzij de privileges die zij van de graaf
254 HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee landschappen, p. 107.
255 DECLERCQ G., DE CLERCQ W., DUMOLYN J., HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., MEIJNS B., RYCKAERT M., Origins and early
history, p. 7.
256 DUMOLYN J., Economic development, p. 39.
257 HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee landschappen, p. 148.
258 TE WINKEL J., Maerlants werken beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw, Gent, 1892, p. 10.
259 Idem, p. 11 – 12.
260 WARNKÖNIG L.A., GHELDOLF A.E., Histoire de la Flandre et de ces institutions civiles et politiques, jusqu’à
l’année 1305, Tome II, Brussel, 1836, p. 174.
75
kregen.261 Volgens Pirenne hebben de handelaars de feodale adel weggedrongen uit de
stedelijke kernen. Recentere werken bekijken de thesis van Pirenne met de nodige
kritiek. Ten eerste is, zoals hierboven reeds aangehaald, de langeafstandshandel niet
noodzakelijk een vreemd gegeven in de feodale wereld. Ten tweede gaat men er niet
zomaar vanuit dat de rondtrekkende handelaars de basis vormden voor het ontstaan van
het zogenaamde stedelijke patriciaat. In zowel Italië als Engeland vertoonde de vroege
stedelijke bovenlaag een feodale oorsprong. Het ging hier om een landbezittende groep
die contact hadden met andere feodale families en er een administratie op nahielden die
gelijkaardig was aan deze van feodale heren.262 De poorters als nieuwe sociale groep in
de middeleeuwen kunnen dus evengoed voortgekomen zijn uit de feodale elite als uit
handelaars. Waarschijnlijk ging dit fenomeen van de transformatie van oude adellijke
families in een nieuwe sociale groep gepaard met het opnemen van nieuwe rijken, de
handelaars die zich in het suburbium rond de castra kwamen vestigen.263 Ten slotte
verlaat men meer en meer het idee dat steden vreemde eilandjes vormden in een
feodale zee en dat ze met hun eigen politieke systeem een reactie vormden tegen de
feodale wereld.264 Nu ziet men de middeleeuwse stad niet langer als een tegengestelde
van de feodale maatschappij, maar als een deel ervan. Het ontstaan van steden mag niet
enkel bekeken worden in het licht van langeafstandshandel. Belangrijker voor de groei
van de stad dan het bestaan van handelsnetwerken, was de aanwezigheid van afnemers
van luxeproducten in en in de omgeving van de stad, namelijk de feodale elite.265 De
ontwikkeling van de Vlaamse steden moet gezien worden in een context van sociale druk
en economische groei die niet plaats zou hebben gevonden zonder de invloed van feodale
heren.266 De stad moet dus bestudeerd worden in de feodale context. In veel gevallen
waren steden immers stichtingen van deze heren. Het stichten van een stad hield
eigenlijk het stichten van een castrum of villa in. In de loop van de 11de eeuw worden
deze castra aangeduid met de term oppidum, wat erop wijst dat ze een stedelijk karakter
hadden.267 Volgens Derville stichtten de feodale heren in verschillende periodes om
verschillende redenen steden. Rond 900 werden steden gesticht om militaire redenen, ter
verdediging tegen invallen van de Noormannen. Meer dan een eeuw later, rond 1070,
stichtte men steden omwille van administratieve redenen. Nog een eeuw later, rond
1170, werden steden gesticht voor economische doeleinden.268 Door de aanwezigheid
261 PIRENNE H., Les villes, p. 140.
262 HIBBERT A., The origins, p. 19 – 20.
263 Idem, p. 23.
264 PINOL J.-L., BOONE M., BOUCHERON P., MENJOT D., Historia de la Europa urbana, p. 221.
265 HILTON R.H., English and French towns in feudal society. A comparative study, Cambridge, 1992, p. 32.
266 DERVILLE A., Les villes de Flandre et d’Artois, p. 33.
267 WARNKÖNIG L.A., GHELDOLF A.E., Histoire de la Flandre, Tome II, p. 175.
268 DERVILLE A., Les villes de Flandre et d’Artois, p. 33.
76
van de feodale heren in de steden, kan men de hoogmiddeleeuwse stad opdelen in twee
stukken: het castrum en de wich, zoals bij Brugge dus ook het geval is.269 Deze structuur
vindt men ook terug bij Saint-Omer en Douai, twee steden waarover men vrij goed
geïnformeerd is. In 900 bestond Saint-Omer uit een kasteel en een markt. Hier ziet men
dat de stad waarschijnlijk door de graaf gesticht is en dat de graaf de vestiging van
handelaars aanmoedigde door het verlenen van privileges. Zij kregen bijvoorbeeld
stukken grond van de graaf en het recht om tol te heffen.270 De oorsprong van Douai
kan waarschijnlijk in de 9de eeuw gelegd worden. Op dat moment was er een villa
aanwezig, waar de centrale macht gevestigd was. Rond deze villa ontstond bewoning en
in de 10de eeuw kan men van een portus spreken.271 De stad bestond uit twee delen,
gescheiden door een rivier, die zich elk op een andere manier ontwikkelden. Het
economische en administratieve zwaartepunt bevond zich op de oever waar ook het
castrum gevestigd was en vertoonde een geplande structuur. Op de andere oever
groeide de stad organisch en was de structuur dus veel chaotischer.272 Hetgeen men
denkt te weten over Brugge past dus vrij goed in de algemene tendens in het ontstaan
van steden in Vlaanderen. Er is een link met de feodale wereld in Brugge, en niet een van
de minste, namelijk met de graven van Vlaanderen. Ook de structuur van de prille
Brugse stad komt overeen met die in andere steden uit de hoge middeleeuwen, de
opdeling in een castrum en een wich. Men kan echter niet met zekerheid zeggen of de
stad gesticht is. Het opvallendste in de ontwikkeling van Brugge is dat er nauwelijks
continuïteit lijkt te zijn met de vroege middeleeuwen. Toch zal, mede door de
aanwezigheid van de grafelijke residentie, Brugge uitgroeien tot de belangrijkste Vlaamse
stad in de 13de eeuw.
e. De groeiende macht van de Vlaamse steden
Gaandeweg ziet men dat de feodale heren die de steden gesticht hadden de controle
over deze stichtingen kwijt raakten. Vanaf de 12de eeuw nam de macht van de steden
toe en werd de invloed van de edelen in het bestuur en rechtspraak van de stad sterk
teruggedrongen.273 Dit hadden ze grotendeels zelf in de hand gewerkt. Zoals reeds
aangestipt, verleenden de graven privileges aan zij die zich bij een castrum kwamen
vestigen om zo de bewoning te stimuleren. Het belangrijkste recht dat de proto-
stedelingen verleend werd, was ongetwijfeld het recht om volledig over de grond te
beschikken waar ze op woonden, grond die in oorsprong van de graaf was. Alle bewoners
269 ENNEN E., Frühgeschichte der europäischen Stadt, Bonn, 1981, p. 166.
270 DERVILLE A., Histoire de Saint-Omer, Lille, 1981, p. 26.
271 ESPINAS G., La vie urbain de Douai au moyen age, Tome premier, Parijs, 1913, p. 47.
272 Idem, p. 39.
273 TE WINKEL J., Maerlants werken, p. 20.
77
van het suburbium werden op die manier grondbezitters.274 De stedelingen hadden dus
niet enkel persoonlijke vrijheid, dit wil zeggen dat ze niet gebonden waren aan een
grond, ze hadden ook vrije grond, grond waar ze geen cijns voor moesten betalen.275
Deze stedelijke grondbezitters worden de viri hereditarii genoemd, of de erfachtige lieden
omdat zij grond in erfelijk bezit hadden. Vanaf de tweede helft van de 12de eeuw duikt
deze term op in de bronnen. Men gaat er vanuit dat het hier om de oorspronkelijke
bewoners van het suburbium ging. Er waren namelijk andere stedelingen in de 12de
eeuw die cijns betaalden aan deze erfachtige lieden om op hun grond te kunnen
wonen.276 Zij bezaten geen stedelijke grond en zouden dus als recentere bewoners van
de stad beschouwd kunnen worden. De stedelijke gronden waren echter vaak onderwerp
van verkoop, schenkingen en overerving. Door de eeuwen heen versnipperde dit
stedelijke grondbezit aanzienlijk en kwam het dus ook in handen van ‘nieuwe’ families in
de stad.277 Het fenomeen van de overgang van de stad als domein van een heer en de
stad als een samenstelling van gronden in handen van de stedelingen treft men in alle
Vlaamse steden aan. Het is in veel gevallen echter slechts mogelijk om deze overgang bij
benadering te dateren. Men gaat er wel vanuit dat vanaf 1127 dit waarschijnlijk in alle
Vlaamse steden het geval was. Wat nu de precieze betekenis was van het bezitten van
stedelijke grond op sociaal en financieel gebied is niet altijd even makkelijk te
achterhalen. Blockmans beweert dat de viri hereditarii in Gent hun rijkdom te danken
hadden aan het verpachten van stedelijke gronden.278 In meer recente literatuur gaat
men er echter vanuit dat deze cijnzen waarschijnlijk niet de voornaamste bron van
inkomen waren. Ze bezorgden de bezitter ervan eerder een zeker prestige en aanzien.279
Uit de uitspraak huus ende erve, die men soms op oude huizen van de 13de en 14de
eeuw aantreft, blijkt dat men het bezitten van erfelijke grond wel een belangrijk gegeven
vond.280 Het vrijstellen van domaniale cijns van de stedelijke gronden is echter van grote
betekenis geweest voor de eigenheid en de positie van de middeleeuwse stad. Het is de
basis geweest voor het ontstaan van een stedelijk rechtssysteem en heeft de stad dus
losgekoppeld van de heerlijke rechtspraak.281 Daarnaast is het ook een oorzaak van
sociale mobiliteit en heeft het de specifieke sociale positie van de stedelijke poorters met
274 DERVILLE A., Histoire de Saint-Omer, p. 26.
275 DERVILLE A., Les villes de Flandre et d’Artois, p. 63.
276 DES MAREZ G., Etude sur la propriété foncière dans les villes du moyen-age et spécialement en Flandre, Gent,
1898, p. 25.
277 BLOCKMANS F., Het Gentsche stadspatriciaat, p. 96.
278 Idem, p. 95.
279 ROSSER G., Medieval Westminster 1200 – 1540, Oxford, 1989, p. 95.
280 DES MAREZ G., Etude sur la propriété foncière, p. 3. Deze uitdrukking duidde erop dat het huis en de grond
overerfbaar bezit van de persoon in kwestie was.
281 SCHULZ K., Die Freiheit des Bürgers. Städtische Gesellschaft im Hoch- und Spätmittelalter, Darmstadt, 2008,
p. 105.
78
zich meegebracht.282 Het feit dat de grond van de stad in handen kwam van zij die er
woonden, heeft van de Vlaamse steden machtige entiteiten gemaakt die los van feodale
heren konden opereren.
De start van de macht van de steden in Vlaanderen wordt vaak in het jaar 1127 gelegd.
In dit jaar vond de moord op graaf Karel de Goede plaats in Brugge wat een grote impact
heeft gehad op voornamelijk Vlaanderen en bij uitbreiding op een groot stuk van West-
Europa. 1127 vormt een breuklijn op verschillende vlakken. Zoals reeds aangehaald
betekende dit jaartal een crisis voor de oude Vlaamse adel.283 Daarnaast zorgde de
moord op Karel de Goede voor een probleem in de opvolging. Er was geen natuurlijke
erfgenaam van de graaf. Zowel Frankrijk, Engeland als Duitsland zagen hun kans schoon
om een graaf aan te stellen die hun invloed zou verstevigen in het economisch
interessante Vlaanderen.284 Uiteindelijk zou Frankrijk haar zin krijgen en Willem Clito
kunnen inzetten als nieuwe graaf, wat uiteraard bij voornamelijk Engeland niet in goede
aarde viel. Engeland ging dan ook op zoek naar bondgenoten in Vlaanderen. Reeds in die
tijd was de handelsrelatie met Engeland van vitaal belang voor de Vlaamse economie.
Het dreigement van een economische boycot vanuit Engeland zorgde voor weerstand
tegen de kersverse graaf vanuit de Vlaamse steden.285 De steden hadden echter al
ruimschoots voordeel gehaald uit de aanstelling van een nieuwe graaf, wat namelijk
enkel kon met goedkeuring van de edelen en de steden. De steden grepen deze kans
met beide handen en eisten de optekening van hun rechten in keuren in ruil voor
erkenning van Willem Clito.286 Het ongenoegen tegenover het beleid van Willem Clito
groeide echter en niet enkel om economische redenen. De steden streefden zoveel
mogelijk autonomie na, dit lag zo besloten in de keuren die graaf Clito hen verleend had.
Willem Clito echter, opgegroeid in de feodale wereld van Frankrijk, was niet vertrouwd
met dit fenomeen van naar autonomie strevende steden.287 Terwijl hij zijn feodale gezag
liet gelden, waren de steden van mening dat hij zijn beloften niet nakwam en kwamen ze
in opstand in 1128. Samen met de edelen schoven ze hun eigen kandidaat voor de
functie van graaf naar voren: Diederik van den Elzas. Willem Clito probeerde hem uit de
weg te ruimen, maar sneuvelde in een van de veldslagen. Diederik van den Elzas werd
de nieuwe graaf en herbevestigde de keuren die de steden verkregen hadden van Willem
Clito. Onder zijn bewind en dat van zijn opvolger, Filips van den Elzas, kende Vlaanderen
282 SCHULZ K., Die Freiheit des Bürgers, p. 130.
283 WARLOP E., De Vlaamse adel, p. 57.
284 VAN CAENEGEM R.C., DE MYTTENAERE A., De moord op Karel de Goede: dagboek van de gebeurtenissen in de
jaren 1127-1128, Antwerpen, 1978, p. 28.
285 Idem, p. 33.
286 GANSHOF F.L., Le droit urbain en Flandre, p. 392.
287 VAN CAENEGEM R.C., De keure van Sint-Omaars van 1127: een politiek document, in: Handelingen van de
Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 175, 2009, p. 186.
79
een periode van rust.288 Hierdoor ondergingen de steden een grote economische bloei en
konden zo hun macht vestigen.
In veel gevallen hadden de steden al bepaalde rechten in handen, sinds het jaar 1000
was de macht van de graaf namelijk verzwakt en usurpeerden niet alleen lokale heren,
maar ook stedelijke besturen grafelijke rechten.289 Door de optekening van deze
toegeëigende rechten in keuren in 1127, door de graaf aan hen verleend, gaven deze
rechten de steden volledige rechtsbevoegdheid en slagkracht. Het toekennen van deze
charters betekende dus een ware omslag in de positie van de steden in het graafschap
Vlaanderen. Voor enkele steden zijn de keuren van 1127 bewaard. Hieruit blijkt dat men
in de 12de eeuw nog niet kan spreken van een eenvormig stedelijk recht, maar dat het
nog sterk verschilde van stad tot stad.290 In het charter van Saint-Omer werd de eis tot
een vrije status van alle inwoners opgenomen. Dit treft men niet aan bij Brugge en Gent.
In Brugge eiste men dat de stedelijke grond vrijgesteld werd van domaniale cijns.291 In
Gent is hier niets van terug te vinden. Men zou daaruit kunnen afleiden dat de stad deze
zaken al eerder verworven had. In Saint-Omer ontbreken dan weer andere logische
zaken in de keure, zoals de eis tot het zelf mogen verbeteren van het gewoonterecht,
iets wat in Brugge wel geëist werd, en het afschaffen van bepaalde misbruiken.292 Een
duidelijke overeenkomst is echter dat in de meeste charters de vrijheid van de stedelijke
commune centraal wordt gesteld. Voornamelijk Gent, Brugge, Aardenburg en Saint-Omer
wisten een grote vrijheid te verwerven voor hun stedelijke commune.293 In het begin van
de 12de eeuw zagen de stedelingen zichzelf dus reeds als communes. Het fenomeen van
de stedelijke communes vindt men overal in Europa terug, maar ze hebben allemaal hun
eigen specificiteit.294 Een communale beweging heeft veel weg van de koopliedengildes
die men al in de prille steden van de 10de eeuw vond. Toch hebben deze gilden
waarschijnlijk niet het ontstaan gegeven aan de stedelijke communes, al hebben ze de
ontwikkeling ervan waarschijnlijk wel beïnvloed.295 In de stadskeuren wordt namelijk een
onderscheid gemaakt tussen burgenses en mercatores.296 Dit wijst erop dat er wel
degelijk een verschil was tussen de poorters en hun commune en de handelaars en hun
organisaties. Opvallend is wel dat vanaf 1154, wanneer na een troebele periode de
handelsrelaties tussen Vlaanderen en Engeland weer opgepikt werden, de handelaars in
288 TE WINKEL J., Maerlants werken, p. 15.
289 DERVILLE A., Histoire de Saint-Omer, p. 45.
290 GANSHOF F.L., Le droit urbain en Flandre, p. 392.
291 Idem, p. 400 – 401.
292 VAN CAENEGEM R.C., De keure van Sint-Omaars van 1127, p. 191 – 192.
293 GANSHOF F.L., Le droit urbain en Flandre, p. 413.
294 PINOL J.-L., BOONE M., BOUCHERON P., MENJOT D., Historia de la Europa urbana, p. 232.
295 GROSS C., The gild merchant, Vol. I, Oxford, 1964, p. 105.
296 ENNEN E., Frühgeschichte, p. 181.
80
de Engelse bronnen zeer duidelijk gedefinieerd worden aan de hand van de stad vanwaar
ze afkomstig zijn. Dit in tegenstelling tot het begin van de 12de eeuw, dan worden de
handelaars omschreven als mercatores Flandrenses.297 Hieraan ziet men dat de
koopliedenorganisaties toch niet volledig los stonden van de identiteit van de stad. Het
ontstaan en de hoedanigheid van deze stedelijke communes is zeer vaag. Een stedelijke
commune omvatte alle poorters van een stad en kwam naar buiten als een geheel.
Volgens Derville omvatte ze zowel zij die regeerden als zij die geregeerd werden.298
Espinas stelt echter aan de hand van de uitdrukking ‘de schepenen en de commune’, die
vaak in oorkonden terug keert, dat de stad in twee delen was opgedeeld.299 Zij die de
macht hadden en de stad representeerden en zij die geen macht hadden.
f. De schepenbanken
De link tussen een schepenbank en de stedelijke commune is een interessant gegeven.
Warnkönig stelt dat het bestaan van een schepenbank in de stad een van de drie zaken
was die ervoor zorgden dat de stedelijke bevolking in een commune werd verbonden.300
Essentieel in zijn bewering is de stelling dat de commune ontstaan heeft gegeven aan de
schepenbank om zo eigen rechtsbevoegdheid te hebben in de stad. Dit is een belangrijk
punt van discussie in de historiografie. Heeft de stedelijke commune instellingen
geschapen om zo zeggenschap te krijgen in de stad en de invloed van de graaf in te
perken? Of is het de graaf geweest die initieel de stedelijke instellingen heeft opgericht
en heeft de commune hier later de controle over genomen? Het is niet de bedoeling om
die vraag hier op te lossen, maar het vormt wel een belangrijk punt in de ontwikkeling
van de steden en van de stedelijke bevolking. De discussie gaat terug op Pirenne en
Vanderkindere, waarbij Vanderkindere de commune als drijvende kracht achter de
stedelijke instellingen en rechten ziet en Pirenne deze instellingen en rechten ziet als
producten van het streven van de graaf naar commerciële voordelen.301 Volgens Derville
zijn de schepenen in feite rechters van de graaf en representeren zij niet de commune,
maar de macht van de graaf in de stad.302 De graven van Vlaanderen hadden alleszins
een grote invloed op de samenstelling van de schepenbanken in de steden. Zij kozen de
schepenen uit de stedelijke bovenlaag.303 Vaak wordt aangenomen dat het de erfachtige
297 DEPT G., Les marchands flamands et le roi d’Angleterre (1154 – 1216), in: Revue du Nord, XII, 1926, Lille, p.
307.
298 DERVILLE A., Histoire de Saint-Omer, p. 127.
299 ESPINAS G., La vie urbain de Douai, p. 298.
300 WARNKÖNIG L.A., GHELDOLF A.E., Histoire de la Flandre, Tome II, p. 214.
301 DUMOLYN J., DECLERCQ G., HAEMERS J., Social groups, political power and institutions, I: c. 1100 – 1304, in:
BROWN A., DUMOLYN J., Bruges. A medieval metropolis (ca. 850 – 1550), forthcoming with Cambridge University
Press, p. 2 – 3.
302 DERVILLE A., Les villes de Flandre et d’Artois, p. 60.
303 DERVILLE A., Histoire de Saint-Omer, p. 46.
81
lieden waren, dus zij met grondbezit in de stad, die tot de schepenbank behoorden. Dit
was echter niet altijd zo. In Ieper in de 13de eeuw bijvoorbeeld waren er maar weinig
grondbezitters en bestonden de schepenen niet enkel uit viri hereditarii.304 Aangezien
schepenen vaak worden gelijkgesteld met het zogenaamde patriciaat, kan men hieruit
dus besluiten dat ook niet alle stedelingen die tot de bovenlaag van de samenleving
behoorden grondbezitters waren. De vroegste vermelding van schepenen vindt men
terug in Arras in het jaar 1111.305 Al wil dit niet zeggen dat schepenen hiervoor niet
bestonden. Volgens Derville verschenen de schepenen voor 1100 echter voornamelijk in
een domaniale context en werd de stad geleid door de leiders van de
handelaarorganisaties.306 Ganshof daarentegen beweert dat de vroegste schepenbanken
eerder een soort van administratieve krachten waren in de stad. Pas in 1127 verwerven
ze volledige rechtsbevoegdheid dankzij de keuren die de steden van de graaf
verkregen.307 Vermelding van schepenen in Gent vindt men pas in 1162. Het is echter
aannemelijk om te veronderstellen dat ook Gent al vroeger schepenen had, naar analogie
met andere steden.308 Leuven kende haar vroegste schepenen tussen 1131 en 1140, in
Laon is de eerste vermelding van schepenen in 1128 en in Saint-Omer zijn er al sporen
van een schepenbank in de 11de eeuw.309
g. Brugge vanaf 1127
Voor de ontwikkeling van Brugge is 1127 eveneens een kantelpunt, vooral in onze kennis
over Brugge. Dankzij het verslag dat Galbert van Brugge opstelde naar aanleiding van de
moord op Karel de Goede hebben we een unieke kijk in de organisatie van Brugge in de
vroege 12de eeuw. Ruimtelijk moet Brugge er ongeveer hebben uitgezien als op kaart
4.310 Bevolkingsschattingen tot de 13de eeuw zijn steeds riskant, er zijn veel te weinig
gegevens om de cijfers op te kunnen baseren. De cijfers die naar voren geschoven
worden door historici fluctueren dan ook zeer sterk. Duclos schat het aantal inwoners in
304 FECHEYR S., Het stadspatriciaat te Ieper in de 13de eeuw, in: Handelingen van het XXXVIste congres der
Federatie van de kringen voor Geschiedenis en Oudheidkunde van België, 12 – 15 april 1955, Gent, 1956, p.
101.
305 LESTOCQUOY J., Aux origines de la bourgeoisie, p. 68.
306 DERVILLE A., Les villes de Flandre et d’Artois, p. 59.
307 GANSHOF F.L., Le droit urbain en Flandre, p. 389.
308 VAN WERVEKE H., Kritische studiën betreffende de oudste geschiedenis van de stad Gent, Antwerpen, 1933, p.
67.
309 Voor Leuven: VAN UYTVEN R., Stadsfinanciën en stadsekonomie te Leuven van de XIIe tot het einde der XVIe
eeuw, Brussel, 1961, p. 643. Voor Laon: SAINT-DENIS A., Apogée d’une cité, p. 495. Voor Saint-Omer: DERVILLE
A., Histoire de Saint-Omer, p. 45.
310 Zie Kaarten en grafieken: Kaart 4, p. 12 van deze scriptie: Reconstructie van Brugge ten tijde van Galbert
van Brugge, in de vroege 12de eeuw. Bron: HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee
landschappen, p. 152.
82
Brugge in de hoge middeleeuwen op 10 000, verspreid over 3 parochies.311 Dit lijkt een
vrij hoog aantal voor een stad die nog in bloei moest komen. Derville schat het aantal
inwoners van Saint-Omer als volgt: in 900 ongeveer 1000 inwoners, in 1200 ongeveer 10
000 en in 1300 minstens 35 000.312 Naar analogie met deze cijfers lijkt de
bevolkingsschatting van Ross, namelijk dat er in 1127 niet veel meer dan 1000 inwoners
waren in Brugge, weer wat laag.313 Het dagboek van Galbert leert ons dat er in 1127 in
Brugge reeds zoiets was als een stedelijke commune. In 1127 verwierf deze commune
meer autonomie, wat gematerialiseerd werd in het bouwen van een stadsmuur.314
Brugge bestond op dat moment uit drie parochies (Onze-Lieve-Vrouw, Sint-Salvators en
Sint-Kruis) en het grafelijke kapittel van Sint-Donaas. Het was pas in 1241 dat er nieuwe
parochies werden opgericht (Sint-Walburga, Sint-Jacob en Sint-Gillis) waarschijnlijk om
de groeiende arbeiderswijken, waar veel arme stedelingen woonden, beter onder controle
te houden.315 Wanneer men aan de hand van kaart 5 de stadsomwallingen van 1127 en
1297 vergelijkt, ziet men dat Brugge, en dus ook het bevolkingsaantal, een enorme groei
moet hebben gekend in de 12de en 13de eeuw.316 Brugge zou haar muren echter wel
meer dan nodig hebben uitgebreid zodat alle industriële wijken zich binnen de
stadsmuren bevonden.317 Waarschijnlijk is hier ook weer het uitoefenen van controle over
deze wijken het voornaamste motief geweest. Dit wil ook zeggen dat er veel open
ruimtes binnen de muren aanwezig waren en het bevolkingsaantal dus kleiner was dan
de afmetingen van de stad doen vermoeden. In 1127 werd in Brugge de domaniale cijns
afgeschaft en kwam de stadsgrond dus in handen van de stedelingen.318 Ook dit
illustreert de versteviging van de positie van de stedelijke commune. De grafelijke
tolheffingen werden eveneens afgeschaft en de commune kon vanaf dan in grote mate
zelf beslissen over de belangen van de stad.319 De schepenen van Brugge werden al
vroeger dan 1127 vermeld, namelijk in 1094. In die periode werden ze voor het leven
benoemd door de graaf.320 Vanaf 1241 mochten schepenen slechts een jaar aan de
macht blijven. In het jaar dat ze geen schepen mochten zijn, waren veel oud-schepenen
raadslid.
311 DUCLOS A., Bruges: histoire et souvenirs, Brugge, 1910, p. 102.
312 DERVILLE A., Histoire de Saint-Omer, p . 29.
313 ROSS J.B., The murder of Charles the Good, count of Flanders by Galbert of Bruges, New York, 1967, p. 55.
314 DUMOLYN J., Economic development, p. 39.
315 Idem, p. 48.
316 Zie Kaarten en grafieken: Kaart 5, p. 13 van deze scriptie: De ontwikkeling van Brugge en haar territorium.
Bron: DUMOLYN J., Economic development, p. 40.
317 NICHOLAS D., Town and countryside, p. 65.
318 DES MAREZ G., Etude sur la propriété foncière, p. 17.
319 GANSHOF F.L., Le droit urbain en Flandre, p. 413.
320 DECLERCQ G., DE CLERCQ W., DUMOLYN J., HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., MEIJNS B., RYCKAERT M., Origins and early
history, p. 25.
83
DE BRUGGELINGEN IN DE PROSOPOGRAFIE EN HUN SOCIALE ACHTERGROND
Het is niet evident om de prosopografie in haar totaliteit te bestuderen zonder terug te
vallen op kwantitatieve methodes. Zoals reeds aangehaald is een kwantitatieve kijk op de
gegevens niet de meest wenselijke gezien de uiterst onregelmatige verdeling van de
informatie in de tijd. Daarom zal hier de prosopografie eerst op een artificiële manier in
kleinere tijdseenheden verdeeld worden om zo de Bruggelingen meer in detail te kunnen
bestuderen. Daarna zal de informatie meer algemeen en thematisch in haar totaliteit
beschouwd worden.
CHRONOLOGISCH OVERZICHT
a. Twaalfde eeuw
De oudste gegevens in de database komen uit een grafelijke oorkonde uit 1113, waarin
een schenking van graaf Boudewijn VII aan de kerk van de Sint-Trudoabdij nabij Brugge
wordt geoorkond.321 Bij deze schenking zijn enkele getuigen aanwezig waarvan er zes in
dit onderzoek zijn opgenomen bij eventuele Bruggelingen. Het gaat hier om de zes
personen die reeds in het eerste deel van deze scriptie zijn aangehaald als voorbeeld van
eventuele Bruggelingen.322 Zij worden in de oorkonde enkel bij naam genoemd, zonder
verdere toevoegingen of omschrijvingen, het gaat hier dus waarschijnlijk om leken. De
bron bevat met andere woorden geen rechtstreekse informatie over de achtergrond van
deze personen. Onrechtstreeks echter vertelt de bron dat deze zes mannen een bepaalde
positie moeten hebben gehad om bij een grafelijke schenking als getuigen te worden
aangehaald. Een ander aanknopingspunt is de enige van de zes die een soort van
achternaam krijgt: Disdir Gildebrida. ‘Gildebrida’ zou een achternaam kunnen zijn, maar
evengoed een bepaling, een omschrijving van de hoedanigheid van die persoon. Volgens
Brown en Dumolyn kan het zijn dat Gildebrida erop wijst dat Disdir een gildebroeder
was.323 Vanaf de 13de eeuw kan men met zekerheid spreken van het bestaan van
koopliedenorganisaties in Brugge, in een oorkonde van 1241 wordt namelijk bepaald dat
enkel leden van de Vlaamse Hanze van Londen schepen konden worden.324 Wanneer men
er vanuit gaat dat Gildebrida effectief staat voor gildebroeder en Disdir een Bruggeling
was, doet de benaming vermoeden dat er reeds in het begin van de 12de eeuw een soort
van gilde moet geweest zijn in Brugge. Dit is niet onwaarschijnlijk. Wanneer in 1066
Willem van Normandië koning van Engeland werd, werd het principe van
321 VERCAUTEREN F., Actes des comtes de Flandre 1071 – 1128, Brussel, 1938, p. 146 – 147 nr. 61.
322 Zie p. 44 van deze scriptie. En zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 47: Reigner; nr. 48:
Fremetha; nr. 49: Magnus; nr. 50: Disdir Gildebrida; nr. 51: Folcardus; nr. 52: Sigaardus.
323 DECLERCQ G., DE CLERCQ W., DUMOLYN J., HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., MEIJNS B., RYCKAERT M., Origins and early
history, p. 28.
324 VAN HOUTTE J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 54.
84
koopliedengildes op het Britse eiland geïntroduceerd. Men gaat er dus vanuit dat in
Noord-Frankrijk en waarschijnlijk ook in Vlaanderen reeds voor 1066 koopliedengilden
moeten hebben bestaan.325 Gildebrida kan echter ook verwijzen naar een ander soort
gilde. In Engelse en Franse steden werd de term gilde in de Karolingische periode
gebruikt voor een soort van drankclubs met een heidense inslag of voor meer religieuze
vennootschappen.326 Uit de stadsrekeningen blijkt dat ook op het einde van de 13de
eeuw de term ghilda nog gebruikt wordt om een religieus broederschap aan te duiden.327
De gegevens uit de 12de eeuw in de prosopografie zijn zeer schaars. In het totaal gaat
het over 62 records met informatie uit de 12de eeuw. Uit grafiek 1 blijkt duidelijk dat er
een aantal piekmomenten zijn. Men kan duidelijk de impact van het verslag van Galbert
van Brugge zien uit 1127 en de grafelijke rekening uit 1187, de zogenaamde Gros
Brief.328 Bijna alle namen die gevonden zijn in deze twee bronnen zijn opgenomen bij
eventuele Bruggelingen.329 Er is een uitzondering uit het jaar 1127 en dat is Lambertus
Benkin. Hij wordt bij Galbert van Brugge duidelijk omschreven als oppidanus
Brugensis.330 Hij is een interessant figuur in de hele historie rond de moord op Karel de
Goede. Hij is de enige Brugse poorter die bij naam wordt genoemd in het verslag van
Galbert. Er zijn twee feiten van hem bekend: op 2 maart 1127 vermoordde hij de zoon
van de graaf van Boekburg en op 17 maart 1127 verschanste hij zich mee met de
moordenaars van Karel de Goede in de burcht. Hij behoorde dus tot het kamp van de
Erembalden en is een voorbeeld van hoe verbonden in de 12de eeuwse stad verder
gingen dan de grenzen van de sociale groepen. In het begin van de 12de eeuw kon
Brugge, zoals de meeste Vlaamse steden, nog duidelijk opgedeeld worden in een castrum
325 GROSS C., The gild merchant, p. 4.
326 HILTON R.H., English and French towns, p. 71.
327 Er worden 4 personen vermeld in verband met de religieuze broederschap van de leertouwsnijders. Zie
prosopografie: nr. 220: Petrus filius Clare de Straten; nr. 224: Johannes filius Gabrielus de Gronendike; nr.
225: Heila; nr. 226: Balduinus Philip.
328 Zie Kaarten en grafieken: Grafiek 1, p. 14 van deze scriptie: Aantal records per jaartal in de 12de eeuw.
Voor een uitgave van het dagboek van Galbert van Brugge zie: ROSS J.B., The murder of Charles the Good,
count of Flanders by Galbert of Bruges, New York, 1967. Voor een uitgave van de grafelijke rekening van 1187
zie: GYSSELING M., VERHULST A., Le compte général de 1187, connu sous le nom de “Gros Brief”, et les
institutions financières du comté de Flandre au XIIe siècle, Brussel, 1962.
329 Zie prosopografie, tabblad eventuele Bruggelingen: Namen uit 1127: nr. 19: Robrecht de Jonge; nr. 33:
Odger; nr. 76: Albert; nr. 77: Borsiard nr. 78: Fromold de Jonghe; nr. 79: Godbert; nr. 104: Galbert van
Brugge; nr. 105: Bertulf de Bruges; nr. 106: Desiderius Hacket. Namen uit 1187: nr. 5: Walterus Sac; nr. 14:
Hankinwevra; nr. 53: Lambertus; nr. 82: Theodoricus de Pelchem; nr. 83: Manekin; nr. 84: Fobbertus; nr. 85:
Everkin; nr. 86: Eggabert; nr. 87: Ideswif; nr. 88: Alverd; nr. 89: Folpertus; nr. 90: Everlind; nr. 91: Isaac; nr.
92: Gerardus; nr. 93: Bernes; nr. 94: Scevelinc; nr. 95: Montkinus; nr. 96: Livard; nr. 97: Malger; nr. 98:
Walterus Toyser; nr. 99: Willelmus Gonela; nr. 100: Margarete; nr. 101: Lambertus; nr. 102: Erembaldus
juvene; nr. 103: Hubertus.
330 Zie prosopografie: nr. 259: Lambertus Benkin.
85
en een suburbium met elk hun eigen type van inwoners, namelijk de castrenses en de
burgenses.331 Dit is gekoppeld aan de oorsprong van de Vlaamse steden in een feodale
context en daarmee ook de aanwezigheid van edelen in de stad. In Brugge was het
castrum in de 12de eeuw de voornaamste residentie van de Vlaamse graaf en vormde
met de Sint-Donaaskerk, die geheel binnen de muren van het castrum gelegen was, een
aristocratische parochie op zich.332 Hoewel deze parochie dus los lijkt te staan van de rest
van Brugge was er volgens Galbert van Brugge geen strikte scheiding tussen deze twee
groepen en kwamen ze nauw met elkaar in contact.333 In de nasleep van de moord op
Karel de Goede in 1127 gaan stedelingen en edellieden verbonden aan om hun
persoonlijke belangen veilig te stellen zonder acht te slaan op afkomst of sociale
positie.334 Deze verbonden werden zo makkelijk tot stand gebracht omdat er ook voor de
moord al een nauw contact was en facties bestonden tussen personen met een
verschillende sociale status.335
De Erembalden zijn opgenomen bij eventuele Bruggelingen, omdat niet duidelijk is in
hoeverre zij effectief inwoners waren van Brugge. Bertulf de Bruges en Desiderius Hacket
woonden waarschijnlijk wel in Brugge, maar dan eerder in het castrum en niet in het
suburbium.336 Van hun neven Robrecht de Jonghe, Borsiard en Albert is moeilijk te
zeggen in hoeverre zij in Brugge woonden.337 Zij werden de Erembalden genoemd naar
Erembaldus, burggraaf van Brugge en vader van Bertulf de Bruges en Desiderius Hacket.
Zoals reeds aangestipt, waren deze Erembalden pseudo-adellijken. Zij hadden de status
van edellieden verworven, maar waren eigenlijk van onvrije komaf. Het feit dat zij een
quasi monopolie op de functie van burggraaf van Brugge hadden verworven, zorgde voor
ongenoegen bij leden van de Vlaamse adel en vormde de kiem voor het conflict in
1127.338 Galbert van Brugge vermeldt ook enkele van zijn ‘collega’s’, de grafelijke
klerken Odger en Godbert en de grafelijke notarius Fromold de Jonghe. Zoals reeds
aangehaald zijn dit moeilijk te plaatsen figuren. Zij werkten in dienst van de graaf en
verbleven waarschijnlijk in het castrum. De vraag is dan in hoeverre zij Bruggelingen
waren. Galbert van Brugge stelt dan wel dat er nauw contact was tussen zij die in het
331 DECLERCQ G., DE CLERCQ W., DUMOLYN J., HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., MEIJNS B., RYCKAERT M., Origins and early
history, p. 25.
332 VAN OOSTROM F.P., Maerlants wereld, Amsterdam, 1996, p. 31.
333 ROSS J.B., The murder of Charles the Good, p. 60.
334 ROSS J.B., Rise and fall of a twelfth-century clan, p. 369.
335 ROSS J.B., The murder of Charles the Good, p. 61.
336 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 105: Bertulf de Bruges; nr. 106: Desiderius Hacket.
337 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 19: Robrecht de Jonge; nr. 76: Albert; nr. 77:
Borsiard.
338 ROSS J.B., Rise and fall of a twelfth-century clan, p. 371.
86
castrum leefden en zij die in het suburbium woonden, maar ziet hen nog steeds als
aparte groepen.
De Gros Brief, nu een uniek stuk met informatie uit de 12de eeuw, moet ooit een van de
vele grafelijke rekeningen geweest zijn, aangezien deze jaarlijks werden opgemaakt. Elk
jaar werd een deel van het graafschap onderworpen aan een telling om zo de inkomsten
en kosten van het grafelijke bezit in kaart te brengen.339 Voor deze telling werd gebruik
gemaakt van de opdeling van het graafschap in officia, gebieden met meestal een stad
als hoofdplaats.340 Binnen zo’n officium gebeurde de telling in verschillende bureau’s met
elk een andere ontvanger: een voor inkomsten van graan, van dieren, van cijnzen en van
zuivelproducten.341 De grafelijke rekening uit 1187 beslaat voor een deel de telling in het
officium Brugge. Bij Brugge kwam dit overeen met de kasselrij Brugge en besloeg dus
een veel groter deel dan enkel de stad.342 De informatie betreffende de inkomsten voor
de graaf is zeer beperkt. In veel gevallen worden er geen namen vernoemd, maar
gewoon bedragen. Wanneer er toch een naam vermeld wordt, gaat dit gepaard met
weinig informatie. In het totaal bevat de rekening zo’n 25 namen die eventueel als
Bruggeling beschouwd kunnen worden. In het grootste deel van de gevallen ontving de
graaf inkomsten uit landbezit van deze personen, wat de bewering ondersteunt dat de
graaf op het einde van de 12de eeuw nog steeds het grootste deel van de Vlaamse
kustvlakte in zijn bezit had.343 Het gaat hier voornamelijk om gronden in IJzendijke,
gelegen in de huidige provincie Zeeland, en Oudenburg, gelegen in het huidige
arrondissement van Oostende.344 Van andere gronden en lenen is niet bekend waar ze
gelegen zijn. Men kan er echter vanuit gaan dat deze gronden buiten Brugge moeten zijn
gelegen, aangezien op dat moment de graaf normaal gezien geen grondbezit meer had in
de stad. Onder de grondbezitters bevinden zich twee vrouwen.345 Naast deze inkomsten
uit grond, ontving de graaf in drie gevallen waarschijnlijk inkomsten uit het beroep van
die personen, aangezien er bij hen beroepen vermeld staan zoals notarius, klerk en
339 GYSSELING M., VERHULST A., Le compte général de 1187, connu sous le nom de “Gros Brief”, et les institutions
financières du comté de Flandre au XIIe siècle, Brussel, 1962, p. 75.
340 Idem, p. 77.
341 Idem, p. 78 – 79.
342 Idem, p. 90.
343 Bij 18 van de 25 personen is dit het geval. Het gaat hier om de volgende namen (zie prosopografie tabblad
Eventuele Bruggelingen): nr. 53: Lambertus; nr. 82: Theodoricus de Pelchem; nr. 83: Manekin; nr. 84:
Fobbertus; nr. 85: Everkin; nr. 86: Eggabert; nr. 87: Ideswif; nr. 88: Alverd; nr. 89: Folpertus; nr. 90:
Everlind; nr. 91: Isaac; nr. 92: Gerardus; nr. 93: Bernes; nr. 94: Scevelinc; nr. 96: Livard; nr. 97: Malger; nr.
99: Willelmus Gonela; nr. 100: Margarete; nr. 101: Lambertus.
344 Zie bijlage 2: Toponiemen, p. 140 van deze scriptie: Ysendijk is IJzendijke in Zeeland en Oudenburgh is
Oudenburg bij Oostende volgens het toponymisch woordenboek van Gysseling.
345 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 87: Ideswif, zij bezit grond in IJzendijke en
Oudenburg; nr. 100: Margarete, zij bezit een leen, de ligging is niet bekend.
87
dienaar.346 Lambertus, de notarius, zou dezelfde kunnen zijn als Lambijn, de notarius die
verscheidene malen in grafelijke oorkonden op het einde van de 12de eeuw voorkomt.
Bij een persoon ontving de graaf inkomsten uit diens haverteelt en bij een ander uit
diens bezit van huiden.347 In de bron wordt gesproken van ‘coria’, wat verwijst naar
bewerkte huiden en naar het beroep van leerlooier: ‘coriarius’.348 Het zou dus kunnen dat
Montkinus een leerlooier was en daarmee het vroegste voorbeeld van een ambachtsman
in de prosopografie. Het is echter waarschijnlijker dat hij handelde in bewerkte huiden en
hier een tol of iets dergelijks op moest betalen. Dit neemt natuurlijk niet weg dat hij zelf
de vervaardiger van de huiden zou kunnen zijn. Ten slotte is van drie personen niet
weergegeven waaruit de graaf inkomsten ontving.349
Wederom geeft deze bron ons weinig extra informatie over de achtergrond van deze
personen, maar kunnen er ook weer onrechtstreeks een aantal zaken afgeleid worden.
Men kan aan de hand van de naamgeving van de personen iets zeggen over hun sociale
status. Zoals reeds aangehaald, kent het gebruik van achternamen een duidelijke
evolutie tussen de 6de en de 13de eeuw. Tot de 12de eeuw is het gebruik van
achternamen zeer zeldzaam, behalve bij edellieden, waar het landbezit de achternaam
geeft aan de heer.350 Dit doet vermoeden dat Theodoricus de Pelchem een edelman was
en dat het leen dat hij bezat, waar de graaf inkomsten uit ontving, in het huidige Pilkem
in Zeeland gelegen was.351 Vanaf de 12de eeuw werden achternamen ook meer en meer
gebruikt onder de stedelijke poorterij. Zij werden immers opgeschreven in
poorterboeken, hiervoor was het handig dat zij een voor- en achternaam hadden. Dit
kwam echter pas min of meer algemeen in voege in de 13de eeuw, dan ziet men in
Brugge dat zeer veel lieden een achternaam droegen.352 De personen die in de grafelijke
rekening geen achternaam toegewezen kregen, zullen dus geen edellieden geweest zijn.
Het kan echter wel om vooraanstaande stedelingen gaan of rijke boeren die alleszins in
de meeste gevallen landbezit hadden en belangrijk genoeg waren om in een grafelijke
rekening bij naam te worden genoemd. Nog een opvallende naam is Erembaldus juvenes.
Zijn naam zou kunnen betekenen dat hij op de een of andere manier af stamde van de
Erembalden die in het begin van de 12de eeuw een belangrijke positie hadden in Brugge.
346 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 53: Lambertus, notarius; nr. 92: Gerardus, klerk; nr.
103: Hubertus, dienaar.
347 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 5: Walterus Sac, teler van haver; nr. 95: Montkinus,
bezit huiden.
348 NIERMEYER J.F., Mediae Latinitatis lexicon minus, Leiden, 1976, p. 273.
349 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 14: Hankinwevra; nr. 98: Walterus Toyser; nr. 102:
Erembaldus juvene.
350 GAILLARD E., Table analytique, p. 313.
351 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 82: Theodoricus de Pelchem.
352 GAILLARD E., Table analytique, p. 313.
88
Deze Erembaldus juvenes zal echter deze positie niet hebben kunnen evenaren, er wordt
namelijk niets vermeld over landbezit of andere bezittingen of rijkdom.353 Tot slot
verraadt de naam van Hankinwevra dat het hier waarschijnlijk om een wever ging.354 De
naamgeving van personen in stedelijke context waren immers sterk gekoppeld aan de
industriële en commerciële activiteiten van de persoon in kwestie.355
Uit de eerste helft van de 12de eeuw bevinden zich nog twee interessante figuren in de
prosopografie. Zij zijn getuige in een grafelijke oorkonde die de verkoop van een leen
door Radulf Niger van Testrep aan de abdij van Sint-Amand, in het huidige Noord-
Frankrijk, oorkondde in het jaar 1133.356 Bij beide namen staat vermeld dat het om
schepenen gaat en volgens De Hemptinne en Verhulst zou het hier eventueel over
Brugse schepenen kunnen gaan.357 Zij komen nog in andere bronnen voor, zonder de
vermelding dat zij schepen waren. De oorkonde uit 1128 heeft duidelijk te maken met
een situatie in Brugge.358 Reinbald komt ook nog voor in een oorkonde uit 1153, maar
daar is er niet meteen een link met de stad Brugge.359 Als wat De Hemptinne en Verhulst
vermoeden correct is, dan zijn deze twee schepen de vroegst gekende bij naam
genoemde Brugse schepenen. Zoals reeds vermeld dateren de vroegste sporen van
Brugse schepenen uit het jaar 1094. Vanaf 1127 verwierf de Brugse commune meer
autoriteit en stonden de schepenen duidelijk in dienst van de stad en de commune in
plaats van in dienst van de graaf. Waarschijnlijk waren zij vanaf dat moment ook altijd
stedelingen. In dat geval is het vreemd dat een van de schepenen Reinbald van Dudzele
zou heten, aangezien het toponiem in zijn naam er in het begin van de 12de eeuw
waarschijnlijk op wees dat het om een edelman ging, terwijl de burgemeesters,
schepenen en raadsleden in Brugge normaal gezien poorter van geboorte moesten
zijn.360 Deze oorkonde situeert zich echter in een periode van overgang en schaarse
bronnen. Het zou dus kunnen dat in 1133 edellieden nog schepen konden zijn in Brugge,
of dat Reinbald van Dudzele een voorbeeld is van een edelman die opgegaan is in de
stedelijke bovenlaag.
353 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 102: Erembaldus juvenes.
354 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 14: Hankinwevra.
355 GAILLARD E., Table analytique, p. 313.
356 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 9: Heius filius Tancredus; nr. 42: Reinbald van
Dudzele.
357 DE HEMPTINNE T., VERHULST A., De oorkonden der graven van Vlaanderen (juli 1128 - september 1191). II
Uitgave – Band 1: regering van Diederik van de Elzas (juli 1128 – 17 januari 1168), Brussel, 1988, p. 45.
358 Idem, p. 19.
359 Idem, p. 222.
360 GAILLARD E., Table analytique, p. 57.
89
Verder zijn er een aantal lieden uit het einde van de 12de eeuw opgenomen bij
Bruggelingen omdat ze grond of rechten op grond in Brugge bezitten.361 Aangezien de
stedelijke grond vanaf 1127 aan de Bruggelingen toebehoorde zijn er argumenten om
aan te nemen dat het hier om Bruggelingen gaat. Toch is dit geen waterdicht argument.
Zoals reeds aangehaald, waren deze stedelijke gronden vaak onderwerp van verkoop en
overerving. Naar analogie met zoveel Bruggelingen die gronden of rechten op gronden
kochten buiten de stad, kan niet uitgesloten worden dat het omgekeerde eveneens
gebeurde. In alle drie de gevallen gaat het in feite om grond in handen van het Sint-
Donaaskapittel en houden de drie personen deze grond in leen. De situatie is anders bij
een vierde persoon, Walter Scoileband, die een huis had op Brugse grond.362 Deze grond
behoorde eveneens toe aan het Sint-Donaaskapittel. Het kapittel gaf namelijk het huis
tegen een jaarcijns in lijftocht aan een zekere Folpaldus. Dit geeft aan dat Walter
Scoileband het huis in cijnsbezit hield. Het feit dat hij een huis had in Brugge wil zeggen
dat hij een inwoner van Brugge moet geweest zijn. Een voorbeeld van een Bruggeling op
het einde van de 12de eeuw met grondbezit buiten de stad is Johannes Berwod.363 Hij
staat een tiende dat hij hield op een grond in Dudzele af aan de abdij van Corbie en laat
dit oorkonden door de Brugse schepenen. Dit laatste wijst erop dat hij een Bruggeling
moet geweest zijn. Anders zou naar alle waarschijnlijkheid zijn schenking geoorkond zijn
door de schepenen van het Vrije.
Ondanks de schaarse hoeveelheid aan informatie bevat de prosopografie een divers scala
aan personen uit de 12de eeuw. Er komen zowel edelen als lieden van eenvoudige komaf
aan bod in de stedelijke context van Brugge. Het relaas van Galbert van Brugge toont
ons dat deze verschillende groepen door elkaar konden lopen en geen afgesloten gehelen
vormden. Of dit effectief zou kunnen leiden tot sociale mobiliteit, in voornamelijk
neerwaartse of net opwaartse zin, is moeilijk af te leiden uit dit kleine aantal voorbeelden
waar zo weinig achtergrondinformatie over geweten is.
b. Dertiende eeuw
Omwille van het kleine aantal records in de prosopografie dat dateert uit de 12de eeuw
zijn deze nogal uitgebreid per persoon besproken. Voor de 13de eeuw ligt dit anders,
aangezien het aantal overgeleverde bronnen voor deze periode veel hoger ligt. Dit is in
een oogopslag op te maken uit grafiek 2.364 Of deze grotere hoeveelheid aan informatie
automatisch zal leiden tot een groter inzicht in de sociale samenstelling van de stedelijke
bevolking staat daarmee echter niet vast. Uit de grafiek blijkt duidelijk dat er ook voor de
361 Zie prosopografie: nr. 281: Gerbod; nr. 953: Walter Bels; nr. 954: Lamsinus Durgis.
362 Zie prosopografie: nr. 208: Walter Scoileband.
363 Zie prosopografie: nr. 672: Johannes Berwod.
364 Zie Kaarten en grafieken: Grafiek 2, p. 14 van deze scriptie: ‘Aantal records per jaartal in de 13de eeuw.’
90
13de eeuw een aantal piekmomenten in de informatie aangeduid kunnen worden.
Uiteraard gaat het hier in de eerste plaats om de jaartallen 1281 en 1282, waarvan de
oorzaak bij twee bronnen gelegd kan worden: de lijst met Bruggelingen die borg stonden
voor het naleven van de vrede na de Moerlemaye en de stadsrekening van 1281 –
1282.365 Wanneer deze gegevens, die eigenlijk buiten de gestelde tijdslimiet vallen, eruit
gefilterd worden, komen er nog enkele pieken naar voren, met name in de jaren 1213,
1235 en 1270. Over het algemeen valt ook op dat voornamelijk vanaf de jaren ’60 de
hoeveelheid informatie in de prosopografie stijgt.366 Een van de redenen hiervoor is dat
vanaf dan in oorkonden van de schepenbank de schepenen bij naam worden genoemd.
Voor de rest steeg de bronnen productie over het algemeen naarmate men het einde van
de 13de eeuw nadert. Om praktische redenen zullen de gegevens van de 13de eeuw hier
in drie grote blokken opgesplitst worden: de vroege 13de eeuw van 1200 – 1241, het
midden van de 13de eeuw van 1242 – 1268 en de latere 13de eeuw van 1269 – 1280.
Vroege 13de eeuw
In de vroege 13de eeuw, enkele gevallen uitgezonderd, bestaan de meeste namen uit
een voor- en een achternaam. Dit maakt de identificatie van personen uiteraard een stuk
gemakkelijker. In de hoeveelheid informatie uit deze eerste afgebakende periode vallen
de piek rond 1213 en 1235 op. De informatie uit het jaar 1213 komt uit de optekening
van de Brugse gijzelaars door de Franse koning.367 In 1197 had de Vlaamse graaf,
Boudewijn de IX, een verbond gesloten met de Engelse koning en verstevigde zo de toch
al sterke band tussen Engeland en Vlaanderen, wat uiteraard een doorn in het oog was
van de koning van Frankrijk, de eigenlijke leenheer van de graaf van Vlaanderen. In
1202 vertrok Boudewijn op kruistocht, drie jaar later verdween hij spoorloos nadat hij
gevangen genomen was tijdens het beleg van de Griekse stad Adrianopel. Zijn dochter
en opvolgster Johanna was op dat moment slechts 11 jaar. De Franse koning, Filips
Augustus maakte gebruik van de zwakke politieke situatie in Vlaanderen en trachtte zijn
macht te herstellen.368 De Vlaamse steden pikten dit niet en kwamen in opstand, een
opstand die leidde tot een oorlog tussen Frankrijk en Engeland die voornamelijk in
Vlaanderen uitgevochten werd. Om de Vlaamse steden tot neutraliteit te dwingen, eiste
Filips Augustus de uitlevering van een reeks gijzelaars uit de belangrijkste steden.369
365 Voor uitgaven van deze twee bronnen zie: WYFFELS C., Nieuwe gegevens betreffende een XIIIe eeuwse
‘democratische’ opstand: de Brugse ‘Moerlemaye’ (1280 – 1281), Brussel, 1966. En: WYFFELS C., De rekeningen
van de stad Brugge (1280 – 1319), Eerste deel (1280 – 1302), Brussel, 1965.
366 Zie Kaarten en grafieken: Grafiek 4, p. 15 van deze scriptie: ‘Aantal records per jaartal in de 13de eeuw tot
en met 1280.’
367 Een uitgave van de Brugse gijzelaarslijst in 1213 vindt men hier: DEPT G., Les influences anglaise et
Française dans le comté de Flandre au début du XIIIme siècle, Gent, 1928.
368 DEPT G., Les influences anglaise, p. 33.
369 Idem, p. 129.
91
Brugge moest 38 personen uitleveren. Van acht van deze lieden is bekend dat ze op
andere momenten schepen waren.370 Aangezien het schepenambt op dat moment nog
een levenslang ambt was, waren zij dus waarschijnlijk ook schepen op het moment van
hun gijzelneming. Buiten het feit dat ze schepen waren, kan men aan een aantal van
deze personen nog zaken koppelen die iets zeggen over hun sociale positie. Zo was
Henricus Ram koopman, leenman van de graaf, bezat hij een tol in Brugge en was
stichter van het bedelorde klooster van de Franciscanen te Brugge371; Lambertus filius
Berteline wordt in een andere bron omschreven als poorter en bezat een leen te
Bredene; De naam Tobbin is gekoppeld aan een ridderlijke en dus adellijke of pseudo-
adellijke status, dus ofwel was Willelmus Tobbin een (pseudo)edelman, ofwel had hij
adellijke roots, maar was hij opgegaan in de stedelijke elite. Een andere persoon is ook
nog terug gevonden in andere bronnen, Wouter Fortere. Van hem is bekend dat hij
poorter was, wijnhandelaar en een huis bezat in Brugge.372 De lieden die Filips Augustus
uitkoos als gijzelaars waren met andere woorden niet van de minste. Van de andere
gijzelaars is niets anders bekend dan hun naam. Men kan echter wel met zekerheid
vermoeden dat het hier eveneens over rijke personen zal gegaan zijn, vermoedelijk actief
in de handel met Engeland.373 Een zekere Robertus is de vader van Gerardus Versakin,
een van de schepenen die gegijzeld wordt.374 Andere lieden hebben klinkende namen
zoals de le Helle, Barbe (ook wel Bard), Dacus (ook wel Priem), Walverdon en Cant.375
Elders in de prosopografie zijn schepenen, kooplieden en grondbezitters terug te vinden
met de namen Bachterhalle, Bart, Priem, Alverdoen en Cant. Opvallend is dat er tussen
de gijzelaars ook enkele lieden enkel bij voornaam worden genoemd, dit is vreemd
omdat het vooraanstaande stedelingen zijn die dus waarschijnlijk ook poorter waren en
waarschijnlijk dus ergens met naam opgetekend stonden als poorter.376 Het betreft hier
natuurlijk nog het begin van de 13de eeuw en het zou dus kunnen dat op dat moment
zelfs onder de stedelijke elite het gebruik van achternamen nog niet algemeen was. Over
370 Zie prosopografie: nr. 1: Henricus Ram; nr. 27: Lambertus filius Berteline; nr. 28: Gervasius Rufus; nr. 31
Fromaldus filius Willebergensis; nr. 34 Riquardus post Hallam; nr. 37: Willelmus Tobbin; nr. 38: Gerardus
Versakin; nr. 44: Petrus filius Lamberti.
371 SIMONS W., Bedelordekloosters in het graafschap Vlaanderen: chronologie en topografie van de
bedelordenverspreiding vóór 1350, Brugge, 1987, p. 45.
372 Zie prosopografie: nr. 294: Wouter Fortere.
373 DEPT G., Les influences anglaise, p. 129.
374 Zie prosopografie: nr. 900: Robertus frater Girardi Versegrin.
375 Zie prosopografie: nr. 904: Balduinus de le Helle; nr. 906: Gerardus Barbe; nr. 908: Nicolaus Dacus; nr.
912: Salemon Walverdon; nr. 913: Johannes Cant. In de bron zijn de namen van de Bruggelingen sterk
vervormd, onder andere door verfransing. Voor de ‘Vlaamse versie’ van deze namen, zie: WYFFELS C., De
Vlaamse gijzelaars in Frankrijk in 1213, inzonderheid de Bruggelingen, in: Biekorf, vol. 42, 1961, pp. 299 –
301. 376 Zie prosopografie: nr. 905: Gabriel; nr. 907: Laurinus; nr. 909: Vulpolt; nr. 921: Grip.
92
de rest van de gijzelaars kan niet veel meer gezegd worden dan dat zij zich met hoge
waarschijnlijkheid ook in dezelfde sociale categorie bevonden als de rest.377 Vermoedelijk
zijn Walterus Monetarius en Jacobus Monetarius verwant aan elkaar, maar dat wordt niet
in de bron weergegeven. De naam Selverin komt ongeveer 80 jaar later voor onder de
rijkste Bruggelingen die tot de poorterlijke ruiterij behoren.378
De informatie uit het jaar 1235 is voornamelijk afkomstig uit de calendars of patent rolls,
publieke documenten geproduceerd door de Koninklijke raad in Engeland.379 Hierin
werden onder andere zaken opgetekend die gerelateerd waren aan de handel met
Vlaanderen: handelstransacties, het verstrekken van licenties aan Vlaamse kooplieden,
schadevergoedingen van Vlaamse handelaars die problemen hadden ondervonden en zo
verder. De inhoud van deze bron wordt verder besproken bij ‘kooplieden’.
Een opmerkelijk figuur in de vroege 13de eeuw is Gervasius Tobbin, aangezien zijn
achternaam aan een ridderlijke status wordt gekoppeld.380 Hij is leenman van de graaf en
in een oorkonde betreffende een geschil over rechten op een grond krijgt hij de titel
dominus. Toch komt zijn naam niet voor bij de Vlaamse adel voor 1302 die Warlop heeft
bestudeerd. Hij is echter ook schepen in Brugge in de jaren 30 van de 13de eeuw en hij
bezit grond in de Steenstraat in Brugge. Gervasius Tobbin is met andere woorden een
voorbeeld van hoe de lijn tussen edellieden en rijke stedelingen in de 12de en 13de eeuw
zeer dun was. Zijn profiel vertoont veel gelijkenissen met dat van Henricus Ram, die ook
leenman was van de graaf, stichter van een klooster, schepen, een tol hield in Brugge, …
De naam Ram lijkt echter eveneens geen adellijke naam te zijn. Hij is dus ook een
voorbeeld van iemand uit de stedelijke elite die een adellijke levensstijl nastreeft. Een
ander opmerkelijk figuur is Alard Bonin, niet enkel omwille van zijn achternaam (die hem
kadert binnen een familie van kooplieden en schepenen), maar voornamelijk omwille van
de vermelding viris super heredita bij zijn naam in een oorkonde van de abdij van Sint-
Andries.381 In maart 1231 of 1232 schenkt hij een cijns op een stuk grond in de
Steenstraat in Brugge aan de abdij van Sint-Andries. Dit is de enige keer dat in de
bronnen de term viris super heredita teruggevonden is bij een Bruggeling. Zoals reeds
377 Zie prosopografie: nr. 896: Ravinus filius Gervasii; nr. 901: Diereman Caufin; nr. 902: Walterus Monetarius;
nr. 903: Willelmus filius Agardi; nr. 910: Nicolaus Selvrin; nr. 911: Walterus filius Galdrici; nr. 914: Lelte
Bertoldus; nr. 915: Feinfredus Blancard; nr. 916: Robertus Stoeart; nr. 917: Willelmus de Strate; nr. 918:
Gerardus Paldine; nr. 919: Picre Gallin; nr. 920: Gerardus Cum Capello; nr. 922: Symon le Volgre; nr. 923:
Jacobus Monetarius; nr. 924: Nicolaus Herdebole; nr. 925: Ghildulfus Lambesote.
378 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 504. En zie prosopografie: nr. 746: Herthoghe
Zelverin.
379 Een uitgave van de calendars of patent rolls vindt men hier: http://www.uiowa.edu/~acadtech/patentrolls/
380 DUMOLYN J., DECLERCQ G., HAEMERS J., Social groups, political power and institutions, p. 13. En zie
prosopografie: nr. 2: Gervasius Tobbin.
381 Zie prosopografie: nr. 883: Alard Bonin.
93
aangehaald, gaat men er vanuit dat deze term verwijst naar de oorspronkelijke bezitters
van stedelijke grond. Meestal wordt deze term voornamelijk in verband gebracht met het
Gentse patriciaat, maar hier wordt hij dus ook gebruikt voor een Bruggeling. Of dit nu
werkelijk wil zeggen dat het desbetreffende stuk grond al sinds 1127 in handen is van de
familie Bonin kan men uiteraard niet zeggen.
Of er zich ook lieden uit de vroege 13de eeuw in de prosopografie bevinden van een
bescheidenere afkomst is moeilijk te zeggen omdat men in veel gevallen niet genoeg
informatie heeft bij de namen. In een aantal gevallen worden er namen genoemd in
verband met een schenking aan een religieuze instelling. Vaak gaat het om schenkingen
van grond of cijnzen op grond, waarbij de schenkers dan waarschijnlijk eerder gegoede
lieden zijn. Een oorkonde van het Sint-Janshospitaal uit 1240 geeft echter een eenmalige
geldschenking weer van drie personen.382 Een van de personen, Margarethe, is getrouwd
met Willelmus Brune. De naam Brune komt nog drie keer voor in de prosopografie, het
gaat om twee poorters, waarvan er één een leerbewerker is, en een andere een
kledingmaker.383 Hierdoor kunnen deze personen misschien eerder in een gegoed
middenklassenmilieu gesitueerd worden, dan binnen de stedelijke toplaag. Daarnaast
komen er nog twee klerken in dienst van de gravin van Vlaanderen voor in 1240, doordat
ze in de grafelijke kanselarij te werk gesteld waren is het niet zeker of zij Bruggelingen
zijn.384 Waarschijnlijk waren zij echter van een meer eenvoudige komaf, van een van hen
is ook enkel de voornaam vermeld.
Het midden van de 13de eeuw
De artificieel afgebakende vroege 13de eeuw loopt hier tot 1241, omdat dit het jaartal is
waarin de bepaling werd geoorkond dat schepenen slechts voor een jaar hun ambt
konden uitoefenen. Het ‘midden van de 13de eeuw’ loopt van 1242 tot 1268, omdat
vanaf 1269 het aantal gegevens in de prosopografie zichtbaar begint te stijgen. De
tijdsspanne die hier het midden van de 13de eeuw wordt genoemd, bevat geen
opvallende uitschieters qua bronnenaantal. De informatie is dus vrij verspreid en van
diverse afkomst. De meeste informatie uit deze afgebakende periode is afkomstig uit
documenten uitgevaardigd door religieuze instellingen in Brugge. Deze oorkondes hebben
altijd iets te maken met schenkingen aan de instelling of verkoop van gronden waar de
instelling op de een of andere manier bij betrokken was. In veel gevallen gaat het om
grond gelegen buiten Brugge, de Bruggelingen die deze grond in hun bezit hadden en in
cijns verpachtten, kunnen waarschijnlijk beschouwd worden als bemiddelde lieden. Ze
382 OCMW-Archief Brugge Sint-Janshospitaal, Doos 3 nr. 28. Zie prosopografie: nr. 944: Margarethe; nr. 945:
Thomas Nicolaus; nr. 946: Lamsinus.
383 Zie prosopografie: nr. 402: Johannes dictus Brune senior; nr. 440: Balduinus Brune; nr. 597: Johannes
Brune.
384 Zie prosopografie, tabblad eventuele Bruggelingen: nr. 2: Hellyas; nr. 10: Willelmus Bloc.
94
worden vaak in de oorkonden omschreven als poorter. Opvallend is dat bij vele van deze
grondbezitters buiten Brugge de vermelding van de naam in verband met de schenking
of de verkoop het enige is wat over deze personen terug te vinden is. Andere namen
komen echter nog in andere bronnen voor die meer informatie geven over hun
achtergrond. Een aantal zijn schepen of raadslid in het midden van de 13de eeuw of in
een latere periode en behoren duidelijk tot de toplaag van de stedelijke samenleving.385
Een opvallend figuur is Jan Coopman.386 In 1261 oorkondde hij in de hoedanigheid van
schepen van het Vrije de verkoop van een stuk grond aan de Sint-Andriesabdij. In deze
bron wordt hij echter tegelijkertijd omschreven als bourgeois de Bruges.387 In 1281 was
hij een van de leiders van de Moerlemaye, werd hij opgenomen als poorter in de lijst met
zij die borg stonden voor de vrede en later werd hij geëxecuteerd door de graaf. Hieruit
blijkt dat hij wel degelijk een Bruggeling was, maar tegelijk dus ook schepen van het
Vrije, wat een vreemd gegeven is. Onder de schenkers bevindt zich ook een zeker Filips
Ram.388 Hij bezat grond buiten Brugge die hij in leen hield van de gravin van Vlaanderen.
Net als Henricus Ram geeft hem dit een soort van adellijk aanzien. Hij bezat daarnaast
ook grond binnen Brugge. Deze grond werd door hem verpacht aan een Bruggeling en in
een oorkonde draagt hij de cijns van deze Bruggeling over aan de Onze-Lieve-
Vrouwekerk voor de jaargetijde van zijn moeder.389 Andere schenkers komen voor in de
stadsrekening van 1281 – 1282 in verband met het wezengeld dat hun weeskinderen
werd toegekend. Het betreft hier geen zeer hoog bedrag, maar toch bovengemiddeld,
waaruit af te leiden valt dat deze personen zeker niet onbemiddeld waren.390 Lamsinus
Bruneel zou een uitzondering kunnen vormen op deze vooraanstaande schenkers.391 In
de stadsrekening van 1281 – 1282 wordt er melding gemaakt van een betaling die
Bruneel ontvangt voor een herstelling die hij gedaan heeft op een heerlijk domein.
Lamsinus Bruneel was dus een ambachtsman. Dit hoeft natuurlijk niet te betekenen dat
hij niet bemiddeld was, het kan hier immers gaan om een ambachtsmeester, maar hij
zou wel van lagere komaf kunnen zijn en dus minder kapitaalkrachtig dan de
bovengenoemde personen. Over het algemeen kan men echter bijna niet anders dan
besluiten dat schenkingen en verkopen aan religieuze instellingen voornamelijk, zo niet
uitsluitend, gebeurden door lieden uit de stedelijke bovenlaag.
385 Zie prosopografie: nr. 54: Michiel Loevin; nr. 70: Jacobus filius Petri; nr. 105: Jan Danwild; nr. 114: Alard
Lam, komt ook voor bij de poorterlijke ruiterij in 1292 met een vermogen van meer dan 3000 lib. Zie: DE SMET
J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 499.
386 Zie prosopografie: nr. 292: Jan Coopman.
387 RAB, Oorkondes met Blauw Nummer, Sint-Andriesabdij nr. 7428.
388 Zie prosopografie: nr. 958: Filips Ram.
389 Zie prosopografie: nr. 886: Weitin de Bekenghem woont op de grond van Filips Ram en betaalt cijns aan
hem. Zijn huis ligt achter dat van Riker Gallins (nr. 258).
390 Zie prosopografie: nr. 282: Walterus de Pouke; nr. 739: Gerardus Centies.
391 Zie prosopografie: nr. 858: Lamsinus Bruneel.
95
Het is nog steeds moeilijk om in deze periode sporen van personen van lagere sociale
status terug te vinden. Er is wel wederom een klerk terug te vinden en een notaris. De
klerk is Jan van Leffinge, Brugse poorter en vermoedelijk in zijn hoedanigheid van klerk
betrokken bij een aantal transacties waaronder een gift door ridder Willio de Wene en
een geschil tussen de Sint-Andriesabdij en ridder Weitin filius de Idsboud.392 Of het feit
dat hij betrokken wordt in zaken die hoogstaande personen aanbelangen ook iets zegt
over de sociale status van Jan van Leffinge zelf, is moeilijk te zeggen. Er kan immers niet
achterhaald worden of hij stadsklerk was of voor een andere instelling als klerk werkte.
De latere 13de eeuw
Deze periode, afgebakend van 1269 tot 1280, kent een uitschieter in het aantal bronnen
op het jaar 1270. De grote hoeveelheid informatie uit dat jaar wordt gevormd door een
combinatie van het Acta processus circa synodum, de informatie over de Brugse
kooplieden in Engeland uit dat jaar en de gekende schepenen en raadsleden van het
schepenjaar 1270 – 1271.393 Het Acta processus circa synodum is een proces gehouden
door de officialiteit in Reims naar aanleiding van een conflict tussen de bisschop van
Doornik enerzijds en de steden Brugge en Damme en het Brugse Vrije anderzijds. Het
conflict handelde over de manier waarop de bisschop een synode wilde houden in
Brugge. Dit moest gebeuren op een afgesproken tijdstip, zodat de steden en het Vrije de
nodige synodale getuigen konden oproepen om zo misdrijven van de Kerk te kunnen
aankaarten. De bisschop wilde deze synode echter 11 dagen vroeger laten aanvangen,
waardoor hij naar believen getuigen kon kiezen. Dit viel natuurlijk in slechte aarde bij het
bestuur van Brugge, Damme en het Vrije, vandaar dat zij een proces aanspanden.394 De
getuigen voor de stad Brugge werden gehoord tussen 13 mei en 6 juli 1270, het proces
zelf echter heeft aangesleept tot in 1301 en heeft nooit een duidelijk eindbesluit
gekend.395 Deze bewuste getuigen zijn in een aantal gevallen schepenen en raadsleden
en in andere gevallen blijkt het uit andere bronnen te gaan om vermogende lieden.396
392 Zie prosopografie: nr. 296: Jan van Leffinge
393 Voor een uitgave van het Acta processus circa synodum zie: LAMBRECHT D., Acta processus circa synodum.
Proces gevoerd door Brugge, Damme en het vrije tegen de bisschop van Doornik voor de officialiteit te Reims
en de curie te Rome, 1269 – ca. 1301, Brussel, 1988. Voor de Brugse handelaars in Engeland zie de calendars
of patent rolls en WYFFELS C., Peilingen naar de sociale stand van een aantal Brugse groothandelaars
inzonderheid op de Britse eilanden (1270 – 1292), in: Album archivaris Jos De Smet, Brugge, 1964, pp. 365 –
379. En voor de schepenlijsten zie: VAN DEN AUWEELE D., Schepenbank en schepenen te Brugge (1127 – 1384).
Bijdrage tot de studie van een gewone stedelijke rechts- en bestuursinstelling, Leuven, 1977.
394 LAMBRECHT D., Acta processus circa synodum, p. VIII.
395 Idem, p. IX en p. 37.
396 Zie prosopografie: Onder de getuigen bevinden zich een aantal die schepen of raadslid zijn in 1270: nr. 53:
Johannes filius Christianus; nr. 74: Johannes Carpentarius; nr. 75: Johannes dictus Courtegarbe; nr. 77:
Nicolaus de Garencopere; nr. 78: Lambertus dictus Tolnare; nr. 79: Balduinus dictus Cant; nr. 80: Christianus
dictus Grant; nr. 81:Jacobus dictus Onrede; nr. 89: Pieter vander Weide; nr. 92: Pieter van Cortrike; nr. 189:
96
Drie personen lijken eerder ambtshalve aanwezig te zijn geweest op het proces als klerk
of als magister. De magisters worden echter ook omschreven als getuigen voor de stad
Brugge.397 Er zijn ook enkele getuigen waar men niets meer over weet.398 Onder de
getuigen bevindt zich een zekere Jacobus dictus Bart. Hij was poorter en in 1281 een
medewerker van de leiders van de opstand. Wyffels omschrijft hem als een patriciër.399
Na de Moerlemaye staat hij borg voor de vrede en komt in de lijst voor bij zowel de
vollers als de poorters. Een patriciër die dus eveneens een ambacht uitoefende. Een
ander opmerkelijk figuur tussen de Brugse getuigen is Petrus dictus Lienars.400 Hij is
getuige voor de stad Brugge in het proces, maar wordt omschreven als baljuw van
Damme. In een andere bron, wanneer hij zijn testament laat optekenen in 1274, wordt
hij benoemd als poorter van Brugge.
De informatie uit de latere 13de eeuw bevat een aantal personen die knecht of dienaar
zijn. In twee gevallen gaat het om dienaren van de graaf. Jan de Zopper is poorter van
Brugge en wordt in een grafelijke oorkonde in 1271 omschreven als dienaar van de
graaf. Tien jaar later echter was hij naaste medewerker van de leiders van de opstand
tegen de graaf. Later stond hij mee borg voor de vrede als Brugs poorter. Balduinus
dictus Wandelard, eveneens poorter van Brugge, is dienaar van de graaf, maar de graaf
heeft schulden bij hem. Hij kan beter omschreven worden als een grafelijke hofbeambte
dan een dienaar.401 Naast deze, duidelijk welgestelde, grafelijke dienaren bevat de
prosopografie ook dienaren van een bescheidenere afkomst die actief zijn in dienst van
hun meester in de regionale handel.402 Daarnaast zijn er nog twee dienaren die in de
stadsrekening van 1281 – 1282 voorkomen met betrekking tot wezengeld en die
omschreven worden als dienaar. Een van de twee is dienaar van Lambertus dictus
Tolnare, van de andere is niet bekend van wie of wat hij dienaar was.403 Hij ontving
Walterus dictus Caremptre; nr. 192: Johannes que Aburedo; nr. 203: Johannes dictus Curedoc. Daarnaast een
aantal oud-schepenen of toekomstige schepenen: nr. 17: Wouter Goedric; nr. 50: Nicolaus dictus Calker; nr.
101: Balduinus dictus Ostekin; nr. 105: Jan Danwild. De volgende lieden worden aangeduid als burgenses in de
bron: nr. 174: Jacobus dictus Bart; nr. 176: Walterus Deingrandic, hij wordt eveneens omschreven als
Dominus; nr. 180: Johannes Nonpre; nr. 181: Jacobus dictus Lam; nr. 183: Symon dictus Artrike; nr. 186:
Walterus dictus Capud; nr. 193: Balduinus dictus Wandelard; nr. 196: Renerus dictus Bonins; nr. 205:
Johannes dictus Calcarne; nr. 207: Cantinus de la Walle.
397 Zie prosopografie: nr. 165: Engelbertus, klerk; nr. 198: Jacobus dictus Tinteman, magister; nr. 897: Hugo
de Estrambourch, magister.
398 Zie prosopografie: nr. 104: Enghelbertus dictus Witekins; nr. 283: Christianus.
399 Zie prosopografie: nr. 174: Jacobus dictus Bart. WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 68.
400 Zie prosopografie: nr. 926: Petrus dictus Lienars.
401 Zie prosopografie: nr. 193: Balduinus dictus Wandelard; nr. 306: Jan de Zopper.
402 Zie prosopografie: nr. 691: Balduinus de Warneston, dienaar van Jacobus Bonin; nr. 696: Wouter de
Cokelare, dienaar van Jan van Cortrike; nr. 703: Gerard de Bailleul, dienaar van Wouter de Tolnare.
403 Zie prosopografie: nr. 777: Symon Stenins; nr. 778: Judocus.
97
wezengeld via de dienaar van Lambertus dictus Tolnare, maar de som is niet bijzonder
groot.
Tussen de namen uit de bronnen van de latere 13de eeuw duiken hier en daar wat lieden
op die als meer eenvoudige lieden getypeerd kunnen worden. Het gaat hier om personen
die vernoemd worden in de bronnen omdat ze op de grond woonden van rijkere lieden.
Ten eerste kunnen hiertoe de personen gerekend worden die op de grond van Lamsinus
Mandereyn en Symon den Ersatre woonden, met uitzondering van Johannes Cauwe.404
Deze laatste komt namelijk voor op de lijst van de vollers die borg stonden voor de vrede
in 1281, waarschijnlijk was hij dus van enige betekenis onder de Brugse vollers. Zij
worden verder in deze scriptie nog uitgebreid besproken. Ten tweede zijn er de personen
die op de grond van Gielis Bonin woonden. Op 12 april 1274 schenkt Gielis Bonin, deken
van Sint-Donaas, een cijns op een stuk grond in de Vuldersstraat in Brugge aan de
Magdalena Leprozerij.405 In de oorkonde worden de namen vermeld van de personen die
hier op woonden, twee vrouwen en drie mannen.406 De naam van de straat doet
vermoeden dat het om allemaal ambachtslieden gaat actief in de textielsector en dan
misschien wel allemaal vollers, straatnamen waren namelijk vaak afgeleid van het
ambacht dat zich daar gevestigd had.407 Twee van deze personen zijn echter geen
eenvoudige lieden. Stephanus dictus Rovere was schepen in 1259 – 1260 en in 1269 –
1270 en het wezengeld dat de kinderen van Hertoghe Zelverin ontvingen toont aan dat
hij tot de gegoede middenklasse moet hebben gehoord. Deze laatste wordt ook vermeld
bij de poorterlijke ruiterij in 1292 en heeft een vermogen van meer dan 3000 lib. wat
hem dan weer ondubbelzinnig situeert bij de meest vermogende Bruggelingen op het
einde van de 13de eeuw.408 Ten derde zou Henricus Viunis ook een persoon met een
lagere sociale status kunnen geweest zijn.409 Hij wordt vermeld omdat hij op een grond
woont in de Noordstraat in Brugge van Nicolaus Bonin. Deze laatste schenkt een cijns op
deze grond aan Jan Bonin. Het feit dat men een huis bezat op een grond van iemand
anders is echter niet noodzakelijk een teken van lagere sociale status. Jan die Naiere
bijvoorbeeld woont op een grond waar Jan Stoutkin en Michiel Bachten Moenster een
cijns op hebben, maar deze grond is wel gelegen in de Steenstraat.410 Een zeer
404 Zie prosopografie: nr. 22: Lievin Linekin; nr. 32: Balduinus filius Robrechts; nr. 56: Johannes Cauwe; nr.
71: Adelisa colfs Marsemang; nr. 76: Gerardus Dysere; nr. 173: Willelmus Hurtemulge.
405 OCMW-Archief Magdalena Leprozerij, Doos 1 nr. 69.
406 Zie prosopografie: nr. 63: Stephanus dictus Rovere; nr. 103: Jan van Stalhille; nr. 117: Anghela; nr. 231:
Willelmus Bakers weduwe; nr. 746: Herthoghe Zelverin.
407 SCHOUTEET A., De straatnamen van Brugge, Brugge, 1977, p. 9.
408 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 504.
409 Zie prosopografie: nr. 168: Henricus Viunus.
410 Zie prosopografie: nr. 553: Jan die Naiere.
98
prestigieuze straat, waar de zogenaamde ‘stenen’ van de rijke stedelingen stonden,
stenen huizen die deel uitmaakten van het streven naar een adellijke levensstijl.
Een bron die relatief veel namen heeft opgeleverd in de latere 13de eeuw is een
oorkonde waarin wordt bepaald dat de stad Brugge een stuk grond koopt van gravin
Margareta.411 Er komen hierin zoveel namen naar voren omdat er enerzijds bepaald
wordt aan de hand van stukken grond van andere personen waar het stuk gelegen is en
anderzijds komen er veel getuigen aan bod. De exacte ligging van het stuk grond is
moeilijk te achterhalen, omdat de ligging dus aangegeven wordt aan de hand van de
omringende stukken grond. Het ligt wel bijna zeker in Brugge, aangezien de grond waar
Jan Coopman op woont eraan grenst en zijn huis is gelegen aan de Reie.412 Het lijkt zich
echter verder uit te strekken dan Brugge zelf, want het stuk grond wordt ook begrensd
door een vrijheid Dalinghe genaamd van Nicolas Gronendike en door de grond waar
Symon de Deckere op woont en dat niet nader bepaald is qua ligging.413 Het toponiem
Dalinghe zou kunnen slaan op Dal, wat dan weer ofwel bij Brussel ofwel bij Gent gelegen
zou zijn.414 Dat is echter onwaarschijnlijk in de context waarin de vrijheid Dalinghe ter
sprake komt. Het stuk grond wordt door Wouterus van Ziesele in leen gehouden, broer
van Lamsinus de Ziesele wiens kinderen een deel van de opbrengst van de verkoop
krijgen. Daar waar Wouterus van Ziesele waarschijnlijk geen Bruggeling was, waren zijn
zoon Jan van Ziesele en broer Lamsinus de Ziesele dat waarschijnlijk wel. Ze komen
beide voor op de lijst van de poorterlijke ruiterij uit 1292, elk in de categorie van
Bruggelingen met een vermogen van meer dan 1000 lib.415 De kinderen van Lamsinus de
Ziesele kregen ook in 1281 wezengeld van de stad.416 Deze aankoop kadert in de
uitbreiding van de stad, wat een algemene tendens was in de Vlaamse steden op het
einde van de 13de eeuw, zoals hierboven reeds aangehaald is.417 De getuigen en
scheidsrechters bij deze aankoop zijn dan ook niet gering. Ze bestaan uit schepenen,
oud-schepenen of poorters. Van sommigen is niet meer geweten dan het feit dat ze als
getuige optraden, maar van hen kan veronderstelt worden dat ze zich in dezelfde sociale
positie moesten bevinden als de rest van de getuigen.418
411 GILLIODTS – VAN SEVEREN L., Coutumes de la ville de Bruges, Brussel, 1874, p. 203 – 207.
412 Zie prosopografie: nr. 292: Jan Coopman.
413 Zie prosopografie: nr. 853: Nicolaus Gronendike; nr. 950: Symon de Deckere.
414 Zie bijlage 2: Toponiemen, p. 140 van deze scriptie.
415 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 499.
416 Zie prosopografie: nr. 723: Lambertus de Ziesele; nr. 802: Jan van Ziesele; zie tabblad Eventuele
Bruggelingen: nr. 4: Wouterus van Ziesele.
417 NICHOLAS D., Town and countryside, p. 57.
418 Zie prosopografie: van hen is niets anders bekend dan dat ze als getuige optraden: nr. 3: Diederic de Vos;
nr. 13: Wouter de Wilde; nr. 221: Laurinus van Varssenare; nr. 227: Gillis van Vlamerbetre. De volgende
personen waren schepen of raadslid: nr. 15: Aernout Voet; nr. 16: Pieter Bonin; nr. 17: Wouter Goedric; nr.
99
THEMATISCHE BENADERING VAN DE GEGEVENS
a. Ambachtslieden
In de prosopografie wordt 583 keer een functie vermeld. In dit getal zijn de dubbele
functies per persoon niet meegeteld. Als een persoon meerdere keren in zijn leven
schepen is geweest, is in het getal 583 maar 1 keer de functie schepen voor die persoon
opgenomen. Wel is het zo dat er per persoon meerdere soorten functies zijn geteld. In
het totaal is van 259 personen in de prosopografie bekend dat zij een ambacht
uitoefenden.
Er zijn geen gekende voorbeelden van ambachtslieden in de 12de eeuw en vroege 13de
eeuw. Behalve, zoals reeds aangehaald, Hankinwevra, die waarschijnlijk een wever moet
geweest zijn, en Montkinus, die een leerlooier zou kunnen zijn.419 In de vroege 13de
eeuw duikt er een persoon op die omschreven wordt als grutier.420 Dit kan twee zaken
inhouden: ofwel was hij een ambachtsman en had hij de taak om bij het brouwen van
bier de gruit, een kruidenmengsel, in het bier te mengen, ofwel hield hij de grute in leen,
het recht om tol te heffen op het graan dat gebruikt werd om bier te brouwen.421 Hier
verkeerde Ghildolf in het laatste geval. Dit recht, in het Nederlands gruytgeld genoemd,
werd door de Vlaamse graaf in leen gegeven aan adellijke families.422 Ghildolf zal in dit
geval dus waarschijnlijk een edelman zijn. Dit recht heeft in Gent de naam gegeven aan
de familie Grutere.423 In Brugge doet de grute meteen denken aan de familie Gruuthuse.
Het zou kunnen dat Ghildolf tot deze familie behoorde. In de prosopografie treffen we
een persoon aan met de naam Gruter en Gruuthusa. Hij is schepen in het begin van de
13de eeuw en dus ook Bruggeling.424 Uiteraard moeten er in deze periode wel degelijk
ambachtslieden in de stad geweest zijn, maar amachtsorganisaties worden in Brugge pas
voor het eerst vermeld in 1252. Vanaf dan beschikken we over gildenstatuten, regels
waaraan de ambachten zich moesten houden. Via deze statuten probeerde het
stadsbestuur deze organisaties te controleren.425 Het is dus aannemelijk dat
18: Everaert Trymisch; nr. 19: Pieter de Mutere; nr. 99: Willelmus Bernart; nr. 100: Jan Miral; nr. 101:
Balduinus dictus Ostekin. Enkele lieden waarvan bekend is dat ze poorter waren: nr. 102: Willelmus Tobbin; nr.
229: Nicolaus de Leffinghe. Ten slotte nog een ridder: nr. 636: Johannes filius domine de Utkerke.
419 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 14: Hankinwevra; nr. 95: Montkinus.
420 Zie prosopografie: nr. 875: Ghildolf.
421 Zie bijlage 1: Functies, p. 137 van deze scriptie.
422 DE SAINT-GENOIS J., Inventaire analytique des chartes des comtes de Flandre, avant l'avènement des princes
de la Maison de Bourgogne, ...: précédé d'une notice historique sur l'ancienne trésorerie des chartes de
Rupelmonde ..., Gent, 1843 – 1846, p. 9.
423 Ibidem.
424 Zie prosopografie: nr. 25: Lambertus Gruter.
425 DUMOLYN J., Economic development, p. 53.
100
ambachtsorganisaties al langer bestonden en dat ze problemen opleverden voor het
stadsbestuur.
In de prosopografie is het wachten tot de jaren 60 van de 13de eeuw voor er een naam
opnieuw gepaard gaat met de vermelding van een schijnbaar ambacht. In de
stadsrekening van Ieper van 1268 wordt Willelmus de Brugis omschreven als een
frutarius.426 Dit is echter geen echt ambacht, maar slaat op het feit dat hij fruithandelaar
was. Het zou er echter wel op kunnen wijzen dat Willem de Brugis zijn eigen fruit
kweekte, misschien zelfs binnen de muren van de stad, maar dit zijn slechts gissingen.
Zijn naam toont aan dat hij oorspronkelijk van Brugge afkomstig was. Hij komt echter in
de Ieperse stadsrekening voor, dus is het moeilijk om te bepalen of hij op dat moment
nog een Bruggeling was of niet. Hij ontvangt 20 schellingen van Laurentius Kersegietere
en is blijkbaar diens vertrouwenspersoon. Kersegietere is waarschijnlijk een Ieperling,
wat er op wijst dat Willelmus de Brugis waarschijnlijk veel tijd in Ieper doorbracht en
misschien dus een Ieperling was in plaats van een Bruggeling. Een jaar later, in 1269,
wordt het wolweversambacht genoemd omwille van een geschil tussen de Bogarden en
de wolwevers.427 Dit is de eerste vermelding in de prosopografie die met zekerheid naar
een ambachtsorganisatie verwijst.
De informatie over ambachten en ambachtslieden wordt rijker naarmate het einde van de
13de eeuw nadert. Onder de kooplieden die handel dreven met Engeland vinden we er
drie die eveneens een ambacht uitoefenden.428 Eghebrat Bakkre was graanhandelaar en
tevens, zoals zijn naam reeds aangeeft, bakker. Ook Balduinus Vlamincpoort was naast
zijn activiteit als graanhandelaars waarschijnlijk bakker. Johannes Daverlo was naast
koopman ook broek- en kousenmaker. Het gebeurde wel vaker dat ambachtslieden en
dan voornamelijk ambachtsmeesters ook actief waren in de handel. De lijn tussen
ambachtslieden en kooplieden was al vanaf de 12de eeuw niet heel scherp,
ambachtslieden behoorden vaak ook tot koopliedengilden.429 Ambachtslieden die in de
handel zaten handelden meestal in de grondstof van hun ambacht, voornamelijk binnen
de textielsector. Drapier kan namelijk slaan op zowel personen die actief zijn in de
productie of in de handel als personen die ondernemingen hebben in de draperie.430
Waarschijnlijk handelde Daverlo dus in wol met Engeland. Naast deze drie kooplieden is
426 Zie prosopografie, tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 57: Willelmus de Brugis.
427 SCHOUTEET A., Regesten op de oorkonden 1089 – 1300, Brugge, 1973, p. 39 nr. 75.
428 Zie prosopografie: nr. 118: Balduinus Vlamincpoort; nr. 142: Johannes de Daverlo; nr. 638: Eghebrat
Bakkre.
429 GROSS C., The gild merchant, p. 107.
430 BATTLE C., La haute bourgeoisie barcelonaise vers 1300, in: Les sociétés urbaines en France méridionale et
en péninsule Ibérique au moyen âge, Parijs, 1991, p. 236. En: WYFFELS C., De Vlaamse Hanze van Londen op
het einde van de 13de eeuw, in: Handelingen van het genootschap Société d’émulation te Brugge, deel XCVII,
1960, p. 18. En over de bakkers en graanhandelaars: WYFFELS C., Peilingen naar de sociale stand, p. 372 – 373.
101
van zes personen uit deze latere 13de eeuw het ambacht bekend. Drie van deze
ambachtslieden worden vermeld in verband met de verkoop van grond in het
Winterstrateken te Brugge aan het Sint-Janshospitaal door Lamsinus Mandereyn filius
Michils Mandereyns en Symon den Ersatre op 27 juni 1279, die eerder al kort is
aangestipt.431 Op deze grond woonden onder andere twee vollers en een ‘verkopere’.432
In de oorkonde van het Sint-Janshospitaal staan de beroepen van Balduinus filius
Robrechts en Gerardus Dysere vermeld, de informatie over het beroep van Johannes
Cauwe is afkomstig uit de lijst van zij die borg stonden voor de vrede in 1281.433 Er
woonden nog drie andere personen op deze grond.434 Over hen is niets anders bekend
dan dat zij een huis hadden in het Winterstrateken. Het stuk grond dat Lamsinus
Mandereyn en Symon den Ersatre verkochten moet ofwel een zeer groot stuk geweest
zijn, ofwel stonden de huizen daar betrekkelijk dicht op elkaar. Het feit dat twee van de
bewoners vollers waren kan betekenen dat de rest ook vollers waren, aangezien dit
ambacht zich vaak in een bepaalde wijk concentreerde. Over het Winterstrateken is
echter niets terug te vinden, niet waar het gelegen was en hoe de straat nu heet. Een
ander opvallend ambacht dat in de prosopografie opduikt is dat van beul.435 De beul had
een bijzondere status in de stad. Hij kreeg een royaal loon, dus was zeker niet
onbemiddeld, een huis van het stedelijke bestuur, maar hij leefde tegelijk aan de rand
van de maatschappij omdat niemand iets met hem te maken wilde hebben.436 Hier wordt
hij aangehaald tijdens het acta processus circa synodum in de getuigenis van Pieter
vander Weide.
Van sommige lieden kan onrechtstreeks worden afgeleid welk ambacht ze uitoefenden,
zonder dat het expliciet in de bron vermeld wordt. Een van de manieren waarop dit kan,
is via de achternaam, dit zal verder in deze scriptie besproken worden. In het geval van
Johannes de Oudenburg is het echter eenvoudiger. Hij wordt in 1271 door Jehan Makiel,
grafelijk klerk en ontvanger, betaalt voor een stuk ijzerwerk. Hieruit kan men afleiden
dat hij waarschijnlijk smid moet geweest zijn.437 Ten slotte komen er nog twee
ambachtslieden voor: een bakker en een timmerman, slechts bij voornaam genoemd.438
431 Zie prosopografie: nr. 93: Lamsinus Mandereyn filius Michils Mandereyns; nr. 947: Symon den Ersatre.
432 Zie prosopografie: nr. 32: Balduinus filius Robrechts, voller; nr. 56: Johannes Cauwe, voller; nr. 76:
Gerardus Dysere, verkopere.
433 WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 22.
434 Zie prosopografie: nr. 22: Lievin Linekin; nr. 71: Adelisa colfs Marsemang; nr. 173: Willelmus Hurtemulge.
435 Zie prosopografie: nr. 197: Nicolaus filius Florens.
436 HARRINGTON J.F., The faithful executioner. Life and death, honor and shame in the turbulent sixteenth
century, New York, 2013, p. XIX.
437 Zie prosopografie: nr. 794: Johannes de Oudenburg.
438 Zie prosopografie: nr. 285: Gossuinus, fornier; nr. 570: Nicolaus, timmerman.
102
Gossuinus, de bakker, heeft echter een klein bedrag geleend aan de Vlaamse graaf, wat
hem toch een zekere sociale status lijkt aan te meten.
Het grootste deel van de 259 ambachtslieden is afkomstig uit de lijst van zij die borg
stonden voor de vrede in 1281. De personen in de lijst zijn opgedeeld naargelang hun
beroep en hun status. Zo bevat de lijst 26 categorieën: schepenen, raadsleden, poorters,
herbergiers, vissers, wevers, vollers, broeken- of kousenmakers, leerbewerkers, ververs,
bondwerkers, kledingmakers uit lamsvacht, matrassen-, deken- en beddenmakers,
metselaars, schippers, kledingmakers, wijntappers, molenaars, appelkoopmannen,
barbiers, bakkers, brouwers, bereiders van mede, handschoenmakers, kaarsengieters en
smeden of timmermannen. Deze categorieën lijken gerangschikt van belangrijk naar
minder belangrijk of toch wat de eerste categorieën betreft. Het kan natuurlijk dat de
ambachten in willekeurige volgorde zijn geplaatst. De meeste van de ambachtslieden die
in deze lijst voorkomen zijn niet in andere bronnen terug gevonden. Men weet over deze
personen dus enkel hun naam en hun beroep. Zij zijn echter aangesteld door de graaf
van Vlaanderen om de vrede te bewaren in Brugge. Het waren dus waarschijnlijk
allemaal personen die een zeker gewicht in de schaal konden leggen. Een niet gering
aantal van de ambachtlieden zijn echter wel teruggevonden met betrekking tot andere
gebeurtenissen. Ten eerste zijn er drie voorbeelden van ambachtlieden die ook schepen
waren op een bepaald ogenblik. Het gaat hier om twee leerbewerkers en een wever, die
naast in de hoedanigheid van hun ambacht ook in de hoedanigheid van poorter borg
stonden voor de vrede.439 Dit gegeven is op zich niet zo vreemd. In de oorkonde van
1241 werd immers bepaald dat een schepen of raadslid zijn ambacht voor een jaar moest
neerleggen. Dit doet vermoeden dat het wel vaker gebeurde dat schepenen voor of na
hun schepenambt ambachtslieden waren. De beroepen van de drie schepenen hier zijn
echter wel opvallend, omdat het niet de meest vooraanstaande ambachten waren in de
middeleeuwse stad. Wevers werden vaak met wantrouwen bejegend en leerbewerkers
werden naar de rand van stad geduwd omwille van de stank die het ambacht met zich
meebracht. Anderzijds zagen veel wevers vanaf het tweede kwart van de 13de eeuw hun
kans schoon zich op te werken tot rijke en respectabele drapiers.440 Hetzelfde geldt voor
het geval van Jacobus dictus Bart, dat hierboven reeds is aangehaald. Hij is poorter en
wordt door Wyffels omschreven als een patriciër, maar tegelijkertijd komt hij voor in de
lijst van de vollers.441 Het zou natuurlijk kunnen gaan om lieden die eerder een
vooraanstaande positie hadden in de textielsector dan dat ze effectief handenarbeid
439 Zie prosopografie: Nr. 67: Wouter van den Walle: leerbewerker, poorter en schepen in 1262 - 1263; nr. 97:
Jan de Rode: leerbewerker, poorter en schepen in 1275 – 1276; nr. 123: Willelmus filius Akets: wever, poorter
en schepen in 1271 – 1272.
440 WYFFELS C., De Vlaamse Hanze van Londen, p. 18.
441 Zie prosopografie: nr. 174: Jacobus dictus Bart.
103
uitvoerden. Er zijn ook voorbeelden van ambachtslieden die twee beroepen combineren.
In het geval van Lamsinus van der Scare is het een logische combinatie, hij is namelijk
herbergier en blander, bereider van mede.442 Er zijn echter minder logische combinaties
zoals herbergier en houtverkoper en bode en wever.443 In het geval van Jan Denart, die
zowel bode als wever is, zou het om een andere persoon kunnen gaan. De bode Jan
Denart komt immers voor in de stadsrekening 1281 – 1282, terwijl de wever opgelijst is
bij zij die borg stonden voor de vrede. In het geval van Lambert Tonlnare, die herbergier
en houtverkoper was, is het wel degelijk zeker dat het om dezelfde persoon gaat,
aangezien de toevoeging ‘houtverkoper’ achter zijn naam in de lijst met herbergiers
vermeld staat. Zijn naam doet onmiddellijk denken aan Lambertus dictus Tolnare, een
van de meest vooraanstaande personen in de latere 13de eeuw in Brugge.444 Het valt
echter sterk te betwijfelen dat het hier om dezelfde persoon gaat. In 1281 was
Lambertus dictus Tolnare ofwel schepen ofwel burgemeester van de raad. Hij is niet
opgenomen bij de schepenen of raadsleden die borg stonden voor de vrede, maar het is
zeer onwaarschijnlijk dat hij, terwijl hij schepen of burgemeester was, opgetekend zou
worden bij de herbergiers. De herbergier en houtverkoper Lambert Tonlnare is dezelfde
als de Lamsin Toelnare die als hoefbreikere, of houthandelaar, op de lijst van de
poorterlijke ruiterij staat in 1292 en een vermogen heeft van meer dan 1000 lib.445
Herbergier lijkt immers een respectabel beroep te zijn geweest. Gillis Clauwaert is
herbergier en wordt door Wyffels getypeerd als patriciër, bovendien komt hij ook voor bij
de poorterlijke ruiterij in 1292 met een vermogen van meer dan 3000 lib.446 en Jehan
Voet, ook herbergier, betaalt wezengeld voor de kinderen van een zekere Ravenni Voet
en moet dus vermogend genoeg geweest zijn om deze weeskinderen mee te
onderhouden.447 Hij is niet de enige die wezengeld betaalt voor de weeskinderen van
iemand anders. Michael Zoutra, leerbewerker, betaalt, hetzij een kleinere hoeveelheid,
wezengeld voor de kinderen van Willelmus de Novo Castello.448 Daarnaast zijn er nog
voorbeelden van andere ambachtslieden die genoeg geld of grond hebben om het aan
instellingen te kunnen schenken of uitbesteden.449 Tot slot is Johannes filius domine de
442 Zie prosopografie: nr. 552: Lamsinus van der Scare.
443 Zie prosopografie: nr. 312: Jan Denart is zowel bode als wever; nr. 528: Lambert Tonlnare is zowel
herbergier als houtverkoper.
444 Zie prosopografie: nr. 78: Lambertus dictus Tolnare.
445 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 500. En zie bijlage 1: Functies, p. 137 van deze
scriptie.
446 Ibidem.
447 Zie prosopografie: nr. 69: Gillis Clauwaert; nr. 550: Jan Voet; nr. 769: Ravennus Voet.
448 Zie prosopografie: nr. 580: Michael Zoutra; nr. 742: Willelmus de Novo Castello.
449 Zie prosopografie: nr. 214: Lambertus de Wulf is wever en doet een jaarlijkse schenking aan Sint-Donaas;
nr. 597: Johannes Brune is kledingmaker en het Sint-Janshospitaal heeft een schuld bij hem; nr. 664: Willemus
104
Utkerke een opvallend persoon.450 Zoals zijn naam al doet vermoeden is hij van adellijke
of pseudo-adellijke afkomst. Hij was getuige bij de aankoop van een stuk grond door de
stad Brugge in 1275 en wordt daar omschreven als miles.451 In 1281 komt er een Jan
van Uutkerke voor in de lijst met barbiers die borg stonden voor de vrede. Het vreemde
is dat zijn naam een beetje los staat van de lijst, alsof hij niet bij de barbiers hoorde,
maar ook niet bij een andere categorie.452
Naast de ambachtslieden die opgenomen zijn in de lijst van zij die borg stonden voor de
vrede, zijn er nog ambachtslieden bekend uit andere bronnen met betrekking tot de
Moerlemaye. Dit is interessant omdat het hier met grotere waarschijnlijkheid over
eenvoudigere lieden gaat. Zo wordt er bij 15 personen, die na onderzoek van de graaf
verantwoordelijk worden geacht voor schade aan het huis van Nicolaus van Biervliet, een
ambacht vermeld.453 Twee van hen zijn ‘coletier’ wat waarschijnlijk duidt op makelaar of
bemiddelaar.454 Van een ambacht in strikte zin kan men bij hen dus niet spreken.
Daarnaast wordt er nog een ambachtsman beschuldigd van het berokkenen van schade
aan het huis van Pieter vander Weide.455 Bij een ander persoon staat viessiers
vermeld.456 Dit betekent plannenmaker, bedenker, en duidt waarschijnlijk op het feit dat
deze persoon de aanzetter was tot het toebrengen van schade aan het huis van Pieter
vander Weide.457 Deze informatie is zeer interessant omdat op die manier de onvrede
van het gemeen tegenover de heersende elite zichtbaar wordt in plaats van enkel het
conflict binnen de stedelijke bovenlaag. Het is namelijk geen toeval dat net de huizen van
Nicolaus van Biervliet en Pieter vander Weide vernield werden. Nicolaus van Biervliet was
eerste stadsklerk en een rijk en vooraanstaand persoon. Hij maakt misbruik van zijn
positie door met geld van de stad een stuk grond te kopen van Stasin Lardekin.458 Pieter
vander Weide is meermaals schepen en burgemeester. Hij heeft niet geluisterd naar de
de Ansbeke is een smid of timmerman en het Sint-Janshospitaal houdt iets, waarschijnlijk een grond, van hem
in cijns.
450 Zie prosopografie: nr. 636: Johannes filius domine de Utkerke.
451 GILLIODTS – VAN SEVEREN L., Coutumes, p. 207.
452 WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 125.
453 Zie prosopografie: nr. 327: Monekin le Skrivere, metser en schilder; nr. 329: Wouter Le Kroc, brouwer; nr.
330: Balduinus Jeuries, brouwer; nr. 331: Balduinus le Hert, leerbewerker; nr. 334: Jan Le Pescenare, metser;
nr. 335: Coppin Scelwart, zakkendrager; nr. 337: Jan filius Bouchain, drapier of wever; nr. 338: Gossuinus
Kempe, drapier of wever; nr. 339: Le Cordelen, steenhouwer; nr. 340: Gossuinus de Tornai, steenhouwer; nr.
344: Mainfrois, maaier; nr. 362: Hanekin de Dickemue, metser; nr. 364: Willelmus del Aex, timmerman; nr.
366: Jan de Dickemue, metser; nr. 372: Weitin del Angelot, timmerman.
454 Zie prosopografie: nr. 336: Nicolaus Le Mestre, coletier; nr. 342: Jan Tible, coletier.
455 Zie prosopografie: nr. 382: Jan le Moines, schoenmaker.
456 Zie prosopografie: nr. 386: Hanekin Ersbil, viessiers
457 PIJNENBURG W.J.J, SCHOONHEIM T.H., Middelnederlands lexicon, Amsterdam, 1997, p. 243.
458 Zie prosopografie: nr. 130: Nicolaus van Biervliet; nr. 326: Stasin Lardekin.
105
eisen van het gemeen.459 Het vernielen van de huizen van deze twee lieden door
ambachtslieden en andere lieden die niet in andere bronnen terug te vinden zijn, is dus
een tastbaar voorbeeld van hoe het gemeen haar eigen middelen gebruikt om de
onvrede over het bestuur uit te drukken en een soort van gerechtigheid te
bewerkstelligen. Hiernaast zijn er nog een aantal ‘kleinere lieden’, zoals Wyffels ze
noemt, die naaste medewerker zijn van de leiders van de opstand. Bij een ervan, Jan Li
Engels, wordt vermeld dat hij tegeldekker is, Willelmus del Angelot is de broer van een
timmerman en zou dus ook timmerman kunnen zijn en de laatste is de reeds besproken
Jan Denart die wever en bode is.460 Een andere naaste medewerker van de leiders van de
opstand wordt omschreven als drapier. Dit kan, zoals reeds aangehaald, zeer veel
inhouden, het kan zowel gaan om iemand die handenarbeid verricht in de textielsector
als om iemand die enkel bij de handel van textiel betrokken is.461
Een veel kleiner deel van de opgenomen ambachtslieden komt uit de stadsrekeningen
van 1281 – 1282. Enkele van hen komen niet in de stadsrekening voor omwille van hun
beroep, maar het beroep wordt gewoon aangehaald ter omschrijving van wie ze zijn.
Johannes Takelants, slager, en Symon, chirurg, worden vermeld omwille van het
wezengeld dat hun kinderen ontvangen.462 Hoewel Symon hier enkel bij voornaam wordt
genoemd, ligt het wezengeld voor zijn kinderen vele malen hoger dan dat voor de
kinderen van Takelants. Hij is dus een welvarend man, wat waarschijnlijk wil zeggen dat
het beroep van chirurg veel respectabeler was dan dat van slager. Vier ambachtslieden
worden vermeld omdat de stad inkomsten ontvangt uit hun lidmaatschap van de gilde
van de leertouwers en het zijn dus waarschijnlijk zelf ook leertouwers.463 Het gaat hier
niet om de ambachtsorganisatie zelf, maar om een religieus broederschap van de
leertouwers. Opvallend is dat een van de vier personen waarschijnlijk een vrouw was,
hoewel de naam ‘Helia’ ook een mannennaam zou kunnen zijn. Deze naam is echter de
enige van de vier waar geen achternaam bij vermeld staat, maar er wordt ook geen
echtgenoot of vader vermeld, wat meestal wel gebeurde als het om een vrouw ging.
Daarnaast is het opmerkelijk dat een vrouw lid was van een religieus broederschap. De
rest van de ambachtslieden wordt vermeld omdat de stad hen betaalde voor de arbeid
die ze geleverd hebben.464 Hun ambacht wordt niet steeds vermeld, maar is hier afgeleid
459 Zie prosopografie: nr. 89: Pieter vander Weide.
460 Zie prosopografie: nr. 311: Willemus del Angelot, zijn broer is timmerman (nr. 372: Weitin del Angelot); nr.
312: Jan Denart, wever en bode; nr. 313: Jan Li Engels, tegeldekker.
461 Zie prosopografie: nr. 304: Robrecht Li Visch. En zie: BATTLE C., La haute bourgeoisie, p. 236.
462 Zie prosopografie: nr. 121: Symon, chirurg; nr. 763: Johannes Takelants, slager.
463 Zie prosopografie: nr. 220: Petrus filius Clare de Straten; nr. 224: Johannes filius Gabrielus de Gronendike;
nr. 225: Heila; nr. 226: Balduinus Philip.
464 Zie prosopografie: nr. 857: Huvaerd Spoikin, smid; nr. 858: Lamsinus Bruneel, smid of timmerman; nr.
859: Petrus Kistevoet, timmerman, nr. 866: Johannes, weegschaalmaker; nr. 867: Boedzaerd, reiniger; nr.
106
uit het soort werk dat ze hebben geleverd en uit de achternaam die ze dragen. Het is
echter daarom dat er soms een vraagteken achter het ambacht staat. Tussen deze
verschillende ambachtslieden is een verschil in het loon dat ze krijgen en dus
waarschijnlijk ook in hun vermogen. Bijvoorbeeld: Werinus en Francisco de Gandavo
worden beide omschreven als straatmaker. Francisco de Gandavo ontvangt echter veel
grotere bedragen en lijkt voornamelijk grondstoffen te leveren voor het plaveien van
straten terwijl Werinus het handwerk doet en veel minder betaald krijgt. Het valt ook op
dat Werinus enkel een voornaam krijgt, wat zijn lagere status onderschrijft.
Bij een van de ambachtslieden uit de stadsrekening is zijn beroep afgeleid aan de naam
die hij draagt. Johannes Lantmetra krijgt betaald voor werk dat hij geleverd heeft.465 Er
is niet gespecifieerd welk werk dat is, maar zijn achternaam vertelt ons dat het
waarschijnlijk iets te maken heeft met het opmeten van land. Jacobus Bogenmakra krijgt
namelijk betaald voor het vervaardigen van bogen en is dus wapenmaker, of meer
specifiek bogenmaker.466 Volgens de antroponymie zijn de Nederlandse en Duitse
achternamen in de middeleeuwen ruwweg in te delen in vier soorten: achternamen die
een familiale band uitdrukken, achternamen die wijzen op een geografische herkomst,
achternamen die eigenschappen toeschrijven aan een persoon en achternamen die het
beroep of een activiteit van een persoon benoemen.467 In het bestuderen van de
ambachtslieden in de prosopografie is vooral dit laatste aspect van de naamkunde van
belang. Johannes Lantmetra en Jacobus Boghemakra zijn voorbeelden van hoe men
ambachtslieden kan identificeren. Ook Hankinwevra is reeds aangehaald. In de
prosopografie zijn ontelbare voorbeelden terug te vinden van achternamen of bijnamen
die verwijzen naar een beroep of ambacht, waarvan Johannes Carpentarius en Petrus
Mattemakers er maar twee zijn.468 Of Johannes Carpentarius, die schepen was tijdens het
proces tegen de bisschop in 1270, ook echt een timmerman was is moeilijk te zeggen. In
de 13de eeuw waren achternamen vaak reeds erfelijk. Het wijst er echter wel op dat
Johannes Carpentarius uit een ambachtsmilieu kwam en dat een van zijn voorvaders
timmerman moet geweest zijn. Dit werpt een interessant licht op een aantal
vooraanstaande schepennamen zoals bijvoorbeeld Calkre. Calkre zou pleisteraar kunnen
betekenen, maar de term is in de 13de eeuw enkel als naam terug te vinden. De naam
868: Johannes Woutersoet, smid of timmerman; nr. 876: Werinus, straatmaker; nr. 877: Michael de March,
smid of timmerman; nr. 878: Vellekinus, smid; nr. 880: Balduinus de Neckra, smid of timmerman; nr. 881:
Johannes, vervaardiger van speren en lansen; nr. 889: Jacobus Boghemakra, wapenmaker; nr. 890: Johannes
Lantmetra, landmeter. Zie tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 81: Francisco de Gandavo, straatmaker.
465 Zie prosopografie: nr. 890: Johannes Lantmetra.
466 Zie prosopografie: nr. 889: Jacobus Boghemakra.
467 DEVOS M., Naamkunde, p. 33.
468 Zie prosopografie: nr. 74: Johannes Carpentarius; nr. 287: Petrus Mattemakers.
107
zou ook kunnen verwijzen naar calkieren wat vollen betekent.469 Zoals reeds gezegd is er
hier echter geen ruimte om diep in te gaan op de individuele achternamen en de
oorsprong ervan te achterhalen, want dit is een methode waar men niet te lichtizinnig
mee mag omspringen en die minutieus onderzoek vereist om geen foute conclusies te
trekken.
Sinds de 2de helft van de 13de eeuw zijn er keuren overgeleverd die het reilen en zeilen
van ambachten bepalen. Door de stadsmagistraat worden er opzichters aangesteld om
het naleven van deze keuren te controleren. Zij worden de dekens en vinders
genoemd.470 Ook in de prosopografie zijn sporen terug te vinden van het bestaan van
deze opzichters. Er zijn twee personen uit de eerste helft van de 13de eeuw met de
achternaam Decanus. Willelmus dictus Decanus was schepen in 1231. Dit lijkt wat vroeg
om te kunnen beweren dat Decanus verwijst naar een deken in de context van de
ambachten. Hetzelfde geldt voor Johannes dictus Decano, die in een oorkonde van 1246
vermeld wordt.471 Dit kan er natuurlijk ook op wijzen dat dekens en vinders in
ambachtelijke context al eerder dan de 2de helft van de 13de eeuw bestonden. Wat dan
weer wil zeggen dat georganiseerde ambachten in Brugge ook al eerder bestonden dan
de oudst overgeleverde documenten hierover, namelijk van rond 1252.472 In dat jaar is
er ook reeds sprake van dekens en vinders van het weversambacht.473 Het
georganiseerde weversambacht moet dus ook al langer bestaan hebben dan de tweede
helft van de 13de eeuw, aangezien dekens en vinders pas in het leven geroepen werden
nadat het stadsbestuur de ambachten zag als een bedreiging voor de publieke orde. In
de lijst met de ververs die borg stonden voor de vrede in 1281 wordt er een omschreven
als deken.474 Gezien het jaartal kan men er bij hem wel vanuit gaan dat hij een deken
van de ververs was. Volgens Wyffels slaat de naam le Doye of le Deen ook op de functie
van deken.475 Met deze achternaam zijn er weer twee lieden in de eerste helft van de
13de eeuw terug te vinden. Zij waren actief als koopmannen in de handel met Engeland.
Een zekere Nicolaus de Deen staat als Brugs poorter borg voor de vrede in 1281.476
Hoewel zij in de eerste plaats niets met een ambacht te maken lijken te hebben, kan het
469 PIJNENBURG W.J.J., VAN DALEN-OSKAM K.H., DEPUYDT K.A.C., SCHOONHEIM T.H., Vroemiddelnederlands
woordenboek, p. 2314.
470 WYFFELS C., De oorsprong der ambachten, p. 61.
471 Zie prosopografie: nr. 45: Willelmus dictus Decanus; nr. 949: Johannes dictus Decano.
472 WYFFELS C., De oorsprong der ambachten, p. 61.
473 Idem, p. 62.
474 Zie prosopografie: nr. 582: Landshere.
475 WYFFELS C., Peilingen naar de sociale stand, p. 367.
476 Zie prosopografie: nr. 154: Johannes le Doye; nr. 157: Willelmus le Doye; nr. 403: Nicolaus de Deen.
108
toch om dekens gaan, aangezien dekens en vinders vaak zelf geen ambachtslieden
waren, maar poorters, kooplieden en lieden uit de stedelijke toplaag.477
b. Kooplieden
Brugge was een stad die voornamelijk op handel gericht was. De Brugse kooplieden
vormen dan ook een belangrijke groep in het middeleeuwse Brugge. Vooral de handel
met Engeland was zeer belangrijk in het Brugse koopliedenmilieu en voor de textielsector
in het graafschap Vlaanderen. Uit Engeland haalde de draperie wol voor de productie van
laken die daarna onder andere in Engeland werd verhandeld.478 Hoelang deze
handelsrelatie al bestond en van belang was voor de beide entiteiten staat ter discussie.
Zoals reeds gezegd, moeten er voor 1066 waarschijnlijk al koopliedengilden bestaan
hebben op het Europese vasteland.479 Er zijn ook sporen van aanwezigheid van Vlaamse
kooplieden voor 1066 in Engeland.480 Dat men in die tijd al kan spreken van een
georganiseerde interstedelijke koopliedenorganisatie, de Vlaamse Hanze van Londen, is
echter onwaarschijnlijk. Deze Hanze bestond wel in 1241 en waarschijnlijk reeds in de
12de eeuw. Van Houtte beweert echter dat men tot 1274 moet spreken van individuele
Hanzen per stad, zoals de Brugse Hanze, en dat men pas op dat moment is overgaan tot
de vorming van een algemene Vlaamse Hanze van Londen. In de 13de eeuw kende deze
duidelijk haar hoogtepunt.481 Vanaf het begin van de 13de eeuw wordt de wol in
Engeland meer en meer opgekocht door Engelse en Italiaanse kooplui, die deze wol
vervolgens verkopen op de Vlaamse foren.482 De actieve handel van de Vlamingen in
Engeland gaat daarmee achteruit en krijgt een grote klap tijdens het reeds besproken
Engels-Vlaamse conflict van 1270 – 1274. Hierdoor werd de macht en het monopolie van
de Brugse groothandelaars ingeperkt en ontstond de mogelijkheid voor ambachtslieden
binnen de textielsector, zoals wevers, om zich op te werken tot belangrijke drapiers, die
naast hun ambacht ook actief waren in de handel.483 Dit zorgt voor de zogenaamde
‘democratisering’ van de Hanze van Londen.
In het totaal treffen we 124 kooplieden aan in de prosopografie. De meeste hiervan zijn
terug te vinden in de calendar of patent rolls. Op 2 mei 1235 kregen een aantal Brugse
kooplieden een licentie om tot Michaëlmis (29 september) met hun schip aan te leggen in
een Engelse haven, er werd hen ook gegarandeerd dat dit op een veilige manier zou
477 WYFFELS C., De oorsprong der ambachten, p. 65.
478 WYFFELS C., De Vlaamse handel op engeland voor het Engels-Vlaamse konflikt van 1270 – 1274, in:
Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden, Deel XVIII, nr. 3, 1963, p. 205.
479 GROSS C., The gild merchant, p. 4. En: DEPT G., Les marchands flamands et le roi d’Angleterre, p. 303.
480 DEPT G., Les marchands flamands et le roi d’Angleterre, p. 303.
481 VAN BAVEL B., Manors and Markets, p. 113.
482 WYFFELS C., De Vlaamse handel op engeland, p. 205.
483 WYFFELS C., De Vlaamse Hanze van Londen, p. 18.
109
kunnen gebeuren.484 Het lijkt eerder toevallig dat zoveel Bruggelingen net op die dag een
licentie kregen. In de bron worden de namen wel op een bepaalde manier gegroepeerd.
Sommige namen komen ook meerdere keren voor in verschillende groepjes van
kooplui.485 Hierdoor lijkt het of sommige van deze kooplieden samenwerkten en dus
samen een licentie kregen. Er zijn nog voorbeelden van Brugse kooplui die rond deze
periode vermeld worden in de calendars of patent rolls, maar dit zijn meer sporadische
vermeldingen, en dus niet met zoveel tegelijk. De vermeldingen zijn eveneens in verband
met licenties en bescherming om handel te kunnen drijven.486 In sommige gevallen
komen deze vermeldingen in verband met het verstrekken van licenties voor in de close
rolls. Anders dan de calendars of patent rolls waren dit geen publieke documenten, maar
waren ze onderdeel van de Koninklijke administratie.487 In deze close rolls komen een
aantal namen voor die ook in de calendars of patent rolls voorkomen, maar dan in een
ander jaar, en er komen ook nog een aantal nieuwe namen naar voren.488 Men weet dus
van deze lieden dat ze koopman waren en lid van de Vlaamse Hanze van Londen. Lange
tijd heeft men gedacht dat enkel zij die tot het zogenaamde ‘patriciaat’ behoorden
toegang hadden tot deze Hanze. Uit de stadsrekeningen vanaf 1281 blijkt echter dat het
lidgeld niet onoverkomelijk hoog lag en dat ook lieden van lagere komaf zich konden
aansluiten bij deze Hanze. Men treft onder de leden ook ambachtslieden aan, bovendien
werd er vaak ook via tussenhandelaars handel gedreven met Engeland, zodat veel meer
kooplieden bij de handel met Engeland betrokken waren dan men op het eerste zicht zou
vermoeden.489 De bovengenoemde lieden hoefden dus niet per se tot de stedelijke
bovenlaag te hebben behoord. Toch treft men onder hen weer enkelen aan met namen
als Walkier, Bonin en Wandelard, die hen dan weer binnen een elitaire context situeren.
De namen Jan Pak en Jan Walkier treft men aan bij de poorterlijke ruiterij in 1292 met de
vermelding dat ze dood zijn. Ze hadden een vermogen van respectievelijk meer dan
3000 lib. en meer dan 1000 lib.490 Het lijkt hier echter onwaarschijnlijk dat zij de twee
kooplieden zijn uit 1235. Er komt nog een andere Jan Pac voor in de prosopografie, een
484 Zie prosopografie: nr. 154: Johannes le Doye; nr. 157: Willelmus le Doye; nr. 158: Jan Walkier; nr. 159:
Willelmus Walkier; nr. 160: Jacobus de Ardenburgh; nr. 161: Jan Aeilof; nr. 162: Jan Pak; nr. 163: Robert
Cule; nr. 164: Walter de Garetop.
485 Calendars of patent rolls: http://www.uiowa.edu/~acadtech/patentrolls/, Henry III vol. 3 p. 102.
486 Zie prosopografie: nr. 1: Henricus Ram, vermeld in 1233; nr. 153: Johannes Bonin, vermeld in 1225; nr.
706: Terricus de Bruges, vermeld in 1226.
487 Een uitgave van de close rolls: http://www.medievalgenealogy.org.uk/sources/rolls.shtml
488 Zie prosopografie: Namen die ook in de calendars of patent rolls voorkomen: nr. 154: Johannes le Doye,
vermeld in 1229; nr.157: Willelmus le Doye, vermeld in 1230; Namen die niet in de calendars of patent rolls
voorkomen: nr. 155: Balduinus dictus Wandelard, vermeld in 1229; nr. 156: Gherwinus Bonin.
489 WYFFELS C., Peilingen naar de sociale stand, p. 365 – 366.
490 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 504.
110
poorter in 1281, maar een andere Jan Walkier is niet terug te vinden.491 Daarbij komt het
feit dat vanaf 1241 de schepenen van Brugge door de gravin uit de leden van de Vlaamse
Hanze van Londen werden aangeduid, wat wil zeggen dat deze op dat moment toch een
zekere status moeten hebben gehad. Anderzijds werd er in 1274 een bepaling vastgelegd
dat men pas lid mocht worden van de Hanze als men reeds lid was van een prestigieus
broederschap in de stad waar men woonde.492 Dit lijkt erop te wijzen dat voor 1274
minder gegoede lieden erin slaagden lid te worden van de Hanze en men dit via deze
maatregel probeerde tegen te gaan. Een aantal van de bovengenoemde kooplieden zijn
ook in andere bronnen teruggevonden en daar kan dus iets meer over verteld worden.
Henricus Ram is reeds aangehaald, van hem weten we dat hij een van de meest
vooraanstaande Bruggelingen van zijn tijd moet geweest zijn. Balduinus dictus
Wandelard was poorter en bezat een leen in Eeklo. In de prosopografie komt nog een
Balduinus dictus Wanderlard voor.493 Het is moeilijk te bepalen of het hier om dezelfde
persoon gaat, omdat er zo’n 40 tot 50 jaar zit tussen de datering van de bronnen waarin
deze twee personen voorkomen, wat een vrij lange tijdsspanne is. Als het hier echter om
dezelfde persoon zou gaan, kan er nog toegevoegd worden dat Balduinus dictus
Wanderlard in grafelijke kringen verkeerde. De graaf had schulden bij hem, wat er op
wijst dat hij niet onbemiddeld was. Van de rest van de kooplieden hebben we geen extra
informatie, buiten dan de reeds aangehaalde achternamen. De prosopografie bevat ook
nog zeven namen van kooplieden, die handel dreven met Engeland, uit de eerste jaren
van de 13de eeuw.494 Een hiervan is de reeds aangehaalde Wouter Fortere,
wijnhandelaar.495 Hij bezat een huis in Brugge, was poorter en een van de gijzelaars in
1213. Zijn sociale status zal dus ook niet gering zijn geweest. Helaas is bij de overige
kooplieden het feit dat ze koopman waren hier ook de enige informatie die we hebben,
zodat zij ook geen duidelijkheid kunnen scheppen in de sociale status van Brugse
kooplieden die handel dreven met Engeland.
Vanaf het midden van de 13de eeuw is er alsmaar meer terug te vinden over de Brugse
kooplieden. Dit hoeft niet te verbazen, de 13de eeuw is namelijk de eeuw waarin de
administratie van kooplieden en de bronnenproductie met betrekking tot de handel sterk
groeide. De kooplieden waarvan in het midden van de 13de eeuw bekend is dat ze
491 Zie prosopografie: nr. 158: Jan Walkier; nr. 162: Jan Pak; nr. 460: Jan Pac.
492 VAN HOUTTE J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 54.
493 Zie prosopografie: nr. 193: Balduinus dictus Wandelard.
494 Zie prosopografie: nr. 151: Jan Christiaen; nr. 152: Laurinus de Bruges. Zie tabblad Eventuele
Bruggelingen: nr. 71: Richard le Flameng; nr. 72: Willelmus; nr. 73: Willelmus de Rodenburg; nr. 74: Hugo de
Rodenburg.
495 Zie prosopografie: nr. 294: Wouter Fortere.
111
handel dreven op Engeland zijn zonder twijfel elitaire stedelingen.496 Zij zijn poorters,
schepenen en raadsleden. Raven Danwilt bezat een cijns op een tol in Brugge en komt
voor bij de lijst van de poorterlijke ruiterij in 1292 met een vermogen van meer dan
3000 lib.497 Pieter Bonin kreeg voor bewezen diensten van de koning van Engeland een
tol in Newcastle on Tyne en bezat daarenboven, net als Wouter Goedric, land buiten
Brugge. Ten slotte toont het hoge wezengeld dat de wezen van Christianus dictus Grant
kregen dat hij een zeer bemiddeld persoon was. De enige uitzondering hierop is
Ingelbertus.498 Hij was een Brugs koopman in Engeland en was getuige in een moordzaak
in Engeland, maar voor de rest is niets van hem bekend. Een andere uitzondering is
Nicolaus Walkier.499 Hoewel hij op latere leeftijd een schepen was, in de jaren 70, is niet
van hem bekend dat hij ook effectief handel heeft gedreven met Engeland. Wel was hij in
1251 actief als koopman op de jaarmarkt in Ieper, dus in de regionale handel. Zijn
weeskinderen kregen in 1281, in vergelijking met die van Christianus dictus Grant, ook
eerder een bescheiden hoeveelheid wezengeld.500 Dit zou dan weer kunnen wijzen op het
feit dat Clais Walkier en Nicolaus Walkier niet dezelfde persoon zijn.
In de prosopografie zitten nog andere namen van kooplieden die actief waren in de
regionale handel. Zij komen voor in de Ieperse foorbrieven, wisselbrieven in de vorm van
een chirograaf opgesteld op de jaarmarkt van Ieper, waarin bepaald werd wanneer en
waar de betaling van de koop, die gedaan is op die jaarmarkt, zou gebeuren. Deze
wisselbrieven werden vaak tussen de kooplieden onderling opgesteld, maar soms ook
met schepenen als getuige. In 1274 stelden een Ieperse koopman en twee Gentse
kooplieden voor twee schepenen van Brugge een foorbrief op.501 Dit wijst erop dat de
handelstransactie zich voltrokken heeft op een markt in Brugge. Uit deze foorbrieven is
informatie opgenomen die dateert uit een periode van 1251 tot 1280. Het interessante
aan deze brieven is dat ze informatie geven over de regionale handel in Vlaanderen en
wie daarin betrokken was. Van een groot deel van deze kooplieden is weer niets anders
bekend dan het feit dat ze handel dreven in Vlaanderen en van wie ze geld moesten
ontvangen of aan wie ze moesten betalen.502 De grootte van de som zegt echter wel iets
496 Zie prosopografie: nr. 10: Raven Danwilt; nr. 16: Pieter Bonin; nr. 17: Wouter Goedric; nr. 21: Jan
Alverdoen; nr. 80: Christianus dictus Grant.
497 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 502.
498 Zie prosopografie: nr. 20: Ingelbertus.
499 Zie prosopografie: nr. 98: Nicolaus Walkier.
500 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge (1280 – 1319), Eerste deel (1280 – 1302), Brussel, 1965, p.
22. De weeskinderen van Nicolaus Walkier krijgen slechts 4 pond, terwijl de zoon van Christianus dictus Grant
de ene keer 600 pond ontvangt en een andere keer nog 120 pond.
501 Deze schepenen zijn Jan Alverdoen en Jan Ubrecht. Zie prosopografie: nr. 21 en nr. 88.
502 Zie prosopografie: nr. 286: Jan Teurekin; nr. 674: Willelmus filius Adam; nr. 675: Willelmus Berton; nr.
677: Willelmus le Couteliers; nr. 681: Jan de Ware; nr. 682: Ramondus de Ware; nr. 684: Jan de Poperinghe;
112
over de waarde van het koopwaar of de hoeveelheid van wat er verhandeld werd en
bijgevolg iets over het vermogen van deze lieden. De meeste Bruggelingen komen als
schuldeiser voor in de foorbrieven, er zijn slechts twee voorbeelden van schuldenaars. Bij
een van deze twee schuldenaars gaat het om een zeer klein bedrag in vergelijking met
de andere transacties.503
Bij andere kooplieden kan er aan de hand van de achternaam een veronderstelling
gemaakt worden omtrent hun sociale positie in de Brugse maatschappij. Ten eerste zijn
er een aantal kooplieden die typische ‘schepennamen’ dragen, om het met de woorden
van Hilderson te zeggen.504 Er zijn ook voorbeelden van kooplieden die effectief schepen
waren in de late 13de eeuw en dus niet enkel de naam droegen.505 Opvallend is dat zij,
net zoals Nicolaus Walkier, wel actief waren in de regionale handel, maar dat er geen
gegevens bestaan over eventuele handelsbetrekkingen met Engeland. Hoewel zij in
theorie dus wel lid moeten zijn geweest van de Vlaamse Hanze van Londen. Jacobus
Bonin daarentegen, schepen in de jaren 70 van de 13de eeuw, was actief in de handel
met Engeland en in de regionale handel. Hij komt een keer zelf voor in een Ieperse
foorbrief en een keer is het een van zijn dienaars die de transactie in zijn naam
uitvoerde.506 In 1277 ziet men dat ook Jan van Cortrike een dienaar regionale
handelsbetrekkingen liet regelen. Van Jan van Cortrike weten we dat hij actief was in de
handel met Engeland en als poorter borg stond voor de vrede in 1281. Nu blijkt dat hij
ook via zijn dienaar actief was in de regionale handel.507 Er is nog een ander geval
bekend waarbij een dienaar de handelstransacties in de regionale handel regelt en dat is
de dienaar van Wouter de Tolnare, die waarschijnlijk dezelfde is als Weitin Tolnare, de
zoon van Lambertus dictus Tolnare. Van Weitin Tolnare is echter niet bekend dat hij een
koopman was.508 Ten tweede bevinden zich enkele lieden onder de kooplieden waarvan
de achternaam niet aan schepenen gelinkt is, maar die wel nog bij andere personen
693: Jan Riquard; nr. 694: Otthe de Groeninghe; nr. 695: Gabriel Pitegale; nr. 697: Jan Gommenade; nr. 699:
Pieter Goezevorde; nr. 701: Jan filius Wautier; nr. 703: Gherart de Bailleul.
503 De schuldenaars zijn Willelmus le Couteliers (nr. 677) en Jan filius Wautier (nr. 701). Deze laatste is slecht
een klein bedrag verschuldigd aan een Ieperse koopman.
504 HILDERSON K., Schepenbank, p. 111 – 112. Zie prosopografie: nr. 678: Jan filius Lam; nr. 683: Bertelemeus
Provesin, zoals reeds aangehaald zou deze persoon dezelfde kunnen zijn als Meus Provesin en had hij dus niet
enkel een typische schepennnaam, maar was hij ook schepen; nr. 689: Walter Danwilt.
505 Zie prosopografie: nr. 23: Gillis Dop; nr. 78: Lambertus dictus Tolnare; nr. 112: Nicolaus Alverdoen.
506 DES MAREZ G., WYFFELS C., Analyses de reconnaissances de dettes passées devant les échevins d’Ypres (1249
– 1291), Brussel, 1991, p. 58: Jacobus Bonin voerde in 1274 zelf een transactie uit, zie ook prosopografie nr.
90. Zijn dienaar Balduinus de Warneston voerde in 1276 een transactie uit: DES MAREZ G., WYFFELS C., Analyses,
p. 84, zie ook prosopografie nr. 691.
507 Voor Jan van Cortrike; zie prosopografie: nr. 170. Zijn dienaar was Wouter de Cokelare, zie prosopografie
nr. 696.
508 Zie prosopografie: nr. 315: Weitin Tolnare; nr. 703: Gerard de Bailleul, dienaar van Wouter de Tolnare.
113
voorkomt in de prosopografie en zo ook meer informatie kan geven. Blancart is
bijvoorbeeld een naam die voorkomt bij de gijzelaars in 1213.509 De naam Smouter komt
voor in de stadsrekening van 1281 – 1282 in verband met wezengeld waarvan de
hoeveelheid niet gering is.510 De naam staat ook een aantal keer op de lijst van de
poorterlijke ruiterij in 1292, met zowel vermogens van meer dan 1000 lib. als van meer
dan 3000 lib.511 Repre of Repers komt eveneens voor in die stadsrekening. Het
wezengeld dat aan deze naam gekoppeld is, is van een bescheidener allooi.512 Dat deze
naam in verband moet gebracht worden met de ridder Lamsinius Repra, die in 1211
grond schenkt aan de abdij van Sint-Andries, is dan ook vrij onwaarschijnlijk.513 Hoewel
er bij de poorterlijke ruiterij in 1292 ook een Willem Repre vermeld wordt met een
vermogen van meer dan 1000 lib.514 De naam Berout komt bij drie lieden in het Acta
processus circa synodum voor net als de naam d’Artrike.515 Deze laatste is eveneens een
naam van een schepen in de jaren 50 en bij enkele lieden in de context van de
Moerlemaye.516 Gezien de verspreiding van deze naam in de tijd en over diverse lieden
moet men hier waarschijnlijk geen familiaal verband achter zoeken, hetzelfde geldt voor
de naam Biernart of Bernart.517 De familienamen van Artrike en Bernard zijn ook terug te
vinden in de lijst van de poorterlijke ruiterij in 1292, zowel met een vermogen van meer
dan 3000 lib., met meer dan 2000 lib. als met meer dan 1000 lib., wat wil zeggen dat er
zeker zeer vermogende lieden in deze families zaten.518 Ten slotte zou Gherwinus
509 Zie prosopografie: nr. 679: Walter Blancart komt voor in de Ieperse foorbrieven; nr. 915: Feinfredus
Blancard was een van de Brugse gijzelaars in 1213; nr. 493 Willelmus Blancart was poorter en leerbewerker en
stond borg voor de vrede in 1281.
510 Zie prosopografie: nr. 685: Gillis Smoutere is koopman in Vlaanderen; nr. 938: Egidius Smouters komt voor
in de stadsrekening van 1281 – 1282.
511 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 500.
512 Zie prosopografie: nr. 702: Willelmus le Repre is koopman; nr. 494: Ostin Repers en nr. 743: Lamsinus
Repers junioris komen voor in de stadrekening van 1281 – 1282.
513 RAB Abdij van Sint-Andries, INV 60 nr.161 folio 72.
514 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 501.
515 Zie prosopografie: nr. 688: Jan Berout is koopman; nr. 187: Lambertus dictus Berout, nr. 188: Henricus
dictus Berout en nr. 194: Robertus dictus Berout komen voor in het Acta processus circa synodum. Nr. 704:
Gherard d’Artrike is koopman; nr. 183: Symon dictus Artrike is getuige in het Acta processus circa synodum en
staat als poorter borg voor de vrede in 1281.
516 Zie prosopografie: nr. 360: Riquard d’Artrike berokkend in 1281 schade aan het huis van Nicolaus van
Biervliet; nr. 441: Symon d’Artrike le jovene behoorde tot de partij van de graaf tijdens de Moerlemaye en
stond borg voor de vrede als poorter in 1281 net als Nicolaus d’Artrike (nr. 442).
517 Zie prosopografie: nr. 700: Wouter Biernart is koopman; nr. 99: Willelmus Bernart is schepen in 1275; nr.
457: Paulus Bernart staat samen met zijn broer Nicolaus Bernart als poorter borg voor de vrede in 1281.
Nicolaus Bernards (nr. 934) komt ook voor in de stadsrekening van 1281 – 1282 in verband met wezengeld; nr.
673: Symon Bernart is handelt in graan met Engeland; nr. 830: Johannes Bernards komt voor in de
stadsrekening van 1281 – 1282 in verband met wezengeld.
518 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 502 – 503.
114
d’Erdembeurgh vader kunnen zijn van Gherwin filius Gherwin d’Ardembourg, die als
poorter borg stond voor de vrede in 1281.519
Over andere kooplieden is meer geweten omdat ze ook in andere bronnen voorkomen,
deze extra informatie wijst steeds op een vooraanstaande sociale status van deze lieden.
Pieter Provesin bijvoorbeeld heeft niet enkel een klinkende naam, hij dreef ook handel
met Engeland en was dus waarschijnlijk lid van de Vlaamse Hanze van Londen.520
Hetzelfde geldt voor Gabriel de Wulf. Hij verloor in zijn handel met Engeland een schip op
zee, daarnaast kregen zijn weeskinderen in de stadsrekening van 1281 – 1282 het
bedrag van 400 pond als wezengeld, wat enorm veel was.521 Walter Reuloke wordt door
Wyffels omschreven als een eersterangs burger, hij stond in 1281 als poorter borg voor
de vrede.522 In de Ieperse foorbrieven komen twee vrouwen voor. Zij worden enkel bij
voornaam genoemd, zoals de meeste vrouwen in de bronnen.523 Een van de twee
vrouwen, Magritain, is weduwe van een zekere Mathieu Tobbin. Zoals reeds aangehaald,
heeft deze naam een adellijk allooi. Deze Mathieu Tobbin zou dezelfde kunnen zijn als
Matheus Tobbins, die voorkomt in de stadsrekening van 1281 – 1282 in verband met
wezengeld.524 Zijn weeskinderen ontvingen echter een eerder bescheiden hoeveelheid
wezengeld. Kateline was de echtgenote van een zekere Poels de le Mote. De le Mote is de
verfranste versie van Van de Walle, een naam die ook een aantal keren onder de
schepenen van de 13de eeuw voorkomt.525 In de prosopografie komt er maar een Van de
Walle als schepen voor, voor de rest zitten er ook eenvoudigere lieden tussen met de
naam ‘de Walle’.526
Naast de kooplieden die actief waren in de regionale handel, treft men in de latere 13de
eeuw ook kooplieden aan die handel dreven in Engeland. Een groot deel van de namen
van deze kooplieden komt uit een document uit 1270. Deze informatie zorgt dus mee
voor de piek aan bronnen in het jaar 1270. Het bewuste document is een inventaris van
519 Zie prosopografie: nr. 690: Gherwinus d’Erdembeurgh was koopman in 1275; nr. 455: Gherwin filius
Gherwin d’Ardembourg.
520 Zie prosopografie: nr. 470: Pieter Provesin.
521 Zie prosopografie: nr. 676: Gabriel de Wulf.
522 WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 71 en zie prosopografie: nr. 322: Walter Reuloke.
523 Zie prosopografie: nr. 686: Magritain; nr. 692: Kateline.
524 Zie prosopografie: nr. 178: Matheus Tobbins.
525 HILDERSON K., Schepenbank en patriciaat te Brugge, p. 112.
526 Zie prosopografie: nr. 67: Wouter van den Walle, schepen in 1262; nr. 86: Jan die Walle, woont op grond
van Nicolaus Bonin in de vuldersstraat in Brugge; nr. 207: Cantinus de la Walle, is getuige in 1270 in het Acta
processus circa synodum en betaalt wezengeld aan de wezen van Wouterus Fens (nr. 766); nr. 300: Anescone
de Walle, heeft schuld bij Reinarus de Scepstala (nr. 948); nr. 757: Bertholomeus de Walle, zijn weeskinderen
ontvangen een hoog bedrag aan wezengeld in 1282.
115
aangeslagen goederen en kredieten in Engeland.527 De andere namen komen wederom
voor in de calendars of patent rolls.528 Hier is het ook interessant om een jaartje verder
te kijken en de personen mee in rekening te nemen die in 1281 – 1282 lidgeld betaalden
voor de Vlaamse Hanze van Londen.529 Onder de Brugse kooplieden die handel dreven op
Engeland in de latere 13de eeuw bevinden zich weer een aantal duidelijk vooraanstaande
lieden.530 Andere lieden behoren niet uitdrukkelijk tot de stedelijke bovenlaag, maar
kunnen toch ook een zekere sociale status toegeschreven krijgen.531 Een hiervan,
Lambrecht Loevin, komt voor bij de poorterlijke ruiterij in 1292. Hij moest een paard van
40 pond onderhouden, wat betekent dat hij een vermogen had van meer dan 3000 lib.532
Dit verklaart het hoge wezengeld dat zijn kinderen kregen. Henricus Hont is hierin ook
terug te vinden met een vermogen van meer dan 1000 lib.533 Andere kooplieden komen
niet zelf voor op deze lijst, maar hun achternaam is wel terug te vinden tussen de
vermogende Bruggelingen van de poorterlijke ruiterij.534 Jacobus filius Symonis de
Tanghe komt eveneens niet zelf voor op de lijst, maar zijn vader wel. Die heeft een
vermogen van meer dan 1000 lib.535 Bij twee kooplieden krijgen de kinderen een
bescheidenere hoeveelheid wezengeld, hoewel dit nog steeds te hoog ligt om hen als
527 Deze inventaris wordt door Wyffels besproken in: WYFFELS C., Peilingen naar de sociale stand van een aantal
Brugse groothandelaars inzonderheid op de Britse eilanden (1270 – 1292), in: Album archivaris Jos De Smet,
Brugge, 1964, pp. 365 – 379. Zie p. 367, voetnoot 3 voor de referentie naar het originele document.
528 Voor een uitgave zie: http://www.uiowa.edu/~acadtech/patentrolls/
529 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, p. 20.
530 Zie prosopografie: nr. 12: Michiel Bachten Moenster, heeft een cijns op een grond in de steenstraat in
Brugge; nr. 16: Pieter Bonin, is meermaals schepen en burgemeester; nr. 51: Bonin Cant, is meermaals
schepen en burgemeester; nr. 80: Christianus dictus Grant, is schepen en raadslid en getuige in het acta
processus circa synodum; nr. 90: Jacobus Bonin, is meermaals schepen; nr. 91: Jan Bonin, is schepen en
raadslid.
531 Zie prosopografie: nr. 142: Johannes de Daverlo, staat als broek- en kousenmaker borg voor de vrede in
1281; nr. 170: Jan van Cortrike, staat als poorter borg voor de vrede in 1281; nr. 172: Diederik Utenbroucke,
staat als poorter borg voor de vrede in 1281 en wordt door Wyffels omschreven als patriciër; nr. 351: Gillis
Utenzacke, zijn naam geeft mee dat hij uit een schepenfamilie kwam; nr. 406: Jan Rallos, staat als poorter
borg voor de vrede in 1281; nr. 470: Pieter Provesin, staat als poorter borg voor de vrede in 1281 en Provesin
is een schepennaam; nr. 638: Eghebrat Bakkre, staat als bakker borg voor de vrede in 1281; nr. 676: Gabriel
de Wulf, zijn kinderen krijgen een hoge som wezengeld; nr. 939: Lambrecht Loevin, zijn kinderen krijgen zeer
hoge bedragen wezengeld.
532 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 499.
533 Idem, p. 504. En zie prosopografie: nr. 143: Henricus Hont.
534 Zie prosopografie: Over deze kooplieden is niets meer geweten, maar hun naam komt wel voor bij de
poorterlijke ruiterij: nr. 132: Hankinus f. Jacobus Alouds; nr. 133: Lamsinus Aloud; nr. 673: Simon Bernart; nr.
800: Jan Metten Eye; nr. 609: Pieter le Thanre. DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 499 –
505.
535 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 503. Zie prosopografie: nr. 137: Jacobus f. Symonis
de Tanghe.
116
eenvoudige lieden te kunnen typeren.536 Van andere personen is niets anders bekend dan
het feit dat ze als Brugse kooplieden handel dreven met Engeland.537 Er kan echter bij de
personen die in de stadsrekening van 1281 – 1282 zijn opgenomen omwille van het
lidgeld dat ze betaalden een onderscheid gemaakt worden tussen zij die 5 schellingen
betaalden en zij die er 30 betaalden. Men moest immers maar 5 schellingen betalen
indien men zoon of dochter was van iemand die reeds lid was van de Hanze van Londen.
De kooplieden die 5 schellingen lidgeld betaalden, kwamen dus uit een koopliedenfamilie.
In de stadsrekening van 1281 – 1282 zijn er twee voorbeelden terug te vinden van lieden
die lidgeld betalen voor de Vlaamse Hanze van Londen en in een andere rubriek
eveneens voorkomen omwille van het betalen van poortergeld. Dit poortergeld werd pas
een paar maanden na het lidmaatschap van de Vlaamse Hanze van Londen betaald, wat
wil zeggen dat men geen Brugs poorter hoefde te zijn om lid te worden van de Vlaamse
Hanze van Londen. Een van deze twee kooplieden is zelfs niet afkomstig uit Vlaanderen,
maar uit een plaats in Italië.538 Dit betekent dat de andere personen die in 1281 – 1282
lidgeld voor de Vlaamse Hanze betalen niet noodzakelijk Bruggelingen waren, dit in
tegenstelling tot wat Wyffels beweert. Hoewel hij er niet in geslaagd is alle namen te
identificeren van zij die lidgeld betaalden, gaat hij er vanuit dat het allemaal Brugse
poorters zijn.539 Slechts van een persoon weten we uit een andere bron dat hij een Brugs
poorter was, hoewel het niet zeker is of het hier over dezelfde persoon gaat, omdat er
een tijdsspanne van bijna 25 jaar tussen de bronnen zit.540 Ook onder deze kooplieden
die handel drijven met Engeland zijn er weer twee te vinden die voorkomen in de Ieperse
foorbrieven en dus ook actief waren in de regionale handel.541
Opvallend is dat er zich onder de kooplieden vrij veel vrouwen bevinden, waarvan er een
eveneens non was.542 Bij slechts een van deze vijf vrouwen wordt de naam van de
echtgenoot vermeld en wordt enkel de voornaam van de vrouw genoemd. De rest van de
vrouwen komt dus ‘zelfstandig’ in de bronnen voor.
536 Zie prosopografie: nr. 149: Walter Vedekin; nr. 719: Johannes de Ramen.
537 Zie prosopografie: nr. 118: Balduinus Vlamincpoort; nr. 136: Johannes f. Jan Sturnis; nr. 138: Jacobus
Wiinric f. Weitinus; nr. 139: Hugo Bloeme; nr. 144: Reingoed de Houtauwe; nr. 146: Nicolaus Joedemare; nr.
147: Jacobus Mestre; nr. 148: Renout de Sanctus Johannes de Piet Porch; nr. 166: Robrecht de Rudder; nr.
169: Georgius de Bruges; nr. 171: Jan Kempe; nr. 318: Jacob Kic; nr. 456: Jan Noble; nr. 687: Pieter Grans
freres; nr. 955: Lambrecht van Brugge; nr. 956: Boudewijn van Brugge.
538 Zie prosopografie: nr. 140: Jacobus f. Jacobus de Caloets; nr. 145: Antoon Hugbaerd, afkomstig uit Asti,
een plaats in Italië in de provincie van Piemont (zie bijlage 2: Toponiemen, p. 140 van deze scriptie).
539 WYFFELS C., De Vlaamse Hanze van Londen, p. 8.
540 Zie prosopografie: nr. 135: Robertus filius Robloets.
541 Zie prosopografie: nr. 470: Pieter Provesin; nr. 676: Gabriel de Wulf.
542 Zie prosopografie: nr. 134: Maria f. Lamsini de Bolla; nr. 141: Sophia de Cranenburgh; nr. 150: Griele s.
Vrowiins, non; nr. 317: Heilsoete, vrouw van Huon le Kic; nr. 957: Katerina van Brugge.
117
Brugse kooplieden hadden vaak een vooraanstaande positie in de Brugse maatschappij,
zeker zij die handel dreven met Engeland. Toch zijn hierboven ook een aantal
voorbeelden aangehaald van lieden die eerder van een bescheiden afkomst waren en
toch ook handel dreven, zowel regionaal als met Engeland. Omgekeerd zijn blijkbaar niet
alle vooraanstaande Bruggelingen koopman of dit is toch niet van hen bekend. De lijn
tussen kooplieden en ambachtslieden lijkt niet scherp afgebakend. De Brugse kooplieden
zijn met andere woorden een mooi voorbeeld van hoe de sociale lagen in de Brugse
maatschappij door elkaar liepen en met elkaar ageerden in verschillende
omstandigheden.
c. Poorters en buitenpoorters
Het begrip poorter is een vaag begrip, zoals reeds aangehaald in de methodologie. In het
werk ‘Frügeschichte des Europäischen Stadt’ geeft Ennen een overzicht van de vroegste
verspreiding van het gebruik van het woord burgenses in de bronnen.543 De oudste
vermelding dateert uit 1056 in Saint-Omer. Brugge komt niet voor in de lijst die loopt tot
1200. Het woord burgenses wordt echter al gebruikt bij Galbert van Brugge in 1127.544
Ook in Ieper en Gent wordt rond die tijd voor het eerst gebruik gemaakt van burgenses
in de bronnen, respectievelijk in 1116 en 1127/28.545 In 1200 is het woord zo goed als
algemeen in voege in het huidige Zuid-Duitsland, Noord-Frankrijk en Vlaanderen.
De informatie uit de prosopografie kan enig licht werpen op wie er in het 13de-eeuwse
Brugge als poorter werd omschreven en wie niet. Uit deze 13de eeuw zijn geen
poorterboeken overgeleverd, zoals we die wel hebben uit de 14de eeuw. Het gaat hier
dus om sporadische vermeldingen van de term burgenses bij Bruggelingen in de bronnen
of het kleine aantal poorters dat in de stadsrekening van 1281 – 1282 poortergeld
betaalde. De prosopografie bevat in het totaal 200 personen die als poorter werden
aangeduid in een bron. Men gaat er echter vanuit dat schepenen, raadsleden en
burgemeesters ook steeds poorter moesten zijn.546 In dat geval ligt het aantal poorters in
de prosopografie veel hoger. Zoals reeds aangehaald gaat men er eveneens van uit dat
men ook een poorter moest zijn om lid te worden van een ambacht. Toch wordt er in de
lijst met Bruggelingen die borg stonden voor de vrede, die de graaf van Vlaanderen in
1281 liet opstellen, een onderscheid gemaakt tussen burgenses en ambachtslieden.547
Opvallend is ook dat sommige lieden zowel bij de lijst van burgenses voorkomen als bij
543 ENNEN E., Frühgeschichte, p. 309 – 310.
544 ROSS J.B., The murder of Charles the Good, p. 122.
545 ENNEN E., Frühgeschichte, p. 310.
546 GAILLARD E., Table analytique, p. 57.
547 WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 114 – 118 voor de burgenses en p. 119 – 127 voor de ambachtslieden.
118
de lijst van het ambacht waartoe ze behoorden.548 Over enkelen van deze lieden hebben
we meer informatie. Zoals reeds aangehaald zijn drie van deze personen, Wouter van
den Walle, Jan de Rode en Willelmus filius Akets, schepenen. Jacobus dictus Bart wordt
omschreven als een patriciër door Wyffels, hij is samen met Nicolaus van Biervliet en
Balduinus dictus Ostkin uitvoerder van het testament van Petrus dictus Lienars en hij was
getuige in het acta processus circa synodum in 1270.549 Lambert de Wulf, zoals reeds
aangehaald, schenkt jaarlijks 6 lib. aan Sint-Donaas. Erembould de Smid was de
stadssmid. Hij krijgt een vast loon en nog betaling voor andere klussen. Hij wordt ook
omschreven als Magistro ingenii wat verwijst naar het feit dat hij de leider was in
operaties met een werptuig. Hij had dus ook een functie in de militaire verdediging van
de stad. Hij komt dan ook voor bij de poorterlijke ruiterij in 1292 en heeft een vermogen
van meer dan 1000 lib.550 Verder doet de naam van Symon Tolnare vermoeden dat hij uit
een vooraanstaande schepenfamilie kwam. Wil dit dan zeggen dat de andere
ambachtslieden geen burgenses waren en deze term dus enkel kan toegeschreven
worden aan de bovenlaag van de samenleving en niet aan eenieder die het poorterschap
verworven had? Of stonden zij enkel in de hoedanigheid van hun ambacht borg voor de
vrede in niet in die van burgenses hoewel zij dit wel waren? De andere keren dat
‘poorter’ vermeld staat in de prosopografie lijkt deze inderdaad steeds gekoppeld aan
vooraanstaande personen. In veel gevallen gaat het om schepenen, raadsleden en rijke
kooplieden die handel dreven op Engeland. Raven Danwilt bijvoorbeeld dreef handel met
Engeland en had een cijns op een tol in Brugge.551
Er komen nog andere poorters in de prosopografie voor waarvan het beroep niet gekend
is. Ten eerste heeft men de poorters die optraden als getuigen in het acta processus circa
synodum voor de stad Brugge, zoals hierboven reeds besproken. Men kan er vanuit gaan
dat het hier om vermogende en vooraanstaande Bruggelingen gaat. Ten tweede bevat de
prosopografie zeven namen van lieden die poortergeld betaalden in 1281 – 1282. Van
548 Zie prosopografie: nr. 67: Wouter van den Walle; nr. 97: Jan de Rode; nr. 123: Willelmus filius Akets; nr.
174: Jacobus dictus Bart; nr. 214: Lambert de Wulf; nr. 308: Erembould de Smid; nr. 310: Jan Hone; nr. 392:
Laurinus de le Vigne; nr. 408: Ernoud de Maldenghien; nr. 409: Jan Boudsin; nr. 410: Jacobus Ysaac; nr. 413:
Pieter Heghere; nr. 414: Andris Quadibur; nr. 416: Balduinus de Ramen; nr. 417: Nicolaus filius Carstians; nr.
418: Matheus Valkenare; nr. 419: Johannes de Molenkin; nr. 421: Jan Winkard; nr. 423: Paulus Quadibur; nr.
424: Laurinus Prumbout; nr. 429: Lambert Potin; nr. 436: Symon Oudbaren; nr. 440: Balduinus Brune; nr.
465: Jan de Koe; nr. 468: Lamsinus le Foytre; nr. 469: Henricus de Canenghem; nr. 475: Symon Tolnare; nr.
478: Nicolaus Veldins; nr. 491: Johannes de Essen; nr. 493: Willelmus Blancart.
549 Zie prosopografie: nr. 101: Balduinus dictus Ostkin; nr. 130: Nicolaus van Biervliet; nr. 926: Petrus dictus
Lienars.
550 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 504.
551 Zie prosopografie: nr. 10: Raven Danwilt.
119
zes van hen weten we niets anders dan hun naam en afkomst.552 Een van deze zes
personen heeft echter een opvallende naam: Walterus Grant filius Christianus Grant. Als
dit wil zeggen dat hij de zoon is van Christianus dictus Grant, die in de jaren 70
koopman, raadslid en schepen was, is het zeer vreemd dat hij poortergeld moest betalen
en niet gewoon Brugs poorter van bij de geboorte was.553 Doorgaans gaat men er vanuit
dat in de vroege fase van de stedenontwikkeling men poorter werd van geboorte als de
twee ouders poorter waren.554 Naar de late middeleeuwen toe echter werd het moeilijker
om poorter te worden en moest men als geboren poorter ook een som betalen wanneer
men meerderjarig werd.555 Dit zou het geval kunnen zijn bij Walterus Grant, temeer
omdat bij zijn naam geen afkomst vermeld staat. Deze som zou lager moeten liggen dan
die van een gekocht poorter, dus iemand van buitenaf. Hier betaalde Walterus Grant
echter dezelfde som als de anderen. Dit doet vermoeden dat de vader van Walterus
Grant iemand anders is dan de schepen uit de prosopografie. Een van de zeven lieden die
poortergeld betaalden in 1281 – 1282 komt ook nog verder in de stadsrekening voor
omwille van het wezengeld dat zijn kinderen krijgen. Dit is eveneens een vreemd geval.
Zijn kinderen kregen namelijk reeds een half jaar voor dat hij poortergeld had betaald
wezengeld van de stad. Het is duidelijk dat in dit geval de vader nog leefde en de
kinderen toch al wezengeld kregen, maar Johannes Bart was nog geen poorter op het
moment dat de stad toch al wezengeld toekende aan zijn kinderen. De bewering van
Danneel dat personen van wie de kinderen wezengeld kregen poorter moesten zijn, klopt
dus blijkbaar niet altijd.556
Ten derde treft men in de prosopografie ook de poorters aan die borg stonden voor de
vrede in 1281. Het grootste deel van hen stond enkel als poorter borg en niet ook nog
eens als ambachtsman of schepen. Een aantal van hen komt nog voor in andere bronnen
en uit die extra informatie blijkt dat ze alles behalve onbemiddeld waren.557 Martin le
Coch zou hier eventueel een uitzondering op kunnen vormen. Hij wordt beschuldigd van
het berokkenen van schade aan het huis van Nicolaus van Biervliet samen met een hele
groep lieden die eerder als ‘van eenvoudige komaf’ getypeerd kunnen worden. Onder
552 Zie prosopografie: nr. 248: Willelmus Balaruc; nr. 251:Pieter filius Gosins; nr. 252: Willelmus Nadael; nr.
253: Johannes Stripe; nr. 254: Egidius de Rieda; nr. 255: Walterus Grant filius Christianus Grants.
553 Zie prosopografie: nr. 80: Christianus dictus Grant.
554 PIJNENBURG W.J.J., VAN DALEN-OSKAM K.H., DEPUYDT K.A.C., SCHOONHEIM T.H., Vroemiddelnederlands
woordenboek, p. 3863: portere van oor.
555 POIGNANT S., Le bourgeois de Lille, p. 30.
556 DANNEEL M., Weduwen en wezen in de late middeleeuwen. Een juridische en sociografische benadering vanuit
Brugs voorbeeld, Licentiaatsverhandeling, RUG, Deel I, p. 132.
557 Zie prosopografie: nr. 183: Symon dictus Artrike; nr. 229: Nicolaus de Leffinghe; nr. 235: Johannes Calkre;
nr. 237: Johannes Scinkel; nr. 241: Meus Provenzin juniore; nr. 292: Jan Coopman; nr. 306: Jan de Zopper;
nr. 315: Weitin Tolnare; nr. 437: Willelmus de Groenendiic; nr. 934: Nicolaus Bernards.
120
deze lieden bevond zich ook zijn broer, die later niet als poorter borg stond voor de
vrede.558
Ten slotte zijn er nog een grote groep poorters die afzonderlijk in losse bronnen
voorkomen. De oudst gevonden poorter hierbinnen is Lambertus Benkin, de huurling die
in 1127 mee aan de kant van de Erembalden streed.559 In 1223 vinden we twee Brugse
poorters in Engeland die daar waarschijnlijk zijn omwille van handelstransacties, maar dit
wordt niet expliciet vermeld. Zij werden via een mandement van de Engelse koning
gearresteerd in Winchelsea.560 Meestal worden de rest van de poorters vermeld in
verband met het verkopen of vercijnzen van gronden en in verband met schenkingen aan
religieuze instellingen.561 Zoals reeds aangehaald is het niet zo eenvoudig om te bepalen
of de personen die schenkingen doen aan instelling ook minder vermogende lieden
kunnen zijn. Wanneer er echter bedragen vermeld worden is het duidelijk dat het hier
gaat om vermogende personen. Een van de schenkers, Willelmus Magerman, zegelde zelf
de oorkonde waarmee hij in 1240 een stuk grond uit de parochie van Sint-Kruis aan het
Sint-Janshospitaal schenkt.562 Dit doet denken aan het nastreven van een adellijke
levensstijl door het hebben van een eigen zegel. Andere poorters worden vermeld in
oorkonden omdat ze optreden als getuigen en scheidsrechter.563 Dit toont aan dat zij een
zekere respectabele reputatie hadden.
In de prosopografie komen ook twee buitenpoorters voor. De eerste is Jan le
Candellier.564 Hij is koopman en komt voor in de Ieperse foorbrieven, waarin staat
vermeld dat hij een burger is van Ieper, maar tegelijk een inwoner van Brugge. Het
meest waarschijnlijke is dus dat hij een buitenpoorter was van Brugge en niet van Ieper,
omdat dan de nadruk gelegd zou zijn op zijn Brugse poorterschap. Jan le Candellier zal
dus geruime tijd van het jaar doorbrengen in Brugge, vandaar dat hij bij Bruggelingen is
opgenomen en niet bij Eventuele Bruggelingen. Er is niets meer over hem geweten dan
de handelstransactie die hij op 28 juni 1277 afsloot in Ieper, waardoor zijn vermogen en
558 Zie prosopografie: nr. 332: Martin le Coch; nr. 333: Colin le Coch.
559 Zie prosopografie: nr. 259: Lambertus Benkin.
560 Zie prosopografie: nr. 289: Johannes; nr. 290: Sniderus.
561 Zie prosopografie: nr. 4: Balduinus de Stirkin; nr. 9: Willelmus Magerman; nr. 206: Johannes filius dominus
Petrus; nr. 213: Johannes Brime; nr. 215: Nicolaus de Makelare; nr. 293: Martin de Essen; nr. 415: Daniel
dictus Pendula; nr. 671: Egidius dictus Clauwaerts; nr. 776: Willelmus Gunna; nr. 829: Johannes dictus
Bloetkin; nr. 870: Johannes filius Lamsoet; nr. 872: Johannes filius Clais; nr. 948: Reinarus de Sceptala.
562 OCMW-Archief Sint-Janshospitaal, Doos 3 nr. 27. En in 1241 een oorkonde met exact dezelfde inhoud:
OCMW-Archief Sint-Janshospitaal, Doos 3 nr. 32.
563 Zie prosopografie: nr. 5: Lambertus dictus Pinguis; nr. 6: Nicolaus dictus Cantor; nr. 7: Johannes dictus
Kalker; nr. 296: Jan van Leffinge; nr. 485: Egidius de Walla; nr. 871: Ghildulfus; nr. 873: Willelmus dictus
Coene.
564 Zie prosopografie: nr. 705: Jan le Candellier.
121
status moeilijk te achterhalen zijn. Waarschijnlijk had hij voornamelijk om
handelsredenen het buitenpoorterschap van Brugge verworven. De tweede buitenpoorter
is Willelmus dictus Barbator.565 Uit een oorkonde van de Onze-Lieve-Vrouwekerk blijkt
dat hij in 1263 op een grond in Oudenburg woonde. Een aantal jaar later, in 1276, doet
hij een schenking aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk die hij liet optekenen voor de
schepenen van Oudenburg. In die oorkonde wordt hij omschreven als een poorter van
Brugge. Hij zou dus een buitenpoorter kunnen zijn van Brugge. Een andere mogelijkheid
is dat hij ondertussen een poorter geworden was van Brugge, maar zijn bezit in
Oudenburg wel behouden had en dat hij dat bezit in 1276 schenkt aan een Brugse
instelling. Het voorbeeld van Jan van Dordrecht als waarschijnlijke buitenpoorter van
Brugge is reeds aangehaald.566
De voorbeelden uit de prosopografie lijken voornamelijk de bewering te ondersteunen dat
men met ‘poorters’ eerder de bovenlaag van de stedelijke samenleving moet aanduiden
in plaats van iedereen die tot de stedelijke commune behoorde. Een poorterie die dus,
zoals Wyffels beweert, bestaat uit zowel lieden uit de middenstand als uit de stedelijke
toplaag. De 13de eeuw is een periode vol veranderingen op economisch en op sociaal
vlak in de Vlaamse steden, dus bestaat er, misschien ook in die tijd zelf, vrij veel
onduidelijkheid over wat dat poorterschap precies inhield en aan wie het werd gegeven.
Men moet echter wel concluderen dat wanneer er in de bronnen de term burgenses aan
iemand werd toegekend, deze persoon in de meeste gevallen tot de bovenlaag van de
stedelijke samenleving behoorde. Wat dan uiteraard weer gekoppeld is aan het feit dat
het voornamelijk vermogende lieden waren die in bronnen bij naam werden genoemd.
d. Schepenen, raadsleden en burgemeesters
De prosopografie bevat 106 personen die schepen, raadslid of burgemeester waren,
soms meerdere keren gedurende hun leven. De procedure voor het samenstellen van de
Brugse stadsmagistraat wordt toegelicht in de, na de brand hernieuwde, stadskeure van
1281. Sinds 1241 mochten schepenen slechts een jaar aan de macht zijn en konden pas
na een jaar ‘rust’ terug aangesteld worden. Ze konden hun schepenenambt wel
afwisselen met het opnemen van de functie van raadslid. In Brugge koos de graaf of
gravin ieder jaar op Lichtmis (2 februari) 13 schepenen. Dit aantal werd vastgelegd in
een oorkonde van Filips van den Elzas, gedateerd tussen 1167 en 1177, toen de
schepenen nog voor het leven benoemd werden door de graaf.567 Zij moesten binnen de
8 dagen 13 raadsleden kiezen, waarna de schepenen en de raadsleden elk een
565 Zie prosopografie: nr. 884: Willelmus dictus Barbator.
566 Zie prosopografie tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 80: Jan van Dordrecht.
567 MERTENS J., De verdeling van de Brugse schepenzetels op sociaal gebied, in: Wetenschappelijke tijdingen op
het gebied van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging, Vol. 21 nr. 10, 1961, p. 452.
122
burgemeester kozen, een van de raad en een van de schepenbank.568 Of deze procedure
in voege was vanaf 1241 of zelfs al eerder is moeilijk na te gaan. Ze wordt voor het eerst
beschreven in 1281, maar kan ouder geweest zijn. Als men er vanuit gaat dat de
burgemeesters gekozen werden uit de reeds aangestelde schepenen en raadsleden,
moest de magistraat in principe uit 26 personen bestaan. Uit grafiek 5 blijkt dat men
voor 1280 geen volledige magistraat kan reconstrueren.569 De informatie is ook zeer
sterk verspreid over de 13de eeuw. Er zijn veel jaren waarin men niet een naam van een
schepen heeft. Het jaar 1275 – 1276 is het meest volledig gereconstrueerde jaar, uit dit
jaar kunnen er 19 magistraten geïdentificeerd worden. Het gaat om 11 schepenen en 8
schepenen of raadsleden. Van deze laatste zullen de meeste logischerwijs raadsleden
geweest zijn. Over raadsleden is sowieso minder bekend dan over de schepenen. Er zijn
er ook beduidend minder terug te vinden in de prosopografie. De eerste geïdentificeerde
schepenen, wanneer men er vanuit gaat dat de schepenen uit de oorkonde van 1133
geen Brugse schepenen waren, vindt men in het jaar 1203.570 Het eerste geïdentificeerde
raadslid treft men pas in 1270 aan.571 Het vermoeden bestaat dat raadsleden pas voor
het eerst in 1241 werden aangesteld en er daarvoor dus enkel schepenen en een
burgemeester waren in het stadsbestuur.572 De vroegst gekende burgemeester is
Henricus Ram.573 In 1228 treft men hem zowel aan als schepen als in de functie van
burgemeester. Dit lijkt het vermoeden te bevestigen dat burgemeesters uit de reeds
aangestelde schepenen en raadsleden werden gekozen. Men weet echter niet hoe in de
vroege 13de eeuw de procedure rond het verkiezen van een burgemeester verliep. Was
Henricus Ram ook voor het leven burgemeester, net als schepen? Of werd dit na een
bepaalde tijd doorgegeven aan iemand anders?
In principe mochten de aan de macht zijnde schepenen geen verwanten zijn van elkaar.
Tot 1275 is dit inderdaad het geval. Er zijn voor die datum per jaar nooit meer dan zes
namen overgeleverd, met uitzondering van het jaar 1270, dan zijn het er 11. Dit kan dus
zorgen voor een vertekend beeld. In 1275 – 1276 echter zijn zowel Jan Bonin als Jacobus
Bonin schepen.574 In de woelige periode van de moerlamaye, in 1280 – 1281, zijn Paulus
568 WYFFELS C., Is de Brugse keure betreffende het “poortersgeding”, gedagtekend van 1229, in werkelijkheid
zestig jaar jonger? In: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, vol. 36, 1968, p. 529.
569 Zie Kaarten en grafieken: grafiek 5, p. 16 van deze scriptie: aantal magistraten per jaar.
570 Zie prosopografie: nr. 25: Lambertus Gruter; nr. 26: Ravewinus Jonge; nr. 27: Lambertus filius Berteline;
nr. 28: Gervasius Rufus; nr. 29: Robbertus Snare.
571 Zie prosopografie: nr. 189: Jacobus dictus Caremptre.
572 HILDERSON K., Schepenbank en patriciaat, p. 10.
573 Zie prosopografie: nr. 1: Henricus Ram.
574 Zie prosopografie: nr. 90: Jacobus Bonin; nr. 91: Jan Bonin.
123
Calkre, Willelmus Calkre, Jan Bachterhalle en Kant Bachterhalle schepen.575 Men weet
echter niet wanneer de regimewissels in deze periode precies plaatsvonden. Paulus
Calkre en Willelmus Calkre waren echter zeer waarschijnlijk op hetzelfde moment
schepen aangezien ze beide tot de partij van de graaf behoorden. Hetzelfde geldt voor
Jan en Kant Bachterhalle. Ook in het jaar erna, 1281 – 1282, treft men verschillende
schepenen en raadsleden met dezelfde achternaam aan: Jacobus Bonin, Jan Bonin,
Nicolaus Bonin, Gillis Ubrecht, Jan Ubrecht, Jan Alverdoen en Nicolaus Alverdoen.576 Als
dezelfde namen niet voorkomen in hetzelfde jaar wisselen ze elkaar wel af. De macht
over het bestuur van Brugge lag dus steeds grotendeels in dezelfde handen. Dit is
interessant omdat de graaf in de eerste plaats degene was die de schepenen aanstelde
en dus een grote invloed moet hebben gehad op de vorming van het stadsbestuur. Toch
bleef de macht grotendeels binnen dezelfde families. Het lijkt dus of de Bruggelingen zelf
min of meer konden beslissen wie er schepen werd. Opvallend is ook dat in de kleinere
steden in West-Vlaanderen en in Ieper eveneens dezelfde achternamen opduiken tussen
de schepenen van de 13de eeuw.577
Er zijn echter ook namen terug te vinden tussen de schepenen die nadien niet meer
opduiken binnen de Brugse magistraat.578 Enkele van hen zouden een lagere sociale
afkomst kunnen hebben dan men zou verwachten bij schepenen. De naam Voet
bijvoorbeeld komt nog een aantal keer voor in de prosopografie. Zij lijken eerder te
behoren tot de middenklasse van de ambachtslieden dan tot de stedelijke toplaag.579
Hoewel van deze achternaam ook bekend is dat ze actief waren in het aankopen en
verkopen van grond.580 Hetzelfde geldt voor de naam Mutere, er komt nog een andere
Bruggeling met die naam voor en dat is een voller.581 Riquard Dining komt nog voor op
een rekeningrol van het Sint-Janshospitaal. Het hospitaal lost een schuld af bij zijn
dochter die relatief laag ligt.582 Jan Miral wordt door Wyffels omschreven als een
575 Zie prosopografie: nr. 85: Paulus Calkre; nr. 111: Jan Bachterhalle; nr. 128: Kant Bachterhalle; nr. 131:
Willelmus Calkre.
576 Zie prosopografie: nr. 21: Jan Alverdoen; nr. 83: Nicolaus Bonin; nr. 88: Jan Ubrecht; nr. 90: Jacobus
Bonin; nr. 91: Jan Bonin; nr. 108: Gillis Ubrecht; nr. 112: Nicolaus Alverdoen.
577 MRVIK N., Patriciaat en schependom in de kleine steden van Vlaanderen: Damme, Diksmuide en Aardenburg,
gedurende de 13de en 14de eeuw, Licentiaatsverhandeling UGent, 1957, vanaf p. 22: schepenlijsten. En:
FECHEYR S., Het stadspatriciaat te Ieper in de 13de eeuw, p. 16 – 84: schepenlijsten.
578 Zie prosopografie: nr. 11: Gillis Aghetensoene; nr. 15: Aernout Voet; nr. 18: Everaert Trymisch; nr. 19:
Pieter de Mutere; nr. 59: Lamsinus Neckerin; nr. 61: Laurinus Zuering; nr. 81: Jacobus dictus Onrede; nr. 99:
Willelmus Bernart; nr. 100: Jan Miral; nr. 107: Symon de Bard; nr. 110: Andries de Ruddre; nr. 125: Riquardus
Dunings; nr. 192: Johannes que Aburedo.
579 Zie prosopografie: nr. 550: Jan Voet; nr. 551: Joris Voet; nr. 769: Ravennus Voet.
580 DUMOLYN J., DECLERCQ G., HAEMERS J., Social groups, political power and institutions, p. 14.
581 Zie prosopografie: nr. 563: Johannes Mutere.
582 OCMW-Archief Sint-Janshospitaal, rekeningrol G-5b.
124
middenstander. Als het hier echter om de Jan Mirael gaat, waarnaar de Jan Miraelstraat
reeds in het begin van de 14de eeuw werd genoemd, is hij opgeklommen tot een zeer
vooraanstaand Bruggeling. Straatnamen werden namelijk enkel naar personen genoemd
als deze persoon een zeer prestigieuze status had in de stad.583 Symon Bard en Andries
Ruddre lijken dan weer wel tot de bovenlaag van de Brugse samenleving te behoren. Het
lijkt er echter op dat sporadisch lieden uit de middenklasse en uit een ambachtsmilieu
erin slaagden schepen te worden in de 13de eeuw. Een mooi voorbeeld hiervan is de
reeds aangehaalde Johannes Carpentarius die afkomstig is uit een amabchtsmilieu.584 Het
feit dat ook minder bemiddelde lieden lid konden worden van de Vlaamse Hanze van
Londen kan hiermee te maken hebben. Walkier is een naam die wel meerdere keren
opduikt onder de schepenen, maar toch lijkt Nicolaus Walkier eerder een klein vermogen
te hebben. Zijn weeskinderen krijgen een relatief lage som en het bedrag dat het Sint-
Janshospitaal aan hem uitbetaalde is laag ten opzichte van de andere schulden.585
Daarnaast zijn er de drie schepenen waarvan ook bekend is dat ze een ambacht
uitoefenden, zoals reeds aangehaald.586 Het ambachtsmilieu, traditioneel gelinkt aan het
gemeen, en het schepenmilieu, het zogenaamde patriciaat, lijken dus nogal door elkaar
te lopen.
Namen zoals Dop, Bachterhalle en de Rode komen dan weer over de hele 13de eeuw
voor bij schepenen en zijn qua vermogen en sociale status van een heel ander allooi.587
Er zijn onder de schepenen, vooral vanaf de tweede helft van de 13de eeuw, genoeg
voorbeelden te vinden van lieden die het hele historiografische beeld rond een
oligarchisch stadspatriciaat onderschrijven.588 Zij zijn de zogenaamde superpatriciërs die
het reilen en zeilen van de stad domineren. Veel van deze namen zijn eveneens terug te
vinden bij de poorterlijke ruiterij in 1292, waar enkel de meest vermogende lieden
583 SCHOUTEET A., De straatnamen van Brugge, p. 9 en 92.
584 Zie prosopografie: nr. 74: Johannes Carpentarius.
585 Zie prosopografie: nr. 98: Nicolaus Walkier.
586 Zie prosopografie: Nr. 67: Wouter van den Walle: leerbewerker, poorter en schepen in 1262 - 1263; nr. 97:
Jan de Rode: leerbewerker, poorter en schepen in 1275 – 1276; nr. 123: Willelmus filius Akets: wever, poorter
en schepen in 1271 – 1272.
587 Zie prosopografie: nr. 23: Gillis Dop; nr. 28: Gervasius Rufus; nr. 30: Egidius Dop; nr. 34: Riquardus post
Hallam; nr. 58: Egidius Dop filius Petri; nr. 62: Johannes filius post Hallam; nr. 97: Jan de Rode; nr. 111: Jan
Bachterhalle; nr. 128: Kant Bachterhalle.
588 Zie prosopografie: Enkele voorbeelden: nr. 1: Henricus Ram; nr. 2: Gervasius Tobbin; nr. 16: Pieter Bonin;
nr. 17: Wouter Goedric; nr. 21: Jan Alverdoen; nr. 23: Gillis Dop; nr. 24: Jan Utenzacke; nr. 51: Bonin Cant;
nr. 54: Michiel Loevin; nr. 75: Johannes dictus Courtegarbe; nr. 78: Lambertus dictus Tolnare; nr. 80:
Christianus dictus Grant; nr. 83: Nicolaus Bonin; nr. 85: Paulus Calkre; nr. 87: Robbesoet Karstiaenssoene; nr.
88: Jan Ubrecht; nr. 89: Pieter vander Weide; nr. 90: Jacobus Bonin; nr. 91: Jan Bonin; nr. 92 Pieter van
Cortrike; nr. 94: Matheus Hoeft; nr. 97: Jan de Rode; nr. 111: Jan Bachterhalle; nr. 112: Nicolaus Alverdoen;
nr. 114: Alard Lam.
125
werden opgetekend.589 Enerzijds zijn ze meerdere malen schepen of raadslid en
anderzijds zijn er per persoon individuele zaken die ervoor zorgen dat ze bovenaan de
sociale ladder staan. Henricus Ram en Gervasius Tobbin zijn beide leenman van de
gravin van Vlaanderen, daarenboven heeft Ram een cijns op een tol in Brugge, een recht
dat nog niet zolang daarvoor enkel edellieden toekwam. Dit is dus een voorbeeld van het
nastreven van een adellijke levensstijl. Ook Pieter Bonin heeft tolrechten, maar dan in
Newcastle on Tyne in Engeland. Dit is dan weer gekoppeld aan een ander belangrijk
aspect dat vele van deze lieden deelden: het lidmaatschap van de Vlaamse Hanze van
Londen en dus de handel met Engeland. Een ander deel van het streven naar een
adellijke levensstijl is grondbezit. Vaak gaat het om een combinatie van bezit binnen en
buiten Brugge. De naam Utenzacke is, net als de naam van Jan Mirael, terug te vinden in
de straten van Brugge. Hier lijkt echter de omgekeerde beweging gebeurd te zijn. De
straat Oude Zak in Brugge, slaat op het feit dat de straat doodliep en werd oorspronkelijk
gewoon Zak genoemd.590 De Latijnse straatnaam is ex Sacco. Jan Utenzacke,
vooraanstaand patriciër, zou dus oorspronkelijk uit deze straat afkomstig kunnen zijn en
daaraan zijn naam ontleend hebben. Dit plaatst hem in een ander daglicht, het straatje
ligt namelijk buiten de stadsmuren van 1127 en bevindt zich dicht bij de
beenhouwersstraat, in een ambachtsomgeving dus. Er zijn nog vijf andere lieden terug te
vinden in de prosopografie met de achternaam Utenzacke of ex Sacco.591 Een ervan is
koopman en metselaar, een andere poorter en twee anderen worden in de stadsrekening
vermeld: een in verband met wezengeld en een andere in verband met het kopen van
assisen van de beurs. De Utenzackes in de prosopografie lijken allemaal tot de
middenklasse of de bovenlaag van de Brugse samenleving te behoren.
Het is wel opvallend dat deze namen voornamelijk terug te vinden zijn naarmate het
einde van de 13de eeuw nadert. Zo lijkt het of zich inderdaad in de loop van de 13de
eeuw een patriciaat ontwikkelde dat het stadsbestuur domineerde. Men mag natuurlijk
niet vergeten dat dit beeld voor een groot deel te wijten is aan de groeiende
bronnenproductie en het groter aantal overgeleverde documenten.
Anderzijds zijn er ook lieden die duidelijk ook tot deze categorie van zogenaamde
patriciërs behoren, maar waar slechts één schepenjaar van gekend is.592 Jan Danwild
bijvoorbeeld heeft ook tolrechten in Brugge, landbezit en komt voor bij de poorterlijke
ruiterij in 1292 met een vermogen van meer van 1000 lib.593 Daarnaast was hij getuige
589 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 499 – 505.
590 SCHOUTEET A., De straatnamen van Brugge, p. 159.
591 Zie prosopografie: nr. 122: Ostonus ex Sacco; nr. 351: Gillis Utenzacke; nr. 425: Lambert Utenzacke; nr.
869: Walterus ex Sacco.
592 Zie prosopografie: nr. 70: Jacobus filius Petri; nr. 105: Jan Danwild.
593 DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij, p. 502.
126
in het acta processus circa synodum en stond hij borg voor de vrede als poorter in 1281.
Van hem is echter enkel geweten dat hij in 1276 – 1277 schepen was. Naast deze
gevallen zijn er ook voorbeelden van schepenen waar niets anders over geweten is en
waarvan de sociale status dus moeilijk te achterhalen is. Samen met de minder
welgestelde lieden die af en toe tussen de schepenen te vinden zijn, nuanceren zij het
dominante verhaal omtrent het schepenpatriciaat in de 13de eeuw. In deze visie wordt
vaak beweerd dat schepenen erfachtige lieden waren en dus grondbezit in de stad
moesten hebben. Wanneer men alle schepenen in de prosopografie op een rijtje zet, zijn
er echter relatief weinig voorbeelden terug te vinden van schepenen waarvan geweten is
dat ze grondbezit binnen Brugge hadden.594 Het gaat hier slechts om 3 schepenen van de
106.
e. Bezittingen van de Bruggelingen
Het is zeer gecompliceerd om bezittingen van een persoon te reconstrueren, vooral
omdat wanneer die bezittingen in de bronnen opduiken ze meestal het onderwerp zijn
van een transactie en dus net overgaan naar iemand anders. In de prosopografie zijn van
107 personen bezittingen teruggevonden. Het gaat hier voornamelijk over grond en
cijnzen op grond, maar ook over huizen, tolrechten en sporadisch over voorwerpen. Deze
laatste categorie beperkt zich tot een schip en huiden.595 Een aanzienlijk deel van de
gronden die bij de bezittingen voorkomen is gelegen in Brugge. Het gaat hier zowel om
vrij bezit als om cijnsbezit. In Brugge was sinds 1127 alle grond van de stad in handen
van de stedelingen. Wanneer Bruggelingen dus cijns moesten betalen voor een huis of
een grond in Brugge zelf, betaalden ze dit aan een andere Bruggeling, het ging dus niet
om domaniale cijns.596 In het kader van vrij bezit en cijnsbezit is het bezit van huizen
een interessant aspect. In de prosopografie komt een aantal keer voor dat bij iemands
bezittingen een huis staat genoteerd. In de meeste gevallen gaat dit om een huis op een
grond van iemand anders.597 Dit zijn typische voorbeelden van cijnsbezit. Het huis zelf
werd wel als eigendom van de persoon in kwestie beschouwd, maar om op de grond van
594 Zie prospografie: nr. 2: Gervasius Tobbin; nr. 44: Petrus filius Lamberti; nr. 83: Nicolaus Bonin.
595 Zie prosopografie: nr. 193: Balduinus dictus Wandelard. Zie tabblad Eventuele Bruggelingen: nr. 95:
Montkinus.
596 DES MAREZ G., Etude sur la propriété foncière, p. 15 en 17.
597 Zie prosopografie: Zij die een huis bezitten op een stuk grond van Lamsinus Mandereyn filius Michils
Mandereyns (nr. 93) en Symon den Ersatre (nr. 947) in het winterstrateken: nr. 22: Lievin Linekin; nr. 32:
Balduinus filius Robrechts; nr. 56: Johannes Cauwe; nr. 71: Adelisa colfs Marsemang; nr. 76: Gerardus Dysere;
nr. 173: Willelmus Hurtemulge. Personen die een huis bezitten op grond van Nicolaus Bonin (nr. 83): nr. 86:
Jan Die Walle heeft een huis in de vollerstraat; nr. 168: Henricus Viunis heeft een huis in de noordstraat.
Personen die een huis bezitten op grond van Gielis Bonin (Deken van Sint-Donaas): nr. 103: Jan van Stalhille
heeft een huis in vollerstraat; nr. 117: Anghela heeft een huis ergens in Brugge; nr. 231: Willelmus Bakers
weduwe heeft een huis in de vollerstraat; nr. 746: Hertoghe Zelverin heeft een huis ergens in Brugge.
127
iemand anders te mogen wonen, betaalden deze Bruggelingen een cijns aan een andere
Bruggeling. Ze bezaten met andere woorden een eigen huis, maar van iemand anders
geld.598 In sommige gevallen echter kan men uit de bron afleiden dat het bezitten van
een huis in verschillende gradaties kon voorkomen. Soms lijkt het huis het effectieve
bezit van de persoon in kwestie te zijn. Dat ziet men bijvoorbeeld aan de transacties die
met het huis gebeuren of aan de hand van hoe het huis vermeld wordt in de bron.599
Ofwel betekent dat dat men met een huis, gebouwd op een grond van iemand anders,
toch meer kon doen dan het begrip ‘cijnsbezit’ doet uitschijnen.
Soms staat er enkel vermeld ‘grond in Brugge’ of ‘huis in Brugge’, maar hier en daar is
ook de straat of wijk bekend waar deze grond gelegen was. De ligging van deze grond
kan iets vertellen over de sociale status van de bezitter of de bewoner. De bewoners van
de gronden van Lamsinus Mandereyn filius Michils Mandereyns en Symon den Ersatre in
het Winterstrateken, van Gielis Bonin in de Vuldersstraat en van Nicolaus Bonin in de
Noordstraat zijn reeds aangehaald en er werd van hen vermoed dat zij eerder
eenvoudige lieden waren.600 Over het Winterstrateken weten we, zoals reeds gezegd,
niets. De Vuldersstraat die in het testament van Nicolaus Bonin voorkomt, is de
Vuldersstraat gelegen bij Sint-Salvators en heet tegenwoordig de Goezeputstraat. De
Vuldersstraat waar Gielis Bonin een grond heeft zou de huidige Vuldersstraat bij de
Langestraat in Brugge kunnen zijn.601 De Noordstraat zou de huidige Noordstraat zijn bij
de oude Bogardenschool. Volgens Schouteet bestaat deze straatnaam pas sinds de 18de
eeuw.602 De straatnaam is echter teruggevonden in een oorkonde van 29 juli 1278.603
Het zou hier dus om een andere straat kunnen gaan dan de huidige Noordstraat. De
Noordstraat en de Vuldersstraat bij de Langestraat liggen buiten de oude stadsomwalling
van 1127. De Vuldersstraat bij Sint-Salvators daarentegen ligt binnen deze oude
omwalling, net als de twee andere straatnamen die nog voorkomen in de prosopografie:
598 DES MAREZ G., Etude sur la propriété foncière, p. 25.
599 Zie prosopografie: Het huis van Jan Coopman (nr. 292) en het huis van Symon de Deckere (nr. 950) worden
gebruikt als afbakening van het stuk grond dat de stad Brugge kocht van de gravin. Doordat de andere
afbakeningen gebeuren aan de hand van gronden en vrijheden die bepaalde personen bezitten kan men er
vanuit gaan dat de huizen het erfelijke bezit zijn van Jan Coopman en Symon de Deckere en dus ook de grond
waarop het huis staat. Wouter Fortere (nr. 294) wordt in een oorkonde van de graven van Vlaanderen vermeld
omwille van de verkoop van een huis. Het is aannemelijk dat dit huis dus ook zijn bezit was.
600 Zie prosopografie: nr. 22 Lievin Linekin; nr. 32: Balduinus filius Robrechts; nr. 56: Johannes Cauwe; nr. 71:
Adelisa Colfs Marsemang; nr. 76: Gerardus Dysere; nr. 86: Jan die Walle; nr. 103: Jan van Stalhille; nr. 117:
Anghela; nr. 168: Henricus Viunis; nr. 173: Willelmus Hurtemulge; nr. 231: Willelmus Bakers weduwe.
601 SCHOUTEET A., De straatnamen van Brugge, p. 70.
602 Idem, p. 151.
603 Zie prosopografie: nr. 83: Nicolaus Bonin.
128
de Steenstraat en de Hoogstraat.604 De Steenstraat is een van de oudste wegen van
Brugge, het was een Romeinse weg die liep van het huidige Brugge naar de
verbindingsweg tussen Cassel en Doornik. Waaraan deze straat haar naam ontleent is
niet geheel duidelijk. Er zijn verschillende opties: ofwel omdat in de 13de eeuw hier de
‘stenen’ stonden, de huizen uit steen van de rijkste stadsburgers, ofwel omdat de weg
naar het Brugsche Steen, de burg, leidde, ofwel omdat de straat met stenen geplaveid
was.605 De straat ligt in het hartje van Brugge en vormt een belangrijke toegangsweg tot
de grote markt, de lakenhalle, het belfort en de burg. Volgens Schouteet duikt de naam
voor het eerst op in 1297.606 Ze is echter ook al terug te vinden in maart 1231 of 1232,
wanneer Alard Bonin een cijns op een grond in de Steenstraat aan Sint-Andries
schenkt.607 Alard Bonin wordt, zoals reeds vermeld, omschreven als viris super heredita.
Men kan er dus vanuit gaan dat zij die bezit hadden in de Steenstraat vooraanstaande
Bruggelingen waren. Hetzelfde geldt voor de Hoogstraat, dit was een van de
belangrijkste verkeerswegen in het middeleeuwse Brugge.608 Er is in de prosopografie
maar een persoon te vinden met bezit in de Hoogstraat: Walterus Loetghietre schenkt
samen met zijn vrouw in 1269 een huis in de Hoogstraat aan het hospitaal Onze-Lieve-
Vrouw ter Potterie.609 Dit doet vermoeden dat hij een vermogend persoon was met
misschien wel meerdere huizen. Tegelijkertijd doet zijn achternaam vermoeden dat hij
een ambachtsman was.
Walter Scoileband kan waarschijnlijk tot de eenvoudige lieden gerekend worden. Hij bezit
een huis in Brugge dat in lijftocht wordt gegeven aan een zekere Folpaldus. De ligging
van het huis is niet nader omschreven.610 Ook Weitin de Bekenghem zou van lagere
komaf kunnen zijn.611 Van hem weten we niet meer dan dat hij een huis had in Brugge
op grond van Filips Ram. Er zijn wel meerdere lieden waar men niet veel meer van weet
dan dat ze een huis of een stuk grond in Brugge bezaten. Toch is men meer geneigd
604 Zie Kaarten en grafieken: Kaart 5, p. 13 van deze scriptie, in vergelijking met een huidig stratenplan van
Brugge.
605 SCHOUTEET A., De straatnamen van Brugge, p. 207.
606 Ibidem.
607 RAB Abdij Sint-Andries, INV 60 nr. 163 folio 2. Zie prosopografie: nr. 44: Petrus filius Lamberti; nr. 883:
Alard Bonin.
608 SCHOUTEET A., De straatnamen van Brugge, p. 84.
609 Zie prosopografie: nr. 14: Walterus Loetghietre.
610 Zie prosopografie: nr. 208: Walterus Scoileband.
611 Zie prosopografie: nr. 886: Weitin de Bekenghem.
129
deze lieden te beschouwen als welgestelde middenklassers, enerzijds door de ligging van
het bezit en anderzijds door wat de persoon in kwestie met het bezit deed.612
Daarnaast zijn er lieden die grondbezit hebben in Brugge, maar waar wel meer informatie
over beschikbaar is. Hertoghe Zelverin is reeds aangehaald in verband met het hoge
wezengeld en de poorterlijke ruiterij.613 Symon den Ersatre heeft meerdere gronden, ook
buiten Brugge en wordt omschreven als poorter.614 Daarnaast zijn er nog een aantal
schepenen en dus vooraanstaande lieden waarvan bekend is dat ze grondbezit in Brugge
hadden.615 Het onderscheid tussen personen met een hoge sociale status en personen
met een lagere sociale status is hier onder andere gemaakt op basis van de hoedanigheid
van het bezit, of het om cijnsbezit of om erfelijk bezit gaat. Wanneer het om werkelijk
bezit gaat, valt het op dat de eigenaars vaak tot de Brugse stadsmagistraat behoorden of
als poorter in de prosopografie voorkomen.
Het grootste deel van de gronden die bij bezittingen vermeld staan, is gelegen buiten
Brugge. In de meeste gevallen ligt deze grond in de omgeving van Brugge, in het huidige
West-Vlaanderen of het huidige Zeeland. Het is in een oogopslag duidelijk dat de
Bruggelingen van wie geweten is dat ze bezittingen hebben buiten Brugge tot de
bovenlaag van de samenleving behoorden of toch zeker tot de gegoede middenklasse.
Een aantal van hen zijn schepenen of raadsleden en de rest is koopman, lid van de
Vlaamse Hanze van Londen of poorter. Van een aantal lieden is uiteraard weer niet meer
geweten dan het feit dat ze land bezaten buiten Brugge.
Vaak staat er bij de bezittingen in de prosopografie vermeld ‘cijns op een stuk grond’. Dit
wil zeggen dat de Bruggeling in kwestie een cijns op een grond gekocht, verkocht of
geschonken heeft. In de meeste gevallen zal deze persoon de grond waarop deze cijns
geheven wordt in bezit hebben. In sommige gevallen gaat het echter om rechten op een
grond, bijvoorbeeld in het geval van Gerbod.616 Hij ziet in 1196 af van rechten op een
grond die door het Sint-Donaaskapittel aan de Eekhoutabdij worden geschonken. In dit
geval is de grond van het Sint-Donaaskapittel en houdt Gerbod deze waarschijnlijk in
leen of krijgt hij er inkomsten van.
De tollen in Brugge werden in de 12de eeuw nog voornamelijk geïnd door de graaf of
andere edellieden. Omdat Brugge echter zo gefocust was op handel eisten de stedelingen
612 Zie prosopografie: nr. 93: Lamsinus Mandereyn filius Michils Mandereyns; nr. 258: Riker Gallins; nr. 294:
Wouter Fortere; nr. 553: Jan die Naiere; nr. 951: Lamsinus Boykin; nr. 953: Walter Bels; nr. 954: Lamsinus
Durgis.
613 Zie prosopografie: nr. 746: Herthoghe Zelverin.
614 Zie prosopografie: nr. 947: Symon den Ersatre.
615 Zie prosopografie: nr. 2: Gervasius Tobbin; nr. 54: Michiel Loevin; nr. 63: Stephanus dictus Rovere; nr. 83:
Nicolaus Bonin; nr. 292: Jan Coopman.
616 Zie prosopografie: nr. 281: Gerbod.
130
de controle over de tollen op.617 In de prosopografie ziet men inderdaad enkele
voorbeelden van Bruggelingen die de tollen in de stad in leen hielden en dus de
inkomsten hiervan inden.618 In het begin van de 13de eeuw heeft men het reeds
aangehaalde voorbeeld van Henricus Ram als bezitter van een tolrecht in Brugge. In het
midden van de 13de eeuw treffen we Raven Danwilt aan als tolheffer.619 En dan naar het
einde van de 13de eeuw toe Pieter Bonin, Jan Danwild en Alard Lam die het heffegeld in
leen houden.620 Het feit dat zij deze tollen in leen hielden wil uiteraard wel zeggen dat ze
oorspronkelijk nog in adellijke handen waren. Dit tolbezit van enkele Bruggelingen zorgde
mee voor de onvrede onder vreemde kooplieden in Brugge op het einde van de 13de
eeuw.621
617 DES MAREZ G., Etude sur la propriété foncière, p. 8.
618 Zie prosopografie: nr. 1: Henricus Ram; nr. 10: Raven Danwilt; nr. 16: Pieter Bonin; nr. 105: Jan Danwild;
nr. 114: Alard Lam.
619 Zie prosopografie: nr. 10: Raven Danwilt.
620 Zie prosopografie: nr. 16: Pieter Bonin; nr. 105: Jan Danwild; nr. 114: Alard Lam.
621 WYFFELS C., Nieuwe gegevens, p. 54.
131
CONCLUSIE
Het schijnbare hiaat tussen de twee ankerpunten 1127 en 1280 blijkt niet zo leeg te zijn
als men op het eerste zicht zou denken. Aan de hand van fragmentarische informatie
heeft deze prosopografische studie aangetoond dat er wel degelijk iets kan gezegd
worden over Brugge en de Bruggelingen tijdens die cruciale periode van
stedenontwikkeling. Brugge plaatst zichzelf gemakkelijk in het historiografische verhaal
van opkomende steden die in hun groei vaak botsen op de oude gevestigde macht van
de adel en de Kerk. Brugge wist zich, sneller dan Gent en Ieper, los te weken van de
heerlijke invloed binnen de stad, zowel van de graaf als van andere edelen.622 Toch zijn
er genoeg voorbeelden aan te halen aan de hand van de overgeleverde bronnen, waarin
duidelijk is dat Brugge vaak in conflict kwam met de oudere machten. Op het einde van
de 12de eeuw is aan de hand van de Gros Brief duidelijk dat de macht van de graaf nog
zeer voelbaar is in de omgeving van Brugge en waarschijnlijk ook binnen Brugge zelf.
Ook de gijzelaarlijst van 1213 illustreert hoe Brugge worstelde om als een onafhankelijke
entiteit te opereren, nu tegenover de koning van Frankrijk. In 1270 kantte Brugge zich
tegen nog een andere machthebber: de kerkelijke overheid. Hoewel de stad dus sinds
1127 in grote mate vrijheid had verworven op politiek, economisch en juridisch vlak
speelde zich gedurende de 12de en 13de eeuw voortdurend een strijd af om deze
vrijheden ook effectief te bewerkstelligen. Brugge is hierin niet alleen, dezelfde tendens
ziet men in andere Vlaamse steden en bijvoorbeeld ook in Londen, waar er steeds een
moeizaam dialoog aan de gang was tussen de stad en de koning.623 Opvallend is dat in
de 12de eeuw de aanwezigheid van een castrum in Brugge duidelijk een stempel drukte
op de stedelijke samenleving. Naar het einde van de 12de eeuw toe en in de 13de eeuw
lijkt deze tweedeling verdwenen te zijn, maar de manier waarop dit evolueerde is niet te
reconstrueren aan de hand van de overgeleverde bronnen. Burggraven blijven een rol
spelen in het 13de-eeuwse Brugge, maar verdwijnen steeds meer naar de achtergrond
ten voordele van de stadsmagistraat.
Aan de hand van de prosopografie is zeer duidelijk te zien dat de stedelingen als sociale
groep in de middeleeuwse maatschappij gedurende de 12de en 13de eeuw evolueerden
van totaal onbeduidend naar een zeer dominante groep binnen de bronnen. In de 12de
eeuw komen er nauwelijks lieden aan bod die met zekerheid als Bruggelingen getypeerd
kunnen worden, het zijn hier voornamelijk de edelen, pseudo-edelen en grafelijke
beambten die naar voren komen in de bronnen. Dit verschuift gedurende de 13de eeuw
volledig naar de kant van de poorters. De oorzaak hiervan kan voor het grootste deel
liggen bij de economische veranderingen en de bevolkingsgroei die hand in hand gaan in
622 NICHOLAS D., Town and countryside, p. 57 – 58.
623 BARRON C. M., London in the later middle ages. Government and people 1200 – 1500, Oxford, 2004, p. 9.
132
deze periode. Allerlei ontwikkelingen in de 12de en 13de eeuw wijzen erop dat de steden
de dominante entiteiten werden in de middeleeuwse economie. Het fenomeen van de
foorbrieven, het op de voorgrond treden van ambachtenorganisaties, de vorming van
interstedelijke koopliedenorganisaties, de vrijstelling van tollen, … Dit alles zorgde voor
een enorme economische dynamiek en bronnenproductie. Samen met de bevolkingsgroei
in de steden volgden hieruit nieuwe sociale constellaties en politieke organisaties die
zichtbaar worden in de bronnen, en die stedelingen als individuen op de voorgrond
brengen.624
Aan de hand van het voorbeeld van Lambertus Benkin is hier aangetoond dat hoewel de
Brugse poorters quasi onzichtbaar zijn in de vroege 12de eeuw ze wel degelijk een rol
speelden in de stedelijke maatschappij.625 Zoals reeds aangehaald is deze Brugse poorter
ook een mooi voorbeeld van de sociale dynamiek in de stad, die heel anders lijkt te zijn
geweest dan het oude beeld van een afgesloten toplaag tegenover het gemeen.
Verbonden en facties in de stad werden duidelijk gesloten over de sociale lagen heen.
Dhondt stelt dat dit toegeschreven moet worden aan het bestaan van solidariteiten in de
stad. Hij ziet de stedelijke commune als een solidariteit.626 Het is echter niet de enige
solidariteit die in de middeleeuwse maatschappij bestond. Naast deze communale
solidariteit waren er onder andere ook religieuze solidariteiten, regionale solidariteiten en
familiale banden.627 Deze zaken hebben allemaal hun invloed op de sociale structuur
binnen een stad en de manier waarop er facties ontstaan bij stedelijke conflicten.
Illustraties van deze verbonden en facties die geen rekening lijken te houden met sociale
status vindt men ten eerste dus in 1127, waarbij lieden uit het suburbium zich aansluiten
bij lieden uit het castrum en omgekeerd. Ten tweede vindt men deze in 1213, waarbij de
opstandelingen in de steden tegen de invloed van de Franse koning lieden zijn van
verschillende sociale lagen.628 Ten derde vindt men dit fenomeen in 1280 – 1281 tijdens
de Moerlemaye. Een aantal jaar later, tijdens de opstand van 1297 – 1305 zullen de
facties weer geheel anders liggen, hoewel dit laatste conflict haar wortels kende in de
Moerlemaye. Wat de vorming van stedelijke facties tijdens conflicten ons leren is dat het
hier om een zeer diffuse maatschappij gaat waar er veel meer factoren spelen dan enkel
de opdeling in een gemeen en een patriciaat.
Dit aspect van verstrooiing op het vlak van sociale lagen is ook in andere facetten van de
Brugse maatschappij terug te vinden. Er was slechts een vage lijn tussen edelen en
vooraanstaande stedelingen, voornamelijk in de 12de en het begin van de 13de eeuw.
624 TE WINKEL J., Maerlants werken, p. 2.
625 Zie prosopografie: nr. 259: Lambertus Benkin.
626 DHONDT J., Les “solidarités” medieval, p. 541.
627 Idem, p. 543 – 544.
628 DEPT G., Les influences anglaise, p. 34.
133
Brugse schepenen lijken in het begin edelen te kunnen geweest zijn. Denk hierbij aan de
voorbeelden van de eventuele Brugse schepenen bij De Hemptinnen en Verhulst in 1133
en een eeuw later aan de schepen Lambertus Gruter, wiens achternaam verwijst naar het
gruytgeld, een recht dat edelen toekwam. Schepenen zoals Henricus Ram en Gervasius
Tobbin bevinden zich duidelijk op de grens met de adel. Naar het einde van de 13de
eeuw toe verdwijnen deze bijna-edelen uit het stadsbestuur en zijn er geen schepenen
meer die dominus of miles genoemd worden. De stadsmagistraat is duidelijk
overgenomen door Brugse poorters, waarvan er desalniettemin toch een aantal
kenmerken vertonen van een adellijke levensstijl aan de hand van tolrechten en
landbezit buiten Brugge. Deze voorbeelden tonen de spanning tussen adel en stedelijke
bovenlaag in de stad en lijkt het eerder waarschijnlijk dat edellieden opgingen in de
stedelijke bovenlaag dan dat ze eenvoudigweg weggetrokken zijn uit de stad zoals
Pirenne beweert. Daarnaast zijn er dan weer schepenen die duidelijke roots in een
ambachtsmilieu hebben. Dat brengt ons bij een andere tweedeling die veel diffuser is dan
het dominante historiografische verhaal zou willen: het onderscheid tussen kooplieden en
ambachtslieden en daarmee dus ook het onderscheid tussen gemeen en patriciaat. De
lijn tussen kooplieden als machtige lieden in de stad en ambachtslieden als de meer
eenvoudige groep is niet altijd even scherp te trekken. Hoewel er duidelijk voorbeelden
zijn van kooplieden die inderdaad aan de top van de sociale piramide stonden, zijn er ook
voorbeelden die dit beeld nuanceren. Ten eerste zijn er kooplieden, die handel dreven
met Engeland, die eveneens een ambacht uitoefenden. Zij zijn waarschijnlijk
ambachtslieden die zich opgewerkt hebben en handel zijn beginnen drijven in hun
grondstof. Zo konden zij van twee walletjes eten en een vermogen opbouwen. Ten
tweede zijn er voorbeelden zoals Jacobus dictus Bart, door Wyffels omschreven als
patriciër en eigenlijk dus per definitie koopman, maar blijkbaar ook ambachtsman.629
Daarnaast zijn er voorbeelden van ambachtslieden die schenkingen doen en schepen
werden en zich met andere woorden dus eerder de levensstijl van rijke kooplieden
hadden aangemeten. Omgekeerd zijn er kooplieden en schepenen terug te vinden die
eerder een bescheiden vermogen hadden en een huis in cijnsbezit.
Aan de hand van deze zaken kan men concluderen dat in het Brugge van de 12de en
13de eeuw sociale mobiliteit mogelijk was en dat het beeld van een afgesloten
stadspatriciaat onhoudbaar is. De stedelijke bovenlaag kende zowel een instroom vanuit
adellijke hoek als vanuit ambachtsmilieus. Ambachtslieden traden al veel eerder op de
voorgrond dan pas op het einde van de 13de en het begin van de 14de eeuw zoals
algemeen wordt aangenomen. De stedelijke Brugse samenleving zoals die hier bekeken
is, past niet binnen het verhaal van de opkomst en neergang van het stadspatriciaat in
629 Zie prosopografie: nr. 174: Jacobus dictus Bart.
134
de Vlaamse steden, maar sluit zich eerder aan bij de andere visie over voortdurende
verschuivingen en vernieuwing van de stedelijke toplaag, ook voor het einde van de 13de
eeuw. Onder andere de focus van het middeleeuwse Brugge op de handel brengt deze
specifieke sociale dynamiek met zich mee. De verzwakte positie van de Vlaamse
handelaars in Engeland, door de komst van de andere Europese kooplieden en door het
Engels - Vlaamse conflict, bood de mogelijkheid aan lieden van een meer bescheiden
afkomst om zich eveneens met handel bezig te houden en zo hun vermogen en sociale
status te vergroten. In het licht van deze conclusie moet de Moerlemaye als ‘breuk’
binnen de Brugse geschiedenis ook op een andere manier gepercipieerd worden. De
opstand moet inderdaad veeleer geïnterpreteerd worden als een economische opstand in
plaats van een sociale opstand en het is allerminst een opstand van het gemeen tegen
het patriciaat, waarbij de oligarchie van het patriciaat verbroken werd, aangezien het
patriciaat dus geen werkelijke oligarchie vormde.
Er moeten echter enkele kanttekeningen bij deze conclusie geplaatst worden. Het gaat
hier slechts om een beperkt aantal voorbeelden die deze visie onderschrijven. Zoals
reeds aangehaald kunnen er genoeg voorbeelden in de prosopografie naar voren worden
gebracht om de visie van een dominant patriciaat versus een gedomineerd gemeen te
bevestigen. De macht in Brugge ligt gedurende de tweede helft van de 13de eeuw
voornamelijk bij dezelfde families. Daarnaast is de hoeveelheid bronnen en informatie te
gering om deze conclusie op een stabiele manier te onderbouwen. Toch kan met
zekerheid gesteld worden dat er in deze scriptie voorbeelden zijn aangehaald die het
dominante historiografische verhaal nuanceren en een versnipperde sociale maatschappij
belicht hebben waarin sociale lagen in elkaar overliepen en op verschillende vlakken met
elkaar ageerden. De sociale mobiliteit waar hierover gesproken wordt vloeit niet
noodzakelijk voort uit de openheid van de middeleeuwse stad, zoals de 18de-eeuwse
denkbeelden in het leven hebben geroepen, maar eerder uit de economische
ontwikkelingen en de chaos op vlak van sociale groepen die de middeleeuwse stad
kenmerkten in de 12de en 13de eeuw. Een sociale mobiliteit die zich uitte zowel door
middel van het bestaan van pseudo-adellijken als van pseudo-patriciërs. Deze beide
‘sociale groepen’ hadden voortdurend te maken met nieuwkomers om zichzelf in stand te
houden. Het middeleeuwse Brugge zou hier dus als een sociaal-institutionele organisatie
beschouwd kunnen worden, die een specifieke sociale dynamiek teweeg bracht. Er
moeten echter, zoals altijd in de ontwikkelingen in de geschiedenis, meerdere factoren
worden aangeduid dan enkel de stedelijke instellingen. In dit geval zijn het ook de
economische en demografische ontwikkelingen die mee de sociale constellatie van
Brugge hebben gestuwd. Deze conclusie duidt eens te meer aan dat de geschiedenis zich
niet laat vatten in een mooi coherent verhaal, maar een complex, veelzijdig en
voortdurend veranderend kluwen is.
135
BIJLAGEN
136
137
BIJLAGE I: FUNCTIES
Anscoenwerker = handschoenmaker630
Appelcoper, appelmanghere = appelkoopman631
Astarius = Vervaardiger van speren en lansen632
Barmaker, bardemaker = barbier633
Blander = bereider van mede634
Bollenghier = bakker635
Brassuer = brouwer636
Coletier = Makelaar, bemiddelaar637
Cordewanier = leerbewerker638
Cousepper = broeken- of kousenmaker639
Culcsticker = matrassen-, deken- en beddenmaker640
Fabri, faber = smid of timmerman641
Faiseur de kauchies = schoenmaker642
Faisieres = maaier643
Fornier = Bakker, pâtissier644
630 PIJNENBURG W.J.J, SCHOONHEIM T.H., Middelnederlands lexicon, Amsterdam, 1997, p. 86.
631 PIJNENBURG W.J.J., VAN DALEN-OSKAM K.H., DEPUYDT K.A.C., SCHOONHEIM T.H., Vroemiddelnederlands
woordenboek. Woordenboek van het Nederlands van de dertiende eeuw in hoofdzaak op basis van Corpus-
Gysseling, Leiden, 2001, p. 219.
632 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge (1280 – 1319). Eerste deel (1280 – 1302). Tweede stuk:
Indices, Brussel, 1971, p. 210.
633 PIJNENBURG W.J.J., VAN DALEN-OSKAM K.H., DEPUYDT K.A.C., SCHOONHEIM T.H., Vroemiddelnederlands
woordenboek, p. 312.
634 Idem, p. 579.
635 Idem, p. 625.
636 Idem, p. 668.
637 GREIMAS A.J., Dictionnaire de l’ancien français jusqu’au milieu du XIVe sciècle, Parijs, 1968, p. 123.
638 PIJNENBURG W.J.J, SCHOONHEIM T.H., Middelnederlands lexicon, p. 109.
639 Idem, p. 110.
640 PIJNENBURG W.J.J., VAN DALEN-OSKAM K.H., DEPUYDT K.A.C., SCHOONHEIM T.H., Vroemiddelnederlands
woordenboek, p. 2616.
641 Idem, p. 1330.
642 GREIMAS A.J., Dictionnaire de l’ancien français, p. 93.
643 PIJNENBURG W.J.J., VAN DALEN-OSKAM K.H., DEPUYDT K.A.C., SCHOONHEIM T.H., Vroemiddelnederlands
woordenboek, p. 1336.
138
Frutarius, Frutier = Fruithandelaar645
Grutier = Gruitleverancier of degene die gruit in het bier doet, een mengsel van
kruiden.646 Of hij die het recht op de grute in handen heeft, een tol op het graan
dat gebruikt wordt om bier te brouwen.647
Heinsermakre = Maker van weegschalen648
Hoefbreikere = Houthandelaar649
Kerseghieter = Kaarsenmaker650
Lamminwerker = kledingmaker van lamsvacht651
Leertouwer = leerlooier, leerbewerker652
Machenar = metselaar653
Macleclier (sic): 1. Macheklier = Vleeshouwer; 2. Makellarius = Makelaar654
Magistro ingenii = leider van een operatie met een werptuig. Een ingenium is een
algemene benaming voor een werptuig gebruikt in het arrondissement vande
belegering van vestingen.655
Molnar = molenaar656
Ostelier = herbergier (alleen aangetroffen in West-Vlaanderen)657
Scroder = kleermaker658
644 GREIMAS A.J., Dictionnaire de l’ancien français, p. 295.
645 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, Tweede stuk: Indices, p. 209.
646 PIJNENBURG W.J.J., VAN DALEN-OSKAM K.H., DEPUYDT K.A.C., SCHOONHEIM T.H., Vroemiddelnederlands
woordenboek, p. 1797.
647 DE SAINT-GENOIS J., Inventaire analytique des chartes des comtes de Flandre, avant l'avènement des princes
de la Maison de Bourgogne, ...: précédé d'une notice historique sur l'ancienne trésorerie des chartes de
Rupelmonde ..., Gent, 1843 – 1846, p. 9.
648 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, Tweede stuk: Indices, p. 210.
649 PIJNENBURG W.J.J., VAN DALEN-OSKAM K.H., DEPUYDT K.A.C., SCHOONHEIM T.H., Vroemiddelnederlands
woordenboek, p. 2033.
650 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, Tweede stuk: Indices, p. 211.
651 PIJNENBURG W.J.J., VAN DALEN-OSKAM K.H., DEPUYDT K.A.C., SCHOONHEIM T.H., Vroemiddelnederlands
woordenboek, p. 2666.
652 PIJNENBURG W.J.J, SCHOONHEIM T.H., Middelnederlands lexicon, p. 116.
653 Idem, p. 121.
654 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, Tweede stuk: Indices, p. 213.
655 Idem, p. 211.
656 PIJNENBURG W.J.J, SCHOONHEIM T.H., Middelnederlands lexicon, p. 131.
657 Idem, p. 92.
658 Idem, p. 175.
139
Scuteliede = schipper659
Sigillifero commitis = Grafelijke zegelbewaarder660
Tanneeur = looier661
Verwer = verver662
Viessiers = Verkoper van oude spullen?? (Greimas, p. 664)
Wiltwerker = bontwerker663
Wintapper = herbergier664
659 Idem, p. 176.
660 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, Tweede stuk: Indices, p. 219.
661 PIJNENBURG W.J.J., VAN DALEN-OSKAM K.H., DEPUYDT K.A.C., SCHOONHEIM T.H., Vroemiddelnederlands
woordenboek, p. 4679.
662 PIJNENBURG W.J.J, SCHOONHEIM T.H., Middelnederlands lexicon, p. 217
663 PIJNENBURG W.J.J., VAN DALEN-OSKAM K.H., DEPUYDT K.A.C., SCHOONHEIM T.H., Vroemiddelnederlands
woordenboek, p. 5749
664 PIJNENBURG W.J.J, SCHOONHEIM T.H., Middelnederlands lexicon, p. 264.
140
BIJLAGE II: TOPONIEMEN
Aire: Zou afgeleid kunnen zijn van Airaines, gelegen in Henegouw. Of van Airon, gelegen
in het Frankrijk in Nord-pas-de-Calais.665
Aist: Asti, ligt in Italië in de provincie van Piemont.666
Ardenburgh: Aardenburg, ligt in de provincie Zeeland.667
Arleboudscapelle: Is Armboutskappel. Ook wel Erembaldskapel of Erembaldi capelle. Ligt
in het arrondissement van Duinkerke.668
Bredene: ligt in het arrondissement van Oostende.669
Coolkerke: Koolkerke, ligt in arrondissement van Brugge.670
Coudekerca: Koudekerke, is de oude naam van Heist-aan-Zee. Gelegen in het
arrondissement van Brugge.671
Dalinghe: Zou kunnen slaan op Dal, wat een onbepaalde plaats bij Brussel kan geweest
zijn. Of op Dale, een onbepaalde plaats bij Gent.672
Deinsele: Zou afgeleide kunnen zijn van Dunserle. In dat geval slaat het toponiem op
Donderslag in het arrondissement van Maaseik.673 Of het zou een afgeleide
kunnen zijn van Dunsa. In dat geval gaat het om Deinze, gelegen in het
arrondissement van Gent.674
Dempkerke: Zou een afgeleide kunnen zijn van Duenkerke, wat zou slaan op
Duinkerke.675
Duacum: Douai, gelegen in het huidige Frankrijk in het département du Nord.676
Dudsele: Dudzele, ligt in het arrondissement van Brugge.677
665 GYSSELING M., Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-
Duitsland (voor 1226), 1960, p. 41.
666 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge (1280 – 1319). Eerste deel (1280 – 1302). Tweede stuk:
Indices, Brussel, 1971, p. 15.
667 GYSSELING M., Toponymisch woordenboek, p. 33.
668 Idem, p. 69.
669 Idem, p. 185.
670 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, Indices, p. 99.
671 GYSSELING M., Toponymisch woordenboek, p. 575.
672 Idem, p. 255 – 256.
673 Idem, p. 278.
674 Idem, p. 260.
675 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, Indices, p. 63.
676 GYSSELING M., Toponymisch woordenboek, p. 282.
677 Idem, p. 289.
141
Echoud: Eekhout, ligt in het arrondissement van Brugge.678
Houtawe: Houtave, ligt in het arrondissement van Brugge.679
Jabecca: Jabbeke, ligt in het arrondissement van Brugge.680
Leffinghe: Leffinge, ligt in het arrondissement van Oostende.681
Lisseweghe: Lissewege, ligt in het arrondissement van Brugge.682
Metkerke: Meetkerke, ligt in het arrondissement van Brugge.683
Middelkerke: ligt in het arrondissement van Oostende.684
Momplier: Montpellier, ligt in het arrondissement van Abbeville in het departement
Somme.685
Nigella: kan slaan op Nesle, Nevelle, Noyelle.686 Hier wordt bedoeld Nesle, plaats in
Frankrijk in departement van de Somme.687
Nordtland: Dit zou kunnen slaan op het Nordambacht of officium Nord, een van de zes
ambachten waarin Brugge verdeeld was.688
Odeleem: Oedelem, ligt in het arrondissement van Brugge.689
Orskamp: Oostkamp, ligt in het arrondissement van Brugge.690
Oudenburgh: Oudenburg, ligt in het arrondissement van Oostende.691
Pelchem: Pilkem, ligt in het huidige Zeeland.692
Pitheem: Pittem, ligt in het arrondissement van Tielt.693
Puuts: Niet-geïdentificeerde plaats in Spanje.694
678 Idem, p. 302.
679 GYSSELING M., Toponymisch woordenboek, p. 516.
680 Idem, p. 540.
681 Idem, p. 602.
682 Idem, p. 624.
683 Idem, p. 678.
684 Idem, p. 697.
685 Idem, p. 711.
686 Idem, p. 734, 738 en 750.
687 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, Indices, p. 126 – 127.
688 Idem, p. 128.
689 GYSSELING M., Toponymisch woordenboek, p. 756.
690 Idem, p. 767.
691 Idem, p. 779.
692 Idem, p. 796.
693 Idem, p. 798.
694 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, Indices, p. 144.
142
Sancte Crucis: Sint-Kruis, parochie te Brugge.695
Snellegheerskerke: ook wel Snelgerikerka of Snelgerkyrke. Snaaskerke, ligt in het
arrondissement van Oostende.696
Stallille: Stalhille, ligt in het arrondissement van Brugge.697
Steenvoerde: Steenvoorde, ligt in het arrondissement van Duinkerke.698
Stene: ligt in het arrondissement van Duinkerke.699
Straten: Straten, ligt in het arrondissement van Brugge, in Sint-Andries.700
Syssele, Sisela, Ziesele: Sijsele, ligt in het arrondissement van Brugge.701
Testreep: Testrep, voormalig duinland tussen Oostende en Westende.702
Varsenaere: Varsenare, ligt in arrondissement van Brugge.703
Vlisseghem: Vlissegem, ligt in het arrondissement van Oostende.704
Wiich: Wich, naam van de vroegere Brugse binnenhaven aan de Lange Reie.705
Ysendijk: IJzendijke, ligt in de provincie Zeeland.706
Zerckegheem: Zerkegem, ligt in het arrondissement van Brugge.707
Zuenkerke, Suenkerke: Zuienkerke, ligt in het arrondissement van Brugge.708
695 GYSSELING M., Toponymisch woordenboek, p. 918.
696 GYSSELING M., Toponymisch woordenboek, p. 922.
697 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, Indices, p. 164.
698 GYSSELING M., Toponymisch woordenboek, p. 935.
699 Idem, p. 937.
700 Idem, p. 941.
701 Idem, p. 916.
702 Idem, p. 957.
703 Idem, p. 996.
704 Idem, p. 1021.
705 WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge, Indices, p. 189.
706 GYSSELING M., Toponymisch woordenboek, p. 532.
707 Idem, p. 1101.
708 Idem, p. 1105.
143
BIBLIOGRAFIE
144
145
ONUITGEGEVEN BRONNEN
RIJKSARCHIEF BRUGGE
Verzameling découvertes 1100 – 1828 (INV 60)
- Nr. 83: Cartularium Sint-Andriesabdij 1100 – 1188
- Nr. 86: Cartularium Sint-Obrechtshospitaal 1263 – 1280
- Nr. 161: Cartularium Sint-Andriesabdij 1100 – 1280
- Nr. 162: Cartularium Sint-Andriesabdij 1203 – 1280
- Nr. 163: Cartularium Sint-Andriesabdij 1177 – 1280
Verzameling Oorkonden met Blauwe Nummer 1065 – 1812 (TBO 144)
Deel 5:
- Nr. 2585, 2623, 2633, 2634, 4327, 4328, 4531, 5414, 7212, 11937: Deken van
de Christenheid 1241 – 1277
Deel 6:
- Nr. 18, 2608, 4125, 4193, 4295, 4302, 4303, 4324 – 4326, 4330 – 4332, 4351,
4372 – 4374, 4412, 4462, 4463, 4490, 4491, 4494, 4530, 4532 – 4534, 4730,
4731, 6292, 6293, 6304, 7189, 11667: Sint-Salvatorskerk 1250 – 1275
- Nr. 2631, 2607: Sint-Walburgakerk 1270
- Nr. 7401: Broederschap van Sint-Maarten 1257
Deel 34:
- Nr. 2351, 2417, 3940, 4333, 4334, 4464, 4527 – 4529, 4729, 4957, 4058,
5968, 6302, 6997, 6998, 7000 – 7016, 7102 – 7111, 7113, 7115, 7116, 7119,
7184 - 7187, 7191, 7204 – 7207, 7209, 7210, 7248 – 7251, 7253, 7316, 7317,
7335, 7337, 7338, 7341 – 7350, 7353 – 7379, 7381 – 7400, 7402 - 7404, 7407 -
7433, 7435 - 7440, 11381: Abdij van Sint-Andries 1118 – 1280
Deel 37:
- Nr. 3010, 3011, 2632: Abdij van Eekhout 1245 – 1261
Deel 41:
- Nr. 4031, 4202, 4253, 4258, 4535, 4536, 4955: Begijnhof van Sint-Obrecht
1274 – 1280
Oorkonden van Onze-Lieve-Vrouwekerk 1091 – 1795 (INV 320)
- Nr. 1, 3, 4, 6, 7, 9, 10, 13 bis - 17, 45, 46, 85, 87, 88, 90, 93, 94, 96 – 98, 102,
105, 137, 138, 139, 140 - 145, 147 – 149, 152 – 154, 161, 164, 170, 173, 175 –
180, 182 – 185, 212, 217, 219 – 224, 226, 227, 232 – 235, 237, 238, 244, 245 –
249, 253, 256, 258, 261, 266 - 268, 270, 274, 275, 281, 282, 284, 285, 304,
305, 327, 503, 504, 877, 902, 904² - 9044, 961: Onze-Lieve-Vrouwekerk 1091 –
1280
Oud-archief Kerkfabriek Onze-Lieve-Vrouwekerk 1091 – 1816 (INV 91)
146
- Nr. 13: Cartularium 1208 – 1280
- Nr. 14: Cartularium 1091 – 1280
- Nr. 15: Cartularium begin 13de eeuw – 1280
OCMW-ARCHIEF BRUGGE
Oorkonden Sint-Janshospitaal (1188 – 1696)
- Doos 2: 1211 – 1239 (charters 2 – 24)
- Doos 3: 1240 – 1270 (charters 25 – 51)
- Doos 4: 1270 – 1280 (charters 52 – 74)
Rekeningen Sint-Janshospitaal 1 – 19 (1277 – 1295)
- Rollen SJH G-1 – SJH G-5b (1277 – 1280)
Oorkonden Maria Magdalena Leprozerij (1230 – 1845)
- Doos 1: 1230 – 1284 (charters 1 – 71bis)
Oorkonden Begijnhof De Wijngaard (1185 – 1761)
- Doos 1: 1185 – 1310 (charters 1 – 26)
Oorkonden Onze-Lieve-Vrouw ter Potteriehospitaal (1244 – 1780)
- Doos 1: 1244 – 1280 (charters 1 – 52)
BISSCHOPPELIJK ARCHIEF BRUGGE
Oorkonden Sint-Salvators (1230 – 1800)
- S 719 (1230 – 1266)
- S 720 (1270 – 1280)
Oorkonden Begijnhof De Wijngaard (1245 – 1800)
- C 419: Doos 1 (1245 – 1280)
Oorkonden Rijke Claren-Urbanisten (1255 – 1800)
- C 354: Doos 1 (1255 – 1273)
- C 354: Doos 2 (1274 – 1280)
BRONNENUITGAVEN
BUNTINX J., Het memorial van Jehan Makiel, klerk en ontvanger van Gwijde van
Dampierre (1270 – 1275), Brussel, 1944.
DE HEMPTINNE T., VERHULST A., De oorkonden der graven van Vlaanderen (juli 1128 -
september 1191). II Uitgave – Band 1: regering van Diederik van de Elzas (juli
1128 – 17 januari 1168), Brussel, 1988.
DE HEMPTINNE T., VERHULST A., De oorkonden der graven van Vlaanderen (juli 1128 –
september 1191). II Uitgave – Band 3: regering van Filips van de Elzas (tweede
deel: 1178 – 1191), Brussel, 2009.
147
DELPIERRE J.O., Chronique de l’abbaye de Saint-André, Brugge, 1839.
DEPT G., Les influences anglaise et française dans le comté de Flandre au début du
XIIIme siècle, Gent, 1928.
DE SAINT-GENOIS J., Inventaire analytique des chartes des comtes de Flandre, avant
l'avènement des princes de la Maison de Bourgogne, ...: précédé d'une notice
historique sur l'ancienne trésorerie des chartes de Rupelmonde ..., Gent, 1843 –
1846.
DES MAREZ G., Lettre de foire à Ypres au XIIIe siècle, Brussel, 1900.
DES MAREZ G., De Sagher E., Comptes de la ville d’Ypres de 1267 à 1329, Tome premier,
Brussel, 1909.
DES MAREZ G., WYFFELS C., Analyses de reconnaissances de dettes passées devant les
échevins d’Ypres (1249 – 1291), Brussel, 1991.
DE SMET J., De inrichting van de poorterlijke ruiterij te Brugge in 1292 en haar indeeling
in gezindheden in 1302, in: Verslagen en mededelingen der Koninklijke Vlaamsche
academie voor taal- en letterkunde, 1930, pp. 487 – 507.
GAILLARD J., Bruges et le Franc, ou leur magistrature et leur noblesse, Six volumes,
Brugge, 1857 – 1864.
GILLIODTS – VAN SEVEREN L., Coutumes de la ville de Bruges, Thome I, Brussel, 1874.
GILLIODTS – VAN SEVEREN L., Inventaire des archives de la ville de Bruges. Section
première: inventaire des chartres, 7 dln., Brugge, 1871 – 1878.
GILLIODTS – VAN SEVEREN L., Cartulaire de l’ancienne estaple de Bruges, Tome I, Brugge,
1904.
GYSSELING M., VERHULST A., Le compte général de 1187, connu sous le nom de “Gros
Brief”, et les institutions financières du comté de Flandre au XIIe siècle, Brussel,
1962.
HARRINGTON J.F., The faithful executioner. Life and death, honor and shame in the
turbulent sixteenth century, New York, 2013.
HILDERSON K., Schepenbank en patriciaat te Brugge voor 1302, Licentiaatsverhandeling
RUG, 1955.
LAMBERT V., De oorkonden van het Sint-Donatiaanskapittel te Brugge, 9de eeuw – 1300,
Band I, Brussel, 2008.
148
LAMBRECHT D., Acta processus circa synodum. Proces gevoerd door Brugge, Damme en
het vrije tegen de bisschop van Doornik voor de officialiteit te Reims en de curie te
Rome, 1269 – ca. 1301, Brussel, 1988.
PREVENIER W., De oorkonden der graven van Vlaanderen (1191 – aanvang 1206). II
Uitgaven, Brussel, 1964.
ROSS J.B., The murder of Charles the Good, count of Flanders by Galbert of Bruges, New
York, 1967.
SCHOUTEET A., Regesten op de oorkonden 1089 – 1300, Brugge, 1973.
STRUBBE E.I., Egidius van Breedene (11..-1270), grafelijk ambtenaar en stichter van de
abdij Spermalie: bijdrage tot de geschiedenis van het grafelijk bestuur en van de
Cistercienser Orde in het dertiendeeuwsche Vlaanderen, Brugge, 1942.
STRUBBE E.I., Het fragment van een grafelijke rekening van Vlaanderen uit 1140, Brussel,
1950.
VAN DEN AUWEELE D., Schepenbank en schepenen te Brugge (1127 – 1384). Bijdrage tot
de studie van een gewone stedelijke rechts- en bestuursinstelling, Leuven, 1977.
VERCAUTEREN F., Actes des comtes de Flandre 1071 – 1128, Brussel, 1938.
VUYLSTEKE J., Gentsche stads- en baljuwsrekeningen 1280 – 1336, Gent, 1900.
WARNKÖNIG L.A., GHELDOLF A.E., Histoire de la Flandre et de ces institutions civiles et
politiques, jusqu’à l’année 1305, Tome IV, Brussel, 1851.
WYFFELS C., Inventaris van de oorkonden der Graven van Vlaanderen. Chronologisch
gerangschikt supplement (Rijksarchief te Gent), Gent, 1957.
WYFFELS C., De Vlaamse gijzelaars in Frankrijk in 1213, inzonderheid de Bruggelingen, in:
Biekorf, vol. 42, 1961, pp. 299 – 301.
WYFFELS C., Peilingen naar de sociale stand van een aantal Brugse groothandelaars
inzonderheid op de Britse eilanden (1270 – 1292), in: Album archivaris Jos De
Smet, Brugge, 1964, pp. 365 – 379.
WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge (1280 – 1319), Eerste deel (1280 –
1302), Brussel, 1965.
WYFFELS C., Nieuwe gegevens betreffende een XIIIe eeuwse ‘democratische’ opstand: de
Brugse ‘Moerlemaye’ (1280 – 1281), Brussel, 1966.
Calendar of patent rolls:
http://www.uiowa.edu/~acadtech/patentrolls/
149
Close rolls:
http://www.medievalgenealogy.org.uk/sources/rolls.shtml
WERKINSTRUMENTEN
GREIMAS A.J., Dictionnaire de l’ancien français jusqu’au milieu du XIVe sciècle, Parijs,
1968.
GROTEFEND H., Taschenbuch der zeitrechnung des Deutschen mittelalters und der neuzeit,
Heruitgave door Grotefend O., Hannover, 1941.
GYSSELING M., Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-
Frankrijk en West-Duitsland (voor 1226), 1960.
NIERMEYER J.F., Mediae Latinitatis lexicon minus, Leiden, 1976.
PIJNENBURG W.J.J, SCHOONHEIM T.H., Middelnederlands lexicon, Amsterdam, 1997.
PIJNENBURG W.J.J., VAN DALEN-OSKAM K.H., DEPUYDT K.A.C., SCHOONHEIM T.H.,
Vroemiddelnederlands woordenboek. Woordenboek van het Nederlands van de
dertiende eeuw in hoofdzaak op basis van Corpus-Gysseling, Leiden, 2001.
WYFFELS C., De rekeningen van de stad Brugge (1280 – 1319). Eerste deel (1280 –
1302). Tweede stuk: Indices, Brussel, 1971.
LITERATUUR
ASAERT G., Quinten Clarensone. Een Antwerps patriciërstype, ca. 1350 – 1420, in:
Bijdragen tot de geschiedenis, XLVIII, 1965, pp. 171 – 266.
BAREL Y., La ville médiévale. Système social, système urbain, Grenoble, 1977.
BARRON C. M., London in the later middle ages. Government and people 1200 – 1500,
Oxford, 2004.
BATTLE C., La haute bourgeoisie barcelonaise vers 1300, in: Les sociétés urbaines en
France méridionale et en péninsule Ibérique au moyen âge, Parijs, 1991, pp. 229
– 240.
BERBEN H., Une guerre économique au moyen age, l’embargo sul l’exportation des laines
anglaises (1270 – 1274), in: études d’histoire dediées à la mémoire de Henri
Pirenne, Brussel, 1937, pp. 1 – 17.
BLOCKMANS F., Peilingen nopens de bezittende klasse te Gent omstreeks 1300, in:
Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, XV, 1936, pp. 496 – 517, XVI,
1937, pp. 397 – 460.
BLOCKMANS F., Het Gentsche stadspatriciaat tot omstreeks 1302, Antwerpen, 1938.
150
BOURIN M., CHEVALIER B., L’enquête: buts et méthodes, in: BOURIN M., Genèse médiévale
de l’anthroponymie moderne, Tours, 1986, pp. 7 – 12.
BROOKE C., London 800 – 1216: the shaping of a city, Londen, 1975.
BURGERS J.W.J., Tussen burgerij en adel. De financiële, politieke en maatschappelijke
carrière van de Utrechtse patriciër Lambert de Vries (ca. 1250 – 1316?), in:
Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, CVI,
1991, 1, pp. 1 – 32.
BUYLAERT F., La noblesse urbaine à Bruges (1363 – 1565). Naissance d’un nouveau
groupe social? In: DUTOUR T., Les nobles et la ville dans l’espace francophone, XIIe
– XVIe sciècles, Parijs, 2009, pp. 247 – 275.
CLARK P., The Oxford Handbook of Cities in World History, Oxford, 2013.
CROUZET-PAVAN E., Les élites urbaines: aperçus problématiques (France, Angleterre,
Italie), in: Les élites urbaines au moyen âge, XXVIIe Congrès de la S.H.M.E.S.,
Rome, 1996, pp. 9 – 28.
DANNEEL M., Weduwen en wezen in de late middeleeuwen. Een juridische en
sociografische benadering vanuit Brugs voorbeeld, Licentiaatsverhandeling, RUG,
Deel I en II, 1981.
DE BOER D., VAN HERWAARDEN J., VAN KAN F., VERHOEVEN G., Geschiedenis van Dordrecht tot
1572, Hilversum, 1996.
DE CLERCQ W., DUMOLYN J., HAEMERS J., “Vivre Noblement”: Material culture and elite
identity in late medieval Flanders, in: The Journal of Interdisciplinary History, vol.
38, nr. 1, 2007, pp. 1 – 31.
DECLERCQ G., DE CLERCQ W., DUMOLYN J., HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., MEIJNS B., RYCKAERT
M., Origins and early history, in: BROWN A., DUMOLYN J., Bruges. A medieval
metropolis, c. 850 – c. 1550, forthcoming with Cambridge University Press.
DEPT G., Les marchands flamands et le roi d’Angleterre (1154 – 1216), in: Revue du
Nord, XII, 1926, Lille, pp. 303 – 324.
DES MAREZ G., Etude sur la propriété foncière dans les villes du moyen-age et
spécialement en Flandre, Gent, 1898.
DE SMET J., Maître Nicolas de Biervliet, l’ainé, clerc des échevins de la ville de Bruges
(première moitié du XIIIe siècle – 1293), in: études d’histoire dediées à la
mémoire de Henri Pirenne, Brussel, 1937, pp. 143 – 159.
DERVILLE A., Histoire de Saint-Omer, Lille, 1981.
DERVILLE A., Les villes de Flandre et d’Artois (900 – 1500), Parijs, 2002.
151
DEVOS M., Naamkunde, in: Taeldeman J., Devos M., De Caluwe J., Taallandschap in
Vlaanderen, 2001, pp. 17 – 47.
DHONDT J., Les “solidarités” medieval. Une société en transition: la Flandre en 1127 –
1128, in: Annales. Economie, Sociétés, Civilations, XII, 1957, pp. 529 – 560.
DUCLOS A., Bruges: histoire et souvenirs, Brugge, 1910.
DUMOLYN J., Economic development, social space and political power in Bruges, c. 1127 -
1302, in: SKODA H., Contact and exchange in later medieval Europe: essays in
honour of Malcolm Vale, Woodbridge, 2012, pp. 33 – 58.
DUMOLYN J., Later medieval and early modern urban elites: social categories and social
dynamics, in: BOONE M., Studies in European urban history (1100 – 1800), Volume
27: ANSEJO-GONZÁLES M., Urban elites and aristocratic behavior in the Spanish
kingdoms at the end of the middle ages, Turnhout, 2013, pp. 3 – 18.
DUMOLYN J., DECLERCQ G., HAEMERS J., Social groups, political power and institutions, I: c.
1100 – 1304, in: BROWN A., DUMOLYN J., Bruges. A medieval metropolis (ca. 850 –
1550), forthcoming with Cambridge University Press.
DUPONT S., Onderzoek naar democratische gehalte van het Kortrijkse stadsbestuur tijdens
de 13de en 14de eeuw, in: De Leiegouw (Kortrijk), XLI, 1999, pp. 275 – 304.
ENNEN E., Frühgeschichte der europäischen Stadt, Bonn, 1981.
ESPINAS G., La vie urbain de Douai au moyen age, Tome premier, Parijs, 1913.
ESPINAS G., Les origines du capitalisme. Sire Jehan Boinbroke, patrician et drapier
Douaisien (? – 1286 environ), Lille, 1933.
FECHEYR S., Het stadspatriciaat te Ieper in de 13de eeuw, in: Handelingen van het
XXXVIste congres der Federatie van de kringen voor Geschiedenis en
Oudheidkunde van België, 12 – 15 april 1955, Gent, 1956, pp. 197 – 204.
GAILLARD E., Table analytique, in: GILLIODTS-VAN SEVEREN L., Inventaire des archives de la
ville de Bruges. Section première: inventaire des chartes, Brugge, 1883 – 1885.
GANSHOF F.L., Le droit urbain en Flandre au début de la première phase de son histoire
(1127), in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 1951, pp. 387 – 416.
GROSS C., The gild merchant, Vol. I, Oxford, 1964.
HERLIHY D., Three patterns of social mobility in medieval history, in: Journal of
Interdisciplinary History, Vol. 3 nr. 4, 1973, pp. 623 – 647.
HIBBERT A., The origins of the medieval town patriciate, in: Past en Present, nr. 3, 1953,
pp. 15 – 27.
152
HILLEWAERT B., HOLLEVOET Y., RYCKAERT M., Op het raakvlak van twee landschappen. De
vroegste geschiedenis van Brugge, Brugge, 2011.
ISENMANN E., Die Deutsche Stadt im Mittelalter, 1150 – 1550, Keulen, 2012.
KAMINSKY H., Citizenship vs the pursuit of happiness, bonum commune vs private
property: a modern contradiction and its medieval root, in: the Medieval History
Journal, volume 6:1, 2003, pp. 111 – 137.
LESTOCQUOY J., Aux origines de la bourgeoisie. Les villes de Flandre et d’Italie sous le
gouvernement des patriciens (XIe – Xve siècles), Parijs, 1952.
MATHEUS M., Forms of social mobility: the example of Zensualität, in: HAVERKAMP A.,
VOLLRATH H., England and Germany in the high middle ages, Oxford, 1996, pp. 357
– 369.
MCCLURE P., Patterns of migration in the late middle ages: the evidence of English place-
name surnames, in: The economic history review, vol 32, nr. 2, 1979, pp. 167 –
182.
MERTENS J., De verdeling van de Brugse schepenzetels op sociaal gebied, in:
Wetenschappelijke tijdingen op het gebied van de geschiedenis van de Vlaamse
Beweging, Vol. 21 nr. 10, 1961, pp. 451 – 466.
MRVIK N., Patriciaat en schependom in de kleine steden van Vlaanderen: Damme,
Diksmuide en Aardenburg, gedurende de 13de en 14de eeuw,
Licentiaatsverhandeling UGent, 1957.
NICHOLAS D., Town and countryside. Social, economic and political tensions in fourteenth
century Flanders, Brugge, 1971.
NOWÉ H., Les baillis comtaux de Flandre. Des origines à la fin du XIVe siècle, Brussel,
1929.
PALLISER D.M., Introduction, in: CLARK P., The Cambridge urban history of Britain. Volume
I 600 – 1540, Cambridge, 2000.
PINOL J.-L., BOONE M., BOUCHERON P., MENJOT D., Historia de la Europa urbana: la ciudad
medieval, Valencia, 2011.
PIRENNE H., Les villes et les institutions urbaines, Brussel, 1939.
POIGNANT S., Le bourgeois de Lille au XIVe siècle, sa condition juridique en droit criminel,
Lille, 1929.
PREVENIER W., La bourgeoisie en Flandre au XIIIe siècle, in: Revue de l’Université de
Bruxelles, vol 4, 1978, pp. 407 – 428.
153
PREVENIER W., VERMEIR R., Het poorterschap verleent volwaardige burgerrechten, in:
PREVENIER W., VAN EENOO R., Geschiedenis van Deinze, Deel I, Deinze en Petegem
in de middeleeuwen en de nieuwe tijden, 2003, pp. 83 - 86.
PREVENIER W., Utilitas communis in the Low Countries (thirteenth – fifteenth centuries):
from social mobilisation to legitimation of power, in: BOONE M., Studies in
European urban history (1100 – 1800), Volume 22: LECUPPRE-DESJARDIN E., VAN
BRUANE A.-L., De bono communi, the discourse and practice of the common good
in the European City (13th – 16the c.), 2010, pp. 205 – 216.
ROSS J.B., Rise and fall of a twelfth-century clan: the Erembalds and the muder of count
Charles of Flanders, 1127 – 1128, in: Speculum, vol. 34, nr. 3, 1959, pp. 367 –
390.
ROSSER G., Medieval Westminster 1200 – 1540, Oxford, 1989.
SAINT-DENIS A., Apogée d’une cité Laon et le Laonnois au XIIe et XIIIe siècles, Nancy,
1994.
SCHOUTEET A., De straatnamen van Brugge, Brugge, 1977.
SCHULZ K., Die Freiheit des Bürgers. Städtische Gesellschaft im Hoch- und Spätmittelalter,
Darmstadt, 2008.
SOMERS A., Voornaamgeving in het graafschap Vlaanderen in de twaalfde eeuw. Bevinding
van een ontmoeting tussen onomastiek en sociale geschieden, in: Jaarboek voor
middeleeuwse geschiedenis, vol. 10, 2007, pp. 47 – 93.
TERROINE A., Un bourgeois parisien du XIIIe siècle, Geoffroy de Saint-Laurent 1245 ? –
1290, Parijs, 1992.
TE WINKEL J., Maerlants werken beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw, Gent,
1892.
VAN BAVEL B., Manors and Markets: Economy and Society in the Low Countries, 500-1600,
Oxford, 2010.
VAN CAENEGEM R.C., DE MYTTENAERE A., De moord op Karel de Goede: dagboek van de
gebeurtenissen in de jaren 1127-1128, Antwerpen, 1978.
VAN CAENEGEM R.C., De keure van Sint-Omaars van 1127: een politiek document, in:
Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 175, 2009, pp. 185
– 202.
VAN HOUTTE J.A., De geschiedenis van Brugge, Tielt, 1982.
VAN OOSTROM F.P., Maerlants wereld, Amsterdam, 1996.
154
VAN UYTVEN R., Stadsfinanciën en stadsekonomie te Leuven van de XIIe tot het einde der
XVIe eeuw, Brussel, 1961.
VAN WERVEKE H., Kritische studiën betreffende de oudste geschiedenis van de stad Gent,
Antwerpen, 1933.
VERHULST A., An aspect of continuity between Antiquity and Middle Ages: the origin of the
Flemish cities between the North Sea and the Scheldt, in: Journal of Medieval
History, 3, 1977, pp. 175 – 206.
VERHULST A., Landschap en landbouw in middeleeuws Vlaanderen, Brussel, 1995.
WARNKÖNIG L.A., GHELDOLF A.E., Histoire de la Flandre et de ces institutions civiles et
politiques, jusqu’à l’année 1305, Tome II, Brussel, 1836.
WARLOP E., De Vlaamse adel voor 1300, Handzame, 1968.
WYFFELS C., De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant, Brussel, 1951.
WYFFELS C., De Vlaamse Hanze van Londen op het einde van de 13de eeuw, in:
Handelingen van het genootschap Société d’émulation te Brugge, deel XCVII,
1960, pp. 5 – 30.
WYFFELS C., De Vlaamse handel op engeland voor het Engels-Vlaamse konflikt van 1270 –
1274, in: Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden, Deel XVIII, nr. 3,
1963, pp. 205 – 213.
WYFFELS C., Is de Brugse keure betreffende het “poortersgeding”, gedagtekend van 1229,
in werkelijkheid zestig jaar jonger? In: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, vol. 36,
1968, pp. 525 – 533.