Levensgenot en dolce far niënte

148
Levensgenot en dolce far niënte mickey hoyle studentnr. 5650666 scriptie onderzoeksmaster geschiedenis universiteit van amsterdam begeleider: prof. dr. w.j.h. furnée tweede lezer: dr. b.m.a. de vries 1 augustus 2012 ontspanning en ontsnapping tijdens de binnenlandse reisjes van de amsterdamse en haagse elite, 1805-1865

description

Dit document is onderdeel van de publicatie Stamboom Boissevain (http://www.genealogieonline.nl/stamboom-boissevain/ van Jan Willem Boissevain.

Transcript of Levensgenot en dolce far niënte

Page 1: Levensgenot en dolce far niënte

Levensgenot en dolce far niënte

mickey hoylestudentnr. 5650666

scriptie onderzoeksmaster geschiedenisuniversiteit van amsterdam

begeleider: prof. dr. w.j.h. furnéetweede lezer: dr. b.m.a. de vries

1 augustus 2012

ontspanning en ontsnapping tijdens de binnenlandse reisjes van de amsterdamse

en haagse elite, 1805-1865

Page 2: Levensgenot en dolce far niënte

Vormgeving: www.jimglerum.nl

Page 3: Levensgenot en dolce far niënte

inhoudsopgaveinleiding 1

Historiografie 3De bron zelf 12

hoofdstuk 1 - de reizigers en het vertrek 20De reizende elite: de reizigers en hun gezelschap 22Reismotivatie en voorbereiding 33Het vertrek en het vervoer 37

hoofdstuk 2 - de bestemming 47De route 49Een beminnelijk logement: het verblijf tijdens de reis 54Op visite: bezoekjes aan familie, vrienden en kennissen 60Een volle agenda: een voorbeeld van de dagbesteding 63

hoofdstuk 3 - natuurlijk schoon 67Natuurbeleving rond 1800: ‘pittoresk’ of ‘subliem’? 69Stinkende grachten versus glooiende heuvels: stedelingen in de natuur

75

Het bos in! 80hoofdstuk 4 - binnenshuis vermaak 88

Industrie en techniek 89Steden en dorpjes 92Kerken, museale panden en landhuizen 97

hoofdstuk 5 - het vakantiegevoel 102Kinderlijk plezier: vrij, melig en speels gedrag 104Een sehnsucht naar zomerse room: eetgedrag tijdens de reisjes

113

Overpeinzingen en reflectie 120conclusie 126bronnen 135

Page 4: Levensgenot en dolce far niënte
Page 5: Levensgenot en dolce far niënte

1

inleiding

Gideon kwam onder den invloed van de buitenlucht – het was trouwens ook al drie uur geleden dat hij geene courant had in-gezien – en werd zo idyllisch gestemd dat hij in de openlucht wilde dineren.1

In juni 1865 maakte jan boissevain (1836-1904) samen met zijn vrouw Petronella Boissevain Brugmans (1838-1905), zijn neef

Gideon Boissevain (1837-1925) en diens vrouw Louise Boissevain Toe Laer (1837-1915) een reisje door Gelderland. Het bovenstaande citaat is afkomstig uit het reisverslag dat hij naderhand over dit reisje schreef. Tijdens de reis wandelden zij veel door de natuur, be-klommen ze heuvels, genoten daar van het uitzicht, en beschouw-den een wereld om hen heen waar het leven zo in contrast leek te staan met de dagelijkse beslommeringen in hun thuisstad Amster-dam. Deze korte vakantie was voor hen een welkome afwisseling op het drukke leven waarin werk centraal stond. De 29-jarige Jan Boissevain was reeds vanaf zijn dertiende werkzaam in het familie-bedrijf dat zijn grootvader, Daniël Boissevain (1772-1834), van zijn schoonvader had overgenomen. De neef van Jan, de 28-jarige Gi-

1 Verslag van een reis naar Gelderland door Jan en Nella (1865) Stadsarchief Am-sterdam (SAA), Archief Familie Boissevain en aanverwante families (Boissevain), inv. Nr. 276, 8.

Page 6: Levensgenot en dolce far niënte

2

Levensgenot en doLce far niënte

deon was een bekend econoom die in hetzelfde jaar dat zij het reisje maakten reeds de Haarlemse Bankvereniging en de Kasvereniging had opgericht. Beide heren leidden in het Amsterdamse een druk en zakelijk leven en de dagen die zij nu doorbrachten in Gelderland konden hier mogelijk geen groter contrast mee vormen.

Jan Boissevain was uiteraard niet de enige die in de negentiende eeuw ervoor koos om een aantal dagen of weken in binnen ’s lands grenzen rond te trekken en vakantie te vieren. In de loop van de ne-gentiende eeuw begonnen steeds meer leden uit de Hollandse elite in de zomermaanden de stad uit te trekken om op het platteland te genieten van rust en natuur. Zij die erover beschikten konden zich terugtrekken op hun buitenplaatsen in het Gooi of nabij de Kennemerduinen, anderen maakten tochtjes van een aantal dagen tot een paar weken door binnen- of buitenland. Hoe deze reisjes eruit zagen en wat er zich allemaal tijdens deze reisjes afspeelde is in sommige gevallen overgeleverd in de verslagen die de reizigers bijhielden. Dergelijke reisverslagen werden doorgaans geschreven zodat men later nog eens na kon gaan wat zich op zulk een reis had afgespeeld.2

2 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Gelderland (1813), SAA, Archief van de familie Boissevain, inventarisnummer 112; Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Texel (1819), SAA, Archief van de familie Boissevain, inventaris-nummer 113; Reisverslag van Suzanna Elisabeth Boissevain naar Gelderland (1811), SAA, Archief van de familie Boissevain, inventarisnummer 37; Reisverslag van Walrave Boissevain naar Alblasserdam (1851), SAA, Archief van de familie Boisse-vain, inventarisnummer 113; Reisverslag van Pieter de Clercq Gz. naar Gelderland (1826), SAA, Archief van de familie De Clercq, inventarisnummer 153; Reisverslag van Guillam Emants naar Gelderland (1836), Nationaal Archief (NA), Archief van de familie Emants, inventarisnummer 115; Reisverslag van Otto Hora Siccama naar Friesland en Groningen (1820), NA, Archief van de familie Hora Siccama, inventarisnummer 54A; Reisverslag van Augustus Kalff naar Gelderland (1848), SAA, Archief van de familie Kalff, inventarisnummer 209; Reisverslag van Jan Pijnappel naar Zuid Holland (1805), SAA, Archief van de familie De Booy, in-ventarisnummer 310; Reisverslag van Jan Pijnappel naar Gelderland (1805), SAA, Archief van de familie De Booy, inventarisnummer 312; Reisverslag van Elisabeth Smissaert naar Gelderland (1832), SAA, Archief van de familie Van Hoorn, in-ventarisnummer 60; Reisverslag van Attje Meyes de Vries naar Gelderland (1823), SAA, Archief van de familie De Vries, inventarisnummer 17; Reisverslag van Cor-nelis Henrick Backer naar zuid Holland (1839), SAA, Archief van de familie Bac-ker, inventarisnummer 295.

Page 7: Levensgenot en dolce far niënte

3

inleiding

In deze scriptie zal ik aan de hand van een aantal van deze reisver-slagen aantonen hoe een reisje binnen Nederland al genoeg kon zijn om te ontsnappen aan het dagelijkse leven. De bekendste vorm van escapisme in de negentiende eeuw waren de lange verblijven in kuur- en kustoorden (veelal in België en Duitsland) waar men al-lerhande kuren onderging en baden bezocht om te genezen, uit te rusten en ontspannen. Hier zal ik echter laten zien dat ook de meer bescheiden reisjes door het binnenland, die niet naar kuuroorden, noch naar het buitenland gingen ook dienst deden om tot rust te komen en lichaam en geest te ‘helen’.

Historiografiebinnen de geschiedschrijving is de waardering voor de ne-gentiende-eeuwse reizende burger nog relatief vers. Onder de noe-mer tourism studies wordt al langer onderzoek verricht naar reizen en toerisme door onderzoekers uit verschillende disciplines zoals literatuurwetenschappen, kunstgeschiedenis en sociologie. De meeste bijdragen aan dit vakgebied richtten zich echter voorname-lijk op veranderingen van het landschap, steden en ontwikkelingen in vakantiebestemmingen. De beleving van de reiziger zelf stond niet centraal, iets wat de laatste jaren lijkt te zijn veranderd.3

De bijdrage van historici aan dit onderwerp is echter lange tijd zeer gering gebleven. Het enige onderwerp waar historici zich wel gretig op stortten was de aristocratische Grand Tour: de reis die, met name in de zeventiende en achttiende eeuw, door Europese jongelingen van stand werd afgelegd om hen voor te bereiden op hun toekomst. Deze kon soms maanden of jaren duren, ging langs verschillende steden en landen en was zeer vormend van aard (al-

3 Gerrit Verhoeven, ‘Vaut le voyage!? Nieuwe tendensen in het historisch onder-zoek naar toerisme (1750-1950)’, Stadsgeschiedenis 4 (2009) 60-73, aldaar 69.

Page 8: Levensgenot en dolce far niënte

4

Levensgenot en doLce far niënte

hoewel er genoeg ruimte werd vrijgehouden voor feesten en los-bandigheid). Vooral vanuit de Britse historische wereld is hier veel onderzoek naar verricht.

De laatste decennia is er, met name in het buitenland, een veran-dering waar te nemen. Niet langer staat de Grand Tour centraal als onderwerp van reisgeschiedenis, maar meer de kortere Bildungs-reisen en toeristische reisjes die met name in de negentiende eeuw floreerden. In het Duitse taalgebied is een van de meest overzich-telijke en recente werken het proefschrift Bürgerliches Reisen im 19. Jahrhundert van Philipp Prein uit 2003 waarom zeer thematisch de reizen van de negentiende-eeuwse burger worden beschreven. Prein laat hierin zien hoe de tegenstelling tussen het alledaagse en de ervaringen tijdens dergelijke reizen centraal staat. Tevens heeft Prein aannemelijk gemaakt dat het reizen in de negentiende eeuw een steeds meer burgerlijk karakter kreeg, en niet meer exclusief toebehoorde tot de adel.

Het werk van Prein is duidelijk een belangrijk overzicht van ne-gentiende-eeuwse reizen in het Duitse taalgebied. Voor de rest van negentiende-eeuws Europa bestaat echter geen vergelijkbaar werk. Alleen het in 2005 verschenen Tourism and identity in Scotland van Katherin Haldane Grenier komt hier enigszins bij in de buurt, maar stelt voornamelijk de vakantiebestemming centraal. In haar boek toont ze aan hoe beelden en verwachtingen over bepaalde gebie-den (in dit geval Schotland) werden beïnvloed en veranderd door de reizen ernaartoe. Daarnaast zijn er afgelopen jaren steeds meer studies verschenen waarin de reizen niet het directe onderwerp van onderzoek vormden, maar slechts zijdelings voorbij komen. Zo zijn er meerdere studies verricht naar de beleving van natuur en het platteland in Europa zoals The Spectacle of Nature van Richard Green waarin de houding ten opzichte van natuur in Frankrijk in de negentiende eeuw in kaart zijn gebracht; Man and the natural world waarin Keith Thomas hetzelfde heeft gedaan voor Engeland in de periode 1500-1800. Leisure and tourism landscapes van Cara

Page 9: Levensgenot en dolce far niënte

5

historiografie

Aitchinson en Pour le plaisir des yeux: het pittoreske landschap in de Belgische kunst van de vlaamse kunsthistorica Lut Pil bieden kunst-historische onderzoeken naar romantische landschapsschilders die dagboeken bijhielden van hun reisje. En ook in The Beaten Track van James Buzard speelt de reiservaring zelf een ondergeschikte rol en zoekt de auteur in verslagen van bekende en minder bekende negentiende-eeuwers naar ‘what modern ways of thinking about “culture” and personal “acculturation” [we] owe to the nieteenth century ambivalent cofrontation with a democratizing and institu-tionalizing tourism.’4

Binnen de Nederlandse geschiedschrijving is de ontwikkeling van Grand Tour naar toerisme ook te zien. Nadat de Britse histo-rici de Grand Tour als een typisch Brits fenomeen hadden beschre-ven volgden de internationale historici toute suite om aan te tonen dat niet alleen Britten op Grand Tour gingen. Anna Frank-van Westrienen deed dit voor Nederland in De Groote Tour. Tekening van de educatiereis der Nederlanders in de zeventiende eeuw de Ne-derlandse Grand Tour, en bewees daarmee dat ook Nederlanders deze reizen maakten. Een recenter werk is het proefschrift Anders reizen? Evoluties in vroegmoderne reiservaringen van Hollandse en Brabantse elites (1600-1750), waarin de Vlaamse historicus Ger-rit Verhoeven kanttekeningen zet bij het bestaande beeld van de Grand Tour als een statisch instituut door aan te tonen dat ook de Grand Tour aan verandering onderhevig was en er bovendien toeristische elementen in de vroege Grand Tour te vinden waren die niet uitsluitend op Bildung waren gericht.

Een van zijn theses is dat de grote scheidslijn rond 1800, tussen de Grand Tour enerzijds en het meer op consumptie en vrije tijd gerichte toerisme anderzijds, die veel internationale historici reeds hadden aangewezen, niet zo eenduidig te trekken was. Met name het toerisme, dat volgens veel historici haar oorsprong vond in de

4 James Buzard, The Beaten track, European Tourism, Literature, and the Ways to Cul-ture, 1800-1918 (Oxford 1993) 5.

Page 10: Levensgenot en dolce far niënte

6

Levensgenot en doLce far niënte

geïndustrialiseerde negentiende eeuw, had volgens Verhoeven haar wortels al in eerdere periodes – bijvoorbeeld bij de Romeinen – lig-gen.5 Vice versa geldt wel dat er in de negentiende eeuw afbraak werd gedaan aan het verheven beeld van de klassieke Grand Tour, toen het reizen door een toename in welvaart en betere middelen van vervoer steeds meer een bezigheid werd voor het hele gezin.6 Daarvoor in de plaats kwamen wel de Bildungsreisen waarbij nog steeds cultuur hoog in het vaandel werd gehouden, maar die niet meer zo lang duurden als de Grand Tour, en ook niet alleen meer aan de jongemannen van de hoogste sociale regionen was voorbe-houden. Daarnaast ziet de negentiende eeuw een grote opkomst van de kleine plezierreisjes die door jong en oud werden onder-nomen, maar nog steeds wegens financiële middelen aan de elite waren voorbehouden.

Dat het toerisme reeds voor de negentiende eeuw haar intrede deed roept echter de vraag op hoe het reisgedrag in Nederland er in de negentiende eeuw precies uitzag, was er sprake van een toename aan toeristische reisjes? In het Amsterdamse stadsarchief is een on-gekend aantal reisverslagen bewaard gebleven van de negentiende-eeuwse Amsterdamse elite. Een analyse van de bestemmingen en duur van deze reizen bevestigt dat er in de negentiende eeuw in-derdaad sprake is van een toename van het aantal korte toeristische tripjes naar zowel binnen- als buitenlandse bestemmingen waarvan de meesten een paar dagen tot een paar weken duurden. Slechts een aantal reizen duurde langer dan een paar maanden.

Ondanks het feit dat de reisjes die in dit onderzoek aan bod zul-len komen zeer toeristisch van aard zijn, wil ik toch in de catego-risering een nuance aanbrengen. Over het algemeen wordt er in de internationale literatuur een onderscheid gemaakt in een viertal soorten reizen: de Grand Tour, de Bildungsreis, toeristische reizen

5 Verhoeven, ‘Vaut le voyage!?’, aldaar 64.6 Gerrit Verhoeven, Anders reizen? Evoluties in vroegmoderne reiservaringen van Hollandse en brabante elites (1600-1750) (Hilversum 2009) 27.

Page 11: Levensgenot en dolce far niënte

7

historiografie

en helende reisjes naar kuuroorden. De Grand Tour, de Bildungs-reis en de toeristische reis gaan, als het aan de secundaire literatuur ligt, vrijwel altijd naar het buitenland, en staat een groot verschil op het gebied van cultuur en omgeving centraal. Wanneer Prein het heeft over Gegenwelt bedoelt hij hier ook echt een, in vrijwel alles, voelbare tegengestelde wereld mee. En ook de Engelse toeris-ten die naar Schotland trokken, onder leiding van Thomas Cook, kwamen in een landschap vol bergen, dat geen groter contrast kon vormen met hun eigen vlakke of semi-heuvelachtige landschap. In het geval van de Nederlandse reisjes is hier veel minder sprake van, zij het alleen al omwille het feit dat het Nederlandse landschap weinig spannends te bieden heeft. De natuur was zeker anders, en het contrast op plekken groot genoeg om de reiziger een gevoel van weg-zijn te geven, doch van sublieme ervaringen bij het aanschou-wen van bergen en meren is geen sprake, noch kwam men echt in aanraking met een hele andere cultuur waar men van kan leren. In dat opzicht zou ik de reisjes dan ook liever willen aanduiden als bezienswaardigheidstripjes, of, bij een gebrek aan een beter woord ‘toerisme light’. In vergelijking met het onderzoek van Willemijn Koning en Philip Prein hebben deze reisjes ook een aantoonbaar ander karakter. In de internationale literatuur is er vrijwel geen aan-dacht voor deze binnenlandse reisjes en is het goed mogelijk dat mijn reisjes een uitzondering vormen. Ik ben echter van mening dat een groter onderzoek naar binnenlandse vakanties wellicht een nieuwe categorie binnen de reisverslagen bloot zou kunnen leggen.

Naast nieuwe inzichten in toeristisch reisgedrag draagt het on-derzoek naar deze verslagen bij aan een andere tak van de geschied-schrijving. De reisjes zijn bij uitstek geschikt om te bestuderen als uiting van vrije tijd en leveren daarmee nieuwe inzichten in de vrije-tijdsbesteding van de leden van de elite en gegoede burgerij, die im-mers het gros van de toeristische reizigers vormden gedurende de negentiende eeuw. Op dit vlak bevindt zich, in de Nederlandse, en in mindere mate internationale, literatuur een leemte. Het grootste

Page 12: Levensgenot en dolce far niënte

8

Levensgenot en doLce far niënte

deel van de jaren tachtig en begin jaren negentig verschenen er tal van studies naar de negentiende-eeuwse elites waarbij men trachtte de onderliggende sociale structuur van de samenleving bloot te leg-gen. Boudien de Vries verzuchtte hierover in 1998: ‘We weten het nu wel, wat die sociale structuur betreft. Er zijn rijken en armen, en daartussen bevinden zich de middengroepen.’7 Dat betekende echter niet dat men zich niet meer bezig hoefde te houden met het reconstrueren van de negentiende-eeuwse maatschappij. De oplossing zou liggen in een meer culturele benadering: ‘een bre-dere vraagstelling’ waarbij de ‘resultaten sterker gerelateerd worden aan maatschappelijke veranderingen alsook aan de perceptie van de veranderingen.’8 Het lijkt er op dat deze wens navolging heeft gevonden. De elite is sinds de jaren negentig op verschillende, meer culturele manieren onderzocht, waarvan de vrije tijd er een is. Een goed voorbeeld hiervan is Vrijetijdscultuur en sociale verhoudingen in Den Haag, 1850-1890 van Jan Hein Furnée, waarin het lidmaat-schap van verschillende sociëteiten en het bezoeken van theater centraal staan. Ook komen aspecten van de vrije tijd aan bod in In veilige haven, Het familieleven van de Rotterdamse gegoede burgerij van Thimo de Nijs. Deze twee werken hebben echter gemeen dat zij het leven in de stad onderzoeken, dat op alle denkbare manieren doordrenkt was van sociale conventies gericht op het hooghouden van status en aanzien. Historici die getracht hebben om de negen-tiende-eeuwse maatschappij te stratificeren hebben ook meermalen verzucht dat het moeilijk is om het vanuit het heden te doen, maar dat men vroeger feilloos wist wie ‘er’ wel of niet bij hoorde.9

Rob van der Laarse verplaatste als een van de eersten het per-spectief van het stedelijke milieu naar de landgoederen en bui-

7 Boudien de Vries, ‘Een weldadig verschil? Standsbesef en het onbehagen van de burgerij’, De Negentiende Eeuw 22 (1998) 25-35, aldaar 27.8 Ibidem 9 Zie Jan Hein Furnée, Vrijetijdscultuur en sociale verhoudingen in Den Haag, 1850-1890 (Groningen 2007) en Thimo de Nijs, In veilige haven, Het familieleven van de Rotterdamse gegoede burgerij 1815-1890 (Nijmegen 2001).

Page 13: Levensgenot en dolce far niënte

9

historiografie

tenplaatsen van de welgestelde elite. Hiermee was de stad als plek van sociale conventies en restricties weliswaar uit de vergelijking gehaald, maar bleek dat deze conventies en restricties vaak even persistent in de omgeving van de buitenplaatsen standhielden. Hij schetst hoe in de negentiende eeuw de Amsterdamse elite grote buitenplaatsen aankocht waar zij soms de gehele zomer doorbrach-ten en die niet alleen dienst deden om te ontsnappen aan de drukte van de stad, maar juist als sociale ontmoetingsplek voor de elite.10 Er werden huwelijken voorbereid en het ‘ons kent ons’ karakter, dat nou juist de norm bepaalde in de stad was ook een belangrijk aspect van dit buitenleven.

Binnen het huidige onderzoek naar de elite is dus weinig aandacht voor de vrije tijd zoals deze voorkomt tijdens de vakantie, wanneer men dagen, en soms weken achtereen minder tot niets te maken heeft met werk of sociale conventies uit het stedelijke leven, en hoe het con-trast tussen deze twee werelden zich uit en kan betekenen. Het be-staande onderzoek naar de vrije tijd wordt daarentegen gekenmerkt door een grote preoccupatie met de vrije tijd van de werkende klasse en de pogingen deze te reguleren door middel van culturele en sportieve activiteiten. Met deze scriptie lever ik een belangrijke bijdrage aan het onderzoek naar de cultuur en levensstijl van de elite. In het internati-onale onderzoek, met name in de studie van Prein is er wel aandacht voor het vrijetijdsaspect. Prein behandelt dan ook nadrukkelijk de te-genstelling tussen het alledaagse en de vakantie. Dit is bij hem echter een klein facet van zijn grotere onderzoek, dat toch voornamelijk tot doel heeft om de gehele praktijk van reizen te beschrijven. Met mijn scriptie zal ik dus ook een bescheiden bijdrage leveren aan het interna-

10 zie hiervoor Rob van der Laarse, ‘Inleiding’ in: Rob van der Laarse ed., Van goeden huize, Elite in en rondom Alkmaar in de negentiende eeuw (Alkmaar 2001) en Rob van der Laarse, ‘De hang naar buiten, De notabele levensvormen van het Amsterdamse handelskapitaal’ in: Rob van der Laarse, Kuiper, Yme ed., Beelden van de buitenplaats, elitevorming en notabelencultuur in Nederland in de negentiende eeuw (Hilversum 2005).

Page 14: Levensgenot en dolce far niënte

10

Levensgenot en doLce far niënte

tionale veld daar waar ik het expliciet heb over de invloed van de reis op het gedrag en de gemoedstoestand van de (elitaire) reiziger.

Deze inval legt echter ook een paradox bloot: die van de anti-conventionele conventies. Tijdens het lezen van de reisverslagen wordt al snel duidelijk dat de stedelijke conventies weliswaar in de stad werden achtergelaten, en dat dit een bepaald gevoel van vrij-heid met zich meebracht, maar dat voor deze vrijheid ook bepaalde richtlijnen bestonden die niet alle reizigers op dezelfde manier na-leefden, maar waar ze wel allemaal bewust van waren. Zo werd de ene conventie voor de andere ingewisseld. Deze vakantionele con-venties uitten zich het meest in het vaak hyperbolisch beschrijven van gevoelens en gebeurtenissen, en de manier waarop men, met de ogen van een kunstkenner naar de natuur keek. Bovendien wa-ren de elitaire conventies en normen nooit helemaal uit zicht: juist tijdens de reisjes toonde zich in de daginvulling en het kijken naar de omgeving de elitaire opvoeding van de reizigers, waarin het ont-wikkelen van een goede smaak centraal stond.11

Hoewel het werk van Verhoeven een belangrijke zet is in de ont-wikkeling van een meer omvattende geschiedenis van het Neder-landse toerisme zijn er twee punten waarop ik het niet met hem eens ben. Ten eerste schrijft hij in Vaut le voyage dat de belangstel-ling voor natuurbeleving tijdens het reizen veelal vervalt in ‘verkla-ringen waarin de reisjes worden gezien als een ecologische balsem, een vlucht uit het claustrofobische stadsleven’ die volgens de auteur vaak ‘repetitief en goedkoop in de oren’ klinken.12 Verhoeven be-doelt hier echter alleen die verklaringen mee die gebaseerd zijn op onderzoek naar de omslag in natuurbeleving. Ik zal niet ontkennen dat de reisjes inderdaad werkten als ‘ecologische balsem’, maar zal tevens aantonen dat de ontsnapping aan het stadse leven zich in meer dingen uitte dan louter het genieten van panorama’s. In mijn 11 K.P.C. de Leeuw, ‘Mentaliteit en vrije tijd, 1800-heden’ in: K.P.C. de Leeuw, Linders Rooijendijk, M.F.A en P.J.M. Martens red. ed., Van ontspanning en in-spanning, Aspecten van de geschiedenis van de vrije tijd (Tilburg 1995), aldaar 18.12 Verhoeven, ‘Vaut le voyage!?’, aldaar 67

Page 15: Levensgenot en dolce far niënte

11

historiografie

onderzoek zal ik aantonen dat het niet alleen de natuur was die zorgde voor de innerlijke rust, maar dat dit slechts een onderdeel uitmaakte van een groter geheel waarin de algehele beleving van een wereld die contrasteerde met de eigen de ‘balsem’ vormde. Bo-vendien is de literatuur waarin over ecologische balsems wordt ge-sproken die Verhoeven in dit artikel aanhaalt internationaal. Over de Nederlandse natuurbeleving tijdens het reizen is nog weinig beschreven. De natuurbeleving van Nederlandse reizigers zoals die reeds bekend is gaat voornamelijk over grootse bergen en meren en oerwouden. In dit onderzoek toon ik aan dat landschappen een stuk minder imposant dan dat hoefden te zijn (in Nederland is im-mers weinig imposants te vinden) om toch het effect van ontsnap-ping te veroorzaken.

Ten tweede merkt Verhoeven in Anders reizen op dat de negentiende -eeuwse ontwikkelingen op het gebied van reizen al tot op het bot zijn geanalyseerd.13 Dit mag misschien in enige mate waar zijn voor Europa, maar het geldt niet voor Nederland. Ik heb in het voorgaande stuk aangeduid dat de negentiende-eeuwse reis-jes van de elite zowel an sich, maar ook als deelaspect van de cultuur van de elite nog zeer onderbelicht zijn. Willemijn Koning heeft met haar scriptie ’Wij gingen op reis!’ een zeer mooie bijdrage ge-leverd aan het onderzoek door uiteen te zetten hoe de jonge leden van Amsterdamse en Utrechtse elite hun reizen naar het buitenland (vaak de eerste keer in hun leven) ervoeren. Zij schrijft dan ook te-recht over een ‘bescheiden historiografie’ als het gaat om de reiser-varingen van Nederlanders. Het is opmerkelijk dat Verhoeven, die zelf ook Nederlandse reisverslagen heeft bestudeerd zo stellig durft te zeggen dat de negentiende eeuw tot op het bot is geanalyseerd terwijl er nog zo veel te ontdekken valt. Zeker wanneer men de reisverslagen als belangrijkste bron gebruikt lijkt het alsof deze ver-slagen al eeuwen in de archieven liggen zonder dat iemand ze ooit heeft aangeraakt, terwijl ze juist zoveel moois bevatten. Dat wil 13 Verhoeven, Anders reizen, 36.

Page 16: Levensgenot en dolce far niënte

12

Levensgenot en doLce far niënte

echter niet zeggen dat historici ze ongemoeid hebben gelaten. Zo heeft Marita Mathijsen samen met Geert Mak de voettocht van Jacob van Lennep en zijn studievriend Dirk van Hogendorp door Nederland in het begin van de negentiende eeuw gebundeld14 en worden ook sporadisch specifieke reisverslagen gebruikt voor een specifieke casus.15 Toch ligt er, ondanks dit onderzoek, een dikke laag stof op de negentiende-eeuwse verslagen, die uitnodigt tot na-der onderzoek.

De bron zelfvoor dit onderzoek gebruik ik als belangrijkste bron de reisverslagen van twaalf leden van de Nederlandse elite. Hoewel in de jaren tachtig reeds is gebleken hoe moeilijk het is om te be-palen wat nou precies een elite is en wat niet, hanteer ik hier een vrij simpele definitie: de auteurs van de reisverslagen die ik gebruik waren allen zeer vermogend, bekleedden soms politieke functies en behoorden volgens de, niet altijd betrouwbare, rode en blauwe boekjes tot de adel of het patriciaat, dit vormt voldoende grond om hen tot de stedelijke elite te rekenen. Dit betekent niet dat mensen van lager komaf niet op reis gingen: het is slechts het zoveelste bewijs dat slechts van hen die zichzelf belangrijk genoeg achtten het één en ander is overgebleven in de archieven. Een bakker of kleermaker zal ongetwijfeld een keer een tochtje hebben gemaakt,

14 Geert Mak en Marita Mathijsen, Lopen met Van Lennep: de zomer van 1823: dag-boek van zijn voetreis door Nederland (Zwolle 2000).15 Een wilde greep uit het aanbod: Fakkel, Marie-Claire, Beelden van de ander : over illustraties van Indianen, Afrikaanse slaven, vrije negers en marrons in John Gabriël Stedman’s reisverslag over Suriname uit 1796, (1990), Pfeiffer, Ida Laura e.a., Het is geen kolonie, het is een wereld : vrouwen bereizen en beschrijven Indië 1852-1912 : Ida Pfeiffer, Augusta de Wit, Anna Weber-van Bosse, Marie van Zeggelen, Carry van Bruggen, Aletta Jacobs, Dé-lilah, (Amsterdam 2003), Pien Steringa, Nederlanders op reis in Amerika 1812-1860 : reisverhalen als bron voor negentiende-eeuwse mentaliteit, (Utrecht 1999).

Page 17: Levensgenot en dolce far niënte

13

de bron zelf

maar dit hoogstwaarschijnlijk niet hebben opgeschreven, laat staan dat dit bewaard is gebleven in een in een stadsarchief gedeponeerd familiearchief. Daarnaast gingen mensen van lager komaf vaker op reis om elders een beter bestaan op te kunnen bouwen. Soms wa-ren dit zeer korte en kleine reizen, naar een andere stad, en soms naar de andere kant van de oceaan, waarna men zelden terugkeerde. In beide gevallen zou een correspondentie meer op zijn plek zijn dan een reisverslag. Bovendien kwam het voor dat Nederlanders die emigreerden elkaar in het land van bestemming opzochten en daar bij elkaar in de buurt gingen wonen. Hieruit vloeiden dan soms tijdschriften voort om elkaar en achtergebleven familie op de hoogte te houden.16

De reisverslagen bevinden zich voor het grootste deel in het Stadsarchief Amsterdam en voor een klein deel in het Nationaal Archief in Den Haag. Het zijn, op een enkele na, handgeschre-ven bronnen. Er is weinig aanleiding om te geloven dat ze bedoeld waren voor een groter publiek dan de familie die niet meeging, de metgezellen op reis en de auteur zelf zodat hij het later nog eens na kon lezen. Zo citeert Rudolf Dekker in zijn artikel ‘Egodocu-menten en familiearchieven’ in het Nederlands archievenblad de Rotterdamse schilder Gerard van Nijmegen die in een verslag van een reis naar Duitsland schreef:

Ik schrijf voor mijzelve en voor mijn waardige echt- en reisge-note, om, als wij oud zijn geworden, als wij tesamen niet meer kunnen reizen dan naar de Hemel, om dan in ’t hoekje van den haard, in onze armstoel gezeten, in tussenpozingen van hoest, jicht, reumatique pijnen, of van alle tegelijk … dan nog eens te kunnen leezen, of horen leezen, hetgeen wij op onze reizen gezien, gehoord, en gedaan hebben en daarom wil ik zelf [s] over beuzelingen bijzonder zijn.17

16 Hierover schreef ik in het kader van een werkgroep van Boudien de Vries het werkstuk ‘Een leventje juist zooals ik het steeds gewenscht heb’, Lectuur voor Ne-derlandse emigranten naar Amerika in de tweede helft van de negentiende eeuw.17 Rudolf Dekker, ‘Egodocumenten en familiearchieven’, Nederlands archievenblad: orgaan van de Vereeniging van Archivarissen in Nederland 100 (1996) 52-58, aldaar 56.

Page 18: Levensgenot en dolce far niënte

14

Levensgenot en doLce far niënte

Gedrukte reisverslagen, bedoeld voor uitgave, zeggen weinig over de manier waarop reisverslagen eigenlijk werden geschreven. De letters staan recht, de kaft is strak en het verslag is van een titel voorzien. De handgeschreven reisverslagen konden daarente-gen echter een rommeltje zijn, of een uitmuntend voorbeeld van schoonschrijven. Ze konden zomaar in een schriftje zijn opgesteld, of in speciaal daarvoor aangeschafte notitieboeken met harde ge-marmerde kaft. Zoveel verschillende mensen er waren, zoveel ver-schillende manieren van het bijhouden van een reisverslag. Uit de inhoud kan men wellicht opmerken wat men interessant vond om te delen of herinneren, maar uit de vorm valt af te leiden op wat voor manier men een reisverslag schreef, en dus ook wat voor waar-de men er aan hechtte. Als voorbeeld gebruik ik het onderzoek van Willemijn Ruberg, Conventionele Correspondentie, waarin zij uit-voerig beschrijft hoe men in de periode 1770-1850 brieven schreef en daarin ook diep ingaat op de meer technische aspecten van het brieven schrijven.

Ruberg schrijft: ‘in de achttiende een negentiende eeuw had een correspondent tijd, ruimte, licht, papier, inkt en pennen nodig.’•18 Het gaat hier om mensen die een brief schrijven aan een vriend of familielid, hierbij goed na willen denken over wat ze zeggen en te-vens de formaliteiten in acht moeten houden die gepaard gaan met correspondentie. Mensen die reisverslagen schreven hoefden ten eerste minder rekening te houden met formaliteiten en conventies (conventies en standsbesef ontbraken echter niet in de verslagen) maar hadden tevens lang niet altijd toegang tot die tijd, ruimte of licht. Reizen waren vaak aaneenschakelingen van tochtjes per boot of koets, over hobbelige landweggetjes of onrustige wateren. Als men eenmaal ’s avonds aankwam in een herberg was men vaak uit-gehongerd en volgde een goede maaltijd, waar ook wat bier of wijn

18 Willemijn Ruberg, Conventionele correspondentie, Briefcultuur van de Nederlandse elite, 1770-1850 (Nijmegen 2005) 54.

Page 19: Levensgenot en dolce far niënte

15

de bron zelf

werd genuttigd. Het is moeilijk voor te stellen dat men vervolgens nog, bij kaarslicht een zandpot, een inktpot, ganzenveren of kroontjes-pennen, allerhande papier en ander schrijfgerei tevoorschijn toverde om uitvoerig neer te pennen wat de belevenissen waren van die dag. Een paar reizigers maakte vermel-ding van het schrijven van brieven tijdens de reis (en het verslag van Otto Hora Siccama bestond uit in een schriftje overgeschreven brie-ven die hij aan zijn broer stuurde), dit vormt echter nog steeds geen bewijs voor het schrijven van de uiteindelijke reisverslagen, die er voor het grootste deel weloverwo-gen uitzien.

Het merendeel van de reisverslagen is met vaste hand opgeschre-ven in schriften met mooie gemarmerde kaften. De regels lopen recht, het handschrift is consistent, de inkt blijft gelijk en er worden volzinnen gebruikt. In sommige gevallen staat in de kantlijn zeer secuur een datum of wordt deze in een andere kleur inkt tussen de regels aangegeven. Het bewijst dat er een bepaalde waarde werd toegekend aan reisverslagen en het de bedoeling was dat ze de tand des tijds zouden moeten doorstaan. Weinig hiervan duidt op haas-tig neergepende verslagen in het vooronder van een sloep, terwijl de inktpot bij elke golf naar de andere kant van de boot schoof, vul-pennen werden immers pas aan het eind van de negentiende eeuw gemeengoed en men was voor die tijd aangewezen op ganzenve-ren, die tevens eerst gesneden moesten worden, of kroontjespennen waarvan Ruberg pas geschreven bewijs ziet vanaf 1837.

Afbeelding 1. Eerste pagina van het reisverslag van Augustus Kalff

Page 20: Levensgenot en dolce far niënte

16

Levensgenot en doLce far niënte

Een ander bewijs hiervoor is het prachtige kleine verslagje dat Claude August Crommelin in 1847 als zevenjarig jongetje schreef over een reis die hij met zijn ouders maakte naar Wiesbaden, Baden-Baden en Zwitserland. Naast het feit dat het volstaat met allerschattigste zinnetjes als ‘deze buitenplaats is heel mooi maar prijkt niet in bloemen, maar is heel mooi wat de bomen betreft’ is het zeer aannemelijk dat hij het schreef toen zijn moeder, Alida Maria Wolterbeek, vrouw van Claude Daniel Crommelin haar reis-verslag van dezelfde reis schreef. Tussen de zinnen door verschijnen af en toe woorden in een volwassen handschrift en verbeteringen. Waarschijnlijk had zij haar zoon naast zich neergezet en hem een reisverslag laten schrijven als educatieve oefening in schrijven. Bo-vendien ging Claude August halverwege verder in het Frans, tevens met het volwassen handschrift van zijn moeder erdoorheen. Een zevenjarig jongetje een reisverslag laten schrijven kan alleen gebeu-ren als men er de tijd en ruimte voor heeft.

Alles duidt er dus op dat reisverslagen pas werden opgeschre-ven als men er de tijd en ruimte voor had. Wellicht was dit al als men een paar dagen op bestemming was en een rustig moment kon vinden, alhoewel de drukke agenda’s die de verslagen verraden dan hoogstwaarschijnlijk onmogelijk hadden gemaakt. Aanneme-lijker is dat men pas wanneer men was teruggekeerd van de reis het verslag opschreef. Aangezien de reizen in tegenstelling tot de huidige vakanties vaak minstens een maand in beslag namen en de beschrijvingen dusdanig uitvoerig en gedetailleerd zijn moet men op de reis zelf toch een soort van dagboekje hebben bijgehouden om de belangrijke punten te noteren. In het archief is hier dan ook bewijs van te vinden. Zo hield Jonkheer Willem Jacob Backer tij-dens zijn reis door Denemarken, Zweden en Noorwegen in 1881 een klein dagboekje bij. Het was een in leer gebonden klein boekje met een houder voor een pen of potlood. In potlood hield Wil-lem zeer puntsgewijs bij waar hij en zijn neef waren geweest. Het

Page 21: Levensgenot en dolce far niënte

17

de bron zelf

handschrift is zeer slordig wat er op duidt dat het onderweg werd opgetekend. 19Een deel van de reis, de periode van 27 juli tot 16 augustus is later in het net uitgewerkt. Op losse vellen staat in inkt zeer netjes en uitvoerig de reis beschreven met in de kantlijn de datum.

Ook Pieter de Clerq (1807-1879) hield tijdens zijn reis vanuit Cre-feld naar Reichenhall en Saltzakammergutt, die hij in 1876 maakte, een soortgelijk boekje bij. In een zakboekje van de firma Koop-mans, waarin men data in kon vullen en ook de reistijden tussen de verschillende Nederlandse steden kon vinden, schreef hij snel en slordig met potlood zijn ervaringen tijdens zijn reis op. Van een uitwerking is het echter niet meer gekomen. Dit zou kunnen bete-kenen dat de overgebleven reisverslagen in het archief het resultaat zijn van het uitwerken van kleine notities en dat een deel nooit is uitgewerkt. Andere boekjes bevatten slechts korte lijstjes met uitgaven en kleine tekeningetjes of zelfs een gedroogde bloem.•20 Vrijwel altijd met potlood geschreven, wat onderweg toch de enige methode bleef om iets op te tekenen. In het verslag van Pieter de Clercq naar Gelderland is nog te lezend dat hij na zijn reis het ver-slag zou gaan schrijven.

Dan nog een opmerking over het taalgebruik in de bronnen: de citaten die in deze scriptie voorkomen zijn vrijwel niet door mij her-taald. Dat wil zeggen dat ik niets heb veranderd aan de ouderwetse spelling van woorden en vreemde zinsconstructies ongemoeid heb gelaten. Wel heb ik, waar nodig, de interpunctie aangepast. Veel reizigers gebruikten slechts een hoofdletter om het begin van een nieuwe zin aan te geven, en geen punt. Tevens werd de puntkomma overbodig veel gebruikt waar men een normale komma bedoelde.

19 Dagboekje van W. J. Backer van de reis door Denemarken, Zweden en Noor-wegen, Stadsarchief, Archief van de familie Backer en Aanverwante Families, inven-tarisnummer 311B.20 Beschrijving van een reisje van H. Boissevain met papa, mama en Annette naar Giessbach, met tekening en toeristisch gidsje, Stadsarchief Amsterdam, Archief van de Familie Boissevain, inventarisnummer 35.

Page 22: Levensgenot en dolce far niënte

18

Levensgenot en doLce far niënte

Zonder mijn veranderingen zouden de citaten weliswaar zeer au-thentiek maar ook onnodig moeilijk zijn geworden, wat aan het doel voorbij zou gaan.

Dan nog een opmerking over de leeftijd van de reizigers: de meesten van hen waren rond de twintig, met een enkele uitschieter van 55 en een paar die bijna dertig waren. Het is goed mogelijk dat deze reisjes gedeeltelijk een de functie van de eerste zelfstandige reis over hadden genomen van de Grand Tour. Dit spreekt ook uit sommige verslagen waar nog vermelding wordt gemaakt van de goedkeuring van de vader of ouders voor het reisje (wat Bildung betreft gold dit overigens niet). Tevens was bij dit soort reisjes de reisgenoot van een neef, broer of vriend. Van de tien reizigers waren er slechts drie vrouw, en deze vallen dan ook meteen in de oudere leeftijdscategorie: Attje de Vries-Meyes was 26, Suzanna Elisabeth Boissevain 28 en Elisabeth Hoorn-Smissaert 55 en toen zij op reis gingen.

Deze scriptie volgt de reizigers op de voet terwijl zij hun reisjes door Nederland maken. Sommige reisverslagen zijn uitgebreid over onderwerpen waarover anderen summier zijn en vice versa. Om het reisgevoel niet kwijt te raken heb ik ervoor gekozen de hoofdstuk-ken thematisch en semi-chronologisch in te delen. In het eerste hoofdstuk bereid ik de voorbereidende en eerste fase van de reis. Hierbij komen het reisgezelschap, de reismotieven en het vervoer naar de bestemming aan bod. In het tweede hoofdstuk treffen we de reizigers op hun bestemming. Ik zal hierin het verblijf schetsen aan de hand van de routes die zij afleggen binnen de grenzen van hun bestemming, de visites die zij maken, de overnachtingen en overige dagelijkse bezigheden die tekenend waren voor de vakantie. In het derde en vierde hoofdstuk behandel ik een van de grootste vormen van contrast met het dagelijkse leven: de beleving van het platteland. Hierbij moet niet alleen gedacht worden aan de zeer uitvoerige beschrijvingen van panorama’s en waardering voor na-tuur, maar ook de bezoekjes aan buitens met hun exotische oran-

Page 23: Levensgenot en dolce far niënte

19

de bron zelf

jerieën, de vele fabrieken die men op het platteland kon vinden en de dorpen en steden die werden aangedaan. In het vijfde en laatste hoofdstuk behandel ik het effect van de reis zoals het gedrag op reis, de culinaire en consumptieve patronen en reflectie op de reis zelf. Hierin zal zich het contrast met het dagelijkse stedelijke leven misschien nog wel het duidelijkst uiten.

Page 24: Levensgenot en dolce far niënte

20

Levensgenot en doLce far niënte

hoofdstuk 1

de reizigers en het vertrek

Schließlich beinhaltet jede Reise im Prinzip eine Phase der Trennung. Eine des räumlichen Übergangs un einde der An-kunft beziehungsweise Eingliederung.21

Reizen in de negentiende eeuw was een flinke onderne-ming, waar soms weken voorbereiding aan vooraf gingen. Het

begon met een plan, waarna een gezelschap werd gevormd dat het plan tot uitvoering zou brengen, want men reisde zelden alleen. Het gezelschap kon bestaan uit vrienden of familie. Vervolgens moest de reis worden gepland: waar ging men heen? Hoe ging men erheen? Langs welke steden zou men erheen gaan? Waar zou men overnachten? Wanneer kon men het best vertrekken? Deze gehele voorbereiding was onderdeel van de ‘Trennung’ waar Philip Prein

21 Philipp Prein, Bürgerliches Reisen im 19. Jahrhundert: Freizeit, Kommunikation und soziale Grenzen (Münster 2005) 88.

Page 25: Levensgenot en dolce far niënte

21

hoofdstuk 1: de reizigers en het vertrek

het in het bovenstaande citaat over heeft: reeds voor men vertrok waren de reizigers mentaal al op reis. Deze voorbereiding was min-stens zo belangrijk als de reis zelf. Hier werden verwachtingen ge-schept die tijdens de reis waargemaakt moesten worden. Een reis buiten de stad bestond bij gratie van het leven in de stad. Alle na-tuur en cultuur die in de provincie werd opgesnoven werd beoor-deeld met een stedelijke blik: een wei met koeien is voor een boer immers werk, maar voor de stedelijke elite was het een schilderij dat tot leven was kwam. Eenzelfde scene kreeg zo twee betekenis-sen. Daarbovenop zou een werkende boer voor de vakantiegangers ook onderdeel zijn geworden van hun vrije tijd, het landschap zoals dat zich aan hen toonde werd zo in het vooraf gestelde kader ge-incorporeerd.

In dit hoofdstuk zal ik de eerste fase van de reis beschrijven. In de verslagen wordt er maar weinig melding van gemaakt, slechts een enkeling schrijft wat uitvoeriger over de voorbereidingen die hij of zij had getroffen of de verwachtingen die werden gekoesterd ten opzichte van het reisje. Maar mijn bronnen hoeven niet al het werk te doen: in zowel Nederlandse als internationale studies is reeds onderzoek gedaan naar de voorbereidende fase van de reisjes van de gegoede burgerij en elite dat als aanvulling dient op de bronnen die in dit onderzoek zijn gebruikt. Hier behandel ik als eerste het reis-gezelschap waarbij de reizigers (en hun reisgenoten) zullen worden voorgesteld en tevens hun achtergronden zullen worden besproken. Aan de hand hiervan ontstaat er een duidelijk beeld over het leven dat voor een korte tijd in de stad werd achtergelaten en waarmee de vakantie diende te contrasteren. Ten tweede komt de reismotivatie aan bod: noemden de reizigers een specifieke reden om het reisje te maken, of was het vakantie-aspect reden genoeg? Hierna volgt logischerwijs de eerste fase van de reis: het vertrek en het vervoer naar de plaats der bestemming. Voor sommige reizigers was dit in-derdaad slechts de weg naar bestemming: zij probeerden zo snel mogelijk van A naar B te komen zodat men aldaar alle tijd had om

Page 26: Levensgenot en dolce far niënte

22

Levensgenot en doLce far niënte

te genieten en de opgezette plannen ten uitvoer te brengen. Andere reizigers trokken hier echter meer tijd voor uit en maakten van de reis gebruik om overal zo veel mogelijk te zien en beleven. Begon voor hen het avontuur dan al eerder?

De reizende elite: de reizigers en hun gezelschap

Te Doorn werden wij ieder in onze waardigheden bevestigd, Kerkhoven Zoude Secretaris, Bruijn directeur, en Chef, en ik Cassier zijn, welke post wij allen tot onze ’t huiskomst met luister bekleed hebben.22

de koetsier van gideon jeremie boissevain en zijn gezel-schap had geprobeerd te achterhalen wat voor beroepen de heren uitoefenden in het dagelijks leven. Helemaal correct was het niet, doch hij zat er niet ver vanaf. Gideon Jeremie behoorde, net als alle andere reizigers die in deze scriptie de revue passeren tot een financiële, en soms ook politieke, grootstedelijke elite. Zij verdien-den hun geld als directeur van grote handelsbedrijven, op de beurs, als jurist of bankier. Het drukke leven dat hiermee gepaard ging was geen peulenschil: er moest overdag worden gewerkt om gezin en status te onderhouden en in de uren die overbleven onderhield men sociale contacten op de verschillende sociëteiten, gezelschap-pen en verenigingen waar men lid van was, tijdens bals en diners of in het weekend wanneer men op visite ging bij vrienden, kennis-sen en andere relaties. Met name de sociale aspecten van het leven konden behoorlijk uitputtend zijn, getuige de verzuchtingen in de reisverslagen dat men eindelijk tot rust lijkt te komen buiten de stad, en de secundaire literatuur waarin keer op keer de strenge so-ciale conventies worden beschreven. Wat het harde werken betreft 22 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Gelderland, 7.

Page 27: Levensgenot en dolce far niënte

23

de reizende elite: de reizigers en hun gezelschap

kunnen er vraagtekens worden geplaatst. Van de Boissevains was, dankzij Charles Boissevain (die waarschijnlijk niet geheel objectief was), bekend dat zij harde werkers waren. Ook de familie Kalff zal nog wel hard hebben gewerkt: zij waren immers nieuwkomers in de Amsterdamse elite en wilden dit ongetwijfeld graag zo houden. Van de andere reizigers kan worden afgevraagd of zij daadwerkelijk van negen tot vijf op de zaak zaten, met name de koopmannen en bankiers die op hun grote kantoren talloze mensen onder zich had-den hoefden waarschijnlijk niet de hele dag aanwezig te zijn, laat staan elke dag over te werken. Het enige bewijs dat er wel werd overgewerkt en veel tijd op de zaak werd doorgebracht komt naar voren in een anekdotische verhaal in het boek In veilige haven van Thimo de Nijs, die de verfhandelaar en dichter Hendrik Tollens Czn. als voorbeeld neemt. De Nijs geeft zelf echter ook al toe dat het karakter van Tollens misschien niet helemaal representatief was voor de Amsterdamse aristocratie.23

De familie Boissevain, die met vijf reisverslagen bijna oververte-genwoordigd is in dit onderzoek was zo’n archetypische koopmans-familie uit Amsterdam. In 1691 vestigde de Franse Lucas Bouyssavy zich onder de naam Boissevain in Amsterdam. Lucas moest nog rond zien te komen door lessen Frans en tekenen te onderwijzen en hij verdiende soms wat extra met wat boekhoudklusjes. Zijn zoon zou het niet veel verder schoppen. Pas een paar generaties later wer-den de Boissevains, dankzij Daniël (1772-1834) die in Franse, Duitse en koloniale goederen handelde, een succesvolle familie. Zijn zoon Gideon Jeremie en diens zoon Jan verschoven de aandacht naar scheepvaart en assurantiën. Het was een hardwerkende familie, waarvan sommige leden reeds in hun tienerjaren in het bedrijf be-gonnen te werken en aan wie grote verantwoordelijkheden werden toevertrouwd. Jan nam een zeer belangrijke plaats in het familie-bedrijf in en hield zich reeds in 1856, op twintigjarige leeftijd, bezig

23 Nijs, In veilige haven, Het familieleven van de Rotterdamse gegoede burgerij 1815-1890, 197.

Page 28: Levensgenot en dolce far niënte

24

Levensgenot en doLce far niënte

met plannen van de vaart naar Indië door het nog aan te leggen Suezkanaal. Binnen deze drie generaties Boissevains vinden we de vier auteurs van de vier reisverslagen over Nederlandse reisjes. Gi-deon Jeremie maakte in 1813 een reisje naar Gelderland samen met zijn vrienden Jan Willem Kerkhoven en J.v.O. Bruijn. Aan Bruijn is nog een velletje te danken dat voorin het verslag steekt waarop hij zijn verbeteringen betreffende het verslag op een, vaak geestige, wijze heeft neergepend. Over meerdere zaken die Gideon Jeremie in het verslag had gemeld was hij een andere mening toegedaan. In 1819 maakte Gideon Jeremie samen met Jacob de Clercq, Pieter Bel en J. Sobbe een reisje naar Texel. Zijn tante Suzanne Elisabeth Boissevain, de zuster van Daniël maakte in 1811 een reisje naar Gel-

Afbeelding 2. Jan Boissevain (Amsterdam, 12 december 1836 – Bellagio 13 mei 1904) en Petronella Gerharda Johanna Brugmans (Amsterdam, 4 oktober 1838 – De Bilt, 25 mei 1905)

Page 29: Levensgenot en dolce far niënte

25

de reizende elite: de reizigers en hun gezelschap

derland. Jan Boissevain, de meest succesvolle zoon van Gideon Je-remie, die op het eind van zijn leven bekend stond als de ‘directeur van Nederland’ maakte in 1865 een reisje naar Gelderland, waarvan het verslag helaas plotseling ophoudt, waardoor we niet weten hoe het reisje eindigde. Jan was echter, samen met Gideon Jeremie, diegene die tekstueel het meest van zijn reisje genoot. Deze drukke zakenman toont zich in zijn reisje een vrolijke, vaak kinderlijke levensgenieter die zich weinig lijkt aan te trekken van geldende normen. Wellicht dat dit een Boissevains trekje was want Gideon Jeremie liet zich ook meerdere malen doorschemeren vooral veel lol te trappen. Alle leden van de familie waren het Amsterdamse zakenleven gewend, de rijkdom en status waren immers niet aan komen waaien, en de Boissevains wisten als geen ander dat men hard moest werken om de zaak draaiende te houden.

Nog zo’n typische Amsterdamse handelaar was Augustus Kalff (1829-1897). In het Amsterdamse leven was de familie Kalff relatief nieuw, die hun uiterste beste deden op te klimmen in het soci-ale milieu van de grootstedelijke elite: iets dat lang niet altijd even makkelijk was. Augustus’ vader, Jan Kalff, was een opgeklommen scheepsjongen, en had van een familielid het effectenkantoor E.B. Fremery Kalff & Co. overgenomen, waarvan hij de naam veran-derde in Jan Kalff & Co. In dit bedrijf zou Augustus de rest van zijn leven zijn werk vinden. Op 19-jarige leeftijd, in 1848, maakte hij een reisje naar Gelderland met zijn vriend J. Cor. Peereboom. Wil-lemijn Koning beschrijft in haar doctoraalscriptie een grotere reis die Augustus Kalff met drie vrienden maakte door België, Frank-rijk en Duitsland. Ze benadrukt hierbij dat de familie Kalff slechts nieuwkomers waren in het elitaire netwerk van Amsterdam, en een puur financiële elite vormde (er was immers genoeg geld om met drie vrienden een maand rond te toeren). De intellectuele bagage en het aanzien van sommige andere reizigers misten zij echter nog. In het reisverslag zijn mogelijke sporen te vinden van de omhoog-geklommen status. Meer dan andere reizigers liet Kalff in het korte

Page 30: Levensgenot en dolce far niënte

26

Levensgenot en doLce far niënte

verslag doorschemeren dat hij een goede opvoeding en opleiding had genoten. Hij wilde koste wat het kost verder doordringen tot de gelederen van de Amsterdamse elite, en besefte zich dat een goede vorming en kennis van kunst en cultuur hier een voorwaarde voor was. Met name in zijn natuurbeschrijvingen, die schilderach-tig en lyrisch van toon zijn, toonde hij zijn kennis van de kunst.

Over Pieter de Clercq Gz. (hierna Pieter de Clercq) is, anders dan de familienaam doet vermoeden, weinig bekend. De familie De Clercq, die afstamde van de in 1585 naar Haarlem gevluchte Belgische doopsgezinde Jacques de Clercq, was een welgestelde koopmansfamilie. De meeste telgen bekleedden functies als direc-teur van verscheidene bedrijven. Pieter de Clercq behoorde tot de ‘jonge tak’ van de De Clercqs, wat wil zeggen dat hij afstamde van Jacob de Clercq (1710-1777), broer van Pieter de Clercq (1700-1757) die stamvader van de ‘oude tak’ was, waartoe ook Willem de Clercq behoort, de dichter waarnaar de gelijknamige straat in Amster-dam is vernoemd. Van Pieter de Clercq is niet veel meer bekend dan dat hij beherend vennoot van de C.V. Ontvang- en Betaal-kas, diaken van de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente en officier van de schutterij was. Daarnaast staat hij bij het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie te boek als ‘amateurtekenaar’.24 Zijn geringe postume bekendheid neemt echter niet weg dat hij een druk leven leidde als bankier, en bovendien uit een welgestelde en bekende Amsterdamse familie kwam. Als het verslag van De Clercq ons nog iets bij kan leren over zijn persoon is het dat hij een zeer degelijk man was, met goed fatsoen en nauwkeurig in het be-schrijven van zijn belevenissen. Voor hem gold precies hetzelfde als voor de andere reizigers: in het dagelijks leven leidde hij een druk leven, een reisje naar Gelderland was een welverdiend uitstapje om bij te komen van deze hectiek. Of toch niet? Wie het verslag van

24 www.familiedeclercq.nl/nl/genealogie/genealogie/tak-pieter-dc-gijsbertsz.html en http://www.rkd.nl/rkddb/dispatcher.aspx?action=search&database=ChoiceArtists&search=priref=357425 (beiden voor het laatst geraadpleegd op 30 juli 2012)

Page 31: Levensgenot en dolce far niënte

27

de reizende elite: de reizigers en hun gezelschap

De Clercq leest raakt haast, meer nog dan bij de andere verslagen, compleet buiten adem van de ondernemingsdrift die hij ook tijdens zijn ‘vakantie’ toonde. Het reisje naar Gelderland maakte hij in juni 1826 in het gezelschap van zijn neef Willem Bruijn jz.

Jan Pijnappel was in 1791 in Amsterdam geboren als zoon van de handelaar in boter en kaas Jan Pijnappel en diens vrouw Maria Groenewoud. Ze waren niet onbemiddeld en konden een dienst-meid, een kokkin en een knecht betalen. Jans vader was lid van Felix Meritis en Jan jr. was, getuige zijn dagboeken zeer standsbe-wust.25 Ondanks dat behoorde hij niet tot de stand van de Boisse-vains en de Van Hoorns, maar eerder tot de stand van ‘kooplieden en predikanten’.26 Naast zijn dagboeken, die een uitzonderlijke blik gunnen in de eetgewoonten van Jan, hield hij tevens een aantal reis-verslagen bij. In het Stadsarchief van Amsterdam zijn deze terug te vinden in het archief van de familie De Booy in overgetypte vorm. De reisjes die in deze scriptie worden behandeld gingen naar het zuiden van Holland (dat immers nog een geheel was) in 1805 en Gelderland en omstreken in 1807, toen Jan 14 en 16 jaar oud was. Bij deze reisjes werd hij vergezeld door zijn broer Gerrit en neef Cor-nelis Pijnappel. De jonge leeftijd is niet af te lezen aan het gedrag en de schrijfstijl van Jan, die al op vrij vroege leeftijd een actieve positie innam binnen het bedrijf van zijn vader.

De enige adellijke reiziger was Cornelis Henrick Backer, die ten tijde van de reis echter nog maar veertien jaar oud was. Later in zijn leven zou hij als jurist president van de Amsterdamse rechtbank worden, nadat hij daar al een lange carrière had gemaakt. Tevens werd hij namens kiesvereeniging de Grondwet afgevaardigd naar de provinciale staten van Noord Holland, was hij curator van het Atheneum en later de Universiteit. Het reisje maakte hij in 1839 sa-men met zijn rijke oom Henrick Backer, die er op wat politieke en

25 E.P. de Booy, ‘De maaltijden van Jongeheer Pijnappel’ Zeventigste Jaarboek van het genootschap Amstelodamum 312-343 (1978), aldaar 315.26 Ibidem

Page 32: Levensgenot en dolce far niënte

28

Levensgenot en doLce far niënte

ceremoniële functies na, geen werk op nahield (en bovendien zijn studie nooit had afgerond), zijn vader Willem Jacob Backer en zijn broertje, tevens Willem Jacob Backer.

In dit onderzoek komen ook twee reizigers voor die niet uit Amsterdam komen, te weten Otto Hora Siccama, die in Utrecht woonde, en de Haagse Guillam Emants. Het is opmerkelijk te noe-men dat men geen moeite hoeft te doen om in het Amsterdamse stadsarchief te verdrinken in de vele reisverslagen die aanzienlijke families in hun archieven hebben achtergelaten, maar dat een lange zoektochten door Het Nationaal archief, het Utrechts Archief en het Noord Hollands Archief slechts resulteren in deze twee versla-gen buiten Amsterdam.

Otto Hora Siccama was afkomstig uit een aanzienlijke Groning-se familie. In het reisverslag komt dit ook meermalen terug wan-neer hem wordt verteld dat zijn familie de verscheidene stukken grond en boerderijen die hij passeerde in bezit had. Tevens waren meerdere Hora Siccama’s burgemeester in het noorden des lands geweest. Volgens het parlementair documentatiecentrum, dat een vrij summiere beschrijving geeft, was de familie niet bovenmatig welgesteld. Toen hij nog zeer jong was verhuisde hij naar Utrecht, en vanaf zijn zestiende betrok hij een woning boven een bakkers-winkel in Den Haag. Hier was hij gaan wonen omdat zijn oom, de vermaarde minister A.R. Falck, hem op deze jeugdige leeftijd een aanstelling had bezorgd bij het Ministerie van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën.27 Otto maakte carrière als amb-tenaar en kwam, mede dankzij zijn oom terecht in de rekenkamer. Pas toen hij in de rekenkamer aan het werk ging kon hij zijn goe-de afkomst verenigen met een evenzogoed inkomen. Zijn ouders stonden hem in zijn jonge jaren financiëel niet bij, en zijn stand kon hij dan ook slechts tonen met zijn gedrag. In zijn dagboekaanteke-27 S.W.R. Strzelczyk, ‘Otto Willem Hora Siccama, lid en voorzitter van 1841 tot 1879’ in: A.J.R.M. Linders P.J. Margry E.C. van Heukelom ed., Zes eeuwen reken-kamer: van Camere vader rekeninghen tot Algemene Rekenkamer: gedenkboek bij het 175-jarig bestaan van de Algemene Rekenkamer (Den Haag 1989) 251-262, aldaar 252.

Page 33: Levensgenot en dolce far niënte

29

de reizende elite: de reizigers en hun gezelschap

ningen liet hij meermalen blijken dat hem dit dwars zat en hij zeer bewust was van zijn goed afkomst.28 In 1876 werd hij door Willem III in de adelstand verheven. Het verslag dat hij naliet was van een reisje naar Friesland en Groningen dat hij op vijftienjarige leeftijd deed, samen met zijn vader. Hiermee is hij op Cornelis Henrick Backer na de jongste reiziger. Overigens vergezelde hij later in zijn leven zijn oom op meerdere reisjes naar het buitenland als diens secretaris.29 Van Otto’s standsbewustzijn is weinig in zijn reisver-slag terug te zien, niet meer dan bij de rest van de deftige reizigers. Op een gegeven moment toont hij zich zelfs een tikkeltje melig als hij in een sloot eindigt na een glijpartij. Dit is opmerkelijk, omdat in het biografische stuk van Strzelczyk te lezen staat hoe hij in Den Haag, waar hij vrij snel na het reisje naar Groningen naartoe verhuisde, zich zeer geconfronteerd voelde met de standsverschil-len. Weliswaar was Otto minder avontuurlijk, en zelfs wat minder uitgesproken en braver, dan de andere reizigers, die vaak niet heel veel ouder waren dan hij, maar het kan er tevens op wijzen dat Otto nog niet oud genoeg was om zich te durven laten gaan.

Over Guilliam Balthasar Emants (1818-1870/71) is veel bekend. Zijn zoon was de beroemde schrijver Marcellus Emants over wie en wiens werk boekenkasten vol zijn geschreven. Uit deze biografieën kan dan ook een beknopte levensloop van Guilliam Balthasar wor-den opgemaakt. Geboren in ’s Gravenhage rondde hij het Gymna-sium aldaar af en studeerde rechten in leiden. Hij studeerde summa cum laude af en werd beëdigd als advocaat voor de Hoge Raad. Hierna trouwde hij met Anna Elisabeth Petronella Verwey Mejan, net als Emants een telg uit een zeer aanzienlijke familie. Hieraan dankte Emants dan ook zijn benoeming tot kantonrechter in Voor-burg. Later zou hij ook nog lid van de gemeenteraad worden tot hij naar ’s Gravenhage terug verhuisde en rechter werd. Later zou hij

28 Ibidem 29 www.parlementairdocumentatiecentrum.nl/id/vg09llyswozr (voor het laatst ge-raadpleegd op 30 juli 2012)

Page 34: Levensgenot en dolce far niënte

30

Levensgenot en doLce far niënte

ook nog lid worden van de provinciale staten en twee ambtelijke functies van zijn vader overnemen.30 Het reisje van Guilliam (die soms ook Balthasar genoemd wordt) ging naar Gelderland in 1836, toen hij 18 jaar oud was en nog op het gymnasium zat. Het gezel-schap van zijn reisje is niet precies vast te stellen. Uit zijn inleiding blijkt dat het om directe familie gaat, wat mij doet vermoeden dat het zijn vader, moeder en wellicht ook broer betrof.

Over de vrouwelijke auteurs die in deze scriptie worden behan-deld is minder informatie te achterhalen dan over de mannelijk auteurs. Ten eerste zijn de verslagen die zij hebben geschreven op-genomen in het archief van de familie van hun man (Behalve bij Suzanne Boissevain) en onder de naam van hun man. Vaak staat pas in de beschrijving van een reisverslag dat het van de hand van de vrouw was, waar overigens niet meer bekend over wordt ge-maakt in het archief dan een geboorte en sterftedatum of jaar.

Zo ook bij Elisabeth Maria Smissaert. Haar man was Pieter The-odorus van Hoorn, een zeer welgesteld handelaar in buskruit en suiker. Hij had samen met zijn broers en zussen een groot familie-kapitaal en de buskruitfabrieken op het eiland Marken geërfd en was hiermee een van de honderd rijkste mannen van Amsterdam. Van Elisabeth is niet meer bekend dan dat zij rond 1780 (waar-schijnlijk in 1777) is geboren als dochter van ofwel Balthasar Smis-saert (1747-…) dan wel Jan Carel Smissaert (1744-…)31 en Joanna Soual (1745?-…) en in 1805 met Van Hoorn trouwde nadat deze in 1804 zijn eerste vrouw had verloren. Het verslag dat van haar be-waard is gebleven dateert uit 1832 en heeft Gelderland als bestem-ming. Dit reisje maakte zij in het gezelschap van haar twee zoons Theophile en Hendrik.

30 Pierre H. Dubois, Marcellus Emants, Een schrijversleven (‘s Gravenhage 1964) 11.31 Volgens de website www.royalblood.co.uk/D330/I330472.html (voor het laatst geraadpleegd op 30 juli 2012) heette hij Jan Carel, volgens de website www.ge-nealogieonline.nl/stamboom-meurer-van-woerkens/I19632.php (voor het laatst geraadpleegd op 30 juli 2012) heette hij Balthasar.

Page 35: Levensgenot en dolce far niënte

31

de reizende elite: de reizigers en hun gezelschap

Atje de Vries-Meyes was getrouwd met Jan de Vries die voor-komt in het familie-archief De Vries. De inleiding van dit archief leert ons echter weinig over de achtergrond van de familie. Jan de Vries was, getuige het archief de oprichter van de boekverkopers-firma Ten Brink en De Vries. Dit lijkt echter onjuist want in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde uit 1921 staat dat deze maatschappij reeds in 1785 was opgericht, Jan zou pas 4 jaar later geboren worden. Het zal hoogstwaarschijnlijk van een van zijn familieleden zijn geweest waarna hij later in het bedrijf was gekomen.32 Het is niet geheel duidelijk of Jan zelf ook mee was op de reis, maar er wordt vermelding gemaakt van familie en aangezien zij in 1820 waren getrouwd is het zeer waarschijnlijk dat hij haar in 1823 op het Gelderse reisje vergezelde.

Willemijn Ruberg schrijft in Conventionele correspondentie overi-gens dat vrouwen uitstekende brievenschrijfsters waren. Zij baseert zich hierbij op bronnen en literatuur die stellen dat vrouwen ‘zich bij het schrijven veeleer door hun gevoel dan door hun verstand [laten] leiden, waardoor zij niet aan (genre)regels zijn gebonden en vrijere epistels produceren.33 Mannen zouden langer nadenken over wat zij opschreven, wat getuigen zou van hun analytische geest, terwijl vrouwen juist zeer natuurlijk, zonder al te veel inspanning zouden schrijven.34 Ruberg schrijft weliswaar over brieven, die per definitie veel persoonlijker en emotioneler waren dan reisverslagen, toch ben ik van mening dat wat betreft de theorie over de schrijfstijl van de vrouw deze ook kan worden toegepast op de reisbeschrij-vingen. Deze waren immers ook bedoeld voor slechts een kleine kring mensen bestaande uit familie en medereizigers (reisverslagen die werden gepubliceerd waren vaak in hun schrijfstijl ook duide-32 J.F.M. Sterck, ‘Levensbericht van Reinier Willem Petrus de Vries. 1 Mei 1841-25 September 1919.’ Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en Levensberichten harer afgestorven medeleden, 1920-1921 (Leiden 1921), aldaar 42.33 Ruberg, Conventionele correspondentie, Briefcultuur van de Nederlandse elite, 1770-1850, 33.34 Ibidem

Page 36: Levensgenot en dolce far niënte

32

Levensgenot en doLce far niënte

lijker aan een publiek gericht). Bovendien is het idee van de vrouw die vatbaarder was voor indrukken van buitenaf zeer toepasbaar op reisbeschrijvingen. Waar bruikbaar zal ik deze theorie dan ook hanteren in vergelijkingen.

Voor de vrouwen geldt daarnaast dat zij niet, zoals de mannen, werkzaam waren in het zakelijke grootstedelijke leven. Dat neemt niet weg dat voor hen de vakanties ook een periode waren waarin zij tot rust kwamen. Het dagelijkse runnen van een huishouden was mogelijk nog zwaarder dan het zakelijke werk van de mannen, en wat het onderhouden van sociale contacten en het hooghouden van de status betrof, deden de vrouwen niet onder voor de mannen.

De reiscompagnons van de mannen waren veelal vrienden, broers of neven, en soms hun vrouw. De jonge reizigers gingen, soms voor het eerst in hun leven zonder ouderlijk toezicht op pad. De rei-zen die Willemijn Koning in haar scriptie beschrijft lijken nog een beetje op de Grand Tours waar het nieuwe en vreemde indrukken betrof. De reisjes binnen Nederland waren voor de jonge reizigers misschien wel oefenreisjes, waarbij even kon worden ontsnapt aan ouderlijk gezag en beklemmende gedragsregels. Aan de andere kant waren sommige reizigers, zoals Jan Boissevain en Otto Hora Siccama al vroeg volwassen en werkzaam in het zakelijke en poli-tieke leven. Voor de wat oudere reizigers was het meer een vakantie. Bij de vrouwen valt op dat het voornamelijk familie- en gezins-reizen zijn. Vrouwen gingen er niet of zeer zelden alleen op uit en vergezelden voornamelijk hun gezin. Overeenstemmend met de ideeën van Ruberg hielden zij netjes de verslagen bij. Van personeel op reis is geen sprake, noch werden er huisdieren meegenomen. De meeste reizigers wilden juist even weg uit het dagelijkse leven, en het laatste wat hen daarbij zou helpen was het personeel uit het huishouden waar zij nu even niet aan hoefden te participeren. De meeste reizigers, toch wel jongemannen, konden met hun vrien-den, tevens gelijkgestemden, de reis optimaal beleven. In sommige reisverslagen, zoals die van Jan en Gideon Boissevain, speelden de

Page 37: Levensgenot en dolce far niënte

33

reismotivatie en voorbereiding

reisgenoten een relatief grote rol, alhoewel zij nauwelijks een stem hadden. In tegenstelling tot de bevindingen van Willemijn Koning lijken de reizigers echter weinig uit te wijden over het belang van reisgenoten op reis. Hoogstwaarschijnlijk kwam dit door het ka-rakter van de kortere binnenlandse reis, versus de internationale, vaak meer op Bildung gerichte reis die Koning onderzocht heeft.35

Het leeftijdsverschil tussen de jongste en de oudste reiziger is groot (Cornelis Henrick Backer was 14 en Elisabeth Hoorn-Smis-saert was 55). Het merendeel van de reizigers was tussen de achttien en dertig. Van een grote discrepantie tussen de jongere en oudere reizigers is echter geen sprake. Otto Hora en Siccama en Cornelis Henrick Backer tonen zich één of twee keer een weinig enthousi-aster dan de andere reizigers, maar vallen over het algemeen niet uit de toon. De manier waarop men dorpjes, natuur, en andere beziens-waardigheden beschreef, stemde bij vrijwel alle reizigers ongeveer met elkaar overeen. Alleen aan het eind van het verslag, waneer men de thuiskomst beschreef en wanneer men tijd maakte om op de reis te reflecteren, zoals in hoofdstuk vier aan de orde zal komen, blijkt dat de jonge reizigers nog niet de lasten droegen die de ou-dere reizigers wel hadden.

Reismotivatie en voorbereidingeen van de weinige verslagen waarin de reismotivatie zeer duidelijk aan bod komt is dat van Guillam Emants. ‘Alle zaken hebben eene oorzaak zegt men, en dus ook het reizen;’ schreef Emants als openingszin van zijn verslag.

35 Willemijn Koning, ‘Wij gingen op reis!’ Reismotivatie en reisbeleving van de jonge Amsterdamse en Utrechtse elite in West-Europese steden, 1824-1863 (Masterscriptie Sociale Geschiedenis, Universiteit van Amsterdam 2011), 18.

Page 38: Levensgenot en dolce far niënte

34

Levensgenot en doLce far niënte

De een gaat om de wereld te zien, de ander om de tijd te dooden, geene om zijne zaken te behartigen, deze om ziekte of om zich zoeken te herstellen, van eene ziekte waarvoor men geen baat meer vindt in de medicijnen, wanneer het waarlijk wel eene reis naar het graf is want velen gaan er ziek uit, zeer weinigen komen er gesteld terug, en hebben zij dan nog het geluk van niet in een vreemd land te sterven, de dood zal hen toch na weinige maanden in hunne eigene legerstede tref-fen. Maar wanneer die reis om ziekte slechts dienst om zijne herstelling meer te bespoedigen, dan is zij nog aangenaam en weerhoudt slechts den zieke van weinig vermaak.36

Ziekte scheen bij de reisjes van de familie Emants een terugkerend thema te zijn. Nog nooit was een van hun reisjes verlopen zonder dat er iemand ziek werd, en na het zoveelste reisje met zieken be-sloten zij dat dit reisje naar Gelderland diende om met zijn allen te herstellen van al dat gekwakkel. Van de reisjes naar de kuuroorden is bekend dat zij dienst deden om te genezen, of dat nou van de stress van het drukke stedelijke leven was of van echte kwalen waar de medische wereld geen andere oplossing voor zag dan water en frisse lucht. Dat de kortere reisjes in het binnenland vaak helend werkten op het gestel is ook bekend, maar daarbij moet men voor-namelijk denken aan mentale rust om de in de negentiende eeuw zo beruchte spleen, de ietwat overdreven depressieve toestand waaraan veel standgenoten leken te lijden, te genezen. Het is onduidelijk of de ziekte waar Emants over schreef lichtelijk overdreven men-tale overspannenheid ten gevolge van spleen was of daadwerkelijke gezondheidsproblemen, in ieder geval maakt geen enkele andere reiziger echter zo duidelijk melding van een tanende gezondheid. Hoe het ook zij, zonder al te veel te verklappen over de inhoud van de reis van Emants is een van de laatste zinnen van het verslag bemoedigend daar het reisje ‘haar voordeel had daar zij onze aller gezondheid herstelde’.37

36 Reisverslag van Guillam Emants naar Gelderland, 5-6.37 Ibidem, 34.

Page 39: Levensgenot en dolce far niënte

35

reismotivatie en voorbereiding

Ook Jan Pijnappel is zeer uitvoerig over de voorbereiding van zijn reis. Zijn reis had zelfs een doel naast vermaak, dat maar bij weinig andere reizigers terug te vinden is, namelijk het nuttige tijd-verdrijf van het leren kennen van het eigen land. Aan de ontdek-kingsdrift van de andere reizigers is af te lezen dat ook zij hun eigen land wilden leren kennen, maar niemand was er zo uitgesproken over als Jan Pijnappel:

onder die soort van uitspanningen, welke ’t vermakelijke met ’t nuttige paaren, behoort gewis ook allereerst: reizen, geteld te worden! Heeft men tijd en gelegentheid om te reizen, men beginne intusschen eerst met zijn eigen land en gaa, dit gezien hebbende, tot de beschouwing van andere landen over; want, zijn eigenland, daar men in woond en gebooren is, te kennen,: dit is vooral hoogst noodzaaklijk!38

De Grand Tour was in de zeventiende en achttiende eeuw dé reis die men maakte om cultureel te ontwikkelen. Men leerde talen, be-zocht buitenlandse universiteiten en werd geacht als gebildet mens terug te komen van de tour met een grote kennis van Europa. Maar Voor Jan Pijnappel was het echter duidelijk dat dit ook gewoon in het eigen land kon. Sterker nog, het was noodzakelijk om het eerst in het eigen land te doen, want hoe kon men het buitenland leren kennen als men het eigen land niet kende? Voor Pijnappel begon de Bildung als het ware op de eigen stoep.

In de andere verslagen wordt geen vermelding gemaakt van meer verheven motivaties. Slechts in het verslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Texel staat nog ‘[z]edert lang hadden wij het voor-nemen gevormd met den Pinkster dagen een tourtje naar Helder & Texel te maken,’ maar daar hield het dan ook bij op.39 In De Veluwe: eene wandeling, een in 1841 uitgegeven reisverslag, geschreven door de predikanten Otto Gerhard Heldring en Roelof Hendriks Graadt Jonckers, tonen de auteurs zich veel uitgebreider over de motivaties

38 Reisverslag van Jan Pijnappel naar Gelderland, 1.39 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Texel, 3.

Page 40: Levensgenot en dolce far niënte

36

Levensgenot en doLce far niënte

die ten grondslag lagen aan hun reisje. Zij wilden onderzoek doen naar de grafheuvels, naar volkslegenden, een aantal ‘merkwaardige punten’, zoals het Udelermeer bezoeken, meer te weten komen over volkszeden en uiteindelijk ook nog genieten van het mooie land-schap. De grootste motivatie voor de twee was van religieuze aard en wel om ‘een nieuwe kennis te maken, op reis naar het Vaderland daar boven.’40 In vergelijking met de reizigers uit dit onderzoek zijn Heldring en Graadt Jonckers echter uitzonderingen, en waren zij antropologischer ingesteld dan de mannen en vrouwen die slechts plezierreisjes wilden maken.

De daadwerkelijke reismotivatie, het genieten van de vrije tijd, die voor alle reizigers zonder enige twijfel gold, vind men alleen terug wanneer tussen de regels door wordt gelezen, wanneer men de tochtjes en wandelingen bekijkt en analyseert op wat voor ma-nier de reizigers verslag doen over deze ondernemingen. Hubert Vreeken schreef al in zijn artikel ‘Prachtige vergezichten, elegante equipages en heerlijke tuinbonen’, waarin hij de reizen, allemaal buitenlands, van Pieter Gerard Holthuysen (1833-1856) analyseerde: ‘Holthuysen leed aan spleen, zoals zovele ledige standgenoten. Rei-zen betekende boor hem ontsnappen aan de benauwende conven-ties van het burgerlijke Amsterdam.’41 En ook Philip Prein schrijft dat de reizigers wellicht op zoek gingen naar een ‘vormoderne Idyl-le’ die zij in hun drukke stad nergens meer vinden konden.42 Wat dat betreft gaat de vraag wat de reismotivatie van de reizigers is op in de grotere vraag van deze scriptie en is de motivatie niet iets wat zich alleen uit laat leggen in wat citaten in een inleidende alinea maar onderdeel was van de hele reis.

40 O.G. Heldring, Graadt Jonckers, R.H., De Veluwe: eene wandeling (Arnhem 1841) 20-22.41 Hubert Vreeken, ‘Prachtige vergezichten, elegante equipages en heerlijke tuin-bonen. De reisaantekeningen van de Amsterdamse koopman Pieter Gerard Hol-thuysen, 1833-1856’, De Negentiende Eeuw 31 (2007) 82-97, aldaar 83.42 Prein, Bürgerliches Reisen, 157.

Page 41: Levensgenot en dolce far niënte

37

Het vertrek en het vervoerVrijdagmiddag begaven wij ons per spoortrein van 4 uur op weg, onder faveur van een stortreegen; elk verliet zijne woning door eene vigilante afgehaalt en ontmoetten elkander aan het station; te samen zes persoontjes uitmakende.43

vrijwel elk van de reisverslagen begint met een soortge-lijke aanvang. Om de trennung te benadrukken was het natuurlijk noodzaak om het vertrek uit de stad te beschrijven. Hier werd de wereld achtergelaten waar men dagelijks in leefde en ging men een (vrijwel) onbekend stuk van het land tegemoet. Voor de reizigers had zich in de dagen en weken van voorbereiding wellicht al een bepaalde ongeduldigheid kunnen opbouwen die hier voor het eerst tot uitbarsting kwam. En al tijdens de uittocht konden de eerste vreemde avonturen zich voordoen. Vaak had dat te maken met de excentrieke personen die de reizigers tegenkwamen in een koets of boot. Zo zat Pieter de Clercq in een diligence naar Utrecht met een ‘Bredaïnaar die half dronken of gek scheen te zijn, daar hij niets deed dan discoureeren en guesticulieren ofschoon wij er niets van begrepen.’44 En Otto Hora Siccama kwam in het ruim van de trek-schuit te zitten met een soldaat die onder Napoleon had gediend, en een boekdrukker die een verschrikkelijk verhaal vertelde over zijn hond die was verdronken in de gracht, en dat verhaal keer op keer vertelde wanneer er een nieuwe passagier aan boord kwam.45 Zo werd op de eerste dag al beetje bij beetje de bestaande bekende wereld vervangen door een die gekenmerkt werd door haar gebrek aan of onwetendheid van stedelijke elitaire conventies.

Het vertrek vond meestal vrij vroeg in de ochtend plaats. Zeker voor de reizigers die in de eerste helft van de negentiende eeuw hun reis maakten, toen het nog niet mogelijk was om in een paar

43 Reisverslag van Attje Meyes de Vries naar Gelderland, 1.44 Reisverslag van Pieter de Clercq Gz. naar Gelderland, 3.45 Reisverslag van Otto Hora Siccama naar Friesland en Groningen, 1-2.

Page 42: Levensgenot en dolce far niënte

38

Levensgenot en doLce far niënte

uur met de trein heel Nederland te doorkruisen, was de weg naar Gelderland (of Noord Nederland) een lange, soms meerdaagse reis. Het vervoer in Nederland was afhankelijk van meerdere factoren, waaronder de kwaliteit van de weg, maar ook (het gebrek aan) in-novaties wat betreft het vervoer. Dit beïnvloedde niet alleen het reistempo, maar ook de beleving van tijd en ruimte. Naast de lang-zame koetsen en trekschuiten waren de wegen ook bezaaid met tolhekken waar gestopt en betaald moest worden. Sommige reis-verslagen bevatten een uitgebreid financieel addendum waarin alle betaalde tollen netjes staan uitgeschreven. Dit kon ervoor zorgen dat de diligence, die in het begin van de negentiende eeuw de snel-ste manier van reizen was, toch als ruim zes uur deed over de tocht van Utrecht naar Den Bosch. Mathijsen merkt op dat de afstanden tussen steden en dorpen in deze periode dan ook niet in kilometers maar in looptijd werden uitgedrukt.46 Gideon Jeremie Boissevain kwam zelfs, vlak over de grens met Duitsland, een vrouwtje tegen dat hem uitlegde hoe lang het nog duurde naar Kranenburg: ‘Als ou heer ien piepke opsteekt is hie nog niet uutgesmoekt als u der bint,’ waaraan hij toevoegde: ‘zij scheenen hier dus het talent te hebben van lang oover een pijp te rooken daar wij noch wel 1 ½ uur gaan moesten.’47

Het huren van een eigen koets was, voor de komst van de trein, ongetwijfeld de meest snelle manier van reizen. Als de bagage een-maal was ingeladen hoefde men niet meer te stoppen. Ondanks de welgesteldheid van de reizigers beschikte niemand, op de rijke oom van Cornelis Henrick Backer na, over een eigen koets. Gideon Je-remie was dan ook zeer verrukt dat zijn vriend Pieter Bel zijn ‘Tire-bont met vier paarden benevens koetsier & knegt tot volvoering van ons plan’ wilde uitlenen.48 Elisabeth van Hoorn-Smissaert had met haar gezelschapje een koets gehuurd met een ‘goed koetsier 46 Mathijsen, Lopen met Van Lennep: de zomer van 1823: dagboek van zijn voetreis door Nederland 47 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Gelderland, 15.48 Ibidem, 3.

Page 43: Levensgenot en dolce far niënte

39

het vertrek en het vervoer

(ene Leendert Rijnders) en twee paarden,’ waarmee ze toch binnen een dag van Amsterdam naar Arnhem reed.

Alle andere reizigers moesten het echter doen met gedeeld ver-voer. Otto Hora Siccama was, zoals hierboven staat beschreven, te-recht gekomen in het ruim van een trekschuit. Otto en zijn vader hadden het liefst een roefje in de boot gehuurd, maar die waren allemaal bezet. Het lijkt er niet op dat Otto er veel problemen mee had om in het ruim te zitten ondanks dat de roef doorgaans gemak-kelijker dan het ruim was: het scheepsruim was voorzien van een tafel en stoelen, en soms zelfs kwispedoors en men kon er gemak-kelijk het dek op door twee openslaande schuine deuren.49 Daar-49 C. Boschma, Reizen in Napoleons tijd: een avontuurlijke en soms hachelijke onder-

Afbeelding 3. Interieur van een trekschuit. Simon Fokke (1712-1784) – ‘Gezelschap van het Teeken-Collegie’ (1771)

Page 44: Levensgenot en dolce far niënte

40

Levensgenot en doLce far niënte

naast had Otto nog vermakelijk gezelschap wat de reis eveneens aangenamer maakte.

Behalve een eigen of gehuurde koets, of een trekschuit was het ook nog mogelijk met de post te reizen. De postdiligences reden, zeker op het traject Amsterdam-Duitsland op gezette tijden over de openbare weg en golden hiermee ook als een vorm van openbaar vervoer. Desalniettemin bleef het reizen over water tot de komst van de trein de voordeligste manier van reizen. In Le voyageur en Hollande uit 1804 schrijft de auteur dan ook:

Pour montrer, combien l’on voyage à meilleur compte par eau, que par terre, je vais donner ici le comte de la dépense d’un voyage de Naarden à Amsterdam, et par terre et par eau, tel qu’il se trouve pans le journal d’un voyageur qui avait deux personnes avait lui.50

Uit de vergelijking die volgt blijkt inderdaad dat het reizen per trekschuit aanzienlijk goedkoper was dan het reizen over land. Waar men 14 gulden en 12 stuivers betaalde voor de tocht per koets (een paard kostte een florijn per uur en er waren er drie voorge-spannen) kostte de reis over water, die zelfs in twee delen was op-gedeeld en waarbij men de luxe had te beschikken over het roefje, slechts 7 gulden en 16 stuivers: de helft minder. Vreemd genoeg scheen dit voor de meeste reizigers, bij wie hier en daar nog wel wat spaarzaamheid op te merken is, geen probleem te zijn: bijna allen huurden een koets.

Dit is extra opmerkelijk als men bedenkt dat behalve duurder dan de trekschuiten de koetsen ook nog eens oncomfortabeler wa-ren. Otto Hora Siccama vond het ruim van de schuit zelfs prima vertoeven terwijl de meeste koetsen per definitie als ongemakkelijk werden ervaren. Pieter de Clercq was ‘tamelijk stijf […] van eene zit van ’s morgens 4 uur tot over 11 uren achtereen’.51 Jan Pijnappel

neming (Abcoude 1992) 18.50 Auteur onbekend, Le voyageur en Hollande, ou Manuel pour ceux qui veulent visi-ter ce pays (Amsterdam 1804) 41.51 Reisverslag van Pieter de Clercq Gz. naar Gelderland, 5.

Page 45: Levensgenot en dolce far niënte

41

het vertrek en het vervoer

vond het maar vervelend toeven in het ‘karretje’ en ging er dan ook zo nu en dan ‘eens een half uurtje bij loopen,’ wat vragen oproept over het tempo van de koets die hij en zijn reisgenoot hadden ge-huurd.52 Pijnappel lijkt over het algemeen een moeilijk tevreden te stellen figuur, want ook in de boot was het niet goed ‘want ’t spook-te’ en Pijnappel vreesde voor zeeziekte. Daarnaast waren boten die niet door paarden werden getrokken afhankelijk van het weer, wat kon zorgen voor lange reistijden. Zo moest Otto Hora Siccama ‘den geheelen tijd […] laveeren om dat de wind van W. naar ZZW gekrompen was’.53

Ondanks de ongemakkelijkheid verkozen de dames soms toch de koets boven het lopen, wat voor hen, met rokken en schoeisel, nog ongemakkelijker moet zijn geweest. Als Pieter de Clercq en

52 Reisverslag van Jan Pijnappel naar Gelderland, 4.53 Reisverslag van Otto Hora Siccama naar Friesland en Groningen, 3.

Afbeelding 4. Een postdiligence, kunstenaar onbekend.

Page 46: Levensgenot en dolce far niënte

42

Levensgenot en doLce far niënte

zijn gezelschap een wandeling willen maken naar de Hartjesberg gingen ‘uithoofde van de ongemakkelijke weg derwaards […] de 4 dames in eene koetskar’.54 En Elisabeth Smissaert die met de hele familie naar Zutphen had gereden was zelfs zeer te spreken over ‘eene zeer goeden char a banc’, een open koets, waar zij in zat.55 Maar toen Attje de Vries op de terugtocht naar Amsterdam halver-wege verrast werd door ‘vijf lieve schepseltjes van ons eigen bloed’ die te Driebergen plots de koets in kwamen kreeg ze het wel wat te warm en liet de conducteur ‘diep bewogen met onze gelijkenis naar ingepakte haring’ een paar neven overplaatsen naar een andere koets.56 Bovendien stond een gehuurde koets garant voor wat meer rust en privacy, en was men niet overgeleverd aan het ophalen en afzetten van andere reizigers, laat staan het noodzakelijke onder-houd met deze mensen.

Pas met de komst van de trein werd het reizen naar de andere kant van Nederland echt comfortabel en bovendien een stuk snel-ler. In 1839 werd in Nederland, tussen Amsterdam en Haarlem de eerste spoorweg aangelegd. Desalniettemin zou het tot 1890 duren eer het spoor als volledig voltooid kon worden beschouwd.57 Zo was de Groningse J.F. Zylker die sinds 1848 in de Tweede Kamer plaats-nam als vertegenwoordiger van het district Winschoten/Appinge-dam in de winter wel vier dagen onderweg van zijn woonplaats naar het binnenhof, waarbij hij moest overnachten in Groningen, Zwolle en Amsterdam en van verschillende vormen van vervoer gebruik moest maken.58

Binnen dit onderzoek zijn er slechts twee reizigers die gebruik maakten van het ijzeren spoor (Atje de Vries reisde in 1823 wel per

54 Reisverslag van Pieter de Clercq Gz. naar Gelderland, 10.55 Reisverslag van Elisabeth Smissaert naar Gelderland, 8.56 Reisverslag van Attje Meyes de Vries naar Gelderland, 8.57 J.A. Faber W. van den Broeke, Het spoor: 150 spoorwegen in Nederland (Amster-dam 1989) 12.58 Remieg Aerts, ‘Op gepaste afstand : de plaats van het parlement in de natie-vorming van de negentiende eeuw’, De moeizame worsteling met de nationale identiteit’ Jaarboek Parlementaire geschiedenis 2007 (Nijmegen 2007), aldaar 31. 31.

Page 47: Levensgenot en dolce far niënte

43

het vertrek en het vervoer

Afbeelding 5. Zelfs in de trein was het reizen niet altijd even comfortabel. Martin Monnickendam (Amsterdam 25 februari 1874 – Amsterdam 4 januari 1943) Treincoupé.

Page 48: Levensgenot en dolce far niënte

44

Levensgenot en doLce far niënte

‘spoor’, maar hiermee bedoelde zij het karrespoor mee) namelijk die van Jan Boissevain en van Augustus Kalff. Augustus reisde in 1848 per trein naar Gelderland. Een tocht die aanzienlijk korter duurde dan die van de reizigers die dit nog per koets, trekschuit of combi-natie hiervan deden. Desalniettemin schrijft Kalff over een ‘lang-durende stoomrid’ die ondanks dat ‘vol afwisseling’ was.59 Tegen het eind van de rit werd de tijd voor Kalff gelukkig wat verkort ‘door de voorstelling van het heerlijke genot dat ons wachtte.60

Het gezelschap van Jan Boissevain niets te klagen over de duur van de rit en beleefde er des te meer plezier aan. Gideon had een krant gekocht, maar die deed al snel dienst als servet en meer:

toen tot een prop gevormd door Nella, die tot Rijzenberg studeerde op het werpen daarmede tegen een telegraafpaal en eindelijk niet raakte. (Nella beweerde intusschen den volgen-den dag wel geraakt te hebben, hetgeen door de vertrouwens-volle Gideon op het eerlijke gezicht van Nella geloofd werd, hoe snood ook een onwaarheid het was.61

In beide reisverslagen waarin per trein wordt gereisd valt het op dat de treinrit zelf niet of nauwelijks wordt beschreven. Slechts een halve alinea wordt besteed aan het reizen per trein, terwijl in de andere verslagen veel duidelijker werd beschreven hoe men in de koets zat, waarheen men ging, wanneer er paarden werden ververst en hoelang het duurde. Een voorzichtige conclusie zou kunnen luiden dat de trein niet langer de rol innam tijdens de reizen die de koetsen en boten wel innamen. Men was zo snel (vergeleken met andere methodes van reizen) op de plaats van bestemming dat een uitgebreide mededeling hierover niet langer nodig werd geacht. Opvallend genoeg werd in de verslagen van buitenlandse reizen wel het een en ander over de (vaak veel langere) treinritten geschreven. Maar ook Willemijn Koning stuitte in de buitenlandse reisjes van

59 Reisverslag van Augustus Kalff naar Gelderland, 5.60 Ibidem61 Reisverslag van Jan Boissevain naar Gelderland, 4.

Page 49: Levensgenot en dolce far niënte

45

het vertrek en het vervoer

haar reizigers op een zelfde soort nonchalance bij het reizen per trein rond de jaren 1850, toen men reeds gewend was geraakt aan deze manier van vervoer.62 Slechts in de allereerste jaren van het treinreizen was er sprake van bewondering.

Tevens was het kijken naar de omgeving moeilijker geworden in een trein. Waar men voorheen nog meer uit het raam van de koets kon kijken of vanaf het dek van een boot of schuit, zag men nu niets dan strepen aan zich voorbijgaan. Het zou tot de introductie van de auto duren dat mensen ook tijdens de heenweg weer van hun om-geving gingen genieten, in de trein kon men niet naar voren of naar achteren kijken en was alles wat men zag een snel voorbijrazend panorama: ‘an evanescent landscape to which they were no longer connected. As velocity dissolved the foreground, traintravelers felt as if they no longer belonged to the same space as the perceived ob-jects which passed by so quickly.’63 Waar de reizigers die per koets of trekschuit naar de plaats van bestemming trokken nog gretig de omgeving beschreven, was het voor de treinreizigers lastiger om dit, met zoveel meer snelheid, zo uitvoerig te doen. De Duitse histori-cus Wolfgang Schivelbusch citeert John Ruskin, die volgens Schi-velbusch een uitgesproken tegenstander van treinreizen was, over de snelheid van de trein en het uitzicht: ‘It matters not whether you have eyes or are asleep or blind, intelligent or dull, all that you can know at best of the country you pass is its geological structure and general clothing.’64

Hier tegenover stond dat bij Jan Boissevain het deel vóór men in de trein stapte en tijdens de tussenpauze op het station van Utrecht wel deel uitmaakten van de vakantie. Er werd lectuur gekocht voor tijdens de treinrit (een boek voor Nella en de krant voor Gideon) en in Utrecht werden er op het station saucijzenbroodjes gegeten.

62 Koning, ‘Wij gingen op reis’, 33.63 Wolfgang Schivelbusch, The Railway Journey: The Industrialization of Time and Space in the 19th Century (Berkeley, California 1986) 40.64 Ibidem 54.

Page 50: Levensgenot en dolce far niënte

46

Levensgenot en doLce far niënte

Het consumeren van de natuur werd op deze manier vervangen door een andere, meer directe, vorm van consumptie.

Of het nou een trein, een trekschuit, een diligence, char a banc, barouchette, postkoets of omnibus was, de reizigers kwamen uit-eindelijk allen aan op de plaats van bestemming, waar het avontuur dan écht kon beginnen: ‘enigsints vermoeid, maar verrukt over de schone gezigten en heerlijke velden die dien dag reeds gezien had-den en dankbaar […] ons tourtje begonnen te hebben.65

65 Reisverslag van Elisabeth Smissaert naar Gelderland, 2.

Page 51: Levensgenot en dolce far niënte

47

hoofdstuk 2

de bestemming

De binnenlandse reisjes van de stedelijke elite gingen vooral om het actief beleven van de buitenlucht en de omge-

ving, of deze nou natuur of stedelijk was, en in het verlengde daar-van het ontspannen en de ontsnapping aan thuis. Voor alle reizen gold dat de reizigers zelden op één plek bleven. Behalve dat het gebruikelijk was om rond te trekken bestond er natuurlijk het risico dat men uitgekeken zou kunnen raken op wat men in de omgeving van één dorp vond. Waar het heden ten dage zeer gangbaar is om naar één plaats te gaan, en daar voor een langere periode in een huisje, hotel of op een camping te verblijven, was het in de negen-tiende eeuw gewoonte om constant in beweging te zijn als men niet vanwege een kuur vastzat aan een langer verblijf. Herbergen wer-den hoogstens voor een paar dagen geboekt, meestal pas ter plekke, en waren alleen bestemd om in te slapen en soms ook om te eten. Het grootste deel van de reis speelde zich af onderweg, wandelend door de bossen, telkens op weg naar nieuwe bezienswaardigheden.

Page 52: Levensgenot en dolce far niënte

48

Levensgenot en doLce far niënte

De reisgidsen die in de negentiende eeuw werden uitgegeven il-lustreren deze praktijk. Na de inleidende adviezen die aan reizigers worden gegeven over vervoer, verblijf en andere noodzakelijkheden, behandelt het grootste deel van de gids de reisjes die in Neder-land mogelijk waren. Zo beslaat de ‘1e reis’ in Plantenga’s Neder-land, België, de Rijn, Parijs slechts nog Amsterdam, maar gaat de ‘2e reis’ al van Amsterdam naar Haarlem, gevolgd door de ‘3e reis van Haarlem naar Leyden en omstreken, gaat de vierde ‘van Leyden naar ’s Gravenh. en omstreken’, de vijfde ‘Van ’s Gravenh. door het Westland’ etc. Een negentiende-eeuwse reis zou dan ook misschien beter als een aaneenschakeling van telkens kleinere reisjes kunnen worden gezien waarbij voor een groot deel routes werden gehan-teerd die bij de meeste reizigers min of meer hetzelfde bleken.66

Een drietal reisjes in dit onderzoek ging naar Zuid Holland, een-tje naar Texel en ook een naar het Noorden van Nederland. Hoe-wel ook tijdens deze reisjes het zien van bezienswaardigheden een belangrijke rol speelde, staan ze in schril contrast met het overgrote deel van de binnenlandse reizen, dat Gelderland als bestemming had. Dit is geen toeval, noch een selectieve selectie uit de archieven: Gelderland werd in de negentiende eeuw gezien als een Nederlands arcadia. De vergezichten vanaf de bergen en heuvels toonden stad en land: aan de ene kant de Veluwe aan de andere kant het prach-tige rivierenlandschap van de Betuwe en overal waar men keek zag men dorpjes en steden, zelfs tot in Duitsland. Deze streken waren voor de grootstedelijke elite, op zoek naar nieuwe ervaringen, on-bekende natuur en vooral ontspanning een populaire bestemming om een aantal dagen of langer door te brengen. Ook hier gold dat 66 Zie J. Craandijk, Schipperus, P.A., Wandelingen door Nederland met pen en pot-lood (Haarlem 1875-1884); E. Maas, Het Geldersch reisje van Amsterdam en elders : over Utrecht, Zeist en de Greb, of Arnhem, Nijmegen, en Zutphen, benevens derzelver omstreken, ter bezigtiging der voornaamste merkwaardigheden en bekoorlijke wandel-wegen, natuurtafereelen en rustplaatsen, met de terugreis over het Loo, Soestdijk, enz (Amsterdam 1820); Paulus Nijhoff, Een Geldersch reisje, van Amsterdam of elders, naar Arnhem, Zutphen, Het Loo en Nijmegen, om in de kortst mogelijke tijd, het al-lermerkwaardigste aldaar te leeren kennen (Arnhem 1848); P. Plantenga, Nederland, België, de Rijn, Parijs : handboek voor reizigers met reiskaart enz. (Zutphen 1869)

Page 53: Levensgenot en dolce far niënte

49

de route

wie optimaal van het Gelderse wilde genieten, niet op één plaats kon blijven, maar constant op zoek moest naar uitzichten, nieuwe belevenissen, mooie bossages en van grote tuinen en oranjerieën voorziene landhuizen.

In dit hoofdstuk zal ik de bestemming en de dagelijkse invul-ling van de reisjes analyseren. Aan de hand van deze analyse zal onder meer duidelijk worden hoe de reizigers invulling gaven aan de mogelijkheid tot contrastvorming met het dagelijkse leven, en hoe men op zoek ging naar ontspanning. Ik doe dit aan de hand van vier categorieën. Ten eerste de route van de reis zelf: waren de reizigers avontuurlijk of volgden ze een vast patroon? Ten tweede de vormen van verblijf: gingen de reizigers op zoek naar luxe of juist niet? Als derde de visites die ter plekke werden afgelegd bij kennissen en familie: ging men vaak op bezoek, of trachtte men juist zover mogelijk weg te blijven van alles wat met het dagelijks leven en sociabiliteit te maken had? En als laatste de dagbesteding: werd er veel of weinig ondernomen op een dag?

De routeals men eenmaal in de streek van bestemming was, was het zaak om zoveel mogelijk te zien. Voor de meeste reizen gold dat er veel natuur, landhuizen, dorpen, steden en fabrieken bekeken werd, het was immers voor alle reizigers voornamelijk de bedoeling veel te zien, waarbij de nieuwe omgeving met stip op nummer een stond: weg uit de stad was pas weg uit de stad als er ook iets anders voor in de plaats kwam. Dit kon niet allemaal vanuit één plaats gebeuren, er moest een route worden afgelegd door het gebied om alle bezienswaardigheden van het lijstje weg te kunnen strepen en zoveel mogelijk in zich op te nemen voor ze weer naar huis toe keerden. Hier toont zich meteen het feit dat de reis ook gebonden

Page 54: Levensgenot en dolce far niënte

50

Levensgenot en doLce far niënte

was aan conventies, namelijk het rondtrekken en overal proberen zoveel mogelijk indrukken van de omgeving te krijgen en beziens-waardigheden te bezoeken. Slechts twee reizigers weken van het rondtrekkende patroon af: Pieter de Clercq, die zijn gehele vakantie bij zijn nicht verbleef, en Otto Hora Siccama die een groot deel van de vakantie bij zijn Oom en Tante logeerde. Dit hoefde echter niet te betekenen dat er dan ook minder werd ondernomen. Maar daar kom ik later op terug.

De reisjes die niet naar Gelderland gingen zijn moeilijk met el-kaar te vergelijken. Gideon Jeremie Boissevain trok over Alkmaar naar Den Helder, stak over naar Texel en reed vrijwel dezelfde rou-te terug waarbij hij na Alkmaar omreed via Beverwijk. Otto Hora Siccama reed vanuit Utrecht naar Amsterdam en vanuit daar naar Den Helder waar hij overstak naar Friesland, doorreed naar Gro-ningen en dezelfde route terugnam naar Utrecht. Jan Pijnappel en Cornelis Henrick Backer trokken heel Zuid Holland door. Otto Hora Siccama was op weg naar zijn Oom en Tante, Gideon Jere-mie naar Texel en teru.. Jan Pijnappel en Cornelis Henrick Backer waren de enige die een soortgelijk rondtrekkende reis maakten als de Gelderlandgangers.

De reisjes die wel naar Gelderland gingen, volgden, totdat de trein een gebruikelijk middel van vervoer werd, vrijwel hetzelfde patroon. Vanuit Amsterdam reed men door het Gooiland over Utrecht en Zeist langs de Grebbelinie Gelderland in. Meestal was Arnhem de eerste plek waar men overnachtte als men niet laat uit Amsterdam vertrok, dan verbleef men doorgaans in het Gooi of Utrecht. Hierna werden meestal nog Nijmegen en Velp aangedaan en wandelde en reed men voortdurend naar alle kleinere dorpjes en landgoederen in de buurt. Gideon Boissevain en zijn reisge-noten vertrokken in 1813 bijvoorbeeld vanuit Amsterdam, gingen over Muiden naar Naarden waar zij wat aten en gingen verder over Laren, Eemnes en Baarn waar zij de nacht doorbrachten. De vol-gende dag gingen zij verder naar Doorn, Leersum, Amerongen en

Page 55: Levensgenot en dolce far niënte

51

de route

Elst, tot zij in Rhenen kwamen waar ze een herberg bespraken. Die zondag stonden zij vroeg op en vervolgden de route over Heelsum, Renkum, Oosterhout en Arnhem waarna zij doorliepen naar Velp waar zij een logement hadden. Vanuit Velp maakten ze een wandeling naar Beekhuizen en weer terug. ‘s-Maandags de 26e juli werd er gewandeld over Sonsbeek, Roozendaal, Beekhuizen, Over-beek, Arnhem, Elst, Etten, Lent en Nijmegen en vervolgens naar de Diergaarden net over de grens in Duitsland, waar zij overnacht-ten. De volgende dag bezoch-ten zij Kleef en liepen terug over Griethuizen, Hoog Etten, Keeg, Niet, Seffert en overnachtten ze in Beek. Volgende dagen brachten hen nog een paar keer langs Nij-megen, Wijk bij Duurstede en Driebergen. De terugweg verliep weer via Soestdijk, Baarn en Naarden waar zij een schuit namen naar Amsterdam.

Augustus Kalff maakte zijn reis naar Gelderland in 1848, 35 jaar na de reis van Gideon Jeremie Boissevain, en negen jaar na de aan-leg van de eerste spoorlijn in Nederland. Het verschil is meteen zichtbaar: Zaturdag 15 julij, vroeg des morgens vertrokken wij […] met den spoorwagen naar Arnhem.’67 Diezelfde dag nog kwamen zij aan. Vanuit Arnhem bezochten zij de dagen die volgden Ro-zendaal, Beekhuizen, Ridderoord, en Oosterbeek, waar zij ook overnachtten. De reis van Augustus duurde maar drie dagen waar-van twee dagen vrijwel geheel in beslag werden genomen door de 67 Reisverslag van Augustus Kalff naar Gelderland, 5.

Afbeelding 6. Meerdere reizigers verbleven in Utrecht in hotel Het Kasteel van Antwerpen. Roeloffzen en Hübner (fotograaf ) ca. 1893.

Page 56: Levensgenot en dolce far niënte

52

Levensgenot en doLce far niënte

heen en terugreis. Desalniettemin hadden zij zo veel te doen dat zij één van de twee nachten nog in Oosterbeek doorbrachten.

Niet alle Gelderland-gangers reden zo snel het maar kon naar Arnhem of Nijmegen om vervolgens daar rond te blijven trekken. Een paar reizigers bezochten al in Utrecht de Grebbeberg en Guil-liam Emants reed vanuit Zuid-Holland zelfs eerst naar Amsterdam om vervolgens pas weer naar Gelderland te rijden. Ook Otto Hora Siccama, wiens reis het Noorden van het land als bestemming had overnachtte eerst in Amsterdam met zijn vader waar zij nog wat aten en ook een toneelstuk zagen.

Het reisje van Elisabeth Smissaert in 1832 vertoont in het begin weinig variatie wat de route betreft met andere reizigers. Ook zij ging over het Gooi naar Arnhem, Oosterbeek, Sonsbeek, Velp en Rozendaal. Maar na een paar dagen veranderde de richting van de reis en ging het gezelschap van Louis via Velp, Zutphen en Gors-sel naar Deventer vanuit waar zij de dagen die volgden de buurt zouden verkennen. Hun terugreis liep over Apeldoorn, Amersfoort naar Utrecht, waar ze overnachtten, terug naar Amsterdam. Het verslag werd in de periode in Deventer ook een stuk bondiger en saaier. Gelderland was de vakantie die het vermelden waard was, het bezoek aan familie in Deventer werd er aan vastgeplakt en hoefde wat Elisabeth betrof niet de annalen in.

Veel van de reizigers bezochten ook Kleef, dat net over de grens in Duitsland ligt. Kleef stond, nog meer dan het gebied rond Nij-megen en Arnhem bekend om de mooie uitzichten. Ondanks het feit dat Kleef in Duitsland ligt leek dit voor de meeste reizigers weinig uit te maken. Er wordt nauwelijks vermelding gemaakt van douanes of tolheffing, en vaak bleek nergens uit dat er een verschil werd ervaren tussen Nederland en Duitsland. Gideon Boissevain schrijft simpelweg ‘[…] ook bezagen wij het fraaije Beek en ver-volgden onzen weg over Kranenburg waar wij thee dronken naar den Diergaarden waar wij weinig vermoeid ten 9 uur aankwamen.’68 68 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Gelderland, 14.

Page 57: Levensgenot en dolce far niënte

53

de route

Bij Guillam Emants is het iets duidelijker dat er een grensovergang is, doch meer dan een vermelding is het ook niet: ‘Van de douanen hadden wij noch in het gaan noch in het terugkomen iets te lijden, noch zagen wij er een enkelden, de pas behoefden slechts in het terugkomen vertoond te worden.’69 Ook de titels van de reisversla-gen doen weinig vermoeden dat er een deel van de reis zich in het buitenland afspeelt. Ze luiden meestal iets in de trant van ‘Reis-verslag van een tour door Gelderland […]’ of ‘Reisje naar Gelder-land Utrecht en Holland’. Kleef hoorde voor de meeste reizigers gewoon bij het landschap van het arcadisch Gelderland. Uit geen enkel reisverslag blijkt dat het uitzicht op de Kleefse Heuvels beter was dan dat in Gelderland. Het waren niet de landsgrenzen die voor hen een gebied bepaalden, maar de omgeving en de natuur.

De negentiende-eeuwse reisgidsjes vermelden allemaal dezelfde bezienswaardigheden. Men was op de hoogte van de verschillende kastelen en landhuizen, had over de mooie bossen nabij Nijmegen en Oosterbeek gelezen of gehoord en wist dat Gelderland bezaaid was met heuvels waarop men van het meest prettige uitzicht kon genieten. In de Gelderse reisjes is dus weinig originaliteit te ont-dekken wat de routes betreft. Het enige waar de reizigers verschil-len is de volgorde waarin zij de bezienswaardigheden bezochten, of het aantal keer dat zij een bepaalde heuvel beklommen. Voor de rest was het een kwestie van afstrepen en deden de reizigers braaf wat er van hen verwacht werd.

De reisjes door Zuid-Holland hadden echter letterlijk een rond-trekkend karakter. De reizigers reden via het Oosten over Mont-foort en Oudewater, via Rotterdam naar Den Haag en vervolgens via het westen weer naar Amsterdam toe. Onderwijl werden, net zoals tijdens de reisjes in Gelderland, allerlei dorpjes aangedaan. Het belangrijkste verschil met de Gelderse reisjes was echter dat men duidelijk van plaats naar plaats trok om de plaatsen te zien,

69 Reisverslag van Guillam Emants naar Gelderland, 27.

Page 58: Levensgenot en dolce far niënte

54

Levensgenot en doLce far niënte

en niet zozeer om de natuur in de omgeving, die slechts vanuit de koets werd bekeken en beschreven.

Een beminnelijk logement: het verblijf tijdens de reis

vrijwel de meeste reizigers verbleven in herbergen. Hier sliepen zij, aten zij hun ontbijt, keerden zij naar terug als het regen-de en aten ze soms ook warm aan de table d’hôte. Het was, kortom, de basis vanuit waar men de reis organiseerde en beleefde. Het was zaak een zo comfortabel mogelijk logement te vinden om de nachten, die in de meeste gevallen zeer kort waren, zo goed moge-lijk te kunnen slapen. Het droeg hiermee bij aan de ontspanning: men hoefde weinig zelf te doen, wat thuis in de stad, ondanks al het personeel wel anders was, zeker voor de vrouwelijke reizigers. De verwachting dat alle reizigers dan ook in een zo luxe mogelijke herberg overnachtten om een extra gevoel van ontspanning te er-varen klopt echter niet. Tussen de reizigers onderling is er een groot verschil te zien tussen de plekken waar zij overnachtten en de mate van luxe die werd geboden. Attje Meyes-De Vries was eigenlijk de enige die zeer enthousiast was over de luxe van het logement dat zij in Arnhem had geboekt. Ze hadden een ‘vorstelijk gemeubileerde kamer’ waar de bedden, een ‘vorstelijk ledikant’ en een ‘ottomane’, uitgerust waren met ‘spring matrassen’.70

Een groter verschil met Jan Boissevain lijkt dan ook niet te be-staan. Hij was ook zeer tevreden over de herberg waar hij en zijn gezelschap in Oosterbeek overnachtten, maar gaf klaarblijkelijk minder om luxe en overdaad dan Meyes-De Vries, sterker nog, hij maakte er een speerpunt van:

70 Reisverslag van Attje Meyes de Vries naar Gelderland, 2.

Page 59: Levensgenot en dolce far niënte

55

een beminnelijk logement: het verblijf tijdens de reis

Te Oosterbeek hadden wij kamers besteld bij van Ingen, die ons zeer hoffelijk opwachtte. Een zeer bescheiden en voorkomende kastelein is hij voor ons geweest. Hij was zijn eigen ober, mitten en renter, kellner, die met behulp van eene Geldersche deern de gasten bediende, al onze wenschen ten uitvoer bragt en zoo mogelijk voorkwam, in het zweet zijns aanschijns frambozen voor ons plukte, koslijke zitjes in zijn nederig tuintje uitdacht, waar wij konden dejeuneeren, en – o wonder der wonderen, niet meer sprak dan noodig was. O beminnelijk ,,ouderwetsch,, gezellig logementje, hoe wijken voor uwe comforts al de moderne caravanse rails, zelfs het Bemer Hof met zijne vergrootende scheerspiegels en de Hôtel du Louvre met zijn bureau de renseignements, waar men het te druk heeft om u te renseigneren?71

Een herberg moest zeker comfortabel zijn, maar een overdaad aan luxe betekende ook niet alles. Jan Boissevain verkoos liever de klei-ne herberg met het vriendelijke personeel dat zo goed voor hem en zijn gezelschap zorgde boven de grote onpersoonlijke hotels die men in de metropolen aantrof. Jan was hier in Gelderland niet op zoek naar luxe, het mocht misschien zelfs wel een beetje behelpen zijn, als het maar bijdroeg aan de landelijke sfeer waar hij in terecht was gekomen. Het was immers deze sfeer die hem het idee gaf even weg te zijn uit het dagelijks leven.

Soms werden de logementen al vooruit geboekt en zelfs de ba-gage al vooruit gezonden, zoals in het geval van Jan Pijnappel, zo-dat men zich direct kon verfrissen, eten en nog een beetje rond kon wandelen door het dorp of stad. Veel vaker werd er echter ter plekke gezocht naar een logement om te overnachten. Dit was weliswaar een tikkeltje onhandig, maar kon ook juist een onderdeel zijn van een lossere, misschien zelfs avontuurlijke, houding ten opzichte van de planning, ten gunste van het vrijere vakantiegevoel. Dat dit niet altijd goed ging bewijst het verslag van Gideon Jeremie Boissevain. Op 7 juli 1813, de vijfde dag van de reis, kwam het gezelschap van Gideon Jeremie na een lange vermoeiende dag aan bij een loge-71 Reisverslag van Jan Boissevain naar Gelderland, 10.

Page 60: Levensgenot en dolce far niënte

56

Levensgenot en doLce far niënte

ment in de Dierarden nabij Kranenburg waar zij probeerden een slaapplaats te regelen. Hun werd echter verteld dat dit niet moge-lijk was. Wat later, toen zij hun valiezen hadden afgebonden en zich ‘wat opgekleed hadden kwamen er hoe toevallig! noch 3 [bedden, mh] tevoorschijn het welk ons geen ondienst deed.’72

De volgende dag had het gezelschap echter minder geluk met het vinden van een slaapplek. Het programma van Gideon Jeremie en kornuiten stond schijnbaar zo vol gepland dat zij geen rekening hadden gehouden met de tijd. Dit kon wegens het sluiten van de poorten nog vervelend eindigen. Tot 1814 betekende zonsondergang het sluiten van de poorten. De poortier leverde zijn sleutels dan in bij de burgemeester waarna niemand meer naar binnen of buiten kon. Dankzij een koninklijk besluit uit 1814 konden particulieren tegen betaling nog wel naar binnen na het sluiten der poorten.73 Nadat zij in Etten een ‘goed diné’ hadden gebruikt begaven zij zich om half zes ‘op marsch […] met de intentie om de nagt te Nimwe-gen door te brengen, wij liepen dan ook tot bij Keeg waar wij ons overzette lieten, doch daar wij dachten het niet voor poort sluiten tot Nimwegen te kunnen brengen, zoo veranderde wij aldaar van plan, en liepen over Niet naar Seffert doch daar het reeds donker begon te worden toen wij nog te Niet waaren naamen wij hier een gids en lieten ons zoo naar Beek brengen waar wij ¼ voor 10 uur aankwamen.’ Hier aten zij nog wat, maar toen zij wilden slapen was er wederom geen kamer beschikbaar waardoor zij de nacht op hun stoel door moesten brengen, ‘het geen niet zeer aangenaam was op de doorgestaane fatiges.’74 Gelukkig wist Gideon Jeremie van vier stoelen nog een soort bed te bouwen waardoor hij toch nog goed sliep en pas om half zeven wakker werd, waarna hij zich niet eens meer hoefde aan te kleden omdat hij zijn kleren nog aan had.75

72 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Gelderland, 15.73 Auke van der Woud, Het lege land, de ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848 (Amsterdam 1987) 309.74 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Gelderland, 17.75 Ibidem, 18.

Page 61: Levensgenot en dolce far niënte

57

een beminnelijk logement: het verblijf tijdens de reis

Het zat Gideon Jeremie schijnbaar überhaupt niet mee want de volgende nacht, toen hij en zijn reisgenoten een herberg te Wijk bij Duurstede hadden gevonden bleek dat er ongedierte door de kamer liep: ‘Kerkhoven had zich het eerst te bed begeven doch bemerkte zeer spoedig dat hij gants niet alleen lag en had binnen 2 min reeds eenige bedgenoote gevangen. Ik zoude met hem geslapen hebben doch na deeze ontdekking wilde ik dat liefst niet zoo dat ik mij nederlegde op een kermis bed voor Bruijn klaargemaakt deze wilde er niet op uit hoofden hij bang was voor ratten of muisen.76

Het vinden van een juist logement was kennelijk geen sinecure. Zo citeert Kees Boschma in het boekje Reizen in Napoleons tijd de heer Nugent die op reis was door Nederland over de kwaliteit van de meeste logementen: ‘In de kroegen en herbergen langs de weg vindt men zeker altijd schoon linnen en zachte bedden; maar de besteden, als kasten in de muur gebouwd zijn zo hoog geplaatst, dat men zijn nek zou breken als men er uit valt.’77 Daarnaast klaagde mr. Nugent nog over het feit dat men vaak met meerdere mensen op een kamer sliep en men geheel afhankelijk was van de nukken van ‘de pummelige waard’.78 Katherine Grenier merkt op dat het bij reizigers in Schotland nog wel eens voor wilde komen dat zij helemaal geen logement konden vinden of dat ‘poor weather could easily strand a traveler in an isolated region where the lack of public accomodation placed him or her at the mercy of local hospitality.’79 Zover kwam het bij de Nederlandse reizigers niet, maar een vakan-tie buiten de stedelijke omgeving bracht dus wel risico’s met zich mee die de reizigers maar moesten zien te slikken, wat de reizigers, op wat gemopper na, dan ook deden. Alhoewel hier niet expliciet vermelding van wordt gemaakt kan het zijn dat de reizigers, die op zoek waren naar een landelijke ervaring er ook een bepaalde

76 Ibidem, 19.77 Boschma, Reizen in Napoleons tijd , 37.78 Ibidem79 Katherine Grenier, Tourism and identity in Scotland, 1770-1914, Creating Caledo-nia (Aldershot 2005), 33.

Page 62: Levensgenot en dolce far niënte

58

Levensgenot en doLce far niënte

charme in zagen. Geen van hen maakt immers vermelding dat ze wegrenden of weigerden de rekening te betalen.

Het is interessant om te vermelden dat waar uitrusten en vakan-tie voor velen synoniem zijn met urenlang uitslapen, het voor de negentiende-eeuwse reizigers schijnbaar minder van belang was om de gehele ochtend in bed door te brengen. In slechts één ver-slag wordt vermelding gemaakt van een uitslaper. Het gezelschap van Attje de Vries-Meyes, dat zo heerlijk had kunnen slapen in de luxueuze bedden van hun logement zat de eerste morgen van hun reis, 12 juli 1823, ‘vrolijk aan de onbijttafel beneden in de zaal […] behalve onze lieve Benjamin, die na vruchteloos wekken eindelijk op de roepstem van oom de Vries mede verscheen & ons gezel-schap voltallig maakte.’80

Voor de meeste reizigers gold echter dat er bij het krieken van de dag werd opgestaan om zo vroeg mogelijk aan de dagelijkse por-tie wandelingen en bezienswaardigheden te beginnen. In het stuk hierboven bleek al dat Gideon zo goed had geslapen dat hij ‘pás’ om half zeven op stond, en ook de andere reizigers stonden vaak rond half zes op. Een paar echte vroege vogels soms zelfs nog eer-der. Augustus Kalff dacht, toen hij om half zes aan de ontbijttafel van het logement zat ‘bijzonder matineus’ te zijn, maar toen bleek dat een aantal dames reeds een vroege kerkmis hadden bijgewoond en al terug in het logement waren toen hij en zijn gezelschap net wakker werd.81

Niet alle overnachtingen vonden plaats in logementen. Som-mige reizigers hadden familie of kennissen waar zij terecht kon-den. Zo schreef Gideon Jeremie Boissevain dat zijn reisgenoot bij zijn stijfster logeerde, terwijl Gideon Jeremie zelf in een logement sliep.82 Later, toen Bruijn het verslag zelf had gelezen voegde hij in een notitie op een los vel toe dat dit niet klopte: ‘Fo. 6 reg 3 van

80 Reisverslag van Attje Meyes de Vries naar Gelderland, 2.81 SAA, Reisverslag van Augustus Kalff naar Gelderland, 9.82 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Gelderland, 6.

Page 63: Levensgenot en dolce far niënte

59

een beminnelijk logement: het verblijf tijdens de reis

boven. Bruyn die bij zijn stijfster gelogeerd was. Dit is zoo niet; ik ben gelogeerd geweest bij van Marle, Timmermansbaas & ou-derling wiens vrouw vele jaren geleden wel is waar stijfster geest, doch ’t thans lang niet meer is.’83 Ondanks het feit dat deze mensen duidelijk beneden zijn stand waren, logeerde Bruyn bij een Tim-mermansbaas en een stijfster, waar hij dan schijnbaar nog een zeer goede verhouding mee had.

Pieter de Clercq verbleef zelfs de hele vakantie bij zijn nicht Bruijn waarmee hij ook vaak optrok. Dit belette hem echter niet minder wan-delingen in de omgeving te maken dan de andere reizigers. En Otto Hora Siccama verbleef een groot deel van deze vakantie bij zijn fami-lie. Na een paar dagen door Friesland en Groningen rondgetrokken te hebben kwamen zij aan bij zijn oom Willem en ‘Tante’. Dit was voor Otto de thuisbasis vanuit waar hij de dagen die volgden zijn tochtjes ondernam. Een dag, toen het rijtuig vol zat met zijn vader, zijn oom en wat andere ‘heeren’ vermaakte hij zich zelfs door thuis te blijven met zijn tante en nichtjes. Hij wandelde wat rond in de buurt ‘om te zien of alles nog in dezelfde staat was als voor drie jaren.’ Verder zat hij ’s morgens veelal te tekenen en speelde hij na het eten; met Oom op het billard.’84 Hiermee dient zich een nieuwe vraag aan naar een mogelijk verschil tussen reisjes waarbij men geen permanent verblijf had en die waar dat wel het geval was, zoals bij De Clercq en Hora Siccama, en ook bij Elisabeth Smissaert die na een rondtrekkende reis in Gelder-land neerstreek bij vrienden in Deventer. Wanneer de overnachting plaatsvond bij familie ondernam men ook meer in en rond het huis van de familie. Pieter de Clercq vermaakte zich meermalen met een tele-scoop bij zijn nicht thuis (en schrijft daarmee dus meer over activitei-ten rond de plek van overnachting) en Otto Hora Siccama bleef hele dagen binnen en rond het huis met zijn familie. Het lijkt alsof het huis van de familie meer een thuisbasis vormt dan een logement (alhoewel de reizigers dit vaak ook nog met het woord ‘thuis’ aanduidden).

83 Ibidem, los vel.84 Reisverslag van Otto Hora Siccama naar Friesland en Groningen, 11.

Page 64: Levensgenot en dolce far niënte

60

Levensgenot en doLce far niënte

Op visite: bezoekjes aan familie, vrienden en kennissen

een van de vaste onderdelen van de reis was het afleggen van visites aan vrienden, familie en kennissen. Sommige reisbe-schrijvingen staan vol met namen van allerlei bekenden die werden bezocht. Soms gingen men langs om een kopje thee te drinken of te dineren, vaak ook maakte men samen een wandeling door na-bijgelegen bossen. Een enkeling werd geïntroduceerd in de plaat-selijke sociëteit en soms werd er zelfs bij kennissen overnacht. Het is opmerkelijk om te zien hoe het visitegedrag van de verschillende reizigers verschilt. Allen waren welgestelde leden van de stedelijke elite met netwerken die tot ver in het buitenland konden reiken, maar lang niet iedereen maakte evenveel visites. Van zakelijke con-tacten was echter vrijwel geen sprake. Alleen Jan Pijnappel, wiens vader zuivelhandelaar was, kwam een klant tegen tijdens zijn reisje naar Zuid Holland, met wie hij trouwens geen zaken deed tijdens het reisje. Op zich is dit niet verwonderlijk, de reisjes waren expli-ciet als vakantie bedoeld, en niet om zakelijke contacten te onder-houden.

Het bezoeken van familie was voor de meeste reizigers wel een vast onderdeel van de reis. Pieter de Clercq zocht te Arnhem een paar keer zijn neef Bisdom op om mee te wandelen of thee te drin-ken en verbleef de gehele vakantie bij zijn nicht. Otto Hora Sic-cama verbleef, zoals vermeld, bij zijn familie, maar bezocht later op zijn reis nog een andere neef, genaamd Witte, waarmee hij een wandeling maakte. Tijdens de reis van Gideon Jeremie Boissevain naar Texel bezochten zij op Texel de Heer Langeveld, neef van een van zijn reisgenoten, die hen ook nog eens rondreed in zijn rijtuig langs de verschillende dorpen van het eiland.

Het afleggen van visites was niet louter een sociale bezigheid zo-als wij dat vanuit een hedendaags perspectief zouden zien. Binnen de kringen van de negentiende-eeuwse elite was het afleggen van

Page 65: Levensgenot en dolce far niënte

61

op visite: bezoekjes aan familie, vrienden en kennissen

visite met name een belangrijk onderdeel van het bevestigen van de positie in de maatschappij, het onderhouden van banden die niet alleen ter vriendschappelijkheid dienden.85 In de stad ging men we-kelijks (in het weekend) ‘visiterijden’ waarbij allerlei korte bezoek-jes werden afgelegd aan kennissen, vrienden en mensen uit de eigen kring. Vaak kwam het dan voor dat men elkaar niet trof omdat de ander ook bezig was met het wekelijkse rondje visites maken. Dit was, naast de pantoffelparade, de diners, de bals, het bezoek aan de sociëteit etc. een van de manieren waarop het dagelijkse openbare leven doortrokken was van strikt vastgelegde omgangsvormen.86 Het visiterijden werd overigens lang niet altijd als plezierig ervaren, en steeds vaker als een lastige conventie, die men probeerde af te kopen met ‘visitekaartjes’ die men achterliet bij elkaar in plaats van uitgebreid thee te gaan drinken.87 Rob van der Laarse stelt dat deze uitingen van het sociale leven ook vaak terugkeren in het landelijke leven van de elite. In ‘De hang naar buiten’ schrijft hij dat in de zomers wanneer men vanuit de stad naar de landgoederen trok de steedse huwelijken daar werden ‘geënsceneerd’.88 Het ons-kent-ons aspect van het stedelijke leven werd dus lang niet altijd met de stad achtergelaten. Het afleggen van visites was een van deze sociale aspecten die weinig reizigers uit het programma konden of wensten te schrappen.

Alleen Jan Boissevain lijkt visites en sociale contacten, die im-mers herinnerden aan het stedelijke leven, te hebben gemeden tij-dens de reis. Zo at hij vrijdagavond in het gezelschap van Mevrouw Rahder en Mejuffrouw Suringar, waarover hij schreef: ‘Waren wij Amsterdam ontvlugt om Amsterdammers terug te vinden? Neen wij moesten vrijheid hebben op eene ongegeneerde fantaisievolle

85 J.J. de Jong M.G.J. Duijvendak, Eliteonderzoek: rijkdom, macht en status in het verleden, Cahiers voor lokale en regionale geschiedenis (Zutphen 1993) 39.86 Laarse, ‘Hang naar buiten’, aldaar, 37.87 Kees Bruin, Een herenwereld ontleed: over Amsterdamse oude en nieuwe elites in de tweede helft van de negentiende eeuw (Amsterdam 1980) 67.88 Laarse, ‘Hang naar buiten’, aldaar 45

Page 66: Levensgenot en dolce far niënte

62

Levensgenot en doLce far niënte

dwaze conversatie te houden, en dus à bas la table d’hote et vive la partie carrée.’89 Ook bezocht hij slechts op de eerste dag zijn ‘Tante Emma’ in Ede waar zij hartelijk werden ontvangen en enige tijd bleven.90 Uit het boek Onze voortrekkers van Charles Boissevain, kunnen we opmaken dat het huis van tante Emma een graag be-zochte bestemming was:

En zomers waren ze buiten te Ede! Onvergetelijk bleef mij het levenlang het zonnige kleine zomerhuis op den zonnigen weg bij de roggen- en boekweit-akkers, het kleine huis, dat nooit te klein bleek voor het groote gezin en waar altoos plaats was voor mijne zuster Hester en mij, die er zo bijzonder gaarne vertoefden. Welke vroolijke lieve Engelsche vrouw was tante Emma! Wat waren wij gelukkig als wij er logeerden!91

Jan had dus onmogelijk een bezoekje aan zijn tante Emma kun-nen overslaan. Uit het verslag blijkt dat ze het erg gezellig hadden, maar een paar regels later wordt tante Emma alweer snel verlaten en zet het gezelschap de reis voort. In het hele verslag, dat helaas vroegtijdig ophoudt wordt er slechts nog één poging gedaan om een visite te brengen, aan de familie Bienfait, maar ze zochten ‘op de verkeerde plaats.’92 Jan Boissevain ontweek liever het bekende, voor hem lag het belang van het reisje juist in het weg zijn van het bekende zodat men optimaal kon genieten. Bovendien betekende bekende de aanwezigheid van bekende mensen dat hij zich weer diende te schikken naar stedelijke sociale normen, die hij nou juist even achter probeerde te laten.

De meeste andere reizigers deden echter precies het tegenover-gestelde van Jan Boissevain en zochten juist expres het gezelschap op van mensen uit de eigen kring om zo veel mogelijk contact te

89 Reisverslag van Jan Boissevain naar Gelderland, 23.90 Tante Emma is Emma (Burridge) Nicholls, 1815-1871, getrouwd met Eduard Constantin Boissevain, 1810-1885, broer van Gideon Jeremie Boissevain, de vader van Jan.91 Charles Boissevain, Onze Voortrekkers (Amsterdam 1906) 405.92 Reisverslag van Jan Boissevain naar Gelderland, 13.

Page 67: Levensgenot en dolce far niënte

63

een volle agenda: een voorbeeld van de dagbesteding

blijven onderhouden. Zo probeerde Pieter de Clercq in Arnhem op bezoek te gaan bij de Graaf van Rantzau, die echter niet thuis bleek. Hierna liep hij door naar de sociëteit waar hij kon worden geïntroduceerd door Avocaat Schiff. Op de sociëteit rookte hij een pijp en ontmoette de Baron van den Bosch en de Graaf van Pal-land, waarna de Graaf van Rantzau ook nog binnenkwam. Elisa-beth Smissaert zag daar kennelijk geen probleem in. Op de tweede dag van haar ‘Geldersch tourtje’ gingen zij en haar gezelschap thee drinken bij ‘den heer Barnveen te Oorty’ waarna zij met zijn fami-lie nog een wandeling maakte over de nabijgelegen Hemelschen Berg.93 Op de zevende dag van de reis, 24 juli 1832, werd er thee gedronken bij de heer en mevrouw Kerkhoven die Elisabeth om-schreef als ‘allerhupst menschen’ met een ‘allerliefst huishouden’. Ook met hen werd er na het theedrinken gewandeld. Daarna werd er nog een bezoek gebracht aan de familie De Vries, waarvan de vrouw des huizes een nicht van Elisabeth was die zij al 22 jaar niet meer had gesproken. Die avond dineerde haar gezelschap nog met ene ‘heer van der Slaat’ alvorens zeer voldaan over het ‘tourtje’ van die dag weer naar het logement.94 Geheel incognito en bevrijd van het stedelijke leven waren de meeste reizigers dus niet, maar dat leek hen weinig te deren, er waren immers nog genoeg andere fac-toren die hen het drukke dagelijkse leven konden doen vergeten.

Een volle agenda: een voorbeeld van de dagbesteding

de reisjes zaten, zoals reeds opgemerkt vol gepland met activiteiten. Uitslapen was een overbodige luxe, want wie had daar nou tijd voor als er zoveel moest worden gedaan? Uitrusten lijkt

93 Reisverslag van Elisabeth Smissaert naar Gelderland, 2.94 Ibidem, 8.

Page 68: Levensgenot en dolce far niënte

64

Levensgenot en doLce far niënte

überhaupt een begrip dat moeilijk te koppelen is aan de daginde-ling van de negentiende-eeuwse reizigers. Wie de verslagen leest raakt soms zelf buiten adem van de talloze ondernemingen op een dag en de korte rustpauzes. Als de reizigers niet in hun verslagen hadden opgetekend dat zij uit waren gerust, zou de lezer dat, af-gaande op de ondernemingen, niet hebben kunnen vermoeden. De korte tijd die men buiten de eigen leefomgeving was moest er zo veel mogelijk plaatselijke cultuur en natuur worden opgesnoven. Een van de meest voorkomende en belangrijke activiteiten, met name voor de reisjes naar Gelderland was het wandelen. Vaak wer-den er van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat verschillende wande-lingen gemaakt. Ondanks de ettelijke afstanden die te voet werden afgelegd en de vele heuvels die op en af moesten, werd er vrij wei-nig geklaagd over zere voeten en vermoeidheid. De terugkomst in de logementen werd meestal wel als bevrijdend ervaren en veelal sliepen de reizigers dan ook goed (zij het kort). Lucas Reijnders merkt in zijn boek Reislust vreemd genoeg op dat, hoewel wande-len voor plezier in de negentiende eeuw in zwang raakte, men dit toch nog voornamelijk deed op de kortere afstand. Dit strookt niet met de lange afstanden die de reizigers uit dit onderzoek dagelijks aflegden.95 De wandelingen gingen door bossen, over heuvels, langs fabrieken, landhuizen, steden en dorpjes. En vaak alles op één dag, waarna men naar de volgende streek trok om hetzelfde daar te on-dernemen.

De drukke agenda die dit op kon leveren wordt beter duidelijk wanneer we de dag van een van de reizigers beter bekijken. Woens-dag de 21e juni begon voor Pieter de Clercq ongetwijfeld vroeg, al-hoewel hij niet heeft vermeld hóe vroeg. Na het ontbijt reed hij naar Arnhem om zijn neef een bezoek te brengen. Met hem maak-te hij in het rijtuig een tour over de straatweg en reden toen een bos in, langs de ‘Hemelschen berg’. Na af en toe uit te zijn gestapt

95 Lucas Reijnders, Reislust: op weg naar het paradijs en andere bestemmingen (Am-sterdam: Van Gennep 2000) 173.

Page 69: Levensgenot en dolce far niënte

65

een volle agenda: een voorbeeld van de dagbesteding

om wat te bekijken kwa-men zij aan bij een her-berg waar zij nog enige tijd vertoefden. Hierna reden ze door de bos-sen en weilanden door naar de Oorsprong, een buiten nabij Oosterbeek, waar zij uitstapten en verder gingen wandelen. Hier bekeken zij een boerderij, gingen dieper het bos in, bewonderden watervallen en meertjes. Teruggekomen bij de herberg stapten zij weer op het rijtuig en reden terug naar huis waar ze aten en Pieter zich enige tijd met de telescoop vermaakte. Na het eten ging hij met ‘de dames’ een wandeling maken naar Sonsbeek en de Hartjesberg. De dames gin-gen in een koetskar en De Clercq liep en klom het stuk. Op een gegeven moment voegden de dames zich te bij hem en wandelden tezamen voort. Via een tuinmanswoning, een fontein, een boerderij door bossen en tuinen kwamen zij uit bij een grote vijver. Hierna weer verder naar een waterval die door de Heer van Heekeren was aangelegd, door de bossen kwamen zij nu aan bij een boerenwoning waar een mooie oranjerie was aangelegd. Vanaf daar klommen zij een berg op naar het bos waar zij eigenlijk doorheen wilden wan-delen, maar dit ging niet door want ze hadden nog een broeikas te bezichtigen. Via de broeikas kwamen zij in een moestuin en weer in een bos waardoorheen zij weer bij huis de Hartenkamp aankwa-men dat van buiten werd bezichtigd. Bij het huis was een herten-kamp en een stal en stonden wat knechten te biljarten, waarmee hij nog een praatje maakte. Toen de duisternis inviel wandelden zij weer terug naar huis waar ze ongetwijfeld een goede nachtrust

Afbeelding 7. Sonsbeek, met op de voorgrond de oranjerie.

Page 70: Levensgenot en dolce far niënte

66

Levensgenot en doLce far niënte

hebben gehad tot ze de volgende morgen, bij het krieken van de dag weer opstonden.

Zodra de zon op was, of nog daarvóór stond men op, en pas als de zon goed en wel onder was ging men een paar uurtjes slapen. De reizigers leken echter geen last te hebben van dit gejaagde programma. De omgeving, en met name de rust ín die omgeving zorgden ongetwijfeld voor mentale ontspanning, zoals ook uit het laatste hoofdstuk zal blijken. De manier waarop deze mentale ont-spanning werd opgezocht doet echter vermoeden dat van lichame-lijke ontspanning weinig sprake was.

Page 71: Levensgenot en dolce far niënte

67

hoofdstuk 3

natuurlijk schoon

Verukkelijk was het perspectief der onafzienbare lanen daar de verst afgelegende toppen der boomen door, de ondergaande zon verlicht, als verguld schenen terwijl eene troep schapen door de herder met behulp zijner hond naar de schaapskooij werd gedreven hetgeen dit gezicht nog veel schilderachtiger maakte.96

De omgeving waar de reizigers naartoe trokken was in vele opzichten anders dan wat de meeste van hen gewend

waren in het dagelijks leven. Ten eerste was in Gelderland, Texel, Groningen en delen van Zuid Holland de natuur alom aanwezig en waren steden en dorpen kleiner. In een grote stad als Amsterdam kwam men niet direct in aanraking met de natuur. Voor Utrecht en Den Haag geldt dit niet, maar het heuvelrijke landschap in Gelder-land vormde voor Emants een groot contrast met Den Haag, en het 96 Reisverslag van Pieter de Clercq Gz. naar Gelderland, 7.

Page 72: Levensgenot en dolce far niënte

68

Levensgenot en doLce far niënte

noorden van Nederland waar Otto Hora Siccama verbleef, vormde ook een contrast met het licht heuvelige Utrecht. In de provincie kon men met een paar passen al buiten de muren van de stad zijn en vervolgens terecht komen op een zanderige weg die kronkelend een heuvel opvoerde, door bossen heen, langs riviertjes en waterval-len met op de top een uitzicht over een betoverend landschap vol kerktorentjes, kronkelende rivieren, akkers en landhuizen. Zeker voor de Amsterdammers was dit een wereld van verschil met de ei-gen stad waar men gracht na gracht met stinkend water tegenkwam eer de poorten van de stad waren bereikt, waarna een vlakke polder zich uitstrekte tot zover het oog kon zien.

Deze andere natuur was niet een bijkomstigheid van de reis, maar een van de belangrijkste doelen. Het wandelen door de natuur, wat, zoals uit het vorige hoofdstuk bleek, uren per dag in beslag kon nemen, was een activiteit die alle reizigers gretig ondernamen. ’s Ochtends stond men in alle vroegte op zodat de eerste wandeling nog voor het ochtendmaal kon worden gedaan en vaak keerde men pas laat ’s avonds, als de zon al onder was terug in het logement waar men uitgeput en tevreden in slaap viel.

De keuze van bijna alle reizigers om de binnenlandse reizen naar Gelderland te maken is dan ook niet verwonderlijk. Het is, samen met Limburg, de meest heuvelachtige streek van Nederland, en was in de negentiende eeuw nog een en al ‘ongerepte’ natuur, met aan de ene kant de Betuwe, aan de andere de Veluwe en in de verte het Duitse landschap rondom Kleef.97 In het vorige hoofdstuk heb ik al aangetoond hoe de meeste reizigers, hongerig naar panorama’s na-tuurbelevingen constant op weg waren en zoveel mogelijk van het Gelderse arcadia probeerden te zien. In dit hoofdstuk zal ik ingaan op wat zij daar zagen, hoe zij dit beleefden, hoe zij dit beoordeel-den, hoe deze esthetiek en beleving zich verhield tot het leven in de

97 Van alle bewaarde reisverslagen die in de archieven liggen gaat er merkwaardig genoeg geen enkele naar Limburg. België en Luxemburg staan wel op het pro-gramma van meerdere reisjes.

Page 73: Levensgenot en dolce far niënte

69

natuurbeleving rond 1800: ‘pittoresk’ of ‘subliem’?

stad en wat het verschil was met de natuurbeleving van de reizigers die niet door naar Gelderland op reis gingen maar door andere delen van het land trokken.

Natuur was echter niet de enige bezienswaardigheid tijdens de reisjes: behalve heuveltoppen en lommerrijke bosschages be-zochten de reizigers ook fabriekjes, haventjes, werfjes en kerken en bekeken ze de interieurs van landhuizen en andere gebouwen. Hoofdstuk drie en vier vormen als het ware een tweeluik waarin de waarneming en beleving van een ‘andere’, contrasterende, wereld centraal staat. De natuur, dat wat men buiten beleeft, en de gebou-wen, landhuizen en fabriekjes, dat wat men binnen beleeft, zijn als twee verschillende fenomenen te omschrijven waarvan de grenzen echter lang niet altijd even duidelijk zijn. Behoort een scene die zich afspeelt op het terras van een herberg waar de reizigers uit-zicht hebben op de kronkelende Rijn tot de natuur of tot de ste-delijke omgeving, en is een papiermolen een ambachtelijke fabriek of onderdeel van het landschap waar het zich in bevind. Om de reizen te beschrijven is het handzaam om deze twee aspecten apart te beschrijven, maar men moet in het achterhoofd houden dat voor de reizigers deze scheidslijnen lang niet altijd even recht liepen en veelal het ‘andere’ de overkoepelende categorie was waarbinnen de vakantie werd beleefd. De reisjes gingen met name om het bekijken en ervaren, en hier pasten zowel heuveltoppen als landhuizen en fabriekjes bij.

Natuurbeleving rond 1800: ‘pittoresk’ of ‘subliem’?

rond het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw was de beleving van de natuur aan veran-deringen onderhevig. Esthetische idealen kenterden onder invloed

Page 74: Levensgenot en dolce far niënte

70

Levensgenot en doLce far niënte

van de schrijf- en schilderkunst en filosofie. Wat men halverwege de achttiende eeuw nog als mooie natuur ervoer, voornamelijk ge-cultiveerde en symmetrisch aangelegde tuinen, was in de negen-tiende eeuw verouderd en saai. Nu en genoot men juist van land-schappen en aanblikken die men in de achttiende eeuw lelijk, of zelfs angstaanjagend vond.98

De categorieën ‘pittoresk’, ‘subliem’ en ‘romantisch’ als esthe-tische kaders voor de beleving en waardering van de natuur zijn door zowel historici als kunsthistorici veelvuldig onderzocht. Het is niet mijn intentie in de huidige theorieën over dit onderwerp veranderingen aan te brengen en ik bouw in dit hoofdstuk voort op inzichten van auteurs als Keith Thomas, Richard Green en talloze anderen die in het kader van het onderzoek naar natuurbeleving hier al het nodige over hebben geschreven.

In de achttiende eeuw gold een natuurideaal waarin de hand van de mens moest kunnen worden gezien. Lange rijen rechte bomen, akkers die mooi in het veld lagen en paden die strak waren bijge-houden konden rekenen op esthetische instemming. De natuur was wild en diende getemd te worden: in de cultivering van het land-schap toonde de mens zich de baas over de natuur.99 Tevens wer-den bepaalde onderdelen van de natuur als gevaarlijk beschouwd, wat eveneens een reden was om het te temmen. Zo waren bossen donker en kon men er in verdwalen of beroofd worden. De bos-sen werden ofwel gemeden, dan wel gecultiveerd. Er werd gekapt, wat brandstof opleverde en tegelijkertijd werd het aanzicht strak-ker vormgegeven.100 Bovendien bevestigde het kappen van het bos

98 Zie onder andere Rudolf Dekker, ‘Van “grand tour” tot treur- en sukkelreis’, Nederlandse reisverslagen van de 16e tot begin 19e eeuw’, Opossum. Tijdschrift voor Historische en Kunstwetenschappen 4 (1994) 8-25; Nicholas Green, The spectacle of nature : landscape and bourgeois culture in nineteenth-century France (Manchester 1990); Keith Thomas, Man and the natural world : changing attitudes in England 1500-1800; (Londen 1984); Onno Oerlemans, Romanticism and the materiality of nature (Toronto 2002); Lynne Withey, Grand tours and Cook’s tours: a history of lei-sure travel, 1750 to 1915 (New York 1997); Verhoeven, Anders reizen.99 Ian D. Whyte, Landscape and history since 1500 (Londen 2002) 105.100 Thomas, Man and the natural world, 192.

Page 75: Levensgenot en dolce far niënte

71

natuurbeleving rond 1800: ‘pittoresk’ of ‘subliem’?

Afbeelding 8. Caspar David Friedrich (Greifswald, 5 september 1774 – Dresden, 7 mei 1840) ‘De wandelaar boven de nevel ’(1818).

Page 76: Levensgenot en dolce far niënte

72

Levensgenot en doLce far niënte

en het vormgeven van het landschap de idee dat de natuur aan de mens was gegeven om te gebruiken.101

Bossen waren niet de enige vorm van natuur die als gevaarlijk werd beschouwd. Ook bergen werden gezien als enge ‘wratten’ op het landschap. Ze waren hoog, groot en onheilspellend en werden door mensen die er niet gewend aan waren in louter negatieve ter-men beschreven. Charles L. Batten Jr. brengt hier wat nuance in aan en stelt dat de negatieve beschrijvingen van bergen niet per sé duidden op negatieve waardering want: ‘How can an author picture mountains for an audience that has never seen them before?’102 Woorden als ‘wrat’ en ‘tumor’ gaven nou eenmaal beter weer hoe bergen eruit zagen dan vaagheden als ‘magnifiek’ of ‘groot’. Dit neemt niet weg dat, net als bij bossen de negatieve waardering voor bergen alom aanwezig was.

Eind achttiende eeuw veranderde deze houding ten opzichte van de natuur. Niet langer lag de enige functie van de natuur in het consumptieve nut voor mensheid maar werd zij ook op haar ei-gen esthetische waarde beoordeeld. In deze periode verlangde men steeds meer naar een natura naturans: een natuur die doet wat de natuur doet, en niet wat de mens haar oplegt. Er zijn meerdere verklaringen te vinden voor deze verandering. Thomas voert onder andere aan dat onder andere het feit dát bossen brandstof waren ertoe bijdroeg dat men bossen ging beschermen om niet zonder brandstof te komen zitten.103 Gerrit Verhoeven noemt onder andere de enclosure in Engeland als belangrijke oorzaak: steeds meer stuk-ken oorspronkelijke natuur verdwenen, wat tot een hevig natuur-sentiment leidde.104 Een natura naturans was echter lang niet zo na-turans als men zou vermoeden. Landschappen die eerst kaarsrecht waren aangelegd werden omgeploegd en verbouwd tot het er weer

101 Ibidem; Verhoeven, Anders reizen, 228.102 Charles Jr. L. Batten, Pleasurable instruction: form and convention in eighteenth-century travel literature (London 1978) 16. 16.103 Thomas, Man and the natural world, 198.104 Verhoeven, Anders reizen, 236.

Page 77: Levensgenot en dolce far niënte

73

natuurbeleving rond 1800: ‘pittoresk’ of ‘subliem’?

‘natuurlijk’ uit zag. Landschappen en bossen werden nauwkeurig aangelegd, waarbij alles zo ‘wild mogelijk’ eruit moest zien. In Een Geldersch reisje, een reisgidsje uit 1848, schrijft de auteur ook over het landschap rond de Hartjesberg: ‘de heer baron Van Heeckeren van Enghuizen, heeft deze plaats […] naar een uitmuntend plan en met verbazende kosten en moeite […] tot een der schoonste in Gelderland hervormd.’105

Twee belangrijke termen die bij deze nieuwe waardering voor de natuur, die in schril contrast stond met de agrarische symmetri-sche natuur van voorheen, zijn ‘pittoresk’ en ‘subliem’. Deze termen zijn onlosmakelijk verbonden met zijn Edward Gilpin en Edmund Burke. Burke onderscheidde het sublieme van het schone in Phi-losophical Enquiry into the Origin of Our Ideas of the Sublime and the Beautiful uit 1775. Hij was van mening dat esthetiek niet een rationale overweging was maar juist voortkwam uit het menselijk instinct. ‘Beauty’ zou de mannelijke seksuele driften aanspreken, en was rond, zacht en mooi, en ‘sublime’ betrof die beelden die de menselijke drang tot zelfbehoud aanspraken en ‘afforded us the fris-son of contemplating terrifying things from a position of safety.’106 ‘Picturesque’ zou vervolgens tegen het eind van de achttiende eeuw aan het vocabulaire zijn toegevoegd om alles te beschrijven wat tus-sen het schone en het sublieme in lag.107

Het pittoreske is een van de belangrijkste criteria voor de schil-derachtigheid van het landschap. Zag iets er uit als een schilderij? Het is belangrijk om hierbij te bedenken dat men waarschijnlijk vaker geschilderde landschappen zag dan de landschappen zelf. Op

105 Nijhoff, Een geldersch reisje.106 James Buzard, ‘The Grand Tour and after (1660-1640)’ The Cambridge Compa-nion to Travel Writing (Cambridge 2002), aldaar 45. Zie tevens de inleiding van Wessel Krul in: Edmund Burke, Krul, W., Een filosofisch onderzoek naar de oor-sprong van onze denkbeelden over het sublieme en het schone (Groningen 2004).107 Naast Gilpin gebruikten ook Uvedale Price en Richard Payne Knight de term ‘picturesque’. Voor een uiteenzetting van deze verschillen zie: Stephen Copley, ‘Gilping on the Wye, Tourists, Tintern Abbey, and the Picturesque’ in: Michael Rosenthal, Payne, Christiana ed., Prospects for the nation, recent esays in British landscape, 1750-1880 (New Haven 1997).

Page 78: Levensgenot en dolce far niënte

74

Levensgenot en doLce far niënte

deze manier werd de schoonheid van de landschappen beoordeeld naar de gelijkenis met schilderijen en niet andersom: ‘picturesque travelers looked to nature only for conformity to a preconceived pattern or accepted model of aesthetic harmony.’108 Zo veranderde de natuur van een bron van inkomsten, voedsel en grondstoffen

in een product dat ervaren moest worden. In The tourist gaze om-schrijft John Urry de ‘gaze’, een manier van kijken die eigen is aan toeristen, als volgt: ‘places are chosen to be gazed upon because there is an anticipation, especially through daydreaming and fan-tasy, of intense pleasures, either on a different scale or involving 108 Thomas, Man and the natural world, 266.

Afbeelding 9. M. Mourot (1803-1847) - ‘Gezicht vanaf de Tafelberg of Heimenberg ten oosten van Rhenen met tussen de bomen de Koningstafel en op achtergrond de Rijn en de Betuwe, uit het noordwesten’. (1828)

Page 79: Levensgenot en dolce far niënte

75

stinkende grachten versus glooiende heuvels

different senses from those customarily encountered.’109 Richard Green maakt hier een ‘consuming gaze’ van. Door boeken, poëzie en schilderijen had men een idee gevormd over de natuur, en dit idee hoopte men terug te vinden in de echte natuur. Dit verklaart onder andere de preoccupatie van de reizigers met het telkens op-zoeken van hoge plekken voor de weidse panorama’s en de stille bossen voor de ongerepte natuur. Bovendien brengt dit een tegen-strijdigheid met zich mee: de reizigers ontvluchtten de stad om de natuur te kunnen zien, maar die natuur was ten eerste door mens vormgegeven, en werd ten tweede met een stedelijke, ontwikkelde blik. De reizigers gingen niet op reis om door de natuur overrom-peld te raken, maar wisten precies waar ze heen moesten, en wat ze daar konden verwachten.

Stinkende grachten versus glooiende heuvels: stedelingen in de natuur

voor sommigen begon de natuurbewondering al tijdens de heenreis. De stedelingen waren het gewend om de hele dag in een stinkende lawaaierige stad door te brengen: de grachten waren smerig, het geluid van paarden over de klinkers was oorverdovend en vuil hoopte zich langs de straten op. De binnenstad was zowel hygiënisch als moreel corrupt.110 Wanneer de reizigers de stad uit waren, en door de natuur in het Gooi en Utrecht reden, vergaapten zij zich aan het natuurschoon dat zich voor hen ontvouwde. Augus-tus Kalff beschrijft hoe hij niets anders gewend was dan het vlakke

109 John Urry, The tourist gaze: leisure and travel in contemporary societies (Londen 1990) 3.110 Green, Spectacle of nature, 76. Zie tevens Remieg Aerts, ‘De maatschappelijke orde, Aanvaarding, verschil en oderlijke afhankelijkheid’ in: Remieg Aerts, Rooy, Piet de ed., Geschiedenis van Amsterdam Dl. 3 Hoofdstad in aanbouw, 1813-1900 (Amsterdam 2006) 217-291.

Page 80: Levensgenot en dolce far niënte

76

Levensgenot en doLce far niënte

Hollandse landschap en hoe heerlijk het was om door de heuvel-achtige streken van Utrecht te rijden. En terwijl Pieter de Clercq over Wageningen naar Arnhem reed staarde hij vol bewondering naar bomen en bossen die werden afgewisseld door korenlanden ‘terwijl den Rhijn in de laagte stroomende van den hoogen dijk af een heerlijk gezicht opleverde.’111 Door hoogtes en laagtes reden ze en De Clercq wist niet ‘hoe spoedig ik mijn oogen van den eenen kant der weg na de andere zoude wenden om hier of daar het een of ander fraai gezicht te aanschouwen.’112

Hoe mooi de heenweg ook kon zijn, zodra men in Gelderland de echte uitstapjes ondernam werden meteen de hoogste heuvels en ‘bergen’ – zo schreven de reizigers in hun reisverslagen over de heu-vels, die immers zoveel hoger waren dat het landschap dat zij ken-den – beklommen om pas écht van het uitzicht te kunnen genieten. Als eerste uitstapje beklommen Jan Boissevain en zijn gezelschap de Tafelberg. Deze heuvel, die tegenwoordig de Grebbeberg wordt genoemd bevindt zich nabij Rhenen, nota bene nog in de provin-cie Utrecht en is 52 meter hoog, waardoor er een weids uitzicht is over de nabij gelegen gebieden. Jan was niet de enige die deze klim ondernam. Het bezoeken van de Grebbe en het beklimmen van de Tafelberg, waarop zich een houten tafel bevond die de koningstafel werd genoemd, was voor veel reizigers een vast onderdeel van het reiscurriculum.

Guillam Emants was schijnbaar zo onder de indruk van het uit-zicht dat hij de berg wel drie keer opnieuw beklom. De eerste keer deed hij dit alleen, maar het weer was niet gunstig: ‘wind en regen deden op beurte hunne kracht gevoelen,’ wat de tocht wat teleur-stellend maakte en Guillam snel terug deed keren. Kennelijk pas-ten de natuurkrachten niet altijd in het idee van ‘natuurbeleving’. Diezelfde avond maakte hij met het hele gezelschap nog een wan-deling naar de top, en de volgende ochtend nogmaals. Ook Gideon

111 Reisverslag van Pieter de Clercq Gz. naar Gelderland, 4.112 Reisverslag van Pieter de Clercq Gz. naar Gelderland, 4.

Page 81: Levensgenot en dolce far niënte

77

stinkende grachten versus glooiende heuvels

Jeremie Boissevain maakte een vluchtige tochtje naar de berg waar hij door en door nat aankwam, omdat hij door een dicht bos met nat kreupelhout was komen wandelen, ‘dit werd echter rijkelijk be-loond door het heerlijke gezigt hetwelk wij hier hadden.’113

Ondanks het mooie uitzicht waren de reizigers in hun reisver-slagen beknopt in hun beschrijvingen van wat er precies te zien was. Wellicht omdat het uitzicht mooi was, maar ook bekend werd geacht. Nederland, België, de Rijn, Parijs van Plantenga leert ons het volgende: ‘De vrij hoge Grebsche berg, [geeft] een uitgestrekt fraai gezigt over de Veluwe en den Rijn. Eene hier geplaatste bank, de Koningszetel genaamd, herinnert aan den paltsgraaf en koning van Boheme [sic], Frederik V, die na het verliezen van den slag bij Praag in 1620 eenigen tijd te Rhenen vertoefde.’114 Dit verklaart tevens waarom Gideon Jeremie de berg de naam Koningsberg had gegeven in zijn verslag (waar zijn reisgenoot overigens op het bijge-voegde blad met verbeteringen over opmerkte dat hij zich meende te herinneren dat de berg ‘Tafelberg’ heette). Alleen Jan Pijnappel is zeer uitgebreid over zijn bezoek aan de Tafelberg. Hij zag de Rijn stromen, de Grebbelinie, en veel heide. Bovendien schreven hij en zijn reisgezellen hun naam op een grote witte muur om te bewijzen dat zij er waren geweest.115

Behalve de populaire Tafelberg en Grebbelinie (want ook onder aan de berg was het goed toeven) werden nog tal van andere heuvels beklommen om van de vergezichten te genieten. Pieter de Clercq logeerde de eerste nachten bij zijn nicht Bruijn, die op een berg na-bij Arnhem woonde. Het beklimmen van de heuvel viel hem zwaar met zijn stijve ledematen, maar nadat hij koffie had gedronken en wat op adem was gekomen maakte hij een wandeling door de tuin waarbij de uitzichten hem verder tot leven schenen te brengen:

113 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Gelderland, 9.114 P.B. Plantenga, Nederland, België, de Rijn, Parijs (Zutphen 1869) 206.115 Reisverslag van Jan Pijnappel naar Gelderland, 11.

Page 82: Levensgenot en dolce far niënte

78

Levensgenot en doLce far niënte

ik was verrukt over de fraaije gezichten die zich van alle kan-ten vertoonden. Van den eenen kant zag men langs den weg die wij op gekomen waren, op den straatweg van den anderen de fraaije toren van Arnhem en verder in de rondte ook den Elterenburg & Cleef terwijl aan de 3de zijde de achter in het berceau men een onuitsprekelijk fraaij point de vue had op het huis, de vijver en de altoos springende fontein van den Heer van Heekeren tot Enghuizen.116

De manier waarop de reizigers de uitzichten beschreven en ervan genoten hing nauw samen met de heersende ideeën over schoon-heid, zoals ik reeds hierboven heb aangegeven. Deze ideeën zag men terug in het landschap, maar ook in schilderijen, die voor de stedelijke elite vaak eerder voorhanden waren dan het echte uit-zicht vanaf een heuvel. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat De Clercq dit uitzicht als ‘schilderachtig’ omschreef. Ook Augustus Kalff koppelde het uitzicht dat hij zag direct aan het schilderen van de natuur:

Golvende graanvelden, waardoor de rivier de IJssel heen-stroomde, gelijk een zilverkleurig lint, de schoonste varias van groenen bosschen, verder Hoog en Laag Elten, en nog meer verwijderd de berg van Kleef, dat alles met eene fijne licht-blaauwe zomerlucht, en hier en daar door den zon beschenen, vormde te zamen het heerlijkste idee, voor een natuurschil-der.117

Aan de ene kant wilde Kalff tonen dat hij verstand had van schil-derkunst. Het landschap dat hij zag was volgens hem geschikt om geschilderd te worden, waarmee hij aangaf voldoende van dat soort landschappen op schilderijen te hebben gezien. Daarnaast is ook zijn woordkeuze interessant. Het lijkt alsof hij niet alleen zijn ver-stand van de schilderkunst wilde etaleren, maar ook alsof hij zelf aan het schilderen was geslagen. De akkers lagen er niet zomaar mooi en vredig bij maar ‘golfden’ en de IJssel was niet een rivier die door

116 Reisverslag van Pieter de Clercq Gz. naar Gelderland, 5.117 Reisverslag van Augustus Kalff naar Gelderland, 11.

Page 83: Levensgenot en dolce far niënte

79

stinkende grachten versus glooiende heuvels

het land stroomde, maar was ‘gelijk een zilverkleurig lint.’ Hier was iemand aan het woord die niet alleen zijn opvoeding en algemene kennis wilde tonen, wat voor de omhoog geklommen familie Kalff natuurlijk zeer belangrijk was in het verwerven van aanzien, maar ook wilde laten zien dat hij creatief was: hij kon schilderen met woorden. Het begrip van de natuur van de reiziger stond hiermee in direct verband met het kunstkritische discours, een landschap was niet alleen mooi als landschap, maar kende een meerwaarde in haar schilderachtigheid.118 De uitzichten waar de reizigers van ge-noten waren dus pittoresk, of schilderachtig, maar niet subliem. De prettige angst die bij sublieme landschappen hoorde is niet in de reisverslagen terug te vinden. Daarvoor waren de heuvels niet hoog genoeg en het landschap niet vreemd genoeg. Opvallend genoeg maken de reizigers geen vergelijkingen met andere landschappen die zij op eerder reizen, of misschien ook wel dezelfde reis hadden gezien, iets wat Prein wel signaleert bij Duitse en Britse reizigers.119

Elisabeth Smissaert had een totaal andere associatie met pano-rama’s, die weinig met schilderkunst van doen leek te hebben. Op de tweede dag van haar reisje bezocht zij samen met de familie van de Heer Barnveen, met wie zij had gedineerd het landgoed De Hemelsche Berg. Een zeer heuvelrijk stuk land dat later in het bezit zou komen van Johannes Kneppelhout (1814-1885). Hier wandelde ze rond en genoot ze zo van het uitzicht dat het ‘onmoogelijk is te beschrijven van men hier gevoelt.’120 Maar zo onmogelijk was het schijnbaar niet want meteen barstte ze in euforische woorden uit: ‘Gods grootheid, almagt en liefde blinkt zodanig uit, dat, men niet dan met verukking kan uitroepen, O God, wat zijn uwe werken groot, en wij schepselen nietig en onvermogend.’121

Het contrast tussen Augustus Kalff en Elisabeth Smissaert in hun beleving van het uitzicht kan bijna niet groter zijn: de bijbel 118 Green, Spectacle of nature, 94.119 Prein, Bürgerliches Reisen, 148.120 Reisverslag van Elisabeth Smissaert naar Gelderland, 2.121 Ibidem, 3.

Page 84: Levensgenot en dolce far niënte

80

Levensgenot en doLce far niënte

tegenovernatuur, religieuze beleving versus zintuigelijke en per-soonlijke bevrediging. De een moet denken aan schilderijen van landschappen waarbij men weg kan dromen, de ander trekt een direct verband me de grootsheid van God. Smissaert is van alle au-teurs de enige die een uitzicht op deze religieuze manier beschreef. Alle andere auteurs gebruikten het vocabulaire van de kunstschil-der en bekommerden zich niet om een God die het landschap had geschapen. Voor hen waren de landschappen een bevestiging van wat ze al kenden uit de kunst en poëzie, en door het op te schrijven benadrukten zij niet alleen hun waardering maar ook hun intellec-tuele en culturele vorming. Desalniettemin geld voor zowel Smis-saert als de andere reizigers dat zij zeer onder de indruk waren van landschappen die zij zelden zagen en vóór zij op reis waren geweest alleen van prenten en schilderijen kenden.

De passage van Smissaert is tevens de meest directe aanwijzing dat de these van Ruberg, dat vrouwen ongeremder en emotioneler schreven, ook mogelijk zou kunnen gelden voor de reisverslagen van vrouwelijke hand. Helaas is het stukje van Smissaert de enige passage waarin zich een verschil tussen de mannelijke en vrouwe-lijke reizigers toont, dat bovendien waarschijnlijk meer te maken heeft met een prominent aanwezige religieuze instelling van Smis-saert dan het daadwerkelijke schrijfgedrag op zichzelf.

Het bos in!ondanks de royale uitzichten die men vanaf de Veluwse hoogtes kon hebben ging men tevens op zoek naar meer laaggele-gen en beschutte plekken: bosschages, paadjes en bosmeertjes gol-den ook als favoriete bestemmingen van de meeste reizigers. Au-

Page 85: Levensgenot en dolce far niënte

81

het bos in!

gustus Kalff maakte een van de meest tot de verbeelding sprekende wandelingen door het bos van alle onderzochte reizigers:

Nu reden wij naar den Oorpsrong, en beschouwden daar het veelerlei waterwerk, dat door den heuvelachtigen grond gevormd wordt. Het was helder maanlicht; en met ons beiden door het sombere zware geboomte ronddwalende, werden wij somtijds verschrikt, in de stille, eenzame natuur, waarin zich geen blaadje bewoog, door het suizen van een waterval of ritse-len eenen springfontein, welk geheel, door de maan beschenen, een fantastisch uiterlijk kreeg. Zoo voortwandelende hoorden wij eensklaps eenige aangename vrouwenstemmen, maar toen wij nader kwamen, versmolt het geluid in een schaterend lagchen; eenige Amsterdamsche dames waren bezig, met bekende arias te zingen, en hielden door onze komst verstoord daarmede plotseling op. Nadat wij onder den kleine waterval waren gegaan, en het water over onze hoofden hadden zien heenstroomen, en nog eenigen tijd in de avond schemering hadden uitgerust, reden wij naar ons logement terug, waar wij onzes kamer opzochten.122

Het leest bijna als een Griekse mythe, waarin een jongeling per ongeluk stuit op een groep naakte nimfen onder een waterval. Dit zal ongetwijfeld ook de bedoeling zijn geweest van Kalff toen hij het zo opschreef. Meermalen benadrukte hij het schijnsel van het maanlicht dat weerkaatste in het water en het donkere bos. Het bos was altijd een duistere en mysterieuze plek geweest en dat gevoel, dat de natuur meer was dan alleen mooi, trachtte Kalff hier over te brengen. Net zoals het schilderen met woorden, poogde Kalff om de haast magische ervaring die de reis bij hem opriep, te reprodu-ceren op papier. Wat hij tijdens deze reis meemaakte was voor hem van belang, en dit gevoel moest later, wanneer het reisverslag nog eens nagelezen werd, weer kunnen worden opgeroepen.

Heuvels moesten beklommen worden, wat vaak nog eens een flinke klus kon zijn als we de reizigers mogen geloven. Het bos 122 Reisverslag van Augustus Kalff naar Gelderland, 7.

Page 86: Levensgenot en dolce far niënte

82

Levensgenot en doLce far niënte

was echter iets dat nauwelijks opgezocht hoefde te worden, ge-tuige verscheidene verslagen. Vaak wandelde men er zomaar in en was men ineens omgeven door donker geboomte. Pieter de Clercq wandelde met zijn nicht over een weg waarlangs alle bomen zeer strak in het gelid stonden en die weldra betegeld zou worden. Na een poosje wandelen kwamen zij van ‘deze fameuse alleeën’ in een ‘zwaar bosch dat geheel natuur was en mij zeer goed beviel.’ Langs een vijver wandelend die vroeger een fontein moet zijn geweest in een hermitage kwamen zij bij een beekje en een waterval. Hier zette Pieter zich neer en stak een pijp op.123 De wandeling en de omgeving spreken natuurlijk tot de verbeelding, maar het interes-sante aan deze passage is de beschrijving van de wilde natuur. Zo-als eerder vermeld was tegen het einde van de achttiende eeuw de waardering voor een wilde natuur toegenomen. Tijdens de wande-ling van De Clercq wordt een stuk bos beschreven dat voorheen een hermitage moet zijn geweest, maar dat er nu in vervallen staat bij lag, hierop merkt De Clercq dan ook op: ‘waar eertijds Pallas stond staat nu een uil geschilderd.’124 Wanneer men echter in stede-lijke omgevingen overwoekerde of ruïneuze gebouwen tegenkwam stond dit gelijk aan verval en zorgde de bevolking niet goed voor haar stad, in de lommerrijke omgeving droeg een half verwoeste en overwoekerde fontein en hermitage juist bij aan het romantische natuurideaal. Ook bij de bossen werd er niet gerept over sublieme aanblikken. Meermalen werd benadrukt hoe het bos donker was, maar negatieve woorden als onheilspellend of gevaarlijk worden hierbij niet gebruikt, terwijl bossen juist archetypisch waren voor plekken van gevaar. De reizigers voelden zich in de Nederlandse bossen volkomen op hun gemak, en alle beschrijvingen zijn pit-toresk en romantisch van aard.

De klaterende watervallen die De Clercq en Kalff in de bossen hadden aangetroffen waren voor veel reizigers een bijzondere be-

123 Reisverslag van Pieter de Clercq Gz. naar Gelderland, 7.124 Ibidem.

Page 87: Levensgenot en dolce far niënte

83

het bos in!

zienswaardigheid en ze komen dan ook veelvuldig terug in de be-schrijvingen van de boswandelingen. Ze waren zelden natuurlijk, en doorgaans waren ze juist aangelegd door rijke landeigenaren die, naar de smaak van de dag, hun landgoederen omtoverden in ‘wilde’ brokken romantische natuur. De watervallen waren zelden simpel, en het bleef dan meestal ook niet bij slechts één watervalletje. Het waren uitingen van rijkdom, en men stak elkaar dan ook graag de loef af in het bouwen van de watervallen en fonteinen. Elisabeth Smissaert bracht op de derde dag van haar reisje een bezoek aan het landgoed van de Heer Torck die ook wat waterwerken had aan-gelegd: ‘de water en grotwerke zijn zeer schoon. En voortreffelijk zijn de vier agtereenvolgende vijvers den een altijd hoger dan den ander, welke alleen met eene cascade in elkander aflopen.’125 Maar de waterwerken die Elisabeth bezocht waren nog niets vergeleken met het ingenieuze spektakel dat Pieter de Clercq in een bos nabij de Oorsprong aanschouwde:

Opmerkelijk vooral waren 3 watervallen die op elkanderen correspondeerden. Eerst zag men eene kom die van een wel haren oorsprong kreeg en aan welke begin een fontein was, uit deze kom liep het water langs een twaalftal trappen in eene 2de kom, van deze 2de kom ging het water langs verscheidenen kronkelende steenen terwijl door kleine holligheden als takken naar eene 3e kom werd gevoerd aan welks einde een waterval was die met eene zeer breede straal naar beneden kwam in eene 4e kom die dit water na eene fontein voerde welke 8 voet hoog as en met een ontzettend geweld het water opgaf terwijl eene vrij groote Beek het water verder in het Bosch voerde zoodat men deze uit het oog verloor.126

Het wordt bij het lezen van deze passages al snel duidelijk hoe de natura naturans slechts een ideaal was dat hier en daar zonder schroom een handje geholpen kon worden als men daarmee ook persoonlijke rijkdom kon benadrukken. Het ging er immers niet

125 Reisverslag van Elisabeth Smissaert naar Gelderland, 6.126 Reisverslag van Pieter de Clercq Gz. naar Gelderland, 9.

Page 88: Levensgenot en dolce far niënte

84

Levensgenot en doLce far niënte

om dat de natuur daadwerkelijk ongemoeid was gelaten, maar dat het eruit zag alsóf dit zo was. Zolang er geen sprake was van strak bijgehouden heggen, symmetrische tuinen en vredige akkertjes kon men spreken van een wilde natuur. Helemaal mooi was het dan wanneer watervallen en fonteinen een landschap nog meer tot de verbeelding lieten spreken.

Maar behalve het strelen van het oog hadden de aangelegde wil-dernissen nog een tweede doel. In ‘De hang naar buiten’ schreef Rob van der Laarse al ‘In de stad, zo zou men kunnen zeggen, werd het fortuin gemaakt, maar op het land werd het getoond.’127 De water-werken waren een directe vorm van het tonen van deze conspicuous consumption. Van der Laarse meent overigens dat het niet alleen ging om het tonen van rijkdom, maar ook om het vergaren ervan, huwelijken betekenden immers het samenvoegen van fortuinen en grondaccumulatie, en hoe aantrekkelijker een landschap, hoe beter de kans op de huwelijksmarkt was. Watervallen droegen hier dan vanzelfsprekend aan bij.128 Het verfraaien van het landschap schiep niet alleen verwachtingen bij potentiële partners, maar ook bij de reizigers. Net zoals zij in de uitzichten vanaf de heuvels een beves-tiging zagen van de beelden die zij kenden van prenten en schil-derijen, zochten zij in de landschappen van de grootgrondbezitters een bevestiging van hun extreme rijkdom. Een zin uit het verslag van Guillam Emants toont aan dat veel reizigers bij het bezoeken van de landgoederen dan ook vanzelfsprekend waterwerken ver-wachtten: ‘Dezelve [het landgoed Rhederoord, mh] moet men niet gaan zien om hare waterwerken, daar deze bijna niet zijn, maar om de schoone uitzigten en het fraaije geboomte.’129

Waterwerken waren echter niet de enige manier om een landgoed extra cachet te geven. Een tweede belangrijke bezienswaardigheid van de reizigers op de landgoederen waren de oranjerieën: grote

127 Laarse, ‘Hang naar buiten’, aldaar, 20.128 Ibidem.129 Reisverslag van Guillam Emants naar Gelderland, 30.

Page 89: Levensgenot en dolce far niënte

85

het bos in!

gebouwen en kassen waar de meest exotische planten in werden geteeld. Een beschrijving van Pieter de Clercq van een orangerie licht een tipje van de sluier op over de rijkdommen die daar aan-wezig waren:

Deze / te weten de broeijerij/ was prachtig wat het maaksel der harsen aanging uithoofde alles fijn metzelwerk en van blaauwe stoepsteen was. De druiven, annanassen, perziken en meloenen waren er in evenredigheid van het andere niets bijzonders maar wel de stookkassen met fijne bloemen, als cactussen […] etc. oranjeboomen, waren er in grooten aantal. Daarop wandel-den wij dwars door de moestuin die met eenen steenen muur geheel omgeven is.130

Nog wat later reed De Clercq, onderweg naar een andere oranje-rie waarvan alle fijne gewassen buiten in de zon waren gezet door een laan van ‘een paar honderd zoo bloeijende als vruchtdragende oranjeboomen.’131 En ook Elisabeth Smissaert bezocht een orange-rie, die helaas wel gesloten bleek te zijn, wat haar belemmerde om de rijkdommen van dichtbij te kunnen zien. Desalniettemin ver-gaapte zij zich door de ramen aan de ‘hardsteenen annanaskasten’ en de ‘van binnen gestucadoorde druivenkasten’ welke allemaal een ‘wellust voor het oog’ waren.

Net zoals bij de watervallen had het bezoeken van de oranjerieën een tweeledige uitwerking. Aan de ene kant was er het simpele aanschouwen van exotica zoals ananassen, sinaasappelen en andere vruchten die in Nederland in de open natuur niet voorkwamen en die sommige reizigers ook niet kenden. Zo schreef Pieter de Clercq: ‘een orangerie […] waar in de meest fijne gewassen wa-ren die hier in den Hortus Botanicus worden gevonden, dit is de beste vergelijking die met mijn domme verstand er van maken kan want al de namen te weten is mijn zaak niet.’132 Aan de andere kant

130 Reisverslag van Pieter de Clercq Gz. naar Gelderland, 12.131 Ibidem, 14.132 Ibidem, 19.

Page 90: Levensgenot en dolce far niënte

86

Levensgenot en doLce far niënte

was het de confrontatie met extreme weelde. Er werd niet alleen gegaapt naar de uitingen van rijkdom, maar ook naar de rijkdom zelf waarmee indirect ook de eigen positie in de maatschappij werd bevestigd. De reizigers hadden geld en behoorden in de stad tot de elite, zij bewoonden dure huizen op de grachten, hadden personeel in dienst en waren lid van chique genootschappen wat echter in het niet viel bij wat zij op het platteland konden aanschouwen, getuige hun bewondering voor de oranjerieën en waterwerken hadden zij bij lange na niet de middelen om zulke enorme landgoederen te onderhouden. Het landschap vormde zo een openluchtmuseum voor zaken die zij zich in de stad niet konden veroorloven, geen ruimte voor hadden, of simpelweg niet kenden.

Volgens Grenier golden de eigenaars van de Engelse landhuizen als voorbeelden over hoe men rijkdom diende te gebruiken. De ‘la-gere’ klassen, waar onze reizigers in verhouding tot de landelijke adel, behoorden, zagen potentiële sociale klim bevestigd in het feit dat zij toegelaten werden tot deze huizen.133 Elisabeth Smissaert liet zich zelfs van haar jaloerse kant zien toen zij schreef dat de ei-genaar van de oranjerie samen met zijn vrouw in Aken woonde en zij zich niet kon voorstellen hoe men zich kan ‘vewijderen van zulk een heerlijk Landgoed.’134 Jan Boissevain liet na een bezoek aan een kasteel niet alleen merken dat het hem wel wat leek om in zo’n kasteel te wonen, maar tevens dat het een fantasie was die onmo-gelijk in vervulling zou kunnen gaan wegens persoonlijke voorkeur en financiële middelen:

Bij den terugkeer discoureerden wij zeer levendig over de wijze waarop wij ons leven zouden inrigten, wanneer wij eigenaar waren van zulk een château […] Wij G. en ik, zijn te veel verwend aan al de drukten, de veelzijdigheid van het leven in eene groote stad om voor dat bestaan veel te voelen. […] In ieder geval moet er een goed fortuin bij zijn, en daarom kan de feodale levenswijze ook slechts dáár bloeijen waar het egt der

133 Grenier, Tourism and identity in Scotland, 1770-1914, Creating Caledonia, 19.134 Reisverslag van Elisabeth Smissaert naar Gelderland, 4.

Page 91: Levensgenot en dolce far niënte

87

het bos in!

oudsten nog vigeert. Bij verdeeling der erfenis wordt het al in ’t tweede geslachts een bekrompen levenswijze.135

In deze passage laat Jan zich kennen. Alle bewondering die hij toont voor het platteland, het plattelandse leven, de vrije natuur en de pittoreske dorpjes maakt voor hem deel uit van een wereld die los stond van zijn eigen wereld. Het was een plek waar hij naar toe kon om te ontsnappen aan hectiek, maar die hij nooit zijn ei-gen had willen maken omdat het juist die hectiek was waar hij van hield. Dit gold ongetwijfeld ook voor de andere reizigers. Het was prettig om weg te zijn uit de stad, en zich te vergapen aan de natuur en de rijkdommen die men daar kon vinden, maar zonder de stad waren zij niemand. Hoe vermoeiend een stedelijk leven ook kon zijn, het was wel de plek waar zij aanzien genoten, relatief rijk wa-ren en werkten. Zonder deze stad als tegenhanger zou een vakantie op het platteland aan betekenis inboeten, en een permanent verblijf al helemaal.

135 Reisverslag van Jan Boissevain naar Gelderland, 15.

Page 92: Levensgenot en dolce far niënte

88

Levensgenot en doLce far niënte

hoofdstuk 4

binnenshuis vermaak

Natuur was niet de enige bezienswaardigheid tijdens de reisjes: behalve heuveltoppen en lommerrijke bosschages

bezochten de reizigers ook fabriekjes, haventjes en werfjes en ker-ken en bekeek men de interieurs van stadhuizen en kerken. In een tijd waarin de industrialisatie in Nederland nog weinig voorstelde was de aanwezige industrie verspreid over talloze kleine fabriekjes door het hele land, waar op kleine schaal en vaak ambachtelijk werd geproduceerd. Daarnaast werden gebouwen, die normaliter in het teken stonden van zakelijkheid en functionaliteit, zoals stadhuizen en kerken, in een ander licht bekeken. Zij kregen een toeristische, historische factor. In dit hoofdstuk staan alle bezienswaardigheden centraal die niets met natuur en landschap te maken hadden, maar desalniettemin bijdroegen aan het vakantiegevoel en vaak ook in contrast stonden met het stedelijke leven.

Page 93: Levensgenot en dolce far niënte

89

Industrie en techniekveel van de reizigers wisselden de lange wandelingen door de ‘ongerepte’ natuur af met bezoekjes aan werkplaatsen om met ei-gen ogen te aanschouwen hoe het papier waar zij op schreven, de klokken die zij hoorden luiden of de olie die zij gebruikten, werden gemaakt. Het kwam ook voor dat deze fabrieken in eigendom wa-ren van kennissen die zij bezochten, die hen trots langs hun eigen-dommen leidden.

Otto Hora Siccama bezocht een scheepswerf en in zijn reisver-slag is er later sprake van een bezoek aan een fabrikant van een sterrenkijkers. Beide bezoekjes waren het vermelden waard, hoewel ze slechts met één regel werden beschreven.136 Gideon Boissevain bezocht een papiermolen, maar beschreef dit ook maar in een paar woorden om snel over te gaan op de orde van de dag: ‘Wij aten in den Herberg zeer lekkere pannekoeken en begaven ons des mid-dags na een papiermoolen waar wij papier schepte en ons verder naar den Zijpenberg begaven.’137

Pieter de Clercq gaf echter een zeer uitvoerige beschrijving van de ijzergieterij die hij en zijn gezelschap bezochten. Drie-en-een-halve pagina beslaat de beschrijving van de werkzaamheden in de ijzergieterij. Zeer nauwkeurig beschreef De Clercq alles: van het smelten van het ijzer, het maken van de mallen tot aan het gieten en afkoelen. Dit is opvallend, want geen enkel uitzicht, geen wan-deling noch waterwerk kreeg zoveel aandacht in het reisverslag als deze fabriek. Elisabeth Smissaert was weliswaar niet zo uitvoerig als Pieter de Clercq maar vermeldde wel dat er soms wel driehon-derd man werkten in de tapijtfabriek die zij had bezocht en dat zij verschillende soorten tapijten in de maak zag. Daarnaast had ze hier bijzondere aandacht voor een groot tapijt dat ‘extra mooi en volmaakt’ was en bestemd was voor de prinses Marianne, dochter

136 Reisverslag van Otto Hora Siccama naar Friesland en Groningen, 4, 7.137 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Gelderland, 13.

Page 94: Levensgenot en dolce far niënte

90

Levensgenot en doLce far niënte

van koning Willem I. Het is niet onwaarschijnlijk dat Smissaert het mooi vond omdát het voor een prinses was, zij kon hiermee haar eigen smaak immers op het niveau van een prinses trekken. Tevens bezocht zij een suikerfabriek en een ijzergieterij die zij bei-den ‘merkwaardig’ vond.138 Tijdens zijn reis door zuidelijk Holland bezocht Cornelis Henrick Backer een pijpenfabriek waar men aar-dewerken pijpen maakte en waar hij net zo uitvoerig over schreef als De Clercq over de ijzergieterij. In het verslag beschrijft hij het hele proces van het kleien tot het afbakken van de verschillende on-derdelen van de pijp.Het is opvallend dat sommige reizigers slechts tussen neus en lippen door hun bezoekjes aan fabrieken vermelden en anderen er uitgebreider over schrijven. Het beschrijven van in-dustrie is een lastig punt: de bezoekjes stonden op bijna elk reiscur-riculum, ze werden door vrijwel alle reizigers afgelegd, men verbleef een tijdje in de fabriek en zal daar van alles hebben gezien wat men nog nooit eerder had gezien. Desalniettemin lijkt bijna niemand de behoefte te hebben gehad, op De Clercq, Backer en in mindere mate Smissaert na, om hier zeer uitvoerig over te schrijven. Tevens ging een aantal reizigers ook kijken bij scheepswerven waar natuur-lijk allerhande technische zaken te zien waren, maar hier werd dan alleen geschreven over arbeiders die zij aan het werk zagen, en niet over het specifieke werk dat zij verrichtten.139 Wellicht ligt de reden hiervoor in de omliggende omgeving: de natuur, de landhuizen met hun prachtige landgoederen en de dorpen met hun pittoreske huis-jes en straatjes werden allemaal zeer uitvoerig en beeldend beschre-ven. De fabrieken, die qua ervaring de moeite waard waren om te bezoeken deden wellicht toch af aan het idyllische natuurbeeld dat de reizigers van hun omgeving probeerden te schetsen.

Een andere verklaring zou kunnen liggen in een vorm van de-dain voor de Nederlandse industrie. Willemijn Koning beschrijft

138 Reisverslag van Elisabeth Smissaert naar Gelderland, 6, 9.139 Let wel, hierbij werd niet gesschreven over slechte arbeidsomstandigheden of misstanden.

Page 95: Levensgenot en dolce far niënte

91

industrie en techniek

in haar scriptie hoe de reizigers zeer onder de indruk waren van de buitenlandse industrie. Vooral fabrieken en werken die innovatief en vernieuwend waren ten opzichte van de Nederlandse industrie konden op veel bewondering rekenen.140 Dit kan de geringe aan-dacht voor de industrie in de Nederlandse verslagen ook verklaren: alleen de fabrieken met echt interessante technische processen zo-als de ijzergieterij en de pijpenfabriek werden uitvoerig beschreven. Een simpele papiermolen, touwslagerij of een werfje was schijnbaar niet bijzonder genoeg, maar stond desalniettemin op het program-ma omdat men er nou eenmaal in de buurt was, maar ook omdat het van de reizigers verwacht werd dat zij er langs gingen. Tevens merkt Koning op dat er soms ook verontwaardiging was voor de ar-beidsomstandigheden waarin in het buitenland werd gewerkt. Tij-dens de Nederlandse reisjes was hier geen sprake van. Schijnbaar waren de arbeidsomstandigheden hier beter dan in het buitenland, of merkten de reizigers het niet op.

Tijdens de reis door Holland en Texel wist Gideon Jeremie Bois-sevain nog wel te vermelden dat een aantal uitvinders van belang-rijke technische apparaten van Nederlandse komaf waren zoals de Kornelis Kornelissen, de uitvinder van houtzaagmolens, Jacob Mehus, uitvinder van de verrekijker en Cornelis Brebbel, uitvinder van de thermometer. Hieruit blijkt dat vermelding van industrie en techniek in de reisverslagen vooral dienst moest doen als be-vestiging van technisch vernuft en het bevestigen van Nederlandse kunde en welvaart, en waar dat specifieke onderdeel ontbrak, was ook de beschrijving schijnbaar overbodig.

140 Koning, ‘Wij gingen op reis’, 90.

Page 96: Levensgenot en dolce far niënte

92

Levensgenot en doLce far niënte

Steden en dorpjesRuim 1 uuren was ‘t toen we ’t miserableste plaatsje , ’t welk immer gezien kan worden, binnenreden. Wij zagen bijna vol-strekt geene menschen in de stad en de weinige die op straat waren, waren een partij kinderen, die uitliepen om ons te zien, waaruit bereekend kan worden, hoe dikwijls ’t de Montfoor-ders ten beurt valt een rijtuig in hunne stad te aanschouwen.141

dat een vakantie vol zat met mooie ervaringen en de reizi-gers allemaal zeer voldaan terugkwamen betekende niet dat men niet kritisch was. Vooral de kleine dorpjes en steden moesten het vaak ontgelden zoals in het citaat van Jan Pijnappel hierboven. Juist het op waarde schatten en beoordelen van de verschillende visuele ervaringen behoorde tot het arsenaal van een goede reiziger.142 Te-vens toonde de reiziger hiermee de goede smaak en kritische blik die hij of zij, als lid van de elite, behoorde te bezitten.

De tijd die men doorbracht in de provincies werd grotendeels be-steed aan het wandelen en kuieren door de natuur, het beklimmen van bergen, het roken van een pijpje bij een waterval en het bezich-tigen van exclusieve buitens met hun mooie oranjerieën en tuinen. Desalniettemin kwam men ook de meer urbane omgeving tegen. De meeste herbergen lagen binnen de muren of net daarbuiten wat het voor de reizigers aantrekkelijk maakte om ook eens de het meer bebouwde decor van hun reisje te bezichtigen.

Voor de reizigers, die zelf in een grote stad woonden, vormden de bezoekjes aan de dorpen en steden goed vergelijkingsmateriaal met hun eigen omgeving. Uit de beschrijvingen van de huizen, straten, gebouwen en algehele sfeer kan een beeld worden gevormd over wat men zélf gewend was, en wat men mooi en lelijk vond in een stedelijke omgeving. Ongetwijfeld zullen de reizigers ook genoeg aan te merken hebben gehad op hun eigen leefomgeving – zeker Amsterdam gold als een uitermate stinkende stad in de negentien-

141 Reisverslag van Jan Pijnappel naar zuid Holland, 6.142 Prein, Bürgerliches Reisen, 251.

Page 97: Levensgenot en dolce far niënte

93

steden en dorpjes

de eeuw – doch, het uiten van kritiek duidt op het feit dat er een bepaalde verwachting was van de plattelandse dorpjes en steden waaraan niet altijd kon worden voldaan. De meeste beschrijvingen van de stedelijke omgeving zijn dan ook niet geheel positief, in te-genstelling tot de beschrijvingen van de natuur en de landhuizen.

Het eerste wat de meeste reizigers opviel wanneer zij een plaatsje binnenreden, was hoe de straten en huizen er bijlagen en uitzagen. Zo beschreef Pieter de Clercq (erg kritisch) het beeld dat voor hem verrees toen hij Doesburg binnenreed:

Te Doesborgh ontbeeten wij en hadden nauwelijks 5 minuten tijd om even een paar divers straten door te wandelen; alles was er zindelijk en wel maar ofschoon er een groote kerk ½ van Duifsteen was vond ik zoo ver ik zien kon in deze stad niets bijzonders dan eene fraaije en en zeer breede straat alwaar wij doorhenen reden.143

En ook Velp:Het dorp Velp bevond ik te zijn eene lange streek huizen waar in het midden de straatweg passeerd alwaar alles gemoderni-seerd is, grote ruiten aan bijna alle huizen, nieuwe gebouwen, 2 logementen, 1 kerk was het voornaamste dat ik er zag en ik vond het er dus in het geheel niet om over te schreeuwen zoo als veele mensen doen, maar de environs zijn heerlijk.144

Schijnbaar was er een heersende opvatting over de schoonheid van Velp die De Clercq zelf niet deelde. Hoogstwaarschijnlijk kwam het hem niet anders en romantisch genoeg voor, waardoor het af-deed aan de sfeer van de reis. In Een Geldersch reisje wordt Velp namelijk zo beschreven: ‘Het Hollandsche Velp – want wie anders, dan onze Hollandsche broederen, hebben het nederige dorpje, het-welk gij daar ginds om de kerk ziet verspreid, met die dubbele rij van smaakvolle gebouwen begiftigd?’145 Wel vermeldde De Clercq 143 Reisverslag van Pieter de Clercq Gz. naar Gelderland, 15.144 Ibidem, 14.145 P. Nijhoff, Een Gelderlsch reisje van Amsterdam of elders, naar Arnhem, Zut-phen, Het Loo en Nijmegen. (Arnhem 1848) 28.

Page 98: Levensgenot en dolce far niënte

94

Levensgenot en doLce far niënte

er bij dat de omgeving van Velp wel ‘heerlijk’ was. Guillam Emants deed tijdens zijn reis het stadje Muiden aan,

maar schreef weinig over haar straten of huizen. Er werden niet meer woorden aan vuilgemaakt dan de bondige opmerking dat het een ‘niet onaardig plaatsje’ was. Des te enthousiaster was hij over het grote slot dat erbij lag dat ‘zoovele vermaarde mannen binnen zijne muuren gezien heeft.’146 ’s Vaderlands rijkdommen konden hier dus wel op waardering rekenen. Hilversum was mooi, maar wel apart: ‘Hilversum is eene schoon dorpje met fraaije nieuw aange-bouwde buitenplaatsjes, merkwaardig is het om deszelfs zondelinge bouworde. De huizen toch staan ieder op zich zelve zonder eenige rangschikking achter of voorwaards schuins of regt.’147 Het lijkt er op dat moderniteit en vernieuwing in architectuur op de goedkeu-ring van Emants konden rekenen, en in mindere mate ook op die van De Clercq. Met name over Arnhem, dat sinds de laatste keer dat Emants er was geweest veel was veranderd, was hij zeer verrast:

Arnhem zelf herkenden wij niet: de Velperpoort was weg-gebroken en in de plaats daarvan stond er een fraai hek waar achter een groot plei met de fraaiste gebouwen. Nog is men overal bezig met bouwen, een duidelijk bewijs voor de bloei dezer stad.148

Ondanks het fraaie voorkomen van Arnhem waren er ook zaken waar Emants zich aan stoorde: ‘Wonderlijk is het dat de inwoners van Arnhem, die zoo veel bouwen en verbouwen, niet eens hun stadhuis verbeteren, dat dien naam onwaardig is en eer een roovers-hol gelijk, zoo oud en vervallen is het.’149 Op de bezoekjes aan een aantal belangrijke gebouwen in de steden en dorpen na, is het on-bekend wat de reizigers er nog meer deden. Flanêren en wandelen leken in ieder geval niet op het programa te staan, wat in principe strookt met het idee van Prein dat dit pas in de tweede helft van de 146 Reisverslag van Guillam Emants naar Gelderland, 12.147 Ibidem, 18.148 Ibidem, 21.149 Ibidem, 22.

Page 99: Levensgenot en dolce far niënte

95

steden en dorpjes

negentiende eeuw opkwam in reactie op het steeds snellere stede-lijke leven.150

Een tweede factor die van invloed leek te zijn op de waardering van steden en dorpjes was, zoals Emants het al over Arnhem schreef, de welvarendheid die een plek uitstraalde. Otto Hora Siccama om-schreef Sneek in slechts twee woorden, waarvan er één ‘welvarend’ was. In het verslag naar Gelderland schreef Gideon Jeremie Bois-sevain hier weinig over, maar toen hij door zijn eigen Holland op reis was leek het hem des te belangrijker de rijkdommen te be-nadrukken: ‘de dorpen en gehuchten dragen de kenmerken van welgesteldheid en wij hadden bij het watergeven aan eene hoeve gelegenheid de keurige zindelijkheid van dezelve te bewonderen.’151 Hij wist zelfs nog een positieve draai te geven aan de beschrijving van een dorpje, dat uit weinig meer bestond dan wat bouwvallige huisjes die de gehele dag in de wind stonden, door te vermelden dat het vroeger een ‘bloeijende stad’ moet zijn geweest, waarvan men de toren nog kon zien liggen tijdens eb. Ook Jan Pijnappel had oog voor de welvarendheid van de steden. Zo was Nieuwkerk een plaats ‘met veele goede en groote huisen, doch ook een aantal vervallene,’ Veenendaal was ‘zeer groot, dog niet uitmuntend in netheid; de huisen zijn meest klein en staan altemaal dicht op elkander,’ en Rhenen was ‘vrij boersch en zeer vervallen; de kerk is nog al van ’t knapste: zij pronkt met een buitengemeen hooge en cierlijke toren. ’t Hof is een zeer groot gebouw, dog zeer vervallen.’152

Waar de reizigers weinig kritiek uitoefenden op de natuur, die eigenlijk alleen maar mooi en indrukwekkend was, waren zij dus strenger wat de uitstraling van steden en dorpjes betrof. De kritiek op de manier waarop de bevolking met hun gebouwen en stra-ten omging was tweeledig. Teen eerste behoorde men hun steden schoon en net te houden en de gebouwen mochten, met het oog

150 Prein, Bürgerliches Reisen 137.151 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Texel, 4.152 Reisverslag van Jan Pijnappel naar Gelderland, 4, 6, 7.

Page 100: Levensgenot en dolce far niënte

96

Levensgenot en doLce far niënte

op de welvarendheid die een plek uit zou moeten stralen, vooral niet in vervallen staat verkeren. Met name van de Amsterdammers was bekend dat zij uiterst proper waren: ondanks de stank die in de stad heerste poetsten zij maar al te graag hun het in- en exterieur van hun woningen. 153 De tweede reden was meer gebonden aan persoonlijke smaak: het landschap waarin zij zich bevonden, dat zo bijdroeg aan het gevoel van weg zijn, mocht niet worden verstoord door het onprettige aanblik van een lelijk plaatsje. Ruïnes in het landschap werden als mooi ervaren omdat zij de reiziger dichter bij het verleden en een wilde natuur brachten. In navolging van de vorige paragraaf over industrie blijkt echter dat waar de menselijke hand meer zichtbaar was het voornaamste criterium welvarendheid was. Nieuwe en moderne gebouwen waren tekenen van welvarend-heid. Vervallen gebouwen stonden symbool voor vergane glorie. Binnen een natuurlijke omgeving heette dat een ruïne, en was het mooi. Binnen een bebouwde omgeving deed het echter af aan de esthetische waarde van de omgeving. De reizigers waren constant op zoek naar de visueel meest aantrekkelijke ansichten die bij kon-den dragen aan hun gehele vakantiegevoel. Een combinatie van een ‘wilde natuur’ en welvarende dorpjes lijkt in dit opzicht het meest wenselijk te zijn geweest. Deze combinatie benadrukte de welva-rendheid van Nederland op economisch en ecologisch vlak, en dat was precies wat de reizigers zochten tijdens hun reis: de bevestiging dat ook Nederland al volstond als men op zoek was naar een andere ervaring, en dat men niet per sé naar de Alpen of het Schwarzwald hoefde te reizen om dit mee te maken.

153 Aerts, ‘De maatschappelijke orde, Aanvaarding, verschil en oderlijke afhanke-lijkheid’, 217.

Page 101: Levensgenot en dolce far niënte

97

Kerken, museale panden en landhuizenpijnappel is zonder twijfel de meest kritische reiziger uit het corpus. Op de meeste steden heeft hij wel het een en ander aan te merken, alsmede op de kerken en overige gebouwen die hij daar bezocht. Want men reed niet alleen door dorpjes heen op weg naar de herberg. Als men er dan toch was, werd er tijd vrijgemaakt om kerken, stadhuizen, nabijgelegen landhuizen en andere beziens-waardigheden te bezoeken. Men was hier immers niet meer op be-kend terrein en de interesse voor de geschiedenis en cultuur van de streek bepaalde de reis.

Het is opvallend dat Elisabeth Smissaert, die eerder zoveel over God had gerept toen zij vanaf een heuvel het Gelderse landschap aan zich zag ontvouwen, nauwelijks enthousiasme op weet te bren-gen voor een bezoek aan de Grote Kerk van Deventer: meer dan dat zij een bezoek had gebracht en had genoten van de mis schreef ze niet. Een week later was ze wederom zeer te spreken over een mis die ze ditmaal hoorde bij Dominee Anspach, ‘een jong mensch nog, maar dien veel genoeg in heeft, en oprechte vervulling beloofde.’154 Schijnbaar was Smissaert zo godsdienstig ingesteld dat de omge-ving haar minder interesseerde en dan de inhoud van de mis. Ook Pieter de Clercq bezocht samen met zijn reisgezelschap een kerk waar hij ‘uitmuntend hoorde zingen,’ wat hij als ‘zeer plegtig’ ervoer. Een beschrijving van de kerk zelf ontbreekt hier overigens ook.

De andere reizigers keken met een meer esthetische blik naar de godshuizen. Augustus Kalff bezocht te Rozendaal een klein kerkje dat ‘eenvoudig maar doelmatig ingerigt’ was, en dus ook ‘dat soort van genot’ (hier zal hij waarschijnlijk religieus genot bedoelen) aan de ‘bewoner van deze omstreken’ bood. In zijn ogen hoefde een klein dorpskerkje dus slechts te voldoen aan het brengen van de mis, grootse pracht was voorbehouden aan grotere plaatsen. Jan Pijnappel bezocht in Gouda de Grote Kerk, die precies het effect 154 Reisverslag van Elisabeth Smissaert naar Gelderland, 9.

Page 102: Levensgenot en dolce far niënte

98

Levensgenot en doLce far niënte

had dat bij Augustus Kalff ontbrak. Vol bewondering staarde hij naar de glas in lood ramen, waarover hij uitleg kreeg van een gids. Hij moest bekennen dat ‘de weinige in de OudeKerk bij ons er niets naar gelijken.’155

Guillam Emants was voornemens om in Rotterdam de Rooms Katholieke kerk te bezoeken waarover hij zoveel moois had ge-hoord. Hij had begrepen dat er wel dertig jaar aan was gewerkt, en ruim 100.000 dukaten had gekost. Doch, het gelukte hem niet om binnen te komen. Schijnbaar was de kerk zo bijzonder, en sprak er een dermate belangrijke predikant dat de kerk zo vol was dat men zelfs op de grond voor de kerk lag. Gelukkig kon hij nog wel het orgel horen spelen terwijl hij buiten stond, hij kon het niet zien, maar de ‘schoone tonen overtuigden ons genoeg van deszelfs voortreffelijkheid.’156

Hieruit blijkt dat voor sommige reizigers de kerk tijdens de reis niet alleen een Godshuis was, maar ook een gebouw met geschie-denisZo bezocht de remonstrantse Augustus Kalff ook de katho-lieke kerk, waar hij in religieus opzicht uiteraard minder affiniteit mee zal hebben gehad. Er werd vergeleken met wat men kende en de rijkdom en architectuur werd bewonderd. Twee reizigers gingen naar de kerk om de mis bij te wonen, de anderen om de kerk zelf te zien. Waar zij in het dagelijks leven waarschijnlijk wekelijks de mis bijwoonden was de kerk nu veranderd in een cultureel gebouw dat zijn waarde niet alleen uit religie haalde. Tijdens het reisje was men meer geïnteresseerd in de gebouwen die men nog nooit van binnen had gezien, en waar zoveel moois de bewonderen was, dan in de uiting van geloof, die immers ook christelijk was.

Een ander soort gebouw dat in het dagelijks bestaan een andere functie had, maar tijdens reisjes kon ontpoppen tot toeristische bezienswaardigheid, waren gebouwen van politieke aard, zoals stadhuizen. Vaak waren dit monumentale panden met een grote

155 Reisverslag van Jan Pijnappel naar zuid Holland, 4.156 Reisverslag van Guillam Emants naar Gelderland, 6.

Page 103: Levensgenot en dolce far niënte

99

kerken, museale panden en landhuizen

collectie kunst en mooie ingerichte kamers. Onder invloed van de toeristische nieuwsgierigheid bezochten Guillam Emants en Jan Pijnappel respectievelijk het stadhuis van Rotterdam en het hof te Den Haag. Nadat Guillam Emants tevergeefs had geprobeerd de Rotterdamse Grote Kerk te bezoeken wilde hij terugkeren naar zijn logement, toen hij zich bedacht dat ze ook het stadhuis zouden kunnen gaan bekijken. Wat volgt is een uitermate gedetailleerde beschrijving van het stadhuis. Hierbij heeft Emants veel oog voor kleine details en het vakmanschap dat in de decoraties zat:

Op het voorportaal teruggekomen kwamen wij in eene rotonde die door eene groote koepel verlicht wordt waarin de dieren-riem afgebeeld is. De wanden waren met 8 grotesque beelden versierd. De grond is ingelegd met wit en zwart marmer. Uit de rotonde komt men in de kamer voor de fabrijkaasje, mede zeer schoon, doch schooner is de kamer de wethouders waar al het houtwerk van mahonijhout gemaakt is en gelijk in de vorige kamer een schoone Doorniksch tapijt en fraaij plafond de kamer versieren.157

Jan Pijnappel kwam per ongeluk in het Haagse Hof terecht nadat iemand hem erop gewezen had aan wij hij de weg had gevraagd. Deze ‘leegloper’ wilde zojuist aan een paar andere mensen het Hof laten zien waarop Pijnappel besloot dat dit hem ook interesseerde. Via een ‘schoone’ kamer met ‘fraaije schilderstukken’ kwam hij in de zaal waar ‘de beruchte staatsvergadering bij de algemeene vrede in de 17e eeuw gehouden’ was. Hierna gingen ze door naar de Hofkerk en de slaap- en eetvertrekken van de prins en prinses, die rijk ver-sierd waren met spiegels en schilderijen en muurschilderingen van landschappen. In de ‘kamers van besogne, van financie, de treeves & pleitkamer’ viel het hem op dat alle muren met tapijten waren bekleed, hetgeen hem een ‘vreemd , doodsch gezicht gaf.’158

157 Ibidem, 7, 8. 158 Reisverslag van Jan Pijnappel naar zuid Holland, 24.

Page 104: Levensgenot en dolce far niënte

100

Levensgenot en doLce far niënte

Toen hij terugkwam van Texel huurde Gideon Jeremie Boissevain een gids in om hem het fort Moorland (tegenwoordig Fort Kijk-duin) te laten zien, dat in opdracht van Napoleon was gebouwd. Gideon Jeremie was erg onder de indruk van het grote fort dat wel 30.000 man kon herbergen: ‘wij hadden hierbij gelegenheid het menschelijk vernuft te bewonderen het welk zulke reuzenwer-ken tot stand kan brengen wanneer noch geld noch moeite ontzien wordt om de plannen van eenen ijverigen Despoot te volvoeren.’

Museale panden blijken slechts te zijn bezocht wanneer men niet gepreoccupeerd was met het natuurlijk schoon. Wanneer men in de omgeving van Nijmegen vertoefde en de gehele dag kon vullen met het wandelen door de bossen, het beklimmen van heuveltoppen en het mateloos genieten van de uitzichten had men weinig behoefte aan het bezoeken van kerken en stadhuizen. De enige gebouwen die men dan eventueel van binnen bekeek waren de fabrieken en de landhuizen. In de fabrieken wilde men het technisch productiepro-ces aanschouwen en in de landhuizen van de grootgrondbezitters bezag men de rijkdom en weelde die hier tentoongespreid werd. In het vorige hoofdstuk staat reeds beschreven hoe de Gelderse reizigers van landgoed naar landgoed trokken, zich vergaapten aan oranjerieën, aangelegde watervallen, landschappen die er natuur-lijk uitzagen maar dat niet waren, en andere rijkdommen van de Gelderse landadel. Sommige reizigers namen geen genoegen met alleen de uiterlijke kenmerken van weelde en wilden ook de huizen van binnen bekijken.

Jan Pijnappel was, zoals ook uit eerdere voorbeelden bleek, een van de meest kritische reizigers, die niet makkelijk onder de in-druk was. Hij was dan ook de enige die zich negatief uitliet over het interieur van een kasteel dat hij bezocht. Ondanks het feit dat de meeste kamers modern gestuukt en behangen waren, was een aantal hiervan toch onderhand wel weer aan een opknapbeurt toe. Pijnappel weet het aan de afwezigheid van de eigenaar, de Graaf van Bentink, en meende dan ook dat de goede man het kasteel

Page 105: Levensgenot en dolce far niënte

101

kerken, museale panden en landhuizen

maar van de hand moest doen. Want zo een kasteel was toch niet alleen bedoeld om ‘er geld van te trekken, maar tevens ook, om er genoet en genoegen van te hebben.’159

Pieter de Clercq trof een kaal interieur aan toen hij het nieuwe kasteel van de Gravin van Wassenaar wilde bezoeken, want het was op dat moment nog in aanbouw. Dit maakte het echter niet minder imposant. Er waren dertig kamers, drie torens ‘zoo als zij nergens worden gezien’ en een mooie kelder. De Clercq vond het wel jam-mer dat er geen enkele grote zaal in het kasteel was aangelegd, naar het schijnt omdat de Gravin het ’s winters te koud zou krijgen. Attje de Vries vergaapte zich aan een mooi ingelegde vloer, van licht blauw en wit mozaíek, die bewaard was gebleven in Kasteel Biljoen, maar repte niet over de rest van het interieur.

Tijdens de reisjes die zich in Holland afspeelden was men min-der geïnteresseerd in de natuur. Men kende de natuur uit de eigen provincie wel, of deze was simpelweg niet mooi genoeg om pagina’s over vol te schrijven, zoals in het noorden van Noord Holland waar alles maar grijs, zout en nat was. Wat de binnen-activiteiten betreft staan deze reisjes staan dan ook in schril contrast met de natuur-reisjes. Hier ging men in de grote steden op zoek naar cultuur en geschiedenis in kerken en stadhuizen, plekken die in het dagelijks leven een minder toeristische functie vervulden. Op reis was men echter toerist. Dan behoorde er zoveel mogelijk aanschouwd te worden. Zoals ook al uit de hang naar panoramische uitzichten bleek, moest men op zoek gaan naar bezienswaardigheden. Om een wijds uitzicht te hebben werden soms, met alle vermoeidheid van dien heuvels beklommen. Zo werden ook, weliswaar in mindere mate, de fabrieken en andere gebouwen opgezocht, die men in het dagelijks leven misschien niet zou betreden, of op een andere ma-nier bekeek.

159 Reisverslag van Jan Pijnappel naar Gelderland, 9.

Page 106: Levensgenot en dolce far niënte

102

Levensgenot en doLce far niënte

hoofdstuk 5

het vakantie-gevoel

In de voorgaande hoofdstukken hebben we kunnen lezen hoe de reizigers het stedelijke leven al reizende achter zich lie-

ten. Op het platteland, en in vreemde dorpen en steden kwamen zij in aanraking met een wereld die niet per se hun eigen was. De natuur van Gelderland of de woestenij van Texel, de rustige kleine dorpjes, de indrukwekkende kerken en grote landhuizen droegen alle bij aan een sfeer van ontsnapping voor de reizigers. Sommigen gingen zo ver dat zij het liefst geen mensen uit hun eigen omge-ving tegen kwamen op reis om dit gevoel niet te verliezen. Al deze zaken zijn echter indrukken die de reiziger van buitenaf kreeg. De bezienswaardigheden werden weliswaar actief opgezocht, maar het genieten ervan was een wisselwerking waarbij reiziger en omgeving elkaar beïnvloeden: de stedelijke reiziger bekeek de omgeving met een stedelijke blik, maar ging zich door de andere omgeving ook anders gedragen dan in de stad. Wat is er precies in het actieve ge-

Page 107: Levensgenot en dolce far niënte

103

hoofdstuk 5: het vakantiegevoel

drag van de reizigers te ontwaren dat duidt op deze scheiding van het dagelijkse?

De internationale literatuur wijst er telkenmale op dat het dagelij-ke leven en het leven tijdens de vakantie van elkaar gescheiden wa-ren. Vaak worden hiervoor voorbeelden aangedragen van compleet vreemde omgevingen waarbij geen schriller contrast kon bestaan tussen het landschap dat men gewend was (stedelijk) en dat waar men in terecht kwam (‘wilde’ natuur). In het geval van de reizigers in dit onderzoek was de wereld waarin zij terecht kwamen minder onbekend dan in veel internationaal onderzoek, ze waren immers nog binnen ’s lands grenzen. Daarnaast wordt er in de internatio-nale literatuur ook niet gezocht naar specifieke aanwijzingen die erop kunnen duiden dat de reis een effect heeft op de reiziger. In dit laatste hoofdstuk zal ik zoeken naar die passages in de reisverslagen die wijzen op een verandering bij de reizigers waarin het contrast met het dagelijkse leven tot uiting komt. Dit kan betrekking heb-ben op het gedrag, culinaire wensen, maar ook naar voren komen in de reflectie op de vakantie zelf. De reizigers gingen, in tegenstel-ling tot het bekijken van landschappen vanaf de toppen van heuvels of het raam van hun koets nu echt op in de omgeving waar zij wa-ren. Prein stelt dat de blik van de negentiende-eeuwse reiziger als ‘panoramatisch’ beschouwd kan worden en vervolgt: ‘der Betrachter scheint alles zu sehen und nure zu sehen.’160 In dit hoofdstuk zal ik echter duidelijk maken dat de reiziger niet slechts bekeek, maar juist ook meer in contact kwam met de omgeving door middel van eten en spelen. Het was dit contact dat het reisje meer cachet gaf dan alleen wat uitzichten. Door dit contact werd een contrast gevormd met het dagelijkse leven.

Eén verslag zal hierbij hoofdrol innemen, namelijk dat van Jan Boissevain. Meer nog dan de andere reizigers lijkt hij, onder in-vloed van de buitenlucht en de vrije tijd in Gelderland zijn gedrag te veranderen. Het is mogelijk dat Jan een uitzondering was, maar 160 Prein, Bürgerliches Reisen 151.

Page 108: Levensgenot en dolce far niënte

104

Levensgenot en doLce far niënte

wanneer de schrijfstijl van Jan en Gideon Jeremie worden vergele-ken met die van de andere reizigers, dan valt direct op dat vader en zoon Boissevain een vrijere stijl hanteerden en dus minder moeite hadden ongeremd te schrijven waar andere reizigers zich wellicht meer aantrokken van sociale conventies. Met deze contrastvorming ontstaat echter ook een paradox. De veranderingen die optreden lijken op het eerste gezicht te ontstaan door het bewuste gebrek aan en niet naleven van de stedelijke conventies waar de elite aan ge-wend was, maar nadere bestudering lijkt er echter op te wijzen dat tijdens de vakanties nieuwe, vakantionele, conventies werden nage-leefd die voor leken te schrijven hoe men zich tijdens een vakantie diende te gedragen. Hiermee komt het losse gedrag van sommige reizigers, dat op het eerste gezicht vrij spontaan lijkt, bij nadere bestudering in een ander daglicht te staan.

Kinderlijk plezier: vrij, melig en speels gedrag

de reizigers maakten in het dagelijks leven uit van een economische, politieke en sociale elite. Zij wonnen de kost als rech-ter, bankier of zakenman en bekleedden daarnaast vaak nog tal van andere politieke functies in het openbare leven. De opvoeding die zij hadden genoten en de kringen waarin zij verkeerden legden hun strikte omgangsvormen op. In het onderzoek dat tot nu toe naar de stedelijke elite is verricht wordt zelden afgeweken van het idee van de elite als een beheerste en gemodelleerde groep. Slechts spora-disch wordt gehint op het idee dat dit niet mesen waren met een functie in de geschiedenis maar ook mensen van met emoties en persoonlijkheden waren, zoals in de brievenwisseling tussen drie generaties Boissevain van Willemijn Koning, het familieleven van de Rotterdamse elite van Thimo de Nijs en de streken van Jacob

Page 109: Levensgenot en dolce far niënte

105

kinderlijk plezier:vrij, melig en speels gedrag

van Lennep (die bovendien ook op reis was).161 Desalniettemin valt in een aantal reisverslagen een soms melige, vaak vrije en speelse sfeer te ontwaren die in contrast lijkt te staan met de strenge om-gangsnormen van het alledaagse.

Jan Boissevain was in 1865 negenentwintig jaar oud en zijn neef Gidéon achtentwintig, hun beider vrouwen respectievelijk zeven- en achtentwintig. Deze heren die in het dagelijks leven zulk serieus werk hadden waar veel geld bij gemoeid was ontpopten zich op reis door Gelderland tot ware jongens die zich, weg van de mores van de stad, niet bekommerden om hoe een volwassen man zich diende te gedragen. Toen Jan en Gideon er op een namiddag op uit trok-ken om in het dorp koekjes te vinden die zij bij de thee konden nuttigen troffen zij een bakker die geen koekjes verkocht zo laat op de avond. Er lagen slechts nog enorme roggebroden in de etalage, waarover Gideon en Jan zich kostelijk vermaakten, tot onbegrip van de bakkersvrouw:

Eene bakkerin komt op ons schellen, en is al dadelijk eenig-zints verbaasd dat twee gebaarde heeren in ’t schemeruur – koekjes komen koopen. ,,Wat heeft U voor lekkers?’’ vraagt Gidéon. ,,Verzoek eenige geldersche roggebroodjes,’’ blaast hem zijn medgezel in, doelende op de reusachtige toonbrood-en. Dan ziet, de geslepen bankier neemt deze ongangbare assignaat voor goede munt. Het gelach laat zich denken toen de zaak tot klaarheid komt. Hierop vraagt Gideon allerhande – de hoeveelheid – een verrel. Nu had ik die ouderwetsche en hoogst onwettige uitdrukking nooit andere dan op lengte ma-ten toegepast gehoord, en deze opvatting wist ik aan Gideon op te dringen, zoodat wij beiden in een fou rire geraakten over het zotte denkbeeld om koekjes bij de el te koopen – alles tot […] onverholen ergernis van de regtgeaarde bakkerin, die ons waarschijnlijk een kruis achterna zond.162

161 Willemijn Koning, ‘De Boissevains en hun brieven’, Skript Historisch Tijd-schrift 32 (2010) 144-156, Nijs, In veilige haven, Het familieleven van de Rotter-damse gegoede burgerij 1815-1890 , Mathijsen, Lopen met Van Lennep: de zomer van 1823: dagboek van zijn voetreis door Nederland .162 Reisverslag van Jan Boissevain naar Gelderland, 11.

Page 110: Levensgenot en dolce far niënte

106

Levensgenot en doLce far niënte

Ook hun vrouwen konden er wat van. Toen Jan en Gideon terug-kwamen van de bakkerswinkel bleek dat de vrouwen spoorloos wa-ren verdwenen:

Verbeeldje dat, toen wij na eenig ronddolen aan de thee tafel kwamen – weg waren Louise en Nella! Wel waren er de brei-kous en zakdoek, maar zij zelve! Verschwunden. Daar klonk een gesmoord lachje van de overzijde van den weg, en het volgende oogenblik haalde ieder echtgenoot zijne wederhelft van onder een rozenstruik waar de ondeugden zich verstopt hadden. Toen volgde natuurlijk … mais je me tais par respect pour les moeurs!163

Waar Jan in de laatste zin zijn mond over hield is onduidelijk, maar het is goed mogelijk dat het een speelse, zelfs seksuele lading had, bijvoorbeeld een tik op de billen, een zoen in de nek of wat dies meer zij. Wat het ook was, het is opvallend dat hij zich vrij genoeg voelde om dat te doen in de open lucht, waar bovendien nog andere mensen aanwezig waren, maar er niet over durft te schrijven in het reisverslag dat voor hem en zijn metgezellen bedoeld was. Het is mogelijk dat Jan in gedachten had dat ook anderen het verslag nog zouden lezen, en hij, ondanks al het kinderlijke gedrag, dit net iets te ver vond gaan, en te persoonlijk van aard.

Dat hun gedrag kinderlijk was zagen zij zelf ook in, het verhin-derde hen echter niet er mee door te gaan. Zoals toen ze op de vrijdag bij de bedriegertjes van kasteel Rosendael die tot allerlei streken uitnodigde:

Overigens hadden wij zeer kinderlijk plezier met al de Ro-zendaalsche grapjes. De kettingbrug werd overschreden na veel tegensribbeling van Louise en Nella, die de angstigste contorsies maakten toen zij heen en weder wibbelden. Ook konden wij de verzoeking niet wêerstaan van de bedriegertjes te laten springen, bij welke gelegenheid Gideon’s grijs linnen zomerpakje op de vreemdsoortigste plaatsen bevochtigd werd,

163 Ibidem, 12.

Page 111: Levensgenot en dolce far niënte

107

kinderlijk plezier:vrij, melig en speels gedrag

en ik een straaltje in de voering van mijn grijs wollen jasje opving- een en ander tot groot vermaak van de dames en van onze cicerone.164

Dat de Boissevains zich klaarblijkelijk weer als een stel tieners ge-droegen wil nog niet zeggen dat alle fatsoensgrenzen waren ver-vaagd. Ten eerste werd van hen verwacht dat zij door de bedrieger-tjes zouden rennen en springen en zich nat zouden laten maken. Daar waren ze immers voor aangelegd. De stedelijke conventie van fatsoen en deftigheid maakte hier plaats voor de vakantionele con-ventie van speelsheid. Dit wil niet zeggen dat de vrolijkheid waar-mee de Boissevains zich nat lieten maken geveinsd was, maar wel dat zij wisten dat het van ze verwacht werd. En ook juist wanneer 164 Ibidem, 22.

Afbeelding 10. De bedriegertjes bij kasteel Rosendael.

Page 112: Levensgenot en dolce far niënte

108

Levensgenot en doLce far niënte

het op kinderlijke onverantwoordelijkheid aankwam toonden zich de goede manieren waarmee de Boissevains waren opgevoed. Zo kwamen ze bij een pas gebouwd koepeltje in de bossen van de heer Viruly. Ondanks het nog maar korte bestaan van het koepeltje was het al flink ontsierd door een ‘aantal smaakelooze opschriften, ’t welk alle dergelijke plekjes ontsiert.’165 Jan vroeg zich in het verslag af of daadwerkelijk iedereen die een potlood op zak had een tekst in dat koepeltje had geschreven of dat ‘de smaakvolle minderheid liever zwijgt dan zich te encanailleeren?’166 De Boissevains behoor-den volgens Jan duidelijk tot de laatste groep, alhoewel ze het er moeilijk mee hadden om zich in te houden: ‘Wie weet hoe geestig wij waren geweest? Misschien evenwel met l’esprit de l’escalier!’167 Hier woedde een strijd tussen de verschillende conventies. De ste-delijke Jan was zich bewust van de kwalijkheid van het neerpennen van zijn naam, maar hij wilde tevens tonen dat hij, ondanks dat hij het niet deed, hij wél doorhad dat het hoorde bij de meer vrije sfeer om het wel te doen.

Dezelfde dag maakte het viertal ook een tocht over een heuvel bij Rederoo, maar bij het afdalen struikelde Gidéon klaarblijkelijk:

maar bij het dalen – o schrik en ontsteltenis – daar zien wij Gidéon in toomelooze vaart voortijlen hij helt voorover nog eene seconde daar buitelt hij, hoofd omlaag, beenen in de lucht, plof aan den anderen kant, beenen op den grond. Wit gepoederd verrees hij wêer, gelukkig zonder letsel: wie had den deftigen beursman ooit verdacht van zulke buitensporige buitelingen? Half verslagen, half lachende kwam het viertal aan de steeg terug.168

Niet alleen de situatie was grappig voor de reizigers, maar ook de manier waarop Jan het opschreef. Woorden als ‘buitelen’ en ‘plof ’

165 Ibidem, 28.166 Ibidem.167 Ibidem.168 Ibidem.

Page 113: Levensgenot en dolce far niënte

109

kinderlijk plezier:vrij, melig en speels gedrag

zetten het hilarische aspect van het beeld van de zakenman die over de kop een heuvel afrolt kracht bij.

Jans vader, Gideon Jeremie Boissevain, scheen ook wat af te la-chen tijdens zijn reis, alhoewel hij hier minder expliciet over was dan zijn zoon Jan. Uit het verslag dat hij schreef naar aanleiding van het reisje naar Texel valt in ieder geval op te maken dat hij en zijn reisgenoten elkaar voortdurend aan het lachen maakten:

Boissevain [Gideon schreef het reisverslag namens het groepje en noemde iedereen, ook zichzelf bij naam] vatte aldaar koude op de maag welke echter spoedig weder verdween doch hem het lagchen tot aan de Helder ten uiterste pijnlijk maakte zoo dat hij bij ieder koddige inval van een onzer de aller vreemd-ste geluiden deed horen, hetwelk niet weinig stof tot lagchen gaf.169

In het verslag van het reisje dat Gideon samen met zijn vriend J.v.O. Bruijn naar Gelderland maakte vermeldde hij dat de koetsier had getracht te raden welk beroep hij en zijn reisgezellen uitoefenden, waarna zij de gehele reis deze beroepen ‘met luister’ bekleedden, wat natuurlijk een spelletje was waarbij zij elkaar hoogstwaarschijnlijk de reis lang met die titels aanspraken. Het verslag liet hij naderhand aan zijn reisgenoot lezen. Deze was het niet geheel eens met de manier waarop Gideon enkele zaken had opgeschreven en voegde dan ook een los velletje toe aan het reisverslag waarop hij, hyper-bolisch en enigszins melig, zijn verbeteringen had aangebracht, wat ook wees op de zeer vrije en speelse omgang tussen de twee heren. Tevens rijst hierbij het vermoeden dat Boissevain geen al te groot publiek in gedachten had tijdens het schrijven van het verslag:

Fo. 17 – reg 10. Een groote zweer. Vuile Laster! – Indien gij zulkeen logen in uw journaal laat staan, zal ik in de mijne zetten hij niet een maar wel 25 obligaate zweeren op uw derrière had, en wij niet gereden hebben, om dat het hotsen van ‘t rijtuig U te pijnlijk was. – Een groote Zweer aan mijn

169 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Texel, 6.

Page 114: Levensgenot en dolce far niënte

110

Levensgenot en doLce far niënte

Voet! – Welk een smakelijk en wel bedacht Sprookje. – Neen Mijnheer, ik had alleen maar eenig blaartjes […] Dit moogt gij schrijven zoo ’t U interessant genoeg voorkomt, doch voer er dan bij dat wij de vorige dag zoo gewandeld hadden, dat ik de zoolen van mijn Schoenen tot Gruis liep, en op mijn kousen moest gaan. Toen kreeg ik blaartjes maar - groote zweeren aan mijn Voet - hoe verzint gij ‘t.170

Ondanks de overduidelijke geveinsde melige boosheid van zijn reisgenoot heeft Gideon Jeremie de betreffende passage wel dege-lijk veranderd van ‘groote zweer’ in ‘enige blaartjes.’

Otto Hora Siccama was, volgens zijn biografie, al op jonge leef-tijd zeer gepreoccupeerd met zijn afkomst, zijn stand, en de stands-verschillen die hij in het dagelijks leven om zich heen ontwaarde. Tijdens de reis door Groningen leek hij echter heel even een heel klein beetje af te wijken van zijn opvoeding en standsbewustzijn en zich over te geven aan gevoelens van vrijheid. Toen hij met zijn neef Witte een wandeling ging maken moesten zij een slootje over-steken om terug bij het dorp te komen. Otto had echter te veel klei onder zijn schoenen en gleed uit waardoor hij in de sloot te-recht kwam. Terug op de kant komen bleek nog lastiger dan hij had gedacht want de kant zat vol met brandnetels. Toen hij eruit was haastte hij zich naar huis om niet kou te vatten. In principe lijkt dit een ongelukje zonder melige inslag, maar in de beschrijving er-van schakelde Otto plots van de eerste persoon, waarin hij het hele verhaal schreef, naar de derde persoon: ‘door de klei die onder mijn schoenen zat glipte ik uit en Otto lag in de sloot.’171 Dit stijlmiddel had Otto nooit toegepast als hij niet de hilariteit van het voorval had willen benadrukken. Desalniettemin lijkt het incident, zeker in vergelijking met de rest van het verslag dat een vrij brave toon heeft, enigszins geforceerd. Alsof hij wist dat men tijdens de reisjes wat losser in gedrag kon zijn, en hij wilde tonen dat hij hieraan mee kon doen.

170 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Gelderland, los vel voorin.171 Reisverslag van Otto Hora Siccama naar Friesland en Groningen, 13.

Page 115: Levensgenot en dolce far niënte

111

kinderlijk plezier:vrij, melig en speels gedrag

Jan Pijnappel vermeldde nog hoe zijn broer besloot om het mennen van de paarden van de koets over te nemen van de koetsier die hier verbaasd over was, of hoe zij een avond lang de grootste lol maak-ten met een gekke kastelein die iedereen ‘neef ’ noemde. Pijnappel lijkt de indruk te wekken een serieuze jongeman te zijn geweest, maar toonde zich op de onbewaakte momenten toch kinderlijker dan hij op het eerste gezicht lijkt. Zo waren er ook de bedrieger-tjes waarin Jan Boissevain en zijn gezelschap zo kinderlijk speelden tot natte pakken aan toe, die voor veel reizigers een vast onder-deel waren van de reisjes over de buitens in Gelderland, en waarin zich dan ook de belhamels, waaronder Jan en Gideon, van de meer brave reizigers die toch niet zo gemakkelijk hun deftige levensstijl los konden laten, onderscheidden. Jan Pijnappel was, naast Jan en Gideon, de enige die zich meerdere malen flink nat liet spuiten door de bedriegertjes, alhoewel dit niet met zo veel uitgesproken joligheid gebeurde: ‘Wij wierden hier, evenals op Klarenbeek, door eenige bedriegers mooij nat gemaakt!’172 Uit zijn woordkeus en zijn overduidelijk geveinsde irritatie blijkt dat hij het niet heel erg vond en er waarschijnlijk ook wel plezier in schepte even te kunnen dol-len. Augustus Kalff kon dit spektakel minder waarderen, getuige zijn blijdschap dat hij droog bleef:

Meer van de hoogte afdalende, kwamen wij aan het eigenlijke buitengoed, waar men ons de waterleidingen en zoogenaamde bedriegers toonde; het laatste is een vierkant terrein van steen, met eene menigte verborgene fonteinen, die de gids als de vreemdeling bedaard naar het waterwerk ziet, door een verbor-gen schroef, eensklaps omhoog doet spuiten, waardoor men op een warme zomerdag, een frisch en helder bad ontvangt. Onze leidsvrouw was zoo goed, ons dat geforceerde bad te onthou-den.173

172 Reisverslag van Jan Pijnappel naar Gelderland, 18.173 Reisverslag van Augustus Kalff naar Gelderland, 9.

Page 116: Levensgenot en dolce far niënte

112

Levensgenot en doLce far niënte

Gideon Jeremie Boissevain maakte nog wel wel vermelding van de bedriegertjes, maar leek, ondanks zijn vrolijke inslag, niet voor-nemens te zijn geweest hier een groot waterfestijn van te maken. Hierin toont zich niet alleen het verschil tussen de verschillende reizigers, maar ook de conventies waar zij aan gebonden waren. Het kinderlijke en melige gedrag van sommige reizigers lijkt spontaan te ontstaan door een compleet gebrek aan de stedelijke conventies. Dit is voor een groot gedeelte waar, maar om de vakantie als con-ventieloos te bestempelen zou niet kloppen. Juist aan de vakantie waren ook conventies gebonden: hier was men vrij dus móest men wel even uit de band springen en kinderlijk doen. Het feit dat Kalff weigerde om door de bedriegertjes te springen, en dat Otto Hora Siccama een als een boer met kiespijn grappig probeerde te doen over zijn val in het water, duiden er op dat de reizigers zich bewust waren van het feit dat er bepaalde gedragingen van hen werden verwacht tijdens de reis. Kalff besloot bewust om hier niet aan mee te doen en wat meer in zijn stedelijke waardigheid te blijven, niet verwonderlijk voor iemand wiens vader een social climber was. Hora Siccama was nog jong en zat nog midden in zijn opvoeding die van hem een nette jongeman moest maken, het uit de band sprin-gen was iets voor later, wanneer men reeds bewezen had deftig en fatsoenlijk te zijn. Ook Cornelis Backer toonde weinig meligheid en was over het algemeen behoorlijk braaf. Jan en Gideon Jere-mie Boissevain waren ouder en hadden zichzelf reeds bewezen, voor hen was er meer speelruimte mogelijk, maar tevens omdat dat van hen werd verwacht. Philipp Prein schreef reeds: ‘Bürgerliches Reisen bot ein gesellschaftlich akzeptiertes Experimentierfeld, wo solche Emotionen und Sehnsüchte ausgelebt werden konnten.’174 De hyperbolische manier waarmee de reizigers sommige van hun belevingen beschreven dienden juist om de vakantionele conven-ties kracht bij te zetten, alsof zij wilden zeggen: ‘Kijk, ik heb nu écht lol, en ik voel me écht vrij, zoals het hoort tijdens vakantie!’ 174 Prein, Bürgerliches Reisen 93.

Page 117: Levensgenot en dolce far niënte

113

een sehnsucht naar zomerse room

Waarmee de dubbele laag van de anti- conventionele conventies duidelijk wordt.

Een sehnsucht naar zomerse room: eetgedrag tijdens de reisjes

in het eerste hoofdstuk heb ik al aangetoond hoe voor sommige reizigers tijdens de voorbereidende fase de vakantie al was begonnen en men extra begon te consumeren, zoals Jan Boissevain, die lekkere broodjes kocht en boeken om onderweg te lezen. Met name het eten kon onderhevig zijn aan het vakantionele gedrag en wensen van de reizigers die niet langer in hun eigen huis waren waar zij eten kregen voorgeschoteld door hun eigen personeel. Zij waren aangewezen op restaurants, herbergen en table d’hotes en af en toe bovendien meer geneigd om ook van het eten uitzonderlij-ker gelegenheid te maken dan thuis.

Veel beschrijvingen van het eten zijn slechts vermeldingen van de maaltijd, soms met een ‘lekker’ of ‘goed’ erbij, en sommigen, zoals Pieter de Clercq en Augustus Kalff schreven zelfs helemaal niets op over hun gastronomische ervaringen. Dit roept de vraag op of voor sommige mensen het eten wel een onderdeel van de vakantie-ervaring was en voor anderen slechts een noodzakelijkheid. Maar met alle wandelingen die de reizigers ondernamen, vormden de maaltijden wel een belangrijk moment van oplading voor de vaak vermoeide reizigers. Het idee een maaltijd te missen bleek voor Gideon Jeremie zulk een verschrikkelijke gedachte leek, dat hij zich genoodzaakt zag een hyperbool van ongekend formaat te gebrui-ken:

Een huisvader die op het alleronverwagtst zijn vrouw en kinderen door de bliksem getroffen dood voor zijne voeten ziet nedervallen, kan onmoogelijk meer aangedaan zijn, dan

Page 118: Levensgenot en dolce far niënte

114

Levensgenot en doLce far niënte

wij het waaren toen wij hoorden dat wij te laat kwamen en er geen eeten meer voor ons was, snikkende en schier levenloos van Schrik Zeegen wij op onze Stoelen neder doch de gevoe-lige Jufvrouw Abeling trooste ons met de hoop zij nog wel iets voor ons Zoude zien te krijgen waarop dan ook een Schoteltje opgewarmde Snijboonen en 11 & ½ koude aardappelen tevoor-schijn kwamen.175

Ondanks het feit dat Gideon niet zeer uitvoerig schreef over zijn maaltijden, kan hieruit wel opgemaakt worden welk een belang de maaltijden hadden voor de reizigers. Niet alleen was het eten sma-kelijk (vaak smakelijk dan in de stad) maar hadden de reizigers ook meer honger wegens alle lange afstanden die zij dagelijks te voet aflegden. Het eten was iets waar de reizigers dus naar verlangden aan het eind van de dag.

Ook Jan Boissevain was in het grootste deel van het verslag wei-nig uitvoerig over de gewone dagelijkse maaltijden. Hij at op de eerste dag een ‘smakelijk diner’, op de derde dag een ‘ontbijt’ waar zij ‘alle eer’ aan bewezen en van die avond wist hij zelfs niet veel meer dan dat hij het ‘waarschijnlijk’ achtte dat hij had gedineerd, wat natuurlijk een totaal geveinsde nonchalance was. Tegenover deze eenvoudige beschrijvingen van de dagelijkse maaltijden stond echter een wens tot extra consumeren tussen de gangen door. De eerste dag, waarop zij het ‘smakelijke diner hadden genuttigd’ over-nachtten zij in Oosterbeek waar zij rond zes of zeven uur aankwa-men bij de herberg. Nadat de kamers aan een grondige inspectie waren onderworpen besloten ze buiten te gaan zitten om een kopje thee te drinken. ‘Een koekje hoorde er bij – en Gideon en ik gingen à la recherche bij welke gelegenheid wij het dorp in alle rigtingen doorwandelden.’176 Het is interessant dat ondanks het avonduur en de wandelingen die zij die dag al achter de rug hadden, het eten van een koekje zo belangrijk werd gevonden dat het dorp er nog voor afgestruind moest worden. De thee in de zon was niet alleen ge-

175 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Gelderland, 9.176 Ibidem, 1.

Page 119: Levensgenot en dolce far niënte

115

een sehnsucht naar zomerse room

noeg, om er echt van te genieten moest er een consumptie bij. Het is onwaarschijnlijk dat de heren in Amsterdam aan het eind van de dag nog de grachten over zouden zijn gelopen om een koekje te zoeken voor bij de thee als bleek dat dit niet in huis was. Het is mo-gelijk dat Jan en Gideon even alleen wilden zijn, als mannen onder elkaar, en het stadje wilden verkennen, wat wilden flaneren en mis-schien zelfs om te kijken naar het plaatselijke vrouwelijk schoon. Het vervolg van de zoektocht naar het koekje is reeds bekend: het werd niet gevonden maar Jan en Gideon namen wel de bakkers-vrouw in de maling.

Dit koekje scheen niet het enige verlangen te zijn dat de Bois-sevains hadden als het om eten ging. Op de eerste dag, toen zij nog in de trein zaten werden in Veenendaal ‘vurige blikken geworpen naar de daar steeds dwalende kersenverkoopers.’177 Maar omdat zij in de trein zaten en deze verder moest rijden konden zij hier niets van kopen. Later op de reis bleek dat de wens om kersen te eten niet tijdelijk was, maar was blijven hangen. Want op de tweede dag hadden ‘de mevrouwtjes’ toen zij onderweg een boerinnetje waren tegengekomen, kersen gekocht. Waar het gezelschap zichtbaar erg van genoot en die zij ‘en route’ in de koets nuttigden terwijl deze voortsukkelde.178

Het belangrijkste idée fixe, dat Jan zelf ook zo noemde, waarmee hij prijsgaf dat dit een, door de vakantie ingegeven verlangen was, ging om het eten van room. Op de derde dag bereikte de vakan-tiehonger van de vier een hoogtepunt toen het gezelschap door een bosweg reed ‘waar de zon op de stammen fantastische figu-ren teekende, afgewisseld door den schaduws van hooge beuken bosschen.’179

Het was op dezen togt dat zich bij het viertal onder den invloed van de warmte eene Sehnsucht openbaarde naar….

177 Reisverslag van Jan Boissevain naar Gelderland, 4.178 Ibidem, 16.179 Ibidem, 21.

Page 120: Levensgenot en dolce far niënte

116

Levensgenot en doLce far niënte

room. Frissche dikke zure room, – en dat de eerste teleurstel-ling volgde van dat zeer legitieme verlangen. Immers bij den jager van Klarenbeek waar wij een rustiek déjeuner hadden willen nemen, was geen room – niets frisch te krijgen, en toen wij later ons geluk in het châlet te Rozendaal beproefden, had het weinig gescheeld of de duitsche kellner had ons, in plaats van de gevraagde vier porties room, vier glazen…. Rhum voorgezet.180

Het gebruik van het woord sehnsucht is onmiskenbaar schertsend en hyperbolisch bedoeld. Dat wil echter niet zeggen dat het verlan-gen om room te eten ook een grap was. Het verlangen werd zelfs omschreven met het woord ‘legitiem’. Zij mochten dat verlangen hebben hier op het platteland, waar de productie van de room zo dichtbij en puur was. Bovendien hoorde genieten bij de vakantie, en dus ook het eten van room. Dat het die vrijdag niet was gelukt betekende niet dat het gezelschap het had opgegeven. Sterker nog, de wens was de volgende dag alleen maar sterker geworden:

Zooals ik reeds mededeelde, hadden wij eene ideé fixe, name-lijk om room te eten. Dat vonden wij landelijk, eigenaardig, zomersch, bovenal dat vonden wij lekker. En… aan een strenge cross examination onderworpen, was de meid van het loge-ment zoo évasief en verward in hare betuigingen dat zij geen room voor ons had, dat wij begrepen de dame van het hôtel zelve te moeten spreken. Ja, er was room, maar niet voor ons, niet om in dien toestand gegeten te worden. Eerst moet het boter worden en dan…… kregen de logé’s het. Maar niet te wêerstaan waren de klemmende betoogen van Gidéon en mij, niet te wêerstaan de zachte drang van Louise’s bruine oogen, de innemende plooijen van Nella’s mond, de omkooping der kinderen door een handvol flickjes [chocoladekoekjes, mh] … en, de room verscheen. O, wat genoten wij, al was zij ook wat te melkachtig en zoet. Zij alleen die aan een idée fixe hebben gelaboreerd, kunnen onze weelde begrijpen!181

180 Ibidem, 21.181 Ibidem, 29.

Page 121: Levensgenot en dolce far niënte

117

een sehnsucht naar zomerse room

Het lijkt er dus op dat de natuur, het weer en het weg zijn uit de eigen bekende omgeving allerlei verlangens opriepen bij de reizi-gers die zij niet per sé in het dagelijks leven hadden. En als zij die al hadden dan duidt deze tekst er in ieder geval op dat de buitenlucht en andere omgeving er verantwoordelijk voor waren dat men vast-hield aan bepaalde verlangens en er gehoor aan gaf. Tevens is het interessant dat een product als room beschreven werd als landelijk, eigenaardig, en bovenal ‘zomersch’, en pas op de laatste plek als iets dat zij ‘lekker’ vonden. Jan benadrukte hier duidelijk dat room een bijzonder product was dat voor hem in het dagelijkse leven in de stad minder beschikbaar was en daarom ook een minder belang-rijke positie innam dan nu zij, buiten de stad, vrij door het land-schap wandelden. Het feit dat Jan Pijnappel tijdens zijn reis door Zuid Holland bij een uitgebreid dessert dat onder andere bestond uit kaas en aardbeien, niets schreef over room lijkt te benadrukken dat room een speciaal product was dat niet zomaar overal te krijgen was. Het eetgedrag van Jan Pijnappel in Amsterdam, dat hij minu-tieus bijhield in zijn dagboeken, bevestigt ook dat room, zelfs voor de zoon van een zuivelhandelaar, in de minder rurale omgevingen geen dagelijks product was. 182

Ook in het verslag van Attje de Vries wordt het eten van room genoemd: ‘Later dineerden wij, dronken tee na eene fiksche wan-deling en eindigden dien dag met het dessert, / ook voorzien van heerlijke room / voor ons soupée te gebruiken en, naar bed te gaan.’183 Dit lijkt een vrij kleine vermelding, maar als je bedenkt dat ze niet schreef wat het diner was, noch wat het dessert zelf was maar wél vermeldde dat er room was wordt duidelijk dat dit luxeproduct de kers op de taart was die haar dag perfect maakte. Als zij in het dagelijks leven elke dag room at, had het hier niet gestaan. Eerder schreef zij ook al over de table d’hote waar zij het hun ‘wel’ lieten smaken en op de eerste dag werd ‘de inwendigen

182 Booy, ‘Jongeheer Pijnappel’, aldaar, 334-337.183 Reisverslag van Attje Meyes de Vries naar Gelderland, 5.

Page 122: Levensgenot en dolce far niënte

118

Levensgenot en doLce far niënte

mensch’ verkwikt en verwarmd. Uit deze summiere omschrijvingen kunnen we opmaken dat het eten goed was, maar niet bijzonder genoeg om op te schrijven wat het precies was. Op de derde dag waren de nieuwe haring en de karbonade die zij at juist weer wel het vermelden waard.

Ook maakten de reizigers, naast het eten van room vaak vermel-ding van het drinken van melk en bier. Op zich lijken melk en bier weinig speciale producten. Toch leken de reizigers plots op het platteland meer ervan te consumeren. In de negentiende eeuw was, met name in de stad, vervalsing van voedsel een groot probleem. Zaken als brood, melk en zout waren vaak aangelengd met zand, gips, azijn, water en nog gevaarlijker stoffen. Op het platteland leek dit minder het geval te zijn. Volgens Anneke van Otterloo is dit met name te danken aan de nabijheid van de productie op het plat-teland, waarbij de mensen de teelt vrijwel geheel zelf in handen hadden. Bovendien waren de gemeenschappen kleiner en de sociale controle groter, wat veel bedrog zou voorkomen.184 De stedelingen kwamen hier dus in aanraking met eten dat niet alleen verser en lekkerder was, maar bovendien onvervalst, wat hun ongetwijfeld meer deed genieten. Met name melk, en andere zuivelproducten zoals boter en de door de reizigers zo gewaardeerde room, was in de stad aan groter vervalsingen onderhevig. Wie per sé onvervalste melk wilde kocht in de stad daarom ezelinnenmelk, die aan de deur werd gemolken (en dus niet vervalst kon worden), en peperduur per glas verkocht werd; eigenlijk werd deze melk dan ook alleen aan zuigelingen en ernstig zieken gegeven.185 Ook het water waar bier mee werd gebrouwen was lang niet altijd even schoon. Weliswaar werd er in Amsterdam dagelijks water geïmporteerd uit de vecht, maar ook de boten waarin dit gebeurde hielden zich zelden aan de

184 Anneke H. van Otterloo, Eten en eetlust in Nederland (1940-1990) (Amster-dam 1990) 97.185 Ibidem

Page 123: Levensgenot en dolce far niënte

119

een sehnsucht naar zomerse room

voorschriften en wasten hun ruim en dek met het vervuilde grach-tenwater dat juist de reden vormde voor de import.

Maar ook tijdens de reisjes kon lang niet al het eten aan de ver-wachtingen voldoen. Gideon Jeremie Boissevain kwam op Texel in aanraking met de lokale exportproducten: meeuweneieren en oesters. Vooral de meeuweneieren leken exotisch maar smaakten toch vrij ‘vissig’.186 Het eten tijdens de reis kon dus gewoon zijn, genoeg om de maag te vullen, of wat specialer zoals room en kersen, waarmee men het vakantiegevoel nog beter kon ervaren. Maar de kwaliteit kon ook flink tegenvallen, zo bewijst het verslag van Otto Hora Siccama:

op de jaarmarkt was al het vleesch op. Echter werden wij nog tamelijk bediend, want men haalde zoo even geslacht vleesch dat men braaide en ons gaf, het was met de tanden niet van elkander te krijgen; gelukkig waren zeer goede aardappelen maar in welk een klein getal dat er niet genoeg was, onzen honger te stillen. Er waren nog wel kruisdoorns, maar met zulk eene […] meel vermengd, dat het meer naar stijfsel geleek en smaakte; om onzen honger te stillen mengden wij er wat boter en moster onder, zoo dat het een weinig slikbaar werd.187

Ook Suzanna Boissevain at op haar eerste dag niet goed: [wij] kwaamen […] ten Apeldoorn aan, alwaar een slegt dine hadden bestaande in een stuk ham een stuk gehakt vleesch en een stuk van een paterstuk.’188 Alleen vlees, ookal was het een product dat lang niet voor iedereen in Nederland dagelijks beschikbaar was, was schijnbaar niet genoeg om een goede maaltijd te maken. Geluk-kig viel de prijs van dit slechte diner mee, wat het allemaal weer in evenwicht trok.

Willemijn Koning merkt in haar scriptie op dat ook haar reizigers lang niet altijd even veel uitweidden over het eten, waarschijnlijk

186 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Texel, 10.187 Reisverslag van Otto Hora Siccama naar Friesland en Groningen, 6.188 Reisverslag van Suzanna Elisabeth Boissevain naar Gelderland, 2.

Page 124: Levensgenot en dolce far niënte

120

Levensgenot en doLce far niënte

omdat ze de gerechten te veel op hun eigen keuken vonden lijken en daarom het vermelden niet waard achtten.189 Dit lijkt in over-eenstemming te zijn met het eetgedrag, of nauwkeuriger gezegd, het schrijfgedrag, van de reizigers uit dit onderzoek. Zij waren al in hun eigen land en kenden de gerechten, slechts daar waar het speci-ale gerechten betrof, die dan wel exotischer (zoals meeuweneieren) of verser en onvervalster waren, was het een vermelding waard, juist omdat het bijdroeg aan de vakantiesfeer. Wanneer de reizigers van Koning wel het eten vermeldden ging het dan ook om de speciale gerechten die hun deden beseffen in een ander land te zijn.

Het schrijven over het eten gebeurde dus ofwel als het de bij-zonderheid van het eten benadrukte en daarmee het landelijke leven, waar die kwaliteit voor een groot deel aan te danken was, benadrukte, of als het juist heel slecht was. Alle andere maaltijden werden genoemd, maar zelden beschreven. Ook Jan Pijnappel die in zijn dagboeken altijd precies bijhield wat hij at, leek tijdens de reis minder uitvoerig.

Overpeinzingen en reflectieeen van de meest essentiële onderwerpen van de reisbele-venis was uiteraard het uiteindelijke oordeel over de vakantie zelf. In het voorgaande heb ik telkens aan de hand van activiteiten, beelden en gedrag aangetoond hoe de reizigers in een andere we-reld kwamen en zich hierin bewogen. Hoe velden de reizigers hier dan meer expliciet een oordeel over. In het allereerste deel heb ik de reismotivatie van enkele reizigers behandeld. Zo ging Guillam Emants op reis om ‘beter’ te worden en Jan Pijnappel om zijn eigen land te verkennen. Veel reizigers hadden echter geen expliciete mo-tivatie opgeschreven en bij hun ging het dan toch om de vrije tijd 189 Koning, ‘Wij gingen op reis’, 49.

Page 125: Levensgenot en dolce far niënte

121

overpeinzingen en reflectie

en bezienswaardigheden, in feite vormen alle passages waarin staat hoe de reizigers genoten van hun vakantie en hun ondernemingen met terugwerkende kracht de motivatie voor de reis.

In de laatste paragraaf van de reisverslagen blikten de reizigers vaak terug op de dagen die zij buiten hun eigen omgeving hadden doorgebracht. De meeste reizigers waren blij weer thuis te zijn en hun familie in de armen te kunnen sluiten, maar keken ook meewa-rig terug en hoopten vaak nog een keer een reisje te kunnen maken. Attje de Vries werd op de terugtocht al verrast door haar familie die zich bij haar voegde in de koets van Utrecht naar Amsterdam waar zij ‘gezond en onbeschadigd’ aan waren gekomen. ‘Elke & een ieder vrolijk & blij door de zijne ontvangen met den stillen wensch in onze harten om te eeniger tijd samen dergelijk prettig reisje nog eens dunnetjes over te doen.190 Elisabeth Smissaert was ook blij om haar familie weer terug te zien toen zij terugkwam en gaf tevens haar oordeel over het reisje zelf: ‘Dond 2 aug per schuit van een uur met Theoph. naar Amsterdam vertrokken daar om agt uur gearri-veerd, alle onze betrekkingen welvarende gevonden, allen verheugd om elkander in gezondheid weder te zien en wij dankbaar en ver-gevend over ons in allen delen goed uitgevallen en hier geeindigt tourtje.’191 Thuiskomen was enerzijds fijn, maar voor veel reizigers toch ook jammer. Het betekende dat zij afscheid moesten nemen van het gezelschap waar zij de afgelopen dagen of weken mee had-den rondgetrokken en zulke mooie dingen hadden gezien. Voor Pieter De Clercq viel het schijnbaar zo zwaar dat hij, direct toen hij thuiskwam, was aangevangen met het schrijven van het reisverslag, opdat hij met zijn gedachten nog even in het Gelderse kon blijven. De meeste reizigers waren op een nostalgische manier droevig toen zij thuis kwamen, een enkeling schreef zelfs over de moeite van het dagelijks leven. Veel reizigers leken moeite te hebben om weer terug te komen in hun eigen stad. Augustus Kalff was alle behalve

190 Reisverslag van Attje Meyes de Vries naar Gelderland, 8.191 Reisverslag van Elisabeth Smissaert naar Gelderland, 11.

Page 126: Levensgenot en dolce far niënte

122

Levensgenot en doLce far niënte

verheugd over het idee om terug te keren naar Amsterdam, wat alleen nog maar versterkt werd door het gezelschap dat hij en zijn reisgenoot troffen tijdens de terugtocht:

Zóó voorspoedig ons de heênreis voorkwam, zóó onaange-naam was ons de terugtogt. Een duitsch meisje, dat met ons reisde, en te Amsterdam als bonne ging dienen, zag steeds verlangende uit, of de plaats harer bestemming reeds nabij was, terwijl wij voor het oogenblik verre van begeerig waren, om de Amstelstad spoedig te bereiken. Evenwel zagen wij ons weldra gearriveerd, en binnen het eerstvolgende uur op de beurs geplaatst, waar wij eene geheele andere omgeving, en daardoor ook in eene verre van opgewekte stemming kwamen; maar later steeds met waar genoegen ons Arnhemsch reistogtje herdachten.192

Kalff maakte hier expliciet duidelijk hoe fijn hij het had gehad op het reisje, en hoe naar het idee was om terug te keren. Meer dan dat geeft hij aan dat hij in Amsterdam weer in een andere wereld terecht was gekomen. Het was de andere wereld in Gelderland die voor hem nu gelijk stond aan vrijheid, mooie landschappen, lange wandelingen en goed gezelschap. Het terugkomen in Amsterdam was als het ware een koude douche die hem deed beseffen dat de dagen die hij in Gelderland had meegemaakt slechts een uitzonde-ring vormden op het dagelijkse leven.

Toen Gideon Jeremie terugkwam uit Gelderland was hij Am-sterdam nog niet eens binnengevaren en hij en zijn gezelschap be-gonnen al met het ophalen van herinneringen aan de reis die zij hadden gemaakt: ‘wij vermaakten ons in de schuit met de herden-king en ooverweging van het aantal genoegend die wij allestwegen, gehad & gemaakt hadden, aan de Leijdsegragt gekomen namen wij van elkanderen afscheid naa hartelijke dank voor ons wederke-rig gezelschap waarbij wij ondervonden hadden, dat wezenlijke, en

192 Reisverslag van Augustus Kalff naar Gelderland, 12-13.

Page 127: Levensgenot en dolce far niënte

123

overpeinzingen en reflectie

oprechte vriendschap eene bron is van aardsche gelukzaligheid.’193 Voor Gideon Jeremie was het dus niet alleen het Gelders arcadia geweest dat zoveel indruk op hem maakte, noch waren het de bui-tenhuizen of de kleine dorpjes en steden. Het was de vriendschap die hij en zijn reisgenoten, afgesloten van het dagelijks leven, in het gezelschap van niemand anders, hadden ervaren die voor hem uit-eindelijk het overkoepelende thema vormde van de reis. De laatste zinnen van het verslag van de reis naar Texel zijn nog tekenender voor het gevoel dat Gideon Jeremie aan een vakantie had overge-houden:

Zeer tevreden over den uitslag van dit Tourtje hetwelk in alle delen belangrijk geweest was, en waarin wij ook door onder-ling vriendschap een stemmigheid en luimige invallen eene aangename afleiding gevonden hadden van de zorgen en teleurstellingen die een ieder den een meer dan ander minder in dit leven te beurt vallen.194

Het is voor het eerst dat we in een reisverslag te lezen krijgen hoe de reiziger het alledaagse leven beschrijft als een van ‘zorgen en teleurstellingen.’ Gideon Jeremie had echter twee jaar eerder zijn jonge vrouw verloren in het kraambed, wat voor hem de terug-komst in de stad die hem daar aan deed herinneren vermoedelijk zwaarder maakte.

Gideon Jeremie was echter niet de enige die in zijn reisverslag expliciet naar het stedelijk leven verwees, ook zijn zoon Jan schreef hier wat gedachten over op, en nog niet eens aan het eind van zijn verslag maar middenin. Tijdens een wandeling op de vierde dag van hun reisje besefte Jan wat het reisje voor hem betekende. Terwijl zij ‘heuvel op, heuvel af, door het bosch op de hei’ wandelden werd het duidelijk hoe vrij zij daar waren. Gideon kon zijn ‘wegkennis ver-kondigen’ waarbij het niet uitmaakte of ze verdwalen zouden. Nella kon moeiteloos ‘alle phrases van mijmerende peinzerij tot plaag-

193 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Gelderland, 24.194 Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Texel, 14.

Page 128: Levensgenot en dolce far niënte

124

Levensgenot en doLce far niënte

zieke vrolijkheid’ doorlopen zonder dat ze zich daarvoor hoefde te schamen en dat Jan zelf ‘onbepaald gelukkig’ kon zijn en zijn gedachten de vrije loop kon laten zonder ze ‘in het gareel eener re-gelmatige conversatie te dwingen.195 Toen hij zich dit bedacht werd hij zich gewaar van het effect van het reisje:

Stel u dat voor, denk U dien weg, en verwonder U dan niet dat de bosschen van Beekhuizen voor altoos in onze herinnering leven, als eene oasis van rust en kalmte, van levensgenot en dolce far niënte, te midden van al den strijd en de beslom-meringen die het leven in de maatschappij, in onze eeuw van haast en agitatie, die ieder menscheleven trouwen, met zijn zorgen en zijn scheidingen zoo ruimschoots oplevert.196

Jan was ten tijde van dit reisje al een druk bezet man, die reeds sinds zijn dertiende werkzaam was in het familiebedrijf. In haar studie naar de brieven van de Boissevains citeert Willemijn Koning Charles Boissevain over het harde werken van zijn broer Jan: ‘Dat is krachtwekkend, zeker. Maar in de eerste plaats krachteischend!’197 Wij treffen Jan dus op reis in een periode dat hij een hardwerkend zakenman was, ongetwijfeld met genoeg sores aan zijn hoofd. Hier is geen sprake van een verwend pleziertochtje van de elite die in het Amsterdamse ook de gehele dag thee dronk, het lijkt eerder ver-gelijkbaar met wat heden ten dage nog als plezierige, doch nood-zakelijke, ontsnapping aan het drukke leven kan worden gezien, kortom: een welverdiende vakantie.

Ook is uit de verslagen van de andere reizigers, die lang niet altijd even expliciet waren als vader en zoon Boissevain, gebleken dat het voornaamste doel van de reisjes de ontsnapping aan de dagelijkse werkelijkheid was. De meeste reizigers toonden zich dan ook op de een of andere manier bevrijd van de stad, ondanks het feit dat de vakantie zelf ook gebonden was aan ongeschreven verwachtingen

195 Reisverslag van Jan Boissevain naar Gelderland, 26.196 Ibidem, 27.197 Otterloo, Eten, 99.

Page 129: Levensgenot en dolce far niënte

125

overpeinzingen en reflectie

en conventies die leken voor te schrijven dat men zich vrijer diende te gedragen, of dat hier tenminste de mogelijk toe was. Het inwis-selen van de ene set conventies voor de andere was immers ook, samen met de veranderende omgeving, de contrastvorming die bij-droeg aan het gevoel weg te zijn uit de dagelijkse sleur.

Page 130: Levensgenot en dolce far niënte

126

Levensgenot en doLce far niënte

conclusie

Wij lieten door de jager ons valies dragen, (waarvan wij op de reis heel veel dienst gehadt hadden) en spoedden ons naaar huijs, alwaar wij het uitneemend genoegen hadden, om Vader in eenen goeden welstand, nu een ruim 14 daags afzijn, weder te zien. ’s Middags zagen wij Augustin nog met de luchtbol opgaan, en den volgenden dag hervatten wij weder geregeld onze gewoone werkzaamheden.198

Het tripje was voorbij, en daarmee was er ook een einde gekomen aan het onbezorgde lummelen, wandelen, kijken en

genieten. Niet langer kon men de dag besteden met het beklimmen van een heuveltop, het bezoeken van landhuizen, oordelen vellen over de dorpjes, gebouwen, landschappen en het eten. Bovendien was men niet langer alleen of in klein gezelschap. De thuisstad was een aangename en bekende plek, vol familie en vrienden, boven-dien was het de plek waar het succes en de status van de reizigers voor een groot deel gesitueerd was. Maar het was ook een plek die men associeerde met hard werk, sociale conventies en met normen en regels.

Gedurende een paar dagen, een week of een langere periode wa-ren de reizigers weggeweest van deze bekende omgeving. Plots wa-198 Reisverslag van Jan Pijnappel naar Gelderland, 65.

Page 131: Levensgenot en dolce far niënte

127

conclusie

ren zij in een situatie terecht gekomen waarin zij niet hoefden te werken of naar school ging, of waar zij op de sociëteit en kantoor geconfronteerd werden met het strikte stedelijke sociale milieu waarin men verkeerde. Het leven in de stad was een aaneenschake-ling van sociale activiteiten waarin standsbesef centraal stond. Alles draaide om het leven naar stand, wat een vermoeiende opgave kon zijn en lang niet altijd vrij gevoeld moet hebben tijdens de stijve soirees waarop lachen volgens Thimo de Nijs uit den boze was.199

Van de buitenlandse reisjes en de verblijven in kuuroorden en aan de kust is reeds bekend dat ze mentaal en fysiek helend werkten: ontspanning, ontdekking en vermaak zijn factoren die een mens rust geven en de mogelijkheid bieden om het dagelijkse leven te vergeten. Zou dit dan ook niet het geval zijn geweest voor de reisjes die men in het binnenland ondernam? Toegegeven, zoveel vreem-der en anders waren de verschillende Nederlandse provincies, on-danks de mooie natuur al lang niet meer: er waren ook geen ki-lometers hoge bergen, dorre steppevlakten en eeuwenoude steden te bekennen. Maar het idee van ‘weg zijn’, of dit nou een andere provincie of een ander continent betrof bleek eigenlijk al voldoende om te ontspannen.

Uit de reisverslagen van de leden van de stedelijke negentien-de-eeuwse elite blijkt dat dit wel degelijk het geval was. De hard-werkende juristen, handelaren en economen kwamen tot rust en vulden hun dagen met het constant genieten van de wereld om hen heen. Bij sommigen ging dit zelfs zo ver dat zij, wanneer men tussen de regels door leest (soms is dat niet eens nodig), liever niet terug waren gekeerd naar het dagelijks leven.

De vraag of de reizigers ontspanden tijdens de reisjes valt echter binnen een breder kader van het onderzoek naar de stijl van de eli-te. Tijdens de reisjes in dit onderzoek stonden recreatie en beziens-waardigheden voorop, en kwam Bildung slechts sporadisch om de

199 Nijs, In veilige haven, Het familieleven van de Rotterdamse gegoede burgerij 1815-1890 257.

Page 132: Levensgenot en dolce far niënte

128

Levensgenot en doLce far niënte

hoek kijken. Dit in tegenstelling tot buitenlandse reisjes waarbij educatieve doeleinden nog steeds een belangrijke plaats innamen tijdens de reisjes, en zelfs de recreatie vaak dit doel diende.200 De recreatie tijdens de binnenlandse reisjes was voornamelijk gericht op ontspanning door beleven en bekijken.

De reizigers waren dagen achtereen vrij, zij hoefden zich niet om werk te bekommeren. Zelfs tijdens de vrije tijd in hun thuisstad stonden de bezoekjes aan sociëteiten vaak in een breder kader van sociabiliteit, contacten leggen en standsbevestiging. Al deze zaken waren tijdens de reisjes niet, of in veel mindere mate aanwezig. Uit de analyse van de verslagen komt naar voren wat voor de reizigers vrije tijd zonder deze beperkingen inhield, welk effect het weg zijn van de veilige thuishaven op de reizigers had. Verschillende histo-rici hebben de afgelopen twee decennia bijgedragen aan een beter begrip van de levenswijze en stijl van de Nederlandse elite, waar-bij belastingaangiften en stemgedrag minder centraal stonden. De vrijetijdsbesteding bleef hierbij echter een onderbelichte factor, die aan de hand van de reisverslagen beter onderzocht kan worden.

Deze, op recreatie, beleven en bekijken gerichte vrije tijd werd op meerdere manieren ingevuld. Ten eerste beleefde men een andere wereld. Vanaf Utrecht was al duidelijk dat de fysieke omgeving niet hetzelfde was als in Amsterdam: het landschap was heuvelachtiger, het lag vol met rivieren, kleine dorpjes en talloze bosschages. Uren-lange wandelingen, die de hele dag in beslag konden nemen, en het beklimmen van de vele heuvels in Gelderland hadden tot doel om zo veel mogelijk van de omgeving op te nemen. Men was in arcadia en wilde van het dromerige, en vooral schilderachtige landschap genieten. Veel van de reizigers toonden zich in hun natuurbeleving ware kinderen van hun tijd. De schilderkunst en het romantische gedachtegoed waren niet aan hen voorbijgegaan: in kunsthistori-sche termen en poëtisch taalgebruik schreven zij op wat zij zagen in de bossen en op de toppen van de heuvels, vaak zo sprekend dat het 200 Koning, ‘Wij gingen op reis’, 142.

Page 133: Levensgenot en dolce far niënte

129

conclusie

moeite kost om als lezer hier niet bij weg te dromen. De verwach-tingen die zij hadden gekoesterd aangaande de panorama’s werden hier waargemaakt. Geen enkele reiziger toonde zich ontevreden over de aanblik van het schilderachtige landschap. Elisabeth Smis-saert beleefde zelfs een schier religieuze ervaring bij de aanblik van al dat schoons. Deze heftige passage was echter de enig aanwijsbare plek dat het schrijfgedrag van een vrouw echt verschilde van dat van een man. De theorie die Ruberg hanteert voor de negentiende-eeuwse correspondentie, die stelt dat vrouwen emotioneler en on-geremder, schreven dan mannen lijkt hiermee niet toepasbaar op de reisverslagen.

Gerrit Verhoeven betoogde dat het de natuurbeleving was die als ‘ecologische balsem’ werkte. En het is moeilijk te ontkennen dat de natuur een vaak helende werking had op de reizigers. Maar het zou niet juist zijn om het effect van de reisjes slechts te danken aan de natuur. De andere omgeving en natuur waren met name van belang om de reizigers het gevoel te geven dat zij weg van huis waren, en waren hiermee misschien meer een hulp- dan een lapmiddel. Jan Boissevain schreef zelfs zeer expliciet op dat het de buitenlucht was die ervoor zorgde dat zij andere wensen hadden. Uit de reis-verslagen blijkt juist dat het om zoveel meer ging dan alleen die romantische panorama’s.

Zo waren er de bezoekjes aan de landhuizen met grote tuinen, hertenkampen en oranjerieën. De landgoederen werden weliswaar op eenzelfde manier beoordeeld als de panorama’s en bossen, maar hier kwam een overtreffende factor bij: de rijkdom. In het dagelijks leven waren de reizigers uit dit onderzoek deel van een economi-sche en soms politieke elite. Bij de bezoekjes aan de landhuizen bleek echter dat hun, voor stedelijke begrippen grote, rijkdommen veel minder voorstelden vergeleken met de rijkdommen die de oude adel hier ten toon spreidde. Jan Boissevain merkte zelfs op dat het hem onmogelijk leek om dit te betalen, en dat uit de mond van iemand die ‘de directeur van Nederland’ werd genoemd. De rei-

Page 134: Levensgenot en dolce far niënte

130

Levensgenot en doLce far niënte

zigers die in het dagelijks leven tot de top behoorden konden zich hier als dwergen voelen, met als resultaat dat zij zoveel mogelijk van deze ongekende vormen van rijkdom wilden zien.

De andere natuur en de verschuivende verhoudingen maakten dat de reizigers niet alleen fysiek maar ook mentaal op een andere plek terecht kwamen: meer dan eens toonden sommige reizigers, zich uit het zicht van de stad wanend, dat het kind in hen nog leefde. Er werd gesprongen door de bedriegertjes, melig gedaan, gelachen, van heuvels af en sloten in gebuiteld. In het stedelijke leven, waar de omgangsvormen en uiterlijk vertoon zo een belang-rijke rol speelden, had dit nooit gekund. Hier, ver weg van de stad golden andere regels. Men was met naasten die men goed kende en vertrouwde, wie kon het wat schelen als een deftige bankier een koprol maakte van een heuvel? Philipp Prein schreef al dat de reis-jes ruimte boden om sociaal geaccepteerd te experimenteren met emoties en verlangens.201 Het verslag van Jan Boissevain, en ook die van een aantal anderen, bevestigen dit punt.

Maar ook in het eetgedrag van de reizigers toonde zich de va-kantie als een periode waarin men vrijer was en zich anders kon (en misschien wel móest) gedragen dan thuis. Ten eerste was men op het platteland, waar veel producten verser, schoner, lekkerder en ook eerlijker waren. Vervalsing van etenswaren was een probleem van de stad, maar op het platteland waar de sociale controle groter was en de productie dichterbij leek dit niet aan de orde. De meeste reizigers schreven zo hier in daar in hun verslag ook op wat ze precies aten. Op het eerste gezicht lijken dit niet heel bijzondere maaltijden te zijn, maar het feit dát men ze opschreef zegt vaak al genoeg. Het dagboek van Jan Pijnappel, waarin hij zijn dagelijkse maaltijden in Amsterdam beschreef wordt immers als een zeld-zame bron beschouwd, wat aangeeft hoe vaak men schreef over wat men at. Daar komt bij dat sommige reizigers zelf slagroom te eten kregen, wat een bijzondere luxe moet zijn geweest. Zelfs Jan 201 Prein, Bürgerliches Reisen 93.

Page 135: Levensgenot en dolce far niënte

131

conclusie

Pijnappel, zoon van een zuivelhandelaar at dit in het dagelijks leven niet.

Bij de reisjes die niet naar het Gelderse gingen, maar naar Noord Holland, Texel, Friesland of Zuid Holland lag er minder nadruk op de natuur. De natuur was immers lang niet zo mooi als rond de Veluwe en Betuwe. Desalniettemin betoonden de reizigers zich als ware toeristen. Hierbij ging de aandacht meer uit naar binnenshuis vermaak: men bezocht stadhuizen, kerken, een museum, een oud fort, een planetarium en fabriekjes en zelfs een echo-muur. Hoewel bij deze reisjes Bildung zeker een belangrijkere positie innam, bleek toch ook uit de vele beschrijvingen van het onderweg zijn, het eten en de wandelingetjes die men maakte dat het voornamelijk nog steeds ging om het consumeren van de omgeving in de breedste zin van het woord.

Zowel Willemijn Koning als Philipp Prein hebben in hun stu-dies naar negentiende-eeuws reizen beargumenteerd dat reizen kan worden gezien als een rite de passage.202 De geestelijk vader van deze term, de Franse etnoloog Arnold van Gennep (1873-1957) stelde dat er in allerlei culturele processen zoals geboorte, trouwen, dood, maar ook volwassen worden en religie (riten van overgang) drie fases te onderscheiden zijn: een van afscheiding, een van transitie en een van re-integratie.203 Wat de eerste twee aspecten betreft heb-ben Koning en Prein gelijk. De reizigers maakte een periode van Trennung mee, waarin zij langzaam hun oude wereld verlieten (dit gebeurde tijdens de voorbereiding en het vertrek) en een fase van transitie, waarin zij opgingen in de wereld waarin zij terecht kwa-men. In het geval van de binnenlandse reisjes was dit een meer na-tuurrijke omgeving waar bovendien een groot deel van de stedelijke aspecten zoals werk en sociabiliteit verdwenen waren. De laatste fase die Van Gennep noemt, de re-integratie, is een fase waarin

202 Koning, ‘Wij gingen op reis’, 141; Prein, Bürgerliches Reisen 87.203 Arnold van Gennep, The rites of passage (Londen 1960).

Page 136: Levensgenot en dolce far niënte

132

Levensgenot en doLce far niënte

men terugkeert naar de eigen omgeving met een nieuwe status of in een nieuwe gedaante.

Voor de buitenlandse reisjes betogen Prein en Koning dat men, nadat men van andere culturen had geleerd, met nieuwe kennis te-rugkeerde in naar het thuisland en de thuisstad. Dit laatste punt is problematisch. Ten eerste is het moeilijk vast te stellen of men de nieuw opgedane kennis ook daadwerkelijk in praktijk bracht en dus een nieuwe status had bereikt. Ondanks het feit dat Koning en Prein in het geval van de toeristische en bildungsreis hier geen direct bewijs voor aandragen is het nog enigszins aannemelijk. Voor de korte binnenlandse reisjes is het echter zeer twijfelachtig of er ook echt een blijvende verandering plaats kon vinden in zulk een kort tijdsbestek en met zo weinig totaal vreemde indrukken. Bo-vendien laten reizigers in hun verslagen niets merken van ervarin-gen die zij tijdens eerdere reizen hadden opgedaan, op een kleine opmerking over een verandering in het landschap na. Daarentegen dienden de reisverslagen wel als memento om, in het stedelijke le-ven, weer even terug te kunnen blikken op een periode waarin men gebonden was aan minder of andere conventies. De herinnering aan het reisje, de avonturen die de reizigers beleefde, de uitzichten waarvan ze hadden genoten en de persoon die zij tijdens de reis wa-ren, zou waarschijnlijk voor altijd in hun herinnering blijven, zoals Jan Boissevain al schreef in zijn verslag. De persoon die terugkwam was echter niet wezenlijk anders, de persoon van de reis werd bij terugkomst in de koets voor de deur achtergelaten en leefde slechts nog voort op papier. De ervaringen tijdens het binnenlandse reisje waren te weinig om een persoonsverandering te bewerkstelligen. Van een volledige rite de passage is oor de binnenlandse plezier-tochtjes dus niet te spreken, wat bijdraagt aan het argument dat het hier gaat om een, tot nu toe bijna niet in kaart gebrachte categorie negentiende-eeuws reizen.

Alhoewel er op sommige vlakken grote overlap is tussen de ver-schillende reizigers, beleefde lang niet iedereen de reis hetzelfde.

Page 137: Levensgenot en dolce far niënte

133

conclusie

Niet iedereen toonde zich melig en kinderlijk, en ook niet iedereen maakte uitgebreid melding van de maaltijden die werden gegeten. De invulling van de reisjes en de uitwerking die dat op de reizigers had, verschilde van persoon tot persoon, en sommigen waren zich zo bewust van sociale conventies dat hun reisverslagen weinig prijs-geven over het plezier dat zij beleefden aan de vakanties omdat zij, hopend aan verwachtingen te voldoen, hun verslagen te beschrij-vend maakten en weinig persoonlijk. De enige plek in het reisver-slag die door alle reizigers vrijwel hetzelfde was vormgegeven, en daarmee voor vrijwel alle reizigers weergeeft hoe zij op het reisje terugblikten, was de laatste pagina waar afscheid werd genomen van de reis.

Het is niet moeilijk om te veronderstellen dat het de reizigers goed deed even weg te zijn uit hun dagelijkse omgeving. De laatste alinea’s van de meeste reisverslagen bevestigen deze veronderstel-ling en geven het daarmee historische waarde. Alle reizigers toon-den zich tegen het eind van hun reisje uitermate gelukkig over het feit dat zij het hadden ondernomen. Een deel van hen was zelfs bedroefd dat zij weer terug waren. Nu moest het dagelijks leven weer beginnen, wat voor sommigen een onaantrekkelijk vooruit-zicht was. Thuiskomen was enerzijds fijn, maar voor veel reizigers toch ook jammer. Het betekende dat zij afscheid moesten nemen van het gezelschap waar zij de afgelopen dagen of weken mee had-den rondgetrokken en zulke mooie dingen hadden gezien. Pieter de Clercq schreef:

[Wij] begaven ons […] naar de vliegende schuit met dewelke wij om 5 uuren afvoeren en tegen ½ elf onze woonstad Am-sterdam weder bereikten ten uiterste voldaan over het fraaije weder dat wij op onzen reis hadden gehad. Daarop bragt ik neef Bruijn te huis na alvoorens Zed. Geen onduidelijk blijken mijner dankbaarheid voor het genoegen wij aangedaan te heb-

Page 138: Levensgenot en dolce far niënte

134

Levensgenot en doLce far niënte

ben gegeven, kwam ik tegen elf uuren te huis en had het zeer druk met het verhalen mijner onvergetelijk aangename reis.204

Ook voor Pieter de Clercq was nu de reis voltooid. Maar helemaal voorbij was ze nog niet, nog één taak restte hem voor hij haar kon afsluiten: het schrijven van een reisverslag. Zodat op papier die we-reld die zo contrasteerde met het dagelijkse op papier voort kon blijven bestaan en men, als het drukke leven in de stad te eentonig werd, weer even in gedachten op reis kon, en zich zo, zittend in een leunstoel, weer vrij en op de top van een heuvel kon wanen.

204 Reisverslag van Pieter de Clercq Gz. naar Gelderland, 29.

Page 139: Levensgenot en dolce far niënte

135

bronnen

Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Gelderland (1813), SAA, Archief van de familie Boissevain, inventarisnummer 112.

Reisverslag van Gideon Jeremie Boissevain naar Texel (1819), SAA, Archief van de familie Boissevain, inventarisnummer 113.

Reisverslag van Suzanna Elisabeth Boissevain naar Gelderland (1811), SAA, Archief van de familie Boissevain, inventarisnum-mer 37.

Reisverslag van Jan en Nella Boissevain naar Gelderland (1865), SAA, Archief van de familie Boissevain, inventarisnummer 376.

Reisverslag van Walrave Boissevain naar Alblasserdam (1851), SAA, Archief van de familie Boissevain, inventarisnummer 113.

Reisverslag van Pieter de Clercq Gz. naar Gelderland (1826), SAA, Archief van de familie De Clercq, inventarisnummer 153.

Reisverslag van Guillam Emants naar Gelderland (1836), NA, Archief van de familie Emants, inventarisnummer 115.

Page 140: Levensgenot en dolce far niënte

136

Levensgenot en doLce far niënte

Reisverslag van Otto Hora Siccama naar Friesland en Groningen (1820), NA, Archief van de familie Hora Siccama, inventaris-nummer 54A.

Reisverslag van Augustus Kalff naar Gelderland (1848), SAA, Archief van de familie Kalff, inventarisnummer 209.

Reisverslag van Jan Pijnappel naar Zuid Holland (1805), SAA, Archief van de familie De Booy, inventarisnummer 310.

Reisverslag van Jan Pijnappel naar Gelderland (1805), SAA, Ar-chief van de familie De Booy, inventarisnummer 312.

Reisverslag van Elisabeth Smissaert naar Gelderland (1832), SAA, Archief van de familie Van Hoorn, inventarisnummer 60.

Reisverslag van Attje Meyes de Vries naar Gelderland (1823), SAA, Archief van de familie De Vries, inventarisnummer 17.

Reisverslag van Cornelis Henrick Backer naar zuid Holland (1839), SAA, Archief van de familie Backer, inventarisnummer 295.

Geraadpleegde literatuur Aerts, Remieg, ‘De maatschappelijke orde, Aanvaarding, verschil

en oderlijke afhankelijkheid’ in: Remieg Aerts, Rooy, Piet de ed., Geschiedenis van Amsterdam Dl. 3 Hoofdstad in aanbouw, 1813-1900 (Amsterdam 2006) 217-291.

Page 141: Levensgenot en dolce far niënte

137

geraadpleegde literatuur

Aerts, Remieg, ‘Op gepaste afstand : de plaats van het parlement in de natievorming van de negentiende eeuw’, De moeizame worsteling met de nationale identiteit’ in: Jaarboek Parlementaire geschiedenis 2007 (Nijmegen 2007).

Auteur onbekend, Le voyageur en Hollande, ou Manuel pour ceux qui veulent visiter ce pays (Amsterdam 1804).

Batten, Charles Jr. L., Pleasurable instruction: form and convention in eighteenth-century travel literature (London 1978).

Boissevain, Charles, Onze Voortrekkers (Amsterdam 1906).

Booy, E.P. de, ‘De maaltijden van Jongeheer Pijnappel’ in: Zeven-tigste Jaarboek van het genootschap Amstelodamum, 312-343 (1978).

Boschma, C., Reizen in Napoleons tijd: een avontuurlijke en soms hachelijke onderneming (Abcoude 1992).

Bruin, Kees, Een herenwereld ontleed: over Amsterdamse oude en nieuwe elites in de tweede helft van de negentiende eeuw (Amster-dam 1980).

Burke, Edmund, Krul, W., Een filosofisch onderzoek naar de oor-sprong van onze denkbeelden over het sublieme en het schone (Gro-ningen 2004).

Buzard, James, The Beaten track, European Tourism, Literature, and the Ways to Culture, 1800-1918 (Oxford 1993).

Buzard, James, ‘The Grand Tour and after (1660-1640)’ in: The Cambridge Companion to Travel Writing (Cambridge 2002).

Page 142: Levensgenot en dolce far niënte

138

Levensgenot en doLce far niënte

Copley, Stephen, ‘Gilping on the Wye, Tourists, Tintern Abbey, and the Picturesque’ in: Michael Rosenthal, Payne, Christiana ed., Prospects for the nation, recent esays in British landscape, 1750-1880 (New Haven 1997).

Craandijk, J., Schipperus, P.A., Wandelingen door Nederland met pen en potlood (Haarlem 1875-1884).

Dekker, Rudolf, ‘Egodocumenten en familiearchieven’, Nederlands archievenblad: orgaan van de Vereeniging van Archivarissen in Nederland 100 (1996) afl. 2, 52-58.

Dekker, Rudolf, ‘Van “grand tour” tot treur- en sukkelreis’, Neder-landse reisverslagen van de 16e tot begin 19e eeuw’, Opossum. Tijdschrift voor Historische en Kunstwetenschappen 4 (1994) 8-25.

Dubois, Pierre H., Marcellus Emants, Een schrijversleven (‘s Gra-venhage 1964).

Furnée, Jan Hein, Vrijetijdscultuur en sociale verhoudingen in Den Haag, 1850-1890 (Groningen 2007).

Gennep, Arnold van, The rites of passage (Londen 1960).

Green, Nicholas, The spectacle of nature : landscape and bourgeois culture in nineteenth-century France (Manchester 1990).

Grenier, Katherine, Tourism and identity in Scotland, 1770-1914, Creating Caledonia (Aldershot 2005).

Heldring, O.G., Graadt Jonckers, R.H., De Veluwe: eene wandeling (Arnhem 1841).

Page 143: Levensgenot en dolce far niënte

139

geraadpleegde literatuur

Koning, Willemijn, ‘De Boissevains en hun brieven’, Skript Histo-risch Tijdschrift 32 (2010) afl. 3, 144-156.

Koning, Willemijn, ‘Wij gingen op reis!’ Reismotivatie en reisbele-ving van de jonge Amsterdamse en Utrechtse elite in West-Europese steden, 1824-1863 (Masterscriptie Sociale Geschiedenis, Univer-siteit van Amsterdam 2011).

Laarse, Rob van der, ‘De hang naar buiten, De notabele levens-vormen van het Amsterdamse handelskapitaal’ in: Rob van der Laarse, Kuiper, Yme ed., Beelden van de buitenplaats, elitevor-ming en notabelencultuur in Nederland in de negentiende eeuw (Hilversum 2005).

Laarse, Rob van der, ‘Inleiding’ in: Rob van der Laarse ed., Van goeden huize, Elite in en rondom Alkmaar in de negentiende eeuw (Alkmaar 2001).

Leeuw, K.P.C. de, ‘Mentaliteit en vrije tijd, 1800-heden’ in: K.P.C. de Leeuw, Linders Rooijendijk, M.F.A en P.J.M. Martens red. ed., Van ontspanning en inspanning, Aspecten van de geschiedenis van de vrije tijd (Tilburg 1995).

M.G.J. Duijvendak, J.J. de Jong, Eliteonderzoek: rijkdom, macht en status in het verleden, Cahiers voor lokale en regionale geschie-denis (Zutphen 1993).

Maas, E., Het Geldersch reisje van Amsterdam en elders : over Utrecht, Zeist en de Greb, of Arnhem, Nijmegen, en Zutphen, benevens derzelver omstreken, ter bezigtiging der voornaamste merkwaardigheden en bekoorlijke wandelwegen, natuurtafereelen en rustplaatsen, met de terugreis over het Loo, Soestdijk, enz (Am-sterdam 1820).

Page 144: Levensgenot en dolce far niënte

140

Levensgenot en doLce far niënte

Mathijsen, Geert Mak en Marita, Lopen met Van Lennep: de zomer van 1823: dagboek van zijn voetreis door Nederland (Zwolle 2000).

Nijhoff, P., Een Gelderlsch reisje van Amsterdam of elders, naar Arn-hem, Zutphen, Het Loo en Nijmegen. (Arnhem 1848).

Nijhoff, Paulus, Een Geldersch reisje, van Amsterdam of elders, naar Arnhem, Zutphen, Het Loo en Nijmegen, om in de kortst mogelijke tijd, het allermerkwaardigste aldaar te leeren kennen (Arnhem 1848).

Nijs, Thimo de, In veilige haven, Het familieleven van de Rotter-damse gegoede burgerij 1815-1890 (Nijmegen 2001).

Oerlemans, Onno, Romanticism and the materiality of nature (Toronto 2002).

Otterloo, Anneke H. van, Eten en eetlust in Nederland (1940-1990) (Amsterdam 1990).

Plantenga, P., Nederland, België, de Rijn, Parijs : handboek voor reizigers met reiskaart enz. (Zutphen 1869).

Plantenga, P.B., Nederland, België, de Rijn, Parijs (3 dr.; Zutphen 1869).

Prein, Philipp, Bürgerliches Reisen im 19. Jahrhundert: Freizeit, Kommunikation und soziale Grenzen (Münster 2005).

Reijnders, Lucas, Reislust: op weg naar het paradijs en andere be-stemmingen (Amsterdam: Van Genep 2000).

Page 145: Levensgenot en dolce far niënte

141

geraadpleegde literatuur

Ruberg, Willemijn, Conventionele correspondentie, Briefcultuur van de Nederlandse elite, 1770-1850 (Nijmegen 2005).

Schivelbusch, Wolfgang, The Railway Journey: The Industrialization of Time and Space in the 19th Century (Berkeley, California 1986).

Sterck, J.F.M., ‘Levensbericht van Reinier Willem Petrus de Vries. 1 Mei 1841-25 September 1919.’ in: Handelingen van de Maat-schappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en Levensberich-ten harer afgestorven medeleden, 1920-1921 (Leiden 1921).

Strzelczyk, S.W.R., ‘Otto Willem Hora Siccama, lid en voorzit-ter van 1841 tot 1879’ in: A.J.R.M. Linders P.J. Margry E.C. van Heukelom ed., Zes eeuwen rekenkamer: van Camere vader rekeninghen tot Algemene Rekenkamer: gedenkboek bij het 175-jarig bestaan van de Algemene Rekenkamer (Den Haag 1989) 251-262.

Thomas, Keith, Man and the natural world : changing attitudes in England 1500-1800 (Londen 1984).

Urry, John, The tourist gaze: leisure and travel in contemporary socie-ties (Londen 1990).

Verhoeven, Gerrit, Anders reizen? Evoluties in vroegmoderne reiser-varingen van Hollandse en brabante elites (1600-1750) (Hilversum 2009).

Verhoeven, Gerrit, ‘Vaut le voyage!? Nieuwe tendensen in het his-torisch onderzoek naar toerisme (1750-1950)’, Stadsgeschiedenis 4 (2009) afl. 1, 60-73.

Vreeken, Hubert, ‘Prachtige vergezichten, elegante equipages en heerlijke tuinbonen. De reisaantekeningen van de Amsterdam-

Page 146: Levensgenot en dolce far niënte

142

Levensgenot en doLce far niënte

se koopman Pieter Gerard Holthuysen, 1833-1856’, De Negen-tiende Eeuw 31 (2007) 82-97.

Vries, Boudien de, ‘Een weldadig verschil? Standsbesef en het on-behagen van de burgerij’, De Negentiende Eeuw 22 (1998) 25-35.

W. van den Broeke, J.A. Faber, Het spoor: 150 spoorwegen in Neder-land (Amsterdam 1989).

Whyte, Ian D., Landscape and history since 1500 (Londen 2002).

Withey, Lynne, Grand tours and Cook’s tours: a history of leisure travel, 1750 to 1915 (New York 1997).

Woud, Auke van der, Het lege land, de ruimtelijke orde van Neder-land 1798-1848 (Amsterdam 1987).

Page 147: Levensgenot en dolce far niënte
Page 148: Levensgenot en dolce far niënte