Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5...

326
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 bron Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1927-1928. E.J. Brill, Leiden 1928 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa003192801_01/colofon.php © 2005 dbnl i.s.m.

Transcript of Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5...

Page 1: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Jaarboek van deMaatschappij derNederlandseLetterkunde, 1928

bronHandelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden,

over het jaar 1927-1928. E.J. Brill, Leiden 1928

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa003192801_01/colofon.php

© 2005 dbnl

i.s.m.

Page 2: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

1

Verslag van de jaarlijksche vergadering, gehouden te Leiden op den13den Juni 1928.

De Beschrijvingsbrief luidde aldus:

LEIDEN, den 15den Mei 1928.

M.

Bij dezen heb ik de eer U uit te noodigen tot het bijwonen der Jaarlijksche Vergaderingvan deMa a t s c h a p p i j d e r N e d e r l a n d s c h e L e t t e r k u n d e t e L e i d e n ,die gehouden zal worden opWo e n s d a g den 13den J u n i , des voormiddags klokkeelf uren, in het gebouw derMaatschappij tot Nut van 't Algemeen, Steenschuur alhier.De orde der werkzaamheden is als volgt:

I.

Opening der Vergadering door den Voorzitter, den Heer Mr. D. VAN BLOM, met eentoespraak.

II.

Verslag van den staat der Maatschappij en van hare belangrijkste lotgevallen enhandelingen gedurende het afgeloopen jaar.

III.

Verslag van den staat der Boekverzameling gedurende hetzelfde tijdsverloop.

IV.

Verslag omtrent de rekening en verantwoording van den Penningmeester.

V.

Verslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde.

VI.

Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 3: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

2

VII

Verslag der Commissie voor Schoone Letteren.

VIII.

Bekendmaking van den uitslag der stemming over de te benoemen gewone enbuitenlandsche leden.

IX.

Bekendmaking van het werk, dat bet Bestuur der Maatschappij, voor hetvereenigingsjaar 1927-1928, op advies van de Commissie voor Schoone Letteren,met den jaarlijks uitgeloofden ‘Prijs van aanmoediging’ van ƒ 1000.- bekroond heeft.

X.

Voorstellen van de Maandelijksche Vergadering:a. uit de rente van het Vaste Fonds, gedurende den tijd van vijf jaar - met ingang

van 1929 - een jaarlijksche bijdrage van ƒ 100.- beschikbaar te stellen voor eenBureau, dat de Koninklijke Akademie vanWetenschappen te Amsterdam voornemensis te stichten en welks taak zal zijn het onderzoek van de Nederlandsche en Frieschedialecten van stad en land;

b. over de jaren 1928 en 1929 te zamen, een subsidie van ƒ 250.-, uit de rente vanhet Vaste Fonds, te verleenen aan den Heer D.J. VAN DERVEN, voor de samenstellingvan zijn documentair-registreerend filmwerk betreffende het volksleven derZuiderzeekust-bevolking;

c. het in de vorige Jaarlijksche Vergadering aan den Heer J. CORNELISSEN teDeurne (bij Antwerpen) uit de rente van het Vaste Fonds toegekende bedrag van ƒ250.- voor zijn te verschijnen uitgave ‘Nederlandsche Volkshumor op Stad en Dorp,Land en Volk’, met nog ƒ 325.- te verhoogen;

d. uit de rente van het Vaste Fonds een som van ten hoogste ƒ 250.- beschikbaarte stellen als bijdrage aan de Groep Nederland van het ‘International Committee ofhistorical sciences’;

e. de jaarwedde van den Penningmeester te brengen van ƒ 200.- op ƒ 250.-.

XI.

Voordracht van den Heer Dr. N. JAPIKSE: ‘De Stadhouder-koning en zijn alter ego’.

XII.

Verkiezing van een Secretaris, een Penningmeester en een Bibliothecaris, in de plaatsvan de, volgens art. 24 der Wet aftredende titularissen. De Secretaresse en deBibliothecaris stellen zich niet herkiesbaar. De Maandelijksche Vergadering stelt devolgende dubbeltallen voor:

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 4: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Secretaris:

a. De Heer H.T. DAMSTÉ.b. De Heer W.J.J.C. BIJLEVELD.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 5: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

3

Penningmeester:

a. Dr. J. HEINSIUS.b. Dr. PH. S. VAN RONKEL.

Bibliothecaris:

a. Dr. A.A. VAN RIJNBACH.b. Dr. J. DE VRIES.

XIII.

Verkiezing van twee Bestuursleden in de plaats van de Heeren B.A.P. VAN DAM enF. HOPMAN, die aan de beurt van aftreden en niet herkiesbaar zijn. DeMaandelijkscheVergadering stelt voor de dubbeltallen:

1. a. Dr. L. KNAPPERT.b. De Heer A.J. BOTHENIUS BROUWER.

2. a.Mejuffrouw F. DEMEYIER.b.Mejuffrouw E. ZERNIKE.

XIV.

Verkiezing van leden in de drie Vaste Commissiën.

1. Commissie voor Taal- en Letterkunde.

Verkiezing. van twee leden in de plaats der aftredende leden Dr. R. VAN DERMEULENRZ. en Dr. J.A.N. KNUTTEL. De Commissie stelt voor de dubbeltallen:

1. a. Dr. R. VAN DERMEULEN RZ.b. Dr. A.A. VAN RIJNBACH.

2. a. Dr. J.A.N. KNUTTEL.b.Mejuffrouw Dr. C. SERRURIER.

2. Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.

Verkiezing van twee leden in de plaats der aftredende leden Dr. L. KNAPPERT en Mr.E.M. MEYERS. De Commissie stelt voor de dubbeltallen:

1. a. Dr. L. KNAPPERT.b.Mr. D. VAN BLOM.

2. a.Mr. E.M. MEYERS.b. De Heer J. KLEYNTJENS.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 6: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

3. Commissie voor Schoone Letteren.

Verkiezing van een lid in de plaats van den Heer C.L. SCHEPP, die wenscht af tetreden. De Commissie stelt voor het dubbeltal:

a. De Heer H. VAN BOOVEN.b.Mr. J.C. BLOEM.

NAMENS HET BESTUUR, C. SERRURIER, Secretaresse.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 7: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

4

Tegenwoordig zijn de Bestuursleden: D. van Blom, Voorzitter, C. Serrurier,Secretaresse, J. Heinsius, Penningmeester, R. van der Meulen, Bibliothecaris, F.Hopman, B.A.P. van Dam, J.F.M. Sterck, N.J. Krom; het eerelid S.G. de Vries; degewone leden: W.J.J.C. Bijleveld, H. Blink, A.A. Beekman, K.H. de Raaf, Fred.Oudschans Dentz, D. Wouters, J. Huizinga, N.J. Beversen, A.A. van Rijnbach, J. deVries, C.A.J. van Dishoeck, C. Peltenburg, C.H. Ph. Meijer, K.H. Boersema, W.J.M.van Eysinga, P.A.A. Boeser, S.A. Waller Zeper, C.E. Hooykaas, C.H. EbbingeWubben, J.W. Verburgt, F.K.H. Kossmann, A.W. Bijvanck, C.W. van der Hoogt,W. Wijnaendts Francken-Dyserinck, J.L. Walch, W.L. de Vreese, H.T. Damsté, C.Snouck Hurgronje, J.H. Plantinga, D.C. Hesseling, L. Knappert, W. van Bemmelen,P.J. Blok, L.G.N. Bouricius, J.M. Sterck-Proot, M.C. van Zeggelen, A. Draaijer-deHaas, A.G. de Leeuw, G. Hulsman, W.M.C. Regt, A.S. de Blécourt, E.M. Rogge,M. van Tuyll van Serooskerken, O.J. van Eck, C.G. 't Hooft, C. Bake, Joh. B. Been,F.S. Knipscheer, M.E. Kronenberg, W.G. van der Tak, K.H.E. de Jong, O.C. vanHemessen, S.P. L'Honoré Naber, C.M. Vissering, G.J.W. Koolemans Beijnen, Ph.S. van Ronkel, J.C. van Oven, Ed. Th. J. Brom, F. de Meyrier, A.A. Verdenius, E.Wiersum, J.F.L. de Balbian Verster, Corn. Veth, C.M. van Hille-Gaerthé, C.J.Welcker, C.C. van de Graft, J.A.J. Barge, L.W.A.M. Lasonder, J.J.L. Duyvendak,B. Becker, C. van Son, N. Japikse; het buitenlandsch lid J.L.M. Eggen van Terlan.

I. De Voorzitter, de heer Mr. D. van Blom, opent om elf uur de vergadering met eentoespraak, die hij ter uitgaaf in de Handelingen afstaat (Bijlage I).II-III. De Secretaresse en de Bibliothecaris lezen hun verslagen voor, welke in

dank aanvaard worden voor de Handelingen (Bijlage III en IV).IV. Namens de uit de heeren Dr. N.J. Krom en Dr. L. Knappert bestaande

Commissie, benoemd tot het nazien der rekening en verantwoording van denPenningmeester (Bijlage V), meldt de heer Knappert, onder mededeeling dervoornaamste posten, dat alles in orde is bevonden, zoodat wordt voorgesteld denPenningmeester te dechargeeren; waartoe wordt besloten. De Voorzitter dankt denPenningmeester en de Commissie.V-VII. De Secretarissen der Commissies voor Taal- en Letterkunde en Geschied-

en Oudheidkunde, de heeren Jan de Vries en W.J.J.C. Bijleveld, brengen hunjaarverslagen uit, en mejuffrouw F. de Meyrier leest het verslag voor der Commissievoor Schoone Letteren. Ook deze stukken worden in dank aanvaard voor deHandelingen (Bijlagen VI-VIII).VIII. Namens de door de Maandvergadering van 4 Mei aangewezen Commissie

voor stemopneming, bestaande uit de heeren en dames C. van Arendonk, D. vanBlom, W.J.J.C. Bijleveld,

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 8: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

5

H.T. Damsté, F. Driessen, L. Knappert, F. de Meyrier, C. Peltenburg, C. Serrurieren M. barones van Tuyll van Serooskerken, meldt de heer Bijleveld den uitslag derstemming over de ingevolge besluit der Maandvergadering te kiezen twintig gewoneen drie buitenlandsche nieuwe leden. Ingeleverd zijn 240 stembiljetten en gekozenzijn:

Gewone leden:

Dr. J.N. Bakhuizen van den Brink, te Winterswijk.A. Bonger, te Amsterdam.Mr. Dr. S. van Brakel, te Utrecht.Dr. L. Brummel, te 's Gravenhage.M. van Empel, te Middelburg.Dr. P. Endt, te Leiden.Dr. G.J. Geers, te Enschede.E.E. Gewin, te Bilthoven.G.L. Gonggrijp, te 's-Gravenhage.Mr. E.J.H. Jaspar, te Maastricht.S. Kalff, te Amsterdam.Mr. R. Kranenburg, te Leiden.S.W.F. Margadant, te 's-Gravenhage.Mr. P. Scholten, te Amsterdam.Z. Stokvis, te 's-Gravenhage.Dr. E.M.A. Timmer, te 's-Gravenhage.Dr. A. van Veldhuizen, te Groningen.Dr. A. de Vletter, te Bloemendaal.Jhr. Dr. P.J. van Winter, te Amsterdam.Dr. A. Zijderveld, te Amsterdam.

Buitenlandsche leden:

Mr. A.H. Cornette, te Antwerpen.Mr. L.J. Reypens S.J., te Antwerpen.Dr. R. Verdeyen, te Luik.

IX. De Voorzitter deelt mede, dat het Bestuur voor het vereenigingsjaar 1926-1927met den jaarlijks uitgeloofden ‘Prijs van aanmoediging’ van f 1000.- bekroond heeftMr. Aart van der Leeuw, dichter van den bundel. ‘Het Aardsche Paradijs’, op grondvan het volgende advies der Commissie voor Schoone Letteren:

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 9: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

‘De Commissie voor Schoone Letteren besloot met algemeene stemmen voortoekenning van den jaarlijkschen prijs van f 1000.- ditmaal voor te dragen dendichtbundel ‘Het Aardsche Paradijs’ door Aart van der Leeuw, verschenen in 1927.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 10: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

6

Zij overwoog daarbij het navolgende.Hoewel Aart van der Leeuw niet meer behoort tot de jonge letterkundigen, wordt

hij toch, naar het oordeel der Commissie, in verhouding tot de belangrijkheid vanzijn werk nog altijd te weinig genoemd en gekend. De Commissie blijft dus doordeze voordracht de eenmaal door haar aangenomene gedragslijn volgen, om doorhet toekennen van dezen jaarlijkschen prijs bij voorkeur in het openbaar de aandachtte vestigen op schrijvers, wier beteekenis naar hare meening nog niet voldoendealgemeen wordt ingezien.In het gezamenlijk werk van den dichter Aart van der Leeuw nu neemt de bundel

‘Het Aardsche Paradijs’ een waardige plaats in. Hij bevat een aantal gedichten, diein hun klaren ernst, hun edelen eenvoud en hunne schoone gebondenheid enkele dervoornaamste deugden bezitten, die het Nederlandsche vers van oudsher eigen waren,en welker veronachtzaming in het algemeen niet heeft geleid tot verhooging van hetpeil der dichterlijke scheppingen. Op grond hiervan is het der Commissie dan ookeen bijzondere voldoening, dezen bundel eenstemmig voor bekroning te kunnenvoordragen’.X. Ter tafel komen de voorstellen van de Maandelijksche Vergadering:a. Bij het voorstel om met ingang van 1929 gedurende vijf jaren jaarlijks f 100.-

beschikbaar te stellen voor een door de Koninklijke Akademie van Wetenschappente stichten bureau tot onderzoek van de Nederlandsche en Friesche dialecten vanstad en land, licht de Voorzitter toe, dat men dialectkaarten wil maken van geheelNederland en dat het de bedoeling is het onderzoek niet te monopoliseeren maar tecentraliseeren: het in het Trippenhuis te Amsterdam te huisvesten bureau zalgelegenheid bieden zijn verzamelingen te raadplegen en te gebruiken, en wil raaden steun geven bij onderzoekingen van anderen. Steun van genootschappen alsLetterkunde is noodig om de regeering tot steunen bereid te vinden. De Vergaderingneemt het voorstel met algemeene stemmen aan.

b. Het voorstel f 250.- subsidie te verleenen aan den heer D.J. van der Ven voorzijn filmwerk betreffende het leven van de Zuiderzeekustbevolking wordt mede nietalgemeene stemmen aangenomen.

c. Terzake van het voorstel om de uitgave-Cornelissen met nog f 325.- méér testeunen zegt de Voorzitter, dat van de geleerde genootschappen waarbij werdaangeklopt, enkel het genootschap Limburg een bijdrage schonk. Noodig was f 600.-.Wanneer Letterkunde nu haar in 1927 toegezegde subsidie van f 250.- met nog f325.- verhoogt, is, met de f 25.- van Limburg, het bedrag gevonden. Ook dit voorstelwordt zonder discussie aangenomen.

d. Bij het voorstel, ten hoogste f 250.- bij te dragen aan de

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 11: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

7

Groep Nederland van het ‘International Committee of historical sciences’ vraagt deheer Eggen van Terlan, of die organisatie al niet genoeg gesteund wordt metAmerikaansche middelen. De Voorzitter meent, dat, zoo die steun al groot zij, zulksvoor ons geen reden mag wezen om ons geheel te onthouden, waar er ook eenuitsluitend-nationale taak voor de Groep Nederland is weggelegd. Het voorstel wordtdan met algemeene stemmen aangenomen, evenals het volgende voorstel e om dejaarwedde van den Penningmeester te brengen van f 200.- op f 250.-. De Voorzitterdeelt mede, dat, zoo de werkzaamheden van de in den namiddag voort te zettenvergadering tijdig afloopen, er daarna gelegenheid zal zijn tot een bezoek aan dewoning van Constantijn Huygens, waartoe de vergaderde leden door den Secretarisvan de vereeniging Hofwijck, Dr. H.E. van Gelder, zijn uitgenoodigd.De Voorzitter schorst thans de vergadering en noodigt de leden uit, het

gemeenschappelijk koffiemaal te gebruiken.XI. Nadat de vergadering om halfdrie heropend is, krijgt de Heer Dr. N. Japikse

het woord voor zijn voordracht: ‘De Stadhouder-Koning en zijn alter ego’.Wanneer deze is uitgesproken, dankt de Voorzitter den Spreker, hem verzoekend

om den tekst voor de Handelingen. De heer Japikse antwoordt, dat hij gesprokenheeft aan de hand van aanteekeningen, maar hij zal zien of hij die persklaar kanmaken. (Bijlage II).XII. De Voorzitter deelt mede, dat de Secretaresse Dr. C. Serrurier en de

Bibliothecaris Dr. R. van der Meulen, die met den Penningmeester Dr. J. Heinsiusvolgens artikel 24 derWet moeten aftreden, zich niet herkiesbaar stellen. Hij betreurtdit zeer en dankt hen voor de vele goede diensten, die zij de Maatschappij hebbenbewezen. De Vergadering toont door een levendig applaus, hoezeer zij met diewoorden instemt. Tot Secretaris, Penningmeester en Bibliothecaris benoemt deVergadering dan de heeren H.T. Damsté, Dr. J. Heinsius en Dr. A.A. van Rijnbach,die verklaren hun benoemingen gaarne te aanvaarden.XIII. Tot bestuursleden, ter vervanging van de heeren van Dam en Hopman, die

aan de beurt van aftreden en niet herkiesbaar zijn, benoemt de Vergadering Dr. L.Knappert en mejuffrouw F. de Meyier, die hun benoemingen aannemen.XIV. In de Commissie voor Taal- en Letterkunde worden de aftredende leden Dr.

R. van der Meulen en Dr. J.A.N. Knuttel herbenoemd, evenals in de Commissie voorGeschied- en Oudheidkunde de aftredende ledenDr. L. Knappert enMr. E.M.Meyers.In de Commissie voor Schoone Letteren wordt in de plaats van den heer C.L.

Schepp, die wegens verblijf buitenlands wenscht af te treden, verkozen de heer H.van Booven.De Voorzitter dankt de aftredende bestuurs- en commissieleden voor den arbeid

dien zij verzet hebben, en de her- of

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 12: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

8

nieuw benoemden voor hun bereidwilligheid - voor zoover reeds gebleken - dienarbeid voort te zetten of op zich te nemen.Bij de thans volgende rondvraag dankt de heer G.J.W. Koolemans Beynen namens

alle aanwezigen den Voorzitter voor zijn voortreffelijke leiding en schoone rede enspeciaal ook de aftredende Secretaresse voor al haar goede zorgen; waarna deVoorzitter, den heer Koolemans Beynen bedankend, de vergagadering sluit.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 13: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

9

Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.

Dames en Heeren, leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.

De buitenwereld, naar Gij weet, en ook wijzelf plegen ons kortweg òf ‘Letterkunde’te noemen ofwel ‘de Leidsche Maatschappij’.Beide deze huiselijke namen klinken goed en over beide zou iets te zeggen zijn.Van den eersten, onzen ouden doopnaam in verkorting, weet ieder, dat hij zich

leent tot historisch-taalkundige zoowel als tot modern-spotzieke bespiegeling. Dehooge leeftijd onzerMaatschappij heeft haar ruim van opvatting en dus voor beiderleisoort vertoogen toegankelijk gemaakt.Onze tweede naam is zonder onverklaarde rest afleidbaar uit twee feiten.Het eerste is, dat wij in Leiden geboren, gebakerd en gegroeid zijn en dat deze

onze beminde stad nog altijd de dagelijksche getuige is van onzen rijpen wasdom,wat zij tot wederzijdsch voordeel moge blijven tot in lengte van dagen.En het tweede feit is, dat wij sinds jaar en dag in die maanden des jaars, welke tot

vergaderen meer dan andere uitlokken, op de gezette eerste Vrijdag-avondenbijeenkomen in de stad, die ons wiegde, met trouwe opkomst van een aanstondsherkenbare kleine kern, met wisselvallige opkomst uit een wat grootere groep, maardoorgaans toch niet met andere bezoekers dan Leiden zelf en de streek, die hetgemakkelijk bestrijkt, aan leden levert.Onze maandvergaderingen krijgen hierdoor een trek van knusheid, waaraan de

vaste bezoekers zeker en terecht gehecht zijn, maar die het, naar mij voorkomt nietgeheel denkbeeldig, gevaar meebrengt, dat deze vergaderingen bij die breede schaarvan leden, die niet aardrijkskundig belet van bezoek kunnen doen gelden, maar diewij niettemin slechts zelden hier zien, in den roep komen van een onder-onsje, dathen weliswaar bij voorkomende gelegenheid met alle hoffelijkheid ontvangt, maarmin of meer toch als gasten beschouwt en behandelt. Onze jaarvergadering van heden,waartoe ongetwijfeld velen zich hebben opgemaakt, behoorend tot de groep die ikaanduidde, biedt mij een

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 14: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

10

gelegenheid, die ik niet mag verzuimen, om die opvatting, indien bestaande,uitdrukkelijk als misvatting te merken. Niets zou den trouwen bezoekers dermaandvergaderingen meer blijdschap bezorgen dan uitzetting van hun kring.Men zou dezemaandvergaderingen kunnen noemen de geregeld herhaalde aanloop

tot het jaarlijks wederkeerend hoogtepunt van ons bestaan: het festijn derjaarvergadering op den tweeden Woensdag van Zomermaand.Ons allen is deze dag er een van vreugde en gezelligheid.Doch hij pleegt, gelijk Gij weet, te worden ingezet met het nakomen van een plicht,

die voor een oogenblik de vreugde bant maar dien toch stellig niemand Uwer zouwillen zien verzaakt: de korte herdenking van hen, die in het afgeloopen jaar ons zijnontvallen en onder wie er altoos zijn, aan wie onze Maatschappij zich gebonden enverplicht heeft geacht, gebonden door meer dan het simpele feit van hun lidmaatschap,verplicht door ondervonden medewerking of ontvangen geschenk.De eerste onder onze binnenlandsche leden, die in het verstreken jaar ons werd

ontnomen, was F.A. L i e f r i n c k , groote figuur uit ons koloniaal ambtenaars-corps,een die daaraan bizonderen luister heeft bijgezet door deze gelukkige vereenigingvan eigenschappen: rechtvaardig en voortvarend bestuurder en tegelijk scherpzinnigbestudeerder van koloniaal gebied te zijn.Ik volg de orde des tijds en kom tot dr. A. R u t g e r s v a n d e r L o e f f A z n ,

die in de vrijzinnig-godsdienstige beweging te onzent het duidelijk spoor van eenzelfstandig karakter en van een eigen standpunt heeft achtergelaten.De inspecteur van het Lager Onderwijs G.G. v a n A s had, behalve als steller van

romans, novellen en jongensboeken, naam als dagbladschrijver en was, in zijnchristelijk-historischen kring, gaarne gevolgd wegwijzer in zaken van letterkundeen tooneel.E d . C u y p e r s , de bouwmeester die Nederland en Nederlandsch Indië beide

gekend heeft en verrijkt, bestaat, zoo hier als ginds, voort in zijn talrijke scheppingen,waaronder zijn geslaagde proeven in dien tak der bouwkunde, waarvoor een grootetoekomst nauwelijks nog is ontsloten, den grootscheepschen utiliteitsbouw, welbizondere aandacht verdienen.Mej. N.M.C. S l o o t - hare schuilnamen waren Melati van Java en Mathilde - is

eene dergenen geweest (en onder hen een pionierster) die Indië over de brug vanletterkundig werk nader tot Nederland hebben gebracht.F.B. L ö h n i s , oud-inspecteur van den landbouw, genoot erkend gezag als schrijver

over agrarische onderwerpen.W.P. v a n S t o c k um J r ., bekende telg uit het bekende geslacht van

boekhandelaren-uitgevers, verwierf zich blijvende en belangrijke verdienste jegensde nederlandsche bibliografie.Prof. dr. H. O o r t is wel als ‘patriarch van het modernisme’ gekenschetst. Ieder

in Leiden kende dezen stoeren man, die van

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 15: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

11

haast onvergankelijke levenskracht en levensmoed leek. Zijn strenge wetenschapnaast zijn zucht tot heilzame popularisatie, mits onder strenge zelftucht, hebben hunneerslag gevonden in een reeks van werken, welker inhoud zich aan mijn oordeel,gelijk aan dat van velen Uwer, grootendeels al moge onttrekken, maar welker omvangreeds bewijst, dat Oort waarlijk nimmer gerust heeft.In dr. J.D. d e J o n g , tientallen jaren de redacteur van kunst en letteren, maar

vóór alles de muziekrecensent van ‘Het Vaderland’, ontviel mij een persoonlijkvriend. Hij was een man van fijne, sterk latijnsch getinte, beschaving en fonkelendengeest, een journalist, die het heeft verstaan, met zijn korte, rake causerietjes - juistwat een dagblad behoeft - het muziekleven der residentie te beïnvloeden, zoo niet tebeheerschen, in een mate als zelden wordt aangetroffen.Aan mr. J.B. B r e u k e lm a n , oud-referendaris bij den Raad van State, was een

ongemeen omvangrijke kennis eigen van staats- en volkenrecht, internationaalprivaatrecht en politieke geschiedenis; bij zijn leven was hij vraagbaak voor velenen zijn geschriften zullen vindplaats blijven van veel wetenswaardigs.Mevr. T.K.E. d e H a a s - O k k e n vond haar, door onze Maatschappij nog kort

geleden erkende, verdienste vooral op het veld der nederlandsche dialect-literatuur.W.J. L u g a r d is, terecht, ‘gangmaker’ in sport en toerisme genoemd. Door deze

twee, waar het kon, dienstbaar te maken aan het behoud van vaderlandsch natuur-en stedenschoon heeft hij zijn orgaan ‘De Kampioen’ opgeheven tot een beteekenis,die reikt boven de sfeer van lichaamsoefening en - verplaatsing alleen.Mej. M.W. Ma c l a i n e P o n t vond weliswaar in filanthropisch werk taak en

vulling van haar leven, maar had reeds, eer zij daarin haar naam vestigde, doorliterairen arbeid de deur van onzen kring zich zien ontsluiten.Prof. dr. A.J. T h . J o n k e r , bekend vertegenwoordiger der ethische richting, heeft

èn als kanselredenaar èn als schrijver van wetenschappelijke naast stichtelijke werkenin onderscheiden geaarde kringen zijn heilzamen invloed doen gelden.Buitenlandsche leden verloren wij twee, uit de oude garde: den Engelschman

gewordenNederlander J.H. H e s s e l s te Cambridge, die haast een halve eeuw, sinds1880, lid der Maatschappij is geweest, vooral bekend als samensteller van hetstandaardwerk ‘Archivum Ecclesiae Londino-Batavae’ en als verdediger vanHaarlem's en Coster's aanspraken op de eer der uitvinding van de boekdrukkunst, enden noord-amerikaanschen predikant dr. W. E l l i o t G r i f f i s , te Ithaca in den staatNew-York, wiens geschriften over Nederland en den invloed van Nederland opEngeland en Amerika hem al in 1896 ons lidmaatschap bezorgden.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 16: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

12

Reeds deze korte rij onzer dooden bewijst, dat onze Maatschappij in de keus vanhaar leden niet eenkennig is. Uwe levende rij, dames en heeren, klemt dit bewijs nognader aan.Inderdaad, indien men de leden van ‘Letterkunde’ eens trachtte te groepeeren naar

die eigenschappen, welke hun ons lidmaatschap bezorgden, men kwam niet uit metbijvoorbeeld een splitsing naar de gebieden van werkzaamheid van die stille organenonzer Maatschappij, van welker arbeid niet veel naar buiten blijkt maar waar tochheel wat werk wordt verzet: onze drie vaste commissies. ‘Taal- en letterkundigen’telt Gij in Uw midden, naast ‘geschied- en oudheidkundigen’ en naast beoefenarender ‘schoone letteren’. Ik houd de officieele volgorde aan, die niet een volgorde vanwaardeering is. Maar menigeen Uwer is zoowel het een als het ander.Ook echter zijn er onder U, die noch het een, noch het ander zijn, maar wien

niettemin de onderscheiding van ons lidmaatschap beschoren werd, niet uit krachtevan persoonlijke verhouding tot een of meer leden van gezag - daar doen wij nietaan; ons stelsel van benoeming bij wege van algemeen kiesrecht sluit het uit en UwBestuur dat kort geleden een bescheiden aanvullende bevoegdheid verkreeg, is ereven wars van -, maar op grond van sterke belangstelling in ons veelzijdig streven.En een enkelen keer wil het gebeuren, dat een uit deze laatste groep, de groep vande zelfkanters, doordringt tot in het Bestuur en op zijn tijd tot een jaar presideerensgeroepen wordt.Dit is, dames en heeren, een hachelijk geval.Want eens komt het oogenblik, waarop

deze Voorzitter Uw jaarvergadering moet toespreken en dit, naar een voortreffelijketraditie wil, moet bewerkstelligen met een korte voordracht naar zijn keus, maar naarUw smaak.Ik weet er niets anders op dan U een vraag voor te leggen, die ikzelf niet durf

beantwoorden, maar die mij als beoefenaar van een ander vak dan onder ‘letterkunde’,ook in den ruimsten zin genomen, wordt begrepen, belangrijk lijkt, ook voorletterkundigen. Welke deze vraag is, zal U aanstonds blijken.

Er bestaat een engelsche roman van A n n a K e a r y ‘Castle Daly’, die in 1887 innederlandsche vertaling uitkwam (bij Van Kampen te Amsterdam) onder den naam‘Een Kasteel in Ierland’. De vertaling was vergezeld van een voorrede van N.G.Pierson, die het boek belangrijk prijst voor het richtig begrip van de ierschelandkwestie. Literatuur dus, bruikbaar ter verklaring van een agrarisch-economischvraagstuk.Het buitenland kent meer belletrie van dit slag. Nederland is arm in dit opzicht.

Ik zoek de verklaring van het feit, maar ik zoek vergeefs. En ik kan niet meer doendan Uw kring dit vraagstuk voorleggen en enkele opmerkingen eraan vastknoopen.Er is - zeker - ook in den vreemde boeren-literatuur, die

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 17: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

13

geheel aan den buitenkant blijft. Schrijvers van den eersten rang leveren voorbeelden.B a l z a c in ‘Les Paysans’ wilde boeren schilderen en nam één trek waar, die ookden economist treft: hun eigendoms-instinct; het vraagstuk, dat de boeren, ‘morduspar le démon de la propriété’, hiermede opwerpen, is hem een ‘question sociale’, jaeen ‘drame social’, maar deze woorden blijven opgeplakte etiketten en Balzac'sboeren blijven schimmen, schimmen van hebzuchtige boeven, in tegenstelling metzijn scherp geteekende, levende bourgeoisie.En G a l sw o r t h y , in ‘The Freelands’ maakt het niets beter. Het woord ‘land

question’ noemt hij honderdmaal zonder het éénmaal te omschrijven; hetpachtvraagstuk roert hij heel niet aan. Kan het zijn, dat dit alles opzet is, opzet omgeestig en ironisch eenmilieu te schetsen, dat week-ends wijdt aan mondain gekeuvelover een vraagstuk, dat nauwelijks één der smullende conversanten snapt? Deonderstelling wordt weersproken door de landarbeidersstaking tegen het slot van 'tverhaal als eindelijk het landvolk zelf ten tooneele komt; het blijft een staking van,op een enkel levend mensch na, louter marionetten.Neen, de economist die ter verpoozing agrarische economie wil puren uit romans,

kan Balzac en Galsworthy in de kast laten.Maar hij kan tegast bij vele andere niet-nederlandsche schrijvers, die zóó gegrepen

zijn door het menschelijke, dat achter die plattelands-economische vraagstukkensteekt, dat zij, helderzienden die zij zijn, deze vaak feller belichten dan economistenen statistici vermochten.De nederlandsche letterkunde daarentegen stelt, op een paar (te loffelijker)

uitzonderingen na, hem te leur. En slechts ten deele zetten wij ons over dezeteleurstelling heen met de overweging dat dit niet anders kòn zijn, dat immers hetbuitenland vraagstukken-van-het-land kent, die Nederland of gansch niet opwerptof in maar zwakke afschaduwing van hun buitenlandsche verschijningsvormen.Neemt een gegeven als dit russische: de adel krijgt als loon voor staatsdienst landten geschenke, dat eens boerenland was, en hij krijgt de ‘zielen’ erbij; deze adel komtvrij van zijn staatsdienstplicht, maar behoudt dit land en laat dit te zijnen behoevedoor zijn hoorige boeren bewerken; deze boeren evenwel blijven dit land bezien metde oogen van den bestolen rechthebbende; dit besef uit zich, de eeuwen door, inopstanden met moord en brandstichting, ten slotte in revoluties waarvan er eindelijkeene slaagt; dit besef uit zich ook wel, bespiegelend zou men kunnen zeggen, in diebekende uitspraak van een lijfeigen boer, die van zijn heer vernam, dat deze zijnlijfeigenen wou vrijlaten, doch met behoud van het bouwland voor zich: laat dan, -merkte die hoorige boer op - liever alles bij het oude, want wij zijn van U, maar degrond is van ons; een uitspraak, die hierom zoo teekenend is, omdat zij degebondenheid van den boer aan den grond, die de heeren zagen als:

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 18: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

14

de boer vast aan den grond, in het boersch vertaalt als: de grond vast aan den boer.Dit gegeven vindt men in allerlei schakeering, in wel haast alle landen, waar het

grootgrondbezit machtig is. In menig land is of wordt thans dit grootgrondbezitopgeruimd en onder de boeren verdeeld - een der vormen van wat men‘binnenlandsche kolonisatie’ noemt. Bij ons zoumen wat hierop lijkt wellicht kunnenzoeken in de agrarische geschiedenis van onze oostelijke provincies, maar van eeneeuw en langer terug.In den vreemde zijn uit dit gegeven ook romans geboren. B a l z a c heeft dien

wrijfpaal tusschen eigenaars en opgezetenen, den intendant, in zijn netelige positiegezien. Zijn jongere landsman, B a z i n , in ‘La terre qui meurt’, eveneens. En (omeven van de letter- naar de taalkunde over te wippen) een iersch ‘middle-man’, Boycotgenaamd, een der gevloektste van zijn soort, schenkt aan de engelsche taal en aan aldie talen die het woord ‘boycot’ hieruit overnemen, dezen term voor ‘uitbanningbuiten het verkeer’.Die buitenlandsche literatuur slaat ook wel eens naast den spijker. ‘De boer Niels

Hald’ van Olesen Lökken is een uitwas van den deenschen boerenstand, eenziektegeval, niet landbezitter en landbewerker in de eerste plaats maar speculant, eneen die aan zijn speculaties te gronde gaat; de jongste deensche agrarische wetgeving- niets minder toch dan de vreedzame verdeeling van het grootgrondbezit! - moethet in dit boek met enkele toespelingen doen.Doch overigens treft, hoe elders het economisch vraagstuk ‘boer tegen

grootgrondbezit’ ook op de fraaie letteren beslag heeft gelegd.In den duitschen landjonkersroman van Vo n P o l e n z : ‘Der Grabenhäger’ is

een uit-stekende figuur die ééne nieuwlichter onder de grootgrondbezitters, dierondloopt met denkbeelden om den grond van de heeren aan de boeren te brengen.Ik zou mij begeven op een gebied, dat ik hoogst onvoldoende en dan nog slechts

uit vertalingen ken, ging ik uitweiden over de russische en poolsche boerenromans.Maar tot zelfs de jongste geschiedenis van Rusland, die van na 1917, het jaar van deeindelijk geslaagde boerenrevoluties, die spannende geschiedenis van een ook tegende nieuwe machthebbers rebelsch gebleven platteland, vindt daar in romans ennovellen haar neerslag.Het is duidelijk, dat en waarom de nederlandsche letterkunde

hiermee-overeenkomstigs niet kan aanwijzen: in Nederland ontbreekt dit gegevenof is het zwak.Maar onverklaard blijft toch, hoe een boek als dat van Herman de Man, welks lof

ik waarlijk in dit gezelschap niet hoef te zingen, een boek dat veel goed maakt maartoch niet alles, zoo een eenzame uitzondering is in onze letteren.Ik grijp weer naar mijn duitschen vriend Vo n P o l e n z en

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 19: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

15

naar een anderen van zijn romans: ‘Der Büttnerbauer’, de tragedie van datboerebedrijf, dat men niet verdeelen kòn - het zou versnipperd zijn geworden in elkopzichzelf niet levenskrachtige, bedrijfjes - en waarop nu de boer, die hoeve en gronderfde, als een met uitkeeringen veel te zwaar belaste schuldenaar zit en ondergaat.Tegenhanger van het geval in Z o l a 's ‘La Terre’, van dien ouden boer, die nog bijzijn leven zijn goed onder de kinderen verdeelt, maar dan van hen zijn renten nietbinnenkrijgt, bij den een na den ander op den schopstoel komt te zitten, tot een vanhen den ouden man van kant maakt.Ziethier het diepmenschelijke vraagstuk van het boerenerfrecht, een ook

nederlandsch gegeven.Van den socialistischen fantast willen Zola's boeren niet weten; hun individueel

eigendomsinstinct bezit hen en brengt een enkele tot misdaad toe.Dit eigendoms-instinct van den boer (dat Balzac meer noemde dan waarlijk zag)

hebben vele schrijvers uitgebeeld. Het beheerscht ‘La daüne’ van B a r r a n x , deheereboerin, die haar persoonlijk liefdesgeluk offert aan haar naam als landeigenaresen het landgoed bewaart voor haar zoon; het leeft in de fransch-canadeesche boerenvan H émo n 's ‘Maria Chapdelaine’: ‘ce sont leurs animaux qui les ont’; het leeft,collectief, bij de zweedsche eilandboeren van S t r i n d b e r g (‘die Inselbauern’), diehun grond niet gunnen aan den gehaten knecht-uit-den-vreemde, al trouwde hij ookde niet meer jonge boerin-weduwe, bij wier begrafenis te water hij verdrinkt; hetgeval herinnert even aan die belgische familie van D ' H o n d t (in ‘De erfenis vanPier Cies’), die aast op een erfenis en de huishoudster van den erflater er op aanziet,dat zij hem trouwen of van hem erven of hem bestelen wil: om nog dichter bij honkte komen, dat eigendomsfanatisme is oppermachtig in den frieschen tuinder (‘DeGernier’) van B r o l sm a (in zijn bundel ‘Spegels’), die ook den kleinen frieschenboer, den ‘koumelker’, in ‘It Heechhôf’ zoo meesterlijk weergaf; de zwakke jongenvan den tuinder werkt zich dood, maar ‘heit’ krijgt het begeerde ‘stjelpke’; onzenederlandsche ‘Landarbeiderswet’, van welke wel beweerd is, dat het haar niet zoozeer is te doen om de landarbeiders aan land als wel om het land aan landarbeiderste helpen, had ook in onze verhalende literatuur het aanzijn kunnen schenken aaniets als dat knappe duitsche tooneelspel van N e s p i t a l en S t a r o s s o n ‘HäuslerGrothmann’, waarin de boeren vreezen, dat de arbeiders, hebben ze eens hun‘plaatsje’, niet meer in loondienst willen gaan, en waarin de arbeider, die eindelijkzijn ‘plaatsje’ bezit, in zijn zucht tot economische zelfstandigheid zijn vrouwmisbruiktals arbeidswerktuig. Maar de nederlandsche letterkunde gaat ziendeblind langs dezedingen heen.Het laatstgenoemd verhaal verwerkt, naar gij ziet, twee eco-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 20: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

16

nomische gegevens, niet enkel de eigendomsdrift, maar ook de tegenstelling boer -boere-arbeider. Hetzelfde schrijverspaar hanteerde dit laatste in het wat ruimerverband van de maatschappelijke conflicten tusschen landheer en pachters en‘Wanderarbeiter’ (in hun drama ‘Verflucht sei der Acker’). Hier te lande is het weerde friesche letterkunde, die er zich van meester heeft gemaakt: in juffrouwK l o o s t e rm a n 's ‘de Hoara's fen Hastings’. Het speelt in dien weinig bekenden,mooien hoek van Friesland, beoosten de BirgumerMar, dien zij andermaal met liefdezou uitbeelden in haar lateren roman ‘It Jubeljier’. Datzelfde land ook vanMa r t e nB a e r sm a (schuilnaam van Meint Bottema) die er, veel te jong, begraven werdonder den klimop-toren van Eastermar, maar, gelukkig, nadat hij in ‘Jelmer's jongelibben’ en in ‘De jonge fen de Marsheide’ zijn streekgenooten voor altijd en tenvoeten uit geteekend had.Een ander economisch gegeven: het pachtvraagstuk. Men kan zich zeker niet met

een enkele eenvormige oordeelvelling hiervan afmaken. Het pachtstelsel kanvoortreffelijk werken, bij goede persoonlijke verhouding tusschen eigenaar en pachter;het werkt, is deze voorwaarde vervuld, ook dikwijls inderdaad uitnemend. Als geslachtop geslacht èn de eigendom blijft in dezelfde familie èn op de pachthoeve de kleinzoonzit van den grootvader, die er ook reeds boerde, dan vooral is er kans opverwezenlijking van deze voorwaarde. Dan vooral, maar toch niet enkel dan. Ookbij zuiver zakelijke verhouding tusschen eigenaar en pachter, mits de eerste niet iskortzichtig en inhalig, en de laatste wèl is een boer van energie en die zijn vak verstaat,kan de economische toestand volmaakt gezond zijn.Deze zuiver zakelijke verhouding evenwel, met den grond als beleggings-object

alsof de moeder-aarde ware een effect en niet een levend wezen dat zorg en liefdeeischt, bergt toch zeer ernstige gevaren.Gij voelt hier met mij de verre draagkracht van de persoonlijke, de menschelijke

geaardheid aan weerskanten en Gij ziet met mij het conflict dreigen zoodra er‘absenteïsme’ is, dit wil zeggen: zoodra de eigenaar, al sproot hij ook uit het oudeeigenaars-geslacht zelf, woont in de verre stad, moet leven uit de opbrengst van zijnland en, ongeacht de tijd, dien de pachtersfamilie al met den grond is samengegroeid,van haar vervreemdt. Het is dit conflict, verweven met dat tusschen den pachtboervol ouden familietrots en zijn zoons, wien ook de verlokking van de stad of van hetnog verdere Amerika te machtig wordt, conflicten dus zooals haast elke nederlandschelandgemeente oplevert, waarvoor wij in de literatuur moeten grijpen naar het boekdat ik al noemde: ‘La terre qui meurt’ van R e n é B a z i n .Bazin heeft de economie van het platteland wel grondig gepeild. Ook de

landbouwcrisis van de laatste tientallen jaren van de vorige eeuw, toen de scheeps-en wagonladingen amerikaansch

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 21: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

17

en russisch graan de west- en midden-europeesche boeren kwamen bestoken op huneigen markten en de boeren in dezen hoek van de wereld gingen roepen ombeschermende graanrechten, dat uit allerlei oogpunt allermerkwaardigst geheel vaneconomische acties en reacties, is Bazin's aandacht niet ontgaan. Evenmin trouwensdie van Z o l a . Ook in ‘La Terre’ staan de fransche nijverheid, die (met Napoleonden Derde) vrijhandel, wil, en de fransche boeren, die protectie vragen tegen Amerika,tegenover elkaar.Wie van het plattelands-leven eenige weet heeft voelt, dat het sociaal-economisch

vraagstuk van den arbeidsduur dáár, temidden van de natuur, die moet wordenbedwongen en geleid, en hiertoe de uiterste krachten vergt juist in den tijd van haareigen sterkste krachts-ontplooiïng in enkele maanden des jaars, in wezen een andervraagstuk is dan in de fabriek. Hier hangen weer andere feiten onmiddellijk meesamen. Het meedoogenloos harde werk van de weekdagen geeft aan den zondagschenkerkgang, gelijk ook aan de weinige feesten, een gansch andere beteekenis dan destedeling hecht aan de kerk en aan de, voor hem te grijpen liggende,stadsvermakelijkheden. In ons nederlandsch verhalend proza hebben Q u e r i d o (in‘Menschenwee’) en J a a r sm a (in zijn cyclus ‘Thiss’) hiervoor oog gehad. Maar ofQuerido het volk uit de bollenstreek zoo in hart en nieren heeft geproefd als zijnAmsterdammers, zou ik in het midden willen laten. En Jaarsma, nederlandsche loottrouwens uit frieschen stam, heeft, meen ik, zijn friesche boeren wel wat gestyleerd.In sommige van onze gewesten is de zuivelbereiding uit de boerderij verdwenen

en geheel naar de fabriek verhuisd. Gansch anders dan in Zuid-Holland bijvoorbeeld,waar men de boerderij, welker inwendig kaas- en boterbedrijf eischen stelt van uiterstezindelijkheid, vaak geschoeid niet betreden mag. Hier is de boerin werkzaam enleidend deel van het bedrijf gebleven; ginds was de moeder het in haar jonge jarenmisschien ook nog, maar heeft zij nu, met haar dochters, ruimte van vrijen tijd;economische feiten als deze moeten psychologisch werken.Oer-nederlandsche gegevens zijn dit. Men kan er, belletristisch, zich over laten

voorlichten door A u g u s t e B a i l l y (in ‘Saint Esprit’).Het onderscheid tusschen boer en stedeling, schoon diepgaand, is dikwijls toch

niet meer dan dit, dan een psychologisch belangwekkend verschil, de aandacht waardvan de copiïsten des dagelijkschen levens. Maar de ‘Camera Obscura’ vanH i l d e b r a n d verheldert ons hier bitter weinig, de ‘Lapekoer’ van deH a l b e r t sm a ' s meer.Dit onderscheid tusschen boer en stedeling kan groeien tot acuut conflict tusschen

land en stad, zelfs tot strijd met wapengeweld, als nog in de jongste jaren Ruslandtoonde. Een van die goed vertelde verhalen, waaraan ik straks dacht toen ik evenRusland noemde, de mij in het duitsch als ‘die Bauern von Wory’

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 22: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

18

bekende roman van L e o n ow , bewijst dat daar nog steeds de letterkunde met vollehanden put uit het boerenleven, ook waar dit vecht met de stad. Het kan niet verbazen.Daarginds heeft een geschiedenis van eeuwen den boeren het besef ingehamerd, dathunne belangen vlak andere zijn dan die van niet-boeren, of dezen nu edelen,bourgeois of communisten heeten; daar overwegen de boeren in getal vele malen deandere bevolkingsgroepen samen; in dat echte boerenland is een letterkunde, die henzou miskennen of misteekenen, ondenkbaar.In Nederland is het onderscheid tusschen land en stad gelukkig zwakker. Een

nederlandsch verteller kan niet met fatsoen het leidsche garnizoen ter opvorderingvan verborgen voedselvoorraden Rijnland laten binnenrukken en daar ontmoetenbewapend verzet.De meeste agrarische problemen, die ik aanstipte, zijn echter, in grooter of kleiner

formaat, ook aanwezig in Nederland, en dit zonder ‘schoone letteren’ in eenigenomvang te hebben verwekt.Ook dit verschijnsel van ontstentenis van nederlandsche boerenliteratuur dunkt

mij een vorm van de tegenstelling ‘stad en land’. Men kan elkaars tegenvoeters zijnen elkaar bestrijden.Men kan ook elkaars tegenvoeters zijn en elkaar negeeren, elkaarnoch kennen, noch begrijpen, ja zelfs niet trachten te begrijpen. Hebben wij,stedelingen, ooit moeite gedaan om te vatten, waarom het platteland niet wil wetenvan den zomertijd? Men leeft hier naast elkaar, men leeft zelfs van elkaar, maar menblijft behooren tot twee werelden. In een overwegend agrarische streek is ditondenkbaar, zooals buiten Nederland in Rusland, zooals binnen Nederland inFriesland. Zoodra daar een eigen letterkunde ontstaat, verraadt zij de eigen herkomstvan haar beoefenaren zoowel uit de onderwerpen, die dezen zich kiezen, als uit hetbegrip dier onderwerpen, dat hun eigen blijkt.Misschien ligt hier een uitgangspunt voor een antwoord op de vraag, die ik U

voorlegde. Misschien; ik weifel, want het agrarisch volksdeel, schoonverhoudingsgewijs terugloopend, is toch nog in al onze elf gewesten sterk en wasvroeger nog heel wat sterker.Toch heeft ons platteland letterkundig altoos zoo goed als braak gelegen en toch

heeft waarlijk niet enkel dat stuk Nederland, waar boven alles de nooit versagendestrijd tegen het wassende water der groote rivieren het bestaan der boeren beheerscht,recht op zijn De Man.Dat de kunstenaar zich zijn stof niet laat opdringen, is mij bekend. De grief, die

ik ontwikkel, is niet persoonlijk, maar zakelijk. Het is de grief tegen het feit, dat denederlandsche letterkunde den nederlandschen boer niet kent, dat zij in dit opzichtzoo eenzijdig steedsch is. Want zuiver steedsch is dit verschijnsel wèl; de gemiddeldenederlandsche stedeling, hij drage hoed of pet, kent den boer evenmin. Nu ja, alsklant kent hij

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 23: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

19

hem, als heel goeden klant vaak, en als leverancier; zelfs wordt ‘boer’ hem synoniemvan ‘leverancier’, want den man uit Katwijk-aan-Zee, die hem visch verkoopt, noemthij zijn vischboer. Hij ziet neer op die lieden van buiten, wien inderdaad ontbreekthet vernis van de stad, dat veel holheid bedekken kan, maar dat de boer kan missenomdat hij inhoud heeft.Deze steedsche manieren, dames en heeren, der nederlandsche letterkunde heb ik

U voorgelegd als een probleem. En ik heb gemeend aan het opzetten van dit vraagstukenkele opmerkingen te moeten verbinden, die het tevens doen zien als een organischte-kort, als een ziekteverschijnsel. Dubbele reden om te pogen, het in deze beideopzichten meester te worden en weg te werken.De honderdtwee-en-zestigste jaarvergadering van de Maatschappij der

Nederlandsche Letterkunde verklaar ik voor geopend.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 24: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

20

Bijlage II. Voordracht van Dr. N. Japikse.

De Stadhouder-Koning en zijn alter ego.

Wanneer aan het einde van den Spaanschen successie-oorlog Prins Eugenius, deroemruchte veldheer, Londen bezoekt, worden hier te zijner eere groote feestenaangericht! Hij had geen dag, geen uur vrij! Een der schitterendste ontvangsten washet gastmaal, dat de tweede graaf van Portland hem gaf in zijn luxueuse woning inWhitehall. ‘Ik moet bekennen’, schrijft een jong, aan het gezantschap verbondenHollander, die het feest had mogen bijwonen, geestdriftig aan zijn vader, ‘dat van alde partijen, die ik gezien heb, er niet één was, die op een twintigste deel gelijk kwamaan die van My Lord Portland’. De gast mocht een nieuwe zaal inwijden, pasbeschilderd door een beroemd Italiaan, die de Parnassus, Apollo en de negen Muzenhad afgebeeld en daarboven de ‘liberal arts’ als een emanatie dezer godheden. De‘upper ten’ van de Engelsche Society waren aanwezig, gentlemen bedienden - lakeienwerden niet toegelaten -, het diner was toebereid door acht koks, allen meesters inhun vak. ‘De zaal was een complete tuin en als een schoon landschap; deverscheidenheid van vruchten, glazen, het goud en andere kleuren van het Chineeschporcelein zetten een grooten luister aan het geheel bij’. Kortom, niets kon prachtigerzijn, en het geheele festijn verliep schitterend, tot diep in den nacht -, al bracht deverontschuldiging van den hoofdgast, om met Lady Portland het bal te openen,misschien eenige teleurstelling teweeg: Prins Eugenius zei alleen den huzarendanste kennen en de lichte Fransche dansen te hebben verleerd.De gastheer was nog slechts kort graaf van Portland. Zijn vader was ruim twee

jaar te voren gestorven en had zijn oudsten zoon behalve zijn titel en vermogen eenuitstekende positie in de Engelsche wereld nagelaten. De eerste graaf van Portlandwas een man van zeer uitgebreide relatiën, die zich uitstrekten over Engeland, deRepubliek, de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk, Duitschland, hier vooral aan deHoven van Berlijn en Hannover, waar zijn oudste zoon, toen nog lord Woodstock,op zijn Europeesche rondreis met bijkans vorstelijke eerbewijzen was ontvangen.Veel neerslag van deze relatiën vindt men in zijn archief,

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 25: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

21

waar ik een paar citaten uitlicht, om den eersten graaf van Portland in zijn laterelevensjaren eenigermate te doen kennen. Hij schrijft aan de keurvorstin van Hannover:‘ik wil noch Whig noch Tory wezen’, en aan baron van Obdam: ‘je n'entreray enauqu'une cabale, aymant trop ma liberté et n'ayant auqu'un intérest à ménager pourmoy ni les miens’.Zoo heb ik wel genoeg belangstelling opgewekt, om u te doen vragen: wie is dan

toch deze zeer aanzienlijke, zeer vermogende edelman, die met zekere wijsgeerigeberusting de alledaagsche woelingen zijner mede-stervelingen van uit de hoogtebekijkt.Wel! Hij is van oorsprong een Overijselsch jonker, Hans Willem Bentinck, uit

Diepenheim; van zijn ouders zou ik u alleen echter de namen en een paar bezittingenkunnen noemen, en deze nomenclatuur bespaar ik u. Zelf kwam hij in 1664 als pageaan het Hof van den Prins van Oranje, die een jaar jonger was, en tusschen dezebeide jongelieden ontstond spoedig een hechte vriendschap. Men heeft 's Prinsenpokziekte (van 1675) met de aandoenlijke toewijding van Bentinck's verpleging nietnoodig, om haar te verklaren, evenmin als het verhaaltje van Huygens, die het vanden heer van 's Gravemoer had, dat Willem III Bentinck daarom zoo was gaanwaardeeren, omdat deze zijn aandacht gevestigd had op een meisje in de kasteleinijin Den Haag - Willem schijnt in dat soort zaken wat bleu geweest te zijn. Neen! dievriendschap was er al in 1668. Toen beloofde - het gebeurde op Schoonheten - dePrins aan Bentinck's ouders, dat hij voor hem zou zorgen. En deze belofte is hij tenvolle nagekomen.Zoodra Willem III tot macht komt, klimt Hans Willem met hem op. Hij wordt

benoemd tot een hooge Hof-waardigheid en krijgt militaire ambten, weldra zeerhooge; hij wordt geïntroduceerd in de Ridderschap van Holland, die de stadhoudervan zich zocht afhankelijk te maken, om invloed te krijgen in de HollandscheStaten-vergadering; hij gaat op diplomatieke missies: naar Engeland, naar Berlijn,naar Celle. Willem III doet hem voor al zijn moeite reeds in 1674 Zorgvliet cadeau;zelf kocht hij later Roon en Pendrecht. Veel hooger stijgt Bentinck, wanneer zijnmeester en prinses Mary koning en koningin van Engeland geworden zijn. Aan devoorbereiding van de gewaagde expeditie, die tot dat resultaat leidde, had hij eenzeer belangrijk aandeel genomen. Hij werd verheven tot graaf van Portland en totlid van het Hoogerhuis; hij werd lid van den Privy Council, kreeg natuurlijk de ordevan den kouseband; in de militaire expeditiën van Willem III is hij ook thansvoortdurend aan zijn zijde: aan de Boyne, in de Zuidelijke Nederlanden; in 1692wordt hij belast met een delicate zending naar Engeland, wanneer er een opstanddreigt, waarin zeer aanzienlijke Engelschen als Shrewsbury, Churchill, Russell zelfsbetrokken zijn; in 1696 onderhan-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 26: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

22

delt hij met de toenmalige city-magnaten over financieele maatregelen: de koningheeft een leening noodig. In het vredeswerk, dat den 9-jarigen oorlog beëindigde, ishij officieus zeer sterk betrokken, en na den vrede van Rijswijk gaat hij alsbuitengewoon gezant naar Parijs, reeds met de opdracht tot onderhandelingen overhet voorkomen van een nieuwen oorlog, die door de vraag over de Spaanschesuccessie licht zou kunnen uitbreken. De verdeelingsverdragen van 1698 en 1699zijn mede aan zijn onverdroten arbeid te danken. Te Parijs heeft hij in de hoogeFransche aristocratie veel succes. Vooral de kring van de hertogin van Orleans haalthem aan, en alleen Mme de Maintenon blijft grooten afstand bewaren tegenover denvertegenwoordiger van den ketter-koning. Haast tot 't einde van het leven vanWillemIII duurde zijn nauwe samenwerking met den Stadhouder-Koning. De laatste jarenwas de glans van de verhouding af; bij 't sterfbed van Willem III moest de graaf vanPortland inderdaad geroepen worden: ‘'t Is de laatste maal’, hoorde hij den stervendefluisteren.Er is iets zeldzaam aantrekkelijks in de zeer ongedwongen en vertrouwelijke wijze,

waarop deze Oranje-vorst en deze Overijselsche jonker lange jaren met elkanderhebben omgegaan. Een verhouding tusschen vorst en Eersten Minister, - wat dit wasPortland eigenlijk - als we hier zien en die op vriendschap in de eerste plaats berust,ken ik in de geschiedenis elders niet; althans niet zoo geprononceerd. Zij moetenelkander zeer hebben aangestaan, niettegenstaande toch markante verschillen in hunbeider individualiteit. Reeds uiterlijk! Willem III is van minder dan middelmatigpostuur, wat men 't best ziet op zijn doodenmasker in Westminister Abbey;ineengedrongen, van teere ledematen, handen en voeten als van een kind; met eenniet onaangenaam gezicht, waarin de sterk gebogen neus en de zware tanden wathinderen mogen, maar de donkere, levendige oogen aantrekken. Zijn lijkredenaarbracht er Alexander en Caesar bij te pas, om zijn uiterlijk wat te releveeren. Maarwij weten wel, dat hij, behalve op schilderijen van Sir Godfried, met denkoningsmantel en de koninklijke insignes getooid, een allesbehalve imponeerenden,vorstelijken indruk kan hebben gemaakt. Bentinck, een stuk grooter, maakt naasthem een beheerschenden indruk: zwaar gebouwd, als iemand van het Overijselscheplatteland, met een welgevormd lichaam, een regelmatig gezicht, een lichtelijkironische, sfinx-achtige gelaatsuitdrukking, oogen, die niemandminder dan Liselotteboeiden; gij zijt, schreef zij hem, een der menschen van de wereld ‘qui aves les yeuxles mieux ouvert’.Toch beheerschte deze dienaar zijn meester niet. In intellectueele begaafdheid is

Willem III, met den sterken geest, die in het zwakke lichaam huist, Bentinckgemakkelijk de baas. Deze streeft er ook niet naar de leiding te nemen: hij is degeboren,

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 27: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

23

volstrekt betrouwbare dienaar; Willem III is geestelijk een heerscher, hooghartig,niet gemakkelijk benaderbaar; alleen voor enkele zeer intiemen, zooals Bentinck,openbaart hij zijn innerlijk wezen, dat een groote mate van vriendelijkheid enhartelijkheid bezit, dat in den grond zacht is en afkeerig van sterke ambities: ‘dezachtste weg is altijd de beste, als men er zijn doel mee kan bereiken’, schrijft hijaan Bentinck, en ‘gij weet, hoe zeer te veel eerzucht een mensch in discrediet brengt,zoowel in den Magistraat als onder de burgerij’. Niemand heeft dit wezen beterbegrepen dan zijn fijngevoelige echtgenoote, en ik geloof, dat dit haar aanhankelijkeliefde, die bestand was tegen een sterke verwaarloozing, het best verklaart. Uiterlijkligt over die zachtheid een ijsdek, dat zich ontwikkeld heeft in de jeugdjaren, toenbij zijn eerzucht, om iets te zijn, die uit zijn aard en zijn afkomst vanzelf voortsproot,had moeten verbijten en geleerd had zijn wezenlijke gevoelens te verbergen, wathem beter gelukt is dan eenigen Oranjevorst vóór of na hem. Bij alle uiterlijkegereserveerdheid en beheersching is hij in hooge mate sensitief - het blijkt niet beterdan in de spannende maanden, die aan de expeditie naar Engeland voorafgingen, ofin 1685 bij Monmouth' expeditie, die zijn eigen rechten in gevaar brengt. Hij isspoedig ‘becommert’. Soms barst een ware hartstocht uit, wanneer hij menschen opzijn weg ontmoet, die hem tegenwerken en van wie hij reden had anders teverwachten: ‘c'est une peste qui ne cessera jamais à me faire tout le mal qu'il pourra,et l'on ne doit avoir plus de ménagement pour luy, mais le déclarer ennemi et tombersur toutte sa famillie’. In anderer opvattingen kan hij zich heel moeilijk schikken.Zijn begaafdheid is van beperkten aard en richt zich bij voorkeur op staatkundigedingen. Hier gaat hij met zeer zekere hand - als een kunstenaar, die zijn beroep vannature verstaat - zijn weg; op dit terrein, waar men, hoe wijs men meent te zijn, elkeminuut kan gaan als een kind in het duister, leidt hem zijn intuïtie; het is waar, dathij de grenzen van het mogelijke meer dan eens uit 't oog verliest. Ook zijn kennisen zijn belangstelling zijn beperkt: tekortkomingen in de eerste, die het hemmoeilijkmaakt zich in eenvoudig aardrijkskundige verhoudingen in te denken en hem meerdan eens hopeloos doen staan bij toch waarlijk niet ingewikkelde dingen, schijnenmede een gevolg van een niet te best verzorgde opvoeding. Zijn belangstelling,behalve in politieke dingen, - par force in militaire, want hij ‘abhorreert’ den oorlogen beklaagt er zich over hiertoe niet behoorlijk voorbereid te zijn - bepaalt zich totschilderkunst, architectuur, vooral tuinarchitectuur; ik vindmaar eenmaal genoteerd,dat hij een satyre van Boileau ten einde toe las. De eerste heeft hij misschien opgedaanin den omgang met Abram Raguineau, zelf schilder, een zijner leermeesters, deandere tijdens de veelvuldige verblijven buiten in zijn jeugd, op Honselaarsdijk,Teylingen, te Breda. De

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 28: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

24

liefde voor het buitenleven blijkt ook uit zijn hartstochtelijke Nimrodsneigingen.Zijn jachtpartijen op de Veluwe zijn van formidabelen omvang en hiertegen schijntzijn zwakke physieke constitutie geen beletsel, ja, hij vindt er afleiding in voor dehoest- en asthma-aanvallen, waarmee hij, met z'n teringachtig gestel, voortdurend tekampen heeft. Men moet op Willem's lichamelijke zwakheid terdege letten bij debeschouwing van zijn doen - en ook van zijn laten. Zij heeft hem in den weg gestaan,om zich met die volheid van energie aan zijn heele staatkundige taak te wijden, diemen wel zou wenschen. Want ten slotte blijft ook zijn staatkundig werk beperkt. Methet klimmen der jaren komt er een stijgende mate van apathie behalve in dat éénegroote werk van Europeesche staatkunde, dat zijn levenswerk is geweest. Zijn‘ongelukkig temperament’ - uitdrukking van hem zelf - veroorzaakte een groote dosiszorgeloosheid, die hem zelfs een zoo belangrijke, maar ook moeilijke taak als deregeling van z'n opvolging hier te lande laat rusten - en die zeer veel van wat ertijdens zijn regeering is gebeurd, in Engeland, Schotland, Ierland, kan verklaren.Bentinck is in vele opzichten geestelijk anders geconstrueerd. Hij is onvermoeid

en altijd werkzaam, ook bekwaam, en heeft een veel rustiger natuur. Hij is in hetstaatkundige minder geverseerd en raadt meer dan eens tot krasse maatregelen,wanneer Willem III voor temperamenten, voor den zachteren weg is. Hij is ernstigerdan zijn meester, zelfs zwaartillend, overdenkt meermalen de dingen van hethiernamaals, en neemt zijn maatregelen voor een vroegen dood; hij stelt uitvoerigevoorschriften aan zijn kinderen, voor wie hij een streng vader was, en aanbevelingenaan Koning en Koningin voor dit geval op. Hij mist de gevoeligheid van Willem III,al is hij meermalen en spoedig verliefd: na het verlies van zijn eerste vrouw, Annade Villiers, denkt hij over een huwelijk met de hertogin van Aremberg, dochter vande markies de Grana, met miss Sturd Howard, die zijn avances wat al te ernstigopneemt, met nog andere, totdat hij eindelijk met Marthe Jane Temple, nicht vanWilliam, den bekenden diplomaat-staatsman, hertrouwt. Ik wil hiermede niet zeggen,dat ik iets op z'n moraliteit zou weten aan te merken, evenmin als er eigenlijk kwaadste zeggen valt van die van zijn meester, wiens moreel gedrag, vooral in zijn jeugd,zeer gunstig afsteekt bij dat van zoovele zijner vorstelijke collega's uit zijn eigen tijd,van vroeger en later. In dit opzicht staan beide mannen dicht bij elkander; zij lijkenook op elkander in hunne eenvoudige leefwijze, en ontmoetten elkander opnieuw inhunne belangstelling voor beeldende kunst en het buitenleven, die bij Bentincksterker, geprononceerder uitkomen. Ook in eerlijkheid, oprechtheid en zwijgzaamheidevenaren zij elkander. Bentinck heeft niet de hooghartigheid van den Oranje-vorsten stoot de menschen niet van zich af, ook niet in de dagen van

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 29: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

25

zijn hoogste gunst. Zijn gesloten natuur was niet geschikt tot het aanknoopen vanvele vriendschapsbanden, maar hij staat aan het einde van zijn leven niet als eengroote eenzame voor u, zooals Willem III dit wel doet. Hij accommodeert zich -niettegenstaande de antipathie van vele Engelschen tegen de ‘Dutch’ in Willem'somgeving, die zich, haast van de landing af, openbaart - ten slotte in Engeland. Alheeft hij na 1702 geen overgrooten invloed meer, hij blijft verkeeren in de hoogstekringen en hij bereidt aan zijne nakomelingen een positie zoowel in Engeland als inNederland, waar de adel zich om hem, den Overijlschen jonker, verdringt. Bentinckheeft niet minder ambitie dan Willem zelf, maar hij heeft veel meer begeertes naargoud. ‘Portland takes all’, noteert Huygens na de aankomst in Engeland, maar hetwerd hem - bedenke men - al heel gemakkelijk gemaakt: Willem III gooide zijngunsteling letterlijk zijn goede gaven in de schoot en zou in staat zijn geweest hemhalf Ierland op te dringen, als het Lagerhuis er geen stok voor gestoken had. Maar,stellig, Portland verwacht ook, dat zijn diensten beloond zullen worden. In een briefuit 1690 - een van die documenten, waarin hij zich alhaast in het hiernamaalsverplaatst denkt - verwijt hij zijn meester, die hem toch waarlijk niet vergeten had,dat hij hem nog geen luitenant-generaal van de cavalerie had gemaakt; toen de breukin de vriendschap dreigde, in 1697, liet hij zich eerst wel overhalen zijn plan om zichterug te trekken niet uit te voeren, maar wist tegelijk een hoogere militairewaardigheid, die van generaal der Engelsche cavalerie, voor zich te bedingen: zookon hij beter terugkeeren, schreef hem de Prinses de Vaudemont - uit het geslachtder hertogen van Lotharingen -, met wier man Willem III en Portland beide zeerbevriend waren, ‘avec un nouveaus caractère qui prouve au publique la justice quele Roy rend à vostre mérite et vos services’.De historische kritiek heeft den eersten graaf van Portland tot dusverre niet ten

volle recht gedaan. Ik ben, nadat ik met zijn archief, voor zoover bewaard opWelbeckAbbey, het landgoed van den tegenwoordigen hertog van Portland, kennis heb kunnenmaken1, overtuigd, dat Portland belangrijker figuur is geweest dan men zich ditgewoonlijk heeft voorgesteld. Slecht is zelden over hem geoordeeld. De tijdgenooten,die hunne indrukken van hem hebben neergeschreven, oordeelen door elkandergunstig. Temple, Burnet en St. Simon prijzen hem alle drie. De laatste, die hem inFrankrijk moet hebben gezien, noemt hem ‘discret, secret, poli aux autres, fidèle àson maître, adroit en affaires, le servit très fidèlement’. Alleen de schrijver van de‘Mémoires de Mons. de B.’ tracht hem te bespotten om den indruk, dien

1 De voornaamste gegevens voor deze lezing zijn geput uit de uitgave hieruit, door mij bezorgdin 's R.G.P., kleine Serie nos. 23 en 24.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 30: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

26

hij op zijn Franschemissie zou hebben gemaakt: koningWillem, zeiden de Franschen,naar hij vertelt, moet wel een groot genie zijn geweest, omdat zij in zijn ‘premierministre’ zoo weinig bekwaamheid vonden; hij zou wel alles door zich zelf hebbenmoeten doen. Maar deze uitspraak is lijnrecht in strijd met de feiten, want een studievan Portland's ambassade in Frankrijk kan geen anderen indruk nalaten dan dat hijzich in zeer moeilijke omstandigheden zeer loffelijk van zijn plicht heeft gekweten,hij moge wat erg deftig naar onzen smaak hebben gedaan en wat al te zeer gevleidzijn geweest door de allerstreelendste wijze, waarop de groote koning hemtegemoetkwam. En het zegt veel, dat de hertogin van Orleans een zeer gunstigenindruk van hem had gekregen en hem na zijn vertrek eenige harer geestige brievenschreef.Ook Huygens mocht hem om zijn goedmoedigheid en vriendelijkheid graag, en

vertelt leuke, rake dingen, die Portland wist te zeggen: ‘Ick seide dat het van luydenquam van consideratie, uyt Syn Excies. eigen huys. Hij zeyde: ick heb niet één wijsman in mijn heel huys, hoe kan dat toch wesen?’ Dezen indruk van een man vangeest maakt Portland ook in verscheidene zijner brieven, in het bizonder in die aanRichard Hill, den Engelschen resident te Brussel, een zijner weinige vertrouwdeEngelsche vrienden1, waarin hij zich ongedwongen geeft en laat zien. Elders leerthem men kennen als een galant man, die zich in de wereld met groot gemak heeftleeren bewegen, en zijn talrijke relatiën leveren veelvuldige bewijzen, dat men hemniet alleen als favoriet van den machtigen Oranje-vorst, van wien men gunsten vroeg,maar ook om hem zelf zocht. ‘Vous ne deves qu'à vous même le cas qu'on a fait devous en ces pais-cy, et quoyqu'il ait commancés par le caractère que vous avies icy,dois qu'on vous a conus, l'estime est devenu personelle, et on faisait cas del'ambassadeur, parce que c'estoit My Lord Portland, et point de My Lord Portland,parce qu'il estoit ambassadeur’, schrijft hem Liselotte. Het allerduidelijkst wordt ditin de talrijke brieven vanMevrouw deMeyercrone, vrouw van den Deenschen gezantte Parijs - van zich zelf Christina Schröder, uit een Roeskildsche familie, wier neefde invloedrijke Deensche minister Griffenfeld was. Deze vrouw, van zeer liberalelevensopvattingen, heeft een geestdriftige bewondering voor Portland opgevat,waaraan ze op dikwijls treffende wijze uiting wist te geven.In de 19de eeuw heeft Macaulay, die de correspondentie van Koning en gunsteling

in handen had gehad, hem het best begrepen. Maar vooral ten onzent heeft hij nietde belangstelling en de waardeeriug gevonden, waarop hij aanspraak mag maken.Ik geloof, dat men wat te veel naar de niet gefundeerde geringschatting van

1 Niet te verwarren met zijn naamgenoot, kapitein Richard Hill, die in de beruchte moordzaakop den tooneelspeler Mountford gemoeid was.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 31: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

27

Monsieur de B. heeft geluisterd - ja! en dan was er het einde van de langjarigevriendschap, dat het juiste oordeel in den weg stond, ook bij Fruin blijkens wat ikmij uit zijn colleges over den tijd van Willem III herinner.Ik zal mij niet laten verleiden Portland's panegyricus te worden. Ik zie zijn

beperktheid en de schaduwzijden van zijn karakter heel goed. Maar men mag hemniet ontnemen, dat hij in het leven van Willem III een zéér belangrijke, ook zéérnuttige eigen rol heeft gespeeld. Hij moet voor Willem III goud waard zijn geweest,deze trouwe dienaar, dien hij voor alles gebruiken kon en die voor de uitvoering vanalles geschikt was. Willem III, met zijn zwak physiek gestel, kon niet buiten zulkeen medewerker. Ja! hij had Fagel, die hem zeer veel geweest is, later Heinsius, diebij Fagel achterstond in flinkheid en doortastendheid, verscheidene bekwamediplomaten en staatslieden en veldheeren, Waldeck bovenal, maar hij had iemandnoodig in zijn onmiddellijke nabijheid, die altijd bij de hand was en die hem hoopenwerk uit handen nam, in zijn moeheid, in zijn avond-uren, als hij na een dikwijlsvermoeienden dag werk thuis kwam en ‘sommiel’ had. Dit werktuig, datzelfstandigheidsneiging genoeg behield en dat eigen initiatief bezat, vond hij inBentinck, die nooit van zijn positie misbruik maakte. Wel kreeg hij door hetonbeperkte vertrouwen, dat Willem III in hem stelde, ook een zeer grooten eigeninvloed - haast machtsgebied -, vooral in de schikking van kleinere zaken, in debegeving van ambten en dergelijke, die hem veelal zonder reserve werd overgelaten.Het is niet te veel te zeggen, dat de Edelen van Holland, die de Ridderschap vormden,haast al de ambten, die ze te bekleeden kregen, aan Portland's bescherming danktenen dat hij op de samenstelling der stedelijke magistraten zeer veel vermocht.In volkomen harmonie ging deze samenwerking. Er is jarenlang geen dissonant

te hooren. Willem III is soms zeer veeleischend en kan zijn vriend ook dan nietmissen, als de eerste Mevrouw Bentinck zwaar ziek is. Zijnerzijds is Portland somsheel bezorgd, als hij op een zending afwezig is, en hoort, dat de Koning zich te veelmoet inspannen, zoodat zijn gezondheid er onder lijdt. Men krijgt uit hunne nauwesamenwerking een indruk van onmisbaarheid, vooral aan de zijde van den Koning.Men is ook in dien tijd gewoon de beide mannen samen af te beelden: men ziet ze,naast elkander, te paard, op het bekende doek van Backhuysen in het Mauritshuis nade landing in den Oranjepolder, of op een prent, in het Oranje-Nassau-Museum, nade aankomst te Brixham, op een grooten steen, schouder aan schouder. Diesamenwerking was te eer mogelijk, bij een niet geringe mate van verschil inpersoonlijkheid, om geheele overeenstemming in staatkundige en godsdienstigeopvattingen. Willem III en Bentinck zijn gereformeerd, overtuigd van de waarheidvan het leerstuk der predestinatie. Bij Bentinck komt dit sterker uit: zijn geloof

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 32: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

28

is dieper, inniger. Cornelis Trigland, een der leeraren van den Prins, is er niet ingeslaagd van zijn leerling een ideaal-Christenvorst te maken, naar David's voorbeeld,zooals hij zich dit gewenscht had. De koning-stadhouder is volstrekt geen geloofsheld.Die hem zoo hebben voorgesteld, begrepen hem niet. Hij bestrijdt het katholicismeniet als zoodanig, maar in den vorm, waarin het zich in den staat van Lodewijk XIVvoordeed. De ‘generale monarchie ende religie’, waarmede het Frankrijk van ‘le RoiSoleil’ Europa naar zijn vaste overtuiging bedreigt, - die te voorkomen is zijn doel.Eigenlijk bestrijdt hij deze ook met zijn Engelsche expeditie, en daarom komt hij inEngeland het Protestantisme te hulp: hier verdedigt hij tevens zijn dynastiekeaanspraken, - als Jacobus II den troon der Stuarts opnieuw in gevaar brengt -, die inzijn politiek een grootere rol gespeeld hebben dan men wel eens meent. Daar - in datalles is Bentinck zijn alter ego.

Ik wil mij veroorloven hier uw aandacht van mijn onderwerp een oogenblik af teleiden voor het maken van een paar opmerkingen van algemeenen aard.Tijdens het overdenken van deze voordracht heb ik mij meer dan eens afgevraagd,

of men dit onderwerp eigenlijk belangrijk genoeg voor een historische lezing in uwmidden zou vinden. Waarschuwend kwam misschien reeds Etzel's afwerend gebaar- in Wassermann's laatste roman: Der Fall-Maurizius - u voor den geest, wanneerzijn vader Herr von Andergast hem van de ‘Geschichtwissenschaft’ als eenaanlokkelijk ding spreekt: ‘Etzel ereiferte sich trotzig und bestritt vor allem, dass essich um eine Wissenschaft dabei handle. - Gedächtnislast sei es, Willkür,Nomenklatur, Chronologie, im besten Fall Roman’. De vader zei niet meer dan ‘Ei’,en maakte een beweging als een orkest-dirigent, wanneer de pauken zich te luid latenhooren. Ik durf wel iets meer zeggen aan Etzel's adres: vooreerst dan dat we over hetpunt, dat we de wetenschap der geschiedenis op dezelfde wijze wilden behandelenals de wetenschap der natuur en naar hare wetten zochten, nu lang heen zijn, al blijvenwe spreken van historische wetenschap of liever wetenschappen. Want wij splitsenons vak liefst in een aantal branches van economische, cultuurhistorische, staatkundigeen nog vele andere geschiedenissen en kibbelen dan gaarne wat over den voorrang,die aan elk dezer onderdeelen toekomt. Dit is niet erg of liever het is een noodzakelijkkwaad, gevolg van den geweldigen omvang, dien de menschelijke samenleving heeftgekregen, en van onze behoefte, om haar in alle hare zich vermenigvuldigendeuitingen te leeren kennen. Het wordt alleen erg, wanneer deze splitsing de overhandkrijgt en men de eenvoudige erkentenis uit het oog verliest, dat het ten slotte om hetgeheel, en niet om de deelen, of één hunner, gaat. Dan komt het groote gevaar vaneenzijdige beschouwing,

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 33: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

29

hetzij men of op het economische of het politieke of het aesthe tische element inhistorische voorstellingen te sterk den nadruk legt. Het schijnt wel haast eenonmogelijkheid, om het geheel vast te houden, bij de altijd meer toenemendehistorische productie en bij de elkander snel opvolgende bronnenpublicatiën, menlette er maar alleen op wat in ons lieve vaderland op dit gebied voorvalt. Het lijkteen wanhopig door elkander, een chaotische verwarring - reusachtige willekeur -,en men meent, dat men met Etzel al verheugd moet zijn, als iemand er een mooieroman uit weet te halen. Maar helaas! dat doen heel weinigen en Anatole Francebegint met de heele archivalische rompslomp met den archivaris er bij naar dendrommel te wenschen, als hij de kostelijke satyre, die ‘l'île des Pingouins’ is, gaatschrijven. Misschien is dat bij een historische roman ook maar het beste; ik zou zoomenig product van het genre kunnen noemen, waarbij ik inderdaad hartgrondiggewenscht heb, dat de schrijver ook zijn schijn-gebruik van historisch materiaal hadnagelaten. Ja! er is een principieel onderscheid, geen verschil in graad alleen tusscheneen waren romanschrijver en een waren historiograaf. Ook van den laatste geldt:‘Historians are born, not manufactured’, zooals onlangs prof. Trevelyan zei in deinaugureele rede, die hij te Cambridge hield, en hij is een van de gelukkigstevoorbeelden uit onzen tijd, die bewijzen, dat het nog wel degelijk mogelijk is uit deverwarrende massa een synthese te maken, die alle aspecten van het historische levengeeft wat hun toekomt. Daarom is zijn Engelsche geschiedenis een meesterwerk vanzeer hoogen rang, men leest 't als een romanmaar toch heeft het niets van een roman.Inderdaad! om zulke synthese roept onze tijd, voor zoover hij, in zijn veelvuldigeverlangens, om historie vraagt - wat toch nog veel meer het geval is dan men weleens meent -, om synthese in historische voorstellingen, die zooveel mogelijk ookdient, om den eigen tijd begrijpelijker en verstaanbaarder te maken, niet alleen, omuiteen te zetten hoe het eigenlijk geweest of geworden is. Daarom beschouw ik hetals een gelukkig verschijnsel, dat onze ‘wetenschap’ - men mag 't woord welbehouden, als men er zich maar van bewust blijft, dat zij een eigen taak heeft naastde natuurwetenschap in den zin, waarin Lorenz dit op zoo gelukkige wijze omschrijftten opzichte van de moraal en de godsdienst-wetenschap in zijn brief aan prof.Groenewegen -, dat onze ‘wetenschap’ zich ook meer en meer naar onzen eigen tijdtoebuigt. Dat kan haar die practische beteekenis bezorgen, die zij al te veel gemistheeft - vanwaar eigenlijk Etzel's klacht en die van zoovele anderen.

Past nu mijn onderwerp in dezen gedachtengang? Ja! want het is een belangrijk,synthetisch stuk - niet alleen belangwekkend als een aardig geval - in het grootegeheel der moderne geschiedenis.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 34: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

30

Het is dit om het werk, dat Willem III heeft tot stand gebracht of beter aan detotstandkoming waarvan de Stadhouderkoning een zeer groot, een leiders-aandeel,heeft gehad. Dit heeft betrekking op Nederland, op Engeland, op Europa, eigenlijkop de heele wereld.Nederland is mede door hem - en ik neem nu maar vast Bentinck aan de zijde van

Willem III, ofschoon ik over zijn rol in 1672 niets weet - kunnen blijven wat het wasen is, in zijn vollen staatkundigen omvang. We behooren hier niet alleen als goedevaderlanders over te juichen, maar dienen vooral in te zien, dat het blijvenvoortbestaan van deze kleine ‘communitas’, met eene grootere mate van vrijheid dantoen nog ergens in de wereld aanwezig was, een feit van veel verder strekkendebeteekenis in zich heeft gesloten. Eigenlijk is - mag ik even opmerken - Nederlandwat al te veel gebleven, zooals 't was, onder Willem III: ik bedoel natuurlijk niet, dat't beter een stuk van zijn grondgebied verloren had, maar de inwendige verandering,die noodig werd, bleef uit, en het lag mede in Willem III's wijze van doen, of betervan laten, begrepen, dat onze staatkundige toestand in de 18de eeuw zoo door en doorongelukkig heeft kunnen worden.Heel groot is de beteekenis van Willem III en Bentinck - want dit is hun beider

werk - voor Engeland. Zij hebben er het Protestantisme geschoord en deParlementsrechten tegenover de absoluut-koninklijke gehandhaafd. Dit zonder precieste berekenen wat hiervan de gevolgen zouden zijn: in de drieledigheid van Kroon,Hooger- en Lagerhuis de overheerschende macht van het laatste te bevestigen, heeftnooit in de bedoeling van Willem III gelegen, evenmin als hij van parlementairemonarchie heeft gedroomd, al zijn beide door zijn daad van 1688 eerst recht mogelijkgeworden. De constitutioneele ontwikkeling begreep hij niet; hij beschouwde hetspel der partijen als dat van zuiver persoonlijke belangen. De Whigs, zegt hij, metbittere ironie, zijn bang mij tè vroeg te verliezen, voordat ze met mij gedaan hebbenwat ze willen: ‘car par leur amitié vous savez ce qu'il y a à conter là dessus en cepais ici’.Hij heeft er, in groote deceptie, meer dan eens over gedacht van zijn koninklijke

waardigheid afstand te doen, en hij keek met heimelijk verlangen naar zijnonbeperkten broeder op den Franschen troon en las met welbehagen over al de mooiedingen, die Portland hem uit Parijs en Versailles berichtte. Het was een waarlijknaïeve, haast kinderlijke belangstelling, die hem deed verlangen naar een Franschbed, niettegenstaande Portland's waarschuwing dat een Engelsch veel beter was.Niet alleen dat de weg voor zijn constitutioneele ontwikkeling voor Engeland is

vrij gemaakt, dankt dit land aan Willem III. Ook tot zijn economische, koloniale enmaritieme ontwikkeling heeft de Oranje-Koning zeer veel bijgedragen. Dit echterook,

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 35: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

31

hoewelminder dan het eerste, in onbewustheid van de gevolgen. Niet om economischebelangen was Willem III naar Engeland geroepen. Maar omdat dit land nu in eenstrijd om Europeesche dingen deel ging uitmaken van een groote coalitie tegenoverFrankrijk, kreeg het tevens gelegenheid een sterke positie te veroveren voor dengrooten greep naar het ‘Empire’, die het in de 18de eeuw heeft gedaan. Zijn maritiemoverwicht werd reeds ten tijde van Willem III gevestigd, met coöperatie van deNederlandsche zeemacht, die door de internationale constellatie van het oogenbliknaast die van Engeland streed. Hoe sterk de economische belangen zich ook begonnente doen gelden, bewijst de vrede van Utrecht, die in hoofdzaak de overwinning vanWillem III's Europeesche politiek bracht. In de 18de eeuw, in den tweedenFransch-Engelschen 100-jarigen oorlog, treden ze al duidelijker naar voren. Het liepuit op een kolonialen strijd, en Engeland werd ten slotte verreweg de sterkste van detwee groote rivalen van toen, wat na Napoleon's val voorgoed geregistreerd werd -,met op het vasteland een politiek evenwicht als basis.Dit politieke evenwicht, een zeer labiel evenwicht overigens, was de leerstelling

van de staatslieden uit de school van Willem III. Niet hij had haar uitgevonden. Zijwas de neerslag van de ontwikkeling der politieke staten-maatschappij sedert delatere Middeleeuwen, sedert de idee van de Wereldmonarchie der oudheid was opzijde geschoven door de opkomst der nationale staten. Een samenwerking van eenaantal dezer tegen één, die de grootste wilde zijn, was de haast vanzelfsprekendeconsequentie. In de 2e helft der 17e eeuw was het Frankrijk, dat de anderen tebedreigen scheen. De ‘generale monarchie ende generale religie’, waarnaar LodewijkXIV beschuldigd werd te streven en die in zijn politiek opgesloten kon worden geacht,had de groote coalitie tegen hem ten gevolge. Willem III werd de belichaming vanden strijd hiertegen, deze strijd is zijn eigenste levenswerk geweest. De formule vanhet politieke evenwicht hield in de praktijk ook in vrijheid van ontplooiing opstaatkundig en godsdienstig gebied, benevens de mogelijkheid van de verwervingvan Engeland's preponderante positie op economisch, nogmeer op koloniaal gegebied,al heeft zij voor Willem III, en vooral voor zijn katholieke medewerkers, in geenendeele zulk een ver strekkende beteekenis gehad. Wil men het in de visie van eenFranschman, die een paar jaar geleden een zeer merkwaardig boek over 't romantismeheeft laten verschijnen, Louis Reynaud1, die natuurlijk den literair-historischen kantnaar voren brengt: hij spreekt van ‘le bouleversement que l'influence desAnglo-Germains va apporter dans tout notre système traditionnel d'idées et parconséquent dans la littérature qui en était l'expression’.

1 Le Romantisme. Ses orgines anglo-germaniques (Paris, Armand Colin, 1926).

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 36: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

32

Hiervan is het staatkundig werk van Willem III het correlaat.Ik zal nu niet meer pleiten voor de waarde van een beschouwing over de personen

van Willem III en Bentinck, ook in hunne onderlinge verhouding. Voor het inzichtin dezen wereldhistorischen ontwikkelingsgang is kennis van twee personen, diehierin een zóó belangrijke rol hebben gespeeld, noodwendig. En de ontwikkelingzelf raakt direct ook onzen eigen tijd.

Er is nog een andere kant aan mijn onderwerp, waarvoor ik ten slotte uw aandachtdurf vragen. Toch eigenlijk meer bij wijze van toegift, en ik wilde wel, dat mij degelegenheid was onthouden de episode in de verhouding vanWillem III en Portland,die ik bedoel, te behandelen: ik wenschte, dat zij niet ware voorgevallen. Zij heeftin het geheel van mijn onderwerp een beperkte beteekenis, is toch om zich zelf hoogstbelangwekkend, ook voor onzen tijd, die immers zulk een groote waarde aanpsychologische studiën toekent. Welnu! ook daartoe levert niet zoo zeer de langjarigesamenwerking, die ik verklaarbaar heb trachten te maken en die in feite een eenvoudigprobleem is, als veel meer het einde van die vriendschap, die ook de toenmaligewereld ten zeerste verrast heeft, een bijdrage. Gaat nu hier ook Bismarck's sarcastischespot op, die hem een brief van iemand, die hem over een vriend geschreven heeft,doet annoteeren: ‘Wer hat denn einen?’De feiten zijn deze: in Februari 1697 wordt de jonge Arnold Joost van Keppel,

een Geldersch edelman, wienWillem III een jaar te voren bij codiciliaire beschikkingde heerlijkheid Bredevoort en ƒ 200.000 vermaakt had, tot hertog van Albemarleverheven. In Maart toont Portland de eerste duidelijke neiging, om zijn ambten opte geven. Hij brengt dit plan in Mei tot uitvoering, maar laat zich overhalen - vooraldoor den prins van Vaudemont - om nog terug te keeren. Toch komt de oudevertrouwelijkheid niet weerom. Men merkt dit duidelijk uit de briefwisseling tijdensPortland's verblijf in Frankrijk, die niet meer op den ouden toon van intimiteitingesteld is, vooral niet van de zijde van Portland. In Maart 1699 voert Portland zijnplan opnieuw uit en Willem III laat hem, zonder veel tegenstreven, gaan. Hij blijfteen aandeel nemen in de onderhandelingen over de verdeelingsverdragen, hij komtook nog voor andere gelegenheden van tijd tot tijd aan het Hof. Maar zijn ambten,ook de militaire, heeft hij alle opgegeven behalve dat van beheerder van het parkvanWindsor, en met de oude vertrouwelijkheid - niet geheel met de oude vriendschap- is het voorgoed gedaan. Portland houdt zich veel met ‘gardening’ onledig, en metgodsdienstige overpeinzingen.Hier is niet in het minst sprake van eenig constitutioneel conflict in modernen zin.

De ‘Eerste Minister’ verdwijnt, ofschoon hij het met den Koning op alle punten vanhet regeeringsbeleid

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 37: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

33

eens is. Een eenvoudig hofkabaaltje dan? Om de gunsten, die Willem III aan Keppelbewees, wat aan het Hof - getuige Huygens - zeer de aandacht trok? Hoor hem eerstzelf:‘Ik heb altijd aan Uwe Majt. gezegd, dat wat mij zelf overkwam, mij dit leven (nl.

inWillem's omgeving) ondragelijk maakte. Dat is wel waar, maar het is niet de eenigereden, Sire’. En dan volgt de hartskreet: ‘C'est vostre honneur qui me tient au coeur,et les bontéz que V.M. a pour un jeune homme et la manière dont il semble qu'elleauthorise ces libertés et ces hauteurs, font dire au monde des choses qui me fonthonte à les entendre et dont je la croi aussi esloigné q'homme du monde’. Ik meendeeerst, gaat hij verder, dat het de kwaadwilligen in Engeland waren, die deze‘sanglantes chozses’ uitvonden, maar ik was als van den donder getroffen, toen ikgezien heb, dat Den Haag en het leger dezelfde praatjes opleverden, en een reputatie,die nooit blootgesteld was aan dergelijke aanvallen, deed verbleeken. Ik vraag dusvoor mij niets. U.M. weet, dat ambitie, hebzucht of nijd mij hierin niet drijven. ‘C'estpour vous mesme qu'il faut qu'elle agisse, et qu'elle mette à couvert cette réputationqui lui a tousjours été si chère; sa sagesse et sa prudence lui indiqueront ce qu'elleaura à faire’! In elk geval zal ik, zoolang ik niet zie ophouden wat u verscheurt, doormijn verwijdering het verdriet doen zien, dat ik er van heb.Zou een koning wel ooit zoo door een dienaar zijn toegesproken? Zóó openhartig

en zonder - ten minste zonder veel - terughouding?Willem III's antwoord doet hem alle eer aan en is gegeven vanaf den hoogen weg,

dien deze Oranje-vorst meer dan eens gezegd heeft te willen bewandelen. Uw briefheeft mij zóó verbaasd, schrijft hij terug, dat ik niet weet waar ik ben: ‘Si je ne vousaimois autant que je fais, et que je ne fus si fort persuadé de vos bonnes intentions,je ne la pourois prendre que très mal et que peut-estre tout autre que moy n'y pouroitdonner qu'une très movaise explication’. Zeker, mijn reputatie is mij altijd zeerdierbaar geweest. Maar het lijkt mij een zeer buitengewone zaak, dat men geenachting en liefde kan hebben voor een jongen man, zonder dat ze misdadig is. Watik redelijkerwijs zou kunnen doen om geen aanleiding te geven tot zulkeverschrikkelijke lasteringen, zou ik doen, maar ik begrijp niet waarom gij u om eendergelijke reden zoudt willen verwijderen; indien dit bekend wordt, kan het mij nietanders dan groot ongelijk doen, en de heele wereld zal uw gedrag laken. Kom dusspoedig terug. Gij zult met open armen ontvangen worden, zonder dat de brief, dienge mij hebt geschreven, mij eenigen slechten indruk van u zal hebben gegeven.Portland streeft nog even tegen, maar geeft zich onder den invloed van De

Vaudemont gewonnen. Willem III drukt er zijn groote vreugde, zonder reserve, overuit. Portland blijft zwaar-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 38: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

34

tillend: hij hoopt het beste van het geneesmiddel, dat de Koning zal aanbrengen inde zaken, waarover het geschil heeft geloopen. De verbetering, meent hij twee jaarlater, is uitgebleven, en de definitieve verwijdering volgt.Er is in de houding van den graaf van Portland iets meer dan gekrenkte eerzucht,

dan blinde jaloezie, ofschoon deze beide drijfveeren, die wij als minder nobelbeschouwen, hem stellig mede bewogen hebben. Er was iets in de leefwijze vanWillem III, dat zijn oudere gunsteling afkeurde. Dat iets lag in 's Konings omgangmet Albemarle. Tusschen dezen en Portland was reeds vóór 1697 animositeitbemerkbaar geweest, die door de breuk van Portland met den Koning allicht nietverminderd is en die ook nog na Willem's dood heeft voortgeduurd, zoodat aanAlbemarle zelfs verweten kon worden, dat hij te lang getalmd had met Portland aanhet sterfbed van den Koning te roepen. Deze animositeit is ook uit het verschil inkarakter zeer verklaarbaar. Albemarle was een opgewekter, lichtzinniger natuur danPortland: hooghartig tegenover minderen - Huygens haatte hem grondig -, uiterstaffabel tegenover hen, van wie hij iets te verwachten had. Niet bekwaam: instaatszaken heeft Willem III hem nimmer gebruikt; een positie van eersten ministerheeft Albemarle nooit bij hem ingenomen.Portland was, in zijn ‘Grübelnatur’, verontrust over wat hem door de gunst, waartoe

Albemarle klom, zou kunnen overkomen, hem en zijn familie. In zijn zwartgalligheidheeft hij de verhouding van Willem III en Albemarle gesteld in een heel donker enin dat ten deele stellig valsche licht, waarin booze geruchten toen en nog veel later,tot in onzen tijd, haar gezien hebben. Dit kon gemakkelijk, want de moraliteit aanhet Hof lag erg boven op. Na den dood van zijne gemalin, die een groote leegte omhem had gelaten, en in de teleurstellingen, die de regeering van Engeland hem bracht,verandert er iets in den Koning-Stadhouder en zijn omgeving wordt er te losbandigerom. Dementor van Portland's oudsten zoon - de ook als geschiedschrijver vermaardeThoiras Rapin - waarschuwt den vader van zijn leerling, om dezen niet naar Engelandte laten overkomen en hem daarmee bloot te stellen aan de verleidingen van het Hof.Het had toch al grooten indruk op den jongen man gemaakt, dat de Koning bij zijnbezoek aan Holland buitengemeen vriendelijk voor hemwas geweest. De vader stuurtzijn zoon, wien hij een strenge opvoeding gegeven had, en reeds vroeger, metmedewerking van Willem III, verwijderd had gehouden van St. Hubertus' gelagen,op een groote reis door Europa onder goed geleide.Als om vertroosting te zoeken in zijn eenzaamheid heeft Willem III zijn laatste

jaren meer het gezelschap van den minder ernstigen, meer tot een losbandig levengeneigden Keppel dan dat van zijn ouden, beproefden vriend, maar die met de jarenzwaarder op de hand werd, gezocht. Dat ontstelde Portland

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 39: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

35

om zich zelf, maar ook om de schade, die Willem's leefwijze aan zijn gezondheidmoest doen, en om het nadeel, dat het aan zijn reputatie toebracht.Men heeft neiging Portland hard te vallen, vooral om de minder fraaie kanten van

zijn karakter, die in dit ziele-conflict uitkomen. Maar er is ook een gebaar vannobelheid in: in de oprechte waarschuwing, zij het voor dingen, die hij overdrevenen onjuist zag; ook in de karaktervolle wijze, waarop hij de grief, waaronder hij leed,ten einde doordacht. Er hoort zedelijke moed toe de volle consequentie van eenhouding als de zijne te aanvaarden en een positie als die hij bekleedde op te geven.Men heeft Portland van ondankbaarheid beticht, immers de zwartste der ondeugden.Liselotte, die voor Willem III een oud zwak had, sprak dit vrij duidelijk uit, maarlater - toen ze beter wist door een helaas! niet bewaarden brief van Portland - heeftze haar inzicht gewijzigd: ‘un Roy n'est pas un ange’, verzuchtte ze. Het is beteriemand, dien men op een verkeerden weg ziet of meent te zien, al heeft men aan dieniemand nog zoo veel te danken, te waarschuwen dan hem uit overmaat vandankbaarheid in zijn verderf te laten wandelen. Toch zou het, meen ik, voor Portland's'reputatie verkieselijker zijn geweest, als hij de overmaat van gevoeligheid, die hijin dit geval aan den dag legde, beter had weten te bedwingen. Minder in elk gevaldan hem strekt het conflict Willem III tot oneer, die met een waar koninklijk gebaarden vriend, die hem ontrouw was geworden, de hand boven 't hoofd hield, hem inzijn hart trouw bleef tot het uiterste. Alleen - wanneer hij heengaat, vergeet hijPortland te bedenken. Grove ondankbaarheid van den Koning riepen nu de stemmenuit Frankrijk, maar zij zagen over 't hoofd, dat Willem III ‘geen zijner domestycquenvoorzien had’, vóór zijn dood! Is dit niet een uiterst markant voorbeeld van de inertie,de ziekelijke zorgeloosheid, die in de laatste jaren zoo sterk was toegenomen? Naden dood van zijn vrouw alweer, na het heengaan van Portland, de beide heilbrengendegeniussen in dit in sommige opzichten zoo hulpbehoevende leven van den laatstenrechtstreekschen afstammeling van Willem I, die Oranje en Bourbon en Stuart inzich had moeten vereenigen.Na Willem's dood raakt Portland buiten alle directe aanraking met de regeering.

Het was niet aannemelijk, dat de ministers van koningin Anna den Hollander, dieBentinck, al had hij nog zoovele relaties in Engeland, was gebleven, in de regeeringzouden opnemen of raadplegen. Met Marlborough stond hij nooit op zeervertrouwelijken voet, evenmin als koningWillem zelf. Men kon hem zelfs een procesaandoen - waaraan Albemarle van harte meewerkte - om een vrij aanzienlijk bedraguit 's konings huishouding, dat hij niet verantwoord zou hebben en waarbij zelfs devraag van de animositeit van de beide rivalen, nog toen de koning op z'n sterfbedlag, werd behandeld. Portland werd vrij-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 40: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

36

gesproken. Hij bleef, niettegenstaande de daling van zijn directen invloed, een grootheer, die wezenlijke diensten verrichtte in bemiddeling tusschen Engelsche enNederlandsche belangen, die in den Spaanschen successie-oorlog meermalen inbotsing kwamen. Nog bij 't eind van zijn leven, dat in het laatst van 1709 onverwachtskwam, wist hij niet, of hij zich in Engeland dan wel in Nederland definitief zouvestigen. Meestal verbleef hij in Engeland op zijn buiten Bulstrode inBuckinghamshire of te Londen. Als Koning Willem gedaan had, reisde hij elk jaarnaar Den Haag, soms voor geruimen tijd, en was dan op Zorgvliet. In de Ridderschapvan Holland had hij een zeer machtige stem - hij was door het huwelijk van een zijnerdochters geparenteerd aan deWassenaars, en in dier kring werd hij bijzonder gevierd-, machtiger dan in het Huis van de Lords. De grootste attractie had toch wel Engeland,vooral voor zijn familie. Het huwelijk van lady Belle, een zijner elf kinderen, meteen Engelschman, die dezen verkozen had boven den zoon van Ginckel-Athlone -juist in het laatste jaar van Portland's leven -, is een zeer duidelijk symptoom vandeze voorkeur. Portland's dood bracht de oplossing. Zijn oudste zoon, die later hertogvan Portland werd, opteerde definitief voor Engeland: hij was ook met een Engelschegehuwd. Een andere zoon, uit Portland's tweede huwelijk, erfde de positie van zijnvader in de Republiek, en werd de veelpratende Bentinck van Roon. Zoo kwam aande toch ietwat onnatuurlijke verbinding van Engelsche en Nederlandsche staatkundigewaardigheden in één persoon een einde. Maar de relatie, door koning Willem'sdubbele positie gekweekt tusschen de Nederlandsche en de Engelsche aristocratie,bleef bestaan, had grooten invloed op Nederland's buitenlandsche politiek in de 18e

eeuw en werkt nog na in de talrijke verbindingen, die tusschen de aristocratieën aanbeide zijden van de Noordzee worden onderhouden, stellig niet tot nadeel van debetrekkingen tusschen de beide landen in het algemeen. De persoon, die de alter egovan Willem III is geweest, leeft hierin voort, zooals de grootsche levensarbeid vanhen beiden, vooral van Willem III, voortleeft in voor de geheele wereld zichtbarevormen.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 41: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

37

Bijlage III. Verslag van de secretaresse.

Evenals in 1926 en 1927, vereenigden zich de leden der Maatschappij, na afloop derjaarlijksche vergadering, tot een gemeenschappelijken maaltijd in RestaurantZomerzorg. Hierop volgde de gebruikelijke vacantie-tijd.Het nieuwe vereenigingsjaar opende met een maandvergadering op den 7den

October. In deze vergadering verklaarde de heer mr. D. van Blom zich, op verzoekder aanwezige leden, bereid den heer F. Hopman als voorzitter op te volgen. Na debenoeming aanvaard te hebben, richtte hij eenige woorden van hartelijke waardeeringtot zijn voorganger in deze functie, voor zijn voortreffelijke leiding gedurende hetafgeloopen jaar.Vervolgens berichtte de nieuwbenoemde voorzitter dat het bestuur - overeenkomstig

een besluit, genomen in de bestuursvergadering van 4 October 1927 - den heer mr.A. van de Sande Bakhuyzen, burgemeester van Leiden, tot lid derMaatschappij heeftbenoemd.In de bestuursvergadering van 31 October heeft het bestuur, ten tweeden male

gebruik makende van het recht in artikel 16 onzer wet toegekend, tot buitenlandschlid benoemd den heer C. Looten, kanunnik te Rijssel, en ten slotte, in zijn jongstevergadering, gehouden den 4den Juni ll., eveneens tot buitenlandsch lid, den heer G.Fatio, te Genève. De drie heeren verklaarden gaarne hun benoeming aan te nemen.Van de in de vorige jaarlijksche vergadering verkozen 21 gewone leden hebben

allen op 2 na, en van de 5 buitenlandsche leden allen op 1 na, de benoeming aanvaard.De gewone maandelijksche vergaderingen hadden geregeld plaats.

In de maandvergadering van Vrijdag 7 October verhaalde mevrouw M.C. v a nZ e g g e l e n ‘Uit het oude Indië’. Zij las nl. een door haar geschreven novelle voor,getiteld: ‘IMadinra's vlucht’, waarvan de stof getrokken is uit het volgende historischefeit: In 1606 werd een der Boegineesche vorsten uit het landschap Gowa (Z.-Celebes)door eenMenangkabauwsch handelaar, tevens Mekkaganger, bekeerd tot den Islam.De vorstin weigerde echter aanvankelijk tot dezen godsdienst toe te treden. Zijontvluchtte haar huis, maar na vele wederwaardigheden, ontmoette zij den

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 42: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

38

handelaar, liet zich ook bekeeren en nam op den heuvel Bola Radja den Islam aan.De toestanden in Z. Celebes waren, toen spreekster daar vertoefde, in den tijd van

de Boni-expeditie (1906), ongeveer als eeuwen geleden, naar zij, ter toelichting vanhaar novelle, meedeelde. Zeden en gebruiken, door haar omstreeks het begin van detwintigste eeuwwaargenomen, heeft zij dus met een gerust hart in ‘IMadinra's vlucht’kunnen brengen. Wat de historie betrof, heeft zij geput uit de Chrestomatie van dr.Matthes en uit een artikel van A. Ligtvoet in het Tijdschrift van het BataviaaschGenootschap.

Den 4den November sprak mejuffrouw dr. C.C. v a n d e G r a f t ‘Over eenigevarianten bij Vondel’.Spreekster, die eerlang een bloemlezing van Vondels poëzie hoopt uit te geven,

begon met te zeggen, dat zij het op prijs stelde rekenschap te mogen afleggen vande wijze, waarop zij haar arbeid heeft ingericht. Elk gedicht of fragment heeft zijnagegaan in alle bestaande uitgaven en daaruit de lezing gekozen die haar de bestescheen, de schoonste of de meest juiste; gelukkig gaan deze twee ook dikwijls samen.In de ‘Hymnus ofte Lofgezang over de wijdberoemde Scheepvaart der vereenigde

Nederlanden’ van 1622 zegt Vondel:

‘Veel zeên men vast doorkruist, veel hulken men uitreedt,Maar 't scheepken des gemoeds men heel en al vergeet,’

Doch in de uitgaaf van 1650 luidt de laatste regel:

‘Maar 't schip der ziele men geheel en al vergeet.’

Het gaat hier niet om het gemoedsleven, maar om het behoud der ziel, die bij hetstreven naar welvaart op den achtergrond komt; ook is de klank van het vers nu vollergeworden.Het slot van ‘Huig de Groots Verlossing’, dat in 1644 luidde:

‘Vergun mijn luite dat ze speel,Het bergen van ons landjuweelIn 't onweer, dat het roer vermandeToen 't groote schip vol stuurmans strandde’.

won in teekening en welluidendheid, toen de dichter den slotregel aldus wijzigde:

‘Toen 't groote schip van Holland strandde’.

Door de veranderingen die Vondel in een tijdvak van vijf en dertig jarenachtereenvolgens aanbracht in het sonnet dat hij dichtte op Abraham de Koning'streurspel ‘Jephthah’, is uit een gebrekkig jeugdvers een schoon gedicht gegroeid.Daarentegen verkoos

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 43: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

39

spreekster de plano-uitgaaf van de ‘Geboortklok van Willen van Nassau’ boven delatere, veel gewijzigde drukken.Hoeveel zwieriger klinkt:

‘Ons vijanden brageerenIn 't Westen en in 't Oost’

in de plano-uitgaaf van het Prinselied, waarmede Vondel in 1625 Frederik Hendrikals stadhouder verwelkomde, dan in de latere drukken, waar braveeren het verouderdebrageeren verdrongen heeft: beide vormen beteekenen uittartend optreden. De tekstbrageeren komt alleen voor in de plano-uitgaaf welke op het Vondelmuseum teAmsterdam berust, niet in die van de Bibliotheca Thysiana te Leiden.In ‘Jaargetijde van wijlen Heer Joan van Oldenbarneveld, Vader des Vaderlands’

hebben alleen de plano-uitgaven, die op het Vondelmuseum te Amsterdam en op deBibliotheek van Thysius te Leiden berusten, ons den oorspronkelijken tekst bewaardvan het vers: ‘Met kwisting van het leven’. Alle latere drukken hebben hier ‘kwetsing’,en ook nagenoeg alle uitgaven, ofschoon in de Van Lennep-Unger-editie de variant‘kwisting’ als noot staat afgedrukt.Eveneens schuilt, volgens spreekster blijkbaar een drukfout in de bekende verzen

van den Beekzang:

‘Wakker nimfje, die zoo klaartjesMet uw oogjes op de blaartjesFlikkert, blikkert, straalt en licht’,

die aldus alleen in de eerste uitgaaf voorkomen. Alle latere drukken hebben hier voor‘blaartjes’: ‘baartjes’; het nimfje nestelt bij het beekje en houdt haar oogjes op degolfjes gericht. Eigenaardig is het, zeide spreekster te bedenken, dat de vergissing,die een letterzetter voor drie eeuwen maakte, in al onze uitgaven en voordrachtenverderleeft.Niet altijd is het gemakkelijk een keus te doen. In het gedicht, dat Vondel ‘Op

Amstelredam’ schreef, moet men de eerste uitgaaf nemen met den aanhef:

‘Het IJ en d'Aemstel voên de hoofdstad van Europe,Gekroond tot Keizerin, des nabuurs steun en hope ...’

en het krachtige slot:

‘De welvaart stut haar staat zoolang d'aanzienlijkheidDes raads gewetensdwank zijn boozen wil ontzeit’,

of de latere met de prachtige beginregels:

‘Aan d'Aemstel en aan 't IJ, daar doet zich heerlijk open,Zij, die als Keizerin de kroon draagt van Europe’,

maar met de slotverzen:

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 44: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

40

‘Welvaren blijft haar erf, zoolang de PriesterschapDen Raad niet overheert, en blindhokt door de kap.’

Hier is geen transigeerenmogelijk; menmoet het een of het ander kiezen, wat dikwijlsniet zonder strijd gaat, zeide spreekster, die van dit laatste nog enkele voorbeeldengaf en verder de varianten behandelde van ‘De Rijnstroom’, ‘Olijftak aan GustaafAdolf’, ‘De Kruisberg’ en andere gedichten.

Den 2den December hield de heer dr. P.J. B l o k een voordracht over ‘De Ruyter'stocht naar Martinique’.Spreker behandelde den merkwaardigen, maar thans bijna vergeten tocht van De

Ruyter tot verovering vanMartinique (1674), die op een nederlaag uitliep. De Ruyterwas met Corn. Tromp uitgezeild naar het Kanaal, waar in Tor Bay de groote vloot,waarop zich 9000 man landingstroepen bevonden, in twee deelen werd gescheiden;Tromp hield 36, De Ruyter 17 oorlogsschepen onder zijn bevel. Het grootste deelzeilde onder Tromp naar de Fransche kust waar hij dan met de hulp der Hugenotenvasten voet hoopte te krijgen om een opstand in geheel Zuid-Frankrijk te verwekken;het kleinste onder De Ruyter zou in het diepste geheim de Fransche Antillen aanvallengaan en zoo mogelijk veroveren, zooals in 1664 met de Engelsche bezittingen inGuinea was geschied. Op De Ruyter's vloot bevond zich de Hugenoot De Birac, dievan 1668-'70 opMartinique geweest was; de landingstroepen stonden onder het bevelvan kolonel Uyttenhove en telden 3400man; kolonel Johan Baljuw, graaf van Hoorne,was bestemd tot gouverneur van de te veroveren eilanden. Midden op den Oceaangaf de Birac eenige inlichtingen en vol moed zeilde men naar de Antillen. Het geheimwas echter reeds lang uitgelekt en bij Culsac op Martinique gekomen, vond men diebaai flink versterkt en met een klein garnizoen voorzien. De landing der troepen werddan ook door de Franschen met kracht bestreden, maar aanvankelijk door de onzendoorgezet. Doch al dadelijk werden zoo goed als alle hoofdofficieren buiten gevechtgesteld, de troepen raakten aan het plunderen en drinken, de grootste verwarringontstond en de aanval moest ten slotte worden opgegevenmet verlies van 150 doodenen 300 gekwetsten, terwijl de troepen geheel gedemoraliseerd bleken.De Staatsche krijgsraad besloot toen, mede met het oog op het te wachten

stormachtige jaargetijde, van de geheele onderneming, die, naar men meende, ookop de andere Fransche eilanden op scherpen tegenstand kon stuiten, af te zien. DeBirac gaf, in een van hem bewaard uitvoerig schrijven aan raadpensionaris Fagel,de schuld der mislukking aan De Ruyter, die echter volgens zijn instructie alleenbelast was met het overbrengen der troepen, terwijl de eigenlijke aanval zou geleidworden door de aanvoerders der blijkbaar ondeugdelijke landingstroepen. BeginOctober was de admiraal in Goeree terug. Zijn kort rapport (bij Brandt) en de

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 45: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

41

geheele zaak kan worden toegelicht uit De Birac's berichten, die in het Rijksarchiefbewaard worden maar tot nog toe niet gebruikt werden. De Ruyter gaat, volgens dezeberichten, volstrekt niet vrij uit, maar het blijkt ook hier voldoende, dat hij geenverantwoordelijkheid heeft gehad voor de leiding der landingstroepen zelf en dusgeen schuld aan de mislukking; hij heeft den uitslag op zijn schip afgewacht enuitnemend gezorgd voor de ontscheping en weder inscheping, waaraan ook zijn zoonEngel werkdadig deel heeft genomen als bevelhebber der mede gelande matrozen.Zoo liep deze zaak - waardoor men gehoopt had den wereldhandel in suiker, cacao,enz. in handen te zullen krijgen, door vernietiging van de Fransche heerschappij inde Antillen - op groote teleurstelling uit, gelijk ook het ‘grand dessein’ van Trompgeen succes heeft gehad; dit laatste ten gevolge van het uitblijven van den opstandder Hugenoten en andere ontevredenen en de maatregelen der Fransche regeeringtot verdediging des lands.

Den 6den Januari sprak de heer J a a p K u n s t over ‘Javaansche muziek voorheenen thans’.De werkelijk oprechte belangstelling voor de Indonesische cultuur, aldus ving

spreker aan, dateert, evenals de waardeering voor hare uitingen, o.a. wajang, dans,litteratuur, houtsnij-, smeed-, batik-, en weefkunst, voor zoover het Nederland betreft,eerst uit de laatste dertig of veertig jaren; de belangstelling voor de muziek echter isnog jonger. Dit is, aldus spreker, ook niet te verwonderen. De muziek immers, is deonstoffelijkste van alle kunsten, zij is de innigste en de meest eigen uiting van eenvolk, hetgeen ten gevolge heeft, dat iemand van een ander ras en van een anderecultuur er moeilijk in kan doordringen.In dit verband noemde spreker het verschil tusschen de Maleische muziek en die

van Europa en schetste vervolgens het standpunt dat een Westerling gewoonlijk tenopzichte van de Maleische muziek inneemt. Hij stelde daarnaast, hoe dit standpuntbehoorde te zijn betreffende die, hem aanvankelijk zoo vreemde, Oosterschemuziekwereld.Het is niet voldoende, zijn waardeering te toonen voor een vreemde toonkunst,

door er in vage termen over te aesthetiseeren, doch zij wil grondig bestudeerd zijnen verdient zulks ter wille van hare schoonheid, maar ook wegens hare ethnologische,cultuurhistorische en musicologische belangrijkheid.In aansluiting hieraan behandelde spreker de melodiek, harmoniek, rhythmiek en

toonstelsels, zonder bij een en ander lang stil te staan.Daarna vertelde hij bijzonderheden over de Vorstenlandsche gamelan, over haar

samenstelling en over de functies, die de verschillende instrumenten in het ensemblete vervullen hebben. Vervolgens besprak hij eenige bijzondere orkestsoorten,verschillende compositie-vormen en enkele notatie-systemen.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 46: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

42

Ook vernamen wij een en ander over Midden-Java, de Oostelijke residenties, deSoendalanden en Bali. Bij de bespreking van elk afzonderlijk gebied vertoondespreker fraaie landschapsfoto's. Af en toe werd bij een geprojecteerd orkest eendesbetreffend phonogram ten gehoore gebracht.De Soendasche muziek blijkt zich, vergeleken bij de hoog ontwikkelde

Vorstenlandsche toonkunst, nog in een veelzins primitief stadium te bevinden: deensembles zijn klein en bamboe-instrumenten overheerschen er nog. Maar juistdaarom, aldus spreker, was deze West-Javaansche muziek een nadere kennismakingoverwaard.Over de Balische toonkunst werd, bij gebrek aan tijd, niet veel verteld, maar des

te meer getoond. Buitengemeen fraai versierde gamelan-instrumenten, omvangrijkeorkesten, een enkele paradijsachtige landschapsfoto gaven een sterken indruk vanhet nog ongerepte natuur- en cultuurschoon van dit, tot voor kort nog weinig ondervreemde invloeden gekomen Hindoe-eiland en zijn prachtlievende en begaafdeinwoners.In typische tegenstelling met de Balische ‘Hochkultur’ vertoonde spreker

vervolgens eenige muziekfoto's uit de Buitengewesten. Nieuw-Guinea, Borneo enSumatra.Vervolgens behandelde hij het verleden, namelijk de Hindoe-Javaansche periode.

Spreker zeide, zijn lezing opzettelijk niet chronologisch te hebben gehouden, omdathij zijn hoorders liever eerst met de hedendaagsche instrumentale vormen bekendwilde maken, alvorens de, voor een onvoorbereid oog wel eens moeilijk teinterpreteeren Hindoe-Javaansche tempelreliefs te behandelen. Hij leidde debespreking van deze groep projecties inmet een beknopt overzicht van de geschiedenisvan Java gedurende dat meer dan 1000-jarige tijdvak. Hierbij waren twee hoofdpuntenvast te stellen: ten eerste, dat de Hindoe-Javaansche cultuur zich allengs van vrijzuiver Hindoeïstisch tot een steeds sterker gejavaniseerd type veranderd heeft; tentweede, dat het meerendeel der op de reliefs afgebeelde speeltuigen opAchter-Indischeen Zuid-Chineesche instrumentvormen teruggaat.Daarna liet spreker nog een paar zeer schoone Vorstenlandsche

gamelan-composities hooren: één in pélog, de ander in slèndro. Hij besloot zijn lezingmet de hoop uit te spreken, dat het hem gelukt mocht zijn, zijn gehoor te overtuigenvan de schoonheid en van de cultuurhistorische belangrijkheid van de Indonesischetoonkunst.

Den 3den Februari hield de heer dr. H.T. C o l e n b r a n d e r een voordracht getiteld:‘Eduard Meyer en de tegenstelling anthropologie-geschiedenis’.Spreker toonde aan, dat Meyer in het aan deze kwestie gewijde boekdeeltje, dat

aan de nieuwere drukken zijner ‘Geschichte des Altertums’ voorafgaat, een zeerscherpe scheiding tusschen an-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 47: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

43

thropologie en geschiedenis in acht neemt, en feitelijk de geschiedenis tot de duidingder geschreven overlevering beperkt. Dit acht spreker in theorie niet logisch en inde practijk niet houdbaar, ook overgebleven kunst- en gebruiksvoorwerpen lichtenhet verleden toe; de historische musea stellen ons in staat, onze uit de studie derschriftelijke overlevering gevormde voorstelling uit te breiden, soms te herzien.Nu zijn er afbeeldingen en voorwerpen, afkomstig uit tijdperken, waaruit ons geen

letter schrift is overgeleverd. Ook dit zijn documenten omtrent den in zekere richtingbij zekere menschengroep bereikten ontwikkelingsgraad; zij behooren tot het‘concrete, invidueele’, dat Meyer het eigenlijk gebied der geschiedenis noemt, integenstelling tot de ‘algemeene’ gegevens, waarmede de anthropologie werkt. Alsde stier van Potter historisch document is, waarom de bison van Font-de-Gaume danniet? Of de afbeeldingen van negroïde bewoners van Europa gedurende hetaurignacien, gevonden in de grotten van Grimaldi, te Villendorf in Neder-Oostenrijk,te Laussel (Dordogne) in Frankrijk en eiders? Ook het voorkomen van letterschriftlijkt geen bruikbaar criterium: lang niet alle schrift is ontcijferd, en de oudste‘herinneringsteekens’ gaan tot het palaeolithicum terug.Meyer's afwerende houding schijnt uitgelokt door de matelooze overschatting

hunner wetenschap, waaraan zich aanvankelijk vele anthropologen, die zich aanhistorische constructie waagden, hebben schuldig gemaakt. Zij legden voor alleschriftelijke overlevering, die niet bevestigd kon worden door opgravingen uit denbodem, een soevereine minachting aan den dag. Elk nieuw gevonden cultuurgoedmoest van een nieuw volk afkomstig zijn, alsof onze nazaten een trekschuitvolkzouden mogen laten verdrijven door een locomotiefvolk en dit weer door eenautomobielvolk.Die zelfoverschatting was groeikoorts eener jonge wetenschap; zij komt bij de

beste beoefenaars der anthropologie thans niet meer voor.In het tweede gedeelte zijner voordracht behandelde spreker Meyer's opvattingen

omtrent den voortdurenden strijd tusschen nivelleerende en individualiseerendetendentiën in de geschiedenis der menschheid. Hij haalde daarbij een jonger geleerdeMax Scheler (hoogleeraar te Bonn) aan, die onlangs gewichtige opmerkingen gemaaktheeft over de vormen, waaronder deze overoude strijd zich voordoet in het heden.De nivelleerende invloeden schijnen thans bijzonder sterk en van

cultuurverbasterenden aard. Zij vervullen velen onzer tijdgenooten met vreeze enafschuw. Zij komen spreker voor als een noodzakelijke reactie tegen het eenzijdigintellectualisme der voorafgegane periode; zij zullen zeker nog geruimen tijdaanhouden en harmonie in het menschenbestaan zal gedurende dien tijd niet wordenbereikt.Eerst wanneer de levenswaarden, die onder eeuwen van in-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 48: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

44

tellectualisme en mechanisme bedolven waren geraakt, niet, als thans, als een nieuwopgedolven schat worden beschouwd en vergoddelijkt, maar als vanzelfsprekendaanvaard, zal een nieuw evenwicht mogelijk zijn.Als soortwezen met diepe wortels stekend in de natuur, en tegelijk, als persoon,

hoog er boven tronend in geestelijk zelfbewustzijn, beleve eenmaal de mensch deéénwording van geest en drift.Het groote gemis schijnt spreker, dat voor den Westerling het begrip eener

metaphysica verloren is gegaan. De overgeleverde begrippen hebben weinigraakpunten meer met de werkelijkheid. De voeding van de religieuse voorstellingenuit het reëele menschenleven is verstopt geraakt. Zij moet heropend worden, immershet is gebleken, dat religie in kennis geen substituut heeft.Geen geesteswetenschap, of zij voelt zich eerlang geroepen mede te werken tot

de oplossing van dit ons centrale levensvraagstuk. Hoe verder naar het duisterdoorgetrokken de historie is, hoe dichter zij de oorsprongen vermag te naderen, hoegrooter haar hulp bij dit werk zijn zal.Ook hierom, aldus besloot spreker zijn rede, is haar aan het eenzijdig

intellectualisme van het verleden herinnerende beperking tot de geschreven oorkondeveroordeeld.Na afloop dezer voordracht deed de heer F. D r i e s s e n , naar aanleiding van een

boekgeschenk dat hij de boekerij der Maatschappij aanbood (zie het jaarverslag vanden bibliothecaris) een mededeeling betreffende de genealogie van de familie De laCourt.

Den 2den Maart verhaalde de heer dr. P. Va l k h o f f van ‘De Ideeën van Mevrouwde Charrière’.In Nederland, zoowel als in het buitenland, aldus spreker, is reeds heel wat

geschreven over Isabella van Tuyll van Serooskerken, die door haar huwelijk meteen Zwitser, Madame de Charrière werd. Doch in Nederland hebben De Beaufort,M. de la Prise en Byvanck zich vooral beziggehoudenmet haar intieme vriendschaps-en liefdeleven. Dit deed ook Geoffroy Scott in zijn geëtste biografie: ‘The Portraitof Zélide.’ Doch die Nederlandsche en Engelsche portretten zijn zeer onvolkomen,omdat ze ons niet den rijken geest van Madame de Charrière toonen, haar ideeën,en de uitbeelding daarvan in allerlei geschriften. Die onvolkomenheid vindt wellichthaar oorzaak in het feit, dat, behalve eenige bekende, later herdrukte romans, demeeste werken van Mevrouw de Charrière in de Nederlandsche bibliothekenontbreken.Het lezen van deze geschriften, die wèl aanwezig zijn in de bibliotheek van

Neuchâtel, heeft spreker ertoe gebracht, nog eens zijn aandacht te vestigen op defiguur vanMevrouw de Charrière en in het bijzonder op haar ideeën. Hij heeft evenwelvoor zijn studie ook gebruik gemaakt van het rijk gedocumenteerde werk van PhilippeGodet en van reeds bekende boeken en brieven van de schrijfster zelve.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 49: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

45

Spreker behandelde daarna achtereenvolgens haar litteraire, staatkundige enopvoedkundige ideeën. De groote bewondering van Mevrouw de Charrière is steedsuitgegaan tot de klassieken van de zeventiende eeuw, tot Pascal, Molière, Racine,La Fontaine. Dat zijn haar stijlmeesters geweest. Voor haar denkbeelden vond zesteun bij Fontenelle, Voltaire en Rousseau. Haar romans doen denken aan die vanMarivaux, ofschoon er een intimiteit en een humor in heerschen, die, echt Hollandsch,aan ‘Saartje Burgerhart’ en de ‘Camera’ herinneren. Hollandsche onafhankelijkheidheeft zij, de met Fransche boeken opgevoede, ook haar geheele leven getoond; 't issteeds haar verlangen geweest, als haar geliefde Plutarchus, een ‘balance équitable’te zijn.Van dien onpartijdigheidszin gaf spreker verschillende voorbeelden, o.a. haar

oordeel over Voltaire, dien ze een ‘méchant homme de beaucoup d'esprit’ noemde.Ze weigerde hem te gaan bezoeken in Ferney: ‘Ik zal hem lezen, maar ga hem nietbewierooken’.Ook in haar oordeel over Rousseau toonde ze die onbevangenheid van blik. Ze

bewonderde hem, doch was niet blind voor zijn gebreken. Spreker roemde zeer den‘Eloge’, dien zij van Rousseau schreef voor de Académie française. Godet haalt eriets uit aan, doch er zijn meer buitengewoon mooie bladzijden in te vinden, o.a. overde kracht van de gevoeligheid en de verbeelding van Rousseau en over zijn‘Droomen’. In het laatst van haar leven kwam de bewonderaarster van den klassiekeneenvoud vreemd te staan tegenover den nieuwen stijl, dien van revolutie enpraeromantiek. Een geëxalteerde vertelling als ‘Zulma’ vanMevrouwDe Staël wektehaar spotlust op. De tragische zijde van dat nietbegrijpen van de nieuwe gedachteen den nieuwen stijl is geweest, dat ze er haar jeugdigen vriend Benjamin Constantdoor verloren heeft, die in Coppet enthousiasme, geloof, zekerheid en belangstellingvoor Duitsche cultuur vond.Tijdens haar verblijf in Zwitserland heeft Mevrouw de Charrière over Frankrijk

den revolutiestorm zien woeden, waarvan de schokken ook in Nederland enZwitserland werden gevoeld. In verschillende geschriften heeft ze haar ideeënuitgesproken over den politieken toestand van haar tijd.Spreker behandelde in dit verband uitvoerig haar ‘Observations en Conjectures

politieques’ van 1787 en 1788, waarin ze de Orangisten en de Prinses aanspoort,vergevensgezind te zijn tegenover de patriotten, en waarin ze in een ‘Brief aan haardrukker door een anonymus’ een geestige schildering geeft van de loomezelfgenoegzaamheid van een rijkgeworden Hollander, Jan Janszoon van denStillestroom. In die dagen wil zij de Engelsche constitutie, ook het koningschap aanHolland geven. Ze was, evenals mevrouw De Staël, gematigd-omwentelingsgezind,doch de excessen der Jacobijnen verschrikten haar niet zoo zeer als deze. Het ongelukder Emigrés, die ze herhaaldelijk geteekend

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 50: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

46

heeft, en de gruwelen der Terreur konden haar geen heimwee geven naar het AncienRégime.Ten slotte wees spreker op haar vrijheid van geest en warme menschelijkheid in

haar opvoedkundige ideeën (o.a. in ‘Lettres écrites de Lausanne’ en ‘Walter Finchet son fils’). De moeder van Cécile, in ‘Lettres de Lausanne’, die een wijze vriendinvoor haar kind is, is voor haar de ideale opvoedster.Vooral in verband met Benjamin Constant is dikwijls van het scepticisme, zelfs

van het cynisme van Mevrouw de Charrière gesproken, doch spreker vraagt zich af,of wat met den naam scepticisme is aangeduid, niet eerder groote rechtvaardigheidszinwas: de onmogelijkheid zich te laten meesleepen naar links of naar rechts.Had het lot gewild, dat Bella van Zuylen met een aanzienlijk Franschman was

gehuwd en in Parijs was komen te wonen, dan zou ze daar een plaats hebbeningenomen, even belangrijk als die van Madame du Deffand, Madame Geoffrin, ofMadame Necker. Doch Utrecht en Neuchâtel waren geen geestelijke centra, zulk eenbijzondere figuur waardig.Haar ideeën, aldus besloot spreker zijn rede, maken Mevrouw De Charrière tot

een der merkwaardigste vrouwen van de achttiende eeuw, een landgenoote, waaropwij allen, een voorzate, waarop de familie van Tuyll met recht trotsch mogen zijn.

Den 5den April sprak dr. G.J. B o e k e n o o g e n ‘Over oude A B-boeken’.Toen in 1751 door Johannes Enschedé in oud bindwerk het kleine perkamenten

boekje gevonden werd met Latijnsche gebeden, die door een alphabet wordenvoorafgegaan, in even primitief drukwerk als de overige zoogenaamde Costeriana,wist men niet wat dit eigenlijk voor een boekje was. Sedert is gebleken, dat het eenprimitief schoolboek is, een abecedarium en de voorlooper onzer latere A B-boeken.Het onderwijs in de leeskunst ging eertijds bij trappen. Op den laagsten trap stonden

de A B-kinderen, die niets anders leerden dan de letters. Daarvoor bedienden zij zichvan een geschreven of gedrukt A B C, al of niet op een plankje (het A B-bordje)bevestigd, of van een A B-boekje.Spreker ging nu de geschiedenis van dit merkwaardige A B-boek uitvoerig na.

Het oorspronkelijke Abecedarium, van zeer klein formaat en op perkament gedrukt,bevatte alleen een A B C, het Pater noster, het Ave Maria, het Credo en nog een paarkleine gebeden. Door ontdekkingen van dr. C.P. Burger Jr., eenige jaren geledengedaan, kwam aan het licht, dat dit boekje in bijna onveranderden vorm in de 16de

eeuw is blijven voortleven en na de Hervorming is vertaald en in een Protestantschkleed gestoken. Zoo werd het nog in de 18de eeuw in ons land in de scholen gebruikt,en steeds in hetzelfde formaat met roode en zwarte gothische letter op perkamentgedrukt. Ook het Roomsche A B C-boekje bleef

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 51: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

49

van het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwardenop 29 en 30 Augustus 1927, wat mevrouw Fruin-Mees deed te Weltevreden bij deherdenking van het 150-jarig bestaan van het Koninklijk Bataviaasch Genootschapvan Kunsten en Wetenschappen, en onze bestuursleden, de heeres Van Dam enHeinsius, bij de opening van Hofwijck te Voorburg.Onze Maatschappij werd dit jaar getroffen door het overlijden van 14 gewone en

2 buitenlandsche leden. Hun namen zijn u door onzen voorzitter reeds genoemd. Opdit oogenblik telt de Maatschappij 1 eerelid, 539 gewone leden in Nederland, 10 inonze overzeesche gewesten, 10 in den vreemde en 165 buitenlandsche leden, vanwie 18 de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard hebben: eentotaalcijfer dus van 724, tegen 738 in het vorige jaar.En ten slotte, maar stellig niet in de laatste plaats, nog een mededeeling. Een onzer

trouwste leden, die niet langer in de gelegenheid is onze vergaderingen bij te wonen,heeft van zijn aanhankelijkheid aan de Maatschappij en van zijn aangenameherinneringen, verbonden aan onze vergaderingen, blijk willen geven, door het bestuureen geschenk aan te bieden. Aangezien hij stipte geheimhouding wenscht omtrentzijn naam en het bedrag dat hij ons heeft toebedacht, mag ik hierover niets reppen.Stelt u dus tevreden met te vernemen dat het de bedoeling is, ons een aandenken inonze bestuurskamer te schenken en dat dus de prettige taak op ons rust, te overwegenop welk voorwerp wij onze keuze zullen bepalen. Wij behoeven hier nauwelijks aantoe te voegen hoezeer het bestuur getroffen is door dit hartelijk bewijs vangenegenheid, getroffen niet alleen door de vriendelijke daad, maar ook door het feitdat het streven der Maatschappij en de goede stemming die onze vergaderingenkenmerkt, zulk een hooge waardeering heeft ondervonden van een onzerachtenswaardigste en getrouwste bezoekers.Juist toen ik de laatste hand legde aan dit verslag, mochten wij wederom een gift

ontvangen, nl. ƒ 100.-, bestemd voor onze Maatschappij en met volle vrijheid aanhet bestuur om naar zijn wenschen over dit bedrag te beschikken. Natuurlijk zou iku graag willen zeggen wie deze nieuwe schenker is, maar ook hij wensehtgeheimhouding van zijn naam. Letterkunde telt inderdaad wel zeer groote vriendenonder hare leden en dit vervult haar met dankbaarheid en trots.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 52: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

50

Bijlage IV. Verslag van den bibliothecaris.

De bibliotheek werd in het afgeloopen jaar vermeerderd met 3 handschriften, eenverzameling brieven, 650 boeken, 46 overdrukken en de vervolgen van ongeveer200 tijdschriften en genootschapswerken.Onder de handschriften zijn een aantal afschriften betrekking hebbende op Staring,

afkomstig uit de nalatenschap van wijlen ons medelid dr. G.E. Opstelten te Haarlem,ons door diens broeder den heer J.C. Opstelten te Breda geschonken door bemiddelingvan prof. De Vooys te Utrecht.Onder de brieven bevinden zich vier brieven van Marcellus Emants aan wijlen

ons medelid A.C. Loffelt, ons door de erfgenamen van diens weduwe mevr. A.C.Loffelt-de Groot afgestaan.Op dezelfde wijze kwam onze Maatschappij in het bezit van de zeer belangrijke

verzameling kinderboeken van den heer Loffelt, bestaande in 240 keurig bewaardeoude en nieuwe prentenboeken in de Nederlandsche en de drie moderne talen,waaronder vooral de Engelsche, geïllustreerd door kunstenaars als Walter Crane enKate Greenaway, van bijzondere waarde zijn. Bovendien was voor onze bibliotheekbestemd de collectie boeken van den heer Loffelt over folklore en aanverwantegebieden, eveneens ongeveer 240 stuks bevattende en eveneens in het Nederlandsch,Engelsch, Fransch en Duitsch, waaronder een aantal merkwaardige en zeldzameboeken, die thans niet of nauwelijks meer te krijgen zijn. Ook bevinden zich hierondereenige verzamelwerken als La vie privée d'autrefois in 27 dln en deMonographienzur Kunstgeschichte in 12 dln. Deze meer dan 500 deelen omvattendeschenking-Loffelt zal in onze boekerij bij elkaar geplaatst blijven.Evenals vorige jaren ontving onze bibliotheek van een aantal belangstellende

medeleden ook wederom dit jaar vele welkome geschenken. Het zij mij geoorloofdhier enkele namen te noemen. Ons tachtigjarigmedelid de heerW. Draaijer te Leidenschonk ons een exemplaar van zijnWoordenboekje van het Deventersch dialect,door hem eigenhandig met vele aanvullingen verrijkt. Twee buitenlandsche ledengaven blijk van hun belangstelling in onze boekerij: Prof. R.W. Lee te Oxford metden tweeden druk van zijn Introduction to Roman-Dutch Law en met het eerste deelvan zijn vertaling van Grotius, The Jurisprudence of

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 53: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

51

Holland; dr. C. Graham Botha te Kaapstad met zijn Social Life in the Cape Colonyin the 18th Century. Prof. Blok schonk ons te zamen met de firma Nijhoff in denHaag zijn prachtwerkMichiel Adriaanszoon de Ruyter; de heer A. Hoynck vanPapendrecht zijn fraai geïllustreerde boek overHoutsnijwerk. Prof. Knappert verrijkteonze bibliotheek met zijn werk overGodsdienstig Nederland; prof. Jan de Vries metde beide deelen van zijn Volksverhalen uit Oost-Indië; de heer F. Driessen met zijnuitgave van De reizen der Delacourts; de heer C.G. 't Hooft met Gijsbrecht'sAmstelstad; dr. Sterck met Vondel en de hofstede Scheybeek en De Heilige Stede inde geschiedenis van Amsterdam; dr. Witlox met het tweede deel van zijn werk overDe Katholieke Staatspartij; dr. Walch en de heer Noto Soeroto met verschillendehunner geschriften. Aan al deze genoemde en ongenoemde gevers en geefsters wordehier nogmaals de dank der Maatschappij betuigd.Aangekocht werden weder een aantal werken op het gebied der Nederlandsche

taal- en letterkunde, op dat der geschied- en oudheidkunde en op dat der fraaie letteren.Andere bezigheden die mijn tijd in beslag nemen zijn de reden dat ik gemeend

hebmij niet weder herkiesbaar te moeten stellen. Daaromwil ik nog eens met nadrukmijn dank betuigen aan de bibliotheekcommissie voor de groote vrijheid die zij denbibliothecaris altijd heeft gelaten en den hem verleenden steun en raad, aan de directie,ambtenaren en beambten der Universiteitsbibliotheek, die de belangen onzer boekerijsteeds blijven behartigen, voor de bereidwilligheid waarmede zij den bibliothecarismenigmaal op administratief gebied zijn tegemoet gekomen, aan mijnmedebestuursleden voor de aangename samenwerking en aan U allen voor hetvertrouwen in mij gesteld.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 54: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

52

Bijlage V.

Rekening enVerantwoording van den Penningmeester, over het jaar 1927.

A. Algemeene rekening.

On t v a n g s t e n .

ƒ 3397,785Saldo der rekening over1926

I.

ƒ 50,-Ontvangsten behoorendetot vorige dienstjaren(contributies)

II.

ƒ 811,70Opbrengst van bezittingen,ten deele voortgekomen uit

III.

de legaten Buma,Verbrugge, VanVollenhoven, Hamelberg,Suringar, Fruin, DeFremery, Netscher,Verdam, mevr. Du Rieu enBrink

ƒ 1083,70Schenking voor den Prijsvan aanmoedigiug engekweekte rente

IV.

ƒ 22,50Verkoop van Handelingenen Levensberichten

V.

ƒ 5880,09Contributiën 1927/28VI.

______

ƒ 11245,775Totaal der ontvangsten

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 55: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

53

U i t g a v e n .

ƒ 1495,375Kosten van bestuurI.

ƒ 283,16Kosten der algemeene enmaandelijkschevergaderingen

II.

ƒ 59,17Kosten der vasteCommissiën

III.

ƒ 1842,90Kosten van geschriften,door de Maatschappijuitgegeven

IV.

ƒ 1661,575Kosten der BibliotheekV.

ƒ 144,70Bijdragen: aan hetVondel-Museum ƒ 5.-; aan

VI.

de Boekencommissiev.h.A.N.V. ƒ 10.-; aan hetOpenlucht-Museum ƒ 5.-;aan het FrieschGenootschap ƒ 50.-; aan deVeldeke-herdenkingcommissieƒ 50.-; aan de Nederl.Histor. Groep ƒ 24.70

ƒ 1000,20Prijs van aanmoediging,met kosten v. toezending

VII.

ƒ 1020,98Belegging van geldenVIII.

______

ƒ 7508,06Totaal der uitgavenRe c a p i t u l a t i e .

ƒ 11245,775Totaal der ontvangsten

ƒ 7508,06Totaal der uitgaven

______

ƒ 3737,715Batig saldo van hetdienstjaar

Gezien en goedgekeurd door het gecommitteerd Bestuurslid en het gecomitteerdlid buiten het Bestuur:(w.g.) N.J. KROM.(w.g.) L. KNAPPERT.

L e i d e n , 15 Februari 1928.Aldus opgemaakt door den Penningmeester:

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 56: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

(w.g.) J. HEINSIUS.

L e i d e n , 10 Februari 1928.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 57: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

54

Rekening en Verantwoording van den Penningmeester, over het jaar1927.B. Rekening van Vaste Fonds.

Vlottend.Kapitalisatie.O n t v a n g s t e n .ƒ 732,98ƒ 39,56Saldo der rekening

over 1926I.

ƒ 202,05ƒ 67,35Rente van hetFonds:1/2 jaar rente van ƒ21800 Inschr.Grootb. Nat. Schuld2 1/2 %

II.

ƒ 202,99ƒ 67,661/2 jaar rente van ƒ21900 Inschr.Grootb. Nat. Schuld2 1/2 %

ƒ 31,94Rente van op deLeidsche Spaarbankbelegde kasgelden.

III.

____________

ƒ 1169,96ƒ 174,57Totaal derontvangsten

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 58: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

55

Vlottend.Kapitalisatie.U i t g a v e n .ƒ 125,83I. Belegging van gelden

____________

ƒ 125,83Totaal der uitgavenRe c a p i t u l a t i e .

ƒ 1169,96ƒ 174,57Totaal der ontvangsten

ƒ -,-ƒ 125,83Totaal der uitgaven

____________

ƒ 1169,96ƒ 48,74Batig saldo van hetdienstjaar

Gezien en goedgekeurd door het gecommitteerd Bestuurslid en het gecommitteerdlid buiten het Bestuur:(w.g.) N.J. KROM.(w.g.) L. KNAPPERT.

L e i d e n , 15 Februari 1928.Aldus opgemaakt door den Penningmeester:(w.g.) J. HEINSIUS.

L e i d e n , 10 Februari 1928.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 59: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

56

Bijlage VI. Verslag der commissie voor taal- en letterkunde

De Commissie heeft in het afgeloopen genootschapsjaar achtmaal vergaderd.Voorzitter was de heer Knuttel, secretaris de heer De Vries.In de door het overlijden van den heer Te Winkel opengevallen plaats werd de

heer J. de Vries benoemd.Van het door de Commissie geredigeerde Tijdschrift voor Nederlandsche Taal-

en Letterkunde kwam het 46ste deel gereed en verscheen van het 47ste deel eenaflevering, die aan de nagedachtenis van Te Winkel was gewijd.De Commissie bracht aan het Bestuur verslag uit over een aanvrage om steun uit

de middelen der Maatschappij. Zij heeft verder aan het Bestuur een voorstel doentoekomen tot het instellen van een Folklore-Archief.De wetenschappelijke mededeelingen betroffen de volgende onderwerpen:Over eenige Nederlandsche sprookjes, door den heer Boekenoogen;Taal en herkomst der zoogenaamde abele spelen en sotterniën, en vervolgens Over

den plaatsnaam Urk, door den heer Muller;Over Hunen en hunebedden, door den heer De Vries;Over F.W. Boers' Lijst van Katwijksche visscherswoorden en spreekwijzen, door

den heer Beets;Over eenige woorden in het Sittardsche dialect, door den heer Kern;Over den naam Romeinsche vellen, door den heer Van der Meulen;Over het woord sleep als naam van een melkmaat, en daarna Eenige opmerkingen

over proletarische literatuur, door den heer Knuttel.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 60: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

57

Bijlage VII. Verslag der commissie voor geschied- en oudheidkunde.

De Commissie vergaderde bij de leden aan huis op 24 Sept., 27 Oct., 24 Nov. 1927en 26 Jan., 23 Feb., 29 Maart en 26 April 1928. In de Novembervergadering werdbesloten, niet meer buiten Leiden en Oegstgeest te vergaderen; mochten daarbuitenwonende leden de Commissie wenschen te ontvangen, dan zal dit geschieden in eenebuitengewone vergadering op den laatsten Donderdag in Mei.De heer De Blécourt bleef voorzitter, de heer Bijleveld secretaris; wijziging onder

de leden had niet plaats.De volgende leden bespraken de achter hunne namen volgende onderwerpen:De heer De Blécourt: Het laatste Leidsche Kenningboek en artikelen in Mdbld N.

Leeuw over R. Cath. in de Holl. Ridd.De heer Blok: Anonym leven van De Ruyter in het Engelsch, Boedelinventaris

van dien admiraal, Hollandsche kolonisatie in deMarschen achter Hamburg, een h.s.van Livius uit Dorestad.De heer Van Blom: Zadeldaktorensmet kleine torentjes in de Noordel. provinciën,

Trompshuis op Vlieland, Gerichtsplaats te Engelanderholt, Kerkkroon uit Zwedenop Vlieland, Postma's artikel over de Hemrik, Royalties uit Engelsche mijnen, Dewatergeus Hans Abel.De heer Eekhof: De Remonstrantsche zinspreuk: Eenheid in het noodige enz., Het

werk van J. Acontius: de arglistigheden van den Satan.De heer Huizinga: Portret van J.J. Scaliger.De heer Kleyntjens: Beeldstormers in Friesland, 1500.De heer Knappert: Herv. Kerk aan de kust van Coromandel.De heer Molhuyzen: Papieren van Hotmann.De heer Overvoorde: Het woord Duvekater, De brand van het Justizpalast te

Weenen, 1927.De heer Bijleveld: Stamreeksvervalsching in eene aanzienlijke familie, Penning

van Duitschen oorsprong met religieuse voorstelling, Portretten door Abr. van derSchoor en Wybrand de Gheest.

Aanhangsel.

Op 12 Juni 1928 des avonds te 8 ure had de gebruikelijke vergadering plaats, waaralle leden der Maatschappij toegang

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 61: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

58

hebben. Velen waren opgekomen ditmaal, om de verhandeling te hooren, die jhr.mr. dr. E.A. van Beresteyn uit 's-Gravenhage zou houden over portretten naar Hugode Groot. De spreker had eenige honderden prenten medegebracht, waarvan ruimtwintig in het oorspronkelijk of in reproductie op schutten waren bevestigd, evenalseen geschilderd borstbeeld en een dergelijk, zijnen vader voorstellende. Dezeomvangrijke verzameling heeft de heer Van Beresteyn bijeengebracht naar aanleidingvan de Grotiustentoonstelling in 1925, sindsdien aangevuld en bestemd om in extensoin eene uitgave te worden behandeld. Uitvoerig staat hij stil bij de vele moeilijkhedenaan de bijeenbrenging verbonden, waarbij de kwalijke gewoonte van invoegen vanprenten in gedrukte werken, eertijds zoo gebruikelijk, eene rol van beteekenis speelt.Daartegenover staat de hulp, die Fruin's verzamelingen van de brieven, delevensbeschrijvingen en de brieven van tijdgenooten brengen.Overal ter wereld vindt men portretten naar Grotius, doch bij onderzoek is het

meerendeel apocrief, zoo niet onjuist betiteld. 18 bekende meesters zouden hemgeschilderd hebben, waaronder Gaasbeek, Goltzius, Moro, Rembrandt en Rubens;doch zooals spreker bewijst, vallen deze allen af. Feitelijk is er geen enkel authentiekgeschilderd portret in Nederland, wel replieken, doch niet door denmeester geteekend.De oudste tak van het geslacht Cornets de Groot stierf in 1864 met den Cuykschenontvanger uit. Diens merkwaardige familierelieken zijn sindsdien zoek; b.v. heteigenhandig ex. van de jure prede, de pensionarismantel en het kinderportretje, datde Groot met zijn speelgoed op 4-jarigen leeftijd voorstelt. In 1927 werd ten slotteeen werkelijk oorspronkelijk portret door van Ravesteyn gevonden in eene Duitscheveiling. De prijs was echter tè hoog, om het voor Nederland te verwerven en hetverdween in eene Parijsche verzameling, waar vrijwel niemand toegang heeft, terwijlde kooper niet eens weet, wie op zijn verworven stuk wordt voorgesteld. Gelukkigwas er eene photographie aanwezig van dit merkwaardig portret. Spreker kanvaststellen, dat de Groot in 1629 in Parijs geschilderd is, door wien is de vraag; hijwaagt enkele conjecturen, doch het feit kan hij vaststellen, zoowel uit de brieven vande Groot aan zijn broeder Willem, als uit een randschrift van eene prent naar ditportret. Van Miereveldt heeft in 1631 eene schets gemaakt; daarin was hij zeerbekwaam, als de menschen, die poseerden, weinig tijd hadden; in tallooze repliekenis dit portret reeds bij leven van de Groot vermenigvuldigd voor familie en kennissen.Ten slotte toonde de spreker, hoe de kennis van wapens onmisbaar is voor het

terechtbrengen van portretten en gaf voor de aanwezigen, die dit wel eens mogenhooren, treffende staaltjes van belangrijke vondsten uit den allerlaatsten tijd, waarbijde eenzijdigheid van museumdirecteuren (den goeden niet te na gesproken) werdgelaakt.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 62: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

59

De gebruikelijke discussie beperkte zich tot eenige vragen, vergezeld van woordenvan dank en lof voor het dien avond genotene. Het was reeds 10.30 toen de voorzitterde bijeenkomst sloot, doch velen bleven nog kijken naar de alba met portretten dieniet tentoongesteld waren. Daardoor mocht de spreker ervaren, dat des voorzitterswoord van groote erkentelijkheid geenszins ijdel was. Inderdaad heeft de heer vanBeresteyn veler belangstelling gewekt voor een onderwerp, waaraan hij zelf zooveelaandacht schenkt en dat zeker waard is, ruimere kringen te veroveren.De bijeenkomst werd bijgewoond door VrouweW.D. de Jonge, geb. Jkvr. Cornets

de Groot van Kraayenburg, afstammelinge van Hugo de Groot, die op dit gebiedeene ijverige medewerkster voor den spreker is geweest.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 63: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

60

Bijlage VIII. Verslag der commissie voor schoone letteren.

Ook dit jaar heeft de arbeid der Commissie voor Schoone Letteren zich er toe bepaald,de letterkundige werken te bestudeeren en te vergelijken, die naar hare meening voorde toekenning van den jaarlijkschen prijs van ƒ 1000.- konden in aanmerking komen.Het desbetreffend advies aan het Bestuur der Maatschappij is door de Commissieopgemaakt in hare vergadering van 19 Maart 1928 en zal aan de leden op deAlgemeene Jaarvergadering worden voorgelezen.Ter voorziening in de vacature, ontstaan door het bedanken als lid der Commissie

van den heer C.L. Schepp, werd een voorstel ingediend.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 64: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

61

Maatschappij der Nederlandsche Letterkundete Leiden.Beschermvrouw:HareMajesteit KoninginWilhelmina der Nederlanden.Buitengewoon Eerelid: Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Hendrik derNederlanden, Hertog van Mecklenburg.

Naamlijst der leden Opgemaakt den 29sten October 1928.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 65: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

62

Het Bestuur van de Maatschappij verzoekt den leden hun portretten, ter opname inde bestaande verzameling, aan de Maatschappij af te staan.

Men wordt uitgenoodigd, in zijn geldelijke betrekkingen met de Maatschappij,zooveel mogelijk van den postchèque- en -girodienst gebruik te maken, o.a. voorde betaling van de contributie ad ƒ 10.-, jaarlijks uiterlijk in September. Hetpostrekening-nummer van de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ is79110, het adres van den Penningmeester: Wassenaar, 21 Santhorstlaan.

Boeken enz. voor de bibliotheek zende men aan den Bibliothecaris: Leiden, 26WitteRozenstraat.

Voor bericht aangaande verandering van woonplaats en aanwijzing van feilen indeze naamlijst houdt zich aanbevolen

DE SECRETARIS.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 66: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

63

Bestuur.

Dr. J.W. Muller, Voorzitter.H.T. Damsté, Secretaris.Dr. J. Heinsius, Penningmeester.Dr. A.A. van Rijnbach, Bibliothecaris.Mr. D. van Blom.Dr. J.F.M. Sterck.Dr. J.H. Kern.Dr. N.J. Krom.F. de Meyier.Dr. L. Knappert.

Commissie voor taal- en letterkunde.

Dr. G.J. Boekenoogen.Dr. R. van der Meulen.Dr. J.A.N. Knuttel.Dr. G.G. Kloeke.Dr. A. Beets.Dr. J. Heinsius.Dr. J.W. Muller.Dr. J.H. Kern.Dr. J. de Vries.

Commissie voor geschied- en oudheidkunde.

Dr. P.J. Blok.Dr. L. Knappert.Mr. Dr. J.C. Overvoorde.Dr. P.C. Molhuysen.Dr. J. Huizinga.Dr. A. Eekhof.W.J.J.C. Bijleveld.Mr. A.S. de Blécourt.Mr. E.M. Meyers.Mr. D. van Blom. Buitengewone leden.J. Kleyntjens. Buitengewone leden.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 67: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Commissie voor schoone letteren.

Mr. M. Nijhoff.K.J.L. Alberdingk Thijm.F. de Meyier.J.W.F. Werumeus Buning.J. van Dullemen-De Wit.E. Zernike.Henri van Booven.

Commissie van redactie voor de levensberichten.

Dr. D.C. Hesseling.Dr. A. Beets.

Bibliotheekscommissie.

Dr. G.J. Boekenoogen.Dr. N.J. Beversen.Dr. L. Knappert.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 68: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

64

Eerelid.

Dr. S.G. de Vries, Leiden, 38 Rapenburg - 1921. (Lid in 1886).

Gewone leden.

A. In Nederland gevestigd.

Aalberse, Mr. P.J.M., 's-Gravenhage, 82 Joh.-v.-Oldenbarneneveltlaan - 1917.Aalders, Dr. W.J., Groningen, 2 Waterloolaan - 1918.Aalst, Dr. C.J.K. van, Hoevelaken - 1925.Aalst, Dr. Th. P.H. van, 's-Gravenhage, 75 Hugo-de-Grootstraat - 1896.Acquoy, Mr. J., Deventer, 22 Keizerstraat - 1907.Alberdingk Thijm, K.J.L., Haarlem, 60 Jordensstraat - 1895.Albers, P., Maastricht, 53 Tongersche straat - 1909.Ammers-Küller, Mevrouw J. van, Amsterdam Z., 50 Beethovenstraat - 1916.André de la Porte, Mr. G., Leiden, 16 Rijnsburgerweg - 1923.Anema, Seerp, Haarlem, 22 Marnixstraat - 1915.Appeldoorn, Dr. J.G., Amsterdam Z., 44 Koninginneweg - 1923.Arendonk, Dr. C. van, Leiden, 58 Hooigracht - 1924.

Baader, Dr. Th., Nijmegen, 181 Groesbeeksche weg - 1927.Baard, C.W.H., Amsterdam, Stedelijk Museum - 1914.Bake, Mr. C., 's-Gravenhage, 19 Riouwstraat - 1887.Bakhuyzen, Mr. A. van de Sande, Leiden, 32 Rapenburg - 1927.Bakhuizen van den Brink, Dr. J.N., Winterswijk - 1928.Barge, Dr. J.A.J., Leiden, 6 Oestgeesterlaan - 1924.Bartstra, Dr. J.S., Haarlem, 49 Zonnelaan - 1922.Bastiaanse, Frans, Hilversum - 1917.Baudet, Mejuffrouw Dr. F.E.J.M., Utrecht, 33 Willem-Barentzstraat - 1912.Becker, Dr. B. Amsterdam Z., 135 Van-Eeghenstraat - 1924.Beeck, A.L. van, Leiden, 93 Plantsoen - 1924.Beekman, Dr. A.A., 's-Gravenhage, 271 Laan v. Nieuw O.-Indië - 1884.Beelaerts van Blokland, Jhr. Mr. F., 's-Gravenhage, 1E Bazarstraat - 1901.Beelaerts van Blokland, Jhr. Mr. W.A., 's-Gravenhage, 10 Wassenaarsche kade- 1911.Been, Joh. H., Brielle - 1897.Beets, Dr. A., Leiden, 79 Witte Singel - 1886.Beets, Mr. N., Amsterdam Z., 6 De-Lairessestraat - 1908.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 69: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

65

Bemmelen, Dr. W. van, 's-Gravenhage, 27 Schiefbaanstr. - 1921.Benjamins, Dr. H.D., 's-Gravenhage, 4 Stadhoudersplein - 1926.Beresteyn, Jhr. Mr. Dr. E.A. van, 's-Gravenhage, 31 Van-Stolkweg - 1919.Berg-Van der Stempel, Mevrouw Dr. B.M., Amsterdam C., 100 Leidsche kade- 1914.Berg, Dr. J., Amsterdam C., 100 Leidsche kade - 1919.Bergsma, Dr. J., Paterswolde - 1895.Berlage, Dr. H.P., 's-Gravenhage, 14 Violenweg - 1916.Beversen, Dr. N.J., Voorburg, Parkweg - 1903.Bierens de Haan, Dr. J.D., Aerdenhout, Slingerweg - 1897.Bijleveld, W.J.J.C., Leiden, 4 Oestgeesterlaan - 1910.Bijlsma, Mr. R., 's-Gravenhage, 23 Delistraat - 1915.Bijvanck, Dr. A.W., Leiden, 17 Witte Singel - 1919.Blankestein, Dr. M. van, Scheveningen, 179 Stevinstraat - 1913.Blécourt, Mr. A.S. de, Leiden, 20 Witte Singel - 1915.Blink, Dr. H., 's-Gravenhage, 171 2de Schuytstraat - 1890.Bloem, Mr. J.C., St-Nicolaasga (Friesland) - 1922.Blöte, Dr. J.F.D., Tilburg - 1900.Blok, Mr. A.J., Leiden, 41 Plantsoen - 1910.Blok, Dr. P.J., Leiden, 66 Oude Singel - 1882.Blom, Mr. D. van, Leiden, 105 Oude Vest - 1910.Boas, Dr. M., Amsterdam C., 35 Den-Texstraat - 1918.Boekenoogen, Dr. G.J., Leiden, 85a Nieuwe Rijn - 1896.Boeles, Mr. P.C.J.A., Leeuwarden, 75 Harlingerstraat - 1906.Boer, Dr. R.C., Amsterdam W., 15 Vondelstraat - 1893.Boer, Dr. C. de, Leiden, 77a Rljnsburgerweg - 1916.Boer, Dr. Tj. de, Amsterdam Z., 78 Jacob-Obrechtstraat - 1900.Boersema, Dr. K.H., Leiden, 17 Plantsoen - 1926.Boeser, Dr. P.A.A., Leiden, 26 Haagweg 1902.Boldingh-Goemans, Mevrouw W.L., 's-Gravenhage, 77 Riouwstraat - 1920.Bolhuis, Mr. J.J. van, 's-Gravenhage, 121 Statenlaan - 1922.Bolk, Dr. L., Amsterdam O., 61 Mauritskade - 1909.Bolkestein, Dr. H., Utrecht, 90 Mauritsstraat - 1919.Bonebakker, Dr. E., Eindhoven, Villapark - 1906.Bonger, A., Amsterdam Z., 13 Gabriël-Metsustraat - 1928.Booven, Henri van, Hilversum, 4 Blesboklaan - 1917.Borgeld, Dr. A., Amsterdam Z., 27 Harmoniehof - 1903.Bosboom Nz., J., 's-Gravenhage, 51 Lubeckstraat 1916.Bosch, J.H. van den, 's-Gravenhage, 114 Schenkkade - 1892.Botermans, Dr. A.J., Zwolle - 1904.Bothenius Brouwer, A.J., 's-Gravenhage, 82 Gr.-Hertog. laan - 1921.Boudier-Bakker, Mevrouw Ina, Utrecht, 333 Oude gracht - 1905.Boulan, E., Groningen, 27a Korreweg - 1918.Bouricius, Mr. L.G.N., Rijswijk (Z.-H.), 16 Leeuwendaallaan - 1927.Braak, Dr. S., Winschoten - 1924.Braakensiek, Joh., Amsterdam W., 294 Overtoom - 1924.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 70: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

66

Brakel, Mr. Dr. S. van, Utrecht, 29 Stadhouderslaan - 1928.Brinkerink, D.A., Arnhem, 38 Pruimenlaan - 1905.Brom, Ed. Th. J., Amsterdam W., 83 Vondelstraat - 1918.Brom, Dr. Gerard B., Nijmegen, 185 St.-Annastraat - 1912.Brown, Dr. Irwin, Rotterdam, 110 Schooneberger weg - 1921.Brugmans, Dr. H., Amsterdam C-, 650 Prinsengracht - 1896.Brummel, Dr. L., 's-Gravenhage, 23 Azaliastraat - 1928.Bruna, J.J., Amsterdam C., 650III Keizersgracht - 1924.Brusse, M.J., Rotterdam, 44 Beukelsdijk - 1905.Büchner, Dr. V.F., 97 Witte Singel, Leiden - 1915.Burger Jr., Dr. C.P., Amsterdam W., 141 Overtoom - 1890.Burger, Dr. H., Amsterdam C., 317 Keizersgracht - 1920.Buysse, Cyriel, 's-Gravenhage, 11 Laan van Meerdervoort - 1899.

Caland, Dr. W., Utrecht, 78 Koningslaan - 1891.Callenbach, Dr. J.R., Rotterdam, 11 Maasstraat - 1914.Cannegieter, H.G., Haarlem, 222 Kleverparkweg - 1927.Capel, W.C., 's-Gravenhage, 8 Prins-Hendrikstraat - 1887.Carpentier Alting, Mr. J.H., 's-Gravenhage, 15 Van-Hoornbeekstraat - 1908.Casimir, R., 's-Gravenhage, 15 Wassenaarsche kade - 1916.Cohen, Dr. D., Amsterdam Z., 172 Van-Breestraat - 1926.Colenbrander, Dr. H.T., Leiden, 19 Donkersteeg - 1898.Colijn, H., 's-Gravenhage, 151 Stadhouderslaan - 1915.Cosquino de Bussy, Mr. A. le, Hilversum, 132 's-Gravelandsche weg - 1919.Coster, D., Amersfoort, 270 Utrechtsche weg - 1915.Coster, Dr. H.P., Groningen, 8a St. Lucasstraat - 1917.Cramer, Dr. J.A., Utrecht, 84 Maliebaan - 1925.Cuypers, Ir. J., Roermond, Pieter-Cuypersstraat - 1925.

Dam, Dr. B.A.P. van, 's-Gravenhage, 237 Bezuidenhout - 1903.Dam, Dr. J. van, Amsterdam Z., 141 Nic.-Maesstraat - 1925.Dam van Isselt, W.E. van, 's-Gravenhage, 12 Van-Blankenburgstraat - 1909.Damsté, H.T., Oestgeest, 11 Koninginnelaan - 1925.Damsté, Dr. P.H., Utrecht, 5 Bleyenburgstraat - 1904.Deinse, J.J. van, Enschedé, 48d Noorderhage - 1926.Dekking, H.M., Rotterdam, 19a Nieuwe Binnenweg - 1918.Diferee, Dr. H.C., Amsterdam C., 11 huis Alexanderplein - 1907.Dijk, Dr. J.C. van, Bloemendaal, Kerkplein - 1922.Dillen, Dr. J.G. van, Amsterdam Z., 11 Ruysdaelkade - 1923.Dishoeck, C.A.J. van, Bussum, Villa Zelandia - 1925.Domela Nieuwenhuis Nyegaard, J.D., Beetsterzwaag - 1911.Doorman, Mejuffrouw Chr.,'s-Gravenhage, 18 Alexanderplein - 1918.Doppler, Dr. P., Maastricht, 27 P.-Bisschopssingel - 1926.Dorp, Mejuffrouw Dr. E.C. van, Bloemendaal, Villa Jamga - 1921.Draaijer-de Haas, Mevrouw A.,'s-Gravenhage, 11 Pioenweg - 1917.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 71: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

67

Draaijer, W., Leiden, 16 Zoeterwoudsche Singel - 1898.Driessen, F., Leiden, 236 Oude Singel - 1915.Drion, F.J.W., 's-Gravenhage, 34 Emmastraat - 1925.Dugteren, Mejuffrouw I.M. van, Rotterdam, 99 West-Zeedijk - 1926.Dullemen-De Wit, Mevrouw J. van, Amsterdam Z., 44 Saxen-Weimarlaan -1923.Duyvendak, J.J.L., Oestgeest, 60 De-Kempenaerstraat - 1923.Dyserinck, H., Maastricht, 3 Hondstraat - 1914.

Easton, Dr. C., Scheveningen, 3 Luiksche straat - 1913.Ebbinge Wubben, Dr. C.H.,'s-Gravenhage, 107 Malakkastr. - 1911.Eck, Dr. D.A.H. van, Leiden, 9 Boisotkade - 1915.Eck, Mej. O.J. van, Amsterdam Z., 1 Wouwermanstraat - 1926.Eeden, Dr. W. van, Delft, 203 Delfgauwsche weg - 1926.Eeghen, Mr. Chr. P. van, Amsterdam C., 497 Heerengracht - 1912.Eekhof, Dr. A., Oestgeest, 23 Prins-Hendriklaan - 1912.Eerde, J.C. van, Amsterdam O., 75 Oosterpark - 1918.Elst, Dr. J. van der, Hilversum, 28 Alexanderlaan - 1921.Empel, M. van, Middelburg, 94FMolstraat - 1928.Endepols, Dr. H.J.E., Maastricht, Hubertuslaan - 1911.Endt, Dr. P., Leiden, 127 Rijnsburgerweg - 1928.Engelen, Jonkvrouw C., Zutfen, - 1918.Engels, Dr. G., Rotterdam, 15a Avenue Concordia - 1923.Enk, Dr. P.J., Leeuwarden, 1 Droevendal - 1917.Erens, Mr. F., Houthem - 1915.Eringa, Dr. S., Rotterdam, 168 Bergsche laan - 1922.Erven Dorens, A.A.G. van, Arnhem, 40 Utrechtsche weg - 1924.Esser, Maurits, Laren (N.H.) - 1904.Everdingen, Dr. W. van, Bilthoven, 136 Soestdijker straatweg - 1903.Eysinga, Jhr. Mr. W.J.M. van, Leiden, 100 Rijnsburgerweg - 1913.Eysten, Mr. Dr. J. Wackie, Aerdenhout, 26 Distellaan - 1911.

Fabius, Mr. D.P.D., 's-Gravenhage, 35 Delistraat - 1899.Fabricius, Jan, Voorburg, 101 Oosteinde - 1916.Feen, A.H. van der, Amsterdam Z., 8 Lomanstraat - 1919.Feenstra Jr., P., Amsterdam Z., 59 Van-Breestraat - 1905.Fenema, C.H. van, Oosterbeek, Huize Vredehof - 1918.Fetter, Dr. J.C.A., Rotterdam, 13a Avenue Concordia - 1927.Fijn van Draat, Dr. P., Utrecht, 9 Ramstraat - 1911.Fockema Andreae, Mr. J.P., Utrecht, 58 Kromme Nieuwegr. - 1911.Fruin, Mr. R., 's-Gravenhage, 25 Willem-de-Zwijgerlaan - 1891.Funke, J., p/a. Dr. G.L. Funke, Den Haag, 2de Nassaulaan - 1916.

Gaaf, Dr. W. van der, Amsterdam Z., 17 Borssenburgstr. - 1924.Gaay Fortman, Mr. B. de, Amsterdam Z., 77 Joh.-Verhulststr. - 1923.Gallas, K.R., Amsterdam Z., 7 Palestrinastraat - 1921.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 72: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Ganderheyden, A.A., Hilversum, 2 Dalweg - 1904.Geelkerken, Dr. J.G., Amsterdam Z., 31 Sophialaan - 1926.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 73: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

68

Geers, Dr. G.I., Enschedé, 134 Boddenkampsingel - 1928.Geertsema, Mr. C.C., Groningen, 21 Zuidersingel - 1913.Gelder, Dr. J.J. de, Oestgeest, ‘Schoutenburg’, 4 Wyttenbachweg - 1922.Gelder-Van de Water, Mevrouw C.J.M. van, Bilthoven, 4 Parklaan - 1895.Gelder, Dr. H.A. Enno van, Breda, 1 Burg.-de-Manlaan - 1922.Gelder, Dr. H.E. van, 's-Gravenhage, 155 Ant.-Duyckstr. - 1906.Gerretson, Dr. C., Utrecht - 1913.Gewin, E.E., Bilthoven - 1928.Ghijsen, Mejuffrouw Dr. H.C.M., Domburg, Weststraat - 1921.Giffen, Dr. A.E. van, Groningen, 6 Poststraat - 1923.Gijn, Mr. A. van, 's-Gravenhage, 50 Bankastraat - 1920.Gijselaar, Jhr. Mr. N.C. de, Wassenaar, Stoeplaan - 1910.Gils, Dr. P.J.M. van, Roermond, 26 Zwartbroek - 1908.Gimberg, J., Zutfen - 1912.Ginneken, Dr. J.J.A. van, Nijmegen, 11 Stijn-Buysstraat - 1909.Goekoop-De Jongh, Mevrouw de Wed. Dr. J., 's-Gravenhage, Huize Zorgvliet,Scheveningsche weg - 1906.Gogh-Kaulbach, Mevrouw A. van, Amsterdam Z., 128a Valeriusstraat - 1914.Gonggrijp, G., 's-Gravenhage, 32 Palmboomstraat - 1928.Goor, Mejuffrouw Dr. M.E. Lulius van, Leiden, 78 Zoeterwoudsche Singel -1925.Goossens, Dr. J.W.H., Maastricht, 323 Meerssener weg - 1911.Goossens, Dr. Th., Tilburg, 95 Bossche weg - 1924.Goslinga, Dr. A., Amsterdam Z., 150 Stadhouderskade - 1920.Gosses, Dr. I.H., Groningen, 64 H.-Colleniusstraat - 1907.Goudoever, Mr. H. van, Groningen, 15 Kraneweg - 1918.Graft, Mejuffrouw Dr. C.C. van de, Utrecht, 15 Parkstraat - 1906.Gratama, G.D., Haarlem, Frans-Halsmuseum - 1919.Greebe, Dr. A.C.J.A., Rijswijk (Z.-H.), Huis Oversteen, Delftweg - 1917.Greve, Dr. H.E., 's-Gravenhage, 38 Van-Blankenburgstraat - 1908.Greven, Mr. H.B., 's-Gravenhage, 33 Theresiastraat - 1883.Groenewegen, Dr. H. IJ., Huis ter Heide, Dennezang - 1891.Grothe-Twiss, Mevrouw A., Hilversum - 1916.Gruyter, J. de, Amersfoort, 111 Utrechtsche weg - 1925.Guarnieri, R., Amsterdam C., 20boven Oosteinde - 1921.Gunning, Dr. C.P., Amsterdam Z., 13 Valeriusplein - 1927.Gunning J. Hz., Dr. J.H., Bilthoven, Sursum Corda, 30 Rembrandtlaan - 1888.Gunning Wz., Dr. J.H., Hilversum - 1904.

Haak, Dr. S.P., Arnhem, 133 Van-Lawick-van-Pabststraat - 1909.Haeringen, Dr. C.B. van, 's-Gravenhage, 62 Vogelkersstraat - 1923.Hamel, Dr. A.G. van, Utrecht, 19 Prins-Hendriklaan - 1916.Hans, D., 's-Gravenhage, 156 Laan van Nieuw Oost-Indië - 1927.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 74: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

69

Harting, Dr. P.N.U., Groningen, 18 Moddermanlaan - 1926.Haslinghuis, Dr. E.J., 's-Gravenhage, 185 Van-Boetzelaerlaan - 1915.Havelaar, Just, Amersfoort, 9 Sophialaan - 1917.Hazeu, Dr. G.A.J., Wassenaar, 76 Santhorstlaan - 1910.Heemskerk, Mr. Th., 's-Gravenhage, 24 Raamweg - 1910.Heeres, Mr. J.E., 's-Gravenhage, 6 Benoordenhoutscheweg - 1890.Heering, Dr. G.J., Leiden, 96 Witte Singel - 1917.Heinsius, Dr. J., Wassenaar, 21 Santhorstlaan - 1900.Heldring, E., Amsterdam C., 478 Heerengracht - 1923.Hemessen Sr., O.C. van, Woubrugge - 1921.Hendriks, Dr. A., Voorburg, 42 Noordenburglaan - 1906.Hensen, Dr. A.H.L., 's-Gravenhage, 211 Bezuidenhout - 1898.Herderscheê, Dr. J., Amsterdam Z., 32 Nic.-Maesstraat - 1879.Hesseling, Dr. D.C., Leiden, - 1893.Hille-Gaerthé, Mevrouw C.M. van, 's-Gravenhage, 20 Van-Hogenhoucklaan -1920.Hille, Dr. G.E.W. van, 's-Gravenhage, 20 Van-Hogenhoucklaan - 1916.Hintzen, Mejuffrouw Dr. J.D., Amsterdam Z., ‘Het Nieuwe Huis’, 47Roelof-Hartplein - 1924.Hoefer, F.A., Hattem - 1894.Hoekstra, Dr. P., Breda, 13 Seeligsingel - 1903.Hoeven, Mr. G.G. van der, Rotterdam, 21 Westerkade - 1914.Hof, J.J., Leeuwarden - 1912.Hofker, Mejuffrouw Dr. S., Leiden, 87 Plantsoen - 1915.Hofstede de Groot, Dr. C., 's-Gravenhage, 94 Lange Voorhout - 1892.Holtrop-VanGelder,MevrouwE. Ph., 's-Gravenhage, 161Koningin-Emmahaven- 1920.Honig, G.J., Zaandijk - 1904.Hooft, C.G. 't, Amsterdam Z., 81 Van-Eeghenstraat - 1914.Hoogstra, Dr. S.S., Gouda, 41 Crabethstraat - 1904.Hoop, Mr. E.J. Thomassen à Thuessink van der, 's-Gravenhage, 50Sweelinckstraat - 1924.Hooykaas, Dr. C.E., Rotterdam, 3b Snellinckstraat - 1920.Hooykaas, Dr. J., Arnhem, 103 Sweerts-de-Landasstraat - 1922.Hopman, F., Rotterdam, 20BWestersingel - 1919.Horst, A. van der, Amsterdam Z., 150 Van-Baerlestraat - 1924.Houck, Dr. M.E., Deventer, 394 Ceintuurbaan - 1910.Houtsma, Dr. M. Th., Utrecht, 6 Maliestraat - 1882.Hoven, Mevrouw Thérèse, 's-Gravenhage, 7 Dunklerstraat - 1896.Hoynck van Papendrecht, A., Rotterdam, 226 Mathenesserlaan - 1915.Hüffer, Mejuffrouw M., Nijmegen, 77 Sterreschansweg - 1923.Huizinga, Dr. J., Leiden, 32 Witte Singel - 1903.Hulsman, G., 's-Gravenhage, 15 Van-Beuningenstraat - 1903.Humme, A.A., Scheveningen, 9 Belgisch Plein - 1913.Huybers, Dr. H.F.M., Nijmegen, 10 Groesbeeksche weg - 1916.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 75: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

70

IJssel de Schepper-Becker, Mevrouw J.M., Rotterdam, 115 's-Gravendijkwal -1921.IJzerman, Dr. J.W., Wassenaar, 43 Schouwweg - 1892.

Jaarsma, D. Th., Zeist, Tusschen de Dennen - 1927.Jacobsen, Dr. R., Rotterdam, 148b Claes-de-Vrieselaan - 1907.Japikse, Dr. N., 's-Gravenhage, 70 Vivienstraat - 1903.Jaspar, Mr. E.J.H., Maastricht, H.-Servaasklooster - 1928.Jong, Dr. K.H.E. de, 's-Gravenhage, 356 Beeklaan - 1916.Joosting, Mr. J.G.C., Velp - 1895.Josselin de Jong, J. de, Leiden, 4 Plantage - 1903.Juten, G.C.A., Willemstad - 1926.Juynboll, Dr. Th. W., Utrecht, 6 Julianalaan - 1910.

Kalff Jr., Mr. J., Amsterdam C., 46 Nieuwe Keizersgracht - 1914.Kan, Dr. A.H., Utrecht, 19 Nassaustraat - 1913.Kanter, P.J. de, 's-Gravenhage, 72 Javastraat - 1925.Kapteyn, Dr. J.M.N., Groningen - 1913.Kate Jr., J.J.L. ten, 's-Gravenhage, 14 Franç.-Maelsonstr. - 1887.Kellen Dz., J. Ph. van der, Amsterdam W., 99 1e Helmersstr. - 1912.Kerkwijk, A.O. van, 's-Gravenhage, 22 Nassaulaan - 1914.Kern, Dr. J.H., Leiden, 90 Zoeterwoudsche Singel - 1893.Kielstra, Mr. J.C., Wageningen, 17 Rijksstraatweg - 1924.Kiewiet de Jonge, Dr. H.J., Hilversum, 50 's-Gravelandsche weg - 1898.Klein-Peaux, Mevrouw J.R., Nijmegen, - 1915.Klerk, C.R. de, Amsterdam W., 231 Adm.-De-Ruyterweg - 1917.Kleyntjens, J., Katwijk a.d.R., St.-Willebrordus-College - 1911.Kloot Meyburg, H. van der, Voorburg, Parkweg - 1913.Kluyver, Dr. A., Groningen, 24 Zuiderpark - 1885.Kluyver, Mevrouw C.A., 's-Gravenhage, 22 Van-Imhoffstr. - 1917.Knappert, H.E., Haarlem, 17 Wilhelminapark - 1916.Knappert, Dr. L., Oestgeest, 4 Koninginnelaan - 1893.Knippenberg, Dr. H.H., Helmond, 4 Mierksche weg - 1925.Knipscheer, Dr. F.S., Zalt-Bommel, A40 Tolstraat - 1926.Knuttel-Fabius, Mevrouw E., 's-Gravenhage, 50 Celebesstr. - 1893.Knuttel Wz., Dr. G., 's-Gravenhage, 196 Riouwstraat - 1923.Knuttel, Dr. J.A.N., Leiden, 52 Witte Singel - 1907.Koe, Mejuffrouw Dr. A.C.S. de, Rotterdam, 42 Schiedamsche Singel - 1919.Koenen, Mevrouw Marie, Amsterdam Z., 53 Sophialaan - 1920.Kollewijn, Dr. R.A., Helmond, 2 Nassaustraat - 1882.Koolemans Beijnen, G.J.W., 's-Gravenhage, 152 2de Adelheidstraat - 1892.Koolen, Mr. Dr. D.A.P.N., 's-Gravenhage, 50 Javastraat - 1925.Kooperberg, Dr. L.M.G., 's-Gravenhage, 5 Danckertstraat - 1919.Korevaar-Hesseling, Mevr. E.H., Delft, 13 Heemskerkstr. - 1917.Kossmann, Dr. F.K.H., Rotterdam, 45 Essenburgstraat - 1923.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 76: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

71

Koster, Dr. Edw. B., 's-Gravenhage, 40 Stephensonstraat - 1895.Krabbe, Mr. H., Leiden, 80 Witte Singel - 1908.Kranenburg, Mr. R., Leiden, 5 Zoeterwoudsche weg - 1928.Kranendonk, A.G. van, Delft, 14 Willem-de-Zwijgerstr. - 1925.Kristensen, Dr. W.B., Leiden, 31 Witte Singel - 1902.Kroes-Ligtenberg, Mevrouw Dr. Chr., 's-Gravenhage, 61 Mesdagstraat - 1910.Kroes, Dr. H.W.J., 's-Gravenhage, 61 Mesdagstraat - 1925.Krom, Dr. N.J., Leiden, 18 Witte Singel - 1912.Kronenberg, Dr. A.J., Deventer - 1879.Kronenberg, Mr. H., Deventer - 1925.Kronenberg, Mejuffrouw M.E., 's-Gravenhage, 110 Laan van Meerdervoort -1913.Kronenburg, J.A.F., Amsterdam C., 218 Keizersgracht - 1918.Kroon, Dr. J.E., Leiden, 25 Stationsweg - 1916.Kruisinga, Dr. E., 's-Gravenhage, 75 Koninginnegracht - 1912.Kruitwagen, Bon., Woerden, 13 Wilhelminaweg - 1908.Kühler, Dr. W.J., Amsterdam Z., 161 Koninginneweg - 1909.Kuyk, Mr. J. van, 's-Gravenhage, 93 Stadhoudersplein - 1912.Kuyper, Dr. H.H., Bloemendaal, 3 Kerkweg - 1915.Kuyper, Mejuffrouw H.S.S., 's-Gravenhage, 23 Van-Blankenburgstraat - 1913.

Laan, K. ter, Zaandam - 1925.Laan, Dr. N. van der, 's-Gravenhage, 76 Segbroeklaan - 1923.Laman Trip-de Beaufort, Mevr. H., Oosterbeek, Huize Rijnouwe - 1921.Lamberts Hurrelbrinck, Mr. L.H.J., Maastricht - 1890.Lasonder, Dr. L.W.A.M., 's-Gravenhage, 93 Laan van Meerdervoort - 1920.Laudy, A., Amsterdam C., 69-73 N.-Z.-Voorburgwal - 1921.Leemans, W.F., Warmond, Huize Oostergeest - 1893.Leersum, Dr. E.C. van, Amsterdam W., 28 Vondelstraat - 1905.Leeuw, Mejuffrouw A.G. de, Haarlem, 18 Plein - 1893.Leeuw, Mr. A. van der, Voorburg, 140 Westeinde - 1927.Leeuwen, Mr. W.F. van, 's-Gravenhage, 75 Bezuidenhout - 1916.Leyds, Dr. W.J., 's-Gravenhage, 337 Frankenslag - 1897.Lindeboom, Dr. J., Groningen - 1910.Lintum, Dr. C. te, 's-Gravenhage, 119 Sneeuwbalstraat - 1912.Lokhorst, Mevrouw E. van, Amsterdam Z., 56III Saxen-Weimarlaan - 1926.Loosjes, Mr. A., Amsterdam Z., 127bov. Valeriusstraat - 1918.Loosjes, Mr. J., Bussum, 35 Mecklenburgerstraat - 1919.Loosjes Az., Vincent, Amersfoort, 33 Pieter-Bothlaan - 1889.Loosjes, Vincent, Haarlem, 15 Baan - 1916.Looy, Jac. van, Haarlem, 103 Kleine Houtweg - 1919.Lovendaal, G.W., Grave - 1894.Lugt, F., Maartensdijk (Utr.) - 1916.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 77: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

72

Lugt Melsert, C.D. van der, 's-Gravenhage, 6 Schouwburgstr. - 1920.

Man, Mejuffrouw M.G.A. de, Middelburg - 1907.Mandere, H. van der, 's-Gravenhage, 93 Jan-van-Nassaustr. - 1914.Mansvelt, Dr. N., Heemstede, 88 Berkenrodestraat - 1894.Mare, A.J. de, 's-Gravenhage, 30 Prinsessegracht - 1922.Margadant, S.W.F., 's-Gravenhage, 133 Waldeck-Pyrmontk. - 1928.Martens van Sevenhoven, Jhr. Mr. A.H., Arnhem, 26 Eus.-Buitensingel - 1924.Martin, Dr. W., Wassenaar, Villa De IJsvogel, 4 Wilhelminaplein, Park deKievit - 1902.Meerkamp van Embden, Mr. A., Middelburg, 118 Rouaansche kaai - 1915.Mees P. Rz., J., Rotterdam. 4 Zuidblaak - 1923.Meester, E.J. de, Rotterdam, 17a Kortenaerstraat - 1903.Meester Jr., J. de, Rotterdam, 17a Kortenaerstraat - 1926.Meijer, Dr. C.H. Ph., 's-Gravenhage, 37 Van-Galenstraat - 1894.Meilink, Dr. P.A., 's-Gravenhage, 74 Vivienstraat - 1924.Mendes da Costa, Dr. M.B., Amsterdam C., 13 J.-D.-Meyerplein - 1888.Mensing, A.W.M., Amsterdam C., 16 Doelenstraat - 1914.Meulen, Dr. J. ter, 's-Gravenhage, 2 Carnegieplein - 1924.Meulen, Dr. R. van der, Leiden, 63 Witte Singel - 1912.Meulen, Dr. W.W. van der, 's-Gravenhage, 98 Statenlaan - 1900.Meyboom, Dr. H.U., Paterswolde - 1884.Meyers, Mr. E.M., Leiden, 13 Rijnsburgerweg - 1914.Meyier, Mejuffrouw F. de, 's-Gravenhage, 56 Dunklerstraat - 1918.Middendorp, H., Amsterdam, 61III Noorderstellaan - 1923.Mijnssen, F., Amsterdam Z., 48 Joh.-Verhulststraat - 1918.Molhuysen, Dr. P.C., 's-Gravenhage, 17 Frankenstraat - 1897.Molkenboer, Dr. B.H., Huissen - 1916.Moll, Mr. W., 's-Gravenhage, 64 Emmastraat - 1924.Mollinger-Hooyer, Mevrouw D., Overveen, Huize Sandenhoef - 1923.Moquette, Mejuffrouw Dr. H.C.H. Rotterdam, 311b Mathenesserlaan - 1904.Mulder, Dr. W.J.M., Nijmegen, 11 Stijn-Buysstraat - 1911.Muller Jz., Dr. F., Leiden, Weizang, 9 Fruinstraat - 1916.Muller, Dr. J.W., Oestgeest, 2 Leidsche straatweg - 1888.Musch, J., Amsterdam C., 21 Spiegelgracht - 1923.

Naber, Mejuffrouw J.W.A., 's-Gravenhage, 95 Van-Bleijswijkstraat - 1898.Naber, S.P. l'Honoré, 's-Gravenhage, 95 Van-Bleijswijkstraat - 1916.Nauta, Dr. G.A., Groningen, 23a Verl. Heerenweg - 1904.Nederburgh, Mr. I.A., 's-Gravenhage, 31 Danckertstraat - 1911.Nerée tot Babberich, Mr. R.J.K.M. de, Roermond - 1926.Nes, Dr. H.M. van, Leiden, 8 Vreewijkstraat - 1908.Neurdenburg, Mejuffrouw Dr. E., Groningen - 1917.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 78: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

73

Nieuwenhuis, Dr. A.W., Leiden, 44 Jan-v.-Goyenkade - 1902.Nijhoff, Mr. M., 's-Gravenhage, 1 Duinroosweg - 1921.Nijhoff, W., 's-Gravenhage, 9 Voorhout - 1895.Nijland, Mejuffrouw Dr. J.A., Amsterdam Z., 219 Valeriusstr. - 1896.Nolen, Dr. W., 's-Gravenhage, 18 Nassauplein - 1907.Nolet, W., Warmond - 1924.Nolst Trenité, Dr. G., Haarlem, 31 Oude Gracht - 1915.Noordtzij, Dr. A., Driebergen, 8 Arnhemsche Bovenweg - 1927.Noto Soeroto, Raden Mas, 's-Gravenhage, 60 Laan v. Meerdervoort - 1917.

Obbink, Dr. H. Th., Utrecht, 29 Dillenburgstraat - 1927.Oss, S.F. van, 's-Gravenhage, 23 Noordeinde - 1922.Oudschans Dentz, Fred., 's-Gravenhage, 163 Obrechtstraat - 1917.Oven, Mr. J.C. van, Leiden, 28 Cobetstraat - 1925.Overdiep, Dr. G.S., Apeldoorn, 27 Vonderlann - 1925.Overvoorde, Mr. Dr. J.C., Wassenaar, Huize De Pauwhof - 1895.

Pannekoek, G.H., 's-Gravenhage, 40a Van-Speykstraat - 1926.Pattist, J.N., 's-Gravenhage, 6 Jacob-Mosselstraat - 1920.Peaux, Mejuffrouw A.G., Nijmegen, 38 Pontanusstraat - 1913.Peltenburg Pz., C., Leiden, 154 Rijnsburgerweg - 1912.Pennink, Mejuffrouw R., 's-Gravenhage, 37 Nieuwe Uitleg - 1922.Plantenga, Dr. Ir. J.H., Wassenaar - 1927.Plooij, Dr. D., Leiden, 29 Zoeterwoudsche Singel - 1913.Poelman, Dr. H.A., Groningen, Rijksarchief - 1913.Polak, Dr. Léon, 's-Gravenhage, 88 Van-Weede-van-Dijkveldstraat - 1922.Poll, Dr. K., Leeuwarden - 1909.Pomes, Dr. H., 's-Gravenhage, 270 Obrechtstraat - 1909.Pont, Dr. J.W., Bussum, 72 Meentweg - 1914.Poort, H., Groningen, 34a Korreweg - 1919.Posthumus Meyjes, Dr. E.J.W., 's-Gravenhage, 2 Daendelsstraat - 1926.Posthumus, Mr. N.W., Amsterdam Z., 72 Apollolaan - 1910.Pot Bz., Mr. Dr. C.W. van der, Groningen, 8 H.-W.-Mesdagpl. - 1911.Premsela, M.J., Amsterdam Z., 212 Valeriusstraat - 1923.Prinsen J.Lz., Dr. J., Amsterdam Z., 65 Harmoniehof - 1904.Proost, Dr. K.F., Zwolle, 2 Westerstraat - 1923.

Raaf, Dr. K.H. de, Rotterdam, 6c Aelbrecltskade - 1905.Rademaker, Dr. L.A., Rijswijk (Z.H.), 16 Prins-Hendriklaan - 1915.Ramaer, J.C., 's-Gravenhage, 82 Willem-de-Zwijgerlaan - 1917.Regt, W.M.C., Oudshoorn - 1917.Rengers Hora Siccama, Jhr. Mr. D.G., Utrecht, 12 Nieuwe Gracht - 1908.Rennes, Mejuffrouw Cath. van, Utrecht, 1 Brigittenstraat - 1919.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 79: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

74

Reyding, A., Amsterdam Z., 70 Lomanstraat - 1916.Rhijn-Naeff, Mevrouw A. van, Dordrecht, 25 Johan-de-Wittstraat - 1902.Rhijn, Dr. M. van, Utrecht, 7 Mallestraat - 1918.Ridder, Mejuffrouw Tony de, Oosterbeek - 1926.Riemens, Dr. K.J., Amsterdam Z., 220 Valeriusstraat - 1922.Riemsdijk, Jhr. A.W.G. van, Aerdenhout - 1909.Rijckevorsel, Dr. E. van, Rotterdam, 3 Parklaan - 1888.Rijnbach, Dr. A.A. van, Leiden, 26 Witterozenstraat - 1927.Rijnberk, Dr. G. van, Blaricum - 1923.Rinkes, Dr. D.A., Joure - 1915.Ritter Jr., Mr. P.H., Utrecht, 23 Admiraal-van-Gentstraat - 1917.Robbers, H.J., Schoorl - 1901.Roest van Limburg, Th. M., De Bilt - 1908.Rogge, Mejuffrouw E.M., Haarlem, 93 Koninginneweg - 1926.Roland Holst-Van der Schalk, Mevrouw H., Bloemendaal - 1919.Ronkel, Dr. Ph. S. van, Leiden, 44 Zoeterw. Singel - 1912.Roo de la Faille, P. de, 's-Gravenhage, 34 Danckerstraat - 1926.Roorda, P., Hilversum, 17 Dalweg - 1912.Roorda, T.B., Aerdenhout - 1918.Rossem, Mr. C.P. van, Huis ter Heide - 1919.Royen, Dr. N.J.H., Heerlen - 1927.Rutgers van der Loeff, J.D., Bloemendaal, 69 De-Génestetweg - 1909.Rutten, Dr. Felix, - 1919. p/a Th. v. Rossum, Heerlen, Valkenburgerweg.Ruys, Mejuffrouw Dr. H.J.A., Leiden, 5 Roodenburgerstr. - 1911.

Salverda de Grave, Dr. J.J., Amsterdam Z., 206 Valeriusstr. - 1893.Sandick, R.A. van, 's-Gravenhage, 23 Prinsessegracht - 1893.Sasse van IJsselt, Jhr. Mr. A.F.O. van, 's-Hertogenbosch - 1907.Sauveplanne-Oppenheim, Mevrouw A.L., 's-Gravenhage, Klattenweg - 1917.Savornin Lohman, Jhr. Mr. W.H. de, 's-Gravenhage, 9 v.d. Spiegelstraat - 1909.Schelven, Dr. A.A. van, Haarlem, 20 Kenaupark - 1912.Schepp, C.L., 's-Gravenhage, 17 Heerengracht - 1923.Scheurleer, Dr. C.W. Lunsingh, 's-Gravenhage, 16 Carnegielaan - 1910.Schevichaven, Mr. J. van, Amsterdam C., 75 Damrak - 1905.Schmid, Jhr. L.M.A. von, 's-Gravenhage, 16 Louise-de-Colignyplein - 1916.Schmidt Degener, F., Amsterdam Z., 21 Hobbemastraat - 1909.Schönfeld, Dr. M., Hilversum, 27 Jonkerweg - 1914.Scholte, Dr. J.H., Amsterdam Z., 213 Valeriusstraat - 1915.Schothorst, Dr. W. van, 's-Gravenhage, 320 Frankenslag - 1909.Schoute, Dr. D., Wassenaar, 29 Prins-Frederiklaan - 1923.Schouten, Ir. J.L., Delft, 7 Schoolstraat - 1922.Schrijnen, Dr. Jos., Nijmegen, St.-Annastraat - 1902.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 80: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

75

Schuil, J.B., Haarlem, 33 Tuinwijklaan - 1916.Schuiling, R., Deventer, 23 Pothoofd - 1920.Schuylenburg, Mr. W.C., Utrecht, 7c F.-C.-Dondersstraat - 1924.Serrurier, Mejuffrouw Dr. C., Leiden, 78 Zoeterw. Singel - 1913.Sipma, P., Leeuwarden, 65 Lodewijkstraat - 1924.Slee, Dr. J.C. van, Diepenveen - 1882.Slijper, Dr. E., Utrecht, 84 Frederik-Hendrikstraat - 1914.Slotemaker de Bruine, Dr. J.R., Utrecht, 22 Van-Hogendorpstr. - 1917.Slothouwer, Dr. G.M., Wassenaar, 38 Buurtweg - 1891.Smit, Dr. A., Amersfoort, 11 Korte Bergstraat - 1919.Smit, Dr. H.J., 's-Gravenhage, Copernicusstraat - 1923.Smit, Mr. J.P.W.A., 's-Hertogenbosch, 84 Peperstraat - 1923.Snellen, Mejuffrouw Dr. J., Arnhem, 51 Goeman-Borgesiusplein - 1913.Sneller, Dr. Z.W., Rotterdam, 327 Heemraadssingel - 1920.Sneyders de Vogel, Dr. K., Groningen, 23 Turfsingel - 1907.Snouck Hurgronje, Dr. C., Leiden, 61 Rapenburg - 1882.Soer, Mejuffrouw E.M.A.J., Lochem, 13 Haitsma-Mulierlaan - 1894.Son, C. van, 's-Gravenhage, 34 Laan - 1920.Spitzen, G.W., Soestdijk, 1 Julianaplein - 1925.Staring, Mr. A., Dordrecht, 62 Singel - 1926.Staverman, Dr. W.H., Deventer, 5 Noordenbergsingel - 1924.Sterck, Dr. J.F.M., Aerdenhout, 15 Mr.-Enschedéweg - 1897.Sterck-Proot, Mevrouw J.M., Aerdenhout, 15 Mr.-Enschedéweg - 1906.Stockum, Dr. Th. C. van, Hilversum, 26 Dalweg - 1926.Stoett, Dr. F.A., Amsterdam Z., 45b Vossiusstraat - 1891.Stokvis, Z., 's Gravenhage, 23I Ieplaan - 1928.Stoppelaar, Mr. A. de, 's-Gravenhage, 37 Stephensonstraat - 1923.Stoppelaar, R.J. de, Warga (Friesland) - 1925.Swaay, Dr. H.A.J. van, 's-Gravenhage, 90 J.-van-Oldenbarneveltlaan - 1906.Swaen, Dr. A.E.H., Amsterdam Z., 16 Vossiusstraat - 1899.

Tak, W.G. van der, 's-Gravenhage, 255 Columbusstraat - 1927.Talen, J.G., Zwolle, 20 Koestraat - 1909.Tartaud-Klein, Mevrouw A.J.M., Rotterdam, 188a Schiekade - 1919.Tenhaeff, Dr. N.B., 's-Gravenhage, 324 Trompstraat - 1918.Theissen, Dr. J.S., Groningen - 1909.Thiry, A., Tiel, K 117 Culemborgsche weg - 1922.Tholen-De Ranitz, Mevrouw Lita, 's-Gravenhage, 173 Haringkade - 1919.Timmer, Dr. E.M.A., 's Gravenhage, 244 Laan v. N.O.-I. - 1928.Tinbergen, Dr. D.C., 's-Gravenhage, 146, Bentinckstraat - 1907.Tjeenk Willink Jr., H.D., Haarlem, 27 Baan - 1918.Tolman, Rinke, Soest, 115 Nieuwe weg - 1920.Tonnet, J.C.C., Vorden, Huize Hoetink - 1917.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 81: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

76

Treub, Mr. M.W.F., 's-Gravenhage, 27 Lange Voorhout - 1915.Tuyll van Serooskerken, Jonkvrouw M. barones van, Nijkerk, Balkenschoten- 1925.

Uilkema, K., Leeuwarden, 4 Harlingerstraat - 1923.Unger, Dr. W.S., Middelburg - 1919.

Valck Lucassen, Mr. Th. R., Driebergen, Sparrenheide - 1925.Valkhoff, Dr. P., Hilversum, 18 Eikenlaan - 1910.Veen, Dr. J.S. van, Arnhem - 1899.Veldhuizen, Dr. A. van, Groningen, 43 Praedinius-singel - 1928.Ven, D.J. van der, Oosterbeek, De Meihof - 1924.Verburgt, Mr. J.W., Leiden, 4 Valdezstraat - 1924.Verdam, Dr. H.D., Dordrecht, 31 Burg.-De-Raadtsingel - 1917.Verdenius, Dr. A.A., Amsterdam Z., 24 Frans-v.-Mierisstraat - 1925.Verhoeven-Schmitz, Mevrouw M., Dordrecht. - 1925.Verrijn Stuart, Dr. C.A., Utrecht, 55 Wilhelminastraat - 1900.Verschuur, Dr. A., Amsterdam O., 34b Oosterpark - 1927.Verster, J.F.L. de Balbian, Amsterdam Z., 151 Stadhouderskade - 1924.Veth, Corn., Voorburg, 19 Rusthoflaan - 1917.Vinhuizen, J., Middelstum - 1924.Vinkesteyn, Dr. C.J., 's-Gravenhage, 60 Joh.-Verhulststraat - 1910.Visscher, Dr. H., Huis ter Heide - 1908.Visscher, Mejuffrouw R., Leeuwarden - 1923.Visser, Dr. J. Th. de, 's-Gravenhage, 20 J.-P.-Coenstraat - 1920.Visser, Dr. M.W. de, Leiden, 97 Plantsoen - 1911.Visser 't Hooft, Mr. H. Ph., Haarlem, 107 Koninginneweg - 1921.Vissering, Mejuffrouw C.M., 's-Gravenhage, 115 Anna-Paulownastraat - 1915.Vissering, Mr. G., Bloemendaal, Hooge Duin-en-Daalsche weg - 1913.Vletter, Dr. A. de, Bloemendaal, Overveen - 1928.Vlugt, Mr. W. van der, Oestgeest, 28 Wilhelminapark - 1880.Vogel, L.A., 's-Gravenhage, 300 Frankenslag - 1905.Vogelsang, Dr. W., Utrecht, 35 Admiraal-Van-Gentstraat - 1906.Vooys, Dr. C.G.N. de, Utrecht, 27 Van-Hogendorpstraat - 1902.Vooys, I.P. de, 's-Gravenhage, 53 Joh.-Verhulststraat - 1920.Vor der Hake, Dr. J.A., Baarn, 81 Eemnesser weg - 1912.Voûte, M.P., Bergen (N.H.), Berkenhoeve, 82 Russenweg - 1923.Vreese, Dr. W.L. de, Rotterdam, 37 Spoorsingel - 1893.Vries, Dr. A.G.C. de, Amsterdam C., 146 Singel - 1901.Vries, Mr. E. de, Leiden, 122 Rapenburg - 1887.Vries, Dr. J. de, Leiden, 22 Haagweg - 1922.Vries, Dr. W. de, Groningen, 114 Korreweg - 1910.

Wageningen-Salomons, Mevrouw A. van, Utrecht, 33 Koningslaan - 1927.Wagenvoort, Dr. H., Groningen, 234 Oostersingel - 1923.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 82: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

77

Walch, Dr. J.L., 's-Gravenhage, 76 Kranenburgweg - 1915.Waller, F.G., Amsterdam W., 73 Vondelstraat - 1926.Waller Zeper, Dr. S.A., Leeuwarden, 31 Groote Kerkstraat - 1915.Wasch, K., Leerdam - 1924.Waszink, Mr. M.A.M., 's-Gravenhage, 81 Juliana-v.-Stolberglaan - 1927.Welcker, Mejuffrouw C.J., Kampen, 142 Nieuwe weg - 1926.Werner, H.M., de Steeg - 1887.Werumeus Buning, J.W.F., Amsterdam Z., 23 Okeghemstr. - 1923.Wieder, Dr. F.C., Noordwijk-Binnen, Gooweg - 1909.Wiersum, Dr. E., Rotterdam, 143c 's-Gravendijkwal - 1904.Wijk, Dr. N. van, Leiden, 36 Nieuwstraat - 1907.Wijnaendts Francken, Dr. C.J., Leiden, 6 Plantage - 1899.Wijnaendts Francken-Dyserinck, Mevrouw W., 's-Gravenhage, 95Prins-Mauritslaan - 1913.Wilde, Dr. C.W.I., 's-Gravenhage - 1903.Wille, Dr. J., Baarn, 19 Schoolstraat - 1925.Winter, Jhr. Dr. P.J. van, Amsterdam Z., 313b P.C. Hooftstr. - 1928.Witlox, Dr. J., St.-Michielsgestel - 1925.Wittert van Hoogland, Dr. E.B.F.F. baron, Wassenaar, 13 Groot-Hasebroekscheweg - 1912.Woltjer, Dr. R.H., Amsterdam Z., 62 Oranje-Nassaulaan - 1922.Wouters, D., Zeist, 117 Prof.-Lorentzlaan - 1927.

Zeggelen, Mevrouw M.C. van, Amsterdam C., 64 Leidsche Gracht - 1912.Zernike, Mejuffrouw E., Amsterdam C., 598 Heerengracht - 1921.Zijderveld, Dr. A., Amsterdam Z., 33 Pieter-Lastmankade - 1928.Zimmerman, Dr. A.R., Oosterbeek - 1909.Zoetmulder, A.J., Eindhoven, 17 Parklaan - 1927.Zuidema, Dr. W., Amsterdam - 1895.Zuylen van Nyevelt, S.I. barones van, 's-Gravenhage, 28 Nassau-Odijckstraat- 1907.

B. In onze overzeesche gewesten gevestigd.

Clay, Dr. J., Bandoeng - 1921.Djajadiningrat, Raden Ario Dr. Hoesein, Weltevreden, 37 Kebon Sirih - 1926.Fruin-Mees, Mevrouw W., Weltevreden, 20 Laan De Riemer - 1927.Godée Molsbergen, Dr. E.C., Weltevreden, 46 Laan Canne - 1911.Kan, Mr. A.H.M.J. van, Weltevreden - 1918.Kruyt, Dr. Alb. C., Posso (Selebes) - 1915.Kunst, Mr. J., Bandoeng, 1 Vondelstraat - 1918.Oppenheim, Mr. A.S., Weltevreden - 1922.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 83: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

78

Ossenbruggen, Mr. F.D.E. van, Weltevreden - 1911.Tielrooy, Dr. J., Soerabaja, 47 Kajoon - 1922.Wormser, Mr. C.W., Bandoeng, 54-56 Groote Postweg - 1926.

C. In het Buitenland gevestigd.

Barnouw, Dr. A.J., Nieuw-York - 1909.Bredius, Dr. A., Monte Carlo - 1884.Cock, Dr. J.K. de, Davos-Platz, Haus Morosani - 1917.Eymael, Dr. H.J., Elsene (Brussel), 38 Mailstraat - 1888.Frenkel-De Jong van Beek en Donk, Mevrouw C., Parijs, 12 Avenue del'Université - 1898.Geyl, Dr. P.C.A., Londen, 15 Finchley Road (N.W. 8) - 1918.Gilse, J. van, Berlijn-Charlottenburg4, 19 Sybelstrasse, Parterre. - 1920.Hoogewerff, Dr. G.J., Rome, 31 Via Savoia, Villino Paulo (Hilversum, 36Alb.-Perklaan) - 1913.Hotz, A.P.H., Cologny (Genève) - 1909.Jong van Beek en Donk, Jhr. Mr. B. de, Genève, 31 Quai duMont Blanc - 1914.Kloeke, Dr. G.G., Alt Rahlstaedt bei Hamburg, 20 Lindenstrasse - 1919.Loghem, Mr. M.G.L. van, Florence, Pensione Banchi, Piazza Indipendenza -1883.Lorentz, Mr. H.A., Pretoria - 1918.Loudon, Jhr. Mr. J., Parijs - 1917.Muller, Dr. H.P.N., Praag, Palais Nostitz Matzske Nam. - 1900.Oppenraay, Dr. R. van, Rome, - 1908.Ramondt, Mejuffrouw M., Bonn a/R., Poppelsdorferallee - 1920.Roosegaarde Bisschop, Mr. W., Londen, 1 Brick Court Temple E.C. - 1904.Tutein Nolthenius, R.P.J., La Tour de Peilz, la Corbassière (Vaud) - 1898.Viotta, Mr. H., Montreux, Hotel Monnay - 1892.Visser, Ph. C., Stockholm - 1923.Vlugt, M.E. van der, Parijs, 42 Boulevard Raspail - 1922.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 84: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

79

Buitenlandsche leden.

Bij de namen der leden, die volgens art. 15 der Wet de rechten en verplichtingen dergewone leden hebben aanvaard, is een * geplaatst.

*Allen, Dr. P.S., Oxford, Mertin College, High street - 1909.Antal, Dr. G. von, Pápa (Hongarije) - 1922.Anthonisz, R.G., Colombo (Ceylon) - 1902.

Baekelmans, Lode, Antwerpen, 8 Valkenburgstraat - 1920.Bellefroid, Mr. P., Roermond - 1913.Belpaire, Mejuffrouw M.E., Antwerpen, 174 Markgravenlei - 1914.Bergmans, Dr. P., Gent, Smisstraat - 1909.*Besselaar, Dr. G., Pieter-Maritzburg, Alexandra Road - 1915.Blancquaert, Dr. E., Meirelbeke (Gent), 16 Brusselsche Steenweg - 1927.Bode, Dr. W. von, Berlijn - 1873.Bolte, Dr. Joh., Berlijn S.O., 37 Elisabeth Ufer - 1893.Bom, Emm. de, Antwerpen, 1 Leeuw van Vlaanderenstraat - 1903.Borchling, Dr. C., Hamburg, 125II Isestrasse - 1912.Boshoff, Dr. S.P.E., Potchefstroom, Tomstraat - 1922.Bosman, Dr. D.B., Zeepunt (bij Kaapstad), Huize Alandala, Avenue Brittany -1923.Botha, C. Graham, Kaapstad - 1924.Bouman, Dr. A.C., Stellenbosch, ‘'t Meulhuis’ - 1925.Branden, F.J. van den, Antwerpen, - 1874.Brandstetter, Dr. R., Luzern, 52 Vonmattstrasse - 1911.*Broekhuizen, Dr. H.D. van, Pretoria, 60 Kerkstraat - 1911.

Carpenter, W.H., Nieuw-York, Columbia University - 1900.Casteele, D. van de, Luik - 1872.Celliers, J.F.E., Stellenbosch, Universiteit - 1911.Clercq, Dr. René de, - 1908.Cohen, Dr. Gust., Straatsburg, Avenue de la Liberté - 1912.Cook, Albert S., New Haven (Conn.), Bishopstreet - 1905.Cordt, Benjamin, Kiew (Ukranië), Univers. Bibliotheek - 1892.*Cornette, Mr. A.H., Antwerpen, 14 Desguinlei - 1928.*Craigie, Dr.W.A., Chicago, University of Chicago Departm. of English U.S.A.- 1916.Cruyssen, A.C. van der, Antwerpen - 1912.Cuvelier, Dr. J., Brussel, Rijksarchief - 1913.

Daae, L., Christiania - 1885.Degering, Dr. H., Charlottenburg, 33II Witzlebemstr. - 1911.Derudder, Dr. G., Valenciennes, 20 Avenue de la Tourelle - 1899.Dosker, Dr. H.E., Louisville (Ky.), 1709 First street - 1899.Duclos, Ad., Brugge, 4 Korte Vulderstraat - 1905.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 85: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

80

Dülberg, Dr. Fr., Berlin, 82 Pfalzburgerstr., Gartenhaus III Treppen - 1924.Duproix, I.I., Marseille, 111 Rue Breteuil - 1907.Dyke, Dr. H. van, Princeton N.J. - 1914.

Edmundson, G., London S.W. 11, 7 Chelsea Hans Place - 1886.Eggen van Terlan, Dr. J.L.M., Bonn, 71 Kaiserstrasse - 1909.Ehrle, Dr. F., Sevelen (St. Gallen) - 1910.*Elffers, Hub., Wijnberg (Kaapstad), Rustica - 1908.Engelenburg, Dr. F.V., Pretoria, Postbus 389 - 1900.Essen, L. van der, Leuven, 200 F. Lintstraat - 1915.Eyquem, P., Parijs, 4 Impasse Ronsin XVe - 1926.

*Fairchild, Mevrouw H.L., Cazenovia (New-York), Madison Country - 1910.Fatio, Guillaume, Genève, 62 Rue du Stand - 1928.Flou, K.F.I. de, Brugge, 33 Beenhouwerstraat - 1894.Foncke, Dr. Rob., Sint-Jans-Molenbeek (Brussel) - 1921.Frimmel, Dr. Th. von, Wien IV, 3 Schlüsselgasse - 1906.*Frings, Dr. Th., Leipzig, 31II Monthéstrasse - 1920.Fris, Dr. V., Gent, 35 Ter Platen - 1912.Fritz, Dr. Jos., Drohobycz - 1913.

Gaidoz, H., Parijs, Rue Servandoni - 1902.Goemans, Dr. L., Schaarbeek, 69 Fochlaan - 1902.Goeters, Dr. W.G., Bonn, 40II Argelanderstr. - 1915.Gore, Dr. J.H., Washington, Columbia University - 1902.Grootaers, Dr. L., Leuven, 162 Naamsche Steenweg, Heverlee - 1923.Hanne, Dr. J.R., 20 Hamburg, 8 Waldenserweg - 1887.Hauser, O., Weenen - 1908.Havard, H., Paris, 83 Avenue de la Grande Armée - 1875.Hertzog, Dr. J.B.M., Bloemfontein - 1910.Heurck, Em. H. van, Antwerpen, 6 Gezondstraat - 1916.Heuvelmans, Mr. Flor., 's-Gravenhage - 1902.Hewett, Dr. W.T., Ithaca (State of New-York) - 1896.Hubert, Dr. E., Luik - 1883.*Hullebroeck, Em., Brussel, 177 Woudlaan, post Boschvoorde - 1913.

Ipsen, Alf., Kopenhagen - 1905.

Jellinghaus, Dr. H., Osnabrück, 22II Bohmerstr. - 1897.Jolles, Dr. A., Leipzig, 27 Am Bogen - 1921.Joos, Am., Gent, 26 Magdeinstraat - 1908.

Kestell, J.D., Bloemfontein, O.V.Z.A., 23 Whites weg - 1904.Knothe, Dr. G., Bloemfontein - 1912.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 86: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

81

Knudsen, Joh., Kopenhagen - 1921.Kohlschmidt, Dr. O., Ilmenau - 1906.

Lameere, Dr. M.J., Brussel - 1886.Lasch, Mejuffrouw Dr. A., Hamburg, 30 Schröderstiffstrasze - 1920.Lateur, Frank, Ingoyghem - 1901.*Lee, R.W., Oxford, Westbury Lodge, Norham Road - 1926.Littmann, Dr. E., Tübingen - 1911.Lodewyckx, Dr. A., Melbourne - 1904.Logeman, Dr. H., Sleydinge, bij Gent - 1892.Long, Mevrouw A., Rolvenden (Kent), Wassall Court - 1912.Looten, C., Rijssel, 20 Rue Charles-de-Muyssart - 1927.Lowjagin, A.M., Leningrad - 1902.

Malan, F.S., Kaapstad - 1908.*Malherbe, Dr. D.F., Bloemfontein - 1921.Malherbe, Dr. W.M.R., Pretoria - 1913.Manfroni, Dr. Cam., Padua - 1911.*Mansion, Dr. J., Luik, 73 Rue du Chéra - 1913.*Meer, Dr. M.J. van der, Frankfort a.M., 17 Mertonstr. - 1924.Mendez Bejarano, Dr. M., Madrid, 34 Luna, Pral. - 1925.Menne, Dr. K., Keulen, 13 Brüsseler Platz - 1906.Meyhoffer, J., Ukkel (Brussel), 47 Stanleystraat - 1915.Mierlo, Jun. S.J., J. van, Antwerpen, 91 Frankrijklei - 1926.Moens, Wies, St. Gilles, 62 Brusselsche Steenweg (bij Dendermonde) - 1922.Mont, K.M. Pol. de, Antwerpen, 30 Ommeganckstraat - 1882.Moorrees, Adr., Stellenbosch - 1904.Müller, Ernest, Langnau (Kanton Bern) - 1890.Müller, Heinrich, Emmerik, Pastor - 1914.

Nachod, Dr. O., Grunewald (Berlin), 57 Hagenstr. - 1905.Nahon, Mejuffrouw A., Antwerpen, 3 Groote Hondstraat - 1925.Nippold, Dr. W.C.A., Cassel- 1901.Noppen, Leonard Charles van, Brooklyn (N.-Y.) - 1900.

Obrie, Mr. J., Gent, 40 Ketelvest - 1880.

Pastor, Dr. L. von, Innsbruck - 1916.Pedersen, Dr. Holger, Kopenhagen, 8 Eleanorsvej, Charlottenlundt - 1914.Pernot, Dr. H., Nogent-sur-Marne, 31 Avenue de Joinville - 1907.Persijn, Dr. Jul., Antwerpen, 19 Van-Schoonbekestraat - 1914.Peyster, Dr. H. De, Neuilly-sur-Seine, 69 Rue de Lafitte - 1906.*Phillips, W., Ottawa - 1921.Pienaar, Dr. E.C., Stellenbosch - 1926.Pirenne, Dr. H., Gent - 1894.Pohl, Dr. M.J., Bonn, 28 Kurfürstenstrasse - 1911.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 87: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

82

Prampolini, Dr. G., Arenzano, Prov. di Genova, 3 Via Pallavicino - 1923.Priebsch, Dr. R., Londen, University College, Corverstr. W.C. - 1899.*Prince, Dr. J. Dyneley, Belgrado, American Legation - 1913.Psilander, Dr. H., Uppsala - 1905.Putnam, Mejuffrouw Ruth, Washington, c.o. Library of Congress - 1896.Puyvelde, Dr. Leo van, Gent, 114 Meerschstraat - 1914.

Rabie, J.S.M., Bloemfontein - 1903.Rackham, B., Londen, S.W. 7 Victoria Albert Museum - 1927.Reitz, F.W., Kaapstad - 1884.Reypens S.J., Dr. L.J., Antwerpen, 91 Frankrijklei - 1928.Ridder, André de, Antwerpen, 166 Preterlaan - 1918.Robertson Scott, J.W., Great Canfield (Essex) - 1914.Rocheblave, S., Straatsburg, 28IV Rue Herder - 1924.Rolland, Romain, Villeneuve, Vaud, Hotel Byron - 1917.Rompel, Fred., Pretoria, Postbus 369 - 1912.*Roux, Dr. T.H. le, Pretoria, Universiteits College - 1910.

Sabbe, Dr. M., Antwerpen, 22 Vrijdagmarkt - 1903.Scharpé, Dr. L., Leuven, 145 Schepenstraat - 1897.Seelmann, Dr. W., Berlijn - 1897.Segers, G., Hoogstraten, 140 Vrijheid - 1903.Siebs, Dr. Th., Breslau, 53II Hohenzollernstrasse - 1927.*Smith B.A., J.J., Kaapstad, Palmyra-weg, ‘Loretta’ - 1925.Siclen, Dr. George W. van, Cornwall (Nieuw-York) - 1892.Smuts, J.C., Pretoria, Postbus 1081 - 1904.Stein, Henri, Parijs, 38 Rue Gay Lussac - 1891.Stracke, Dr. D.A., Mechelen, 58 Bruel - 1927.Szalay, Dr. K., Mátyásföld (Hongarije), 11 Beniczky-út - 1925.

Teirlinck, Herm., Brussel, 35 Is.-Teirlinckstraat - 1917.Teirlinck, Is., Ruisbroek, 39 Albertlaan - 1901.Timmermans, Fel., Lier, 30 De-Heyderstraat - 1917.Toit, Dr. J.D. du, Potchefstroom - 1914.

Veerdeghem, F. van, Luik, 16 Chestretstraat - 1893.Vercoullie, J., Gent, 21 Drabstraat - 1891.*Verdeyen, Dr. R., Luik, 269 rue Henri Mans - 1928.Vermeylen, A., Brussel, 74 St.-Bernardstraat - 1906.Verschaeve, C., Alveringhem, bij Veurne - 1922.Viljoen, Dr. W.J., Bloemfontein - 1899.*Villiers, J.A.J. de, Londen, W.C. 1 British Museum - 1923.Vos, Geerh., Princeton (N.J.) Theological Seminary - 1900.Vos, Dr. F.H. de, Galle (Ceylon) - 1901.Vos, P.J.G. de, Stellenbosch - 1904.Vriendt, Jul. de, Antwerpen - 1898.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 88: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

83

Waal, J.H.H. de, Kaapstad - 1908.Waddington, A., Lyon, 5 Place d'Helvetia - 1898.Wattez, Omer, Schaarbeek, 49 Ooststraat - 1905.Wernekke, Dr. H., Weimar - 1884.Westrin, Dr. J. Th., Stockholm - 1903.Wijck, Aug. van, New-York, 149 Broadway, Singer Building - 1900.Willems, Mr. L., Gent, 13 Reigerstraat - 1896.Woodward, John, Brooklyn (Nieuw-York), Supreme Court - 1900.*Wrangel, Dr. E.H.G., Lund, Universitetet (Zweden) - 1898.

Zarncke, Dr. E., Leipzig, 50 Kaiser Wilhelmstr. - 1908.Zenuti, M., Florence, Console dei Paesi Bassi - 1905.

[Levensberichten]

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 89: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

1

Levensbericht van Eduard Cuypers.

Jaren lange onverstoorde vriendschap en groote waardeering, vooral ook voor depraktische beteekenis van zijn werk, moge tot verontschuldiging dienen, dat een leekop bouwgebied in dezen bundel het onderneemt een artikel te wijden aan denbouwmeester Eduard Cuypers.Bouwmeester was Cuypers vóór alles. Hij dacht steeds in architectonischen zin.

Als men een tijd langmet hem gesproken had, dan was van zelf een nieuw denkbeeldopgekomen, dat hij dan, in zijne eenzaamheid teruggekeerd, in gedachten verderging uitwerken, om het ten slotte in enkele ruwe krabbels in zichtbaar beeld tebrengen.Cuypers meest kenbare eigenschappen waren: een hang naar gezelligheid, vooral

voortkomende uit het feit, dat hij veel eenzaam moest zijn; en op het gebied van zijnwerk: onuitputtelijk in scheppingsdrang en in toegepaste werkkracht.Eene eigenaardigheid in het vak van architect is, dat de architect direct tot het

publiek spreekt; zijn werk is dadelijk openbaar, waarneembaar voor een ieder. Enals hij dan een persoonlijk karakter in zijn werk legt, brengt dit onmiddellijk contactmet de beschouwers of leidt dit onverwijld tot eene tegenkanting. Een ieder meentbouwwerken te mogen en te kunnen critiseeren; daaruit vloeit als iets natuurlijksvoort, dat de één een wonder van opvatting en techniek noemt wat de ander verguistals dwaas of karakterloos, als onpraktisch en onbruikbaar.De oude Heer Cuypers - de groote - heeft het reeds zoo aardig gememoreerd in

gevel-inscripties van huizen in de Vondelstraat:

‘Jan bedenckt 'et - Piet volbrenght 'etClaesgen laeckt 'et - Och! wat maeckt 'et’.

Werd deze laatste opvatting maar meer gehuldigd! De werkelijkheid leert wel anders.Velen zijn geneigd om òf enthousiast, òf onbegrensd kritisch afbrekend zich te uiten.In die sfeer van wrijving van opvattingen heeft Cuypers zijn

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 90: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

2

geheele leven gewerkt; hij heeft altijd te midden van strijd gestaan. Maar ook zijnkarakter ging in die tweevoudige richting uit; hij zelf was ook vol van oprechtebewondering voor wat hem aantrok, en tegen hetgeen hij verwierp bond hij dadelijken voortdurend den strijd aan en dan was hij niet zelden Claesgen in overtreffendentrap. Hij kon zich dan in zijne verontwaardiging tot zijne vrienden richten met slechtséén woord, hetwelk alle en algeheele afkeuring in zich droeg: ‘schrikkelijk,schrikkelijk!!’

Eduard Cuypers heeft al dadelijk van jongsaf aan geleerd wat werken was. De eersteopleiding in zijn vak ontving hij in Roermond, in het atelier van zijn Oom, den laterzoo beroemden Dr. P.J.H. Cuypers. Hard werken was daar het parool; met beperktenarbeidstijd liet men zich niet in.Eduard Cuypers was echter te zelfstandig van natuur om bij een ander werkzaam

te blijven; hij wilde de wereld in. En zoo was hij op 21-jarigen leeftijd reedszelfstandig, zoekende naar werk als architect. Zijn eerste bouwwerk bestond slechtsuit een nuchtere opdracht: het bouwen van een vetfabriek in Velzen.Reeds in 1878 heeft hij zich te Amsterdam gevestigd; en reeds in die jaren had hij

de eigenaardigheid, die hem in zijn geheele leven is bijgebleven, dat hij veel op reiswas naar het buitenland. Als goed opmerker bracht hij van die reizen altijd wat medeen hij knoopte vriendschapsbanden aan met vele buitenlanders van beteekenis, diehem steeds trouwe vrienden gebleven zijn. In de Malkasten in Dusseldorf gevoeldehij zich net zoo thuis als in zijn eigen land; in de Künstler-Kneipe van Tante Annadrukte hij links en rechts handen van goede bekenden. Hij gevoelde voor datopgewekte kunstenaarsleven; hij hadmeer Zuidelijk temperament dan demeeste vanzijne meer Noordelijke vrienden.Het duidelijkst kwam dit uit bij de organisatie van de Feestmarkt in Amsterdam.

De hoofdstad des Rijks had zich opgemaakt om op luisterrijke wijze het 25-jarigjubileum te vieren van het verblijf van de alom geëerde Koningin-Moeder in onsland. Onder leiding van Jhr. Mr. C.J. den Tex was eene groote commissie gevormd,waarin ook vele dames zitting hadden. Cuypers was de architect in de commissie,maar tevens de ziel van de geheele onderneming. Een driedaagsch feest werdgeorganiseerd, dat ook eene huldiging in practischen vorm ten doel had, om geldenbijeen te zamelen, ten einde deze ter beschikking te stellen van de geliefde Vorstinvoor Hare edele belangstelling in het lot van tuberculeuzen. Cuypers was enthousiastover dit voornemen, niet het minst omdat hij reeds als bouwmeester gekozen wasvoor het Amsterdamsch Sanatorium voor Borstlijders ‘Hoog-Laren’ bij Laren (N.-H.).Het was een soort Fancy-fair, een soort kermis in den meest verfijnden vorm. Hetbeschikbare deel van het Paleis voor Volksvlijt was daarmede geheel in beslaggenomen. Niet alleen de decoratieve versiering van de zaal, met uitzondering

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 91: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

3

van eene afzonderlijke, zeer verdienstelijke, kunstenaarswijk, maar ook de inrichtingvan alle ‘stands’ was door Cuypers verzorgd, en hij ging zóó ver in zijne toegepasteidealen van vorming van een harmonieus geheel, dat hij zelfs de costuums en dehoeden had ontworpen voor de dames, die eigen tentjes hadden, en voor de velejonge meisjes, die zaaldiensten moesten verrichten, zoodat men kon zeggen, dat dechique van vrouwelijk Amsterdam gedurende die dagen gekleed was geweest naarde aanwijzingen van Eduard Cuypers!Het was inderdaad een schitterend geheel, dat zoozeer het publiek trok, dat

duizenden, ook uit andere deelen des lands, er voor over hadden in een lange file testaan om tegen betrekkelijk dure entrée-prijzen die Feestmarkt te zien. Debruto-opbrengst was meer dan ƒ 95.000.Zulk werk was net naar den aard van Cuypers. Hij was onvermoeid; hij bemoeide

zich met ieder detail, en kon dit doen, omdat hij zijne nachtrust daarbij opofferde.Wij zagen hem tot 3 uur 's nachts werken en constateerden, dat hij om 7 uur 's morgensweder op het werk was.Deze Feestmarkt is eigenlijk de beste typeering van zijn karakter. Hij had behoefte

om brillant werk te leveren, waarvan elk detail in harmonie was met de omgeving.Hij was één der eersten in ons land, die huizen ontwierp in verband met het interieur,en anderzijdsmeubileering en keuze van sier-voorwerpenwilde doen overeenstemmenmet den opzet van de ruimten in de te bouwen huizen.Van vele zijden werd beweerd, dat Cuypers daarom duur was in zijn werk. Dit is

slechts ten deele waar. Sterk sprak altijd in hem de artist; dus, had hij de keus tusschenmooie en minder mooie zaken, dan koos hij de mooie, wat veelal neerkwam ook opde duurste. Wanneer men echter als een bepaalden eisch bij een werk stelde, dat hetniet duur mocht zijn, dan hield hij zich ook stipt daaraan, en leverde hij voor weiniggeld toch goed werk. Sprekende voorbeelden daarvan zijn het AmsterdamschSanatorium voor Borstlijders te Hoog-Laren, en villa's in Noordwijk. De laatsteleverde hij kant en klaar voor vier duizend gulden. Het Sanatorium heeft zich altijdgunstig onderscheiden van andere soortgelijke inrichtingen door het feit, dat zijnerekeningen sluitend te maken waren; voor een niet gering deel is dit te danken aanden economischen bouw van den architect. De inrichting was zóó wèl doordacht,dat met een minimum van personeel kon worden volstaan.Ik heb hier en daar reeds een greep gedaan in het werk van Cuypers. Indien men

nu wil trachten een beeld over zijn geheele levenswerk te verkrijgen, dan zijn daarininderdaad verschillende perioden van ontwikkeling te vinden. Tot ongeveer 1900trekt vooral het sierlijke hem aan; Italiaansche voorbeelden schijnen indruk op hemgemaakt te hebben. Hij bouwde o.a. twee be-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 92: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

4

kende huizen in het begin van de Sarphatistraat; het woonhuis van de familie Teixeirade Mattos en het huis en de kliniek van Dr. Mendes de Léon. Het station te 'sHertogenbosch is het eerste groote werk in die periode; het draagt ook den stempelvan dien tijd. Doch zijn praktische kijk op licht en ruimte - misschien zijn besteeigenschap - komt ook daarbij reeds uit. Zijn eigen huis naast het Rijksmuseum enhet huis daarnaast zou men nog een proef in die richting kunnen noemen; zijn eigenhuis is nimmer geheel voltooid geweest; het was zoo ook goed genoeg voor zijnebureaux.Het gebouw van de Amsterdamsche Bank geeft reeds eene kentering te zien. De

voorgevel is vooral sierlijk, de achtergevel in gestrenge, hoogst eenvoudige, lijnen,die later in vele zijner ziekenhuizen worden teruggevonden. Het huis van Mevrouwvan Boekhoven op de Maliebaan in Utrecht geeft al meer symptomen van die latereperiode. Het Algemeen Handelsblad gaat nog meer in die lijn; het groote en statigegebouw der Levensverzekering-Maatschappij ‘Dordrecht’, dat men zoo goed kanzien uit den trein bij Dordrecht, heeft diezelfde grondgedachte, al zocht hij hier ookweder naar de sierlijkheid. Iets soortgelijks merken wij op bij het Landhuis ‘DeHooge Vuursche’ te Baarn.De villa ‘Simpang’ te Dordrecht, tegenover het station, later in ongeveer denzelfden

stijl opgezet op het terrein Zorgvliet bij Den Haag, geeft het type, dat later bijnaoverheerschend bij hem zou worden. Een villa in de van Eeghenstraat te Amsterdamgeeft in meer eenvoudige uitvoering dezelfde gedachte.Wij zijn nu allengs in de periode van zijn leven gekomen, dat de opdrachten naar

hem toestroomden, zoodat hij deze nauwelijks meester kon blijven.Zie ik het goed, dan heeft hij echter zijne grootste evolutie doorgemaakt door en

na zijne reis naar ons Indië in 1909. Het Oostersche land heeft een diepen indruk ophem gemaakt, vooral door zijne grootte, door de mooie lijnen in de inheemschebouwkunst en door de mooie kleuren in de bergen. Hij strekte zijne reis uit ook overBali en was doorloopend opgetogen over wat hij zag van inlandsche kunst, zelfs ineenvoudige dessa's, of doorloopend tot in het uiterste geërgerd door het vandalismevan de B.O.W. (Departement van Burgerlijke Openbare Werken), die met hunnedaken van gegolfd ijzer en stijlen van gaspijpen inderdaad aan een summum vanbanaliteit in die prachtige omgeving leden.Cuypers heeft ontegenzeggelijk een stoot gegeven aan de latere ontwikkeling van

onze Indische bouwkunst. Er was een begin van opleving op dit gebied waar tenemen. Een nieuwe bouwtrant scheen inheemsch te worden, die met den naam van‘Toorop-stijl’ werd betiteld; vooral meubelen werden door de Chineeschemeubelmakers in Toorop-stijl ontworpen en in ruime mate verkocht. Men had eenhang naar iets nieuws. Het was

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 93: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

5

echter allerdwaast om den naam van den grooten Toorop daaraan te verbinden,aangezien die uitingen van bouw- en meubel-sierkunst met de kunst van den grootenmeester Toorop niets hadden uit te staan. Zoowel die nieuwe richting in denhuizenbouw als de smaak in die meubileering in nieuwen stijl waren leelijk enonpraktisch. De huizen konden aan de eerste eischen van tropischen huizenbouwniet voldoen; het scheen, dat leelijke burger-villatjes uit de forensendorpen rondomAmsterdam tot model hadden gediend, en men moest de grillige fantasie vanChineesche meubelmakers kennen, om te begrijpen hoe deze hun door het Westenbedorven kunstzin konden botvieren om dergelijke wangedrochten te ontwerpen. Erwas echter blijkbaar een verlangen naar iets nieuws en dus vonden die leelijkeproducten ook aftrek.Cuypers heeft zich niet weinig geërgerd aan deze leelijke uitwassen en had een

onwederstaanbaren drang om iets beters te scheppen. Hij begreep dadelijk, dat hijhet systeem der oude Bataviasche huizen in eere moest houden, om door middel vaneene binnengalerij een reservoir van koele nachtlucht overdag te houden. Het is nietalgemeen bekend, dat hij in staat is geweest in Djocjakarta een type landhuis, tevensIndisch huis, in te richten, dat als een welgeslaagde proeve te beschouwen is om hetcomfort van eene Europeesche woning met de groote voordeelen in een tropischklimaat van een huis van Indisch karakter te vereenigen. Hetzelfde beginsel zou hijlater toepassen in den bouw van kantoorgebouwen.Van verschillende zijden werden hem adviezen gevraagd en al spoedig opdrachten

gegeven. Daarom stichtte hij een afzonderlijk architecten-bureau in Batavia, waaraanhij den Heer M.J. Hulswit verbond, en dat den naam kreeg van Cuypers en Hulswit.DeHeer Hulswit had reeds vele bouwwerken in Indië geleverd en had in alle opzichteneen zeer goeden naam verworven. Dit bureau werd al spoedig overstelpt met werk.Niet alleen vele teekeningen werden in Amsterdam gemaakt en naar Indië gezondenten gebruike van het bureau aldaar, maar ook eenige goede teekenaars en opzichterswerden naar Indië uitgezonden.Het hoofdgebouw van de Javasche Bank had dringend uitbreiding en

moderniseering noodig; een monumentaal gebouw werd ontworpen en uitgevoerdin de beneden-stad. Al zeer spoedig kwam de Kali besar (de ‘city’ van Batavia,letterlijk vertaald ‘de groote rivier’) met opdrachten aan het architecten-bureau. Aldrawaren verrezen de kantoren van de Chartered Bank en de Honkong and ShanghaiBanking Corporation. Waren - behalve de Javasche Bank - de buitenlandersvóórgegaan, zoo zouden de banken van Hollandsche origine echter spoedig volgen.De Nederlandsche Handel Maatschappij, de Nederlandsch-IndischeEscompto-Maatschappij gaven opdrachten; een geheel net van nieuwe gebouwenvan de Javasche Bank werd voor de agent-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 94: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

6

schappen gesticht. Het begon met Medan; in Solo werd wegens beperktheid van hetterrein voor het eerst een gebouw met verdieping gekozen; telkens werden wederkleine verbeteringen aangebracht, waardoor zoowel de sierlijkheid als debruikbaarheid verhoogd werden. Zoo blinken vooral uit in de latere jaren door demooie lijnen de kantoren te Padang, Pematang Siantar en Bandoeng; Batavia enSoerabaia waren evenwel ook, vooral wegens hunne grootere afmetingen, zeer statigvan karakter geworden.Bij dezen kantoren-bouw kon men duidelijk zien wat de hand des meesters

vermocht. Iets vroeger was voor de Javasche Bank te Semarang ook een geheel nieuwgebouw gesticht, uitgevoerd door Indische bouwmeesters van ouden stijl. Niet alleenis dit gebouw, in vergelijking met de slechts even later gebouwde kantoren te Batavia,Soerabaia, Makassar e.t.t.q.q., foei leelijk, maar ook de temperatuur van hetSemarangsche gebouw is zóóveel hooger, dat het arbeiden daar soms eene martelingkan zijn; de andere kantoren der Javasche Bank worden geroemd om hunne koelheid.Het is opmerkelijk dien vooruitgang in constructie en in aanzien der bouwwerken

gade te slaan. Verschillende handelsfirma's schonken ook hun vertrouwen aan hetarchitecten-bureau, zooals Linde Teves en Stokvis; maar het hoogste punt in smaaken kunnen is ontegenzeggelijk zijn laatste bouwwerk geworden, het grootekantoorgebouw van de Handelsvereeniging ‘Amsterdam’ te Soerabaia. Bij eengestreng volgehouden Oostersch karakter is de praktische indeeling zeer te loven.Het gebouw is zeker één der sierlijkste in het geheele verre Oosten; als men de banalenieuwe bouwwerken in Singapore, Hongkong, Shanghai en zelfs Peking hiermedevergelijkt, dan staat de Handelsvereeniging ‘Amsterdam’ te Soerabaia veel hooger.Cuypers heeft in Indië beslist school gemaakt. De groote steden van ons Indië zijn

in de laatste vijftien jaren sterk uitgebreid; kleine steden, als Siantar ter Oostkust vanSumatra, zijn gesticht, en eene opmerkelijke verbetering is in den bouwstijl dieruitbreidingen allengs merkbaar. Het type door Cuypers voor Indië ontworpen, kanmen zeer dikwijls in die andere bouwwerken terugvinden1.Cuypers heeft beproefd niet alleen het Indische - bepaaldelijk het Hindoe - element

in zijn bouwstijl op te nemen, doch heeft ook naar eene aanpassing van Chineeschelijnen en motieven gezocht. Hij heeft deze samenvoeging ook gezocht in kleinerebouwwerken en particuliere huizen, en naar mijne opvatting met beslist succes. Eenvoorbeeld is mijn landhuis ‘Die Clinghe’2

1 Het architecten-bureau bestaat nog en is na den dood van den Heer Hulswit voortgezet metden Heer Fermont te Batavia.

2 Oud-Hollandsche naam voor kalen zandheuvel; zie bijv. Cling-en Daal, het bekende terreinbij den Haag; ook Vader Cats spreekt van ‘die Klingen’.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 95: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

7

te Bloemendaal, alwaar men de Chineesche lijn in het dak en de Chineeschecombinatie van kleuren in het innerlijke kan terugvinden.Cuypers was ook bijna in staat geweest een zeer grooten dienst aan Indië te

bewijzen. De Gouverneur-Generaal van Heutsz heeft hem een advies gevraagd overeventueele gedeeltelijke bebouwing van het Koningsplein en verder over het makenvan een plantsoen of aanleg voor deze groote, dorre zandvlakte, zóó groot, dat destad Leiden binnen de singels op dat terrein geplaatst zou kunnen worden. WareCuypers' raad maar gevolgd, dan zou die afschuwelijke verminking van hetKoningsplein van de latere jaren niet plaats gevonden hebben. Nu is vlak tegenoverhet Gouvernements-Paleis een minderwaardig soort van Luna-park aldaar geduld!Eene zeldzamemiskenning van hetgeenmooi en statig kan zijn en nu een rommelzooigeworden is.

In Nederland was evenwel ook allengs eene merkwaardige ontwikkeling waar tenemen in het werk van Cuypers.Hij was één van de vier architecten in Nederland, die uitgenoodigd werden om

een ontwerp voor een Vredespaleis in te leveren. Dag en nacht werd op het bureauin de Jan Luykenstraat gearbeid om op waardige wijze aan die uitnoodiging gevolgte geven. Cuypers leverde niet één, maar vier geheel verschillende ontwerpen in, metzóóveel detail-teekeningen, dat voor het vervoer naar Den Haag een geheele wagonnoodig was! Ondanks zijn harden arbeid werd hij niet uitverkoren.

Zijne specialiteit zou echter op den duur worden de ziekenhuisbouw en tot zekerehoogte ook zijn bouw van R.K. kapellen. Zoowel in Nederland als in Indië heeftCuypers kleinere kerken en kapellen gebouwd. Van deze laatsten blinken uit dekapellen van het Sanatorium Dekkerswald bij Groesbeek en vooral van het St.Jozefs-ziekenhuis te Heerlen.De bij uitstek groote werken van den lateren tijd zijn evenwel de ziekenhuizen.

Cuypers had zoowel van Sanatoria als van ziekenhuizen veel studie gemaakt. Telkensging hij daarvoor naar het buitenland, zelfs nadat de eerste aanvallen van de ziekte,welke hem zou sloopen, hem tijdelijk aan het bed hadden gekluisterd en hij beterhad gedaan zich niet zoo in te spannen.

Cuypers was propagandist in hart en nieren; alles wat volgens zijn idee mooi en goedwas, wilde hij in breeden kring kenbaar maken, wilde hij als 't ware anderen ingieten.In zijne onmiddellijke nabijheid deed hij dat door onder zijne teekenaars en

opzichters eene portefeuille te laten circuleeren, waarin niet alleen tijdschriften ophet gebied van bouwkunst en kunstnijverheid opgenomen waren, maar ook staaltjesvan mooi

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 96: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

8

drukwerk, catalogi, kortom alle specimina, welke hem onder de oogen kwamen enwaarvan een streven naar schoonheid uitging.Ook hadden zijne medewerkers de volle beschikking over zijne bibliotheek, waarin

prachtwerken op elk gebied te vinden waren. Geen offer was hem te groot, indienhet betrof het aankoopen van een interessant en fraai uitgevoerd werk en waarvanhij dacht, dat zijn personeel nut zou kunnen hebben.Die drang tot propageeren van schoonheid uitte zich in de publicatie van een

tijdschrift: ‘Het Huis, Oud en Nieuw’, Maandelijksch Prentenboek, gewijd aanhuisinrichting, bouw- en sierkunst, meubelen’, waarvan de eerste aflevering in Januari1903 het licht zag. Het formaat, de wijze van uitvoering, papier, letter, kortom allestrok de aandacht; het was een ding op zich zelf, iets geheel aparts, dat een architectals redacteur, maar ook tevens als uitgever, optrad. In de voorrede, waarin hij demotieven uiteenzet, waarom hij zelf de uitgave van een tijdschrift ter hand genomenheeft, zegt hij o.a.: ‘Ook een boek kan een voorwerp van kunst wezen en zoo zal erdan naar worden gestreefd dezen bundel van prenten en tekst tot een mooi geheel temaken, een sober maar smakelijk boekje, ‘pleasant to see, to handle and to feel’. Opdeze wijze hoop ik bij velen liefde op te wekken voor een welverzorgde woning enmisschien nu en dan eene nuttige aanwijzing te kunnen geven voor de inrichtingdaarvan. Het Hollandsch spreekwoord, dat eigen haard goud waard is, zou zeker nietontstaan zijn in een tijd - als die nu gelukkig achter ons ligt -, waarin deaantrekkelijkheid der kunst zoo gansch en al in de huizen ontbrak. Een mooi huisschijnt mij eene verhooging van het levensgeluk voor den bewoner. Mocht ik er inslagen door de prenten van dit boekje deze overtuiging meer ingang te doen vinden,dan zou ik meenen, dat de uitgaaf er van zichzelf gerechtvaardigd had’.Zoo schreef Cuypers in 1903 en deze voorrede kan beschouwd worden als zijn

levens-programma: ‘verhooging van levensgeluk’, door de menschen te omringendoor alles wat schoon en goed is.Dat de uitgave van het tijdschrift zichzelve rechtvaardigde, bewijst wel het feit,

dat er zóóveel belangstelling was, dat Cuypers besloot met den aanvang van denderden jaargang, Januari 1905, tot uitbreiding over te gaan, door niet alleen werkenvan hem zelven er in op te nemen, maar ook bijdragen over oude voorwerpen vangebruikskunst en stedenbouw.Met nadruk wijst hij in de voorrede van dezen jaarganger op, dat zijn tijdschriftHet Huis, oud en nieuw een zoo zuiver mogelijk Nederlandschkarakter zal dragen. Cuypers eindigt zijne inleidingmet den wensch, dat het tijdschriftin zijn nieuwen vorm eene zeer bijzondere plaats zal innemen onder de binnenlandscheen buitenlandsche kunstperiodieken.Zijn wensch is vervuld; het nam eene bijzondere plaats in. Het was de pionier op

dit gebied; geen tijdschrift toch vestigde

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 97: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

9

op deze manier en in dit kleed de algemeene aandacht op de oude Nederlandschearchitectuur en sierkunst. Mannen als Prof. Vogelsang, Dr. Jan Kalf, Flament, Hoefer,Pit, Six e.a. leverden bijdragen, welke tot de besten behooren, die verschenen zijnop het gebied van oude bouw- en sierkunst. Ook wat illustraties betreft stond hettijdschrift Het Huis aan de spits, want dàt was juist voor de medewerkers hetaantrekkelijke van het tijdschrift, dat er nooit beknibbeld werd op hetillustratie-materiaal. Integendeel, volgens Cuypers waren er steeds te weinigafbeeldingen in. Of het tijdschrift hem daardoor handen vol geld kostte, kwam erminder op aan; hoofdzaak was voor Cuypers om het in een fraai kleed te steken.Als blijk van erkenning van zijn pionierswerk - er bestond toch geen tijdschrift

van dit genre; ‘Buiten’ verscheen eerst in 1907, ‘Oude Kunst’, ‘Ons eigen tijdschrift’en tal van anderen zagen eerst veel later het licht - werd Cuypers in 1908 benoemdtot gewoon lid der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.

Na zijn reis in Indië kwam Cuypers zoo opgetogen over de schoonheid van land envolk terug, dat hij op een avond zijne medewerkers bij elkaar riep en de conferentieopende met de woorden: ‘wij gaan laten zien wat een pracht-land dat Indië is; wijgaan een tijdschrift uitgeven’. Toen Cuypers onder het oog werd gebracht, dat zoo'nuitgave toch wel wat gedurfd zou zijn, wilde hij van die bezwaren niet hooren. Enhet is voor elkaar gekomen. Ook dàt was pionierswerk, want in 1910 bestond geentijdschrift speciaal aan Indië gewijd. Zijn tijdschrift ‘Het Nederlandsch-IndischeHuis, oud en nieuw’, waarin, behalve de bouwwerken van zijn door hem in Indiëgesticht bureau Ed. Cuypers-Hulswit, ook bijdragen op het gebied van land envolkenkunde werden opgenomen, was de voorlooper van het nog bestaande tijdschrift‘Nederlandsch-Indië, oud en nieuw’, dat als eene aparte N.V. in Mei 1916 werdopgericht en waarvan ook o.a. de Generaal van Heutsz commissaris was.

Een kantoor of een huis, een station, zullen nuttig zijn; een goed ziekenhuis is veelmeer dan dat; het is een weldaad aan de menschheid bewezen.Het mag de grootste genoegdoening voor Eduard Cuypers zijn, dat hij in ruime

mate in zijn werk die weldaad aan de menschheid heeft bewezen; niet alleen omdathij die inrichtingen gebouwd heeft, maar vooral om zijne diepgaande studiën, hoeeene dergelijke inrichting behoort te zijn en hoe deze niet al te duur in het gebruikbehoeft te worden. Hij heeft op die wijze leering verschaft aan anderen, die dit werkna zijn verscheiden moeten voortzetten, en dientengevolge hiertoe ook in staat zullenblijken te zijn.Men kan zich haast geen schriller voorstellingmaken van de beteekenisvan het maken van groote plannen en van eene

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 98: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

10

goede uitvoering, dan wanneer men de tragedie van het Leidsche AcademischeZiekenhuis stelt tegenover de praestatiën van Cuypers op dit gebied: eenerzijdsverslinding van millioenen voor één inrichting, welke zeer weinig geloofd wordt,bovendien van architectonisch standpunt een leelijk geheel vormend, en de velevriendelijke, aantrekkelijke inrichtingen van Cuypers, welke met hun allen tezamennog bij lange na niet zullen gekost hebben wat de Leidsche mislukking heeftopgeslokt.

Eduard Cuypers heeft èn als ontwerper, èn als baanbreker én als uitvoerder een zeereervolle loopbaan achter zich.Zijne werkkracht was bijna ongeëvenaard; hij was tot kort vóór zijn dood

onvermoeid. Hij heeft zeer gemist het gezellige huiselijke leven van een gelukkiggezin. Hij zocht daarom des te meer vriendschap bij velen zijner goede vrienden engaf die in nog meerdere mate. En overigens heeft de leegte van zijn huiselijk levendes te meer zijne liefde voor en zijne toewijding aan zijn hoogstaanden arbeidontwikkeld.Ten slotte is daarom zijne eenzaamheid aan het welzijn van het algemeen ten goede

gekomen.Moge die gemeenschap hem daarvoor dankbaar zijn en zijne nagedachtenisin eere houden.

B l o em e n d a a l , Augustus 1927.G. VISSERING.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 99: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

11

Bouwwerken van Ed. Cuypers in Nederland en van het architecten- eningenieursbureau Hulswit, Fermont & Cuypers te Weltevreden.

Ziekenhuizen.

Roode Kruisziekenhuis te 's Gravenhage.Gast- of Ziekenhuis te Dordrecht.Particuliere Ziekenverpleging te Dordrecht.St. Canisius Ziekenhuis te Nijmegen.Kinderziekenhuis te 's Gravenhage.St. Jozefsziekenhuis te Heerlen. (Diverse uitbreidingen).R.K. Ziekenhuis te Tilburg.Ooglijdersgesticht Dr. Yap te Djocjakarta.

Sanatoria.

Sanatorium Dekkerswald te Groesbeek.Sanatorium Hoog Laren te Blaricum met een uitbreiding in 1925.Uitbreiding Sanatorium Oranje-Nassau-oord, Renkum.Gesticht voor vrouwelijke zwakzinnigen te Druten.

Scholen en pensionaten.

Kennemer Lyceum te Bloemendaal.R.K. Hoogere Burgerschool en Lyceum te Eindhoven.St. Dominicus College te Neerbosch.Pensionaat en Bewaarschool der Ursulinen te Roermond.Middelbare Technische School te Dordrecht.Bewaarschool te Oss.Scholen der Ursulinen te Soekaboemi.Scholen der Ursulinen te Meester Cornelis.Scholen der Ursulinen te Bandoeng.Scholen der Ursulinen te Weltevreden.Scholen der Ursulinen te Malang.Scholen der Ursulinen te Buitenzorg.Scholen der Ursulinen te Gondangdia.Seminarium te Djocjakarta.Broederschool te Weltevreden.

Kerken en kapellen.

R.K. Kerk te Korvel (Tilburg).

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 100: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

R.K. Kerk en Pastorie te Oss.Kapel van het St. Jozefsziekenhuis te Heerlen.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 101: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

12

Kapel van het Sanatorium Dekkerswald te Groesbeek.R.K. Kerk te Langeboom.Kapel St. Dominicus College te Neerbosch.Uitbreiding R.K. Kerk te Heesch.Kapellen van de Retraitehuizen te Vught, Venlo, Spaubeek.Kapel van het gesticht voor vrouwelijke zwakzinnigen te Druten.Uitbreiding R.K. Kerk te Bovenkarspel.R.K. Kerk en Pastorie Gondangdia.R.K. Kerk te Kota Radja.R.K. Kerk te Djocjakarta.R.K. Kerk te Moentilan.R.K. Kerk te Ambarawa.R.K. Kerk te Malang.Kerk der Ursulinen te Noordwijk.Kerk der Ursulinen te Weltevreden.Broederkapel te Weltevreden.Ontwerp Vrijlegging Munsterkerk te Roermond.

Kantoor en bankgebouwen.

Nederlandsche Bank te Maastricht.Verbouwing Nederlandsche Bank te Amsterdam.Verbouwing Nederlandsche Bank te Zwolle.Kantoorgebouw Lippman Rosenthal te Amsterdam.Amsterdamsche Bank te Amsterdam (Heerengracht).Amsterdamsche Bank. (Bijkantoor Sarphatistraat).Algemeen Handelsblad te Amsterdam, N.Z. Voorburgwal.Uitbreiding Algemeen Handelsblad te Amsterdam, Paleisstraat.Levensverzekering Maatsch. ‘Dordrecht’ te Dordrecht.Verbouwing en uitbreiding van de Twentsche Bank te Dordrecht.Verbouwing en uitbreiding der Hollandsche Stoomboot Maatschappij te

Amsterdam.Verbouwing Kauffmann's Bank te Amsterdam.Javasche Bank te Batavia.Javasche Bank te Djocjakarta.Javasche Bank te Makassar.Javasche Bank te Padang.Javasche Bank te Medan.Javasche Bank te Semarang.Javasche Bank te Pematang Siantar.Javasche Bank te Palembang.Javasche Bank te Bandjermasin.Javasche Bank te Soerabaia.Javasche Bank te Pontianak.Chartered Bank te Batavia.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 102: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Hongkong & Shanghai Banking Corp. te Batavia.Nederlandsche Handel-Maatschappij te Makassar.Nederlandsche Handel-Maatschappij te Bandoeng.Nederlandsche Handel-Maatschappij te Weltevreden.Internationale Crediet & Handelsvereeniging ‘Rotterdam’ te Batavia.Gebouw der Koloniale Zee- en Brandassurantie Maatsch. te Batavia.Kantoor van de M.U.C.H. te Weltevreden.Handelsvereeniging ‘Amsterdam’ te Soerabaia.Handelsvereeniging ‘Amsterdam’ te Medan.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 103: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

13

Nederlandsch-Indische Escompto Maatschappij te Weltevreden.Nederlandsch-Indische Escompto Maatschappij te Medan.Lindeteves Stokvis te Soerabaia.Lindeteves Stokvis te Batavia.Levensverzekering Maatsch. ‘Arnhem’ te Weltevreden.West-Java Handel-Maatschappij te Batavia.Bureau Hulswit-Fermont en Cuypers te Weltevreden.Borneo Comp. te Batavia.

Hotels.

Hotel des Indes te Weltevreden.

Gemeentehuizen.

Raadhuis te Noordwijkerhout.Raadhuis te Goirle.Raadhuis te Valkenswaard.

Spoorweggebouwen.

Station te 's Hertogenbosch.36 Stations van de Noord-Ooster Lokaalspoorwegmaatschappij.

Tentoonstellingen enz.

Tentoonstelling te Brussel in 1910 (Ind. afdeeling).Tentoonstelling te Parijs in 1897.Fancy-fair, Paleis voor Volksvlijt in 1903.

Prijsvragen.

Uitnoodiging voor de prijsvraag van het Vredespaleis.Uitnoodiging voor de prijsvraag van de Tweede Kamer der Staten-Gen.Derde prijs in de prijsvraag voor bebouwing Dam te Amsterdam.

Winkels.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 104: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Firma Jansen, Spui te Amsterdam.Etienne Delaunoy, Kalverstraat Amsterdam.Verschillende winkels van Van Andel te Dordrecht, Amsterdam, Breda, Den Haag,

Rotterdam, Leiden.Toko de Vries te Bandoeng.Apotheek Rathkamp te Weltevreden.Boekwinkel Kolff & Co. te Weltevreden.

Graf- en andere monumenten.

Grafmonument van Van Deventer.Grafmonument van Van Menten.Grafmonument van Van Coster van Vrijenhoeven.Grafmonument van Van Vissering Westerveld.Grafmonument van Van Monseigneur Luypen.Grafmonument van Van Pastoor Kortenhorst.Grafmonument van Van Hulswit.Grafmonument van Smits van Oijen.Monument Regeeringsjubileum van den Sultan van Boeloengan.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 105: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

14

Retraite-huizen.

Retraite Huis Loyola te Vught.Retraite Huis Manresa te Venlo.Retraite Huis St. Ignatius te Spaubeek.

Landhuizen, villa's en woonhuizen.

Villa Simpang te Dordrecht.Villa Simpang te Den Haag.Villa 't Witzand te Blaricum.Landhuis Hooge Vuursche te Baarn.Landhuis Die Clinghe te Bloemendaal.Villa v. Oldenborgh te Dordrecht.Villa Roeper-Bosch te Zandvoort.Villa Walenburgh te Rotterdam.Villa Rouppe- Van der Voort te 's Hertogenbosch.Landhuis te Vilsteren (Pathuis Cremers).Villa Tjabring te Laren.Villa Geradts te Roermond.Villa Hoevenaar te Aerdenhout.Villa Prof. Bulbring te Noordwijk aan Zee.Villa Baurat Stoessel te Noordwijk aan Zee.Villa Dr. Graanboom te Noordwijk aan Zee.Villa Dr. Hoyer te Noordwijk aan Zee.Villa Van der Elst te Noordwijk aan Zee.Woonhuis Teixeira de Mattos te Amsterdam.Villa ‘Grijpsheert’ Zorgvliet den Haag.Dubbele Villa aan den Klatteweg te Den Haag.Villa te Nunspeet.Villa Rosenhage te Baarn.Villa Tjabring te Baarn.Villa Alsberg Museumterrein te Amsterdam.Woonhuis Boissevain Van Eeghenstraat te Amsterdam.Woonhuis Jan Luykenstraat 2 en 2a te Amsterdam.Woonhuis Wertheim. Roemer Visscherstraat te Amsterdam.Woonhuis Franco Mendes, Weteringschans te Amsterdam.Woonhuizen Stark, Amsteldijk te Amsterdam.Woningbouw voor de Eerste Ned. Verz. Maatschappij te Dordrecht.Woningbouw te Nieuwendam.Middenstandswoningen te Bloemendaal.Middenstandswoningen te 's Hertogenbosch.Woonhuis van Boekhoven te Utrecht.Rectorswoning Eindhoven.Pastorie Vlierden.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 106: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Tuinmanswoning Die Clinghe te Bloemendaal.Woonhuis v.d. Laan te Soerabaia.Woningbouw O.T.O.N. te Amsterdam.Boardinghouse voor de Eerste Ned. Verz. Maatschappij te Dordrecht.Restauratie en verbouwing kasteel Sevensen te Zevenaar.Uitbreiding en verbouwing kasteel Eckart te Woensel.Uitbreiding en verbouwing kasteel Vlieck te Ulestraten.Verbouwing gebouw Malthezer Ridders te Utrecht.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 107: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

15

Fabrieken.

Erven Lucas Bols fabriek ‘Het Lootsje’ te Amsterdam.Eckart's Meubelfabriek te Rotterdam.Uitbreiding British American Tobacco Co. (Holland) Ltd. Amsterdam.Uitbreiding fabrieken en kantoren van de firma Clos en Leembruggen te Leiden.Melkinrichting Prinsengracht te Amsterdam.Cigarettenfabriek van den Britsch American Tobacco Comp. te Cheribon.

Diversen.

Havenloodsen Ned. Ind. Scheepvaart Etabl. Belawan.Stoops' Bad te Bloemendaal.Veiligheidsmuseum te Amsterdam.Zander Instituut te Amsterdam.Vacantiekolonie Bennoheim te Zandvoort.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 108: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

16

Levensbericht van Mr. L.W.C. van den Berg.

In het jaar achttienhonderd vijf en veertig den negentienden October isgeboren Lodewijk Willem Christiaan, zoon van Simon van den Berg envan Sophie Charlotte Immerzeel, echtelieden1.In het jaar negentienhonderd zeven en twintig, den derden Maart isoverleden Lodewijk Willem Christiaan van den Berg oud een en tachtigjaren, zonder beroep, geboren te Haarlem. wonende te Delft, gehuwd metMarie Françoise Steup, zoon van Simon van den Berg en van SophieCharlotte Immerzeel, beiden overleden2.

Veel en velerlei - kwaad en goed - is over dezen mensch en zijn werken reeds tijdenszijn leven gezegd en geschreven3. Fel is hij aangevallen; in couranten en anderszins‘minder betrouwbaar’, ‘gemakzuchtig’, ‘onnoozel’ genoemd4.Hoog hebben anderen - en niet slechts partijgenooten - hem vereerd5, hebben zijne

adviezen, zijne voorlichtingen, zijn raad gevraagd6. En thans, nu hij voor denHoogstenRechter verantwoording doet van al zijne woorden en daden, nu is het mij opgelegd,van dit veelzijdige werken een onpartijdig eindrésumé

1 Uittreksel Burgerlijke Stand, Gem. Haarlem.2 idem Gem. Delft.3 Ik denk aan de uiteenloopende critieken op ‘Beginselen v.h.Moh. recht’, ‘Minhâdj at-Talibîn’,

‘Rechter- of Linkerzijde’.4 Verslag Delftsche Ct. 29 Dec. 1904, 23 Jan. 1905. Snouck Hurgronje, de Atjehers. p. 12.5 N. Rott. Ct. 10Mei 1910, De Rotterdammer, Haarl. Ct. 19 Oct. 1915 e.a. verschillende bladen

bij zijne benoeming tot professor, burgemeester, zijn 70sten verjaardag, enz.6 Gemeentebesturen, persbureaux, le cour d'appel mixte te Cairo enz.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 109: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

17

te geven1. Waar nagenoeg alle mondelinge getuigen over de 1ste helft van zijn levenontbreken2 zou deze opdracht welhaast onmogelijk te vervullen zijn, indien niet deoverledene zelf mij te hulp kwam door zijne zorgvuldig bewaarde stukken encorrespondentie, waardoor zijn leven open voor ons ligt en gemakkelijk in eenigegroote perioden is in te deelen.

1845-1869.

Het was een eenvoudig, vroolijk kunstenaarsmilieu te Haarlem, later te 's-Gravenhage,waarin v.d.B. werd geboren en opgevoed. Zijne ouders, de landschapschilder Simonv.d. Berg en de dochter van den dichter Immerzeel, gingen op in alle kunst:schilderkunst, muziek, letterkunde3. Het was ook een zeer gelukkig huwelijk; wevinden steeds den schilder in zijn atelier bezig aan zijn ezel, in gezelschap van zijnevrouw, die op de guitaar musiceert, of wel haar aandeel heeft in het werk4.Zijn ernstig, bijna zwaarmoedig karakter heeft v.d.B. zeker niet van deze ouders

geërfd, maar van zijn grootvader en deze trek werd zonder twijfel nog verscherpt,nadat hem in zijne jeugd, bij het spelen met pijl en boog, een pijl in het oog trof. Driemaanden duurde zijn herstel, waarna hij aan het eene oog geheel blind was.Niettemin bestond er een hechte band tusschen den opgewekten, artistieken vader

en den ernstigen, begaafden zoon5, den primus van het stedelijk gymnasium te's-Gravenhage, dat hij in Sept. 1862 verliet, om in Leiden te gaan studeeren. Daarwerd hij de leerling van Goudsmit, Veth, Cobet, Roorda bij wie hij successievelijkzijne examens deed - summa cum laude - en in 1868 met denzelfden graadpromoveerde op het proefschrift ‘De contractu ‘do ut des’ enz.’, welk proefschriftzoodanig de aandacht trok van de buitenlandsche wetenschappelijke wereld, dat hetin verschillende vreemde talen vertaald werd, terwijl prof. Roorda de Hollandschevertaling ervan gebruikte bij zijne colleges te Delft en te Leiden. Het jaar daarop, naaflegging van het groot-ambtenaars-examen, werd hij op zijn verzoek door denMin.v. Koloniën ter beschikking gesteld van den Gouverneur-

1 Corr. Mij. v. Lett. Oct. 1927.2 Zijne jeugdgenooten zijn hem in den dood voorgegaan en zijne echtgenoote leerde hem

kennen, toen hij reeds 38 jaar was.3 In hunne brieven worden herhaaldelijk de namen Cremer, Gram, v. Zeggelen,

Bosboom-Toussaint, Israëls e.a. genoemd als uit den intiemen kring. Toespelingen op deliteratuur ontbreken zelden.

4 In een harer brieven schrijft zij: nu moet ik eindigen, want ik heb uw vader beloofd, eenschilderij voor hem te fixeeren.

5 Wanneer v.d.B. in Indië is, wordt in hunne brieven meermalen gezinspeeld op de heerlijkewandelingen in de duinen, die beiden maakten.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 110: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

18

Generaal v. Ned.-Indië en vertrok hij eind Sept. 1869 met het zeilschip ‘CornelisWernard Eduard’ uit Brouwershaven via de Kaap de Goede Hoop daarheen.

1869-1887.

Dit vertrek kwam velenwel zeer onbegrijpelijk voor; reeds werd v.d.B. door Goudsmitaangezien als den toekomstigen opvolger van den bejaarden Roorda, die hem reedshad voorgesteld, gedeeltelijk zijne colleges waar te nemen. Indië was toen nog geenbegeerlijk land; wat het beteekende, daarheen te gaan, vertelt v.d.B. zelf in zijnlevensbericht van Mr. T.H. der Kinderen1. Zijne ouders waren beiden reeds bejaard,zoodat hij veel kans had, deze niet meer te zien2. Toch is hij om verschillende - o.a.finantiëele - redenen gegaan. Den 5den Jan. 1870 te Batavia aangekomen, vinden wijhem 14 Jan. d.a.v. als substituut-griffier bij den Raad v. Justitie te Samarang, vanwaarhij 6 April 1871 als 1ste kommies bij het Dept. v. Binnenl. Bestuur te Bataviaterugkeert, om daar in den loop der jaren op te klimmen tot Raad adviseur bij hetDept. v. Ond. enz. (1879 vlgg.).Veel heeft hij zich van deze overplaatsing voorgesteld, hopende meer gelegenheid

te zullen krijgen voor zijne lievelingsstudie, de kennis der Arabieren en de zeerverwikkelde Indisch-Mohammedaansche rechtstoestanden. Voorzoover zijn vrijetijd hem dat vergunde, heeft hij zich ook met alle kracht daaraan gewijd en eendrukken persoonlijken omgang gehad met verschillende Arabieren3. Dit belette hemevenwel niet, als lid van vele wetenschappelijke genootschappen, examen- enschoolcommissies, besturen enz., voor anderer belangen tijd en krachten beschikbaarte stellen4.Het spreekt vanzelf, dat zoo iemand geenszins een afgezonderd

1 Levensber. v.d. Mij. v. Lett. 1899.2 Dit geluk is hem echter beschoren geweest.3 Hij had er weldra den bijnaam van ‘de Arabier’. Een bijzonder staaltje van v.d.B.'s geduld

en nauwkeurigheid van werken is o.a. zijn werk ‘Le Hadramout’. Door steeds over dit toennog onbekende gedeelte van Arabië navraag te doen bij Mekkagangers, naar hunne dagreizen,rust-uren enz., is hij, zonder ooit ter plaatse geweest te zijn, erin geslaagd, eene beschrijvingen eene kaart samen te stellen, waarvan L. Hirsch later verklaart, dat zonder deze op zijnereis vele dingen, die hij gezien heeft, door hem onopgemerkt of onbegrepen zouden geblevenzijn.

4 '70: Lid en conservator d. hss. Bat. Gen. v.K. en W.; '71: leeraar gymn. W. III; '73: lid Kon.Inst. v.T.-, L.- en Volkenk. v. N.-I.; '76: corresp. lid K. Ac. v. Wet.; '76: lid Comm. v.h.eindex. Gymn. W. III; '78: lid M.d. Ned. Lett.; '79: membre corr. d.l. Soc. ac. indochin. àParis; lid N.I. Jur. Ver.; '81: lid v.h. Best. v.h. Djatigesticht.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 111: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

19

leven leidde, integendeel met geheel Batavia omgang had, waartoe ook bijdroeg zijneliefhebberij voor paardrijden, jagen en schaken.Desondanks schijnt hem het leven te Batavia om twee redenen niet aangenaam te

zijn geweest. Ten eerste werd zijne gezondheid door koortsen ondermijnd1. Tentweede vond hij weinig genoegen in zijn werkkring; weliswaar werden zijne dienstendoor de Regeering erkend en gewaardeerd2, maar het werk, hem opgedragen, lagover het algemeen geheel buiten zijne neiging3 en nam hem niet genoeg in beslag,zoodat hij ± 1875/6 zeer gedeprimeerd raakte en ernstige pogingen deed, om naarHolland terug te keeren4. Zijne positie werd echter veel aangenamer, toen 1876 zijnchef met wien hij niet erg sympathiseerde, opgevolgd werd door mr. Henny, doorwiens bemoeienis hij 1878 het Dept. verliet, doordat hij benoemd werd in denieuw-gecreëerde betrekking van ambtenaar voor de beoefening van Indische talen,tevens adviseur voor Oostersche talen enMohammedaansch recht; hij kreeg daardoorgelegenheid studiereizen te maken, zoodat wij hem af en toe in Cheribon e.a. plaatsenvinden. In 1880 als secretaris toegevoegd aan den toenmaligen Raad v. Indië, Mr.T.H. der Kinderen, maakte hij diens ambtelijken tocht naar Atjeh mede, met al debelangrijke ondervindingen, doch ook de gevaren en vermoeienissen daaraanverbonden. Na afloop daarvan bleef hij evenmin als Der Kinderen gespaard voor hettwistgeschrijf en de veeten, die daarvan het gevolg waren5.Ook krijgt hij in 1884 eindelijk een huiselijk leven door zijn huwelijk met Mej.

Marie Françoise Steup.In 1887 eindigt deze periode van zijn leven vrij abrupt door

1 We vinden hem dan ook een paar maal met ziekte-verlof te Gadok, of Sindanglaja.2 1874 werd hem o.a. ‘de bijzondere dank der Regering betuigd voor de vele en goede diensten

door hem bewezen door de vertaling v.e. aanzienlijk aantal Arab. brieven enz.’; 1875 werdhij aangewezen om deel te nemen aan een voorgenomen - doch tenslotte niet uitgevoerden- tocht naar Djogdja, om den keizer van Solo te vangen; 1877 kreeg hij gelegenheid,assistent-resident te worden en werd hij door de Regeering aangezocht, zich uitsluitend voorIndische taalstudie in Ned.-Indië in dienst van den lande te verbinden.

3 Het waren meest opdrachten van zuiver juridischen aard.4 In deze jaren toch is er sprake van een professoraat in Amsterdam, welke leerstoel echter

tenslotte werd afgestaan aanMr. J. de Louter. Toen hem 2 jaar later aan diezelfde Universiteiteen professoraat in het Maleisch en Javaansch werd aangeboden, heeft hij hiervoor bedankt,mede omdat dit niet zijn terrein was.

5 Voor de beteekenis van dien tocht, het uitgebrachte rapport en het geschrijf daarover, verwijsik naar het Levensber. v. Mr. Der Kinderen. Men zie ook, behalve de Holl. en Ind. Courantenuit dien tijd, de recensie van Van Kesteren in de Ind. Gids 1894 over S.H. 's De Atjehers.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 112: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

20

zijne plotselinge benoeming tot professor in de godsdienstige wetten, volksinstellingenen gebruiken van Ned.-Indië aan de Indische Instelling te Delft1 in de plaats van denoverleden Dr. A.W.T. Juynboll, hetgeen samenvalt met een wegens 15-jarigenonafgebroken dienst in Ned.-Indië verleend 2-jarig Europeesch verlof2.

1887-1901.

In Augustus 1887 arriveerde v.d.B. met zijne jonge vrouw en 3 kleine kinderen inHolland, dat hij natuurlijk wel zeer veranderd terugvond: de hem bekende stedenwaren uitgebreid en veranderd, bloedverwanten waren gestorven enz. Zijne reis hadhij benut, om zijne colleges voor te bereiden en in Sept. aanvaardde hij zijne lessenen dat wel volgens een geheel van de traditie afwijkend programma, daar hij devolksinstellingen en gebruiken vereenigde met de godsdienstige wetten3, terwijlvroeger een onevenredig groote plaats werd ingeruimd aan het leven en degeschiedenis vanMohammed. De studenten vonden zijne colleges niet gemakkelijk4,evenwel wist hij het beste uit hen te halen, dat er in zat, getuige een keer, toen eenFranschman een bezoek bracht aan de Indische Instelling en hij onvoorbereid tereere van dezen zijn college in het Fransch voortzette en zelfs het stoute stuk bestond,zijne studenten in die taal te laten respondeeren.Deze lessen, welke ook gevolgd werden door officieren, leerlingen der Hoogere

Krijgsschool te 's-Gravenhage, werden door dezen zeer gewaardeerd, hetgeen tengevolge had, dat men hem aan genoemde Instelling verbond als burger-leeraar in hetMohammedaansche recht5.Evenals in Indië toonde hij ook in Holland eene warme be-

1 Ik weet niet in hoeverre thans nog bekend is de hevige rivaliteit tusschen de twee IndischeInstellingen te Delft en te Leiden, welke in 1901 geëindigd is met de opheffing der eerste.In deze jaren is die strijd in vollen gang en reeds in Indië was v.d.B. daarmee vertrouwd enhad hij zich bemoeid inzake examen-eischen, te stellen aan toekomstige Indische ambtenarenbij het Binnenl. Bestuur.

2 Dit verlof is tweemaal verlengd, waarna hij 1892 gepensionneerd werd.3 Dit was trouwens geheel volgens de voorschriften.4 Zie de college-verslagen in de Indologen-almanakken.5 1891-1910. Het ambt van burgemeester, waartoe hij in 1910 benoemdwerd, legde toen teveel

beslag op hem, dan dat hij deze lessen z.i. naar behooren kon blijven vervullen. Het wasechter zeer tot zijn leedwezen, dat hij zijn ontslag vroeg. Ook de H. Krijgsschool zag hemnoode vertrekken en heeft zijn naam in de volgende jaren niet vergeten, hetgeen wel hieruitbleek dat zij zich 6 Mrt. 1927 liet vertegenwoordigen, om hem een laatsten groet te brengen.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 113: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

21

langstelling voor onderwijsbelangen. Jaarlijks vinden wij hem in de Staatscommissietot het afnemen v.h. Groot-ambtenaarsexamen, in het programma waarvan hij steedsijverde, de beginselen v.h. recht te doen opnemen1. Ook vinden wij hem als lid v.d.Commissie v. toezicht op het M.O., v.d. plaatselijke schoolcommissie en als curatorv.h. stedelijk gymnasium.Evenwel, het professoraat nam hem niet genoeg in beslag, evenmin als de

werkzaamheden a.h. Dept. v. Kol., waaraan hij sinds 1887 verbonden werd. Ooktoen hij 1892 benoemd werd tot lid en secretaris d. Staatscomm., belast m.h. doenv. voorstellen m. betr. t.d. wetgeving v. Ned.-Indië op privaatrechtelijk gebied, welkefunctie hij tot 1911 bekleedde, zocht zijn werkzame geest een uitgebreider arbeidsveld,hetwelk hij vond in de politiek2. Met beslistheid heeft hij zich van den beginne afgeschaard aan de zijde der confessioneele rechterzijde, zich niet erom bekommerend,dat hij zich daardoor plaatste aan de zijde der ‘dompers’, ‘zemelknoopers’ of hoe zijverder genoemd werden in geschriften als Uilenspiegel, Notenkraker e.d.3. Nog washij geen jaar te Delft, toen hij 1888 zijne plaats innam in de ouderlingen-bank derWaalsch-Hervormde Gemeente4. Lid van de Kiesvereeniging ‘Nederland en Oranje’,was hij niet alleen een ijverig partij-man, die geen moeite ontzag, om kracht naarbuiten te ontwikkelen, maar ook iemand, die zich inspande, om de eensgezindheidte bewaren en ten allen tijde klaar stond, om de kleine plaatselijke bladen derrechterzijde van hulp en advies te dienen5. Zijn meeste aandacht wijdde hij echteraan de Indische politiek, waarover hij zijne meening in vele geschriften

1 Men bedenke dat de examinandi bestemd waren voor politie en griffierschap, vaak opafgelegen plaatsen, waar zij geen raad konden inwinnen, terwijl zij, opgeklommen totassistent-resident of resident, het presidium kregen van landraden en residentsgerechten.

2 Hij was geen vreemde op dit terrein, daar hij reeds als knaap hierin zijn genoegen vond en,in Indië zijnde, door zijn vader getrouw op de hoogte was gehouden van de verschillendegebeurtenissen, zooals hij, in Holland zijnde, eene drukke correspondentie onderhield metverschillende personen in Indië.

3 In Delft was de afkeer van al wat Rechtsch heette zeer sterk. Toen het Bijbelgenootschap,waarvan hij sinds 1888 lid was, hier een dépot wilde openen was geen der grooteboekhandelaren daartoe bereid, uit vrees, hiervan de gevolgen te zullen ondervinden in denomzet. Een woord van hulde derhalve aan den Heer van Oel, die dit in overtuiging aandurfdeen bij wien ook het A.-R. weekblad ‘De Delvenaar’ gedrukt werd.

4 De Waalsche Gemeenten zijn in vele plaatsen (Utrecht, Arnhem e.a.) modern, te Delft,'s-Gravenhage en nog enkele plaatsen echter confessioneel.

5 De archieven van ‘De Delvenaar’, e.d.Weekbladen kunnen daarvan getuigen. Evenzoo werdv.d.B. bedoeld in Binnenl. Ber. i.d. Delftsche Ct. 7 Nov. 1905 4de al.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 114: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

22

en referaten1 uiteenzette. In 1900 krijgt hij ook zitting in de Commissie terbeoordeeling van het wetsvoorstel tot verandering van de grenzen der gemeenteDelft. Voor deze grenswijziging heeft hij met taaie volharding gestreden; telkenswerd het vraagstuk opzij geschoven, om evenveel malen weder aan de orde te komen2,totdat hij in 1920 zijn burgemeestersloopbaan kon sluiten met de verwezenlijkingdaarvan.Bij dit alles vergat hij ‘zijne Arabieren’ niet, en gaf hij zijn tijd voor verschillende

tijdschrift-artikelen over het Mohammedanisme, zijn werk aan den Code pénal, zijnadvies aan den Cour d'appel mixte te Cairo3 enz.4. In 1901 sluit dit tijdvak met deopheffing der Indische Instelling waarbij hij op wachtgeld werd gesteld, doch nogeenige jaren betrokken bleef bij de liquidatie, inzonderheid van de bibliotheek,waarover hij al die jaren het beheer had gevoerd, alsmede van de ethnographischeverzameling5. Bovendien werd hij een warm voorvechter van de regeling derpensioneering van eenige zijner afwezige collega's. Eene groote teleurstelling washem, dat de Leidsche juridische faculteit bij de vacature v.d. Lith hem voorbijgingen Mr. van Vollenhoven benoemde, hoewel het niet onbegrijpelijk was voor hem,die zoo ingewijd was in den toestand van antithese Delft-Leiden.

1901-1910.

Door al zijn arbeid buiten het hoogleeraarsambt om, heeft hij onbewust dewerkzaamheden voorbereid, waartoe hij in deze periode geroepen zou worden. Nain Jan. 1901 benoemd te zijn tot lid van de Commissie tot het opmaken van het kohier,werd hij in Juli van datzelfde jaar gekozen tot lid van den Gemeenteraad en het jaardaarop tot lid v.d. Prov. Staten van Z.-Holland, welke functies hij zoo van heelerharte vervulde, dat men hem weldra vele speciale werkzaamheden opdroeg, die zijntijd en krachten in beslag namen6. Tevens vinden wij hem 1902-1908

1 Vergaderingen v.h. Bijbelgenootschap, Zendingsvereeniging e.d.2 Volgens den Delvenaar v. 16 Nov. 1907, toenmaals reeds voor de 7de maal.3 Inzake vrijgelatenen van Prinses Zenab Hanem ‘le Tribunal mixte de 1er instance s'étant

déclaré incompétant’.4 Voor dit alles, maar inzonderheid voor de verdienste van zijn werk ‘Minhâdj at-Talibîn’,

verleende de Turksche regeering hem in 1896 de 2de klasse met de ster van de Osmanië-orde.Dit was niet de eerste maal, dat hem eene decoratie te beurt viel; reeds 1893 was hij Ridderi.d.O.v.d. Ned. Leeuw geworden.

5 Hij was een der weinige hoogleeraren, die te Delft bleven.6 Zoo trad hij o.a. 1904 bij Gedep. Staten op als gemachtigde der Gemeente bij de behandeling

v. reclames d. inwoners der buitengemeenten inzake hoofdelijken omslag en was hij lid vandiverse Raads- e.a. commissies, o.a. de Commissie ben. bij besl. d. Staten v.Z.-Hollandinzake de Westl. Stoomtram.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 115: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

23

werkzaam aan hetMinisterie als adviseur belast met werkzaamheden vanwetgevendenaard ten dienste van het Dept. v. Kol., enz. inzake de wijziging van de artikels 109,123 en 124 van het Regeeringsreglement van Ned.-Indië, waarna hij 1908 benoemdwerd tot lid en secretaris der bijzondere commissie uit de Staatscommissie voor deherziening van het Indisch privaat- en strafrecht. Dat hij niet altijd evenveelwaardeering ondervond, blijkt wel hieruit, dat zijne wederpartijders uit denGemeenteraad hem betitelden als ‘iemand, die niet veel anders deed dan kibbelen’1.Dit ‘kibbelen’, dat hij ook in andere colleges gedaan heeft en waardoor hij wellichtden naam van ‘moeilijk’ ontvangen heeft, was echter het gevolg van zijnrechtvaardigheidsgevoel, dat hem dwong voor eene z.i. rechtvaardige zaak op tekomen. Talloos zijn de aangelegenheden, waarin zijn bijstand werd gevraagd enwaarvoor hij meestal belangeloos zijne rechtskennis, zijn invloed en zijne krachtenbeschikbaar stelde2.Bovengenoemde functies beletten hem niet, de bijkomende werkzaamheden voort

te zetten, welke gedeeltelijk in de vorige periode reeds genoemd zijn. Ik denk hieraan zijne bemoeiïngen inzake eene reorganisatie der rechtsche partij3, de uitbreiding,redactie en reorganisatie van ‘DeDelvenaar’, de aangelegenheden der kiesvereeniging‘Nederland en Oranje’, de vergaderingen van het Bijbelgenootschap, deWijkverpleging ‘Bethel’, het schrijven van tijdschrift-artikelen en het beantwoordenvan vragen van den meest uiteenloopenden aard, hem uit binnen- en buitenland4

gedaan.

1910-1920.

We komen nu tot de laatste periode van het publieke leven van Mr. v.d.B., zijnburgemeesterschap. Hij was toen op een leeftijd, dat velen zich ‘aux termes duvoyage’ gevoelen; toch had hij den moed, dezen werkkring te aanvaarden, hoewelhij zich geenszins ontveinsde, dat zijne taak eene moeilijke zou zijn. Niet zoozeeromdat zijne benoeming eene teleurstelling was

1 Delftsche Courant, 30 Dec. 1904.2 En dit zonder aanzien. Eene der buitengemeenten, voor wier inlijving hij jarenlang ijverde,

had in 1909 aan zijne krachtige medewerking de verkrijging te danken van eene losplaatsaan het Jaagpad langs de Prov. Vaart. Ook zal in de annalen van deWestlandsche Stoomtram,de Zwijndrechtsche Waard e.a. de naam van Mr. v.d.B. in deze jaren wel te vinden zijn.

3 Vrije antirevolutionnairen.4 Deze laatste zijn natuurlijk slechts in correspondentie aanwezig.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 116: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

24

voor de katholieke partij1, maar omdat de economische en finantiëele toestand dergemeente bijzondere zorg vereischte2. Qualitate qua werd hij natuurlijk opgeëischtvoor de meest uiteenloopende plechtigheden, van de opening der nieuwe electrischecentrale, de ontvangst der vredesconferentie en de installatie der brandspuit af tothet vieren der vaderlandsche onafhankelijkheidsfeesten en de opening van eenetentoonstelling van pluimvee en tamme konijnen toe. Evenwel, die vier eerste jaren,hoe veeleischend ook, waren toch ‘vette jaren van voorspoed’ te noemen zoowelvoor de gemeente als voor haar Bestuur. Wat beteekenden de moeilijkheden overbelastingen, ambtenaarsquaesties, al of niet opvoeren van tooneelstukken enz.,vergeleken bij de inspanning die vereischt zou worden in de thans volgendeoorlogsjaren: mobilisatie, onderstand van vluchtelingen, Roode Kruis, burgerwacht,levensmiddelen-voorziening, onlusten, terwijl de gewone zaken evenmin als vroegeronafgedaan mochten blijven. In deze jaren bleek vaak hoe zeer de burgemeesterbeschouwd wordt als de vertegenwoordiger van de Regeering. Op Koningin'sverjaardag e.a. feesten kwamen de deelnemers aan optochten hunne liederen zingenvoor het burgemeestershuis, verwachtende toegesproken te zullen worden. Daarkwamen de ontevredenen op de stoep hunne oraties houden3, daar werd het woord‘honger’ door de brievenbus geroepen en werden de ruiten ingeworpen; daar hadzelfs eene volkomen belegering van het huis plaats.Behalve voor dezen post werden zijne krachten nog vereischt voor eenige functies,

welke aan het ambt van burgemeester verbonden waren: de zorg voor denKoninklijken grafkelder, waaraan onder zijn beheer en door zijn toedoen eeneaanmerkelijke restauratie geschiedde4, het bezetten van een zetel in het college vanCuratoren der Technische Hoogeschool en in het regentschap van de Fundatie vanRenswoude.Daarnaast staat zijne verkiezing tot lid van de Eerste Kamer der St. Gen. in 19115,

waar hij, naar zijne gewoonte, zich niet

1 Deze had n.l. een geloofsgenoot op den zetel verwacht, doch was weldra met het nieuwehoofd der gemeente ingenomen, getuige het bericht i.d.N.D. Ct. 18 Oct. 1915.

2 cf zijne intree-rede op 31 Mei 1910 en de Verh. v.d. Gemeenteraad in deze jaren. Aan denfinantiëelen toestand had hij reeds als gemeenteraadslid zijn aandacht gewijd; het was ookop zijn voorstel, dat in 1901 eene commissie u.d. Raad werd benoemd, om een onderzoekin te stellen naar de oorzaken v.d. finantiëelen nood. (N. Rott. Ct. 4 Oct. 1903).

3 Eigenlijk werd de hooge stoep van het huis ernaast als spreekgestoelte gebruikt, weinig totgenoegen der inwoners, die zich aldus betrokken zagen in de gebeurtenissen.

4 Zijne verdiensten in deze werden 1920 erkend door het verleenen van het Commandeurskruisin de Huisorde van Oranje.

5 Een aardige beschrijving van v.d.B. als kamerlid vindt men in de Oprechte Haarlemmer Ct.,bij gelegenheid v.z. 70sten verjaardag.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 117: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

25

onbetuigd liet bij de te verhandelen zaken1, zoodat hij ook daar weer in verschillendecommissies werd benoemd2.

1920-1927.

Aan dezen sterken, die 70 jaar lang zonder wankelen het hoofd had geboden aan allemoeilijkheden en aanvallen, die het leven op hem deed aankomen, - en daar heefthij ruim zijn deel aan gehad - werd in 1917 de eerste zware slag toegebracht, dienhij nooit geheel te boven kwam, n.l. het verlies van zijn oudsten zoon. Weliswaarbleef hij voor het uiterlijk zijne taak vervullen, maar deze begon hem zwaar te vallenen hij zou zeker niet tot 1920 op deze post gebleven zijn, ware het niet dat vervuldstond te worden, waarvoor hij 30 jaren gewerkt had, n.l. de grensuitbreiding dergemeente Delft. Dit doel als burgemeester verwezenlijkt te zien, scheen hem toe tezijn de kroon op een zijner groote werken en verzoende hem met al de bittereondervindingen, die hem dwongen, zijne afnemende krachten tot het uiterste in tespannen. Evenwel, de ontslag-aanvragen volgen elkaar spoedig op: 1920 alsburgemeester; 1923 als lid van de 1eKamer; 1924 als Curator der T.H. Den 3enMaart1927 sloot hij de oogen en den 6en d.a.v. werd hij naar zijne laatste rustplaats gebracht.

Mijn levensbericht zou niet volledig zijn, indien ik niet nog een enkel woord wijddeaan het karakter van den overledene. Zonder twijfel zal hij door sommigen ‘stug’ook wel ‘hard’ genoemd worden3. Maar zoovelen hem nader gekend hebben, weten,dat hij van anderen niet meer eischte, maar ook niet minder verwachtte, dan waartoehij zelf voorging: hard werken4 met weinig ontspanning5; het aanvaarden vanonvermijdelijken

1 Getuige de Verslagen uit deze jaren.2 O.a. tot lid en voorzitter v.d. Staatscommissie tot voorbereiding van eene herziening v.d.

bestaande verhouding tusschen het Gouvernement en de protestantsche kerk in Ned.-Indië.3 In de sociëteit e.d. gezelschappen zag men hem niet; door zijn ernstig karakter voelde hij

zich daar niet op zijn plaats. Waar een ambtenaar het bereiken van een z.i. noodzakelijk doelbelemmerde, offerde hij dezen op, ook wanneer de persoon zelf hem niet onsympathiek was.

4 Ik meen, dat het gegeven overzicht van dit leven hiervoor getuigt. Ik verwijs ook naar dedoor mij gegeven critieken op zijn werken. Het is dan ook onbegrijpelijk, dat een criticusvan hem durft schrijven ‘lettervergoding en ‘gemakzucht’ leiden tot onnoozelheid’. Voorwaardeze heeft hem niet gekend!

5 In al de jaren, in Holland doorbracht, heeft hij slechts viermaal voor zijn genoegen eene kortereis gemaakt; zijne eenige ontspanning waren groote fietstochten.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 118: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

26

tegenspoed en miskenning1; bescheidenheid2, hulpvaardigheid3; ruimheid enrechtvaardigheid4.Ik heb aan het graf van dezen ‘man van rechts’ gestaan, om hem uitgeleide te doen

uit dit leven; ik heb deze schets geschreven als eene hulde aan zijne nagedachtenis;ik zal geen afscheid van hem nemen, maar wachten op den dag, ‘waarop de dood enhet graf hunne dooden zullen weergeven’5.

S.J. VAN DEN BERG.

1 Nooit is een woord van opstand over zijne lippen gekomen, noch over het gemis van zijnoog, noch over tegenspoed in zijn loopbaan, noch over het verlies van zijn zoon, noch toenhij na een zoo arbeidzaam leven tot werkeloosheid werd gebracht, doordat zijne krachtengesloopt werden. Nooit ook is hij terneer gedrukt geweest, wanneer hij werd aangevallenvoor eene z.i. rechtvaardige zaak; vroeg men hem of hij dat nu niet ellendig vond, dan waszijn antwoord: dat deert me al evenmin, alsof de poes tegen me blaast.

2 Ik heb hem nooit anders hooren spreken dan in den vorm: m.i.... ik zou meenen ... het komtmij voor ... enz. Wanneer hij een enkele maal ertoe kwam, te spreken over het ontstaan vanzijn werk ‘Hadramout’, was dit, om ‘zijn Arabieren’ te loven als nauwgezette berichtgevers,niet zichzelf als scherpzinnig navrager.

3 Ik herinner aan p. 25 noot 5, en p. 27 noot 2; vele ‘Kleine luyden’ zijn de trappen van hetstadhuis opgegaan, wetende, dat de burgemeester hen helpen zou, indien zij in het rechtwaren, ook al was er voor hem geen ‘eer’ mee te behalen.

4 Zoowel aan het begin als aan het eind van zijn leven. Ik verwijs naar de 51ste stelling vanzijne dissertatie, waarbij hij (1868) het kiesrecht voor ongehuwde vrouwen en weduwenwilde aanvaarden. Het gebeurde wel, dat leden der rechterzijde hem verweten, dat hij eenpropaganda-optocht der socialisten toestond, waarop zijn antwoord was: ik ben ook hunburgemeester.

5 Apoc. 20 : 13.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 119: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

27

Bibliographie.

Ter betere beoordeeling der geschriften, heb ik gemeend, goed te doen, door bij deboeken althans de recensies te voegen, die ik heb kunnen verzamelen; de gunstigemet *, de ongunstige met † aanteekenende.

De contractu ‘do ut des’ juremohammedano, acad. proefschr. Leiden.1

1869 vertaald in hetHollandsch door den schrijver;

1868.

1877 in het Italiaansch doorA.D. Gutteschi; 1812 in hetRussisch door W. Gyrgas.

Codicum arabicorum in bibliothecaSocietatis Artium et Scientiarum quae

1873.

Batavae floret asservatorum catalogum.... inchoatum a. R. Friederich absolvitindicibusque instruxit.

De beginselen van hetMohammedaansche recht volgens deimâm's Aboe Hanîfat en asj-Sjafe'î.2

1878 2e dr.; 1888 3e dr.; 1896vertaald in het Fransch door R.

1874.

de France de Tersan, verrijktmet door den schrijveraangegeven verbeteringen.

Verslag van eene verzamelingMaleische,Arabische, Javaansche, e.a. hss., door de

1877.

Regeering van N.-I. aan het Bat. G.v.K.en W. ter bewaring afgestaan.

Minhâdj at-talibîn. Le guide des zéléscroyants. Manuel de jurisprudencemusulmane selon le rite de Châfi'î.3

1882-'84.

1 Lit. Centr.bl. Febr. 1869*; T.v. N.-I. Juni 1869*; Jl. asiat. août 1869.*2 Gids 1882 *; Ind. Gids 1879 *, 1880 *; 1881 * †, 1883 †, 1884 *, 1903 *; N. Rott. Ct. 5 Nov.

1903 †; C. Sn. Hurgronje, Mr. L.W.C.v.d.B.'s beoef. v. het Moh. r. 1884 †; Rev. afric. 1896*; Zs. d. deutschen morgenl. Ges. 1808 *.

3 N.v.d.D. 23 Febr. 1883 *; Ind. Gids 1883 †; Law. mag. and rev. 1883 *; Times April 1883*; Zs. f. vergl. Rechtswiss. Bd. V *; Il Convito Mei-Juni 1904 *.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 120: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Le Hadramout et les colonies arabes dansl'archipel indien.4

1887 vertaald in het Engelschdoor C.W.H. Sealy.

1886.

De inlandsche rangen en titels op Java enMadoera.

1902 2e dr.

1887.

Rechter of linkerzijde. Oorspronkelijkbedoeld als Gids-artikel.5

1891.

Fath al-Qarîb. La révélation del'Omniprésent.6

1895.

Afzonderlijk advies naar aanleiding vanhet ontwerp van een nieuw BurgerlijkWetboek voor Nederl.-Indië.

1913.

4 Alg. Handelsbl. 26 Juni 1887 *; Peterm. Mitt. 1887 *; Oesterr. Monatsschr. f.d. Orient 1887*; Verh. d. Ges. f. Erdk. zu Berl. 1894 *; Hirsch Reisen in S.-Arabien u.s.w. *; LawMagazineFebr. 1895 *.

5 Tijdsp. 1891 †; alle rechtsche couranten *; alle liberale couranten †.6 Het recht i.N.-I. Dl. LXIV *; Rechtsgel. Mag. 1895 *; D. Lit. Zeit. 1895 *; Lit. Centr.bl.

1895 *; Law. Mag. a. rev. 1895 *.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 121: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

28

Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde van het BataafschGenootschap.

Over het ambt van den Qâdhi.1872.

Een bevelschrift van den Sultan vanAtjeh.

1875.

In memoriam Cohen Stuart.1876.

DeMohammedaansche geestelijkheid ende geestelijke goederen op Java enMadoera.

1882 herziene uitgave.

1881.

Over de devotie der Naqsjibendîjah inden Indischen Archipel.

1882-'83.

Het Mohammedaanschegodsdienstonderwijs op Java enMadoeraen de daarbij gebruikte Arabische boeken.

1887.

Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië.

Over het contract al-Bai' in hetMohammedaansche recht.

1869.

Het eigendomsrecht van den Staat op dengrond op Java en Madoera.

1891.

De afwijkingen van hetMohammedaansche familie- en erfrechtop Java en Madoera.

1892.

Rechtsbronnen van Zuid-Sumatra.1894.

Nalezing [op de Afwijkingen van hetMohammedaansche familie- en erfrechtenz.].

1895.

De afwijkingen van hetMohammedaansche vermogensrecht opJava en Madoera.

1897.

Het Inlandsche gemeentewezen op Javaen Madoera.

1901.

De Mohammedaansche vorsten inNederlandsch-Indië.

1901.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 122: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

De Indische Gids.

Antwoord aan den heer dr. A.W.T.Juynboll.

1881.

Brief naar aanleiding der critiek van zijnwerk ‘Minhadj at-talibîn’ door dr. C.Snouck Hurgronje.

1884.

Zelfverdediging.1884.

Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië.

De toekomst van Atjeh.1890.

Heerendiensten en gemeente-verband opJava en Madoera.

1902.

Een gewichtig maar vergeten Indischbelang.

1902.

Weekblad ‘Insulinde’.

Gelooven de Atjehers dat hun onthoofdegesneuvelden niet in den hemel komen?3 Nov.

1896.

De afstamming en de vlag van Z.H. denSultan van Siak. 5 Juli.

1898.

Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië.

Verschillende artikels: Inlandsche wetten, Mohammedanisme, zeerecht, zegels,priesterraden, panislamisme, adel, adat, Arabieren, Sjâhbandar, rijksgrooten, soekoe.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 123: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Het recht in Nederlandsch-Indië.

De tenuitvoerlegging van civielevonnissen door middel van den sterkenarm.

1879.

Recensie van Mr. Immink's ‘Derechterlijke organisatie inNederlandsch-Indië’.

1882.

Mohammedaansch recht en adat.1884.

Eene dubbele rectificatie.1909.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 124: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

29

Indisch Weekblad van het Recht.

De zaak van Napiesa contra het Collegievan Boedelmeesteren nader bekeken.

1878.

Handelingen van de Nederlandsch-Indische Juristen-Vereeniging.

Huwelijken tusschen Europeanen ofdaarmede gelijkgestelden en Inlanders of

1887.

daarmede gelijkgestelden. Praeadviesvoor de 3e algemeene vergadering derVereeniging.

De Gids.

Het kruis tegenover de halve maan.1890.

De Atjehers. Recensie van dr. Jul. Jacobs‘Het familie- en kampong- leven opGroot-Atjeh’.

1894.

Jong-Turkije.1899.

Het panislamisme.1900.

Javaansch christendom.1907.

De Nederlandsch-Indischeinboorlingen-politiek.

1909.

Rechtsgeleerd Magazijn.

Recensie van Mr. Immink's ‘Derechtspleging voor de Inlandscherechtbanken in Nederlandsch-Indië’.

1889.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 125: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

De Gemeentestem.

Artikel 191 alinea 3 der Gemeentewet.1912.

Weekblad van het Recht.

Een en ander over de oplossing dereedsquaestie. 7 Juli.

1915.

Orgaan van den Bond ‘Vrede door recht’.

Beantwoording van de vraag of,niettegenstaande den uitgebroken oorlog,

1915.

het werk der vredesconferentieshistorische waarde zal blijven vertoonenen bespreking der kenmerkendesymptomen van dezen oorlog.

Tijdschrift voor strafrecht.

Het misdrijf van verkrachting in verbandmet het Mohammedaanschehuwelijksrecht.

1891.

Weekblad ‘Hollandia’.

De opleiding onzer Oost-Indischeambtenaren. 10 Mrt.Overgenomen in Tijdschrift voorNederlandsch-Indië. 1900.

1900.

Orgaan der Nederlandsche Zendingsvereeniging.

De rechtstoestand der InlandscheChristenen in Nederlandsch-Indië en de

1899.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 126: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

bezwaren daaruit voor de zendingvoortvloeiende.

De jongste bewegingen onder deInlanders en de vreemde Oosterlingen in

1909.

Nederlandsch-Indië en de beteekenisdaarvan voor de Zending.

Gedenkboek J. Veth.

Eenige eigenaardigheden van hetkoopcontract op Java en Madoera.

1894.

Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde teLeiden.

Levensbericht vanMr. T.H. der Kinderen.1899.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 127: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

30

De Rotterdammer.

Een gezantschap bij het Vaticaan? 19Mei.

1915.

Nieuwe Rotterdamsche Courant.

Pan-Islamisme en Mohammedaanschebroederschappen. 19 Juni.

1889.

De toekomst van Atjeh. 4 Mrt.

Overgedrukt in het TijdschriftvoorNederlandsch-Indië 1890,dl. I.

1890.

De beweerde Turksche kuiperijen in denIndischen Archipel. 8 Aug

1898.

La législation pénale comparée.

Le droit pénal de la Turquie.

1898 2e druk.

1894.

Revue de Droit international et de Législation comparée.

Les réformes législatives en Turquie.1896.

Questions diplomatiques et coloniales.

L'Islamisme et son avenir possible. Lettreà M.E. Fazy, rédacteur du Temps à Paris.

1901.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 128: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 129: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

31

Levensbericht van F.B. Löhnis.

Op 12 Augustus 1927 werd te 's Gravenhage onder buitenge wone grootebelangstelling en nadat de groote verdiensten van den overledene van verschillendezijden waren herdacht, aan den schoot der aarde toevertrouwd het stoffelijk overschotvan den heer F.B. Löhnis, die na een kort ziekbed, den 7denAugustus te Baden-Badenoverleden was.De heer Löhnis is 24 Januari 1851 te Rotterdam geboren. Na aldaar de Hoogere

Burgerschool te hebben afgeloopen en in Delft eenige studies te hebben gemaakt,voelde hij zich het meest aangetrokken tot den landbouw. Ten einde daarvan eenigemeerdere kennis op te doen, volgde hij verschillende colleges aan deLandbouwhoogeschool te Halle en bekwaamde hij zich verder practisch op grootebedrijven hier te lande en in Engeland.Reeds op jeugdigen leeftijd, in 1876, werd hij benoemd tot Directeur der

Maatschappij vanWeldadigheid te Frederiksoord. Zestien jarenwas hij daar werkzaamen in deze jaren, toen het slecht ging met den landbouw in ons land, heeft hij denooden en behoeften daarvan leeren kennen en tevens in zijn eigen Maatschappijden weg aangewezen om tot verbetering te komen. Het was aan zijn initiatief tedanken, dat te Frederiksoord scholen werden opgericht voor opleiding in landbouw,in tuinbouw en in boschbouw. De Maatschappij van Weldadigheid werd daartoe instaat gesteld door het belangrijke bedrag, dat Majoor F.H.L. van Swieten en diensechtgenoote beschikbaar stelden. Op de G.A. van Swieten landbouwschool en deG.A. van Swieten boschbouwschool hebben tal van jonge lieden kennis van land-en boschbouw kunnen opdoen, toen er in ons land overigens nog weinig gelegenheiddaarvoor bestond. Toen later de Rijkslandbouwwinterscholen, de MiddelbareLandbouwschool en de Cursussen der Ned. Heidemaatschappij zich begonnen teontwikkelen, waren deze inrichtingen minder noodig geworden en werden zij danook opgeheven. De G.A. van Swieten tuinbouwschool neemt ook thans nog haarplaats onder de tuinbouwscholen met eere in.De heer Löhnis gevoelde, dat het vóór alles noodig was, te zorgen voor een goede

opleiding in den landbouw en hij was dan

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 130: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

32

ook de aangewezen man, om van Rijkswege dit onderwijs te organiseeren en teleiden. In 1892 werd hij benoemd tot Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs,belast met het toezicht op de Landbouwscholen en tot 1901 vervulde hij met grootetoewijding deze betrekking. Van hem is de eerste stoot uitgegaan voor de latereontwikkeling van het land- en tuinbouwonderwijs in ons land.De heer Löhnis voelde echter niet alleen voor de onderwijsbelangen; hij wist, dat

onze landbouw ook nog op andere wijze hulp en voorlichting noodig had. Toen danook in 1901 zijn benoeming volgde tot Inspecteur van den Landbouw, was hij eerstrecht in zijn element. Door zijn rijke kennis en ervaring op het gebied van denlandbouw en op sociaal gebied, door de groote vriendelijkheid van zijn persoon, diealtijd bereid was iemandmet raad en daad terzijde te staan, door zijn toegankelijkheidvoor nieuwe ideeën, ook van jongeren, heeft hij een richting gegeven aan het gedeeltevan de Staatszorg voor den landbouw, dat voor zijn rekening kwam, die vanonschatbare waarde is geworden voor denNederlandschen landbouw. Bij zijn aftredenin 1916, toen hij den 65-jarigen leeftijd bereikt had, werd hij dan ook algemeengehuldigd. Het huldeblijk, dat hem bij die gelegenheid werd aangeboden en datbijeengebracht was door zijn vrienden en vereerders, wenschte hij te bestemmenvoor een fonds, naar hem genoemd het Löhnisfonds, welks rente strekt tot bevorderingvan de wetenschappelijke teelt.De belangstelling van den heer Löhnis betrof niet enkel de hem van Rijkswege

opgedragen taak. Talrijke functies vervulde hij naast zijn inspecteurschap en na hetverlaten van den Rijksdienst bleef hij in tal van vereenigingen en commissies op hetgebied van den landbouw werkzaam.Hij was lid van de Staatscommissie voor de herziening van de Jachtwet; Voorzitter

van de Commissie ‘Ontginning’ van het Ned. Landbouw-Comité, welke commissieook een ontwerp van wet op de Ruilverkaveling heeft samengesteld; lid van deCommissie van Advies voor de Landbouwproefstations; curator derLandbouwhoogeschool; lid van het Dagelijksch Bestuur der NederlandscheHeidemaatschappij; lid van het Bestuur der Hoofdafdeeling Ruilverkaveling derNederlandsche Heidemaatschappij; lid van het Bestuur der Kon. Ned.Landbouwvereeniging; lid van het Bestuur der Nederl. Vereeniging voor EconomischeGeographie; Regeeringsadviseur van het Kon. Ned. Landbouw-Comité; Voorzittervan de Centrale Vereeniging van Botercontrôlestations en van de VereenigdeKaascontrôlestations Zuid-Holland-Brabant; Voorzitter van den NederlandschenBond voor Werkverschaffing; Tweede-Voorzitter der Nederl. Vereeniging voorKoeltechniek; onder-Voorzitter der Nederlandsche Vereeniging voorGeneeskruidtuinen; onder-Voorzitter van de Vereeniging ‘Een Nationaal Belang’;onder-Voorzitter van de Commissie van Beheer der

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 131: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

33

Volkstuinen te 's Gravenhage; lid van het Bestuur der Zuiderzee-Vereeniging; lidvan de Commissie voor het Landbouwcrediet, van die voor het Pachtwezen, van dievoor het Tiendrecht; lid van de Commissie inzake Vee-arbitrage en van de Commissietot Reorganisatie van het Centraal Bureau van het Ned. Landbouw-Comité; lid vande Kunstmestcommissie (crisiscommissie), lid van de Commissie van Toezicht derVereeniging ‘Molest-Risico’.Ondanks zijn zeer drukke werkzaamheden - de heer Löhnis vatte het lidmaatschap

van de vele vereenigingen en commissies ernstig op - wist hij nog tijd te vinden voorhet samenstellen van talrijke werken, rapporten en artikelen. Hij had een belangrijkaandeel in de rapporten, welke door de Commissie ‘Ontginning’ van het NederlandschLandbouw-Comité werden ingediend, nl. ‘Heideontginning en Grondverbetering alsmiddel tot verbetering der sociale toestanden’; ‘Rijkslandbouw-ingenieurs’; ‘Hetbosch in de huishouding van den Staat’; ‘Bosschen voor grondverbetering’;‘Slibbemesting’; ‘Maatregelen tot het verkrijgen van beter afgeronde eigendommen’.In 1896 verscheen van zijn hand een uitvoerig overzicht van de Organisatie derLandbouwbelangen in Pruisen, Frankrijk, België en Nederland. In het tijdschrift ‘DeEconomist’ verscheen in 1880 van hem eene verhandeling over ‘De Boschcultuurin Nederland’ en in 1886 over ‘De Deensche Heide-Maatschappij’. Als gevolg vanlaatstgenoemde publicatie en zijn verdere bemoeiingenwerd in 1888 deNederlandscheHeide-Maatschappij opgericht. Als mederedacteur van het Tijdschrift der Nederl.Heide-Maatschappij leverde hij, naast tal van kleinere o.a. de volgende meeruitgebreide artikelen: ‘Boschvennootschappen op de Veluwe’; ‘De Cultuurtechnischedienst van het Groot-Hertogdom Baden, in verband gebracht met den provincialenWaterstaatsdienst in Nederland’; ‘Het Haagsche Bosch’; ‘De Boschbouwschool teGross-Schönebeck’; ‘Reorganisatie van het Boschwezen in Nederl.-Indië’ en‘Gemeene Heiden en Weiden in Gooiland’. Eene verhandeling van den heer Löhnisover de ‘Houtcultuur en de Bosschen in Drenthe’ werd in 1884 door de‘Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid’ met goud bekroonden bij de Erven Loosjes in 1885 gepubliceerd.In 1885 gaf hij, in samenwerking met Mr. Sickesz, een overzicht van de

geschiedenis van den Nederlandschen Landbouw en Veeteelt gedurende het tijdvak1848-1898, verschenen in het gedenkboek ‘Een halve Eeuw’, uitgegeven door ‘HetNieuws van den Dag’.Een overzicht over de Regeeringszorg ten behoeve van den Landbouw in het

tijdvak 1813-1913 verscheen van zijn hand in het in 1913 door de Directie van denLandbouw uitgegeven gedenkboek ‘De Nederlandsche Landbouw’.In ‘De Economist’ van 1890 schreef hij een artikel over ‘de Rentabiliteit van het

Landbouwbedrijf’; in 1891 over ‘De Regeeringsmaatregelen ten behoeve van denlandbouw in Belgie’; in 1895

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 132: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

34

over ‘De werking der Agricultural Holdings Act’ en in 1903 over het ‘Verval vanEngelands Landbouw’, terwijl in 1904 in het ‘Tijdschrift voor EconomischeGeographie’ een artikel over ‘Agrarische toestanden in Noorwegen’ uitkwam.In het Gedenkboek der Nederlandsche Heide-Maatschappij, uitgegeven in 1913

bij het 25-jarig bestaan dier Maatschappij, schreef hij een artikel over ‘de AgrarischeWetgeving in Nederland gedurende de laatste 25 jaren’.Over het landbouwonderwijs schreef hij o.a. ‘Regeling van het Hooger

Landbouwonderwijs in Pruisen, Frankrijk en België (Landbouwkundig Tijdschrift1893)’, ‘Lager Landbouwonderwijs’ en ‘Hooger Landbouwonderwijs,’(Tuinbouwkundig Tijdschrift 1893) en ‘Lager Landbouwonderwijs in de TweedeKamer’ (Nederlandsch Landbouwweekblad 1900).Ook over veefokkerij en zuivelindustrie schreef hij artikelen. In ‘De Economist’

verscheen in 1886 een artikel over ‘Rundveestamboeken in Nederland’ en in het‘Landbouwkundig Tijdschrift’ van 1901 ‘Veefokkerij in Nederland en hetNederlandsch Rundveestamboek’. In de serie ‘Verslagen en Mededeelingen van deDirectie van den Landbouw’ verschenen van zijn hand ‘Rundveefokkerij’ (1905);‘Varkenshouderij in Nederland’ (1906); ‘Schapenhouderij’ (1908); ‘Veefokkerij’(1911).In de ‘Economist’ schreef hij in 1882 over ‘Onze Zuivelindustrie’. In ‘Het

Landbouwkundig Tijdschrift’ in 1894 schreef hij ‘Iets over Coöperatie op het gebiedvan den Landbouw en Tuinbouw in Nederland’ en in 1899 over:‘Landbouw-coöperatie in Nederland’; in 1903 verscheen in dat tijdschrift van hemeen overzicht over ‘De verschillende stelsels van landbouwverzekering’.Verder verschenen van zijn hand artikelen over ‘Kamers van Landbouw in Pruisen’

(Economist 1895); over ‘de Agrarische partij in Duitschland, Bund der Landwirteund Deutsche Bauernbund’ (Economist 1911) en over ‘De Rechtskundige vormender landbouwvereenigingen in Nederland’ (Landbouwkundig Tijdschrift 1903).In 1893 werd de heer Löhnis tot medelid van de Maatschappij der Nederlandsche

Letterkunde verkozen.

A r n h em .J.P. VAN LONKHUYZEN.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 133: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

35

Levensbericht van Mr. Dr. J.B. Breukelman.1856-1928.

Nu de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde mij heeft uitgenoodigd, eenbeknopt overzicht te geven van het leven van mijn ouden vriend Breukelman, metvermelding van hetgeen hij geschreven heeft, moet ik eerst even bij zijn voorgeslachtstilstaan.De familie Breukelman is van Duitsche afkomst. In 1730 werd Johan Bertram

Bröckelmann - die te Hattingen in Westfalen geboren was en die zich laterBreukelman noemde - poorter in Rotterdam. Zijn kleinzoon Christiaan WillemBreukelman, makelaar, lid der firmaM.&C.W. Breukelman, huwde op 23 Augustus1854 Cornelia Albertina Adriana van Charante. Uit dit huwelijk werd op 8 October1856 Jan Bertram Breukelman - aan wien dit levensbericht gewijd is - geboren. Hijwas de oudste zoon in een gezin, dat - ik laat een tweetal vroeg gestorven kinderenbuiten rekening - ten slotte vier zonen en vier dochters telde; slechts twee zoons zijnnu nog in leven1.Het jongske bezocht eerst de bewaarschool van juffrouw Rozenraad en later de

school van den heer A. Dirksen. Toegelaten tot de Hoogere Burgerschool, - de eenige,die de gemeente Rotterdam destijds had, - waarvan de heer J.P.A. François directeurwas, doorliep Jan Bertram de verschillende klassen. In dien zelfden tijd genoot hijgodsdienstonderwijs van den predikant bij de Nederduitsch-Hervormde GemeenteW. Francken Azn,. die tot de ‘Middenpartij’ gerekend werd - wij zouden zeggen:die de Evangelische richting was toegedaan - maar van alle partijschap afkeerig was,zooals men leest in het BiographischWoordenboek van Protestantsche Godgeleerdenin Nederland.Reeds in die dagen gaf onze Breukelman blijk van groote belangstelling in de

geschiedenis, een leervak, waarbij zijn buitengewoon sterk geheugen hemwonderwelte stade kwam.

1 Aan hen dank ik eenige gegevens, waarvan ik voor dit levensbericht gebruik heb gemaakt.Ook betuig ik hier mijn dank aan mevr. de weduwe Breukelman en aan anderen, - waaronderProf. dr. H. Blink - die mij inlichtingen verstrekt hebben.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 134: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

36

Met goed gevolg deed hij eindexamen.Ondertusschen was er in de plannen voor zijn toekomstige loopbaan verandering

gekomen: het besluit werd genomen, dat hij in de rechten zou studeeren. Dank zijvooral de lessen van den hoogst bekwamen dr. H.J. Polak, later hoogleeraar teGroningen, die destijds nog leeraar aan het Rotterdamsch gymnasium was, verkreegonze toekomstige rechtsgeleerde voldoende kennis van de oude talen om hetstaatsexamen met een goeden uitslag af te leggen. Op 4 October 1876 werd hij alsstudent te Leiden ingeschreven. De wet van 28 April 1876 (Staatsblad no. 102), totregeling van het hooger onderwijs, was toen nog niet in werking getreden - eerst op1 October 1877 zou dat geschieden - en men leefde nog onder het besluit van 2Augustus 1815, waarbij de organisatie van het hooger onderwijs in de Noordelijkeprovinciën was vastgesteld, in de wandeling ‘organiek besluit’ genoemd. Onzestudent, die bij een winkelier in sigaren, genaamd Van Wijk, wonende in deHaarlemmerstraat no. 18, kamers had betrokken1, legde met goed gevolg op 19December 1876 zijn klein mathesisexamen af, waarna hij op 26 Mei met zijnpropaedeutisch van de letterkundige vakken - die destijds in Leiden vertegenwoordigdwaren door mannen als Cobet, Pluygers, Fruin, Dozy en De Vries (ik noem maarenkelen) - tot de rechtsgeleerde overging.Op 8 October 1878 - juist op zijn verjaardag - legde hij met goed gevolg het

candidaatsexamen af.Na het candidaats volgden nog twee examens: het doctoraal examen in de

rechtswetenschap en het doctoraal examen in de staatswetenschep, die onze candidaat,onderscheidenlijk in 1880 en 1881, met een goeden uitslag aflegde. Vooral de collegesvan Buys had de student Breukelman - die zich meer aan de studie wijdde, dan dathij aan het zoogenaamde studentenleven deelnam: hij leefde zeer geregeld - metgroote belangstelling gevolgd2.Den 16den Januari 1882 promoveerde onze dubbele doctorandus na verdediging

van een academisch proefschrift, getiteld: ‘Het voortgezette Delict, naar aanleidingvan art. 56 van het Wetboek van Strafrecht (Wet van 3 Maart 1881, Stbl. 35)’, en 26stellingen tot doctor in de rechtswetenschap en van 33 stellingen tot doctor in destaatswetenschap. Hiermede was een einde gekomen aan zijn studententijd, eentijdvak, waaraan hij in later jaren nog steeds met genoegen terugdacht. Nooit heefthij zijne oude club-

1 Ik voeg hierbij, dat hij die kamers is blijven bewonen, toen later de hospes door een hospitavervangen werd; hij heeft ze pas verlaten, toen hij afscheid nam van Leiden.

2 Naast Buys dienen hier, als wij aan de Leidsche rechtsgeleerde faculteit dier dagen denken,de namen genoemd te worden van Modderman en Vissering - reeds in 1879 door Van derHoeven en Greven opgevolgd -, Goudsmit en Van Boneval Faure.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 135: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

37

genooten vergeten; met sommigen hunner is hij gedurende zijn verder leven doortrouwe vriendschap verbonden gebleven.1

Intusschen was reeds vóór zijne promotie een nieuw tijdperk in Breukelmans leveningetreden.Acht dagen vóórdat hij promoveerde, trad hij in staatsdienst: bij Koninklijk besluit

van 8 Januari 1882 werd hij benoemd tot Commies van Staat bij den Raad van State.Destijds gold de eisch nog niet, dat wie voor die betrekking in aanmerking wildekomen den graad van doctor in de staatswetenschap, in de rechtswetenschap of inbeide rechten aan een Rijksuniversiteit of daarmede door de wet gelijkgesteldeinrichting binnen het Rijk moest verkregen hebben. Eerst de Wet van 11 Juli 1884(Staatsblad no. 122) heeft dien eisch gesteld. De benoembaarheid tot de betrekkingvan Commies van Staat werd nog in 1882 verkregen door een examen, bestaandeuit een mondeling en een schriftelijk gedeelte: uit het mondeling examen moestblijken van ‘voldoende algemeene kennis van het Nederlandsche staats- enadministratief regt, van de regering der kolonien en bezittingen van het Rijk in anderewerelddeelen, van de staathuishoudkunde, en van het volkenregt’; het schriftelijkexamen moest het bewijs leveren van ‘bedrevenheid in den Nederduitschen stijl envan geschiktheid tot behandeling van een of ander op te geven onderwerp van staats-of volkenregt’.Op raad van zijn leermeester Buys onderwierp Breukelman zich aan dit examen.

Hij doorstond de vuurproef niet glans, wekte zelfs door zijn opstel over het Tractaatvan Weenen de bewondering der examinatoren op, en werd benoemd.De jonge ambtenaar verhuisde nu naar Den Haag en betrok kamers bij den

sigarenhandelaar Van Eyk (alweer een sigarenhandelaar!) op den Stationswegtegenover het Huygensplein (no. 59). Daar woonde hij beneden achter den winkel:zijn zit- of studeerkamer lag aan den tuin en was niet onaardig, maar zijn slaapvertrekwas al heel klein. Daar ook liep ik vaak bij hem aan (ik woonde in zijne buurt), nadatik hem in 1884 had leeren kennen. Ik had hetzelfde examen moeten afleggen als hijen was in het begin van dat jaar zijn ambtgenoot geworden.Wij konden het best samen vinden en ergerden ons niet aan elkaars

eigenaardigheden.2

Een kleine terugtred zij mij hier vergund.In de dagen, toen Breukelman zijn ambt bij den Raad van State aanvaardde, was

de waardige jhr. mr. G.C.J. van Reenen

1 Een hunner, mr. J.G. Wurfbain, heeft de goedheid gehad, mij eenige gegevens voor ditlevensbericht te verschaffen.

2 Wij gingen weinig samen uit, doch toen het in 1886 voor het laatst Haagsche kermis was,heb ik op zijn voorstel, in een tent op de Prinsegracht met hem de lotgevallen van eenvroolijken rentenier bijgewoond.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 136: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

38

Vice-President;1 van de leden noem ik, om mij tot enkelen te bepalen, mr. H.C.Verniers van der Loeff - die spoedig daarna tot lid van de Tweede Kamer gekozen,den Raad weder zou verlaten - mr. C.H.B. Boot, jhr. mr. W.A.C. de Jonge, mr. A.J.Swart, mr. H.J. Smidt, mr. G. de Vries Azn., mr. J. Heemskerk Azn., die reeds in1883 als hoofd van het naar hem genoemdeMinisterie zou optreden. Mr. J.J. Beaujonwas Secretaris. Deze werd zes jaar later, in 1888, opgevolgd door den Referendarismr. G. Royaards. Hoe levendig herinner ik mij nog dien bekwamen en welwillendenman. Hij was ongehuwd en woonde op kamers in de Hofstraat. Voor mr. Breukelmanwas hij een oudere - ik zou haast zeggen: vaderlijke - vriend; vaak vroeg hij hem deszomers mede op de reisjes, die hij in den vreemde deed; van die uitstapjes (eens zelfsnaar de Dolomieten) wist onze Commies van Staat met zijn drogen humor somsgrappige bijzonderheden te vertellen.Voor den Raad van State brak een gewichtige tijd aan, toen hij in 1889 ten gevolge

van de ziekte van Koning Willem den Derde belast werd met de waarneming vanhet Koninklijk gezag. En ook veel jaren later, nadat de wereldoorlog was uitgebroken,had de Raad het niet gemakkelijk. Intusschen waren, in normale dagen, dewerkzaamheden van mr. Breukelman niet zóó druk, of hij kon nog wel tijd vindenvoor velerlei anderen arbeid, waarop ik straks terugkom.Van zijne ambtelijke loopbaan valt verder niet heel veel mede te deelen. Hij was

voornamelijk werkzaam bij de afdeeling Financiën en de afdeeling BuitenlandscheZaken. Zijn kennis op het gebied van internationaal recht kwam hem bij dewerkzaamheden, die hij voor de laatstgenoemde afdeeling te verrichten had, uitnemendte stade. In 1905 werd hij bevorderd tot Referendaris.Onder vele blijken van belangstelling herdacht hij in 1922 zijn veertigjarige

ambtsvervulling. Bij die gelegenheid werd hij benoemd tot Officier in de orde vanOranje-Nassau. Ook zijn zeventigste verjaardag ging niet onopgemerkt voorbij.Tegen 1 Januari 1927 verkreeg hij zijn eervol ontslag; maar ook nog daarna bleefhij zijne ervaring en veelomvattende kennis ter beschikking stellen van het college,waarvan hij, die oude banden moeilijk kon verbreken, niet best kon scheiden.

Mr. Breukelman is niet zijn heele leven op den Stationsweg blijven wonen. In (ofomstreeks) het jaar 1900 verhuisde hij naar de Lange Beestenmarkt (no. 103), waarhij bij den heer L.F.G.P. Schreuder, Referendaris bij het Departement vanBinnenlandsche

1 Na den dood van jhr. mr. Van Reenen, heeft mr. Breukelman nog onder vijf Vice-Presidentengewerkt: jhr. mr. J. AE. A. van Panhuys, jhr. mr. J.W.M. Schorer, jhr. mr. P.J. van Swinderen,jhr. mr. A. Roëll en mr. dr. W.F. van Leeuwen.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 137: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

39

Zaken, de bovenkamers betrok, vroeger door zijn vriend mr. A. Telting bewoond.Veel grooter was de verandering, die in 1902 in zijn leven kwam. Op 27 Maart

van dat jaar trad hij in het huwelijk metMariaWilhelminaMagdalena van der Schuyt.Het echtpaar betrok een huis op den hoek van de Nassau-Dillenburgstraat en deNassau-Ouwerkerkstraat. Daar werd op 10 Maart 1906 hun eenige zoon - thansstudent te Delft - geboren, en ik kan mij nog best herinneren, hoe ik, een paar dagenlater, met mr. A. Telting den gelukkigen vader vergezelde naar het stadhuis om vandie heugelijke gebeurtenis aangifte te doen, met mededeeling dat de jonggeborenezou heeten: Willem Adriaan.Jarenlang - tot zijn dood toe - heeft mr. Breukelman het bovenbedoelde hoekhuis

bewoond.Als ieder mensch werd hij ouder, maar de gebreken des ouderdoms kwelden hem

niet. Ziek was hij zelden. Voor de sport voelde hij - geloof ik - niet veel, maar hijwas van zijn jeugd af aan een onvermoeid wandelaar.In 't begin van Januari 1928 wierp een longontsteking hem op het ziekbed; en den

15den dier maand maakte de dood een einde aan zijn werkzaam leven. Onder veleblijken van belangstelling werd zijn stoffelijk overschot op Woensdag 18 Januari inzijn geboortestad op de begraafplaats Crooswijk ter aarde besteld. Zijn zwagerM.G.F.Langlois van den Bergh, de Secretaris van den Raad van State jhr. mr. dr. J.D.H. deBeaufort en zijn oude vriendmr. I. Mortier Hijmans sprakenwoorden van deelneming,lof en waardeering.Mr. Breukelman was een man van groote kunde, een braaf huisvader, een trouw

vriend, en een goed mensch; in den omgang ietwat stug, schijnbaar barsch, maar dantoch alleen schijnbaar, zooals mr. Mortier Hijmans - die ook op zijn vis comicawees- terecht bij zijne uitvaart getuigde; in werkelijkheid welmeenend, hartelijk enhulpvaardig; hoofsche vormen had hij niet, maar hij bezat een gemoedsbeschaving,die misschien menig hoveling hem zou kunnen benijden.Afkeerig van alle uitersten, gevoedsterd in de school van Buys, stond hij in het

staatkundige het dichtst bij de vrije liberalen, bij mannen als Mees en De Beaufort.In het godsdienstige was hij de moderne richting toegedaan. Aanvankelijk

Hervormd, heeft hij zich later aangesloten bij de Remonstrantsche Broederschap.Ook bezocht hij wel de godsdienstoefeningen van den NederlandschenProtestantenbond.

Thans nog het een en ander over hetgeen mr. Breukelman buiten zijn ambtelijk enhuiselijk leven heeft verricht, en dat is niet weinig.Onlangs heeft prof. mr. C.W. de Vries in het Rechtsgeleerd Magazijn een hartelijk

woord aan zijn nagedachtenis gewijd. Daarin

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 138: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

40

wijst die hoogleeraar - vroeger zijn ambtgenoot - er op, hoe verdienstelijk Breukelmanzich gemaakt heeft door zijne voortzetting wan Lagemans' Recueil des Traités1 -indertijd zoo vaak door Prof. Oppenheim op zijn colleges te Leiden aangehaald - endoor zijn Rechtspraak op de Tractaten, de Wetten op de Vreemdelingen en hetNederlanderschap, in Léons Rechtspraak verschenen, waarnaast nog genoemdwordtzijn uitgaaf vanWetten en Verordeningen van Franschen en anderen oorsprong,hier te lande executoir verklaard of uitgevaardigd (1892).2Tot het levenswerk van dezen arbeidzamen man heeft ook behoord het geven van

onderwijs. Hoeveel jongelieden heeft hij niet opgeleid voor consulaire of diplomatiekeexamens! Menig hooggeplaatst diplomaat of consul, wiens naam meer bekendheidheeft verkregen, dan die van den bescheiden Commies van Staat of Referendaris,zal zich nog met dankbaarheid de uren herinneren, die hij op den Stationsweg, opde Lange Beestenmarkt of in de Nassau-Dillenburgstraat al luisterend heeftdoorgebracht, terwijl mr. Breukelman zijn schatten van kennis uitstortte.En nu kom ik tot iets, waarop mr. de Vries in zijn daareven genoemd

gedachteniswoord te recht de aandacht vestigt.‘Zijn gloriepunt’ - schrijft de Rotterdamsche hoogleeraar, en hij roept er bij uit:

‘hoe heerlijk een gloriepunt in zijn leven te hebben gehad!’ - ‘was de periode van deinternationale congressen van 1893 en 1894. Het eerste was van 12-27 September1893. Het werd te 's-Gravenhage gehouden onder voorzitterschap van T.M.C. Asser.Een oude foto brengt de zwoegers, de stoere werkers, te zamen: Louis Renault (fijnepeinzende kop), de Martens, van Tienhoven, Smidt, Rahusen en Feith en dan onzenBreukelman (stoer, energiek van houding). De tweede conferentie voor hetinternationaal privaatrecht is van 25 Juni-13 Juli 1894. Holland levert viersecretarissen. Breukelman, ‘auditeur au Conseil d'État’, is er één van’.Laat mij hierbij voegen, dat de Amsterdamsche hoogleeraar Asser, in 1893 lid van

den Raad van State geworden, daar Breukelman had leeren kennen en waardeerenals kundig beoefenaar van het internationaal recht. Die kennismaking werd doorBreukelman te recht zeer op prijs gesteld.Nog lang is mijne opsomming van wat mr. Breukelman verricht heeft, niet ten

einde.In 1889 is hij bestuurslid geworden van ‘het AlgemeenNederlandschVredebond’,

waarvan mr. D. van Eck voorzitter was.

1 De volledige titel is: Recueil des traités et conventions des Pays-Bas avec les PuissancesÉtrangères, depuis 1813 jusqu'à nos jours, par È.G. Lagemans, continué par J.B. Breukelman.

2 Afzonderlijk verschenen is nog van zijn hand: Le Contesté francobrésilien et la frontière dela Guyane hollandaise (1900); voorts in de uitgave Staten en Volkeren: De geschiedenis derTriple Alliantie (1916).

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 139: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

41

Reeds een paar jaar vroeger had hij in het Jaarboekje van die vereeniging een artikelgeschreven over de Italiaansche politiek en ook in de volgende Jaarboekjes vindtmen menig stuk van zijn hand. In 1894 verkoos het bestuur hem tot ondervoorzitter,en nadat in het volgende jaar mr. D. van Eck overleden was, werd Breukelman eerstvoorloopig, daarna definitief met het voorzitterschap belast. Toen de Vredebond in1886 vijf en twintig jaar bestaan had, hield mr. Breukelman de feestrede, eendoorwrochte verhandeling, die door Gebr. Belinfante is uitgegeven.Nadat de Vredebond in 1901 met den Vrouwenbond was samengesmolten, en uit

die samensmelting de Alg. Ned. Bond Vrede door Recht was ontstaan, namBreukelman in het hoofdbestuur der nieuwe vereeniging zitting, eerst als gewoonlid, daarna als penningmeester, en bleef dat tot in 19151.Op enkele onderdeelen van Breukelmans arbeidmoet ik nog de aandacht vestigen.Jarenlang, van 1921 af, heeft hij behoord tot de deskundigen (gecommitteerden),

met wier medewerking de eindexamens aan de B-afdeeliugen der hoogereburgerscholen met vijfjarigen cursus (enz.) worden afgenomen, en met grootetoewijding heeft hij zich van de hem opgedragen taak gekweten, zoodat zijn heengaan- hij zou stellig in 1928 opnieuw benoemd zijn, als zijn levensdraad niet wasafgesneden - voor zijne mede-gecommitteerden, die voor dezelfde scholen warenaangewezen, een groot verlies mocht heeten2.Voorts is mr. J.B. Breukelman gedurende ruim tien jaren tot aan zijn dood lid

geweest van het bestuur van het Departement 's-Gravenhage der Maatschappij totNut van 't Algemeen. De laatste jaren was hij vice-president en gedelegeerde bij hetNuts- Zieken- en begrafenisfonds. Met buitengewone nauwgezetheid en toewijdingvervulde hij deze functiën3.Sedert 1897 was Breukelman lid van de Maatschappij der Nederlandsche

Letterkunde en van 1900 tot 1904 heeft hij zitting gehad in haar bestuur.Ook telde het Provinciaal UtrechtschGenootschap voor Kunsten enWetenschappen

hem sinds 1904 onder zijne leden.

Eene lijst van zijne geschriften (zoo volledig als mij mogelijk was, maar stellig tòchnog onvolledig) laat ik hier volgen. Wat ik reeds van dien aard in dit levensberichtvermeld heb, is niet in die lijst opgenomen; evenmin zijne vele artikelen op het ge-

1 Ik dank deze bijzonderheden aan dewelwillendheid van den heer H. Ch. G.J. van derMandere.2 Een zijner mede-gecommitteerden, dr. L.W.A.M. Lasonder, had de vriendelijkheid mij

hieromtrent eenige inlichtingen te verstrekken.3 Ik dank deze bijzonderheden aan den secretaris der Haagsche afdeeling mr. B. Grootenboer.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 140: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

42

bied van geschiedenis, staatkunde en volkenrecht, die de lezers van de NieuweRotterdamsche Courant uit vroeger dagen en die van Het Vaderland en De NieuweCourant uit later tijd zich nog wel zullen herinneren. Ook niet wat hij nu en dan inandere dagbladen en ook het weekblad De Vrijheid geschreven heeft1.Eindelijk dient nog vermeld te worden, dat Breukelman ‘met tal van (andere)

geleerden’ heeft medegewerkt aan hetNieuwNederlandsch BiografischWoordenboek,onder redactie van dr. P.C. Molhuysen en prof. dr. P.J. Blok, waarvan het eerste deelin 1911 verschenen is. Het eerste, het tweede en het derde deel bevatten bijdragenvan zijn hand.

Mr. C. BAKE.

1 Ook aanDe Gemeentestem heeft - naar mij de hoofdredacteur van dat Weekblad, mr. U.J.W.van Nooten mij heeft medegedeeld - mr. Breukelman in vroeger jaren (ik vermoed in dentijd toen zijn vriend mr. N. Cramer dat blad redigeerde) medegewerkt. Bij gebreke van eenpersonen-register is moeilijk na te gaan, welke artikelen van zijn hand zijn. In hetRechtsgeleerd Magazijn zal binnenkort nog een artikel van zijn hand verschijnen.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 141: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

43

Lijst van opstellen en artikelen van Mr. Breukelman.

Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuurin Nederland.

Eenige vragen naar aanleiding dercollecte te Buiksloot.

1885

Is gedeeltelijke vernietiging eener lotingtoegelaten?

1886

Themis.

De herziening der constitutioneele wettenin Frankrijk in 1884.

1885

De artikelen 8 en 18 van de wet van 21December 1861, Stbl. No. 129.

1888

De samenstelling eener Eerste Kamer.1889

Aankondiging van: Beschouwingen overhet begrip en de uitoefening der

1890

souvereiniteit. Acad. Proefschr. van H.P.de Wilde.

Aankondiging van:HetNederlanderschapin verband met het internationaal recht,Acad. Proefschr. van K.H. Beyen.

1892

Aankondiging van: Het gemeentewezenin Nederland en België.De wettelijke voorschriften in beiderijken betreffende de gemeente alspolitieke eenheid, door H.G. Hartman Jr.

1893

Aankondiging van: DeGemeente-Ontvanger. Acad. Proefschr.door J.H. Tasset.

1893

De conferentie over het internationaalprivaatrecht.

1894

De tweede conferentie over hetInternationaal Privaatrecht.

1894

Aankondiging van: Eenigebeschouwingen over het totstandkomen

1896

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 142: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

en de rechtskracht van verdragen. Acad.Proefschr. van F. Beelaerts van Blokland.

Aankondiging van: Beschouwingen overde uitvoering van de artikelen 140 en 145

1897

der Grondwet. Acad. Proefschr. van G.G.van der Hoeven.

Aankondiging van: De Kieswet (wet van7 September 1896, Stbl. No. 154) en de

1898

voorschriften betreffende hare uitvoering,door Jhr. Mr. J.A. Stoop.

Aankondiging van: Opmerkingen overhet Koninklijk Referendum. Acad.Proefschr. van L.E.M. von Fisenne.

1900

De herziening der Conventie vanGenève.1902

Internationaal Privaatrecht.1903

Aankondiging van: Het onderzoek vanwetsvoorstellen in wetgevende

1903

vergaderingen. Acad. Proefschr. van J.H.Telders.

Aankondiging van: De herziening derConventie van Genève. Acad. Proefschr.van J.A.A.H. de Beaufort.

1904

De vierde Conferentie voor hetInternationaal Privaatrecht.

1905

Aankondiging van: Francesco PaoloContuzzi. Commentaire théorique des

1906

conventions de la Haye concernant lacondification du droit international privéI.

Aankondiging van: De Haagscheovereenkomst betreffende de vreedzame

1908

beslechting van internationale geschillenen het Permanente Hof van Arbitrage,deel I.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 143: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

44

Aankondiging van: Het karakter van hetInternationaal Privaatrecht. Rede

1908

uitgesproken bij de aanvaarding van hethoogleeraarsambt te Groningen op 22Februari 1908, door Mr. I. Kosters.

Rusland en Finland, naar aanleiding vanhet geschrift van prof. W. van der Vlugt:‘Un nouveau conflit Russo-Finlandais’.

1910

Historie en Leven.1910

Aankondiging van: Congrès juridiqueinternational des sociétés par actions etde sociétés coopératives.

1910

De quaestie der scheepvaarttollen inDuitschland.

1910

De jongste phase der arbitrage- envrede-beweging.

1911

Aankondiging van: In 't Zicht der DerdeVredesconferentie. Op aanzoek van het

1912

Alg. Nederl. Verbond bewerkt door Jhr.Mr. Dr. B. de Jong van Beek en Donk.

Het wereldverkeer in het Privaatrecht.1912

De voorgestelde wijziging der Muntwet.1912

De tractaten over den IndustrieelenEigendom.

1913

Aankondiging van: Toelating enuitzetting van vreemdelingen. Acad.Proefschr. door J. Krabbe.

1913

Het voorbehoud in wetten totgoedkeuring van verdragen en inverdragen.

1915

De vertegenwoordiging en debuitenlandsche aangelegenheden.

1919

Nederland en de Volkenbond.1920

Aankondiging van: De Rijn- enSchelde-verbindende tusschenwateren,door L.W. Wéry.

1920

De nieuwe Diplomatieke en ConsulaireReglementen.

1921

Het Internationale Arbeidsrecht. DeConferenties van Washington en Genua.

1922

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 144: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Tolunies en het Belgisch-Luxemburgschtolverbond.

1924

De verhouding tusschen Engeland en deBritsche Dominions.

1925

Internationale regeling van Poolgebieden.1926

De quaestie der minderheden en hetzelfbestemmingsrecht in het volkenrecht.

1928

De Tijdspiegel.

De Oostersche quaestie en deDardanellen.

1886

DeGedenkschriften van eenMinister vanBuitenlandsche Zaken.

1887

Engeland en Rusland in Centraal-Azië.1888

Het Engelsch-Fransch antagonisme inAzië en Afrika.

1894

Bijdrage tot de geschiedenis van Spanjein de laatste jaren.

1895

Een Vredesgeschrift (naar aanleiding vanE. Kempe, La Paix par le droit).

1907

Aankondiging van: De HaagscheOvereenkomst betreffende de vreedzame

1907

berechting van internationale geschillenen het Permanente Hof van Arbitrage,deel I. Rhenen. B. van de Watering. (nietgeteekend).

De Economist.

De Oostersche spoorwegen.1888

De Russische en Turksche spoorwegenin Azië.

1894

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 145: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Weekblad van het Recht.

Artt. 3 en 4 der Wet van 26 Frimaire anIV en het Arrêté van 28 Brumaire an VI.

1890

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 146: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

45

Internationale Rechtspraak.1899

Een staatsrechtelijke quaestie.1914

Het Vogeltractaat.1915

Het Weekblad van het Recht en deInternationale Arbitrage.

1916

(Vervoer van brandstoffen).1917

Eenige opmerkingen over tractatenrecht.1922

Het Russisch-Duitsch DiplomatiekIncident.

1924

Protocol betreffende arbitrale clausules.1925

Vragen des Tijds.

Onze handelsbetrekkingen met Spanje.1893

De crisis in deOostenrijksch-Hongaarsche Monarchie.

1899

Het geschil tusschen Peru en Chili en depolitieke verhoudingen in Zuid-Amerika.

1922

Vragen van den Dag.

Von Bismarck en Caprivi.1895

Engelands Oostersche staatkunde.1896

Het ontwapeningsvoorstel van den Tsaar.1898

De politieke toestand van Zuid-Amerika.1901

De quaestie der congregaties in Frankrijk.1903

De neutraliteit van België.1907

De Hansabund.1910

De Iersche kwestie.1911

Spitsbergen, een staatkundig vraagstuk.1912

Italië en de Triple Alliantie.1914

Beveiliging van menschenlevens op zee.1915

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 147: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

De opleiding van diplomaten.1918

Het wetsontwerp op het algemeenvormend lager onderwijs.

1919

Japan en de Unie.1920

De samenkomst van Björko.1921

Het werk der internationalearbeidsconferentie.

1921

De Groote Mogendheden en deVolkenbond.

1923

Tijdschrift voor geschiedenis, land- en volkenkunde.

De toestand in Griekenland.1897

Lord Salisbury en Engelandsbuitenlandsche staatkunde.

1906

Rechtsgeleerd Magazijn.

Le droit international, les principes, lesthéories, les faits, par Ernest Nys.

1905

Le droit international, les principes, lesthéories, les faits, par Ernest Nys.

1907

Le droit international, les principes, lesthéories, les faits, par Ernest Nys.

1908

Aankondiging van: Mr. G.A. Scheltus,Voorziening in de behoeften der

1909

belligerenten aan steenkolen. Acad.Proefschr.

Invloed van den oorlog op tractaten.1916

Zorn over de toekomst van hetVolkenrecht.

1920

Beveiliging en herstel van door denwereldoorlog in de klem geraakteindustrieele eigendomsrechten.

1921

Het Nederlandsch-Oostenrijkschuitleveringsverdrag.

1922

Het internationaal Verkeersrecht.1924

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 148: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Het Nederlandsche Zeewezen.

De verklaringen betreffende Noord- enOostzee.

1908

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 149: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

46

Eenvormige regels omtrent aanvaring,hulp en berging.

1912

Revue de droít international et de législation comparée.

La loi néerlandaise sur les brevetsd'invention.

1912

Tijdschrift voor economische geographie.

Tentoonstellingen.1914

Haagsch Maandblad.

De Mogendheden en de Poolstreken.1926

Handelsberichten van het Ministerie van Arbeid, Handel en Nijverheid.

De handelstractaten met Haïti enEthiopië.

1927

Het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek

bevat van Mr. Breukelmans hand artikelen over:Jhr. Mr. P. van Akerlaken (1792-1862).Jhr. D.F. van Alphen (1774-1840).Jhr. Mr. G. Beelaerts van Blokland (1772-1844)./Mr. C. Bijleveld (1755-1820).Mr. B. Donker Curtius (1746-1832).B. Donker Curtius (1803-1856).Mr. D. Donker Curtius (1792-1863).W.B. Donker Curtius van Tienhoven (1778-1858).

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 150: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Mr. H.J. baron van Doorn van Westcapelle (1786-1853).A.F.J.A. van der Duyn (1771-1848).C. van Foreest (1817-1875).D. van Foreest (1792-1833).P.G. van Ghert (1782-1852).Mr. J. Heemskerk Bzn. (1811-1880).Mr. P.F. Hubrecht (1829-1902).I.A. van Humalda (1754-1839).Jhr. Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck (1774-1843).C. Binkes (1791-1868).A.A. van Boelens (1766-1834).Jhr. Mr. J.C.G. van der Brugghen van Cooy en Stiphorst (gest. 1820).Mr. G.G. Clifford (1779-1847).G.K. van Hogendorp (1771-1834).A.W.C. baron van Nagell van Ampsen 1756-1851).Mr. J.G. van Nes (1776-1859).Jhr. Mr. R.W.J. van Pabst van Bingerden (1775-1841).O. baron van Randwijk (1763-1833).Mr. C.A. Fannius Scholten (1767-1832).Mr. B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis (1808-1884).Jhr. W.H.C. van Lynden van Blitterswijk (1736-1816).F.G. baron van Lynden van Hemmen (1761-1845).Jhr. Mr. J.E.N. van Lynden tot Hoevelaken (1766-1841).Jhr. J.H. van Lynden van Lunenborg (1765-1854).

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 151: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

47

Levensbericht van Dr. Daniel François Scheurleer.

Toen ik, in 1907, den Heer Scheurleer leerde kennen bij mijn intrede in het HaagschHistorisch Gezelschap, op welks bijeenkomsten hij in die jaren nog een trouwcomparant was, was hij reeds een vijftiger en een gevestigd man. Iemand van positieen van beteekenis in menigerlei opzicht: chef van zijn omvangrijk bankierskantoor,voorzitter van belangrijke besturen in de geldwereld, bewoner van een deftig huisin den trant van de grootscheepsche, door hem zoo bewonderde midden 17de eeuw,eigenaar van een buitenplaats uit wier hooge vensters een halve provincie kon wordenoverzien; maar bovendien bezitter van een uitgebreide bibliotheek en van eenmuseumvan zeer bijzonderen inhoud, bestuurder van geleerde genootschappen en in dekringen der wetenschap gewaardeerd auteur op méér dan één gebied. Iemand omtegen op te zien, zeker wanneer men pas den wat engen kring eener provinciestadhad verlaten.Ik zal niet zeggen, dat het niet in zijn aard lag zich als man van positie te doen

gelden. Men kon liever met hem eten dan met hem vechten, en zijn zware, maar nietgroote figuur, die de gedachte aan de Ruyter kon oproepen, soms - op den rug gezien- zelfs die aan Napoleon, deed dat ook wel vermoeden.Maar, eigenaardig, in dien kring, waar ik hem trof, waar hij belangstelling vond

voor wat hemzelf allermeest interesseerde, daar was hij altijd even gemoedelijk,bescheiden zelfs, ook met den eerbied voor academische titels, die dilettant-geleerdenmeer eigen is, maar die zeker bij hem wel overbodig geacht kon worden.Ondanks dat beheerschte hij, wanneer hij aan het woord kwam, onmiddellijk zijn

gehoor, niet slechts om de manier, waarop hij zijn meeningen ten beste gaf, maarvooral om de beteekenis van die meeningen zelf en om den deugdelijken onder- enachtergrond, waarvan men de aanwezigheid terstond gevoelde.Zoo kon vooral een avond in zijn eigen omgeving, wanneer hij voor ons een

onderwerp uit het uitgebreid gebied zijner studie, meestal dat der muziek, behandelde,iets worden van beteekenis en bovenal van een zeer eigene bekoring.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 152: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

48

Reeds de omgeving leidde daartoe in. Was er niet reeds iets fascineerends zoodramen, uit het woonhuis komend, den langen, smallen gang naar het museum betrad?De gastheer placht U, met zijn voorliefde voor aanhalingen en spreuken de regelsvan R. Wagner (Walküre) in herinnering te brengen: ‘Eines will ich noch: das Ende,das Ende!’ Maar wanneer men daar langs die reeks van zeehelden-portretten stapteom de wereld, waarin de muziek heerschte te kunnen binnentreden, voelde men zichtoch geboeid.En als men dan, door de museumzalen heen, met die keur van muziekinstrumenten

van alle soorten en alle landen, van de gamelang of den tempelgong uit het Oosten,langs de geraffineerd versierde guitaren en luiten der Italiaansche zangers of hetkleurigbeschilderd spinet, dat aan een van Steens frivole muzieklessen herinnert, totde kostelijke collectie van allerhande fluitmodellen of de elegante reeks vanstrijkinstrumenten toe - als men dan, zeg ik, - heel die wereld doorgetrokken in deontvangkamer belandde en daar den man vond, wiens levendige geest inderdaad alhet verzamelde tot leven wekken kon, zooals hij daar stond vóór zijn kast met kostbaremuziek-handschriften, met een compositie van den jongen Mozart in de hand,demonstreerend in een kring van belangstellende hoorders, dan, ongetwijfeld wasde sfeer geboren, waarin een voordracht over de historie van het lied, of over deontwikkeling van een muzikaal genre, toegewijde hoorders vinden moest. Uit denrijken schat van boeken- of prentcollectie werd dan alles bijgebracht wat ter zakedienen kon; bijzondere instrumenten moesten getoond worden voor de aanduidingvan hun juist gebruik, en vaak - ik herinner mij nog uit een zijner laatste levensjarende behandeling van de historie der Marseillaise - zette hij zich voor het klavier omden uitleg te verduidelijken, en ook al waren de handen pijnlijk en stram geworden,toch - ja misschien zóó nog meer - sprak daaruit de liefde en toewijding aan de kunst,op welke hij zoo gaarne de woorden van, meen ik, Roemer Visscher toepaste:

Daer leght in het Musyck, ick weet niet wat verborghen,Musyck kortswyligh is, Musyck verwurght de sorghen,Musyck verjaeght ellendt; Musyck verfraeyt den gheestMusyck licht pijn van 't hert, en droevigheyt geneest.

woorden, die trouwens voor hem een werkelijkheid beteekenden, vooral in de laatstedecennien van zijn leven.

Het geslacht der Scheurleers stamt uit Schoonhoven en vestigde zich in de 17de eeuwin den Haag, waar men sedert den naam in verschillende beroepen aantreft. Naastzwaardvegers, boekverkoopers en prentenuitgevers vindt men financieele ambtenarenen notarissen. In den overgang van de 18de tot de 19de eeuw

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 153: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

49

ontstond uit de gezamelijke beoefening dezer laatste functies een bankierskantoor,dat zeker in 1814 als Scheurleer en Zoonen vermeld gevonden wordt. Het was danreeds gevestigd in het groote huis in de Spuistraat, in vroeger jaren het kantoor vanbekende bankiers alsMolière en Labouchère.Willem Scheurleer was toen de firmant;zijn zoon en zijn kleinzoon, die dezelfde naam droeg waren het die het kantoor zijnbelangrijke positie in het Haagsche economisch leven hebben weten te verschaffen.Uit het huwelijk van den laatste met Martine Susanne Constance Heldewier werdals jongste van drie zoons op 13 Nov. 1855 Daniel François Scheurleer geboren.De overlevering schetst ons den vader als een moeilijk uit den plooi komend

zakenman, als iemand die zich niet gemakkelijk uitte, maar in wiens brieven - hetschrijven ging hem beter af dan het praten - een fijn en diep gevoel naar voren kwam,dat - als bij zoo menigen Hollander: zijn zoon zou er weder een bewijs van zijn - eenzuivere ondergrond was, verborgen achter een schijn van strakheid en afgeslotenheid.Was het deze gevoeligheid, die uiting zocht in de vorming eener kleinekunstverzameling en kwam daarin een trek weer boven die ook reedsachttiendeëeuwsche voorouders kenmerkte?De jonge Daniel François zou dezen trek zeker nog sterker ontwikkelen en hem

zelfs min of meer onuitroeibaar maken in zijn geslacht!Ook in andere opzichten zijn eigenschappen, die wij bij den zoon vinden, op den

vader terug te brengen; ik wees er hiervóór reeds een enkele aan, ik zou er zijnfenomenaal goed geheugen kunnen bijvoegen. Maar zeker zijn aanleg en liefde voorde muziek niet. Dáár lag zijn moederlijk erfdeel en hij zal het niet het minste geachthebben. Behalve haar muzikaliteit bracht Scheurleers moeder smaak voor literaireeruditie op haar nageslacht over. Misschien nog méér: door haar was Scheurleerverwant aan Maarten Harpertsz. Tromp en ook aan Nicolaas Tulp, denAmsterdamschen dokter, die Rembrandt de opdracht gaf tot het schilderen van deAnatomische les. ‘Bon sang ne peut mentir’, zou ik kunnen zeggen - een liefhebberijvan dr. Scheurleer volgend, die gaarne - zelfs de bezoekers van zijn kantoor kunnenhet getuigen - spreekwoorden en aanhalingen te pas bracht.

De opleiding van den jongen Scheurleer ging echter voorloopig niet in de richtingder kunst; de bankiersloopbaan lag vóór hem open en de voorbereiding eischte ietsanders dan dat. Toch is het feit, dat voor een buitenlandsch verblijf Dresden gekozenwerd, van bijzondere beteekenis geworden voor de ontwikkeling van Scheurleerseigenaardige artistieke begaafdheden. Niet alleen heeft hij er in de kostelijkekunstverzamelingen zijn smaak gevormd en zijn liefde voor den bloeitijd onzervaderlandsche schilderkunst gevoed, hij kwam er ook in een der brandpunten

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 154: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

50

van het Duitsche muzikale leven, in een milieu, dat toen door den strijd om demuzieken de persoon van Wagner werd beheerscht.En toen hij er vandaan kwam, om op 1 April 1875 een plaats in te nemen op het

voorvaderlijk kantoor - strekte zijn belangstelling zich dan ook reeds naar vele kantenuit, waarbij hij zich tot het levende en nieuwe in de eerste plaats voelde aangetrokken,waarvan zijn uit Duitschland medegebrachte groote bewondering voor Wagner eeneerste bewijs is.Dit bracht hem als jonggezel in den eigenaardigen Haagschen kring, die zich

rondomMarcellus Emants, Van Santen Kolf en Smidt Kleine gevormd had; de kringstond bekend onder den naam ‘het Vlondertje’ en had zijn vaste tafel in het café vanRohde op den hoek van Gortstraat en Kettingstraat. De schilder Artz, die tot zijnjeugdvrienden behoord had, zal er hem hebben geintroduceerd; hij vond er de Bock,Blommers en Tony Offermans, Johan Gram, Pelerin, Franssen van de Putte; ookVosmaer kwam er wel, zooals ieder, die in het jongere leven in den Haag belangsteldeof er deel aan had.1

In het deftige en rustige den Haag werd het artistieke clubje waarschijnlijk voorgevaarlijk revolutionnair versleten. Maar dat dreef de leden ervan wel nog vastertezamen; toen Scheurleer met hen in aanraking kwam, had men juist de uitgave vaneen eigen tijdschrift - de Banier - mogelijk gemaakt. Om drie dingen concentreerdezich de belangstelling, en wij vinden er in het tijdschrift natuurlijk den weerklankvan. Het waren: het naturalisme in de literatuur - Van Santen Kolff introduceerde erde eerste romans van Zola - dan de jonge schilderkunst en tenslotte de muziek vanWagner.De persoonlijke relaties van Scheurleer met de Banier-redacteuren, Emants, Smidt

Kleine en Van Santen Kolff, blijken uit vriendschappelijke brieven uit die dagen.De literatuur trok hem waarschijnlijk minder2 dan schilderkunst en muziek, en alshij in 1877, in den derden jaargang der Banier als medewerker optreedt, is het naaraanleiding van een opvoering vanWagnersMeistersinger: hij geeft er een besprekingvan, maar tevens een uiteenzetting en verdediging van Wagners streven. Het wasniet zijn eerste pennevrucht. Reeds had hij een uitgave van ‘La damnation de Faust’van Hector Berlioz van een Hollandsche inleiding voorzien en ook een inleidinggeschreven tot de eerste uitvoering van Bachs Matthäuspassion. Hij gaf in de Baniernog een paar boekbesprekingen, maar zond tegelijkertijd kleine opstellen overmuzikale onderwerpen aan Caecilia. Toen in het volgend jaar, 1878,

1 Zijn vriendschap met Campbell, met wien hij de liefde voor boeken en met Van Riemsdijkmet wien hij die voor muziek deelde, heeft hij wel elders gevonden.

2 Ofschoon hij vooral in de fransche letterkunde der 19de eeuw bijzonder goed thuis was.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 155: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

51

zijn eerste boek uitkwam: ‘Twee Titanen der 19de eeuw’, waarin hij Berlioz dencomponist en Wiertz den schilder bewonderend bespreekt1 en hun werk en personenvergelijkt, kondigde Smidt Kleine het ‘zeer opmerkelijke geschrift’ als een ‘dooralle recensenten eenparig geprezen kritisch-aesthetische studie’ in de Banier aan. Hijintroduceerde bovendien Scheurleer in wijder kring dan den vriendengroep van hetVlondertje door zijn merkwaardige arbeidzaamheid te vermelden en erop te wijzenhoe deze, van den ochtend tot den avond aan zijn druk kantoor gebondene, tijd vondvoor studie niet alleen, maar ook om zijn woning met schilderijen en anderekunstvoortbrengselen te sieren, ook hoe hij de eerste aankoopen gedaan had van watlater zijn meest merkwaardig bezit zou worden: de kleine collectiemuziekinstrumenten, die tot zijn muziek-museum zou groeien.Intusschen op dat pas was het zóóver nog niet; in 1879 lid van de firma geworden,

trad Scheurleer in 1880 - 7 October - in het huwelijk met Elzina Maria PetronellaTonckens. Hij vond in haar niet alléén een lieve echtgenoote, die hij levenslang instille en dankbare herinnering vereerd heeft, maar ook een verwante ziel, die zijnliefde voor de muziek deelde en voedde en die, ondanks haar teer gestel, hem hielpbij zijn werk zooveel in haar vermogen was.De door dit huwelijk noodige vestiging in een eigen ruimere behuizing - aan den

Stationsweg - beteekende tevens de voorwaarde voor een langzaam maar gestadiguitbreiden van zijn reeds groeiende verzameling en daarmede verbonden despecialiseering zijner belangstelling. Reeds was ook de buitenwereld begonnen opzijn werkkracht beslag te leggen. Naast de medewerking aan de Banier heb ik reedsdie aan Caecilia vermeld, in 1878 kwam mede die aan de Spectator in welks kringhij ook welkom was; hij was werkend lid van Oefening kweekt kennis geworden enin 1878 gekozen tot lid van Letterkunde. De historie der muziek was hem gaan boeien:zijn boek over Mozarts verblijf in Nederland was er in 1883 het resultaat van. Hetgeeft véél meer dan de titel aanduidt en behalve de feiten uit Mozarts ‘wonderkinds’-jaren een algemeene schets van het muziekleven in den Haag in de achttiende eeuw,waarmede Scheurleer het bewijs gaf van een scherpzinnige bronnenstudie te hebbengemaakt. OpMozart volgde Liszt, aan wien hij een studie in ‘Mannen van Beteekenis’wijdde in 1886. Bovendien zag men in deze zelfde jaren verschillende bijdragen inCaecilia. Meer actueele onderwerpen in verband met de muziek zond hij naar deSpectator, waarin ze, meestal onderteekend D.F. Sigma, verschenen. Er is er in 1881

1 Merkwaardige samenvoeging! Men ziet aan de keuze, dat Scheurleer scherper en beteronderscheidde, waar het de muziek, dan waar het de schilderkunst betrof. Berlioz beteekeniszou men steeds zien groeien, die van Wiertz lager zien stellen.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 156: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

52

een onder over Musea van muziek-instrumenten. Hij behandelt uitvoerig de doorhem bezochte musea in het buitenland en hoopt, dat Nederland in dit opzicht niet zalachterblijven. Zijn belangstelling verwondert ons niet: zijn eigen collectie groeidein die jaren en zou eenmaal zóó belangrijk worden, dat de in 1881 uitgesproken hoop,door hemzelf die haar uitte in vervulling kon gaan. Dat reeds in 1883 zijn verzamelingbeteekenis had, kan wel blijken uit het feit, dat hij in dat jaar werd uitgenoodigdmede te werken aan een tentoonstelling van muziek-instrumenten te Londen. Metden heer Boers te Delft was hij de eenige Nederlander, die daar inzond1.Maar wat nog sneller groeide dan de collectie muziekinstrumenten, dat was

Scheurleers bibliotheek, met name het gedeelte, dat de muziek, haar beoefening enbeoefenaars betrof. Met den grondigen ernst en de toewijding, welke hij gewoon wasaan zijn werk te besteden, streefde Scheurleer er naar een muziek-historischebibliotheek temaken, diemen compleet zou kunnen noemen, enwat deNederlandscheafdeeling betreft, zal hij dat ideaal vrij dicht genaderd zijn. In 1885 werd een catalogusin een zeer beperkte oplage gedrukt, in 1893 verscheen een nieuwe, grootendeelsanders, en wetenschappelijker geordende uitgave. Tal van unica zijn er in te vinden,en de beteekenis van zijn verzameling wordt reeds gekenschetst door het feit, dat inwetenschappelijke of auctie-catalogi de vermelding ‘niet bij Scheurleer’ achter eenigwerk, dit reeds stempelt tot iets van zéér groote zeldzaamheid. Zijn serie liedboekjesvooral is zonder weerga; hun groote beteekenis heeft hij dan ook meer dan eens inhet licht gesteld. Hij heeft meer gedaan: een tweetal bijzonder zeldzame heeft hijopnieuw zoo getrouw mogelijk laten herdrukken. In 1889 verscheen het eerste, ‘Eendevoot ende profitelyck boexken’ naar het eenige bekende volledige exemplaar van1539. De uitvoerige inleiding is een voortreffelijk stuk wetenschappelijk werk,speciaal wat het hoofdstuk over de melodiën betreft, dat getuigt van zeer grootekennis en belezenheid. Bij deze uitgave sloot zich jaren later - in 1898 - die van denEcclesiasticus aan, de door Fruytiers in 1565 in verzenmet muziek vertaalde spreukenvan Jezus Sirach. Scheurleer achtte de beteekenis van dit liedboek vooral voor dehistorie van het gezongen lied ten onzent van groote beteekenis, zooals hij overtuigendin zijn uitvoerige inleiding uiteenzette. Bij deze beide uitgaven sluit zich nauw aanwat hij voor de ‘Souterliedekens’ - de oudste psalmberijming - deed. Van eenvermeende editie van 1539 in het Museum Meermanno-Westreenianum liet hij eenfacsimile-uitgave maken, die echter niet verscheen zoodra bleek, dat het jaartal opden titel vervalscht

1 De collectie van den heer Boers kwam later aan het Rijksmuseum te Amsterdam; tot eenmuziek-historische verzameling is zij daar niet uitgegroeid.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 157: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

53

was. Toen gaf hij slechts zijn zeer gedocumenteerde inleiding met historie van onzeoudste psalmberijming, waarachter een bibliografisch overzicht der verschillendeuitgaven der souterliedekens, met facsimile-afdrukken der titelbladen. De beteekenisvan de Souterliedekens voor de kennis van ons geestelijk lied, vooral ook van denoudsten muziekdruk, zette hij in de inleiding duidelijk uiteen.Tusschen de uitgave van het ‘Devoot en Profitelyck Boexken’ en die betrekking

hebbend op de Souterliedekens ligt voor Scheurleer een periode van grootewerkzaamheid. Niet alleen, dat deze wetenschappelijke uitgaven veel arbeid eischten,ook de groei der bibliotheek deed dat. Immers nadat reeds in '87 een vervolg hadmoeten verschijnen op den catalogus van '85, was in 1893 de heel nieuwe bewerkingnoodig, die meer dan 500 bladzijden druks besloeg, buiten de registers! Bovendienverwierf hij in 1894 de geheele bibliotheek van den Franschen specialist: A.E. Roquet.1

Intusschen had ook het vereenigingsleven zijn eischen doen gelden. In 1884 lidgeworden van de Ver. voor Noord Nederlandsche muziekgeschiedenis zag hij zichin 1893 het ambt van bibliothecaris toegewezen, dat hij echter slechts een jaarwaarnam: in 1895 volgde hij als ondervoorzitter van Riemsdijk op, den fijnbesnaardenmuziekkenner, die veel voor Schenrleers vorming beteekend had in hun langjarigevriendschap. In 1896 koos men hem in plaats van prof. Land tot voorzitter en dat ishij tot zijn dood gebleven. Dit bracht hem weer tot bijdragen in het Tijdschrift derVereeniging, terwijl hij doorging ook geregeld wat aan Caecilia, te leveren. Kortestukkenmeestal, maar steeds vol met belangrijk enmeestal geheel onbekendmateriaal.Ook had hij zitting gehad (van 1881-'82) in het bestuur van Diligentia en verscheidenejaren (1889-'98) in dat van Toonkunst.Verzamelaar, publicist, bevorderaar der practische beoefening der muziek - al die

qualiteiten brachten hare werkzaamheden mede niet alleen, maar zij deden hem ooksteeds meer op den voorgrond komen. Hij was er een figuur voor, vooral als hijgevoelde, dat hij daardoor een zaak, die hem ter harte ging, diende. Maar hij lietliever, als het kon, de zaak-zelve spreken. Zoo vindt men, met hoeveel genoegen hijhaar hebbemogen inrichten, bij de in 1893 in Pulchri Studio gehouden tentoonstellingvan oude muziekinstrumenten, zijn naam slechts in den vorm van de muzieknoten,die hij ook als ex-libris gebruikte (D.F.S.) op den titel, ofschoon het zijne verzamelingwas en hij er een leerzame inleiding voor schreef. Een dergelijke tentoonstellingwerd 5 jaar later door hem in den Rotterdamschen Kunstkring georganiseerd. Hijhad in de tusschenliggende jaren nog een zeer werkzaam aandeel gehad aan deHuygenstentoonstelling in 1896 in het Haagsche

1 In de muziekwereld bekend onder zijn schuilnaam E. Thoinan. Bijzonderheden over deScheurleer-bibliotheek in een art. van A.J. de Mare in Het Boek, Dec. 1927.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 158: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

54

Gemeentemuseum bijeengebracht. Voor Huygens, den echten deftigen Hagenaar,maar tevens den geestigen dichter, en die ook - zij het in een (gelukkig en vruchtbaar!)oogenblik van overmoed - de Trijntje Cornelis schreef, en die bovenal een der grootstemuziekliefhebbers was van zijn tijd en een componist van beteekenis - voor Huygenshad Scheurleer een bijzonder zwak. Hij voelde, en dat zeker niet ten onrechte,verwantschap.1 En zoo liet hij zich verleiden ook actief buiten het gebied dermuziek-beoefening te treden. Het was niet de eerste maal trouwens: hetzelfde jaar1896 had de organisatie gebracht van een tentoonstelling van mooi bindwerk, - inFebruari in den Haagschen, in Maart in den Rotterdamschen Kunstkring, - waarvoorScheurleer, wiens boekerij een zeer groot deel van het tentoongestelde geleverd had,den catalogus van een doorwrochte en zéér leerzame inleiding voorzag.2 Ook voorde Haagsche Vereeniging voor Kunstvrienden Endymion hielp Scheurleer alsbestuurslid tentoonstellingen in orde maken in Boschoord in 1899, 1900 en 1901.Van grooter beteekenis, en van verder strekking voor hemzelf ook, dan de

bemoeiingen met deze exposities van bescheiden omvang, werden die met een veelgrootere, de Geschiedkundige Tentoonstelling van het Nederlandsche Zeewezen,welke in 1900 in de Gothische zaal in den Haag gehouden werd.Het plan ertoe is van hem uitgegaan; van de uitvoering was hij de ziel, hij stelde

den catalogus samen, die met zijn ruim 2300 nummers tal van nuttige gegevens bevat.Hoe kwam hij ertoe? Uit geen zijner geschriften vóór dien tijd blijkt van bijzondere

belangstelling voor dit deel onzer historie. Maar hij zag hier een min of meerverwaarloosd belang; misschien voelde hij ook als groot bewonderaar van het 17de

eeuwscheHolland juist voor de historie der betrekkingen tot de zee, waarvoor Hollandvoor zijn ontwikkeling en bloei zóó veel te danken heeft; wellicht werkte ook degedachte mede aan zijn afstamming van Tromp, van wien hij later eenige reliekenmet pieteit en een zekeren trots vertoonde.3

Hoe het zij, de groote energie, die noodig was om het doel te bereiken, de anderhalfjaar arbeid, die de voorbereiding van tentoonstelling en catalogus kostte, brachtenhem midden in het onderwerp en zóó, dat het hem niet meer losliet. De geschiedenisvan ons zeewezen en wat er mede samen hing, kreeg, naast de muziek en haar historie,Scheurleers liefde.Het groote succes - welverdiend trouwens! - dat de tentoonstelling had, leidde in

1901 tot de oprichting van de Ver-

1 Later, in 1913, behoorde hij dan ook tot de opzichters van de vereeniging Hofwyck, die zichten doel stelde Huygens' huis te Voorburg te redden en te herstellen.

2 Zijn liefde voor het mooie boek bracht hem in later jaren ook onder de oprichters enbestuurders der Ver. Joan Blaeu.

3 Zij waren in 1900 nog in bezit van zijn oom, den heer Heldewier te Velp.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 159: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

55

eeniging ‘Het Nederlandsche Zeewezen’, waarvan, - natuurlijk - Scheurleer terstondvoorzitter werd. En reeds het, in Oct. 1901 verschenen, proefnummer van het doorhaar uitgegeven Tijdschrift bracht drie bijdragen van zijn hand. Jarenlang zou hetzoo blijven, dat zijn belangstelling zich zoowel op het zeewezen als op de muziekrichtte. Maar de eerste liefde was toch de sterkste en de wetenschappelijke studievan grooter diepgang bleef voor haar bewaard. Eenmaal zou Scheurleer beiderichtingen samenbrengen in één uitgave; ‘Onze mannen ter zee, in dicht en beeld’;in drie groote kwartijnen of later in een drietal octavo banden (waaruit dan de prentenweggelaten zijn): het ‘matrozenlied’ maakte de combinatie mogelijk!Intusschen - ‘Onze mannen ter zee’ verschenen in 1912-'14 en voor ons

geschiedverhaal dienen wij tot 1900 als hoogtepunt voor de ontplooiing vanScheurleers wetenschappelijk werk terug te keeren.Inderdaad een hoogtepunt: De muziekliefhebber en muziekhistoricus, die tevens

een man van algemeene belangstelling en groote eruditie was, had met den forschengreep, waarmede hij het roer had gewend en iets van blijvende waarde voor de kennisen waardeering der historie van ons zeewezen had tot stand gebracht, het bewijsgeleverd, dat hij in staat was tot een schepping en tot organiseeren ook op andergebied dan dat zijner specialiteit. Hij had zijn kracht en beteekenis getoond en datniet succes.Dat hij in deze periode zijn fysieke krachten even had overschat, zoodat hij in den

winter van 1901 tot een rustperiode van eenigemaanden besluitenmoest, kan eigenlijkniet verbazen; zeker niet als men weet, dat zijn gezondheid eigenlijk nooit heel goedwas, dat hij reeds als jongen aan zware hoofdpijnen leed en dat zich vrij vroegverschijnselen van de neuralgie deden gevoelen, die hem later steeds meer zoupijnigen. Maar vooral ook daarom niet, omdat wij in het oog moeten houden, dat deman, die dit alles had tot stand gebracht, die op dit gebied van geestelijken arbeidverovering na verovering had gemaakt, niet een vrij man was, maar als dagelijkschberoep leiding gaf aan een gevestigd groot en druk bankierskantoor. Eenbankierskantoor, dat door den aard van zijn historie een zeer groot deel van zijnwerkzaamheid vond in het beheeren van verschillende vermogens en waarbij dusvoor confidentieele besprekingen en adviezen de chef der firmameer dan elders juistook persoonlijk kon worden in beslag genomen. In 1875 op het kantoor gekomenwas hij in 1879 reeds in de firma opgenomen, naast zijn vader en zijn ouderen broeder.Maar in 1882was de eerste en al in 1890 de tweede, de heer G.J. Scheurleer gestorven.Op zijn 35ste jaar was hij dus reeds de eenige firmant en wat hij deed, placht hij nietten halve te doen. Van negen tot drie uur was hij op het kantoor, daarna weder, naden maaltijd, van zes tot halfnegen. Slechts de latere avonduren, de Zaterdagavonden de Zondag konden voor zijn belangstellingen beschikbaar zijn. En nu mocht zijnervaring zich

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 160: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

56

wel uiten in deze woorden: ‘hoe drukker ik het op het kantoor gehad heb, hoe betermij 's avonds het andere werk afgaat’, die gelukkige eigenschap van den geest lenigte kunnen houden, alléén door afwisseling van bezigheid, verhinderde toch niet, datde boog bijna altijd gespannen was.Want het kantoor groeide steeds. Reeds in 1886 werd het bijkantoor in

Scheveningen geopend, in 1901 dat in Delft, terwijl ook voor hem de bijbetrekkingenop finantieel gebied niet uitbleven: in 1890 werd hij administreerend directeur derbegraafplaats ‘Ter navolging1’, in 1897 thesaurier van de Hulpbank.In 1901 werd de zoon van den in 1890 overleden firmant, de heerW.M. Scheurleer,

in de firma opgenomen, en dat gaf D.F. Scheurleer langzamerhand iets meerbewegingsvrijheid. Hij zou die in de jaren 1902 en 1903 gebruiken voor een nieuwwerk, dat thans niet zijn liefhebberijen betrof, maar zijn vak, het bankiersbedrijf. Ikbedoel het organisatie-scheppen in dit bedrijf zoowel plaatselijk in den Haag alsbovendien in het geheele land - buiten Amsterdam en Rotterdam. Ligt al dezewerkzaamheid niet geheel op het gebied onzer Maatschappij, zij beteekent voor dehistorische figuur van D.F. Scheurleer te veel om haar hier met een loutere vermeldingvoorbij te gaan.De Nederlandsche geldhandel werd in de 19de eeuw geheel beheerscht door

Amsterdam, waar de groote banken en effectenhandelaars voor het geheele land dentoon aangaven. De ‘provincie’ had daarbij eigenlijk niets in te brengen, behalveRotterdam, dat als tweede beursstad een bijzondere positie innam. DeAmsterdamscheorganisatie: de Ver. voor den Geld- en Effectenhandel, maakte herhaaldelijk tenkoste der provincie van deze machtspositie misbruik en toen in 1902 de Vereenigingbesloten had tot het invoeren van minimum-tarieven, welke voor de provincialebankiershuizen zeer onvoordeelig waren en bovendien de groote banken filialenbegonnen te stichten in verschillende plaatsen, was verzet geboden. Maar zonderorganisatie was dat onmogelijk. Het is de groote verdienste van Scheurleer geweest,dat hij de noodzakelijkheid gezien en de mogelijkheid gevonden heeft. Hij zag vóórzich wat bereikt moest worden en vond zijn vakgenooten bereid zijn leiding te volgen.Niet zonder reden: hij gold ook onder hen voor een ‘zeldzaam man’ die een sterkenindruk maakte en van wien men gevoelde, dat ‘wanneer men hem hoorde het gevoelkwam, dat er in hem nog iets grooters en beters was, dan hij uitte’2.

1 Zijn bemoeiingen voor een gedenksteen voor Wolf en Deken op dat kerkhof in 1895 hingener mede samen.

2 Zie het art. van den heer Kalff in het 13Mei 1928 uitgekomen: ‘Gedenkschrift’ ter gelegenheidvan het 25-jarig bestaan van den Bond voor den Geld- en Effektenhandel in de Provincie.Ook enkele andere bijzonderheden zijn door mij aan het in dit geschrift gegeven overzichtvan stichting en lotgevallen van den Bond ontleend.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 161: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

57

De moeilijkheid aan het begin was om bij die zoo groote verscheidenheidaanbiedenden groep der bankiers en commissionairs de eendracht te scheppen, dieAmsterdam zou kunnen imponeeren1; daarna om de billijkheid te doen erkennen vande eischen, die men stelde. Het werd een strijd van eenige jaren, en als men zijnhistorie leest, krijgt men sterk den indruk, dat de persoonlijkheid van den voorzittervan den provincialen Bond daarbij een machtige factor was. Niet alleen, dat hij doorde Amsterdamsche heeren beschouwd moest worden als een door bekwaamheid enpositie te eerbiedigen kracht, hij wist ook te zorgen, dat de provincie hem bleefvolgen. Dit bleek toen een der laatste voorwaarden van Amsterdam voor hetaanvaarden der overeenkomst, waaraan het reeds gevoelde niet meer te kunnenontkomen, was, dat er minstens 400 leden bij den Prov. Bond zouden moesten zijnaangesloten, wiens ledental toen 240 telde. Dit was 12 Nov. 1904 en de opinie teAmsterdam was, dat hiermede een moeilijkheid was geschapen, die men niet zoukunnen overwinnen; ‘men had echter’, zegt het Gedenkschrift, ‘de inderdaadbuitengewone werkkracht van den voorzitter onderschat’. Geholpen door tweemedebestuurders trok hij op persoonlijke bezoeken uit en ‘ondanks de agitatie, diein de groote pers en zelfs bij gedrukte circulaire tegen den Provincialen Bond werdgevoerd’, kon reeds op 6 December worden bericht, dat het cijfer van 400 was bereikt.Met dit succes was de strijd voor een groot deel gewonnen.Er was nog heel wat diplomatie noodig - ook met Rotterdam deden zich nog

moeilijkheden voor - maar tenslotte werd de eensgezindheid toch bereikt. Eenbelangrijke factor was daarbij, dat ook plaatselijke organisaties waren gesticht,waartoe Scheurleer reeds in 1903 door de vorming van de Haagsche Vereenigingeen voorbeeld gegeven had. Ook daar was hij de voorzitter2, wiens doelbewusteleiding men volgde.Men meene echter niet, dat terwille van deze bezwaarlijke, overleg, tact en

doorzettingsvermogen eischende bemoeiïngen het wetenschappelijk ‘bedrijf’ stilgestaan. Het ‘Zeewezen’ eischte voortdurende activiteit, zijn tijdschrift vroeg steedscopie, de mede-oprichting der Linschoten-vereeniging gaf weder uitbreiding aan hetgebied.In de vereeniging voorMuziekgeschiedenis bovendien kwam eigenlijk al het werk

op hem neer. Was de periode 1880-'95 daar het tijdperk-van Riemsdijk geweest, hetwas n u in nog strikter zin het tijdperk-Scheurleer, zooals Averkamp het in

1 Een zijner vakgenooten karakteriseerde Scheurleers werk hierbij eens uitstekend: ‘vroegerkenden wij alleen concurrenten, sedert Scheurleer ook collega's: hij heeft dien nieuwen geestgewekt’.

2 Ook was hij dat van de in 1917 opgerichte, beperkter, Haagsche Bankiersvereeniging.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 162: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

58

een necrologie in het Tijdschrift kenmerkte. Bovendien: de muziek-bibliotheekbreidde zich automatisch uit - een dik ‘Vervolg’ op den catalogus verscheen in 1903;een eerste deel van ‘Bijdragen tot een Repertorium der Nederlandschemuzieklitteratuur’ kwam in 1902 uit onder Scheurleers leiding. Datzelfde jaar zagde oprichting eener NederlandscheMozart-vereeniging, waarvanwederomScheurleerde voorzitter was en die hem tot eenige uitgaven van Mozartiana en tot eenTentoonstelling, - 24 Januari 1903 te Utrecht geopend, - aanleiding gaf. In deze jarenvalt ook de belangrijke bijdrage over het ‘muziekleven te Amsterdam’ in de grooteuitgave: ‘Amsterdam in de 17de eeuw’. Voor Röntgens bewerking voor vierhandigklavier van Nederlandsche 16de eeuwsche dansen schreef hij de inleiding, zoowelvoor den eersten bundel in 1902 als voor den tweeden in 1905. Tenslotte was hij inSeptember 1904, - en dat zou voor zijn verder werk van groote beteekenis blijken, -vertegenwoordiger van Nederland op het te Leipzig gehouden eerste Congres vande ‘Internationale Musikgesellschaft’. Het Haagsche gemeente-bestuur tenslottebenoemde hem tot lid der Commissie van Beheer van het Gemeente-museum; in derelatie met het museum, die hij ook na de reorganisatie van 1918 tot zijn doodvasthield, had hij gelegenheid zijn practische kennis op dit gebied ook in ruimerkring nuttig te doen zijn; zijn veelzijdigheid werd er zeer gewaardeerd, niet het minstdoor den schrijver dezer regels, die de samenwerking vooral voor de hervormingvan het Historisch Museum steeds met de grootste erkentelijkheid zal gedenken.Ook de actieve beoefening der muziek had natuurlijk nog steeds zijn belangstelling;

als bestuurslid der Vereeniging voor Kamer-muziek kon hij dat toonen; ook laterdoor medewerking aan Mudato, dat de bevordering van muziek, dans en tooneel inIndië bedoelde.In deze jaren van harden arbeid op een steeds ruimer veld begint zich bij Scheurleer

toch eindelijk de behoefte aan rust, althans aan rustpoozen te doen gevoelen,samenhangend waarschijnlijk met het feit, dat zijn toch reeds niet sterke gezondheidnog minder goed begin te worden, terwijl ook die zijner tweede echtgenoote - hijwas in 1892 met Etta Arnolda Tonckens, de zuster van zijn, reeds in 1891 overleden,eerste vrouw hertrouwd, - de eerste verschijnselen vertoonde van de ziekte, die haareen lang pijnlijk lijden zou berokkenen. Hij kocht in 1905 het buitengoed denDarthuizerberg tusschen Doorn en Leersum, op welk hooggelegen punt hij volkomende genoegens van het buitenleven smaken kon. Heide-ontginning en bosch-cultuur,bestudeering van planten- en insectenleven hadden er dadelijk zijn volle belangstellingen gaven zijn geest en lichaam de onontbeerlijke ontspanning. Wie het voorrechtgehad heeft ook maar kort met hem daar samen te zijn en even te dwalen door lanenen mospaadjes, die houdt de herinnering aan een natuur-minnaar,

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 163: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

59

zich vrij voelend van het altijd wat gedwongen deftige en conventioneele, dat depositie van chef van een groot kantoor, en van grand seigneur in den Haagonvermijdelijkmedebracht.Men gevoelde hoe dit laatste, hoezeer het hem aangeborenwas en goed afging, toch eigenlijkmet zijn aard niet strookte, waar als onderstroomingeen zekere losheid, een zeker zich laten gaan, een weinig nonchalance en zelfs eentikje Bohème te onderkennen waren.En, merkwaardig genoeg, dienzelfden trek konmen ookwaarnemen in zijn spreken

en schrijven. Het sluitend keurslijf van een verzorgden stijl, de regelmatige,systematische opbouw van een betoog, het waren dingen, waarom hij zich weinigbekommerde. Trouwens het genot van zoeken en vinden, van construeeren en tot dewerkelijkheid terugroepen, was hem meer dan de parafrase voor het lezerspubliek,hoewel hij voor de beteekenis en noodzakelijkheid van de opvoeding daarvan weleen open oog had. Zoo kon hij voor het eerste altijd tijd vinden, voor het tweede washet hem vaak moeilijk, ook wel omdat hij er dus die behoefte niet aan had. Zoo werdin de laatste twintig jaren een manuscript van hem - hij was bovendien meestalgedwongen door neuralgische aandoeningen om met potlood te schrijven - ook eenwel wat vreemd brouillon. Ik zag er eens een bij zijn uitgever, en dat verklaarde mijniet alleen, dat ietwat nonchalante in zijn taal en stijl, maar toch ook wel, hoe, bij alhet drukke en in beslagnemende werk, die reeks van langere en kortere geschriftennog mogelijk was. Hij kon immers, de groote lijnen raak aangevende gaarne dedetailuitwerking aan anderen overlaten, waarvoor hij vaak uitstekende medewerkers,ik noem in de eerste plaats den heer A.J. de Mare, wist te vinden.Men neme dezen karaktertrek echter niet te zwaar. Waar zijn voorkeur sprak en

waar nauwkeurigheid geboden was, daar kon men van puntige verzorgdheid zekerzijn. Zijn lijst van de Nederlandsche liedboeken vóór 1800, uitgegeven door hetMuller-Fonds, waarvan Scheurleer medebestuurder was - in 1912 met een vervolgin 1923; zijn bibliotheekcatalogus, en dergelijke geven er de bewijzen van.Als grootste werk besluit en bekroont in 1909 zijn tweedeelig boek: ‘Het

Muziekleven in Nederland in de tweede helft der 18de eeuw’ deze periode. Het iseen omwerking en uitwerking van de vroegere studies aan Mozart en den Haaggewijd, eenigszins onzeker van compositie, maar vol van gegevens van beteekenis,1

bovendien een eerste samenvatting van wat er over deze zijde der Nederlandschecultuur bekend was of aan het licht kon worden gebracht. Een bijzonder verdienstelijkpionierswerk, dat dan ook

1 Voor het vinden van zeer vele ervan gaf hij gaarne de eer aan dr. A. Bredius; die voor het tejuister tijd en plaats benutten komt hem zelf onverminderd toe.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 164: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

60

voor de Leidsche universiteit een welkome aanleiding was om den reeds zooveel totstand gebracht hebbenden muziek-historicus een eeredoctoraat in de faculteit derletteren aan te bieden.De promotor, prof. Kalff, sprak bij de eerepromotie op 28 April 1910, de hoop

uit, dat de Universiteit door dit bewijs van waardeering voor Scheurleers rijkearbeidzaamheid, hem, zoo nog noodig, zou hebben aangespoord tot een krachtigvoortzetten van zijn zoo nuttig werk vooral op het gebied der muziek-geschiedenis.Is die hoop in vervulling gegaan, dan is dat toch geschied op een eenigszins andere

wijze, dan toen kon worden gedacht.Wel zijn nog eenige belangrijke verzamelwerken verschenen, zooals zijn reeds

vermelde Mannen ter Zee in 1912-'14, zijn Lijst der Nederlandsche liedboeken, meteen supplement in 1923, de drie deelen van zijn nu ‘Catalogus van demuziek werkenen de boeken over muziek’ geheeten bibliotheekcatalogus, met ongeveer 50.000titels in 1923, '24 en '25; maar het groote werk, dat hij nog tot stand zou brengen lagop ander terrein, het was vrijwel uitsluitend van organisatorischen aard: namelijk hetinstandhouden van de internationale samenwerking op muziek-historisch gebied,ondanks de door den wereldoorlog op zoo gruwzamewijze verstoorde verhoudingen.Hij had reeds op het congres van de Internationale Musikgesellschaft van 1911 te

Londen gehouden, het plan eener algemeene iconografie der muziekinstrumentenmet warmte verdedigd, en daaraan daarna zelf een begin van uitvoering gegeven; ditwerk nu heeft hij vrijwel alleen voortgezet om midden in de oorlogsjaren de functievan het internationale centrum in gang te houden. Dit kostte hem, niet slechts veelingewikkelden arbeid, maar bovenal veel hoofdbrekens en energie; het nam, meenik, meer van zijn werkkracht in beslag dan hij eigenlijk te geven had; maar hij gafer zich aan ook om zijn gedachten op bepaald werk te concentreeren. Het waren voorhemmoeilijke jaren. In Februari 1914 was zijn tweede echtgenoote na een langdurige,hardnekkig bestreden, maar niet overwonnen ziekte gestorven. Het lange lijden hadScheurleer, wiens eigen gezondheid steeds meer te wenschen overliet, sterkeraangegrepen dan hij wilde doen blijken. Hij had in die jaren iets van hetzelfvertrouwen ingeboet, dat hem aanvankelijk zoo sterk maakte. Een innerlijkeonrust was soms merkbaar, die hem van het eene werk naar het andere dreef en hemhet doorzettingsvermogen benam om aan wat eigenlijk zijn grootere arbeid hadmoeten zijn: de systematische uitbouw van zijn museuminhoud-zelve door te gaan.Hij dwong zichzelf toen tot een zich verdiepen in de stoicynsche leervan Epictetus,wiens Enchiridion hij in 1915 vertaalde. Het was een oude liefde, in den loop derjaren niet verminderd, door een ‘langdurig huiselijk leed’ gevoed en bij de rampenvan den wereldoorlog als een steun ondervonden. Weeldezucht en ontevredenheid

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 165: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

61

zag hij als de ellende-brengers en ‘al dat onverkwikkelijke om mij heen’ schreef hijin de voorrede van dit kleine boekje, ‘deed mij vaak mijn toevlucht nemen tot mijnouden eenvoudigen wijsgeer, die zoo duidelijk leert hoe dwaas men doet zijn heil teverwachten van hetgeen wij ‘de wereldsche dingen’ noemen, die zoo nadrukkelijkaanraadt slechts zijn geluk in zichzelf te zoeken, in zich zelf, waar het alleen te vindenis’.Ik weet niet of de voor ons gecompliceerde leven wel wat héél eenvoudige

levensleer van het Enchiridion hem werkelijk heeft bevredigd, wel dat hij zulk eensteun behoefde te midden der oorlogsellenden in welker mogelijkheid hij evenminals zoovelen had geloofd; hij kwam er door zijn functie van finantieel vertrouwensmanvan dichtbij mede in aanraking en ik herinner mij uit zijn mond menige bittereopmerking over de wijze, waarop werkelijke of gevreesdemoeilijkheden toen werdengedragen. Bovendien gaf ook het feitelijk beheer van een bankierskantoor en hetleiding geven aan den provincialen Bond in die jaren van geweldige crisisgevarentallooze zorgen. Het is te begrijpen, dat hij behoefte had aan afleidende bezigheid.Ook dat hij in Februari 1919, nadat de directe oorlogsmoeilijkheden voorbij warende leiding van de Haagsche Vereenigingen en den Provincialen Bond neerlegde.Einde 1920 trok hij zich ook uit de leiding van het bankierskantoor terug. Men liethem noode gaan, maar erkende, dat het hem volkomen toekwam zich terug te trekkenen zich voortaan te wijden aan zijn liefhebberijen.Groot werk is echter, zooals ik reeds zeide, niet meer uit zijn handen gekomen.

Aan de beide bibliografische werken - het supplement van de lijst der liedboeken ende groote driedeelige Catalogus - zal zijn trouwe medewerker, de heer A.J. de Mare,dien hij er in de inleiding bijzonderen dank voor brengt - een zéér belangrijk aandeelhebben gehad. Slechts was er de in 1921 door hem ter overneming van het werk derIntern. Musikgesellschaft, door den oorlog uiteengespat, opgerichte ‘Société: UnionMusicologique’, die de internationale verhoudingen moest herstellen en levendighouden, en tenslotte het zich verdiepen in ‘oude wijsheid’. Epictetus beleefde nieuwedrukken; hij voegde in de rij in hetzelfde zakboekjes-formaat een vertaling van de‘Maximes’ van de la Rochefoucauld. Hij ging, lijkt het, wat verder afstaan van hetactieve leven en overzag het eigene, dat hem ook in deze laatste jaren bitter verdrietniet gespaard heeft, naast gelukkig veel verheugends en veel, dat hem voldoeninggeven moest ook - en ik denk aan de grootsche en sympathieke huldiging op zijnzeventigsten verjaardag, ook aan het succes der wetenschappelijke ondernemingenvan zijn eenigen zoon, Dr. C.W. Lunsingh Scheurleer en aan hetgeen diens zichontwikkelend gezin hem aan vreugde verschafte. De la Rochefoucaulds bespiegelendezelfkritiek hield hij zich voor, zooals hij zich de leer van de Stoa had voorgehoudenmet den, den vertaler opgelegden

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 166: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

62

dwang1: ‘In vele gevallen’, zegt hij in de inleiding, ‘zal de lezer in eigen boezem vandaden, waarover hij zeer voldaan was, beweegredenen vinden, die er geheel andersuitzien dan hij aanvankelijk gemeend had. Van menige handeling zal het aureoolvoor goed verdwijnen, in menig opzicht zal men inzien bescheidener over zichzelfte moeten denken. Een dergelijke opfrissching zal nooit anders dan nuttig kunnenzijn’. Of dit eigen ervaring was? Het valt moeilijk te zeggen, want deze fijn en vaakzoo zuiver gevoelende man, die veler vertrouwen genoten had, die voor velen hadgedacht en gedaan, was, waar het eigen gemoedsleven betrof, beschroomd,terughoudend en gesloten.Maar ook al mocht hij in de stilte van zijn rijkvoorziene boekenkamer in

stoicynsche zelfkritiek behagen hebben gehad, de wereld om hem heen bleef hem -en terecht - waardeeren en bewonderen om het zeer vele en het zeer goede, dat hijheeft tot stand gebracht en waarmede hij tot het einde bezig was. En - gelukkig -deed deze waardeering hem goed. In de jaren na den oorlog herleefden deZondagmiddag-recepties in zijn museum, waar hij een gids was zonder weerga, diemet jong enthousiasme zijn bezoekers inleiden kon in historie en techniek van zijnmuziekinstrumenten; ook gaf hij er nu en danwedermuziekavonden, waar kunstenaarsoude instrumenten bespeelden of vreemdelingen de kunst vertolkten van hun eigenland. Ondanks Epictetus was het hem een vreugde gastheer, voorlichter, vraagbaaken middelpunt te zijn van een hem sympathieke kring van vrienden enbelangstellenden en voor velen zal zóó zijn interessante verschijning met het zwaargewelfde hoofd en de levendig rondziende oogen het sterkst in de herinnering zijn.Die herinnering zal zeker niet tot de minste behooren die zij aan medemenschenmededragen. Vooral niet als zij er bij bedenken hoe deze rijkelijk door de fortuinbedachte geploeterd en gearbeid heeft als weinigen, niet alleen in het vak, waarin defamilie-traditie hem had geplaatst, maar bovenal op het gebied van kunst en kultuur,aan welke hij door dien arbeid groote en blijvende diensten bewezen heeft. Zijnfortuin en zijn positie hebben hem daarbij geholpen en het hem dikwijls mogelijkgemaakt tot stand te brengen wat anderen niet konden bereiken, maar hetaantrekkelijke en bewonderenswaardige in Scheurleer was, dat het bij hem altijd omde zaak-zelve te doen was, dat zijn verzamelen, zijn publiceeren, zijn organiseerenniet waren de liefhebberijen van een vermogend man, maar het toegeven aan een inhem waarlijk levende, krachtige liefde

1 Maakte hij zich op dezelfde wijze ook vertrouwd met de gedachte aan een naderend einde?Onder zijn nagelaten papieren was niet slechts stof voor een studie over Beethoven maarook een reeks van gegevens en aanteekeningen over gedachten en uitlatingen van oudere ennieuwere auteurs over den dood.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 167: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

63

voor de kunst die hij meer dan eenige andere heeft gediend.

Altijd bezig, viel het hem moeilijk ziek te zijn, toe te geven dat hij niet kon. Maar inde laatste jaren van zijn leven werd hij er telkens toe gedwongen. Zijn doorhuldebetuiging - van alle kanten en wat de muziekwereld betrof internationaalgebracht - rijk geworden zeventigsten verjaardag kon hij nog in schijnbaar goedegezondheid vieren en genieten. Anderhalfjaar later bezweek hij na een kort ziekbedop den 6 Februari 1927. Het leven van een werkzaam, veelzijdig en in méér dan eenopzicht bijzonder en merkwaardig mensch werd ermede afgesloten.

H.E. VAN GELDER.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 168: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

64

Geschriften van Dr. D.F. Scheurleer.

Bij de samenstelling van onderstaande lijst is met dankbaarheid gebruik gemaaktvan de door den heer A.J. de Mare in het aan dr. S. op zijn 70sten verjaardagaangeboden Gedenkschrift gepubliceerde bibliografie. Ik heb de titels niet, zooalshij, chronologisch maar systematisch gerangschikt en handschrift gebleven werkweggelaten.

A. Muziekgeschiedenis.

Inleiding

(Geschreven ter gelegenheid der eerste uitvoering van J.S. BachsMathäus-Passion te Rotterdam Dec. 1869).

(Onderteekend Woldemar Bargiel).

Blz. 3-10 van: Die grosse Passions musik n.d. Evang. Mathäus, comp.v.J.S. Bach. 's-Gravenhage, bij H.P. de Swart & Zoon, z.j. (1869).

Inleiding in het Hollandsch voor: La damnation de Faust. Légende dramatique enquatre parties par Hector Berlioz.

De Swart et fils, 's-Gravenhage 8o. z.j. (1869).

Ludwig van Beethoven te Amsterdam.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. VII, 37.

Eenige Curiositeiten uit de muzikale letterkunde II.

(Lettre à M. le Bourgm. de Bonn contenant les Epreuves de l'originehollandaise de ... L.v. Beethoven, p.W.v. Maesdijck 1836).Caecilia XXXIX, 87.

Grande messe des morts, H. Berlioz. Ave Verum, W.A. Mozart. Psalm 98, F.Mendelsohn Bartholoy.

Gedr. bij de Swart & Zoon, 8o. (1887).

Twee titanen der Negentiende eeuw. Hector Berlioz en Antoine Wiertz. Met 2portretten.

Haarlem W.C. de Graaf, 8o. 1878.

Iets over [Bizet's] Carmen. Opéra com. en 4 actes.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 169: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Caecilia XXXIV, 57 (1877).

Jean Marie Leclair l'ainé in Holland.

Sammelbände der Internat. Musikgesellsch. X, 259.

Franz Liszt, met portret.

Mannen v. Beteekenis 1886, XVIII, 2.

Die Ideale. Symphonische Dichtung van Franz Liszt.

Caecilia XXXIV, 85, 93, (1877).

Uit Liszt Festival te Antwerpen.

Caecilia XXXVIII, 115, (1881).

De in Nederland uitgegeven werken van Pietro Locatelli.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 203.

Mozart's verblijf in Nederland en het muziekleven in de laatste helft der 18de eeuw.

's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 8o. 1883.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 170: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

65

Mozartiana. Portretten en herinneringen aan zijn verblijf in Nederland.

's-Gravenhage 1903, 8o.

Mozart-portretten. Met 9 portretten.

Caecilia LX, nr. 6.

Portretten van Mozart als kind en jongeling. Met 9 portretten.

Caecilia LX, nr. 8.

Catalogus vanMozartiana. Portretten en herinneringen aan zijn verblijf in Nederland.

's-Gravenhage 1903. 8o.

Portretten van Mozart. Met 32 afb.

's-Gravenhage 1906, 8o.

Scenen aus Goethe's Faust, componirt von Robert Schumann.

Gedr. bij de Swart & Zoon 8o. (1887).

Twee brieven van Rob. Schumann en zijn bezoek aan Holland.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. XII.

Sweelinckiana.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 224.

De waarde van onze Uitgave der werken van Jan Pietersz. Sweelinck.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. XI.

Het Luitboek van Nicolaes Vallet.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. V. 13.

Twee Bijdragen tot de Geschiedenis van Nicolaes Vallet.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. VI, 176.

Nicolaes Vallet als muzikant.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 143.

Richard Wagner's ‘Meistersinger von Nürnberg’.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 171: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

De Banier III, p. 105. (1877).

Richard Wagner en de Bayreuther opvoeringen.

Caecilia XXXIV, 174, (1877).

Een diep philosofische Wagneriaan, door D.F. Sigma.

Ned. Spectator, 1882, 306.

Musea voor Muziekinstrumenten door D.F. Sigma.

Ned. Spectator, 1881, 119.

Een navolgenswaardig voorbeeld.

(Het kunstnijverheidsmuseum te Kopenhagen en zijnmuziekinstrumenten-verzameling).Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. VII, 84.

Iconography of musical instruments.

Report of the Fourth Congress of the Intern. Musical Society. Londen 29May-3 June 1911.Ook: Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 193.

Eene iconographie der muziekinstrumenten.

Bredius Bundel (Oud-Holland) 1915.

Een houten trompet.

Caecilia XXXVIII, 4. (1881).

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 172: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

66

Catalogus van oude muziekinstrumenten en prenten en fotografiën naar schilderijenen teekeningen, waarop instrumenten voorkomen 1898.

[Den Haag, Mouton & Co.] 4o.

Catalogus der Tentoonstelling van muziekinstrumenten enz. in Pulchri Studio, 1893.8o.Catalogus der muziekbibliotheek en der verzameling van muziekinstrumenten.

Mart. Nijhoff, 1885 8o.

Vervolg 1887.Catalogus der muziekbibliotheek van D.F. Scheurleer 1893. Vervolg 1903.Muziek historisch Museum van Dr. D.F. Scheurleer. Catalogus van de

muziekwerken en boeken over muziek. Eerste deel, 32 afb. 4o.

Mart. Nijhoff, 1923.

Tweede deel, (32 afb.) 1924. Derde deel, (Register) 1925.

Nederlandsche liedboeken. Lijst der in Nederl. tot het jaar 1800 uitgegevenliedboeken. Samengesteld onder leiding van Dr. D.F. Scheurleer.

Uitg. Fred. Mullerfonds, 1912 8o.

Eerste supplement en register, 1923.Het Geestelijk lied en de verhouding tot het wereldlijk volksgezang.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. III, 185.

Een devoot ende profitelyck boecxken. Geestelijk liedboek met melodiën van 1539.

's-Gravenhage Mart. Nijhoff 1889 gr. 8o.

Ecclesiasticus oft de nye sproken Jesu des soons Syrach .... deur Jan Fruytiers.Opnieuw uitgeg. en van een inleiding en een register voorzien.

Amsterd. Fred. Muller & Co., 1898 kl. 8o.

De Souterliedekens. Bijdr. tot de Gesch. der Oudste Nederl. psalmberijming. Met24 gefacsim. titelbladen.

Leiden Brill 1898, gr. 8o.

(Gelijktijdig Duitsche uitgave).Starter's Friesche Lusthof.

Nieuwsbl. v.d. Boekh. 189, nr. 100.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 173: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Geestelijck Schaakberd tot tijd-korting voor de Christelijke jeuchd. Mr. NicolaesBodding tot zijne Scholieren. [1655] met muziek.

(Nieuwe uitgave 1920).

Het muziekleven in Nederland in de 2de helft der 18de eeuw in verband met Mozartsverblijf aldaar. Met meer dan 200 afb.

's-Gravenhage 1909, 2 dln. 4o. (Deel I. 's-Gravenhage ook afzonderlijk1911).

Het muziekleven.

In: Amsterdam in de 17de eeuw III.'s-Gravenhage W.P.v. Stockum 1901-1904 fol.Ook afzonderlijk uitgegeven, 1911.

Amsterdamsche muziekherbergen in de XVIIde eeuw.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. VII, 245.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 174: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

67

Een Catalogus van den Amsterdamschen boekhandelaar, Hendrik Laurentius, 1647,(met tal van muziekboeken).

Tijdschr. v. Ned. Muz. Gesch. VI, 140.

Delftsche Organisten uit de XVIIde eeuw.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. VII, 20.

Een Haagsche muziekliefhebber uit de 18de eeuw.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 41.

Nog eens de Haagsche muziekliefhebber François de Liz.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 145.

Haagsche Zomerconcerten in de achttiende eeuw.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. VII, 280.

Het Vlaardingsche Zangverschil 1775-1778.

Geschiedk. Opstellen uitgeg. t.e.v.H.C. Rogge Leiden 1902.

Het liedje van Paul Jonas (met afb. en muzieknoten).

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 77.

Bouwsteenen. Oude Gedichten op Nederl. musici.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 98.

Eenige curiositeiten uit de muzikale letterkunde I.

(J.W. Lustig, musikale spraakkunst; Twaalf samenspraken, 1836).Caecilia XXXIX, 33.

Toekomstmuziek.

Caecilia LXXXIII, 12.

Bouwsteenen: (Klokken, klokkenspelen klokken gieters).

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. X, 32.

Nog iets over de spelling der Caecilia.

Caecilia XXXIV. 201, (1877).

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 175: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Over Buhrmann's muziekalbum.

Ned. Spectator 1878, 46.

RussischeMuziek (César Cui. Esquisse critique pas la Comtesse deMercyArgenteau).

Ned. Spectator 1889, 6.

Over ‘Liederkranz uit de Loverkens van Hoffmann von Fallersleben; muziek van G.Antheunis’.

De Banier III, 512, (1877).

Over ‘Levensbeelden en werkelijkheid door Multavidi’.

De Banier III, 188 (1877).

Vertaling van: ‘Cornelis Schuyt’ door Dr. Max Seiffert.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. V, 244.

Een marionetten-theater te Amsterdam, 1696.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 147.

Muziek in den Hollandschen Schouwburg.

Vaderland, 16 Nov. 1880.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 176: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

68

Nederlandsche dansen der 16de eeuw voor vierhandig klavier bewerkt door J. Röntgen,met een inleiding van D.F. Scheurleer.

Amsterd. Leipzig, 1902 4o.

Deel II, 1905.Oud Nederlandsche danswijzen door D.F. Sigma.

Ned. Spectator 1882, 138.

Een merkwaardig handschift; Het Wilhelmus als danswijze.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. VII, 37.

Bijdragen tot een Repertorium der Nederl. muziekliteratuur, bijeengebr. onder leidingvan D.F. Scheurleer. Deel I.

Amsterdam, 1902 8o.

Het dertig-jarig bestaan der Ver. v. Noord. Nederl. muziekgeschiedenis.

Tijdschr. v.N. Ned. Muz. Gesch. VI, 129.

Verslag van het Congres gehouden te Parijs van 1-15 Juni 1914 door het Internat.Muz.-Genootschap.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. X, 7.

Comptes rendus relatifs à la musicologie pour la période août 1914-31 Déc. 1920IX: Hollande.

Bull. de la Soc. Union Musicologique I, 104.

Johannes Conradus Boers, † 1 Nov. 1896.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. V, 217.

Jan Pieter Land, † 30 Apr. 1897.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. V, 281.

Florimond van Duyse 4 Aug. 1843-18 Mei 1910, met portret.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 69.

Jules A.J. Ecorcheville, 16 Maart 1872-19 Febr. 1915, met portret.

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. X, 1.

In memoriam van Hendrik Cornelis Rogge, 16 Febr. 1831-20 Aug. 1905.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 177: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. VIII, 1.

B. Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen.

Geschiedkundige Tentoonstelling van het Nederl. Zeewezen te 's-Gravenhage 19008o.

(Nederl. en Fransche uitgave).

Herinneringsdagen uit de Nederl. Zeegeschiedenis. Versierdmet 62 portretten. Uitgav.der Ver. Het Ned. Zeewezen.

's-Grav. Mouton & Co. 1913 8o.

Aan alle matrozen. Met muziek z.p.e.j. (1665).

(Nieuwe uitgave, 1900).

Onze Mannen ter Zee in dicht en beeld. Gedichten, portretten, penningen engrafmonumenten door tijdgenooten. 1575-1800.

's-Grav. M. Nijhoff, 1912-'14. 3 dln. 4o.Ook in 3 dln. 8o. en zonder platen verschenen 1914 als: Van varen en vanVechten. Verzen van tijdgenooten op onze zeehelden en zeeslagen, lof-en schimpdichten, matrozenliederen, 1572-1799.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 178: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

69

Scheepsspreuken (Jacob Cats).

Het Ned. Zeewezen, 1901, proefnr. 1902, 18, 32.

Op de scheepvaart (Rijmpje uit de 2de helft der XVIIde eeuw).

Ned. Zeewezen, 1903, 60.

Twee onjuiste benamingen.

Ned. Zeewezen, 1901, 11.

Oorlogsgebruiken.

Ned. Zeewezen, 1905, 78.

Een lastige doode Admiraal: Joost Banckert.

Ned. Zeewezen, 1905, 96.

Een zwak oogenblik van Jacob Binckes, 1677.

Ned. Zeewezen, 1910, 376.

Onze Zeehelden IV. Pieter de Bitter, met portret.

Ned. Zeewezen, 1905, 125.

't Beelt van Bonte-Koe.

Ned. Zeewezen, 1903, 48.

Robbert Robbertsz. le Canu.

Ned. Zeewezen, 1908, 115.

Onze Zeehelden I. Rudolph Coenders.

Ned. Zeewezen, 1904, 351.

Sententie van John. Frazer, 1673.

Ned. Zeewezen, 1902, 162.

Ter lijckstatie van wijlen den Ed. Heere Joan van Galen (J.v.d. Vondel).

Ned. Zeewezen, 1902, 52.

Het huwelijk van Jan Paulus van Gelder. Met facsimile.

Ned. Zeewezen, 1909, 357.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 179: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Jacob van Heemskerck, 1 Maart 1567-25 April 1607.

Ned. Zeewezen, 1907, 141, 157, 173.

Op een gouden penning met het beeld van Piet Hein. (Jan Vos).

Ned. Zeewezen, 1902, 182.

Paul Jonas. Met afb. en muziek.

Ned. Zeewezen, 1903, 172.

De brave Loodsen Naerebout, 1779.

Ned. Zeewezen, 1904, 384.

Onze Zeehelden III. Justinus van Nassau; met portret.

Ned. Zeewezen, 1905, 62.

Michiel Adriaensz. de Ruyter. Leven en daden naar berichten en afb. van tijdgenooten.Samengesteld in opdracht van het Nationaal Comité voor de herdenking van zijn300-jarigen geboortedag.

's-Gravenhage, 1907, 8o.

Willem Bastiaansz. Schepers.

Ned. Zeewezen, 1910, 16.

Onze Zeehelden II. Jochem Heyndricxz. Swartenhondt, met portret.

Ned. Zeewezen, 1905, 31.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 180: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

70

Een frisch geluid uit de Oude Doos. Jacob Cats over Maarten Tromp.

Ned. Zeewezen, 1903, 197.

Op de dood van den Heer M.H. Tromp. S.I. (ngen).

Ned. Zeewezen, 1902, 16.

Op het wederlanden van den Heer Admiraal Tromp. A. Pels, met muziek.

Ned. Zeewezen, 1902, 104.

Oorlogsberichten uit den Spaanschen Tijd, 1603.

Ned. Zeewezen, 1904, 143.

Trou-hertige Aenspraak in 1635.

Ned. Zeewezen, 1903, 152.

Najaarsstormen, 1653.

Ned. Zeewezen, 1902, 222.

Het malle schip van Rotterdam, met afbeeldingen 1654.

Ned. Zeewezen, 1903, 19.

Twee visschers van Ameland te Londen. Febr. 1654.

Ned. Zeewezen, 1906, 225.

Nederlandsche schepen in Perzie.

Ned. Zeewezen, 1902, 122.

Een hachelijke overtocht. Afbeeldinge van het op de N. Zee omzwerven der drieHollandsche matroosen (1780).

Ned. Zeewezen, 1903, 106, 126.

Tegen het Oranje Boven.

Ned. Zeewezen, 1903, 82.

Een vleugje in dagen van verval, 1793.

Ned. Zeewezen, 1908, 391.

Een gedenkteeken voor den slag bij Kamperduin, 1797.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 181: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Ned. Zeewezen, 1903, 38.

Nelson's seinen aan zijn vloot bij Trafalgar.

Ned. Zeewezen, 1908, 180.

Rusland - Japan - Nederland, (1804-1904).

Ned. Zeewezen, 1904-'5, 128.

Drie wakkere schippers, 1808.

Ned. Zeewezen, 1904, 31.

Een Nationale ramp (Brand Dep. van Marine, 8 Jan. 1844).

Ned. Zeewezen, 1902, 202.

C. Letterkunde.

Een profeet in zijn eigen land (H. Heine).

Ned. Spectator, 1888, 118.

Over het graf van Betje Wolf en Agatha Deken.

Ned. Spectator, 1880, 66.

Emile Zola en de reukorganen zijner lezers.

Ned. Spectator, 1879, 246, 253.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 182: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

71

Enchiridion. Zedekundig Handboekje van Epictetus. Vertaald en van een inleidingvoorzien door Dr. D.F. Scheurleer.

's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1915. 12mo. obl.Tweede druk 1917.Derde druk 1919.

Maximes van de la Rochefoucauld. Vertaald door Dr. D.F. Scheurleer.

's-Gravenh. M. Nijhoff, 32mo, met portret.

Een vrouwen-spiegel, 1001 Spreuken en spreekwijzen samengebracht door Dr. D.F.Scheurleer.

's-Gravenh. 1924, 8o.

D. Schilderkunst.

‘Kunst-smaak’.

Nieuwe Courant, 4 Dec. 1903.

De Rembrandt in het Mauritshuis.

Dagbl. v. ssrav. 7 Nov. 1897.

Antoine Wiertz, zie hiervóór bij H. Berlioz.

E. Boekkunst.

Catalogus van de Tentoonstelling vanKunstbindwerk, DenHaag, Februari; Rotterdam,Maart 1896. Mouton & Co. 8o.Twee zeldzame oude drukken, I. De volksboeken van Faust en Christoffel

Wagenaer. II. Een Engelsch psalmboek in Nederland gedrukt.Het Boek VIII, 1919.Twee boeken uit de bibliotheek van Prins Willem I.

Je maintiendrai, I. 1905, 173.

F. Varia.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 183: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Een Oostenrijsch feuilletonist over Scheveningen A beau mentir qui vient de loin.

Ned. Spectator, 1878, 31.

Van den Rijn. Boppard I, II, en III.

Ned. Spectator, 1878, 326, 333, 345.

Eene wooninge in de welcke ghesien worden veelderhande gheschriften, boecken,printen ende musicaale instrumenten. 's-Graven Haghe, Laen v. Meerdervoort 53 f.Anno 1913. 4o. oblong.Tweede uitg. 1920.Almanak voor 1902. Scheurleer en Zoonen. Met platen, portretten, afbeeldingen

en muziek. 16mo.Geillustreerde geschiedkundige scheurkalender voor 1903.

's-Gravenh. W.P.v. Stockum & Zoon 1902.

Wandkalender voor 1910.

's-Gravenh. Mouton & Co. 4o.

Ramp te Ischia, 1883.

Ned. Spectator, 1884, 241.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 184: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

72

Levensbericht van Titia Klazina Elisabeth de Haas-Okken.(1 Nov. 1853-29 Jan. 1928.)

Tweemaal heeft zij met een enkel streekje haar eigen portret getekend. Op eenavondbezoek bij buren, als iedereen aan de beurt komt, krijgt dominee met zijn gezinde volle aandacht:

‘Doomnie zien òlste dòchter dei het 't wis ook al zoo wied, dat ze vedan1

trauwen zel?- Joa, dei lòpt op kloarlichten dag al mit 'n meneer aan aarm.Nee dòch vaast? En op kloarlichten dag, zeg ie? Hai, wat liek dat ja iezelk.Dat is ja zuver net òf dei in ins hailendal op riddel2 komen is.- Joa, zegt dat wel. 't Vaalt mie ook slim òf van Doomnie en Mevrauw,dat dei nait wiezer binnen.En dei jongkerel, liek dat nòg al wat? Heb ie wel ais mit hom proat? Leertwis ook tou doomnie? - O, dàt spul liekt best. 'k Leuf dat doar niks op tezeggen vaalt. Hai wil ook hail wel proaten. Joa, doomnie wòrdt e, moarhai is hoast kloar, noar 't zeggen is.Nou, men zol hopen dat dij meneer zuk nait verzind3 het, moar ik haar,ducht mie, dat middelste wicht veul laiver.- Dei middelste? Òch gommes, dei is ja nòg veul te jonk, Van Buren. Deiòlste is ja nòg moar .... ja, zol ze ainliek4 al negentien wezen? Mie dunkt,doar zel 't nog dik om baandjen.5

Ie hebben geliek, zoo wied dòcht ik nait hèn, moar ik mog veul laiver overdei middelste heur wezen.6

(In Hòrn van Heerd, 80, 81.)

Ds. de Haas was 't dus niet eens met Van Buren voornoemd. Hij koos dan ook nietde middelste, maar hij nam de oudste van dominées dochters mee naar de pastoriete Kuinre. En die oudste was toen voluit nog geen twintig jaar.Nadien heeft zij nooit meer in de provincie Groningen gewoond.

1 weldra;2 op hol;3 vergist;4 eigenlik;5 daar zal 't nog zéér om houden;6 't voorkomen.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 185: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

73

Wel moet haar geheugen trouw geweest zijn, en wèl heel groot moet de liefde geweestzijn, die ze in haar hart droeg voor het land van haar geboorte! Hoe zou zij andersgeworden zijn wat zij is: de vertelster van Groninger verhalen; de tekenaarster vanGroninger portretten; de vertolkster van Groninger leven?Zij heeft al de verdere jaren van haar leven in Friesland en Zwolle doorgebracht;

zij heeft deel gehad, en een ruim deel gehad aan Hollandse beschaving, en toch, zijis in al haar werk door en door Damster gebleven. Zó is de boer en zijn volk; zó isde eenvoudige man en zo is zijn vrouw. 't Zijn allemaal mensen uit de wereld vanarbeiders en kleine burgers en boeren, met hun ernst en weemoed, met hun schertsen hun humor; elke Groninger kent ze wel, kent ze van héél dichtbij. Als wij goedzoeken, vinden wij wel óók ons eigen portret onder de vele, die in dit rijke albumstaan.En wij herkennen weer het land van onze eigen jeugd. Daar staan ze weer vóór

ons, de welbekende grote boerenplaatsen, de nette huizen van de burgers, de smederijen de timmerwinkel, de huisjes van de arbeiders met hun bloemtuintjes er voor:

‘Dit binnen wonderbloaden, dat is zoo goud veur zinkens1 ....Kiek, hier stoan 'n boske noakende wiefkes,2 'n krolgeellelie, 'nbloumke-veur-blad,3 'n poaskebloum,4 'n vejooltje, 'n tulitoan5 en 'noafrikoan en 'n gòldjebloum en aailoof6 tegen muur op. Moar nou is 't ooknet zoo vol as 't moar immer ken, moar hou mooi dat 't liekt, dat kenst zulfzain.Nou, en veur mien baaide vensters heb 'k 'n moanrooske, 'n fòksioa, 'ngroanium, 'n muskes ....

De opvoeding van een dominee's dochter op 't platteland had en heeft menige goedezijde. Een beschaafd tehuis, toegang tot ieder ander huis, gelegenheid tot ontwikkelingvan zich zelf en omgang met alle anderen, die, ieder op zijn manier, óók wat zijn.Maar dubbel is het voorrecht, als het meisje opgroeien mag in een huis als dat van

Ds. U.P. Okken te Solwerd, een man van grote gaven.Hij was van Leer vandaan, maar op en top Groninger geworden, een degelik

geleerde, doctor zoowel in de letteren als in de godgeleerdheid, een bekwaamclassicus, die liefst op zijn studeerkamer was. Hij leidde jongelui op, werd in zijntijd aangezocht om hoogleeraar te worden, maar bleef liever in die kleine gemeenteonder de rook van Appingedam, waar hij zich zo geheel thuis voelde. Hij deed meeaan de strijd van zijn dagen, was een bekende voorvechter van de toen opkomendemoderne leer.

1 zinking;2 sneeuwklokjes;3 winterjasmijn;4 narcis;5 soort van Afrikaantje, tagetes;6 klimop.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 186: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

74

Zijn vrouw, Bouwina Henderika van der Tuuk, was evenzeer van een milde, dochmeer ortodokse denkwijze. Zij vereerde Luther, doch leefde ook bij de Duitseklassieken. Ze was een wijze moeder voor haar vijf kinderen, en ze was ook demoeder van haar mans gemeente, doordat ze een deel van 't huisbezoek vanDoomnieovernam.In die gemeente, in de ouderwetse pastorie, bij die simpele kerk op de wierde

onder de hoge bomen, half in de stijl van een boerderij gebouwd,1 in die sfeer groeideTitia op. Ze kreeg haar eerste indrukken van 't heel kleine dorpje, maar ook van 'tleven in Appingedam, ze groeide op te midden van veld en landarbeid. Dichtbij wasde zee. Van de stad kwamen straks de beide broers met hun studentenverhalen. Enthuis waren de boeken. Zo leefde ze in een dubbele wereld: het huiselike leven metal zijn bedrijvigheid; het geestelike leven dat haar ontsloten werd door de studie vanzo menige goede schrijver.'t Was een leven van ernst en van humor tegelijk. Voor die humor zorgde de vader

vooral. Ik heb hem nog zo goed gekend en herinner mij, dat de oude heer niet doorde straten van DenDam konwandelen, of de verhalen kwamen los van zijn anekdotenen aardigheden .... en stekeligheden. Want men mocht hem niet te na komen.

Titia bezocht eerst het kleine Solwerder schooltje en kwam op 10-jarige leeftijd opde Franse school in Appingedam, op de U.L.O., gelijk dat tegenwoordig heet. Maarin 1863 was het vooral voor meisjes een school, die meer nog dan nu, een afgeslotenopleiding gaf, voor het leven bruikbaar, vooral als er thuis gelegenheid was voorverdere ontplooiing bij lust en aanleg. En die beide waren in ruime mate aan dezeleerlinge geschonken. Zij las veel en ontwikkelde zich snel. In deze opgroeivertoonden zich reeds al haar later gebleken aanleg en karaktertrekken: begaafd meteen vlugge geest had zij een gretige belangstelling voor mensen en zaken; een groteliefde voor bloemen, die zij haar hele leven lang heeft gekweekt en om zich heengehad; een hartstocht voor het wijde veld met al zijn ruime heerlikheden; lust in hetleven op het land, in het bedrijf, in het boerenbedrijf vooral.En al wat zij zag en hoorde, ondervond en dacht, bleef klaar in haar geheugen. Dit

betrof hetgeen de mensen zeiden en deden; ze leefde zo mee in alles wat de kleinewereld beroerde, die zij kende. En het is die wereld, die ze in haar schetsen,vertellingen en verhalen natuurgetrouw heeft getekend. Het is Appingedam en zijnnaaste omgeving van omstreeks het jaar 1870.

1 Kerk en weem beide afgebeeld in 't N. Gron. woordenboek.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 187: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

75

Men ziet de mensen vóór zich, met hun deugden, ... èn met hun gebreken entekortkomingen. De allereerste schets in 't allereerste boek is van Aibel Geldzak, zotrots op zijn bezit en zo dom; men heeft reden om aan te nemen, dat dit niet loutertoeval is. Maar niet alleen de mannen hebben hun gebreken; de vrouwen krijgen ookhaar beurt, de boos-aardigen zijn er in soorten. Er is van alles in die negen boeken:sukkels van mannen en flinke kerels; kwaadsprekende vrouwen en moeders vol vanliefde.Heel bijzonder is de lust, waarmee de boerenstand is getekend. Niet dat elke boer

als een mooie figuur wordt voorgesteld; integendeel: naast Aibel Geldzak, de rijkedomkop, is Rieks Punter te stellen, de overgegeven dronkaard. Maar toch, de standin zijn geheel trekt haar aan; hoe zou het in Groningerland ook anders kunnen?Zij herinnert zich de gebruiken bij 't koolzaaddorsen; zij praat mee over het werk

op het land; zij weet nog hoe ellendig het onkruid is, dat oart heet:

‘Ik krieg dat beroerde goud der nooit oet, al aarbaid ik der ook vairtiendoagen in om. En as 't er in zitten blift, en men der hoaver op zaait, dankomt doar niks van te vlucht,1 hailendal niks, wat ik die zeg ....Oetscheuren? ja zoo is 't nou moar net. Oart2 is zoveul as wilde hoaver,en dat ken gain mensk onderschaaiden van gewone hoaver, as 't alebaaideop wòddel staait. Moar as 't riep is, den wòrdt men 't genog wies, want 'tis 'n zwarte, verkeerde kòrrel, die naarns3 veur deugt en woar elk baangveur is.’

Uit haar schilderingen leert men de mensen, maar ook de schrijfster kennen. Juistdoordat ze zo meeleeft, is zij er altijd zelf mee bij, hetgeen een bekoring te meer is,ook voor wie het met sommige opvattingen niet eens mocht zijn.Zij moet getuigen. Nu eens legt ze een bewijs af van haar sterk godsdienstige zin;

dan weer moet ze uiting geven aan haar gevoel voor het liefelike of verhevene in denatuur; vaak heeft ze ontroerende woorden bij de tragiek in het menselike leven.Ontroerende woorden, ja, maar die zich omzetten in daden van eindeloze goedheid.Daar ligt een jonge moeder op haar sterfbed:

‘Doags veur heur dood kon Elske nait meer proaten .... Ze woulde moaraal om en morrelde4 veur zuk hèn, en ze leek zoo benauwd. Liesbet (haarMoeder) gong aal aan bie 't bèr5 en vruig heur wat ze doch wol, en endelkverston ze .... Moeke .... mien

1 terecht;2 wilde haver, avena sativa;3 nergens;4 prevelde;5 bed.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 188: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

76

potje1.... Liesbet zee: joa mien wichtje,2 zoo laank as ik leef blift dien potjebie mie ....

En dan, als haar dochter, nu rustig, gestorven is, de aangrijpende klacht:

Moar o, 'n lutje3 veur 'n groote,4 dat is zoo stoer5.’(Hörn van Heerd, Slot.)

't Is allemaal zo eenvoudig, maar het is ook zo echt. Het is zo menselik en zo waar.En het boeiende zit voor een overgroot deel in de volkstaal, die zo natuurgetrouwweergegeven is. Er is geen woord bij, dat in die omgeving niet past. Het is alsof diewoorden presies zo gezegd zijn, of ze letterlik zijn overgebracht. Er is geen omhaalbij en zelfs geen opschik. Er is ook geen poging voor gedaan.De schrijfster heeft gevoeld en begrepen, dat die eenvoudige wereld alleen kon

worden weergegeven met de taal der eenvoudige mensen, en juist daardoor is hetéén levend geheel geworden. Het was de taal, die zij zelf zo goed verstond, omdatzij de ziel van haar volk begreep.

Alleen om die reden is het mogelik geweest, dat zij het dialekt zo meesterlik heeftweergegeven. Er zijn zeer velen geweest, die dialekt trachtten te schrijven, maarjammerlik te kort schoten, omdat het Hollands was wat ze schreven met woordenuit de volkstaal. Dat zit hem in de zinsbouw, in de woordkeus, in de manier vanzeggen.En juist dit alles, dus het voornaamste, is bij Mw. de Haas voortreffelik. Om met

haar eigen woorden te spreken: dat spul is in òrder. Zij beschikte over vrijwel geheelde geweldige rijkdom van de Groninger taal. De vakgeleerde kan bij haar te kust ente keur gaan.Alleen moet hij bedenken, dat zij het land en de mensen gezien heeft van uit de

pastorie. In tal van haar vertellingen speelt de dominee en nog veel meer ‘Mevrouw’haar rol. Als Haarm en Martje een nieuwe deur in hun huisje willen zetten, gaan zeeerst om raad naar de dominee. Mevrouw komt op kraamvisite; Mevrouw zegt hoe't moet met bloemen en bomen ... en mensen. Mevrouw leeft onder het volk, maarstaat er toch altijd een eindje buiten en boven.Zo is 't ook, zij het ook maar in geringe mate, met de taal die in deze schetsen en

verhalen gehoord wordt. Soms is 't misschien maar een kwestie van spelling. Zoschrijft Mw. de Haas:

dei harren; zien hart; 't brandt; de brand, arbaiden; Harmke; hai krabt; 't warmt;om hans; bank enz.Voor zover ik weet spreekt het volk in heel Groningerland en stellig in Appingedam

al dergelike woorden met gerekte klank: dei haren; zien haart; 't braandt enz.

1 kindje;2 dochter;3 kleintje;4 volwassene;5 moeilik.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 189: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

77

Zo is 't ook met de woorden als: braiden = breien; rais = reis; verlaid; hai stait; haigait; 't bais; baide. De tweeklank in al dergelike woorden is lang: braaiden; raais;verlaaid enz.Maar geen kwestie van spelling is de poging om ‘fatsoenliker’ te spreken, om

dichter bij 't Hollands te blijven. Dat is pasterij-Grunnegers. Ze luustern voor lustern;oppassen voor oppazen; schoffel voor schovvel; bòdschoppen voor bòsschoppen; zewassen voor ze wazzen; zee he voor zee e; bienoa voor sikkom, en ookwerkwoordelikevormen als hai zoept voor hai zopt; doe waitst voor doe waist; doe wilst voor doewilt; lachen voor lagen. (Holl. lachen). Zo staat ook steeds zw voor sw: zwart voorswaart; de zw komt in 't Grunnegers niet voor.Deze opmerkingen mogen beschouwd worden niet als kritiek op immers zo

voortreffelike taal; de Groninger die haar werk hardop leest, spreekt het woord tòchook zo uit als hij het kent. Maar die het dialekt bestudeeren wil uit deze schetsen, -en er zal moeilik een groter weelde van uitdrukkingen bij één schrijver te vindenzijn, - moet er rekening mee houden.

En ik zelf heb hier nog een bizonder woord van herinnering en dank te spreken,omdat Mw. de Haas behoorde tot de medewerkers van het Nieuwe GroningerWoordenboek. Veel durfde ik haar niet te vragen, maar voor haar was 't nooit te veel.Allermerkwaardigst was de stelligheid, waarmee zij zich alles weer voor de geestriep. En als zij 't zelf óók niet wist, dan klopte ze maar bij anderen aan.De oudsten onder mijn medewerkers stonden 't hoogst in mijn waardeering: zij

wisten nog van dingen en namen, nu uit de mode of buiten bedrijf gesteld. Enkelenvan hen hebben de voltooiing van het werk niet meer gezien: de heer Welt, Dr.Rietema, de heeren Roggenkamp en Ferré Jacobs, ook beiden Damsters, en nu weerMevrouw de Haas.Een van de eerste brieven over 't woordenboek volgt als bijlage. Hij tekent zo

geheel haar persoonlikheid, haar ijver voor andermans werk bij eigen leed, haarinnemend karakter.

Alleen in één opzicht is zij van de werkelikheid afgeweken; soms heeft zij de nuchterewereld van het Groninger land ‘mooier’ gemaakt. Zij heeft haar eigen liefde voor denatuur, voor het liefelike en verhevene, voor het wonderbaarlike en geheimzinnigevan de hemel en de sterren, van de wind en de storm, van planten en bomen, vanwinter en zomer, in het hart gelegd van Jantien oet 't stroatje, van Vosmans buurmanKamp, vanMaal Evert de borstelmaker, van Krientje-Mui die met cichorei,pekelharing, lampeglazen en Veendammer Almanakken vent, van Stòffer, deboerenknecht, vanMoeke Bientje, die miemeren kon over

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 190: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

78

iemen1 en tieken2 en mieghoamels,3 van Lutje Pieterke vooral, die al de heerlikhedenvan de wondere wereld weer oververtelt in 't oor van de segebok4.

‘As zai den aan slootskaant en bie Grootvoaders gaarstlaand zitten gong,den heurde zei lustern5 en ritseln en bewegen en zuien6 en aallens kon zeverstoan en niks was der bie dat heur oetschelden wol. Bloumkes datwazzen den lutje7 kinderkes en dei konden heur zó nuver8 aankieken; watharen laandjebloumen9 'n helder oogtje, en hondebloumen10mit heur grootepoesters,11 as zai doarin poestte, den sneide 't ja in heur lutje wereldje netzo dudelk.Ja, en gaarstoaren dat wazzen juvvers die zoo'n mooi fien geluud moaktenmit heur laange ròkken, o en dei bogen en nikten tegen kander12 en denzeden ze tegen Pieterke:Ons ròkken binnen zieden ròkken, aans13 konden ze nooit zo fien en zoseptiel14 kroaken, heurst doe dat wel? en zugst wel dat zun ons nog veulmooier moakt? Dei verguldt ons hailendal, kiek moar, nou is ons klaidvan kloare15 gòld.

Dit zijn de indrukken en de gedachten van de schrijfster zelf. Het is niet aan te nemendat er toenmaals in de Damster omgeving zoveel natuurfilosofen waren onder dekleine luiden, en het is zeker niet waar dat ze zelfs dan nog aldus hun bespiegelingenonder woorden brachten.Mevrouw De Haas zelf had zulk een dringende behoefte, om uiting te geven aan

haar mijmeringen over de schone wereld. Een andere behoefte kwam daar bij; zij isde moeder van haar kinderen; zij is de moeder van de gemeente; zij is de moedervan het eenvoudige volk in 't algemeen. Dat volk hechtte maar al te zeer aan destoffelike dingen bij uitsluiting. De voorbeelden zijn in haar vertellingen voor 'tgrijpen; het is allemaal harde arbeid voor het dageliks bestaan; het gaat alleen om teverdienen; alleen wat voordeel geeft en nut, dat is goed; het geld is het hoogste, endan goed eten en drinken op tijd.Geert zegt het zo duidelijk in Steernhelder: zat en zond16, dat is 't veurnoamste bie

mie17. Zijn vader had hem geleerd:1 bijen;2 torren;3 mieren;4 geit;5 fluisteren;6 suizelen;7 kleine;8 blij;9 madeliefjes;10 paardebloemen;11 pluimen;12 elkaar;13 anders;14 zacht;15 louter;16 verzadigd en gezond;17 volgens mij;

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 191: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Denkt er om jongs, dat dat mooie ronde goudje18 't veurnoamste is inwereld.

En zijn zuster had altijd gezegd:

Ik heb moar twei dingen te begeren in wereld, en dat is, dat 'k groot-torenin stad 'n moal te zain krieg, en dat 'k eten en drinken ken wat mie lust.

18 het geld.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 192: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

79

Tegen deze opvattingen komt onze schrijfster op. Zij wil haar volk voorhouden, dateten en drinken, geld en goed niet het voornaamste zijn in de wereld.

Eerguster was 'k in trekkaast en doar kwam Lientje bie mie, - ja, kenstnooit roaden woarmit - mit 'n laandjebloum1 en 'n hondebloum.2 Kiek es,Kloas, zee ze, hest doe wel ooit goud zain3 hou zukke allersierlekstebloumen dat dit ainliek4 binnen?5

Zai dit binnenste nou es even, hou fien en hou mooi, 't is 'n wonder.Verhip wicht,6 zee 'k, denkst7 dat 'k nait wies bin? 't Liekt wel of die8 't inkòp sloagen is.Ik kon 't nait loaten, ik sluig heur dei smerege dingen oet handen...Goa laiver in toen en vang roepen9 van krudoornbozzen!10

(Oabeltje Omswinder, 57.)

Zulk een gesprek is wel heel echt. Madeliefjes en paardebloemen, daar kijkt geengroenteboer naar; dat zijn smerige dingen, en rupsen vangen brengt inderdaad meerop. Maar de mens zal bij rupsen vangen alleen niet leven.Het is niet bepaald nodig, de natuur te bewonderen, 't heufd in nek en baaide aarms

omhoog in lucht, zo als Lientje in de tuin, toen de bomen weer bloeiden. Evenminzal het veel Groningers in de zin komen, de pet af te zetten en de handen te vouwen,gelijk het de brave boerknecht Stevven overkwam op de lange voetreis van Solwerdnaar Wagenborgen, als er een vogel met een grote, heerlike stem in een boom zat tezingen. Of zo als Evert Bòrstelmoaker gebeurde in de winter, als alle bomen volsneeuw lagen en ieder takje er zwaar van naar beneden hing, en de zon daar dan somsdoorscheen, zodat het helemaal een toverwereld leek.Maar dat alles zien en doorvoelen en bewonderen, zo als de schrijfster zelf dat

deed van haar jeugd af, dàt was het dat ze wilde dat ook alle anderen zouden zien enbeseffen en verheerliken. En dan moesten ze dat zien als een wonderwerk van God.Zij heeft zich - in het openbaar altans - nooit bezig gehouden met kerkelike

strijdvragen.Maar zij was niet voor niets dochter en vrouw enmoeder van dominees;zij preekt mede; zij arbeidt mede aan de stichting van Gods koninkrijk op deze wereld;zij wil dat alle mensen het goede doen en het kwade laten; zij begeert dat de armemensen geholpen zullen worden en dat ieder op aarde zijn deel krijgt van het geluk,dat God voor hem bestemd heeft.

‘Kiek doe most zo reken, wie binnen zo veul as Gòds hoeshòlders in dizzewereld, en wie mouten mit n kander moaken, dat aallens geliek verdaildwòrdt onder Gòds kinder. Joa, nou main ik nait

1 madelief;2 paardebloem;3 gezien;4 eigenlik;5 zijn;6 loop rond, meid!7 denk je;8 jou;9 rupsen;10 kruisbessenstruiken.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 193: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

80

juust 't eten-drinken, dàt ook, wel wis, moar ik main wat aans1, dat mennait mit oogen zain en mit handen vasthòllen kin ....Nou en doarom, omdat Maarchien aaltied te kòrt schoten is, mout ik zain,dat ik doar 'n luk2 beetje van weer goud moak, zoo veul as der den goudtc moaken is.’(Proatstoul 14.)

Vrede in het gemoed is beter dan geld, en die vrede kan men zich zelf verwervendoor arbeid voor anderen, door offer.

‘Moeke zee mennigmoal: Geld is makkelk en gerievelk, zee ze den, moar't geluk ken men der nait veur koopen. Dat mout bie ieder mensk vanbinnen oet hom zulf komen. As 't doar gain rust en vree is, den ken e 'took nait koopen, al haar e ook 'n muddezak vol rieksdoalders.’

Een levensbericht behoort niet al te veel aanhalingen te bevatten. Maar 't geldt hierhet leven van een vrouw, die voor de grote wereld niet anders was dan een schrijfstervan verhalen uit het volk, en die het allerbest gekenschetst wordt door een enkeleregel uit haar eigen werk.Zij heeft niet deel genomen aan het openbare leven, noch op politiek, noch op

sociaal, zelfs niet op kerkelik gebied, zij verdedigde geen enkele richting, ook nietin haar letterkundig werk. De uiterlike omstandigheden van haar leven zijn in eenpaar woorden te zeggen.Na haar huwelik in 1873 woonde zij achtereenvolgens in de pastorieën van Kuinre,

Knijpe, Hoornsterzwaag, Finkum en Winsum in Friesland. Haar leven werd gevulddoor 't verkeer met de dorpelingen, de zorg voor haar huis en haar bloemen, debeoefening van de letteren en vooral door de vreugdevolle zorg voor haar driekinderen, waarvan het jongste haar op 3-jarige leeftijd weer ontviel. En nu werd zijzelf welhaast door ziekte aangetast, zodanig dat zij voortdurend lijdende bleef en dedokters haar opgaven. Maar zij behield haar levensmoed en levenslust, hoe zwaarhet leed ook drukte.Van 1902 tot 1912 moest zij zoo goed als onafgebroken liggen. Toen kwam zij

onder behandeling van Dr. G.W.S. Lingbeek. Deze gaf haar de raad om te schrijven,als het beste middel om haar geest bezig te houden. Zo verscheen haar eerste schets,toen ze 50 jaar oud was. En die verscheen in de Damster Courant, waarvan haarvader zo lange jaren de redacteur was geweest.Het sprak voor haar vanzelf. Immers al wat ze daarna schrijven zou, dat was over

haar oude vrienden uit Groningerland, ook als 't niet in de Groninger volkstaal was.Door haar ziekte werd zij aan zich zelf geopenbaard. Hollandse

1 wat anders;2 klein.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 194: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

81

schetsen en verhalen plaatste zij in 't Weekblad van de Vrijzinnig Hervormden, deHervorming, NieuwLeven, De Stroom, Stichtelijke Blaadjes, enz.Maar haar betekenisligt in haar Groninger werk. Achtereenvolgens verschenen haar bundels:

1905Òlle Vrunden in Grönnegerland,

1906In Hörn van Heerd,

1908Oabeltje Omswinder,

1912Hòppersvòlk,

1915Steernhelder,

1919Op Proatstoul,

1921In Tweidonkern,

1923Spindroaden,

1927.Pieterke, (Van 'n Lutje Wicht en 'nSegebok),

Daarbij nog een paar komediestukjes, een groot aantal schetsen in 't MaandbladGroningen en elders, terwijl er nog allerlei verhalen ongedrukt bleven liggen. Ondankshaar ziekte bleef ze steeds doorwerken. In 1919, toen Ds. de Haas overleed, trok zenaar Zwolle, waar haar zoon predikant was. Haar dochter bleef bij haar; zo warenze weer alle drie in dezelfde stad.'t Lichamelik lijden hield aan; zij kon haar bed niet meer verlaten; in 1922 moest

ze zelfs een been verliezen. En toch, ook toen, bij zoveel verdriet en pijn, eenongebroken levensmoed en een steeds weer opgenomen arbeid. In haar blijmoedigevroomheid was ze verzekerd dat door alle smarten heen alles ten slotte hier enhiernamaals terecht zou komen. Zo bleef zij 't middelpunt van haar kring, hield zebelangstelling in het leven en in de maatschappij en verwierf ze steeds groter schaarvan vrienden, die haar met genegenheid omringden.Zo heb ook ik haar gezien op haar smartelik ziekbed, geduldig en dapper, werkzaam

tot het laatste, bij alle leed blijmoedig. Zij had geen troost, geen opwekkend woordvan de bezoeker nodig; haar geestkracht was zo sterk; het was of ze zo weer op zoustaan en binnenkort wel eens zou komen aanlopen. Was dáár verdriet bij die vrouw,die zo met overtuiging sprak over personen en dingen? die zo overal van op de hoogtewas? die zes of zeven stukken tegelijk onder handen had? die ieder ogenblik zo fijnen zo humoristies haar opmerkingen maakte?De humor is ook in haar werk een vast terugkerende trek. Hollanders weten dat

niet zo, want de Groningers lopen er niet mee te koop. Maar een van de eigenaardigetrekken van 't Groninger leven is die stille humor, die zich bij elke gelegenheidopenbaart. Ook zijn er de stukken, in de volkstaal geschreven, vol van. Zo was hetal in ‘De Gòlden Kette’ en ‘De Oetmiening in de Jachtwaaide’, die omstreeks 1870verschenen. Zo was het weer in de ‘Oavend op Daipswaal’ van Zijlma. En fijner nogbij De Blécourt, 'n Damster evenalsMevrouw de Haas, in zijn ‘Fivelgoër Landleven’.En weer anders, maar niet minder sterk in de toneel-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 195: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

82

spelen en gedichten en schetsen van Geert Teis Pzn., de bekende leider van deGroninger beweging in de 20ste eeuw, de heer G.W. Spitzen. Ook het Groningerwoordenboek is vol van honderden bij honderden humoristise uitdrukkingen,spreekwijzen, rijmpjes en deuntjes.Zo is het ook met het werk van onze vertelster bij uitnemendheid. Bij haar ernstige

stukken vindt men overal die zachte en innige humor, die de Groningers onmiddellikals echt erkennen. Daarnaast staan de vertellingen, die ze alleen om 't pleizier van 'tvertellen heeft opgeschreven, en de schetsen uit het leven, die vanzelf humoristieszijn, als ze natuurgetrouw worden weergegeven.Daar is 't verhaal van de Grunneger nijschierighaaid. 't Speelt in de wachtkamer

van de dokter. Een jonge vrouw uit het volk moet alles weten van een haar geheelonbekende juffer, die daar ook te wachten zit:

‘Nait traauwd! Zóo, nait traauwd en nait dainen? Moar woarom bin ie denainliek1 nait traauwd, Juvver? Ie binnen knap van lief en leden, en ie hebbenook hailendal gain lélk gezicht, bie mie2 teminzen nait. Joa, manlu maggender wel aans over denken, doar wait men admis3 niks van.Moar hou zit dat den, heb ie nooit gain aanzuik had? ... Kiek, 't ken ookja best wezen, dat 't van joen kaant komen is, dat ie nog allinneg4 binnen,net zo goud as dat bie mie zo is, moar dat wil men den tòch geern ais5

heuren. Der binnen bie de roes,6 die zuk nait begriepen kennen, dat zoo'nfiks nuver wicht7 as ik, mit zoo'n mooi rond gezicht, nait traauwd is, moarik zeg aaltied moar: Elk zien meug. Ja, dat zeg ik, en 't het mie aaltiedbiester naauw stoken,8 en joe meugelk ook. Want zoo woar as ik hier zit,ik ken der aans9 nait bie, dat der nòg gainain tegen joe aanloopen is, Juvver.Helpt mie den tòch ais even oet dreum, en vertelt mie, woarom dit ie nògnait traauwd binnen. Zoo hail jonk liek ie ook nait meer, nee, men kendudelk zam, dat 't aalderjonkste van joe òf is, ie haren best al 'n stuk òfzes lutjen10 hebben kend, duchte mie11 en ....(Spindroaden, 196.)

Net gaat de schel voor de Juvver.Daar is 't verhaal van boer Vosman, die midden in 't allerdrukste van de oogst,

met zijn vrouw, in de koetsewagen, naar een zilveren bruiloft moet. De boer wil niet,

1 eigenlik;2 naar mijn oordeel;3 soms;4 ongetrouwd;5 eens;6 bij de vleet;7 knappe meid;8 ik ben altijd bijster kieskeurig geweest;9 anders;10 kleintjes;11 dacht mij;

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 196: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

‘'t gaait sikkom12 dag en nacht tegensworeg, sloap krigt men hoast nait, enale doagen is 't dichter aan regen tou, en overmörn is 't Zoaterdag. Wieverròppen13 ons der tegen ....

12 bijna;13 wij werken ons er haast dood tegen.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 197: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

83

Maar de vrouw zegt, dat het moet, en dus gebeurt het. En nu midden in de latezomernacht weerom. Tot aan het tolhek in Laskwerd. De tolbaas wordt wakker, kijktuit het raam en zegt tegen zijn wederhelft:

‘Òch man, òch man, zóo mooi beleef ik 't van mien leven nait weer ....Vosman zee nog tegen mie, omdat zai 't zoo dròk haren, kon hai gainpeerden misten, en doarom haren ze 't òl kaarnpeerd veur woagen. Enbegriep ais aan, wicht,1 nou is haile boudel in sloap komen ....Vrouw Vòsman en heur dòchter liggen achter in, elk tegen 'n zied vanwoagen aan, en Vòsman hangt veurin, hailendal mit kòp tegen 't glas vanwoagen aan ....En 't òl-peerd het kòp ver tòlboom hangen en ain achterpoot 'n beetjeoptrokken; haile boudel îs vaast in rust.Ken men 't nou nòg mooier beleven?- Maar goa den tòch hèn en moak heur wakker en loat heur der deur.- Bist nait wies, wicht? .... Dei mie hebben wil, dei ken mie roupen.Komaan, wie goan ook weer aan 't sloapen, 't is nòg gain drei uur.(In Tweidonkern, 50.)

Daar is 't verhaal van Egge Vonk, de kleermaker, die met 'n Winter-Grait getrouwdwas, een vrouw geboren in de winter, nog wel omMidwinter. Zijn vader had hemnog zo gewaarschuwd, omdat 'n Winter-Grait 'n helhoak2 is. Maar natuurlik had hetniet geholpen en nu was Griet helemaal de baas en had hij niet eenmaal de verlichtingmeer, die in tegenspraak ligt, want zover kwam hij nooit. 't Komt zo ver, dat Eggeer aan denkt, om weg te lopen. En als hij op een Zaterdagavond een broek moetbezorgen achter Tjamsweer, is de kans schoon. In een ogenblik is hij al bijWinneweer.Maar nu begint hij langzamer te lopen en bij Kòkhaim staat hij stil.

En Egge Snieder zee: ik duur3 't nait woagen, ik goa weerom, ik duur nait,want Griet .... o heden nee, ik duur 't eerlieks4 nait woagen, want Griet ...(Proatstoul 32.)

Daar is de wraak van de man van de baker.

Doomnies5 hebben 'n aander boaker, zee e, en nou spiet mie 't bot,6 dat onswicht aaltied noar kezoatsie7 goan het, moar ikke en doe goan nooit weernoar kerk, want as Doomnie gain verlet het om ons,8 heb wie 't ook naitom hom ...,(Hörn van Heerd, 205.)

1 meisje, hier de aanspraakvorm voor de vrouw;2 een mirakel kwaad wijf;3 durf;4 werkelik;5 domineesvolk;6 erg;7 cathechesatie;8 ons niet nodig heeft.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 198: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

84

Daar is de man, die weet hoe 't hoort. Want ook dat is een zéér sterk sprekendeeigenaardigheid van 't Groninger landvolk, dat het zo buitengewoon op zijn fatsoengesteld is. De man verwijt de vrouw, dat zij daarin te kort geschoten is,

‘dou Mevrouw hier 'n kòpvol kovvie kreeg. Hai, 'k schoamde mie zuveroogen oet kòp. Dou huilst doe heur klontjes tou1, en keekst der stief noa;doe waist dòch zeker nòg wel, dat doe den aander kaant oetkieken moust.Dat heurt tòch zoo.(Hörn van Heerd, 71.)

Ook dit is naar 't leven getekend. En daarin ligt de waarde van het werk vanMevrouwde Haas. Al haar vertellingen kunnenwaar gebeurd zijn, en overal waar zij als vanzelfkomt tot de beschrijving van toestanden en volksopvattingen is het de waarheid. Eenenkel voorbeeld moge volstaan. 't Loopt over dokters:

‘Veur joaren bin ik ook ais slim oet òrder2 west, maar dou kreeg ik zoo'ndikke, witte draank. As dei moar 'n luk3 zetje stil stoan haar, den was der'k-wait-nait-wat op boom4 zonken, moar dei het mie hulpen, en zoonent5

wol 'k nou zoo stommegeern6 weer hebben ....Dòkter, zeg ik den, 't eten blift mie boven op moag liggen; 't wil der naitin, dat vuil ik dudelk, moar doar wil e niks van leuven.(Hörn van Heerd, 21.)

Uit de aard der zaak bevatten de talrijke verhalen nog al eens het een en ander datbetrekking heeft op het volksgeloof. Ook daarvan maar één enkel voorbeeld:

As 't veujaar was, en wie as jongs in hoes kwammen en zeden tegen heur:Moeke, 'k heb 'n aaibert7 zain, den vruig ze op slag8: Wat dee e? Luip e òfvloog e? As wie den zeden: hai ston op 't nust, òf op kerk òf zo, den zeeze: Òch heerenk, wat is dat ja onneuzel9, jong, den ken 'k doar weer mitomkwettern10, dat doe 't haile joar zoo lui en zoo makkelk bist, dat 't 'nschandoal is. Zee wie: hai vloog deur lucht, òf: hai stapte in 't laand, denzee ze: O, kom aan, den zel 't mit die ook wel goan, mien jong, den bistdoe 't haile joar ook goud ieverg en beuzeg.11

En zoo was 't ook, as wie veur 't eerst 'n baauwmantje12 zaggen. Den vruigMoeke ons: Haarst ook geld in buuts13?1 je presenteerde haar kandijklontjes;2 ziek;3 klein;4 bodem;5 zo een;6 heel graag;7 ooievaar;8 dadelik;9 bedroefd;10 omhaspelen;11 flink;12 kwikstaartje;13 zak;

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 199: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

As wie zeden van nee, en dat was hoast aaltied zoo, den jeuzelde14 Moekeook zoo, want den was en bleef wie 't haile joar doodaarm.

14 klaagde.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 200: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

85

Moar as wie geld in buuts haren, den was wie 't haile joar nooit om geldverlegen.Joa, wat Moeke nait wis, doar ston men stil veur .....As zai 'n hemd naaide, den zal ze doar 's oavends nooit mit ophòllen, asder nog moar ain mauw in zat. As ze 't nait beleggen1 kon, om tweide derook nòg in te naaien, den spelde zai hem der in, moar mit ain mauwwegleggen, dat dee ze nooit, nee nooit. Want, zee ze den, den mout ik, as'k dood ben, noar dei tweide mauw zuiken, en den wil 'k laiver rusten ....(Steernhelder 58 en 32.)

Even trouw is 't geheugen van de schrijfster bij 't schetsen van zeden en gebruiken.Er is kraamvisite geweest, en Teupke, de kraamvrouw, reddert de boel weer op:

‘Mooi was 't, man, moar 't het nòg al wat kòst. Ain haalf pond koukjeswas mie geven, ain haalf pond heb 'k kòft veur 'n kwartje, en den elk tweiglaskes roo-branwien; 'n haalf pond sukker heb 'k kòft veur 'n stooter2; -joa, da's nait haalf opgoan - nou, en den room van twei kan melk en iederbòd3 anderhaalf lood kovvieboonen in pòt, da's drei, en den nòg klontjes.Moar 'k heb ook twei poar hooskes4 kregen en 'n ròkje. 't Ken dòch nòggenog oet, leuf 'k, en meugelk krieg wie der ook nooit gain lutje potje5

weer bie.’(Olle Vrunden, 60.)

En zo kan men doorgaan, al haar boeken bij langs. Haar eerste droeg terecht, alsherinnering aan de jaren van haar jeugd, de naam van Olle vrunden inGrönnegerlaand. Zij heeft er menige nieuwe vriend door verkregen, en zo is 'tgebleven tot haar laatste dag.In de regel zijn haar vertellingen opgewekt, vaak zelfs vrolik. En als de ernst aan

het woord is, dan is er toch altijd blijmoedigheid in en hoop op een goed einde.Maar is het wonder, dat een heel enkele keer de ingewijden konden vernemen, dat

die vrouw, die zo de werkende wereld beschreef, zelf daar buiten .... lag?

‘Singelier is 't, dat 'n mensk zoo geern miemern mag. En as e 't 'n zetjeaan tied het, en der wat rust en vree om hom tou is, den is 't 'n meroakel,wat e nait aal bie 't èn krigt.6

Wonderboarliek gaait 't tou in zoo'n menschenheufd; over't ain het menzuk nòg nait zat dòcht, of 't aander is der al weer. En dat is der nòg hoastnait, òf 't wòrdt al weer wegjagt en oet zied7 drongen deur weer wat aans.Joa, van alens komt der den op. Woar men wat mit neudeg het

1 klaar krijgen;2 12 1/2 cent;3 telkens;4 kousjes;5 kleintje;6 wat hij al niet bedenkt;7 op zij.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 201: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

86

en wat ain1 niks aan gaait. En òf men der wat aan doun ken òf nait, 't komtop.Hou dat men zulf is, en hou dat men wezen mos, hou 't in wereld tou gaait,en wat der aal veur verkeerds is. Hou 't van te veuren, in òlle tieden, was,en hou 't nou is. Dat dit zoo zel, en dat neudeg zoo mos.Joa, dat is eerlieks woar, ain dei geern miemern mag, het haalve wereldin kòp.(Steernhelder, Begin.)

Ja, het is waarlik geen wonder, dat er zoveel omging in dat mensenhoofd in dievijfentwintig jaren van ziekte. Maar ook, deze zieke was gezegend boven allen, doorhaar eigen karakter en levensmoed, door de liefde van al die haar dierbaar waren, envóór alles door de oneindige toewijding van haar trouwe dochter, die haar dag ennacht verpleegde, en die niet van haar zijde week dan om, op verzoek en opaandringen van Moeder zelf, nu en dan voordrachten te geven uit háár werk.Haar laatste boek, Pieterke, de geschiedenis van 'n Lutje wicht en 'n Segebok, werd

het vorige jaar uitgegeven door de Vereeniging ‘Groningen’. Het was een kiese enwelverdiende hulde aan de kunstenares.En deze kunstenares-moeder schreef op de eerste bladzijde deze woordjes: Voor

B.Dat is een nog veel kiesere hulde. Het is de dank aan haar dochter Bouwina, nog

niet zozeer omdat zij haar verzorgde en verpleegde, nog niet zozeer omdat zij methaar alle pijnen en smarten droeg, als wel, naar wij ons kunnen voorstellen, omdatzij meeleefde met haar moeder, omdat zij met haar gelukkig was, geduldig en moedigen werkzaam als moeder zelf. Maar vooral ook omdat zij met haar gelukkig was bijhet aanvatten van ieder nieuw stuk werk, bij het welslagen van elke nieuwe arbeid.Zelden zal het in de geschiedenis der letteren voorkomen, dat een auteur werken

moet onder zulke bijna onmogelik moeilike omstandigheden en dat daarbij zoaanhoudende, toewijdende, opofferende liefde dat werk mogelik, neen tot een lusten een verkwikking maakt.

Nu tot slot het tweede zelfportret. Het eerste was van de jonge en blijdedomineesdochter, aan de ingang van het leven. Het tweede vindt men eveneens in‘Hörn van Heerd’, blz. 85, is dus ook al van 1905 of 1906, maar is gelijkend en gelijkgebleven tot het einde.

1 iemand.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 202: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

87

‘Òch heden, Knelske, zee 'k, wat heb ie dòch 'n aaldertreuregst leven. Asik, zoo as ie, aaltied op bèr liggen mos, den kniesde ik mie dood. Verveelie joe nait aaldervreeselkst, aaltied hoast allenneg en zoo?En wat zee 't òl den tegen mie?As ie dàt denken, Bosman, den bin ie glad mis, want tiedkòrteg1 bin 'knooit, eurt.Hou is dat meugelk, stumper? zee 'k.Ja, zee ze, ik bin haile doagen aan 't lezen, en aan 't zain ook mennigmoal.Och, zee 'k, wat wol ie mie wiesmoaken van lezen en zain, ie binnen jazoo goud as blind.Ja, zee ze, moar veur zuk lezen en kieken, as ik dou, heb ik gain oogenneudeg.Doar ken 'k nait bie, zee 'k, want ik ken gain letter lezen in 'n bouk òf zoo,zunder mien oogen.Ik lees ook nait in 'n beuk, zee ze,... moar ik kiek noar binnen, in mie zulf- ik heb ja zoo'n bult beleefd - en den lees 'k moar aal deur en dat verdrutmie nooit. Nou en zain, aal dei mei veurgoan binnen noar dat groote,mooie, vaailege laand, zel 'k moar zeggen, dei komen a'moal òf en tou biemie en den zal 'k ze zoo dudelk mit mien blinde oogen. En zai binnenaltemoal gelieke vrundelk teugen mie, want veur zoover as 'k wait heb ikook nooit 'n mensk kwoad doan. Mondwilleg teminzen nooit, doar bin 'kgerust over.

Zaandam, Pinksteren 1928.K. TER LAAN.

1 Ik verveel mij nooit.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 203: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

88

Bijlage.

Zwolle, mijn bed, 3 Dec. '21.

Beste Vriend.

Nu kom ik, naar aanleiding van Uwe vragen in ‘Gron.’ een beetje met U praten enU inlichten zooveel ik kan.Of de woorden die ik hier en daar schreef, zooals hiestentriest, hekje-perfekje, 'n

haile dagmit 't kind omtogen, komnootsies, kevieln en kiffeln nu nog gebruikt worden,durf ik niet zeggen, maar vroeger, toen ik nog in Solwerd was, en ook als ik er laterbij mijne Ouders logeerde, waren ze wel degelijk in gebruik. Ook hoorde menalgemeen - en dat zal stellig nog wel zoo wezen: - ‘nou, dat peerd zel mie nait weersloagen’; mennegmoal kwam der den nog achteraan: ‘oafleer, nooit weer!’Ook was weelte voor weelde heel algemeen, evenals paandiggel: ‘och wat zol mie

nou zoo'n koolenstoof helpen, 't is ja niks as paandiggel, men ken 't wel weg poesten.’'t Verleden deelwoord van zòltn?Men zegt: ‘ik heb 't in 't zolt zet’, en niet anders.Dat spel dat was:hok-stok-blok-spekhoak. We deden het thuis wel; op een vierkant in hokjes

afgeteekend stuk papier zette men om beurten in zoo'n hokje, alles met de handbedekkend, een ▫ of een of een / of een . 't Geheim zat er dan in, hoe de figurennaast elkaar kwamen, maar 't juiste daarvan weet ik niet meer.Des te beter ken ik ‘negenoogtjen’; dat doe ik nog wel eens met mijn kleinkinderen;

dat gaat zóó: op grooter papier dan.

Uit: K. TER LAAN, Nw. Gron. Wrdb. J.B. Wolters, Gron.-Den Haag.

Dan zegt de eene: van die tot die, men moet telkens een streep trekken van 't eeneopgegeven oogje naar 't andere, de streepen mogen elkaar echter nooit aanraken, enieder oogje mag maar twee keer gebruikt worden. Die er niet in bedreven is, kan heellicht een oogje buiten sluiten of onbereikbaar maken, en heeft dan het spel verloren.Ik zal maar niet meer streepen trekken; U begrijpt het nu wel; o we hebben er welzoo'n schik mee gehad.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 204: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

89

Nou nog wat echte Grön. roadsels:1. Juffrau Tin is d'r aaltied in,Juffrau Toet is d'r aaltied oetJuffrau Tuureluureluur gait 't haile hoes deur.Oplossing: Juffrau Tin = lepels en vörken.Juffrau Toet = rook oet schosstain.Juffrau Tuureluureluur = koamerbêzzem.2. Doags gait 't van klip-klap en's Nachts stait 't veur 't bêr en gapt.Oplossing: Sloppen.3. Doags stait 't te pronken,en 's nachts ligt 't vol knorren en bonken.Oplossing: 't Bêr.[Volgen nog een groot aantal raadsels.]

Waskeldag is mij niet bekend, men zegt in Fivelingo ‘waskedag’; ook ken ikwarkeldag voor werkdag.Drinkeldòbbe ken ik niet, maar de vorm van 't woord doet mij denken aan

roakeldòbbe, en daarbij denk ik aan ‘vuur bestrieken’; kent U dat?Ik hoop zeer, dat ik U genoegen doe met dit schrijven, en ik hoop nog meer: ik

hoop zoo dat U mijn ‘In Tweidonkern’ met pleizier zult lezen, en dat ik dat eenshooren mag, ja?Ik ben gelukkig weer zoo ver, dat ik elken morgen wat mag schrijven; 'k heb copie

naar negen kanten. 'k Heb ook al weer voorraad, maar als er weer een mooi stukjeklaar is, legt mijne dochter er dikwijls beslag op. Ik vertelde U zeker wel, dat zij hieren daar voor de Gron. Vereenigingen onuitgegevenwerk van haar moeder voordraagt?Een paar weken geleden trad ze op in Apeldoorn en in Amersfoort, en ik mag

gerust zeggen: met groot succès. Nu moet ik het hier eerst weer bij laten, in de hoopdat het U en de Uwen volkomen naar wensch mag gaan. Met de meeste hoogachtingen hartelijke groeten Uwe

T.K.E. DE HAAS-OKKEN.

P.S. Ik mag tegenwoordig elken middag van 3-6 naar beneden, daarvoor hebben weeen lift moeten laten maken, want traploopen mag ik nooit meer om 't hart.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 205: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

90

Levensbericht van Dr. J.D. de Jonggeboren te 's-Gravenhage, 14 October 1848, overleden aldaar, 27December 1927.

Josef Daniel de Jong is een voorbeeld van de dikwijls voorkomende gevallen, datiemand met succes werkt in een richting, waar zijn opleiding hem in geenen deeleheenvoerde; maar hij was ook een van hen, die - rijk aan verstandelijke vermogensen geestesgaven - in alles wat zij aanvatten uitmunten, omdat hun buigzaam,veelomvattend verstand hen voor velerlei geestesarbeid geschikt maakt.Als een merkwaardigheid dient vermeld, dat de Jong nimmer een school heeft

bezocht, maar door huisonderricht voorbereid, het zoover bracht, dat hij (1860-'62)de twee hoogste klassen van het Haagsch Gymnasium (rector Bax) afloopen kon.De namen der verdienstelijke mannen die den knaap zoo goed leidden, mogen

hier worden genoemd; het waren: Fr. Kiehl - zoon van den tooneelspeler van diennaam - student te Delft, en S. de Vries, een jong gestorven candidaat in de wis- ennatuurkunde; deze laatste heeft een grooten invloed uitgeoefend op de Jong, vooralop zijn ontwikkeling als letterkundige.Joodsch godsdienstonderwijs werd gegeven door de leeraars Borstel enWanefried.Van de docenten van het gymnasium waren het vooral Beynen (later Rector),

Anglar en Dr. Jan ten Brink die richting gaven aan zijn talent en zijn bekwaamhedenverder ontwikkelden; de laatste, in hoofdzaak, wat de letterkunde betreft.De Jong blijkt een der beste leerlingen van het gymnasium te zijn geweest en in

ruime mate de genegenheid van de leeraren en de leerlingen te hebben verworven.Toen hij het gymnasium verliet, viel hem de onderscheiding ten deel, in een openbareafscheidsbijeenkomst (zij vond plaats in de kerk aan de Laan) een rede te houdenover Hermann und Dorothea van Goethe.Numoest een beroep worden gekozen. De ouders decreteerden: je wordt ingenieur;

dat beteekende: inschrijving als student aan de Delftsche Akademie (zooals toen denaam luidde). De Jong

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 206: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

91

had echter nog niet den reglementairen leeftijd bereikt, en daarom moest - bij rekestaan den koning - dispensatie worden gevraagd. Deze werd hem verleend, en de Jongmocht dus de colleges volgen, mits zijn examen bevredigend uitviel. Hij slaagde opschitterende manier, was dus - nog niet ten volle 15 jaren oud - ‘student’, wat zekereen record heeten mag. Hij zelf zegt, in zijn particuliere aanteekeningen, dat hij ‘veelte jong (was) om op eigen beenen te staan’.In het jaar, volgend op zijn intrede in de Delftsche Akademie, werd deze hervormd

tot Polytechnische School.Dezelfde, hierboven aangehaalde, aanteekeningen zeggen, dat ‘het onderwijs -

enkele leeraren uitgezonderd - bedroevend slecht was’.Dat was wederom oorzaak van een verandering in de plannen van de ouders: zij

besloten nu dat hun zoon zou worden, doctor in de wis- en natuurkunde, en daarvoorzou studeeren aan de Leidsche Akademie. Maar, om daar te worden toegelaten, waseen zekere graad van kennis der Latijnsche en Grieksche talen noodig; de Jong werdhierin onderwezen door Dr. W. Doorenbos, die hem binnen negen maanden zooverbracht, dat hij zich aan een examen durfde onderwerpen. Dit verliep even uitmuntendals het vorige, dank zij de voortreffelijke zorgen van Doorenbos en het uitmuntendeonderricht in de wiskunde door Van Sillevoldt, dat de Jong aan het Gymnasium hadmogen genieten.Maar .... alweer brachten de ouders veranderingen in de plannen die zij hadden

voor de toekomst van hun zoon. S. de Vries was benoemd tot leeraar aan de H.B.S.te Amsterdam; gezien de aangename verhouding die bestond tusschen hem en hunzoon, besloten zij Josef eveneens naar Amsterdam te zenden, om daar te studeerenaan het Atheneum Illustre, waar hij dan tevens nog een tijd lang zou kunnen blijvenonder het beproefde toezicht van zijn mentor.Aan het Ath. Ill. genoot De Jong onderricht van Gunning, Oudemans en Land; de

laatste doceerde Logica, en zij, die de Jong hebben gekend in zijn arbeid en zijnlevensopvatting, zullen toegeven dat hij veel heeft geprofiteerd van 's meesters lessen.Gaven dus de colleges van de genoemde leeraren alle reden tot bevrediging, die

in de wiskunde (het is alweer de Jongs eigen oordeel dat wordt aangehaald) schijnenten eenenmale beneden elk redelijk peil te hebben gestaan.Kort nadat hij te Amsterdam gekomen was, trof de Jong de slag, zijn vriend en

leeraar de Vries door den dood te verliezen. Dit had een derde wijziging in den loopvan zijn studien ten gevolge. Hij ging wederom te Leiden studeeren, nu als‘spoorstudent’; later, nadat hij zijn candidaats-examen had afgelegd, betrok hij eenkamer te Leiden; hij kwam daardoor meer in aanraking met zijn medestudenten enleerde ook beter het studentenleven kennen.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 207: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

92

Dit nam hem evenwel niet zoodanig in beslag, dat hij zijn geestesvormingverwaarloosde; hij arbeidde ijverig en mocht de voldoening smaken, op 7 October1871 - dus nog niet ten volle 23 jaren oud! - te promoveeren op een proefschriftgetiteld: De Integreerende Factor in de Integreerende Vergelijking.Het kwam nu, na de promotie, er op aan, vasten en loonenden arbeid te vinden.De eerste stap was: een vervangend leeraarschap aan de H.B.S., het Gymnasium

en de Burger-Avondschool te Kampen, waar hij tijdelijk het werk van een ziekendocent op zich nam. Die proef mislukte! Leeraars-kwaliteiten bleek de Jong niet tebezitten. Een gelegenheid de proef nog eens te herhalen, werd hem niet geboden (hetschijnt dat de toenmalige inspecteur van het M.O. hem niet genegen was) en zoomoest hij omzien naar een ander middel van bestaan.Dit vond hij aanvankelijk, door zich als repetitor te Leiden te vestigen; ook door

het maken van berekeningen voor de Sterrewacht, welk werk hem werd opgedragendoor Prof. v.d. Sande Bakhuysen. Schoon de Jong een te weinig betrouwbaregezondheid had om deel te nemen aan de (meestal nachtelijke) waarnemingen, bleektoch de kans te bestaan dat zijn tijdelijke verbintenis aan de Sterrewacht in eenduurzame zou worden omgezet. Het werk echter stond hem weinig aan en dematerieele vooruitzichten waren niet bevredigend. Daarom werd de neiging, het ineen andere richting te beproeven, steeds sterker, en begon bij de Jong het plan terijpen in de rechten te gaan studeeren.Die voornemens werden echter plotseling verijdeld door het aanbod van de directie

van het Vaderland, van een verbintenis als redacteur aan dat blad. De Jong nam hetaanbod aan; hij aanvaardde zijn nieuwe betrekking op 1 April 1876 en vervulde zevolle vijf en dertig jaren.Directeuren van Het Vaderland waren toen Thieme en Stemberg; hoofdredacteur

was Mr. Goeman Borgesius. De Jong zag zich aanvankelijk een gedeelte van derubriek Buitenland toegewezen. Dat hij - schoon nog jong - zeer belezen was en ookde gebruikelijke vreemde talen met gemak las en met volledige beheersching sprak,kwam hem voor zijn werk ten goede.

Het voorgaande wijst er op, dat de Jong niet kon verwachten dat zijn levenslijn zouloopen over het gebied der toonkunst. Wel had hij steeds, en hartstochtelijk gaarne,de muziek beoefend, maar - door de omstandigheden gedwongen - alleen alsnevenzaak. Bovendien was zijn muzikale opleiding niet van dien aard geweest, datzij een goeden grondslag bood, om daarop, als vakman, verder te bouwen.Wat de toonkunst betreft, was de Jong in hoofdzaak autodidact.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 208: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

93

Hij had, trots het ten eenenmale onvoldoende onderricht dat hem was ten deelgevallen, dank zij een zeer goed gehoor, goede vingers, een groote liefde voor dekunst en een krachtig doorzettingsvermogen, als pianist een zekere hoogte bereikt.Als student is hij te Leiden zelfs eenmaal als zoodanig opgetreden in een concert

van Sempre Crescendo. Later leerde hij den Rotterdamschen klavierspeler, Joh.Sikemeier kennen; hem was hij veel verschuldigd voor zijn muzikale vorming; ookvoor de kennismaking - door zijn toedoen - met den violist Em. Wirth, en devioloncellisten Eberle en Rensburg; kennismakingen waarvan de Jong veel profijttrok.Hoe meer hij omging met toonkunstenaars, hoe dieper hij doordrong in het wezen

der kunst, des te sterker gevoelde hij de vele leemten in zijn weten en kunnen. DeJong wendde zich daarom tot Nicolai, den directeur van de Kon. Muziekschool endeze gaf hem onderricht in de theorie der muziek en de compositieleer; de Jongvergold hem dit, door jaren lang mee te werken aan het muzikaal tijdschrift Caecilia,waarvan Nicolai redacteur was.De studie, onder zoo bevoegde leiding, bracht de Jong de overtuiging, dat hij

eigenlijk, van jongs af aan, zich aan de muziek, en aan niets anders, had moetenwijden. Die dwaling was nu niet meer te herstellen, maar de liefde voor de toonkunstwas gebleven, niet alleen, maar ook door het dieper indringen in haar wezen, nogsterker geworden. Dat kon de Jong toonen, toen hem aan Het Vaderland het schrijvenvan muziekverslagen werd opgedragen.Dat is zóó gekomen: aan Het Vaderland was als muziekverslaggever verbonden,

de Wagner-apostel J. van Santen Kolff. Deze, zwak van gezondheid, moest doorziekte vaak een concert of een operavoorstelling verzuimen, zoodat het de directiesteeds duidelijker werd, dat zij naar een vervanger had om te zien. Totdat deze zouzijn gevonden, nam, bij onstentenis van v. Santen Kolff, de directeur Stemberg hetverslaggeverschap waar, met uitzondering van dat der fransche opera, omdat hij metden directeur in onmin geraakt was. Om die reden kreeg de Jong, wiens muzikaleneigingen en gaven niet onopgemerkt waren gebleven, de opdracht de voorstellingte gaan bijwonen van Le Diable Merveilleux van Grisar en daarvan een verslag televeren. Dat verslag trok zeer de aandacht en viel zóó in den smaak, dat de opdrachtmeermalen herhaald werd en ten slotte uitliep op een vaste aanstelling.In die tijden (veertig jaren geleden) was de werkzaamheid van een

‘muziekredacteur’, zooals tegenwoordig de titel luidt, nog niet zooveel omvattendals thans. Toch vond de Jong niet weinig te doen, en .... hij deed nog meer dan hij tedoen verplicht was. Ontheven van den arbeid aan Buitenland, wijdde hij zich geheelaan de hem toevertrouwde taak en verruimde zijn

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 209: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

94

redactioneele afdeeling tot de rubriek Kunst en Letternieuws, welke rubriek hij steedsmet de grootste liefde en toewijding heeft verzorgd.Dat Kunst en Letternieuws was iets, wat nog geen der bladen in Nederland zijn

lezers bood; het denkbeeld sloeg in, en alle couranten van beteekenis volgden hetvoorbeeld door Het Vaderland gegeven.Bij alle waardeering voor zijn arbeid als dagbladcriticus, moest de Jong wel eens

het verwijt hooren, dat hij niet voldoende afstand hield van, te veel omgang had metde kunstenaars die hij in zijn verslagen moest beoordeelen. Zijn opvatting echterwas, dat men den kunstenaar meer begrijpt, hem beter beoordeelen kan, wanneermen zijn doen en laten gadeslaat, zijn goede en kwade eigenschappen kent. Daaromis het gewenscht met hem om te gaan. Dit behoeft nimmer invloed te hebben op dezelfstandigheid, de onafhankelijkheid, de onpartijdigheid van den beoordeelaar,wanneer deze maar een ‘karakter’ is.De Jong heeft de houdbaarheid van deze stelling bewezen in zijn talrijke artikelen,

waarin een onafhankelijke aard samengaat met een helder oordeel; artikelen die blijkgeven van een humanen zin gepaard aan een ruimen blik.Naast die eigenschappen stond dan steeds het streven, het goede naar voren te

brengen; een streven dat hem echter nimmer er toe bracht, de critiek het zwijgen opte leggen.

De arbeid aan Het Vaderland was te veel omvattend, dan dat hij de Jong tijd zouhebben gelaten voor het bijwonen van en het berichten over belangrijke uitvoeringenbuiten de residentie. Toch is dit eenige malen geschied: hij vergezelde hetConcertgebouw-orkest op zijn reis naar Noorwegen, waar het de hoofdfactor wasbij de uitvoeringen van het Noorsch muziekfeest; hij woonde eenmaal te Bayreutheen opvoering van Parsifal bij, en was ook tegenwoordig bij de uitvoeringen van denRing des Nibelungen, die Angelo Neumann gaf te Amsterdam. Als jurylid fungeerdede Jong eenmaal te Gent en eenmaal te Antwerpen.Zijn streven was echter niet alleen gericht op de bevordering der belangen van de

toonkunstenaars; ook verschillende buitenlandsche letterkundigen hadden aan eenartikel van de Jong te danken dat zij hier te lande bekend werden. De titels van devoornaamste dier artikelen mogen thans hier volgen met een opgaaf van detijdschriften waarin zij zijn opgenomen.In 1880 verscheen van de hand van de Jong, in den Tijdspiegel, een opstel over

Edvard Grieg; later nam hetzelfde tijdschrift stukken op over George Elliot, Muziekin Nederland, en Bij het Portret van een oude Vrouw. Om de bezoekers derToonkunst-uitvoeringen op het hooren van nieuwe werken voor

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 210: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

95

te bereiden, schreef de Jong over het Canticum Canticorum van Enr. Bossi en overLos Pyreneos van Felice Pedrell.Mannen van Beteekenis bracht een levensbeschrijving van Kaiser (waarmee de

Jong zijn oude betrekking tot de sterrekunde hernieuwde); de Gids bevatte biografienvan Zangwill, Berlioz en Wagner. In de(n) Nieuwe Gids - waarin de Jong in zijnlaatste levensjaren vrij geregeld schreef - verscheen een stuk over Georg Hermann(Borchardt), in Onze Eeuw (ook hieraan werkte de Jong geregeld mee) een overRomain Rolland; in Los en Vast ‘Een Beetje Waarheid’ (à propos van LetterkundigeCongressen), in Woord en Beeld: biografische schetsen van Sophie Offermans vanHove en van H.G. van de Sande Bakhuysen. Van die opstellen verschenen enkele -vertaald - in buitenlandsche tijdschriften, nl. dat over het Noorsch muziekfeest ineen der voornaamste bladen van Oslo, en dat over de opvoering van Parsifal in deRevue Internationale onder den titel Un Echo de Bayreuth.De Jong heeft ook vertalingen gepubliceerd, o.a. Talks on Art van Wm. Hunt. Zij

verschenen bij Brill te Leiden met een voorwoord van Joz. Israels. Verder: Zangwil:Children of the Ghetto (Becht, den Haag), Grove: Beethoven and his nine Symphonies(van Eck, den Haag), en Pailleron: Le Monde òu l'on s'ennuie (Beyers, Utrecht). Tenslotte, eenige tooneelstukken, die in de vertaling van de Jong, door het Ned. Tooneelzijn vertoond.Openbare bewijzen van waardeering zijn de Jong niet onthouden; hij was ridder

in de orde van Oranje-Nassau en van de Kroonorde van België, ook Officierd'Academie. De Maatij. d. Nederl. Letterkunde en het Utr. prov. Genootschap v.Kunsten en Wetenschappen benoemden hem tot hun lid.Andere onderscheidingen, van meer intiemen aard, die de Jong echter hoogelijk

waardeerde, waren het schilderen van zijn beeltenis door Joz. Israels en door denItaliaanschen architekt G.Mancini; ook de teekening die Haverman van hemmaakte.Toen de Jong, na een onafgebroken werkzaamheid van vijf en dertig jaren, afscheid

nam van Het Vaderland bleef zijn rustelooze, vruchtbare geest ijverig werkzaam;juist uit die laatste jaren dateeren stukken, uit zijn pen gevloeid, die tot hetbelangrijkste van zijn arbeid mogen worden gerekend.

Wassenaar.WOUTER HUTSCHENRUYTER.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 211: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

96

Levensbericht van Willem Jacob Lugard.1871-1928.

Willem Jacob Lugard, die enkele jaren geleden benoemd werd tot lid van onzeMaatschappij, werd 15 Juni 1871 te Deventer geboren, en overleed 16 Februari 1928te 's Gravenhage.Zooals het zoo dikwijls is gegaan, ging het hem ook; zijn vader was industriëel,

hij werd het eveneens, hoewel zijn geest voorbestemd scheen zich in een andererichting te ontwikkelen.Zelf heeft hij gezegd, dat hij zijn carrière was misgeloopen en dat, als hij zijn leven

nog eens had kunnen overdoen, hij stellig het pad der journalistiek zou zijn opgegaan.Toch zou hij op dit pad tal van teleurstellingen hebben moeten verdragen, omdat

hij wel nooit een all-round journalist geworden zou kunnen zijn. De reportage, deverslaggeverij, het schrijven van een artikel over een geleerd, doch droog onderwerp,het bestudeeren van statistische cijfers, het excerpeeren van belangrijke stukken, hetcorrigeeren, zelfs van drukproeven van eigen werk, dat alles was niets voor hem.Hij was een man van stemmingen en hierdoor vaak onbestemd, hij had zon noodig

in leven en werken en onder deze zon kon hij weer zon geven aan anderen in zijnreisbrieven en artikelen. Als er voor hem geen zon was, was hij onrustig en onbestemden vlotte het schrijven niet dan onder hoogen druk.Reeds op jeugdigen leeftijd heeft hij in particuliere brieven en in onuitgegeven

reisbeschrijvingen het bewijs geleverd, dat hij over een scherpwaarnemingsvermogen,de gave van gezellig vertellen en een vlotte pen beschikte.Raak kon hij personen en toestanden typeeren, waarvoor hij een vijfentwintigtal

jaren geleden in de vergaderzaal van den Deventer gemeenteraad een dankbaar terreinvond. Zijn raadsoverzichten, welke hij als amateur-journalist schreef, werden, alsamusante en goed-geschreven lectuur, zeer gewaardeerd.Als schrijver kreeg hij pas naam, toen hij het in 1911 aandurfde de hoofdredactie

van ‘De Kampioen’, het orgaan van den A.N.W.B., Toeristenbond voor Nederland,op zich te nemen.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 212: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

97

Als trouw en warmvoelend Bondsman, als bewonderaar van het toerisme, waarin hijeen element van beschaving, ontwikkeling en verbroedering zag, als man, die overalzonwilde zien enwiens enthousiasme zijn geschriften zoo buitengewoon aantrekkelijkmaakte, heeft hij zich kunnen laten gaan dáár, waar het betrof, op te komen vooralles wat direct of indirect verband hield met het toerisme.Hij was een idealist en verstond het zoo goed zijn idealen in een vorm te gieten,

dat ze niet alleen gelezen werden, maar anderen ook krachtig opwekten tot strijdvoor de bereiking ervan.In andere bladen schreef hij artikelen ter gelegenheid van Kerstmis, Oudejaar,

voorjaar, winter, vacantie enz., waarbij er waren juweeltjes van stijl en inhoud, -artikelen, waarin men een schrijver ontdekte, die de stof beheerschte.Was hij een man geweest, die aan zijn spontaniteit, zijn fijn gevoel en zijn kijk op

de dingen het noodige geduld had gepaard, dan had men stellig van zijn hand ookgroot werk mogen verwachten. De liefde en de gaven daartoe bezat hij, maar dezekonden alleen bij voortdurenden zonneschijn rijpe vruchten geven.

P. SCHINKEL.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 213: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

98

Levensbericht van Jacob van der Valk.

Jacob van der Valk werd 31 Juli 1865 te Rotterdam geboren als oudste kind van tienuit het huwelijk van Leendert van der Valk, predikant, en Hendrikje Langen.Het geslacht Van der Valk, dat reeds in de 13de eeuw in het Westland bekend was,

ontving in den Monsterschen magistraatspersoon Nicolaas Jacobsz., geborenomstreeks 1475, in 1549 van Keizer Karel V een wapenbrief onder toekenning vanadellijke rechten1. Het geslacht Langen was Geldersch, en stamde in de vrouwelijkelijn af van het Zwitsersche Von Rauchenstein.Van der Valk, de vader, oorspronkelijk in zijn geboortestad Vlaardingen voor den

handel bestemd, werd predikant en heeft als kanselredenaar en exegeet in zijn kringnaam gehad2.Die ouders hebben wel in bijzonderen zin het stempel op zijn karakter gezet. Hen

te kennen is hem te kennen. Daarom zij hier vermeld, wat hij bij de uitvaart zijnsvaders te Oosterbeek - die achtereenvolgens predikant was te Rotterdam, Delft,Scheveningen en Oosterbeek - sprak: ‘Hij had iets vrouwelijks in zijn karakter. Zijnedeugden waren de eigenschappen, die eene voortreffelijke vrouw plegen te sieren:zachtheid, goedheid, vredelievendheid, lijdzaamheid, geduldige toewijding, vastegeloofsverzekerdheid, onverstoorbaar optimisme. Hij was in verheven zin, wat mijnemoeder als eisch stelde: een gestadig jager. En hij heeft geen trouwer vriendin gehaddan haar, zijne levensgezellin gedurende 46 jaren. Wat hij miste, vulde zij aan. Zijheeft er voor gezorgd,

1 Dezen wapenbrief vindt men in Reg. Domein en Rekenkamer der Graaflijkheid van Holland1450-1555, fol. CXC en CXCI, 3 Febr. 1550, en is gepubliceerd in Herald. Bibl. 1880, p.175-178, en in Alg. Ned. Fam.bl. 1895, p. 73 en 74. De tak, waartoe V.d.V. behoorde, werdter onderscheiding der beide andere genoemd: Van der Valck van den Doortoghe.

2 In het pas verschenen Gedenkboek ter gelegenheid van het 600-jarig bestaan van de stadRotterdam schrijft Ds. J.A. Tazelaar in zijn artikel Het Gereformeerde Kerkelijk leven o.m.:‘Deze kerk had een voortreffelijk predikant in Ds. L. van der Valk, vurig spreker, metbijzondere gaven van leiding’.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 214: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

99

dat zijn zachtheid geen weekheid, zijn goedheid geen laksheid, zijn vredelievendheidgeen toegefelijkheid, zijn lijdzaamheid geen zwakheid, zijn toewijding geenopoffering, zijn optimisme geen roekeloosheid werd. Waar hij opging in hetgeestelijke, heeft zij zijn bestaan als mensch verzekerd. Waar hij werkte voor kerken maatschappij, heeft zij zijn huis gebouwd. Zij achtte het niet gering zijn Marthate zijn. Gelijk voor Elia de kruik der weduwe te Zarfat, droogde voor hem de kruikharer blijmoedige opgeruimdheid nooit uit. Zooals zij zijne voortvarendheid methaar nuchteren kijk op de dingen temperde, zoo wist ze ook de donkere dagen lichtte maken. De uitkomst heeft het duidelijk bewezen, hoe nauw hun huwelijksbandwas. Zij wist, dat hij haar spoedig volgen zou in den dood. Dit is een harer velevoorspellingen, die uitgekomen zijn. Preeken uitgeschreven heeft hij niet, uitgegevennimmer. Voor de wetenschap is hij zonder beteekenis. Een Paulus zou hij niet worden.Ook is hij in de praktijk geen Petrusfiguur geweest, al had hij diens enthousiasme.De liefde van Johannes had hij, niet diens door alle eeuwen heen schijnend licht’.Dat de vader predikant, ja kanselredenaar was, heeft niet gemist den zoon te

beïnvloeden, een feit, in het oog vallend, voor wie diens stijl kende en met zijnezegswijze vertrouwd was. Volksredenaar werd Jacob anders nooit, en snedigheid alsredenaar was nu juist niet het punt in hem, dat bewondering wekte. Doordat hij degave des woords geërfd had, alsook de fantasie en de geestigheid - welke laatsteeigenschappen echter sterker bij zijn jongsten broeder ‘Ton van Tast’ uitkomen -was hij later een aangenaam causeur, wat zijnen voordrachten aan deVolksuniversiteiten en op openbare vergaderingen, maar vooral in gezelligen kringen op festijnen, ten goede kwam. Hij was ook zeer gevoelig voor goeden stijl, watgepaard ging met een kritischen blik voor eigen praestaties. Hij waagde zich daaromin het begin niet aan een rhetorischen trant, en zocht de poëzie aleer hij het prozaaandurfde; en waar hij dat proza later schrijven ging, trachtte hij zijn stijl op te voeren,was niet met een eens gevonden uitdrukking tevreden, maar zocht vaak naar eenmeer kernachtigewending, eenmeer gebondenwoord. Niet ten onrechte stond daaromhet Latijn bij hem in hooge eere, en niet zonder reden was Tacitus een van zijnelievelingsschrijvers. Juist omdat Tacitus zijne redenaarsgaven in zijne geschriftenaanwendde, bewonderde hij, zoon eens redenaars, hem, en trachtte, zooals deze, hetgesproken woord in het geschrevene weer te geven.Meer nog aardde Jacob naar zijne moeder, vooral ook in hare geslotenheid van

karakter, in haar nuchteren kijk op de dingen, in haar lust tot onafhankelijkheid, inhare, wat de Grieken noemden, sophrosyne, bescheidenheid en tegelijkzelfbeheersching, gegrond op eigen kracht, waardoor men, in tegenstelling van denStreber, altijd blijft beneden het maximum van eigen kunnen.Van die ouders en van de onderwijzers aan de christelijke

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 215: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

100

school te Delft, waarheen de vader in 1869, van Rotterdam beroepen, vertrok, en bijname van den hoofdonderwijzer M. Smink Sr., ‘een ouderwetschen ijzigendrilmeester, een soort sprekenden automaat, die alles deed volgens regel en orde,een militairen tuchtmeester’, wiens onderricht echter voornamelijk bestond inBijbelsche geschiedenis en Heidelbergerschen Catechismus, in het van buiten latenleeren van hoofdstukken uit den Bijbel en Psalmverzen, in het schoonschrijven enhet inpompen van jaartallen, heeft de jonge Van der Valk een zeer strenge opvoeding,en wel in Calvinistischen geest ontvangen. Eene opvoeding, waardoor hij van derjeugd af aan geschoold werd in het aloude Gereformeerde theologisch denken, endaarom in het vastelijk gelooven, dat alle dingen zich concentreeren om en uitloopenop de gloria Dei, en daardoor de roeping is aangewezen om op elk levensgebied hetpro Rege Christo tot de daad te maken. Zoo werd hij scherp belijnd, discursiefonderlegd, voortvarend, ook hoekig, stoer en vierkant zonder daarom star te zijn, enkreeg organiseerend talent.Toch gold van hem in bijzondere mate, vooral bij het ouder worden, wat de dichter

Haller zegt: ‘ins Innre der Natur dringt kein erschaffner Geist’, of wat Paulus eerderen beter opmerkte: ‘want wie van de menschen weet hetgeen des menschen is, dande geest des menschen, die in hem is?’ Hij was immers voor familieleden en intiemstekennissen, bij name onder de Calvinisten, dikwijls een raadsel. Men vroeg wel eens,of hij Calvinist dan wel Humanist was, of mogelijk, wat men ook wel eens aan Prof.Bavinck verweten heeft, Zwingliaan. Hij ware in ieder geval voor Bollands leer vande eenheid der tegendeelen een niet te versmaden voorbeeld geweest: hij kon tegelijkpro en contra denken.Tot de benadering van dat schijnbaar dualistische komt men door te letten op het

zeer eigenaardig milieu, waarin hij als kind en jongeling verkeerde. Want in veleopzichten was merkwaardig de kring, dien de vader in Delft rondom zich wist tescheppen. In zijne Kuyperherinneringen heeft Prof. Geesink, die zelf als jong predikantder Ned. Herv. Gem. te Schipluiden er in geleid werd, en daar voor het eerst van zijnleven met het Calvinisme kennis maakte, toen hij nog ‘Vermittlungstheolog’ was,er over geschreven. Men ontmoette immers in de ‘afgescheiden’ pastorie - Ds. Vander Valk was predikant der Christ. Ger. Gem., die men toen gewoonlijk ‘afgescheiden’noemde - mannen van demeest uiteenloopende richtingen op godsdienstig, kerkelijken politiek gebied. In den ouderen tijd mannen als Groen van Prinsterer, Elout vanSoeterwoude, Van Bylandt en andere Staatslieden, later Kuyper, Fabius, Seret, Vande Velde, Donner; voorts, omdat alle predikanten van Delft gezamelijk een‘Ministerie’ vormden, waarbij zich ook vele uit den omtrek aansloten, dominees vande Ned. Herv. Gem., Groningers, Modernen, Ethischen, van de Luth., Waalsche,Remonstrantsche kerken, vooraanstaande leden

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 216: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

101

dier kerken, ook der Kohlbruggiaansche, ook de z.g. ‘Waarheidsvrienden’,‘gezelschapsmenschen’, en andere sectaristen, ja zelfs zij, die nog van den zuurdeesemvan ‘Christo Sacrum’ doortrokken waren1. Maar van zelf was de pastorie, waarzeldzame gastvrijheid heerschte, vooral de verzamelplaats van de leden der Gemeente,meest eenvoudige lieden, soms met ‘separatistische en sectarische neigingen’, omProf. Bavinck, zelf ‘een zoon der scheiding’ aan te halen, die in zijne oraties engeschriften van de leden der Christ. Ger. kerk getuigde: ‘er is zooveel enghartigheid,zooveel bekrompenheid onder ons en het ergste is, dat dit nog voor vroomheid geldt’,en; ‘bij allen domineert toch een onvrije ascetische beschouwing van de wereld enhare cultuur’, maar het waren toch zeker ook menschen, zooals John Maclaren zijneSchotten heeft geteekend, mannen en vrouwen van diepinbgesneden karakter.Waarbijnog kwam, dat de vader een tijdlang, evenals Faure, Huet en Kuyper, en met hen,met ‘de Brighton-beweging’ meeging, eene geprononceerde eschatalogische,perfectionistische richting; en in den huiselijken kring, na zijn voorlezen van denBijbel, driemaal daags, niet alleen Psalmen, maar ook Gezangen, en geestelijkeliederen, als van Moody en Sankey, liet zingen.In dien familiekring, waar menschen van zoo gansch uiteenloopenden stand en

geestesrichting gasten waren, werd de grondslag gelegd voor dat paradoxale in Vander Valk's karakter. Hij zelf schreef later: ‘Het was bij Bilderdijk de drang naarparadoxen, dien we bij alle mannen van geest en ingespannen studie kunnenwaarnemen. En menschen, die daar niet tegen kunnen, zullen nooit hun intiemerevrienden worden. Principenruiters worden door hen als wrang ooft vermeden. Zehebben behoefte aan menschen, die hen daarin begrijpen; het liefst zijn hun lieden,die, evenals zij, de electrische vonken van hun vernuft zelf doen opspatten’.

De jonge Jacob was geen knaap als andere: hij zocht het gezelschap zijner jongerebroeders niet, noch dat zijner schoolmakkers, terwijl de deftige domineesbuurt - erwoonden toen vele predikanten in Delft vlak bij elkander, waar ook De Génestetzijne pastorie had gehad -, nadat de familie het huis, waar Anthony van Leeuwenhoekzijne infusiediertjes ontdekt had, vlak naast het ‘Meisjeshuis’, verwisseld had meteen grooter aan de

1 In 1797 werd te Delft onder den naam ‘Christo sacrum’ een Genootschap gesticht, datbedoelde ‘een christendom boven geloofsverdeeldheid’ te zijn. In de instructie van denvoorganger stond, dat hij niemands geloof mocht kwetsen. Op het Rietveld te Delft wijstnog het hofjeChristo sacrum de plaats aan, waar het kerkgebouw heeft gestaan. In mijn bezitis het uniek archief van dit Genootschap, dat, begrijpelijker wijze, niet lang bestaan heeft.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 217: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

102

Hangpoort, nu juist niet de plaats was om niet jongens uit de omgeving te spelen.Hoepelen, knikkeren, vliegeren, lagen niet op zijn lijn, en veel minder anderevermaken der jeugd, hij was niet het type van den echten Hollandschen jongen uitde Camera obscura. In de ruime pastorie met vele en groote kamers had hij denvoorzolder uitgekozen met gezicht op ‘Het haantje van den toren’, om in boeken tesnuffelen uit de rijke bibliotheek zijns vaders, en er aanteekeningen uit te maken, alkan hij destijds onmogelijk begrepen hebben alles, wat hij opschreef.Daar hij voor het gymnasium bestemd was, moest hij ten slotte wel naar de

openbare school, en wel die van J.H. Leopold, (met wiens zoon, den dichter, hijovereenkomst had!) wijl het christelijk onderwijs in dien tijd zeer gebrekkig was:men verrichtte er meer pionierswerk, wat zeker niet aan het onderricht der leerlingenten goede kwam, terwijl ook hier de ouderwetsche trant en werkwijze zich geldenliet, zoodat hij er later als docent en paedagoog van den nieuweren tijd dikwijls tegengetoornd heeft.Op het gymnasium kwam hij voornamelijk onder de leiding van den uitnemenden

docent Dr. Vinkesteijn, nu Inspecteur van het Hooger onderwijs, en niet minder vanden Rector Dr. J.H. Nassau Noordewier, ‘die - schreef hij later, het onderscheidtusschen den christelijken hoofdonderwijzer en hem teekenend - er al dadelijk veelmenschelijker uitzag, en bij wien alles veel gemoedelijker toeging, en die onzengymnasiastentijd niet tot een periode van angst en ontzetting, maar van veleaangename herinneringen maakte’.De lectuur der klassieken, die later in zijn studententijd voortgezet zou worden,

had al spoedig vormende kracht op zijn natuur als mensch, vooral op zijn aanleg alsletterkundige, terwijl men toen gelukkig de groote aanvallen op de doode talen nogniet gedaan had, en de klassieke vorming door Ministerieële besluiten evenminverschrompeld was tot de verdemocratiseering van het onderwijs: de bloem derklassieken bloeide nog in rijke kleuren, zoodat wie snoof, de geuren ademde.Toch waren de oude letteren niet zijne jeugdliefde. Eerst wilde hij botanie

studeeren, als scheen de geest van Van Leeuwenhoek in hem gevaren: Linnaeus waszijn man, en voor dag en dauw gingen hij en de op hem volgende broeder, dieinmiddels ook op het gymnasium gekomen was, er op uit, om rondom Delft's veste- Delft toen nog een vesting - planten te zoeken, en die zelfstandig te determineeren.Al gauw echter bracht de Rector hem op de juiste lijn, en wees hem als studievak deklassieke letteren; een aanwijzing en keuze, waarover hij nooit berouw heeft gehad.Erkentelijke dank jegens dezen ontdekker van zijn eigenlijken aanleg, is hem daaromsteeds bijgebleven. Philologie zou hem nu heel zijn leven bekoren. Maarwetenschappelijk in den zin, die dorheid insluit, is hij nooit geworden. Iets vrijbuiter-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 218: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

103

achtigs, iets onafhankelijks was hem eigen. Tevens kon hij een nakomeling derWatergeuzen heeten die onbevreesd hun vrijheid buitgemaakt, en eene nieuwedoctryne aangehangen hadden. Daarom ging hij later met de ouderwetscheonderwijsmethode in de oude talen niet mede.Meer trachtte hij, van het grammaticalegedeelte afziende1 voor den geest der ouden, en bij name voor hunne filosofie, ookbij niet-vaklieden belangstelling op te roepen door zijne cursusen aan deVolksuniversiteiten, en die voor de Rotterdamsche medici, juristen, literatoren, zelfsoud-gymnasiasten, die een anderen loopbaan gekozen hadden, terwijl hij als Docent,eerst te Kampen, later te Rotterdam, voor zijne discipelen de taal der ouden in huidigentrant wist over te brengen, het aroma der klassieken liet proeven, een vroegerRomeinsch of Grieksch auteur gaarne onder eenmoderner richting telde, of daarmedevergeleek, en bij dichters, die lang geleden hadden onder publieke verwaarloozing,op het schoone wees, en het goede niet liet minachten.Als student zich nu nog meer dan op het gymnasium tot de klassiek-litteraire

richting beperkend, liep hij college aan de Vrije Universiteit bij Prof. Woltjer, enaan de Leidsche bij Prof. Cobet. Hij is echter meer leerling van den eerste dan vanden laatste geworden. Cobets eigenmachtig te werk gaanmet texten, waar deze eigenverklaring behoefden, kon bij hem geen navolging vinden, al waardeerde hij diensgeniale visie. Liever ging hij hierin mede met den meer conservatieven Woltjer,wiens liefde voor Lucretius hij tevens deelde, in die mate zelfs, dat hij het werk vandien Latijnschen dichter tot thema van zijn proefschrift maakte2, en toen trachtte tebewijzen, dat de meening, als zou Lucretius zijn dichterlijk werk in de filosofie ‘perintervalla insaniae’ geschreven hebben, op geenerlei grond berustte. Deze liefde totLucretius begaf hem zijn leven lang niet, zoodat hij later dankbaar was, dat Teubner,op advies vooral van Woltjer, hem uitkoos om van diens werk eene critische uitgavete bezorgen. Dit werk met zooveel enthousiasme ondernomen en voortgezet, heefthelaas zijne voltooing nog niet bereikt, daar de oorlog eerst, straks de dood den arbeidvan den schrijver afknapten, zoodat men hier wel kan spreken van een ‘opus abauctore non perfectum atque absolutum’.Omgang met vakgeleerden alleen achtte hij echter, vooral in zijne studentenjaren,

niet als het voornaamste. Ruimer werd toen zijn

1 Zoo gaf hij kort voor zijn dood bij J.H. Kok te Kampen uit: Praktisch leerboek der Latijnschetaal, en schreef in zijne Inleiding: ‘Praktisch bedoelt dit leerboek te zijn. In tegenstelling metde leerboeken die alle nog te veel op theoretisch-grammaticale wijze zijn ingedeeld enbewerkt’. Een soort toepassing der Berlitz-methode dus!

2 Hij doctoreerde aan de Vrije Universiteit in 1902 op een proefschrift getiteld:De Lucretianocarmine a poeta perfecto atque absoluto.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 219: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

104

interessensfeer, en niet langer was hij de op zich zelf aangewezene en in zichzelfteruggetrokkene als in zijne jeugdjaren. In Amsterdam kwam hij gaarne bij devooraanstaande Gereformeerde familiën, in het bijzonder bij Dr. A. Kuyper, waarhij den gezelligen toon, dien hij van ouds af gewoon was, voortgezet vond, en vande genialiteit zijns gastheers, wiens colleges, behalve de theologische, hij volgde,ruimschoots profiteerde, zoodat hij er steeds met dankbaarheid en lof van gewaagde.Ook anderszins heeft hij het studentenleven in zijn volle vreugd gesmaakt: het waseen rozenrank in zijn levensgaarde.In 1891 werd hij Docent aan de Litterarische afdeeling van, en in 1896 Lector aan

de Theol. School te Kampen.De overgang was groot: uit Amsterdam naar Kampen; uit den kring der leiders

der doleantie naar die der afscheiding, en dat juist vlak vóór het merkwaardige jaar,waarin de kerken der doleantie en der scheiding zich zouden vereenigen tot deGereformeerde kerken in Nederland.In Kampen kwam hij dagelijks in aanraking en stond in voortdurend contact met

de Hoogleeraren S. van Velzen, een der ‘Vaders der scheiding’, met H. de Cock,zoon van den eigenlijken ‘Vader der scheiding’, die uitmuntte door klaarheid vandenken, scherpzinnigheid van betoog, helderheid van voorstelling, die bij hem indienst stonden van een praktische, zakelijke, van alle idealisme afkeerige, soms bijnaaan nuchterheid grenzende opvatting der waarheid;Wielenga, die vlugheid van geest,scherpzinnigheid van oordeel aan buitengewone gave van onderscheiding paarde;Lindeboom, volksredenaar als weinigen, exemplarisch beginselvast, Noordtzij, denkundigen Semiticus en geboren politicus; Biesterveld, kanselredenaar met zeldzamegaven, en vooral Bavinck, in vele opzichten evenknie van Kuyper, die allen doorstelselmatigen omgang grooten invloed op hem uitoefenden, terwijl hij in dat grootehuisgezin, in dien afgesloten kring van Professoren en studenten, vooral vanzelf metde laatste kennis maakte, van wie hij later schreef: ‘wat mij in Kampen, komend uitAmsterdam, opviel, was de sterke individualiteit bij de studenten: elk was daar eenpersoonlijkheid, die er durfde wezen’.In 1892 huwde Van der Valk met Mejuffrouw Dina Maria Muller, van vaders

zijde afkomstig uit Kielwindeweer, vanmoeders kant uit Schiedam, uit welk huwelijkzes kinderen zijn geboren. Zij was een nicht van de echtgenoote van Prof. Bavincken van die zijns broeders Dr. Bavinck, den Rotterdamschen medicus, van Johannaen van Dina Schippers. Daar de families Van der Valk en Schippers reeds tientallenjarenmet elkander bevriendwaren - later nog tweemalen aan elkander door huwelijkenverbonden - lag het voor de hand, dat in Kampen Bavinck en Van der Valk veel metelkander verkeerden, waarbij vooral kwam, dat ze beiden in vele opzichtengeestverwant waren.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 220: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

105

Van der Valk erkent dan ook gaarne in zijne geschriften, welken invloed Bavinckop hem gehad heeft om zich met de Nederlandsche letteren en met de philosophiebezig te houden. Zijn werk:Onze Letterkunde; Overzicht der Nederlandsche letterenmet bloemlezing, in drie deelen bij J.M. Bredée te Rotterdam verschenen, is vooralondernomen op instigatie van Bavinck: ‘En toen Ds. H. Pierson van Zetten mijindertijd aanzocht om voor den Schoolraad een bloemlezing samen te stellen uit onzevaderlandsche letterkunde, zou ik dat zeker van de hand gewezen hebben als mij temachtig, indien niet de prikkel van Dr. Bavinck bij mij doorgewerkt had’. En watde philosophie betreft, schreef Van der Valk in De Ster, waar hij ‘Dr. H. Bavinckals predikant’ teekende: ‘In dit verband hoort ook zijn aanprijzen van de lectuur vanSchopenhauer om den geestigen vorm. Ik herinner me nog heel goed, dat hij meaanried voor inleiding in de philosophie, niet te beginnen met droge en dorrescribenten, maar van de ouden met Plato, van de nieuweren met Schopenhauer. Ikhad in Schopenhauer niet veel zin, wiens wereldbeschouwing zoo diametraaltegenover de mijne staat en die ik hoop, dat nooit de mijne moge worden. Maar datbezwaar nam hij weg door me aan te raden Schopenhauers Parerga en Paralipomenate lezen. En ik herinner nog het pleizier, dat ik uit de lectuur dier geestige stukjesheb genoten. Ook de lectuur van Schleiermacher raadde hij aan, en vaak trof ik opde studentenkamers op het boekenrekje of in de boekenkast een deeltje vanSchleiermacher uit de Universal-Bibliothek. Ook deze lectuur raadde Bavinck nietaan om den inhoud. Want hij was toen allang onder de bekoring van Schleiermacheruit. Maar aanvankelijk was hij dat wel. Niet alleen omdat deze wijsgeer uit het ééneprincipe, de verlossing door Jezus van Nazareth, zijne geloofsleer systematischopbouwde, maar ik meen hier ook een gevoelsneiging te bespeuren. Den als jongpredikant nog zeer gevoeligen gemoedsmensch bekoorde de wijsgeer en theolooguit de dagen der Romantiek, toen het gevoel op den voorgrond stond en op alle terreinoverheerschte’.Dank zij dien invloed wierp zich Van der Valk te midden zijner klassieke studiën

op de oudere en nieuwe philosophie, waarvan de eerste hem het meest bekoorde.Zijne cursussen aan de Volksuniversiteit, bij name te Rotterdam, waren er de vruchtvan - ‘hij was een man, die begeerte had naar wijsheid; hij stond tegenover de hoogstedingen als een kind met het verlangen naar de waarheid’ -, alsmede zijne publicaties:De ontwikkelingsgang van het denken der oude Grieken, waarvan het eerste deeltjebehandelde: van Thales tot Plato, en het tweede: Plato en Aristoteles.In 1903 keerde hij naar zijne geboortestad terug door zijne benoeming als Rector

van het toen juist opgerichte Marnixgymnasium te Rotterdam, terwijl hij ook eentijdlang het Directeurschap der Christ. H.B.S. waarnam.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 221: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

106

Hij was daar volkomen op zijn plaats, daar hij een geboren rector en docent was. Hetis bij zijne begrafenis door velen, die hem korter of langer in Kampen en Rotterdamals lector en rector gekend hebben - van 1896 tot 1925 -, gezegd, dat hij was ‘eensterk sprekende persoonlijkheid, van beheerschte, rustige vitaliteit’, ‘tintelend vangeest, van leven, een homme d'esprit’, ‘van wien een geweldige invloed uitging opde gymnasiasten, op de ontvankelijke psychen der puberes van 15 tot 18 jaar’; eenman, ‘die het origineele en superieure bezat, dat hem meester maakte van deaandacht’; ‘een humanist in den goeden zin van het woord’, ‘iemand, die klassiekgevormd, de vitaliteit der klassieken door zijne persoonlijkheid deed uitstralen ineen christelijke beschaving der twintigste eeuw’; ‘een goed rector, uitnemend docent’,die ‘als rector en als geleerde den naam van het gymnasium heeft hooggehouden, eneen veelzijdigheid en bedrijvigheid heeft ten toon gespreid, die velen hem benijden’.‘Er was niemand in de klas, die niet de Latijnsche lessen heerlijk vond; en een bewijs,dat deze lessen succes hadden, is, dat wij Tacitus, die als een der moeilijksteLatijnsche schrijvers bekend staat, leerden begrijpen, dat wij hem mooi begonnen tevinden in zijne kernachtigheid. Was er misschien eenige geestelijke gemeenschaptusschen dezen grooten Romeinschen historicus en onzen rector?’Dichter nog dan als rector en docent stond hij als paedagoog, en daarom als vriend

bij zijne leerlingen: hij heeft ze geholpen, die niet veel aanleg hadden; voortgestuwden met energie bezield, die traag waren, en gepleit bij de eindexamina voor die dereis naar de Universiteit niet zouden halen, als ware hij geboren advocaat. Ookmedegeleefd buiten het gymnasiale leven met hen door ze leiding te geven op hunneclubvergaderingen en vooral bij openbare samenkomsten, door zelfs tooneelstukkenvoor hen te schrijven of aan te geven, wat tot hun succes kon leiden. Maar niet minderdoor den weg te wijzen bij de beroepskeuze, en dat door overtuigende argumentente staven.De groote oorlog heeft zijn leven in vele opzichten gewijzigd. Was hij tot dusver

kamergeleerde geweest, die zich feitelijk om niets anders dan zijn studie hadbekommerd, die daarvoor geen minuut onbenut liet, die altijd las en werkte, dag ennacht, tot zijn dood toe, en die zich verder van het openbare leven afwendde, dienooit van zijn leven een krant of iets dergelijks heeft willen inzien, en eenhartgrondigen afkeer had van de politiek - niet zoodra kwam de Europeeschecatastrophe, die heel de wereld trof, of hij begreep, dat hij ook een roeping als menschen vaderlander had te vervullen. De omkeer was voor die hem gekend hadden entoen zagen, markant en daarbij dikwerf totaal. Hij wierp zich eensslags in den vollenstroom van het leven, en leefde mee. En tegelijk werd hij door tal van kringen ontdekt,zoodat het niet zelden gebeurde, dat men hem het lidmaatschap

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 222: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

107

in het bestuur eener vereeniging aanbood, wier bestaan hij niet eens kende.Hij ging zelfs heel het land door, om te getuigen tegen den oorlog, en die bang

waren te bemoedigen door te profeteeren, dat er nooit oorlogmeer komen zou, waarbijzijn optimisme, zijn idealisme en zijn egoisme, als gevolg van zijn vroegerteruggetrokken leven, hemwel parten speelde. Redenaar als zijn vader was hij gelijkgezegd is, niet; wel, en dit uitstekend, causeur. Voor een korte openingsrede als voorhet Nederlandsch Verbond was hij de man. Kalm met luttele, beheerschte gebaren,zacht, zoodat het doodstil was in de zaal, maar telkens door een uitschietend woordde zin-cadans en -beteekenis verrijkend, gaf hij daar in nog geen kwartieruur tijdseen in vorm en inhoud klassiek beeld van de beteekenis der Nederlandsche taal voorhet Nederlandsche land. En bij een andere gelegenheid zei hij het: ‘Mogelijk is debestemming van ons volk, ook voor de naburen, nog niet ten einde. Het is meergezien, dat juist kleine volken uitverkoren werden het ferment der menschheid teworden: Jood en Griek. Wij hebben de neiging niet om ons te overschatten, wel teonderschatten’. ‘Bedenken we, zoo zegt hij op de laatste bladzijde van zijn studieover Bilderdijk, hoeveel Nederland aan zijne groote zonen verplicht is, maar ookhoe het voorkomen van die velen een bewijs is van den ongemeenen aanleg, dienGod ons volk in Zijne genade geschonken heeft.’Vooral ook als kenner der Nederlandsche letterenmag hij genoemdworden: oudere

en nieuwere schrijvers, bekende en onbekende, ook de laatste om het goede in hente ontdekken, kende hij. Zijn reeds genoemd driedeelig Onze Letterkunde, zijnBilderdijk, Bloemlezing uit zijn gedichten, uitgezocht en met inleiding enaanteekeningen voorzien, in twee deelen, en zijn idem, Da Costa, na zijn dood eerstverschenen, zijne talrijke artikelen in bladen en tijdschriften, o.a. in Ons Tijdschrift,waarvan hij medeoprichter en ijverig medewerker was, in De Ster, voortgezet in hetZondagsblad van De Rotterdammer, in Opgang, in Schoonheid en Opvoeding, inOp de hoogte enz. hebben het bewezen. En wie van hem in de Nederlandscheletterkunde les kreeg, wie hem er in openbare vergaderingen, op congressen, enintiemen kring over hoorde, bemerkte, dat hij in deze recht van spreken had. Dichterwas hij ook: hij publiceerde vele gedichten inOns Tijdschrift en andere periodieken,hij gaf bij J.H. Kok te Kampen uit: Kribbe, kruis en kroon; hij liet echter de meestein portefeuille. Eerst meest vertalingen, voornamelijk uit het Duitsch, toen al en later,bij name in 1903, eigen werk.Al stond hij krachtens zijn geestesrichting als dichter tegenover de Tachtigers,

toch stelde hij, gelijk zij, in den vorm belang. Ook al was zijn fantasie rijk genoeg,toch hield hij zich in zijn stof aan wat reeds geschreven was, en vertaalde daaromgaarne uit het Latijn en het Grieksch, in het bijzonder om het vreemde

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 223: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

108

gegeven uit te werken. Ook deed hij wel aan die Tachtigers denken, waar hij zichop zijn toren terugtrok en den sleutel medenam: zijn liefde voor Lucretius, ook aleen dichter van de afzondering, getuigt er van. In een zijner gedichten gewaagt hijvan die afgescheidenheid, als hij zong: ‘In des levens luidste vreugde zong ik nietmijn liefste lied’.In den stijl en den woordvorm zijner gedichten was hij niet dadelijk met de eerst

opwellende gedachte tevreden, maar verbeterde herhaaldelijk, zocht naar een meerrythmischen loop, een meer klinkend geheel, mede door stafrijm en assonance, welkede woorden meer binding geven. Dit valt te meer op, daar hij, zooals velen zijnerfamilie, geen gehoor voor muziek had. Der woorden klank ontging hem evenwelniet: hij maakte zijne gedichten tot een symphonie in woorden.Zoo ging de dichter-vertaler Van der Valk los van de samenleving staan, om tot

de ouden terug te keeren; de tooneelschrijver en criticus Van der Valk deed echterjuist veelal omgekeerd. In zijne tooneelstukken, die het best met genrestukken kunnenvergeleken worden, haalde hij zijn stof uit wat om hem heen gebeurde; hij bracht demenschen van den dag naar voren. Eerst op het laatst van zijn leven zijn zijgeschreven. De intrige dier stukken was niet strak volgehouden, en als geheel zijnzij niet zoo geslaagd. Wel waren de korte episoden aardig, wel was de teekeningnaar het leven vaak treffend, en kon hij zelfs ernstige dingen een grappige wendinggeven, wijl hij le tour du ridicule, of nog eer le charme du rire bezat, het Horatiaanscheridendo dicere verum, quid vetat?, zoodat hij zijne tooneelwerken in den trant vanMolière kon opbouwen, maar het scintillum ingenii werd bij hem niet tot een oplaaiendvuur.Zijn letterkundig werk was evenwel meer toelichting en critiek, het neigde meer

tot detailstudie, dan dat het massaal beeldhouwwerk van grootschen opzet kongenoemdworden. Zijn karakter bracht mee, dat zijn critieken niet altijd geheel zuiverwaren. Hij proefde den geest van een werk, zag al dadelijk, of het wat was, ofbelachelijke dingen beloofde, en gaf dan, al las hij niet door, zijn vaak genadelooze,in-spot-scherpe afkeuring. Zelfs was zijn zin voor humor, van beide ouders geërfd,soms zoo sterk, dat hij werkelijk ernstige lectuur niet onbespot kon laten. Menigeenvergat dan wel eens, dat zijn karakter in den grond diep-ernstig was, en juist zijnverlangen naar de waarheid hem parten speelde. Molière was b.v. een zijnerlievelingsauteurs, juist om dit voor velen onbegrijpelijke, wijl deze Franschman,vlug en vluchtig oordeelend, au fond toch diep ernstig was.Om volledig te zijn mag niet verheeld, dat het zich bewegen op velerlei terrein,

en zijn schrijven over allerlei onderwerpen, het tegelijk beoefenen der oude talen,der philosophie en van onze letterkunde, wat wel het groote publiek ten goede kwam,vooral het christelijke, hem niet heeft doen worden, wat hij had

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 224: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

109

kunnen zijn. Hetmultumwerd verdrongen door hetmulta. Gezien zijn ongeëvenaardenstudielust, zijn onbegrensden ijver, zijn buitengewone werkkracht, zoolang het dagvoor hem was, tot de kwaal, die hem reeds als jongen meer dan een jaar aan hetziekbed bond, hem ten grave sleepte, had hij met zijn critischen geest, zijn helderverstand, vakgeleerde van beteekenis kunnenworden.Maar adelaar is hij niet geweest,valk is hij gebleven; en de valk op het wapenbord zijner familie, de valk metopgeheven rechterklauw, altijd paraat om recht op zijn doel af te schieten en zijnprooi te vangen, maar ook de valk, die na volbrachte vangst den kap met bellen opkrijgt, was voor hem profetisch.Zijn laatste tiental levensjaren waren voor hem, die veel heeft geleden, en dat

gelaten droeg, zonder er ooit iemand over te spreken, de rijkste en zeker niet deongelukkigste. In een der schoone impassen van het idyllische Hillegersberg trok hijzich terug, en liet toen zeer opmerkelijk den oorspronkelijken naam zijner villa

Elk vogel bouwt zijn nest;Een eigen huis is 't allerbest

veranderen door het: Angulus ridet, om Horatius' woord tot de daad te maken:

Ille terrarum mihi praeter omnisAngulus ridet.

Zijn ziekbed was kort; en juist toen de hoop op herstel werkelijkheid schoen teworden, legde de dood plotseling zijn ijskoude hand op zijn hart, en deed het stilstaan.Maar niet voordat hij allen, die in zijn krankte hun medeleven getoond hadden, inhet bijzander Dr. J. Hekman, die meer dan lichaamarts voor hem geweest was, zijneinnige dankbaarheid te doen gevoelen.De Fakkelloop was voor hem geëindigd naar zijn eigen gedicht:

De Fakkelloop.

't Is fakkelloop t' Athene. Aan 't altaar,Aan het heilig vuur de fakkel fluks ontstoken,rent ras de rappe, en zwiert met zwaai-gebaar.Zal straks de vlam weer flakk'ren uit het rooken?

Daar lost hem d' ander af. Den rug gedoken,tuurt hij hem na, of hij het zelf nog waar,die 't vuur den derde reikt; weer juicht de schaar!'t Gaat al zoo voort, nooit wordt de loop gebroken.

Ook ik liep in den wedloop van het leven,Dien ik het licht gaf, vlucht uit 't nabij verdriet,als die eens 't licht mij heeft gegeven,staar ik hem na in het vergaand verschiet.Wie die van 't snelle spel den afloop ziet?

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 225: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

110

Bij zijn uitvaart 16 Juni 1925 - hij was drie dagen te voren gestorven - door een paarduizend belangstellenden bijgewoond, als bewijs in welk een breeden kring hij bekenden geliefd was, hebben veertien sprekers zijne verdiensten op velerlei gebied in hetlicht gesteld. Het meest trof, dat de kerk, de gereformeerde kerk, die hij een scheidbriefhad gegeven, hem ook toen eerde: Dr. A. Kuyper Jr., die hem in zijn ziekzijn en bijzijn sterven bezocht, leidde den rouwdienst aan huis, Ds. F.C. Meyster roemde inhem den man, die de diepte van den menschelijken logos wist te doorschouwen, denwensch uitsprekend, dat hij nu de diepte van den Goddelijken Logos mocht peilen.Na hem spraken Dr. J. Hekman, Voorz. der Ver. voor Chr. M.U. en U.H.O., die

zeide: ‘Als literator was hij bekend met de klassieke en moderne talen als bijkansgeen. Hij trachtte met zijn artistieken aanleg den logischen, strengen gedachtegangvan het Calvinisme te paren aan de eischen der schoonheid op het gebied van letterenen kunst’; Dr. G.W. van Bleek, die zijn opvolger zou worden als rector, prees hem‘als man van grooten aanleg, een overtuigd voorstander der klassieke studie, die eenalzijdige werkzaamheid ten toon spreidde, welke menigeen hem benijdde’; Dr. J.C.A.Fetter wees nu op de verdienstelijke wijze, waarop hij als docent de wijsbegeerteaan de Volksuniversiteit te Rotterdam onderwezen had;Mr. H. van Haeringen, Curatorvan hetMarnix Gym., bracht als oud-leerling in herinnering, hoe zijn veelzijdig talenthet sterkst naar voren was gekomen als rector en leermeester; de heer C. de Jongeherdacht, wat Dr. J. van der Valk voor de Ned. Reisver. als Hoofdbestuurslid enleider van buitenlandsche reizen gedaan had; de heer Joh. vanMeggelen, bestuurslidvan ‘Rotterdams Com. voor nationale belangen’, noemde hem een vaderlander alsweinigen, een nationalist in den goeden zin des woords, een Oranjeman van denechten stempel, als gevolg mede van zijne opvoeding in het ouderlijk huis; de heerJos. van den Dries herdacht den overledene als criticus voor de aanvulling derbibliotheek van het Leeskabinet; de heer P.M. Snoek vertolkte de gevoelens van deafd. Rotterdam der Ned. Reisver., waar de overledene de trait d'union geweest wastusschen deze en het hoofdbestuur; de heer J.P. Prins, optredende namens de directieen redactie van De Rotterdammer wees op het enthousiasme, waarmede Dr. Van derValk zijn letterkundigen arbeid voor dat blad aanvaard, en de liefde, waarmede hijzijn wekelijksche taak jaren lang vervuld had, zoo zelfs, dat hij den dag voor zijnsterven nog de drukproeven corrigeerde van een aantal artikelen, die hij op zijnziekbed in ‘Eudokia’ geschreven had, gewend als hij was om steeds vooruit te werken;G.G. van As, inspecteur bij het L.O., zeide, dat de ontslapene in den kring der Christ.letterkundigen niet alleen als vriend, maar vooral als baanbreker en voorganger werdgewaardeerd; Dr. J.W.A. Westerhuis, rector van het

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 226: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

111

Christ. Lyceum te Arnhem, prees den tact, waarmede V.d.V. als Voorzitter der Ver.van leeraren aan Chr. Gymnasia en Lycea, steeds de debatten tot een hoog peil wistop te voeren, zoodat hij als primus inter pares erkend werd, terwijl Dr. M.H.A. vander Valk, predikant te Rotterdam, die de laatste acht jaren met hem samengewoondhad, zijn overleden broeder teekende in de groote gaven van zijn geest en zijn hart,als kunstenaar, philosooph, literator en mensch, en er op wees, dat hij niet alleenrechtens, maar ook door zijne groote gaven door de familie als pater familias waserkend.Allen gevoelden het: in Van der Valk is een man heengegaan, die niet tevergeefs

geleefd had.

M.H.A. VAN DER VALK.H i l l e g e r s b e r g , 31 Juli 1928.Angulus ridet.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 227: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

112

Levensbericht van Jan Koopmans.(26 Maart 1860-29 Julie 1926).

Jan Koopmans werd de 26ste Maart 1860 geboren te Holwerd, als derde kind uit hethuwelik van Reitse Koopmans en Anna Bierma. Zijn Friese afkomst verklaart onszijn diepgewortelde liefde voor het volk en het volkseigene, die hem levenslangbijbleef. Op de dorpschool onderscheidde hij zich door zijn goede aanleg en zijnstudielust, zodat zijn ouders besloten hem verder te laten leren en hem na zijn twaalfdejaar toevertrouwden aan de leiding van een vriend, schoolhoofd te Warga. Uit zijnkinderlike brieven naar huis blijkt, hoe de jonge kwekeling genoot van de gelegenheidom zich in verschillende vakken verder te ontwikkelen. Zijn ijver werd beloond. Opeen vergelijkend examen te Leeuwarden, in Julie 1876, was hij No. 1 van de 46sollicitanten naar een beurs: met een jaarlikse ondersteuning van ƒ 250 zou hijgeplaatst worden als kwekeling aan een school te Sneek. Daarvoor kon hij evenwelbedanken, omdat hij zich in dezelfde zomer een plaats verwierf op deRijkskweekschool te Haarlem. Het voorrecht van een brede en degelike vorming,onder leiding van bekwame leermeesters heeft hij steeds gewaardeerd. In het biezonderbleef hij de jongste leeraar, P.H. van der Ley, de latere direkteur van dezeKweekschool, dankbaar gedenken.Het lot was de jonge onderwijzer opnieuw gunstig, toen hij na zijn examen benoemd

werd te Purmerend aan de school van de heer W. Leeksma, niet veel ouder dan hijzelf, en blijkens de bewaarde brieven een man van brede belangstelling enontwikkeling. Al spoedig bemerkte het hoofd van de school dat hij de jongeKoopmansde volle vrijheid kon laten en hem de hoogste klasse toevertrouwen. Wederzijdsesympathie leidde tot een warme vriendschap. Naast de schooltaak werd de studiebehartigd. ‘Ik doe niets anders dan taal en letterkunde enmaak vele opstellen’, schreefhij in een brief naar huis. Een van die opstellen, over Vondel's Geuzenvesper, schijntin 1885 tot een kleine studie uitgegroeid te zijn, waarvan hij zoveel verwachting had,dat hij, waarschijnlik met het oog op mogelike publicatie,

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 228: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

113

het oordeel van oudere vrienden vroeg. Dit luidde niet onverdeeld gunstig. W.P.Wolters waarschuwde hemvoor overbodige geleerdheid en schermenmet aanhalingen.Na vele jaren herinnerde hij zich nog zijn waarschuwend woord: ‘De schrijvers lèzen;daar komt het op aan!’ Zijn vriend Leeksma verenigde zich met dit oordeel: ‘Ernstigestrenge bronnenstudie moet voorafgaan, maar bij het schrijven moet men eenvoudigen klaar zijn, zonder 'n woord te gebruiken dat niet volstrekt noodig is, zondergeleerdheid te pas te brengen waar dit niet behoort’. Ook zijn oud-leermeester Vander Ley waarschuwde tegen opgeschroefdheid en overlading van stijl. Het feit datKoopmans deze brieven zorgvuldig bewaarde en zijn jeugdwerk vernietigde, pleitvoor zijn bescheidenheid en zelfkennis.In 1885 werd hij, na een vergelijkend examen, benoemd tot schoolhoofd te

Dubbeldam. Zijn vriend Leeksma, die hem ongaarne gemist zal hebben, verheugdezich in deze promotie en voorspelde hem een mooie toekomst: in de nabijheid vaneen grote stad ‘zoudt ge middelbare acten Geschiedenis en Taal machtig worden; gezoudt van groote beteekenis kunnen worden voor de Letterkunde van Friesland, degeschiedenis van ons bloeitijdperk of ... meer nog! Zie: ik geloof in u; ik heb altijdveel verwachting van u gehad, als ge maar ernstig aanpaktet - jaren lang; hoe oudwas Vondel, toen hij nog Latijn en Grieksch leerde?’Deze voorspelling werd niet spoedig bewaarheid. De school bij de tweede tol van

Dubbeldam, anderhalf uur gaans van Dordrecht, in een gemeente waar alleintellektuele omgang ontbrak, waar boeken zeer moeielik te krijgen waren, geleekmeer op een ballingsoord dan op een geschikt milieu voor studie. Alleen aan rustontbrak het niet. Des te meer stelde hij het op prijs dat hij een nieuwe vriend vondin zijn ambtgenoot C.L. van Balen, niet veel ouder dan hij, en een jaar te voreneveneens te Dubbeldam benoemd aan een school bij de eerste tol, dichter bij Dordrechtgelegen. Na de eerste kennismaking ontstond door gemeenschappelike belangstellingen ambitie, door gelijke leeftijd, al spoedig een vriendschappelike verhouding. Opdewandelingen naar Dordrecht was de gastvrije woning aan de eerste tol een geschiktepleisterplaats, waarvan de aantrekkelikheid verhoogd werd doordat Koopmans, diepiano en orgel speelde, met de gastvrouw, die de zang beoefende, kon musiceren.Naast de gedachtenwisseling over onderwijsbelangen kwam het weldra totgemeenschappelike studie en lektuur van Nederlandse, Franse en Engelse klassieken.Om de kring te verbreden werd een debating-club opgericht, met Dordtseonderwijzers, die in Van Balen's woning vergaderde. Later was diezelfde school devergaderplaats van een vereniging die voor de ontwikkeling van Koopmans vanbetekenis werd. Het was een soort van letterlievende vereniging voor onderlingevoordrachten, die in een opwelling van jeugdige joligheid de naam ‘Vooruit met degeit’

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 229: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

114

ontving. Onder de leden, grotendeels onderwijzers en hun vrouwen, nam Koopmansde leiding, die daarin een prikkel vond om zijn biezondere gaven tot uiting te brengen,en het beste te geven waartoe zijn veelzijdige geest in staat was. De heer C.L. vanBalen, aan wie wij de gegevens voor dit tijdperk danken, schrijft ons: ‘Koopmanswas geen man van een levendig initiatief, maar pas als hij er toe geprikkeld werd,kwam hij los; dan eerst geraakte hij tot volle ontplooiing van zijn geestelijk ‘kunnen’.Was hij eenmaal zoo ver, dan was hij een vuurwerk van geest en vernuft. Er gingkracht en bezieling van hem uit. Zijn voordracht - soms de vrucht van langdurigestudie - sleepte mee: er openden zich onder het aanhooren nieuwe werelden vangeestelijk genot voor de luisteraars’.Het hoogtepunt bereikte de Vereniging, toen op voorstel en onder leiding van

Koopmans Vondel's Jeptha in studie genomen werd. Voor de reien componeerde hijzelf de muziek, geschreven voor sopraan en vrouwenkoor met pianobegeleiding.Deze eigenhandig geschreven muziek werd door de heer Van Balen met piëteitbewaard. De opvoering - niet in kostuum - voor leden en genodigden had plaats op19 November 1887, en bleef lang in de herinnering. In hetzelfde jaar toonde hij zijnbelangstelling in de liberale politiek door bij de verkiezingstrijd een ‘Fakkellied’ opmuziek te zetten, voor zang en piano, dat in druk verscheen. Muziek bij enigegedichten van De Genestet - die de heer Van Balen zich herinnert - is verloren gegaan.Intussen voelde Koopmans bij zijn studie het gebrek aan klassieke vorming. Met

zijn vriend Van Balen ging hij zich toeleggen op de studie van Latijn en Grieks, watweldra leidde tot privaatlessen bij Dr. H.J. Kiewit de Jonge, leraar aan het Dordtsegymnasium. De kennismaking met Livius, Ovidius, Virgilius, Horatius, onderopwekkende leiding, verbreedde de grondslag voor zijn latere letterkundige studie.Eerst na zijn dertigste jaar begon hij aan een huwelik te denken. Te Dubbeldam

vond hij de vrouw, die door haar trouwe zorg en verstandige raadgevingen hemlevenslang tot steun geweest is. Bedacht op vermeerdering van inkomen, was hemhet aanbod welkom van zijn vriend Van Balen om deel te nemen aan de cursus voorde hoofdakte te Dordrecht. Dit werk gaf ook veel voldoening, want zijn lessen intaal en letterkunde werden door de deelnemers zeer gewaardeerd.De rustige huiselike omgeving bracht hem tot gezette studie. ‘Tot 1892 - schrijft

hij later - heb ik van alles gedaan; toen ging ik ernstig aan 't werk’. Het geluk wildedat, juist toen hij, de autodidakt, leiding en hulp nodig had, een vriendschap ontstonddie aan zijn verder studieleven richting gaf. In het najaar van 1894 bestudeerde hijde Granida-editie van J.H. van den Bosch, met klimmende belangstelling. Demooie,diep-doordachte inleiding bracht hem in verrukking. De 29ste Oktober schreef hij

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 230: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

115

de hem onbekende auteur een brief om enige opheldering te vragen, maar vooral omuiting te geven aan zijn dankbaarheid: ‘Voor mij zijn uw zinnen lichtstralen. Uwmanier van letterkunde-behandeling is de mijne’. Een uitvoerige briefwisseling washet gevolg. Koopmans bleek ook levendig belang te stellen in het nieuwetaalonderwijs: ‘ik ben uw apostel en ben 't al lang’, schrijft hij. In alle bescheidenheidacht hij zich nog niet waardig om aan Taal en Letteren mee te werken, maar hijverwacht veel van de steun van Van den Bosch: ‘in veel dingen zult ge mij wakkermaken’. Met spanning zag hij de persoonlike kennismaking tegemoet. In langegesprekken bleek steeds duideliker hoe zeer hun dichterlik-wijsgerige geest verwantwas. Weldra ontstond een hartelike vriendschap. Koopmans voelde zich verlost uitzijn isolement: ‘ik zit op een eiland’ - schreef hij - maar ben ook een eiland in mijnomgeving’. - ‘Ik voel mij zoo rijk in jou vriendschap, zoo mooi als ik ooit eenvriendschap gekend heb’.De ‘stormachtige jaren’ 1895-1896 zijn van buitengewoon belang geweest in het

leven van Koopmans, omdat hij zijn geestelike horizon zag verwijden, en zichtegelijkertijd van eigen talent bewust werd. Er ligt een grote afstand tussen zijn eerstearbeid, de gedrukte lezing van 1894, en zijn Hooft-studie van 1895 en 1896, waarvanhij geheel vervuld was. Hij gaat zich hoge eisen stellen: ‘als ik wat schrijf, moet hetgoèd zijn’. Hij gaat beseffen, dat hij voor het nieuwe taalonderwijs wat betekenenkan, als bondgenoot van Van den Bosch. Zijn zelfkennis brengt hem tot het inzicht,hoe veel er nog te studeren valt, maar de grote verwachting die Van den Bosch vanhem koestert, vervult hemmet trots. ‘Nooit heb ik zo met hart en ziel geleefd’, schrijfthij aan zijn moeder.Het is een genot, de gedachtenwisseling van de beide vrienden in hun brieven te

volgen. Hun geestdrift voor een grootse taak houdt weinig rekening met hunmaatschappelik belang. Koopmans voelt zich tevreden in zijn bescheidenwerkkring.Hij maakt plannen om een akte voor Nederlands M.O. te halen, niet om bij hetmiddelbaar onderwijs te komen, maar om meer gezag te krijgen in deonderwijzerswereld en dientengevolge meer lessen te kunnen geven. Hij voelde zijntaak als volksopvoeder gelijkwaardig met die van de leraar, en was op demaatschappelik hogere ‘stand’ van de leraar nooit afgunstig. Het zou voor iemandmet zoveel vlugheid van geest, en zo'n vastheid van geheugen niet zo moeielikgeweest zijn, een akte Nederlands of geschiedenis - eveneens een lievelingsvak - teverwerven, maar er rezen, toen hij de studie inderdaad aanvatte, ernstige bezwaren.‘Ik heb in Jonckbloet zitten lezen - schrijft hij - maar ‘ik kijk tegen dode muren inplaats van 't volle leven. Ik moest er ziel in blazen’. Voor zulk een studie ‘zou ikslaaf moeten worden, en dan moet ik me als vrij man vergeten. Mijn vrijheid is mijnleven’.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 231: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

116

‘Ik schrik voor die studie terug. Wat is eigenlik studeren van anderen? Die niet metje eens zijn, ondermijnen je; en zijn ze met je eens, dan is 't net of je leert bij anderen’.Na de lektuur van Worp's boek over de invloed van Seneca schrijft hij: ‘'t isjongenswerk! Zijn alle doctors droogstoppels, die stof verzamelen, omdat ze 't levenniet kennen?’ De verleiding is groot om uit deze merkwaardige briefwisseling meeraan te halen: voor een uitgewerkte biografie zouden ze van groot belang zijn.Na de Hooft-studie, geschreven in ‘de morgenkracht van het ontwaken’ meent

Koopmans een ogenblik dat zijn grootste kracht verspild is, maar allerlei nieuweplannen komen op. Vroeger schreef hij reeds: ‘Ik wou ook eens de Middeleeuwenin. Ik moet mijn volk eens leren kennen. Taal is 't middel om de lui wakker te maken.Maar de hoofdzaak is de Dietse wedergeboorte’. Door de Middeleeuwen wilde hijtot Vondel komen, want ‘Vondel, dat zijn de Middeleeuwen, groots: de apotheose’.Al die plannen deden hem verlangen naar studie: ‘'k Heb nu een ontzettende

kennishonger. Dat is rust des geestes bij ons: stof vergaren. Later gaat de mol weerwroeten’. De enige klacht die wij in deze jaren horen, is over gebrek aan studietijd.Schertsend schrijft hij: ‘Meer vrije tijd en een abonnement op een eenvoudigeboterham’ moesten we hebben. ‘Ik vraag tijd, hersens; ik ga renteniers vermoorden,om d'r tijd, niet om d'r geld: dat is voor de dieven’.In 1897 werd hij opgenomen in de redaktie van Taal en Letteren, wat de band met

dit tijdschrift versterkte. Daardoor kwam hij ook meer in aanraking met BuitenrustHettema, met wie hij de liefde voor het Germaanse volkseigene gemeen had, die hijwaardeerde als pionier van de taalbeweging en bewonderde om zijn scherp verstanden zijn leiderstalenten. Een intieme verhouding is nooit ontstaan, en het is twijfelachtigof Hettema met zijn nuchterder aard het diepste wezen van Koopmans wel ooit zogoed doorzien heeft als Van den Bosch. De korrespondentie met deze stamgenoot,die de Friese aard weer van andere zijde vertoont, bleef dan ook van zakelike aard.Voor Taal en Letteren schreef hij in de eerstvolgende jaren zijn Maerlant-studieën

en zijn voortreffelike Vondel-studieën, want naast de studie gevoelde hij steedsbehoefte aan voortbrengen: ‘Er is maar één arbeid die rust geeft - schreef hij in 1898- produceren. Ik heb me nu helemaal gegeven, eerst met onrust, nu met kalmte, engeef ‘toekomst’ graag prijs. Ik voel wat Hettema wil en ook de plicht dat 'k hemhelpen moet wat ik kan, om 't tijdschrift er òp te helpen’. En kort daarna: ‘Ik heb debruggen achter me afgebroken, geef geen lessen meer, moet dus werken voor dekost. Maar ik leer er mee. Meer als met die taallessen’.Hoewel Koopmans gehecht geraakt was aan de oude rustige omgeving van

Dubbeldam, aan de woning met zijn grote tuin,

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 232: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

117

de behoeften van het toenemende gezin en de opvoeding der kinderen deden hemnaar een andere woonplaats uitzien. Een sollicitatie naar de Kweekschool te Nijmegen,in 1897, liep op een teleurstelling uit, maar toen zijn vriend Van Balen in 1898 naarZutfen vertrok, vroeg hij overplaatsing naar de school bij de eerste tol, waardoor hijdicht bij Dordrecht kwam te wonen.Intussen zocht hij voor zijn letterkundig werk belangstelling in breder kring. Een

bijdrage over Bredero, in 1896 aan De Gids gezonden, was als te ‘subjektief’,geweigerd. Toen deze daarna in de Nederlandsche Spectator verscheen, liet G. Kalffzich in de November-aflevering van De Gids enigszins schamper daarover uit: deschrijver vertrouwde teveel op zijn intuitie en verwaarloosde ‘de weg der wetenschap’.De redaktie van de Nederlandsche Spectator had meer waardering voor zijn werken zond hem herhaaldelik boeken ter bespreking, maar voor breder opgezette studieënwas dit weekblad niet geschikt. Daarom wendde Koopmans zich tot hetTweemaandelijksch Tijdschrift en vond bij Albert Verwey dadelik een welwillendeontvangst. Hoewel zijn eerste bijdrage overMiddeneeuwsch Natuuronderwijs noggeen sterk stuk was - zelf sprak hij van ‘'n omwerking van bestudeerde stof die ikme eigen maak voor 't recht begrip van de M.E. kultuur’ - zag Verwey daarin eenbelofte, die inderdaad door een reeks belangrijke bijdragen vervuld werd, zodat hijonder de vaste medewerkers van dit tijdschrift een plaats kreeg.Op het einde van 1899 volgt de verhuizing naar Dordrecht. De overplaatsing in

Dubbeldamwas niet meegevallen: de andere school was slecht ingedeeld, moeielikerte beheersen en woeliger. Maar vooral was de bezoldiging - ƒ 900 per jaar - steedsmeer onvoldoende voor het aangroeiend gezin. Een vakante plaats als schoolhoofdte Dordrecht - waar men ƒ 1400 betaalde met ƒ 250 voor woninghuur - door nietminder dan 134 sollicitanten begeerd, werd zonder veel moeite veroverd. Het oudeschoolgebouw, het ‘Hof’, waar in 1572 de eerste Statenvergadering bijeenkwam,had een romantiese bekoring. De drie vervolgklassen voormeergevorderden beloofdenmeer voldoening dan het onderwijs op een eenvoudige dorpschool. Maar de taakbleek zwaar: het uitgebreide personeel stond met zijn voorganger op voet van oorlogen hun vertrouwen moest nog gewonnen worden; onder de schoolbevolking heerste‘een geest van verzet als ik nog nergens heb aangetroffen’. Allereerst voeldeKoopmans zich schoolhoofd: ‘al het andere is bijzaak. Ik wou zelfs van Maerlant enVondel afzien’, schrijft hij enigszins moedeloos. ‘M'n snipperuren zijn kwartieren,en zulke studieën vragen rustige dagen achter elkaar’. Zijn energie weet evenwelalle moeielikheden te overwinnen. De nieuwe omgeving bracht ook opwekkendeintellektuele omgang. Vooral de Dordtse kunstkring, waartoe hij uitgenodigd werd,had veel aantrekkeliks. Een twintigtal leden, op initiatief van Hidde Nijland verenigd:leraren, schilders, musici, kwamen elke veertien

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 233: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

118

dagen samen voor onderlinge voordrachten en debat, waarbij Koopmans zich alspoedig gelden liet. De waardering die hij in deze kring ondervond zal hem eennieuwe prikkel tot letterkundige studie en produktie gegeven hebben. De berichtenover de school, als hij die nader leert kennen, worden gunstiger: druk en inspannendblijft zijn werkkring; hij ontdekt onder de onderwijzers goede krachten en tracht inhet verouderde onderwijs nieuw leven te brengen: ‘ik zelf ben 'n stille drijver; zeeropgewekt bij kinderen, maar vol gang: zit nooit, ben graag overal zelf bezig’. Ondankstijdsgebrek begint de studie weer te vlotten: de Vondel-studie wordt voortgezet; dievan Cats ondernomen; Taal en Letteren, de Spectator, het TweemaandelijkschTijdschrift ontvangen geregeld bijdragen. Als men bedenkt dat dit alles tot standgebracht werd in de avonduren, zonder eigen studeerkamer, na een vermoeiendedagtaak, terwijl de Zondagen grotendeels aan het gezin gewijd werden, danverwondert het niet dat Koopmans haast te veel van zijn krachten gevergd had. Hetjaar 1903 heeft waarschijnlik een inzinking gebracht: de lijst van geschriften vertoontdan een leemte, en de korrespondentie verslapt. Een brief aan Alb. Verwey van Sept.1904 bevat een aanduiding. Hij schrijft: ‘Ik heb bijna twee jaar 'n crisis gehad, 'nzwarte tijd noemen ze dat, en dat is 'n wanhopig ding voor iemand die niet meer kanleven zonder in generéren z'n eigen kracht te zien’. Verwey antwoordde: ‘Ik wenschu kracht voor uw werk, - ook de kracht om u van werk te onthouden als het noodigis’. Dit laatste was niet zo gemakkelik! De behoefte van zijn gezin maakte hetnoodzakelik in de eerstvolgende jaren zijn kostbare winteravonden op te offeren:vijftien uur per week moest hij lessen geven aan een avondschool, waarmee ookcorrectie verbonden was.Opnieuw veert zijn werkkracht omhoog. In 1904 kon hij aan Verwey behalve het

doorwerkte artikel Verkenningen om Gijsbrechts Vesten, zijn opstel overMauritsLijnslager zenden, waardoor hij een nieuw terrein van studie gaat ontginnen. Daaroverschrijft hij aan de redakteur Verwey: ‘Ik zie wel in dat voor de kennisneming van deAufklärung ik nog veel meer dan voor Middeleeuwen en Renaissance genoodzaaktzal zijn rechts en links te grijpen naar algemene kennis en in eigen binnenste tewikken wat recht en menselik is’.Juist in deze tijd trachtte Verwey, bij de stichting vanDe Beweging, georganiseerde

samenwerking tot stand te brengen, en hij begreep dat Koopmans een zeerwaardeerbare kracht was. Op zijn medewerking deed hij niet vergeefs een beroep.Een reeks belangrijke studies, ook op het gebied van buitenlandse letterkunde, dankenvoor een groot deel hun wording aan de aanmoediging die hij in de kring van DeBeweging vond. Koopmans is altijd gevoelig geweest voor waardering van bevoegdezijde, en die vond hij ten volle bij Verwey voor een litteratuur-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 234: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

119

beschouwing, die allereerst de ziel van de mens en van het tijdperk zocht. Verweygetuigde dat hij zelden iemand ontmoet had, die zo diep-indringend letterkundigwerk kon lezen, die zulke fijne voelhorens bleek te hebben. In latere jaren schreefhij eens aan Koopmans: ‘U hoort tot de heel enkele schrijvers over hollandschedichtkunst aan wie ik voor mijn inzicht iets belangrijks te danken heb’. Het besefvan eigen betekenis werd door deze nieuwe taak versterkt, al begreep hij dat zijnlevensomstandigheden, zijn beperkte tijd hem zouden noodzaken, ‘steeds inmonografieën te schrijven’. Bij een gedachtenwisseling over Kalff's Geschiedenisder Nederlandsche Letterkunde schreef hij, dat hij het zijn aak achtte ‘dewetenschappelike massa op perspectiviese rijen te plaatsen en leven in te blazen’.De omgang met Verwey werd in deze jaren vertrouweliker. De persoonlike

kennismaking in 1906, van de zijde van Koopmans eerst slechts aarzelend aanvaard,leidde tot herhaalde bezoeken en gesprekken, tot wederzijdse waardering.Geheel aan De Beweging zich binden wilde Koopmans niet. Als redakteur van

Taal en Letteren voelde hij de verplichting om het voortbestaan van dit tijdschrift,zo mogelik, te helpen verzekeren, al had hij sinds 1900 tegen de leiding van BuitenrustHettema ernstige bezwaren. In een brief aan Verwey wees hij op de betekenis vande beweging voor een nieuw taalonderwijs, als ‘hefboom voor innerlike hervorming’.Voor dit tijdschrift schreef hij nog in 1906 zijn Kinker-studieën, al geschiedde ditmet een zekere tegenzin. Als orgaan voor het nieuwe taalonderwijs had Taal enLetteren nu eigenlik alle waarde verloren. Ten gevolge van het minderen van hetaantal abonné's en de kopienood, door de grilligheid en eigenzinnigheid van BuitenrustHettema, die door geheimzinnigheid, ook tegenover zijn beste vrienden, menigeenafstootte, was het tijdschrift de ondergang nabij. Sinds 1905 was ik, op aansporenvan Verwey, die op verstandhouding en werkverdeling onzerzijds voorDe Bewegingaandrong, in nauwer betrekking tot Koopmans gekomen. Hij deelde mijn meningdat de leiding van Taal en Letteren de voornaamste oorzaak van het verval was, enbetreurde met mij, dat een orgaan, dat nog zo moeielik gemist kon worden voor depropaganda van onze denkbeelden, zou moeten verdwijnen. Gezamenlik wenddenwij pogingen aan om Hettema tot ons inzicht over te halen en een samenwerking totstand te brengen, gegrond op onderling vertrouwen. Toen het schriftelik enmondelingoverleg vergeefs bleek, besloten wij in Des. 1906 tot de oprichting van een eigentijdschrift, De Nieuwe Taalgids, dat de taak van Taal en Letteren zou overnemen,en zou trachten oude en nieuwemedestanders opnieuw tot samenwerking te brengen.Onze gemeenschappelike vriend Van den Bosch beloofde als ervaren raadsman onsbij de redaktie ter zijde te staan.Met volle ambitie aanvaardde Koopmans deze nieuwe taak.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 235: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

120

De belangen van het moedertaalonderwijs gingen hem nog even zeer ter harte als inde tijd toen Van den Bosch hem de ogen opende. Hij verheugde zich dus dat hij,door ervaring gerijpt, opnieuw kon beschikken over een eigen orgaan om bij hetverschijnen van nieuwe of nieuw-gewaande taalmethoden en leesboeken leiding tegeven.De periode van 1907-1921 was een tijd van onafgebroken produktie. De lijst van

zijn geschriften getuigt van veelzijdige werkzaamheid. De bespreking van belangrijkeschooluitgaven, proefschriften en boeken berustte steeds op nauwgezette lektuur.Dat De Nieuwe Taalgids het verloren terrein met winst kon heroveren, dat hettijdschrift door aktualiteit op de blijvende belangstelling, ook in de kringen van hetLager Onderwijs kon rekenen, was voor een groot deel aan zijn mede-redakteurschapte danken. Ook in moeielike omstandigheden, te midden van overdrukkewerkzaamheden verleende hij mij zijn steun, als een goed vriend en een plichtgetrouwbondgenoot.Voor Terwey's Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde bewerkte hij enige

nieuwe deeltjes, en hoewel in tekstinterpretatie zijn grootste kracht niet gelegen was,besteedde hij veel zorg aan de toelichting en vooral aan de voortreffelike inleidingen.Werk van breder opzet werd bestemd voor De Beweging en ten dele voor

Groot-Nederland, terwijl kleinere letterkundige opstellen een plaats vonden in deTaalgids. Naast zijn oude liefde voor de zeventiende eeuw en zijn levendigebelangstelling in de Aufklärungs-litteratuur maakte hij ook een grondige studie vanonze roman-litteratuur in de 18de en de eerste helft van de 19de eeuw. De uitvoerigekarakteriserende behandeling die dit werk stellig verdient, zou buiten het bestek ende bedoeling van dit levensbericht vallen.In de eerste maanden van 1920, kort vóór zijn zestigste verjaardag, openbaarden

zich de eerste verschijnselen van de kwaal die zijn van nature niet krachtig gestelzou ondermijnen. Langzaam kwam hij de eerste aanval te boven, maar in 1921verergerde zijn toestand, zodat hij reeds overwegen moest of hij ontslag uit zijnbetrekking zou vragen. Zijn werkkracht was gebroken: in 1921 leverde hij voor deTaalgids slechts enkele boekbesprekingen; zijn laatste, met moeite geschrevenbijdrage dagtekent van 1922. Door verlamming en spraakbelemmering werd hij inzijn laatste levensjaren geheel tot werkeloosheid gedoemd. Zijn moedig gedragenleed werd verzacht door de liefderijke verzorging van zijn vrouw, de voorspoed inzijn gezin en het geluk van zijn kinderen. De 29ste Julie 1926 maakte een zachte doodeen einde aan het langdurige lijden.

Een rijk en vruchtbaar leven, nog te vroeg afgesloten. Zou het nòg meer vruchtgedragen hebben, als de omstandigheden de talentvolle jonge man veroorloofdhadden, zich geheel aan

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 236: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

121

de studie te wijden? Van eenzijdig-wetenschappelik standpunt beschouwd, misschienwel. Hij zou, door een akademiese vorming grondiger onderlegd, een breder studieveldbestreken hebben. Hij zou niet de drang gevoeld hebben om werk dat hem minderbevredigde, ter wille van het onmisbare honorarium onmiddellik te publiceren; hijhad meer tijd gehad voor schifting en omwerking, voor samenvatting van lossestudieën tot een groter geheel. Maar zou hij, door zijn opleiding in vastewetenschappelike banen geleid, niet iets verloren hebben van die oorspronkelikheid,die zijn werk juist zo aantrekkelik maakt? Aan Van den Bosch, die in zijn studielevendig belang bleef stellen, schreef hij in 1907: ‘Ik ben grillig uit vrijheidsdrang;ik vlieg van bloem tot bloem’. Juist dit maakte dat hij telkens verrassende vondstendeed, nieuwe gezichtspunten ontdekte, ook in geschriften die de officiëlegeschiedschrijving als te onbeduidend voorbijging, maar waarin hij met wijsgerigeblik de tijdgeest weerspiegeld zag.Twijfelachtig is ook of een studeerkamerleven hem de volle bevrediging gegeven

zou hebben, die nu zijn werkzaam leven, in dienst van het volksonderwijs hemschonk. Van den Bosch, de vriend die hem het best gekend heeft, getuigt: ‘Koopmansis 'n groot schoolman, 'n buiten-gewoon onderwijzer geweest. Hij was dat door dietwee eigenschappen: zijn innige liefheid, zijn liefde voor de kinderen, en zijnallerzeldzaamste fijnheid van geest, mèt zijn wijsheid en zijn takt en zijnzelfbeheersing’.In beperkte kring is zijn letterkundig werk bij zijn leven naar waarde geschat.

Slechts tweemaal zijn er opstellen van hem gebundeld; veel belangrijks bleef intijdschriften verspreid, en de hoop, op het einde van zijn leven gekoesterd, dat er eenuitgever voor enige nieuwe bundels te vinden zou zijn, ging niet in vervulling.Waarschijnlik zal eerst een volgend geslacht tot de overtuiging komen dat Koopmansonder de beoefenaars van onze vaderlandse letterkunde met ere genoemd dient teworden.

C.G.N. DE VOOYS.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 237: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

122

Lijst van geschriften.

De Vaderlandsche Volksschool tijdens deRepubliek en hare roeping, haar streven

1894.

in overeenstemming en in strijd met denvolksaard. Rede gehouden op deArrondissements-Vergadering van 14 Juli1894, te Dordrecht (Dordrecht - A. vander Hoeven - z.j.).

Uit den tijd onzer wedergeboorte: Hooft'sRenaissance-Klok I (Taal en Letteren V).

1895.

Uit den tijd onzer wedergeboorte: Hooft'sRenaissance-Klok II-III (Taal en LetterenVI).Maeghdeburghs Lyckoffer (Taal enLetteren VI).Cornput's profeetsij (Taal en LetterenVI).Potgieter's ‘Emma’ (Taal en Letteren VI).Beoord. van Joh. Chr. Breen: PieterCorneliszoonHooft als schrijver der Ned.Historieën (Taal en Letteren VI).Beoord. van Dr. G.A. Nauta: Bredero'sSpaansche Brabander (Taal en LetterenVI).Beoord. van K. Doornbosch en G.Duiven: Van Daden tot Woorden (Taalen Letteren VI).Friesche letterkunde (Ned. Spectator, blz.117).Liederen van Bredero (Ned. Spectator,blz. 337).

1896.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 238: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Een paar bruilofts-zangen van Vondel(Taal en Letteren VII).Maerlant-studiën (Taal en Letteren VII).Iets over de geschiedenis van onzeMiddeleeuwse Kruissage (Taal enLetteren VII).De spellingkwestie (Ned. Spectator, blz.28).Vondel's leven (Ned. Spect., blz. 43).Een nieuw leesboek (Ned. Spect., blz.103).Out-Dordrechts Nieu maere (Ned. Spect.,blz. 189).De taal van den Statenbijbel (Ned. Spect.,blz. 301).Levensboom en kruishout (Ned. Spect.,blz. 316).DeNoormannen in Amerika (Ned. Spect.,blz. 350).

1897.

Middeneeuws Natuuronderwijs(Tweemaandelijksch Tijdschrift IV).De Spellingbeweging en de School (Taalen Letteren VIII).Maerlants Alexander (Taal en LetterenVIII).Maerlant-studieën: de Boetprediker (Taalen Letteren VIII).Vondel-Studieën (Taal en Letteren VIII).Da Costa's iedeaal (Taal en LetterenVIII).

1898.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 239: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

123

Onvrede door misverstand (Ned.Spectator, blz. 77).Oud-Nederlandsch op de scholen (Ned.Spect., blz. 123).Vergilius en zijn Metamorfose (Ned.Spect., blz. 134).

Boendale's Lekenspiegel I (Tweem.Tijdschr. V).De Deuvik en de Kompasnaald (Taal enLetteren IX).Aan New-York (Potgieter) (T. en L. IX).Orléans (Da Costa) (T. en L. IX).Maerlant-studieën IV (T. en L. IX).Vondel-studieën IV (T. en L. IX).Goed lezen (Ned. Spectator, blz. 131).Nieuwe analecta (Ned. Spect., blz. 218).Spelling en individueel taalgevoel (Ned.Spect., blz. 353).Antwoord aan den heer J.B. Meerkerk(Ned. Spect., blz. 363).

1899.

Boendale's Lekenspiegel II (Tweem.Tijdschr. VI).Beoord. van C.G.N. de Vooys:Middelnederlandsche Legenden enExempelen (Tweem. Tijdschr. VI).In verre zeeën vóór driehonderd jaar(Eigen Haard).Vondel-studieën IV (T. en L. X).Middelnederlandse romans I De Torec I,De Moriaen III De Ferguut IV DeWalewein (T. en L. X).Starings Christendom (T. en L. X).Beoord. van B. Baas: Uit de Methodiek(T. en L.X).Vondels Leeuwendalers (Ned. Spect., blz.26).Asselyns Jan Klaaz (Ned. Spect., blz. 89).Leesoefeningen voor het VijfdeSchooljaar A (Dordrecht - J.P. Reversz.j.).

1900.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 240: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Jan de Weert's Nieuwe Doctrinaal(Tweem. Tijdschr. VII).Tondalus' Visioen (Tweem. Tijdschr.VII).Op d'Ilias van de Medicis (Vondel) (T.en L. XI).Nieuw-Middeneeuws Proza (T. en L. XI).Vondel-studieën V-VI (T. en L. XI).Beoord. van J. Postmus: Het Wilhelmus(T. en L. XI).Beoord. van Het leven der taal (VanMalssen) (Ned. Spect. blz. 21).Beoord. van Kalff: Jacob Cats (Ned.Spect., blz. 227).

1901.

Cats' Sinne- en Minnebeelden (DeTwintigste Eeuw VIII).Heyns' Sinnespel van de DryHooft-Deuchden (T. en L. XII).Een abel spel van Lanseloet vanDenemarken (T. en L. XII).Theophilus (T. en L. XII).Seghelijn van Jeruzalem (T. en L. XII).Mevrouw Kooistra haar Gidsstuk (T. enL. XII).Beoord. van T. Pluim: Gids bij de studievoor de Hoofd-acte (T. en L. XII).Beoord. van J. Verdam: Uit degeschiedenis der Nederlandsche Taal (T.en L. XII).

1902.

Verkenningen om Gijsbrechts Vesten (DeTwint. Eeuw X).Liederen der Wederdopers (T. en L.XIV).

1904.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 241: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

124

Middeleeuwse toneelzaken (T. en L.XIV).Huygens' Kostelick Mal (T. en L. XIV).Beoord. van MiddelnederlandseMarialegenden (C.G.N. de Vooys) T. enL. XIV).Spellingzaken (Ned. Spect., blz. 47).‘Nieuw leven’ (Ned. Spect., blz. 190)Aristoteles en de Middeleeuwsewetenschap (Ned. Spect., blz. 318).Een vaderlandse herinneringverlevendigd (Eigen Haard).Beoord. van T.H. Prick: De verindischingvan ons Nederlandsch (Weekblad DeAmsterdammer).

Maurits Lijnslager en z'n IdeaalBurgerschap (De Beweging I).Mad. de Stael's Corinne (De BewegingI).Beoord. van Hylkema's: Jan Luyken (DeBeweging I).Beoord. van Krogh Tonn: Hugo de Groot(De Beweging I).Karel en Elegast (T. en L. XV).Kinkerstudieën (T. en L. (XV).

1905.

De ‘Telemachus’ van Fénelon (DeBeweging II).Adriaan van der Hoop Jr. (De BewegingII).Beoord. van G. Kalff: Geschiedenis derNederlandsche Letterkunde (DeBeweging II).Kinkerstudieën (T. en L. XVI).Letterkundige studieën I: Hooft alsallegorist. Vondel als christensymbolist(Amsterdam - W. Versluys - 1906).Beoord. van J. Postmus: CalvinistischeVertoogen (Weekblad DeAmsterdammer).

1906.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 242: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Aernout Drost (De Beweging III).Willem van Haren's Friso (De BewegingIII).Wat Justus van Effen zijn Speetator deedschrijven (De Nieuwe Taalgids I).De ‘Gwy de Vlaming’ van Nic. Beets (DeN. Taalg. I).De Bilderdijk-litteratuur van 1906 (DeN. Taalg. I).Beets in het buitenland (De N. Taalg. I).Beoord. van P.D. Chantepie de laSaussaye: Het Leven van Nicolaas Beets(De N. Taalg. I).Beoord. van Johs. Dijserinck:Herinneringen aan Nicolaas Beets (De N.Taalg. I).Beoord. van Hoogeveen: Het zuiverschrijven der naamvalsvormen (De N.Taalg. I).Beoord. v.H. van Strien: Van Spreken totSchrijven (De Nieuwe Taalg. I).Beoogd. van T. Pluim: Onze Taalschat(De N. Taalg. I).Beoord. v.S. van Gelderen: DeNederlandsche taal in de lagere school(De N. Taalg. I).Beoord. van Frisius: Leidraad bij destudie der letterkunde voor de hoofdakte(De N. Taalg. I).Beoord. van ‘Verzen van Vondel’ (De N.Taalg. I).

1907.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 243: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

125

Beoord. v.J.J.G. Boelen: Vondel-studieënI (De N. Taalg. I).Beoord. van J.A.N. Knuttel: Hetgeestelijk Lied (Museum, blz. 288).Beoord. van R. Jacobsen: Carel vanMander (Groot-Nederland).Beoord. van H. Beckering-Vinckers:Vondel's Leeuwendalers (Weekblad DeAmsterdammer).Uit Justus van Effen's ‘HollandscheSpectator’ (Bibliotheek vanNederlandsche Letterkunde No. 8)Groningen - J.B. Wolters - 1907.Uit Hoofts Nederlandsche Historiën doorT. Terwey, 2de druk bezorgd door J.Koopmans (Bibl. v. Ned. Lett. No. 3)Groningen - J.B. Wolters - 1907.

Bilderdijks Treurspelen (De BewegingIV).Rhijnvis Feith (De Beweging IV).Jan van Hout (Groot Nederland).De eisen van een Schoolleesboek (De N.Taalg. II).Vondels geestesgang (De N. Taalg. II).Het wezen van de Aufklärung (De N.Taalg. II).Schoolopstellen (De N. Taalg. II).Van Alphen's Kindergedichtjes (De N.Taalg. II).Beoord. van Mr. S. Muller:Briefwisseling van Bakhuizen van denBrink (De N. Taalg. II).Beoord. van Dr. C.C. van de Graft:Vondel's Maechden (De N. Taalg. II).Beoord. van J.J.G. Boelen: VondelstudiënII en III (De N. Taalg. II).

1908.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 244: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Marieken vanNieumeghen (DeBewegingV).Daniël Heinsius (De Beweging V).Feith's natuurgevoel en kunst (De N.Taalg. III).‘Zuiver’ schrijven (De N. Taalg. III).Wat de Nederlandsche volksgeest van de‘Olympus’ maakte (De N. Taalg. III).Beoord. van H.W.E. Moller: HetVondeljaarboek voor 1908 (De N. Taalg.III).Beoord. van Bok, Douma en Lem: DoorSpreken tot Lezen (De N. Taalg. III).Beoord. van G. Kalff: Geschiedenis derNed. Letterkunde I-IV De N. Taalg. III).Beoord. van J. Prinsen: Multatuli en deRomantiek (De N. Taalg. III).Beoord. van Alb. Verwey: Het Testamentvan Potgieter; Droom en Tucht (Museum,blz. 173).Bloemlezing uit J. van Vondel'sgelegenheidsgedichten (Bibl. van Nederl.

1909.

Letterk. No. 9) Groningen - J.B. Wolters- 1909.

De Tendens in de ‘Willem Leevend’ vanWolff en Deken (De Beweging VI).Roemer Visscher (De N. Taalg. IV).Opmerkingen bij Coornhert's ‘Beatus ille’(De N. Taalg. IV).

1910.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 245: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

126

De ‘Nederlandsche taal’ in hetgemeenteverslag van Rotterdam (De N.Taalg. IV).Beoord. van A.J. Schreuder: Een bijdragetot de Praktijk van het nieuweStelonderwijs (De N. Taalg. IV).Beoord. van J. Stamperius: Het schrijvenzonder fouten (De N. Taalg. IV).Beoord. van Selman en Zoethout: Uit hetkinderleven. Een bijdrage tot de vrijeschriftelijke gedachtenuiting (De N.Taalg. IV).Beoord. van J. Postmus: Oud-Holland ende Revolutie (De N. Taalg. IV).P.C. Hooft's Baeto (Bibl. van Med.Letterk. No. 10) Groningen - J.B.Wolters- 1910.Joost van Vondel's Jeptha of offerbelofteuitgegeven door T. Terwey, herzien enopnieuw ingeleid door J. Koopmans(Bibl. van Ned. Letterk. No. 1).Groningen - J.B. Wolters - 1910.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 246: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Hillegonda Buisman (Groot Nederland).Van Kist tot Daalberg (De BewegingVII).Een nieuw leven van Vondel (De N.Taalg. V).Van Alphen's literair-esthetiese theorieën(De N. Taalg. V).Een nieuw werk over Rhijnvis Feith (DeN. Taalg. V).Beoord. van D. Dijkstra: Zeggen enSchrijven (De N. Taalg. V).Beoord. van L. de Vries: Van Klank totTeeken (De N. Taalg. V).Beoord. van Max Reiniger: FreieAufsätze für die Volksschule (De N.Taalg. V).Beoord. van A.T.A. Heyting: De Reienvan Vondel (De N. Taalg. V).Beoord. van C. Lecoutere: Een veertigtalbrieven uitWillemLevend) (DeN. Taalg.V).Beoord. van Jos. M. Reynders: NieuwTaalboek voor de lagere school (De N.Taalg. V).Bloemlezing uit de ‘Willem Leevend’ vanE. Wolff en A. Deken (Bibl. van Ned.

1911.

Letterk. No. 11). Groningen - J.B.Wolters- 1911.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 247: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Het mondeling Taalexamen vooronderwijzers (De Beweging VIII).Mevrouw Bosboom-Toussaint's‘Lauwernesse’ (De Beweging VIII).Achttiende-eeuwse litteratuur (De N.Taalg. VI).Van Adriaan Loosjes tot Mevr.Bosboom-Toussaint (De N. Taalg. VI).Beoord. van Th. J. Thijssen: Taal enSchoolmeester (De N. Taalg. VI).Beoord. van J.J.G. Boelen:Vondel-Studiën IV (De N. Taalg. VI).Beoord. van A. van Gennep: LaFormation des Légendes (De N. Taalg.VI).Beoord. van L.C.F. Bigot:Schoolhervorming No. 8: Lezen (De N.Taalg. VI).Beoord. van Vondels Spelen (C.R. deKlerk en L. Simons) (De N. Taalg. VI).Beoord. van Alb. Verwey: De Honderdbeste gedichten in de Nederlandsche taal(De N. Taalg. VI).

1912.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 248: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

127

Beoord. van Horsten, Reynders enWalboomers: Proeven van lessen voorAanvankelijk Spraakkunstonderwijs (DeN. Taalg. VI).Beoord. van H. van Leeuwen:Letterkundige Richtingen enVerschijnselen.

Jacob van Lennep in zijn Eerste Roman(De Beweging IX).Beoord. van C. Serrurier: Pierre Bayle enHollande (De Beweging IX).Brief van Johs Kinker aan Joh. H. Been(De Beweging IX).Rond en dóór Helmers' HollandscheNatie (Groot-Nederland).De duivel in het drama der middeleeuwen(De N. Taalg. VII).Vondel's dramatiek (De N. Taalg. VII).‘De Hollandsche Natie’ van Helmers (DeN. Taalg. VII).Beoord. van A. Beekman: Influence deDu Bartas sur la littérature néerlandaise(De N. Taalg. VII).Beoord. van H.C. Diferee: Vondels levenen kunstontwikkeling (De N. Taalg. VII).Beoord. van P. Kat: Da Costa's De chaosen het Licht (De N. Taalg. VII).Bloemlezing uit de ‘Vrijheids’-litteratuurvan ± 1810-1813 (Bibl. van Nederl.

1913.

Letterk. No. 12). Groningen - J.B.Wolters- 1913.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 249: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Elisabeth Maria Post (De Beweging X).De Oud-Hollandse Kermis-Parnas (DeN. Taalg. VIII).Geestdrift en praktijk (De N. Taalg.VIII).Beoord. van H.W. Heuvel: ElisabethMaria Post (De N. Taalg. VIII).Beoord. van G. Kalff: Geschiedenis derNederl. Letterkunde, deel VII (De N.Taalg. VIII).Beoord. van Joh. W.A. Naber: BetjeWolff en Aagje Deken (De N. Taalg.VIII).Beoord. van J. Bosboom: Brieven vanA.L.G. Bosboom-Toussaint aan E.J.Potgieter (De N. Taalg. VIII).Beoord. van J.A.N. Knuttel: Bloemlezinguit Nederl. schrijvers sinds deRenaissance (De N. Taalg. VIII).

1914.

Jan Vos en het Amsterdamse Maecenaat(De Beweging XI).Johan Six van Chandelier (De N. Taalg.IX).Nieuwe schoolleesboeken (De N. Taalg.IX).Vondel en De Decker in Westerbaen'sjachtperk (De N. Taalg. IX).Beoord. van J.W.P. Drost: HetNederlandsche Kinderspel vóór dezeventiende eeuw (De N. Taalg. IX).Beoord. van S.J. vonWolzogen Kühr: DeNederlandsche vrouw in de eerste helftder 18de eeuw (De N. Taalg. IX).Beoord. van A. de Vletter: Deopvoedkundige denkbeelden van BetjeWolff en Aagje Deken (DeN. Taalg. IX).Beoord. van G.J. Nieuwenhuis:Individueel Taalonderwijs (De N. Taalg.IX).Beoord. van J. Klootsema en A. Brands:Handleiding bij het vrije stelonderwijs(De N. Taalg. IX).

1915.

Jeremias de Decker als cultuurbeeld uitzijn pundichten (De N. Taalg. X)

1916.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 250: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

128

Beoord. van Jos. Schrijnen:Nederlandsche Volkskunde I (DeBeweging XII).Beoord. van G.J. Opstelten: Brieven vanStaring (De Beweging XII).Beoord. van D.J. Steunenberg: OnsTaaluurtje (De N. Taalg. X).Beoord. van A.L. Roessingh: De Vrouwbij de Dietsche moralisten (De N. Taalg.X).Beoord. van J.A.N. Knuttel: Bloemlezinguit de Nederlandsche Schrijvers sinds deRenaissance IIde en IIIde deel (De N.Taalg. X).Beoord. van A. Zijderveld: DeRomance-poezie inNoord-Nederland van1780 tot 1830 (De N. Taalg. X).Beoord. van G. Kalff: Literatuur enTooneel te Amsterdam in de 17de eeuw(De N. Taalg. X).Beoord. van A. Jager: Taalboek I-III (DeN. Taalg. X).Beoord. van A. van den Berg: ZuiverSchrijven (De N. Taalg. X).Beoord. van J.C. Kummer: Geschiedenisder letterkunde, deel II (De N. Taalg. X).Beoord. van Jan Ligthart: LetterkundigeStudiën: De Kleine Johannes (De N.Taalg. X).Beoord. van J.M.Acket: Ouwe getrouwen(De N. Taalg. X).Beoord. van L. Leopold en W. Pik:Nederlandsche Letterkunde.Schrijvers en schrijfsters vóór 1600 (DeN. Taalg. X).Beoord. van H. Deferee: Vondels Levenen Kunstontwikkeling (Museum, blz.303).

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 251: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Westerbaen's Ockenburg(Groot-Nederland).Beoord. van Jos. Schrijnen:Nederlandsche Volkskunde, deel II (DeBeweging XIII).Philibert van Borsselen's ‘DenBinckhorst’ (De N. Taalg. XI).Jan Zoet (De N. Taalg. XI).Beoord. van Jac. Ravesteyn: Oefeningenin de Vereenvoudigde Spelling (De N.Taalg. XI).Beoord. van Th. J. Thijssen: Taallessenvoor de Volksschool (De N. Taalg. X).Beoord. van B.G. Alberts en B.F.Martens: In Nieuwe Richting (De N.Taalg. XI).Beoord. van A.A. Verdenius: Jacob vanMaerlant's Heimelijkheid derHeimelijkheden (De N. Taalg. XI).

1917.

Arnold Hoogvliet's Abraham deAartsvader (De N. Taalg. XII).Beoord. van R. Verdeyen en J. Endepols:Tondalus Visioen en Patricius Vagevuur(De Beweging XIV).Jan Zoet II (De N. Taalg. XII).Beoord. van A. Schillings: Vondel en deRegeerders vanAmsterdam (DeN. Taalg.XII).Beoord. van B.H. Molkenboer: Vondel'sLucifer (De N. Taalg. XII).Beoord. van Marie Ramondt: Karel endeElegast oorspronkelijk? (De N. Taalg.XII).

1918.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 252: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

129

Beoord. van J.F.M. Sterck: Oorkondenover Vondel en zijn kring (De N. Taalg.XII).Beoord. van J.M. deWaal: Aernout Drost(De N. Taalg. XII).Beoord. van A. Jager: Taalboek I-VI (DeN. Taalg. XII).

Het Oud-Libertinisme (De BewegingXV).Beoord. van Alb. Verwey: H.L. Spieghel(De Beweging XV).Beoord. van J.H. van den Bosch enC.G.N. de Vooys: Letterkundig LeesboekI (De Beweging XV).Jacob Steendam I (De N. Taalg. XIII).Beoord. van T. van der Blink en Th.Lancée: Uit de levende taal (De N. Taalg.XIII).Beoord. van B.J. Douwes: Taalwerkzonder buigingsoefeningen (De N. Taalg.XIII).Beoord. van E.F. van de Bilt:Letterkundig leesboek voor leerlingen

1919.

van M.U.L.O.-scholen (De N. Taalg.XIII).Beoord. van N. van der Laan: Uit RoemerVisscher's Brabbelingh (De N. Taalg.XIII).Beoord. van H.C.M. Ghijsen: BetjeWolffin verband met het geestelijk leven vanhaar tijd (De N. Taalg. XIII).

Jacob Steendam II (De N. Taalg. XIV).Beoord. van J. Prinsen: De oude en denieuwe historische roman in Nederland(De N. Taalg. XIV).Middelnederlandse romans (Leiden -A.W. Sijthoff's uitgevers-maatschappij -1920).

1920.

Beoord. van J. Prinsen: Gerbr. A. Bredero(De N. Taalg. XV).Beoord. van S.J. vonWolzogen Kühr: DeNederlandsche vrouw in de tweede helftder achttiende eeuw (De N. Taalg. XV).Beoord. van C.H.O.M. von Winning:Joan de Brune, een Zeeuwsch

1921.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 253: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Christen-moralist uit de zeventiende eeuw(De N. Taalg. XV).

Willem van Haren's Friso (De N. Taalg.XVI).

1922.

Een aantal artikels in schoolbladen en enige feuilletons in het Letterkundig Bijbladvan de Nieuwe Rotterdammer Courant zijn in deze lijst niet opgenomen.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 254: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

130

Levensbericht van Gijsbertus Gerardus van As (G. Shrijver)11 Januarie 1876-7 Junie 1927.

Op 51-jarige leeftijd werd Schrijver - want onder dit pseudoniem heeft van As zijnnaam gemaakt - midden uit zijn werk en zijn plannen weggenomen.Midden uit zijn werk - want hoewel hij reeds lang ziek was, toch heeft hij tot het

laatst gewerkt, was hij slechts de laatste week van zijn ziekte bedlegerig en werktehij op bed nog door.Zijn werkzaam leven begon in Utrecht. 11 Januarie 1876 werd hij daar geboren

als zoon van Gijsbertus Josinus van As en Gerarda Hendrika Schrijver. Zijn vaderheeft hij nooit gekend, wel weet hij er later van te vertellen, dat deze ook verzenschreef, die echter in bescheiden kring bleven. Van zijn grootvader herinnert hij zicheen grote voorliefde voor deklameren. Zijn jeugd wordt ons vrij nauwkeurigbeschreven in Jobje's avontuurlijke jeugd, waar we lezen, hoe Jobje's vader vroegstierf, hoe hij later een tweede vader kreeg. Zijn ‘avonturen’ waren als die van anderejongens. In het gezin waarin hij opgroeit, heerst onderlinge waardering en liefde,maar finantiële zorgen verstoren het huiselik geluk, zonder dat het echter op Jobjeveel invloed heeft. Het meest worden we ons uit dit autobiografies verhaal bewust,hoe innig de verhouding was tussen de schrijver en zijn moeder. Heeft hij misschiendaarom haar familienaam voor pseudoniem gekozen, of was dat meer, omdat diezich daar toevallig goed voor gebruiken liet?Het zal wel een onder veel zorg genomen besluit zijn geweest, toen zijn ouders

hem leerling van de Christelike Normaallessen lieten worden, om hem op te latenleiden tot onderwijzer. En toen het daar niet al te best ging, was het besluit gauwgenomen, hij ging van school en kwam op het kantoor van de firma Hooghiemstrate Utrecht. Na een jaar verwisselde hij het met het kantoor vanHet nieuwe Dagblad,een sinds lang opgeheven Utrechts blad. Zo had hij zijn intrede gedaan in dejournalistieke wereld, waar hij de beste jaren van zijn leven in vertoeven zou.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 255: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

131

Na Het nieuwe Dagblad kwam hij op het kantoor van Joh. de Liefde, die in deStichtsche Courant (later onder andere naam voortgezet) een van de bekendsteUtrechtse bladen uitgaf, dat vooral ook in de provincie veel gelezen werd. Persoonlikeherinneringen aan de Utrechtse jaren zijn verwerkt inHet eenzame pad. Later spreekthij over ‘de lijdensgeschiedenis der Stichtsche Courant (en vroeger die van HetnieuweDagblad) [meer] dan het zich in enkele woorden beschrijven laat’. Aangenameherinneringenmoet hij toch ook van deze jaren bewaard hebben: 18Mei 1899 trouwtbij met Mejuffrouw M. van Montfoort, met wie hij tot zijn dood gelukkig gehuwdis geweest.We zijn nu de leerjaren voorbij. Kort na zijn huwelik verlaat hij Utrecht. In Haarlem

wordt hij op het Bijkantoor van het Alg. Handelsblad korrespondent voor Haarlem.Naast hetHandelsblad bedient hij daar zo nu en dan ook andere bladen. Ondertussenheeft hij als auteur ook bekendheid verworven. Zo komt hij in Aug. 1908 in dehoofdredaktie van De Nederlander, waarvan hij lid blijft tot 1 Januarie 1921. Ditzijn z'n gelukkigste jaren. Zijn werk had de erkenning gevonden die het verdiendeen hij voelde zich gelukkig in de dagelikse bedrijvigheid van vergadering enredaktiebureau, waarbij nog kwam, dat hij in de mobilisatiejaren lid werd van eenkonsultatiebureau en van 1917 tot 1921 lid van de Haagse gemeenteraad. Hij ontliephet werk niet, maar zocht het meer dan goed voor hem was. En als hij dan 's avondslaat van de kamervergadering kwam, schreef hij zijn verslag voor De Nederlanderen voegde er nog een voor De Overijselaar, en zelfs een tijd lang nog een voor DeMaasbode aan toe. Werk dat hij op zich genomen had, liet hem geen rust voor hetop of vóór de bepaalde tijd af was, en als hij bang was, dat bij de vele druktes zijnliteraire werk niet genoeg op zou schieten, drong hij aan op een regeling, waarbij hijgedwongen zou zijn maandeliks een zeker quantum te leveren.Wijzigingen in de redaktie na Lohman's heengaan brachten van As er toe het

redaktiebureau te verlaten en Inspekteur te worden bij het Lager Onderwijs (DistriktGouda), wat hij tot zijn dood, 7 Junie 1927, is gebleven.

Grote leeslust, bewondering voor een vriend, die prachtig vertellen kon, waren deeerste symptomen van zijn naar de literatuur gerichte belangstelling. Maar al vroegwas er ook behoefte om zich te uiten en toen hij 12 jaar oud was, stond een versjeop de verjaardag van de Koningin, met zijn initialen ondertekend, in een Utrechtsblad. Op de Knapenverehiging begon hij zelfbedachte of naar anderen omgewerkteverhaaltjes voor te lezen. Maar pas de gelegenheid die de courant hem bood, brachthem echt tot het schrijvers-métier. Zijn eerste grote verhaal was een feuilleton van56 vervolgstukken: Het geheim van den kloosterbroeder. Zijn

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 256: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

132

eerste honorarium was een vrije dag. Gerdes, van Lummel, Hoogenbirk waren debewonderde voorbeelden. De heer Hoogenbirk voorkwam door goede raad hetuitgeven van deze ‘historiese roman’1

In 1898 verscheen de eerste roman op de naam van G.G. van As als boek. Het wasweer een histories verhaal als de ‘Kloosterbroeder’. De firma Callenbach had eenprijsvraag uitgeschreven en van As deed mee. Zijn werk werd wel niet bekroond,maar toch voor uitgave aangekocht. Later leek hem de stof van De Broeders voorde Zondagsschoolbibliotheek van Callenbach ongeschikt; als Stormgetij is het toeneen van zijn meest geliefde werken geworden. De Broeders was echter nog onrijpwerk, evenals het jongensboek In veilige haven, dat er op volgde.In 1903 en 1904 verschijnen een paar boeken, die duidelik zijn groei tonen. Het

oudste is Ontwapend, dat echter na Het eenzame pad verscheen. De huiver van deuitgever om Ontwapend uit te geven laat zich wel verklaren: een tendenzroman vaneen weinig bekend auteur; toch vindt hij (de uitgever Daamen) er genoeg goeds inom Ontwapend uit te geven, mits de jongere roman zonder strekking zou voorgaan.In eenWoord vooraf vertelt de schrijver, dat hij de eerste hoofdstukken van

Ontwapend schreef als ruim twintigjarige. Toestanden die hij had leren kennen ineen klein plaatsje buiten Utrecht, werden er in verwerkt2. Het boek is niet geschreven‘om de kunst’. ‘Onder Christenen behoeft echter dààrom nog geen rechtvaardigingte worden geboden voor de verschijning er van, - òns kunstbegrip sluit eenstrekkingsroman immers niet uit!’ De roman is een pleidooi voor geheelonthoudingen onder de vele die er voor de geheelonthouding zijn gevoerd, een derwelsprekendste, al heeft de schrijver de bezwaren van het genre niet geheel kunnenoverwinnen.

Het eenzame pad3 vertelt van een jonge man die zijn geloof en daarmee het kontaktmet zijn dierbaarste betrekkingen verliest, en pas na eenmoeilik levenweer terugvindt.Wat dit boek voor ons dubbel interessant maakt, is het feit, dat hierin ook getekendworden de moeilikheden van de beginnende journalist. Van As is te veel realist, alzijn werk staat te dicht bij eigen doorleefde of van nabij waargenomen werkelikheid,dan dat we hierin niet zouden mogen zoeken herinneringen aan zijn Utrechtse jaren.Al is natuurlik ‘Wahrheit’ met ‘Dichtung’ gemengd, een enkel verontwaardigdschrijven in door de heer van As bewaarde en later aan het Haagse archief afgestanepapieren, bewees me,

1 Zie voor deze gegevens: De School met den Bijbel 8 Sept. 1927.2 Zie voor Ontwapend en Het eenzame pad de eerste aanleiding verhaald in De School met

den Bijbel 27 Oktober 1927.3 Op het tietelblad vanHet eenzame pad komt voor 't eerst de nom de plume G. Schrijver voor.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 257: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

133

hoe enkele personen zich in het boek, zij het dan ook onder protest van mistekening,hadden herkend.Behalve het uitgeven van deze boeken bracht nog een andere gebeurtenis Schrijver

in deze jaren in kontakt met de uitgever Daamen. Onder redaktie van de heer A.J.Hoogenbirk verscheen namelik sinds 1896 bij deze uitgever Ons Tijdschrift, eenChristelik maandblad, dat van grote betekenis is geweest voor de opbloei van eenmoderne Chr. literatuur. De leiding van Hoogenbirk echter had teleurgesteld en deexploitatie was negatief. Een nieuwe redaktie (van As, L. Bückmann, J. Lens en Dr.J. van der Valk1 zal trachten samenmet de heer Hoogenbirk het tijdschrift weer nieuwleven te geven. Het voornaamste bezwaar van ‘de jongeren’ tegen de heer Hoogenbirken diens leiding van het tijdschrift was, dat hij naast gerechtvaardigde kritiek op debeginselen van de mannen van '80, het goede in hen niet waardeerde, dat zijn houdinguitsluitend negatief was.Aan Ons Tijdschrift heeft van As zich met al de kracht die in hem was, gegeven.

Hij trad op als sekretaris van de redaktie en heeft het leeuwendeel van dewerkzaamheden steeds op zich genomen. De Terugblik, een maandelikse kroniek,werd grotendeels door hem samengesteld; de andere redaktieleden (ook de heer deBoer en Gerretson werkten later daaraanmee) verzameldenmee stof voor of schrevengedeelten van de Terugblik, maar lieten hem ook dikwijls in de steek. Als zijn helpershet te bar maakten, ging er wel eens een briefje rond als dit van 28 Augustus 1909,dat hem laat zien in zijn gemoedelike humor:

Mijne heeren,Ik mis de kracht en de gegevens om over eenmaand, als we achter den rug hebben,

een dragelijken Terugblik te schrijven. Zullen we weer zonder uitkomen?Hierbij eenige kleine bijdragen. Weinig, maar uit een goed hart. Zoodra ik van

een der heeren weer kopy ontvang (Van Boeken of zoo iets) begin ik ook weer. Totzoolang neem ik mijn otium. Komt er nog iets van Scholastica, Broeder Lens? Enheeft de meneer, die in de Gids schreef geen schets voor O.T.? Och, een kleinigheidjeals 't U blieft, ik ben maar een arme sekretaris, al mijn mederedacteuren zijn(schijn)dood en ik moet de kost voor moeder O.T. alleen ophalen ..... Toe heeren,heb eens medelijden!

Behalve de Terugblik en veel boekbespreking plaatste Schrijver in Ons Tijdschriftverschillende novellen (waarvan verscheidene later werden gebundeld in Vagefiguren), de roman De lichte last,

1 Dr. J.C. de Moor, ook aangezocht deel van de redaktie uit te maken, trok zich terug, omdatde heer Hoogenbirk in de redaktie behouden bleef. De samenwerking van de anderen nietde heer H. vlotte ook niet erg en na een jaar trad deze uit de redaktie.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 258: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

134

eveneens verschillende gedichten, waarvan de meeste onder het pseudoniem DoraTerstraete. Van zijn gedichten is het meest bekend geworden een gedichtMeiklokken,dat in 1905 onder zijn eigen naam in Ons Tijdschrift stond.Uit de eerste jaren van O.T. dateert ook het meest bekende jongensboek van G.

Schrijver:De jongens van de Club, dat in 1906 in Jong Holland stond en in 1908 alsboek verscheen. In de rij der Christelike jongensboeken heeft het een nobele plaats.In een genre waar te veel en te lang de preektoon geheerst had, bracht hij ‘natuur enwaarheid’1. De jongens van de Club is zijn meest geliefde jongensboek gebleven.Van de jeugdlektuur die er op volgde, is Toen Moeder weg was het meestgewaardeerd.

De lichte last verscheen in 1911 als boek, nadat het eerst volledig inOns Tijdschriftwas gepubliceerd. Reeds in Het eenzame pad had hij zijn belangstelling voor desociale kwestie en de verhouding van de Christen tegenover de leuzen van de tijdgetoond. Ook inOntwapend toonde hij zich tuis in het Christelik arbeidersgezin;Delichte last zou men kunnen noemen de roman van het godsdienstig leven derarbeidersklasse. Het is Geerten Gossaert die er op wees2, hoe het realisme van '80belangstelling had getoond voor velerlei milieu, maar hoe een van de belangrijkstegroepen van onze Hollandse samenleving, die van de gelovige ‘kleine luyden’, pasin De lichte last zijn uitbeelding vond; hij sprak van ‘de roman der fijnen’.In 1914 werdOns Tijdschrift opgeheven. Florissant was de finantiële toestand van

het tijdschrift nooit geweest; de wereldoorlog maakte een eind aan vele goede dingen,daartoe behoorde ook Ons Tijdschrift.In de bewogen oorlogsjaren die hem als journalist het leven zo druk maakten, wist

hij toch de rust voor degelike, brede voorbereidende studie voor de bewerking vanzijn historiese roman Stormgetij, de omwerking van De Broeders, te vinden. Hetverhaal speelt in het 16e eeuwse Antwerpen. In een schrijven aan de heer Risseeuw3

schrijft de heer van As over aanleiding tot de wederopvatting van de stof, de uitvoerigevoorstudie, het plezier in het werk, en zijn opvatting van de stof4.Van zijn overige werken verdienen nog gememoreerd te worden een paar

journalistieke boekjes: Novemberalarm, een overzicht van de gebeurtenissen inNovember 1918 en Zilver op Oranje,

1 Zie het artiekeltje van D. Wouters en W.G. van de Hulst in het Alg. Weekblad voorChristendom en Cultuur van 17 Junie 1927.

2 Den Gulden Winckel 1912.3 Zie G. Schrijver door P.J. Risseeuw in De Spiegel van 13 Jan. 1923.4 Op later leeftijd was van As over werk van vroeger jaren steeds ontevreden en bij elke nieuwe

druk werd veranderd, soms vrij ingrijpend. Een vergelijkende studie over de verschillendeuitgaven van De lichte last zou krasse resultaten opleveren.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 259: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

135

een gedenkboek bij het zilveren regeringsjubileum van onze vorstin. In Hoogtijdenwerden gebundeld enkele schetsen, die in Opgang gepubliceerd waren, en ten slotteverscheen Jobjes avontuurlijke jeugd, een autobiografies verhaal van zijn jeugd.Mabel, als vervolgverhaal in Het Schouwvenster 1926 verschenen, behoort tot zijnzwakker werk. Een roman De Sterkste in opzet gereed, is in handschrift niet verdergekomen dan 2 hoofdstukken. De schrijver had er grote verwachtingen van.Behalve deze in boekvorm uitgegeven verhalen heeft hij in verschillende bladen

nog tal van schetsen, opstellen, gedichten gepubliceerd. In zijn Haarlemse jaren, b.v.schreef hij wel schetsen in de Opr. Haarlemmer Courant; enkele schetsen stondenin De Jongelingsbode, verschillende in Het Korenland, waarvan hij redakteur isgeweest, in de Tijdspiegel een novelle Skinnyheadow. Ook moet hij wel eens in deHaagsche post en Op de Hoogte hebben gepubliceerd.Een niet onbelangrijke plaats neemt hij ook in als kritikus. Dat bleek reeds in het

aandeel dat hij nam in de Boekbespreking vanOns Tijdschrift; dat is later voortgezetin de Letterkundige kroniek van de Nederlander, de literaire beschouwingen in HetKorenland en een enkel art. in Opgang. In het verenigingsleven der Chr. jongemannen had hij ook een belangrijk aandeel. Behalve dat hij lezingen voor hen hield,had hij zijn plaats in de redaktie van De Jongelingsbode en Het Korenland.Zijn belangstelling in het toneel bleek uit de Dramatische kroniek in het Alg.

Weekblad voor Christendom en Cultuur. Als Inspekteur L.O. toonde hij zijnbelangstelling voor het leesonderwijs door de leiding te nemen voor een serie boekjesonder de tietel School en leven, waarin uitsluitend doorlopende verhalen verschenen.Zijn eigen De jongens van de Club werd o.a. in deze serie herdrukt.

Als we nog eenmaal terugzien naar Schrijver's persoon en werk, dan vinden we eenjoviaal, gemoedelik man, vol humor, geestig, een enkele maal in zijn kritiekennaderend tot scherpte; arbeidzaam als weinigen: als jonge man werkte hij van 'smorgens 9 tot 's avonds 10, 11, soms 12 uur, daarna kwam de ‘ontspannings’ arbeid,op zijn sterfbed liet hij de laatste dagen voor zijn dood zich de schoolroosters nogvoorlezen, die aan zijn goedkeuring onderworpen waren. ‘Arbeid is een goddelijketaak, die haar belooning heeft in zich zelve’, is een woord uit zijn laatste levensjaar.Zijn druk leven heeft echter de kunstenaar in hem wel belemmerd. De uren die hij

aan zijn literaire arbeid kon geven, zijn verloren oogenblikken of tijd van zijn nachtrustafgeknibbeld. Zijn over velerlei arbeid verdeelde aandacht, zijn voortdurendonderbroken werkgelegenheid heeft aan zijn werk de synthese

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 260: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

136

onthouden. Voortreffelik in détail, was de kompositie van zijn werken meestal zwak.Daarenboven was v. As met zijn ganse hart journalist en het fragmentariese van dejournalistenarbeid voerde tot het zelfde resultaat als zijn versnipperde arbeidstijd.Hij had de gave van zuivere waarneming. Door de jonggestorven dichter Dirk

Troelstra werd hij in zijn jeugd terecht gewezen, toen hij geschreven had over wathij niet kende: het mijnwerkersleven1. Hij heeft de les goed verstaan, hij is onze besteChristelike realist geworden. Het best is hij in zijn dialoog, zeer zeker had hijdramaties vermogen en enige malen is dan ook de verwachting uitgesproken, datSchrijver de eerste van onze hedendaagsche orthodoxe Christenen zijn zou, die eendrama schrijven zou; het is bij de dialoog in Hoogtijden gebleven. Realist was hij,maar door zijn innige vroomheid van een zo hoog opgevoerde realiteit, dat Isr.Querido spreken kan van Chris uit De lichte last als een mystieke figuur2.In 18943 genoot hij van een voordrachtavond van Frederik van Eeden. De

kennismaking met diens Tragedie van het Recht De Broeders was voor hem deopenbaring ener nieuwe letterkunde. Hij is een van de eersten geweest, die waarderingvan de tachtigerskunst in Chr. kringen heeft bepleit.Er is wel eens geklaagd, dat zijn kritieken op werk uit eigen kring scherper waren

dan op die van andere zijde. Ik wil dat oordeel niet onderschrijven; als het zo was,zou het een te ver doorgevoerde onpartijdigheid zijn; dat hij gebreken vangeloofsverwante schrijvers niet goedpraatte komt naast zijn oprechtheid voort uitzijn grote liefde voor 'n eigen Christelike literatuur, waar weekheid in het oordelenalleen maar kwaad kan stichten.Bij hen die hopen op en geloven in de opbloei van een nieuwe Christelike literatuur,

blijft van As in dankbare herinnering. Dat hij buiten eigen kring somsmeer waarderingvond dan onder degenen die hem geloofsverwanten waren, heeft hem wel eensverdriet gedaan, maar is misschien mee bewijs van het feit, dat mannen van enigebetekenis het best op afstand worden gezien.

L e i d e n .J. VAN HAM.

1 De School met den Bijbel, 29 Sept. 1927.2 Alg. Handelsblad 1911.3 Opgang, Augustus 1922. Het boek van een ketter.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 261: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

137

Lijst der geschriften1.

De Broeders. Uitgave van G.F.Callenbach, Nijkerk. Later omgewerkttot Stormgetij.

1898.

In veilige haven. Uitgave van G.F.Callenbach.

1902.

Het eenzame pad. Uitgave van D.A.Daamen (2e druk 1904, 3e dr. 1919, 4e dr.1922).

1903.

Ontwapend. Uitg. van D.A. Daamen. (2e

druk 1914, 3e dr. 1922).1904.

De jongens van de Club. Uitg. van D.A.Daamen (2e druk 1912, 3e dr. 1920, 4e dr.

1908.

in de Schooleditie 1922, 5e druk 1926).Stond in 1906 in Jong Holland.

De lichte last. Uitgave van J.H. Kok,Kampen (2e druk 1920, 3e druk 1924).Stond eerst in Ons Tijdschrift.

1911.

Toen Moeder weg was. Uitg. van D.A.Daamen, Den Haag, (2e druk 1920, 3e dr.

1912.

1924). Stond als Kiki en zijn vrienden inJong Holland 1910/11.

In het Geuzehuis. Uitg. van D.A.Daamen, Den Haag. Stond als Oude ennieuwe kennissen in Jong Holland 1915.

1917.

Vage figuren. Uitgave van H. Diemer,Rotterdam. Verzameling schetsen,voornamelik uit Ons Tijdschrift.

Jaartal?

Stormgetij. Uitg. van G.F. Callenbach.1918.

Novemberalarm. Uitg. van J.H. Kok,Kampen.

1919.

Het zwarte schaap. Uitg. van E.J. Bosch,Baarn, overgegaan naar J.L. Bredee.Stond vooraf in Hou zee.

1920.

Zilver opOranje. Uitg. vanD.A. Daamen,Den Haag.

1923.

1 Bij het samenstellen van deze lijst had ik de hulp van mijn vriend, de bibliograaf, de heerP.H. Muller, die ik hierbij voor zijn bijstand dank zeg.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 262: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Hoogtijden. Neerlandia-Bibliotheek no.1, Nijmegen. Verzameling schetsen,voornamelik uit Opgang.

1924.

Muisje. Uitg. van D.A. Daamen, DenHaag.

1925.

Jobjes avontuurlijke jeugd. Uitg. vanD.A. Daamen, Den Haag.

1926.

In Ons Tijdschrift schreef hij het overgrote deel van de Terugblik. Verder alles watstaat op de naam van G. Schrijver, G. van As en Dora Terstraete.In De Nederlander de Letterkundige kroniek, Kameroverzichten en

Boekbeoordelingen.In De Jongelingsbode, later De jonge Man wekeliks van 13 Julie 1905-10 Junie

1909, in samenwerking met de heer H.A. de Boer Azn. de Kroniek onder hetpseudoniem A. van Rosebed (verwerking van de namen De Boer, van As). Beidenhebben ongeveer gelijk aandeel aan deze kroniek. Van 6 Januarie 1910-29 Sept. 1921verschenen in het zelfde blad de Brieven zonder omslag wekeliks onder depseudoniemen Adam (van As) en Jacob (de Boer), waarvan Adam demeeste schreef.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 263: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

138

Verder verschenen in het zelfde blad enige schetsen:Een Nieuwjaarswensch 6 Jan. 1910.Paschen in Rusland 1/8 April 1909.Toen het begon te lichten 11/18/25 Jan. 1912 (stond reeds eerder in Ons Tijdschrift

en in Vage figuren).InHet Korenland sedert 1924 gedichten, schetsen en literaire beschouwingen (Van

Boeken en Schrijvers).Niet elders gepubliceerd waren daarvan:

Uit mijn reisschetsboek (Beeldeke).Verlangen (gedicht).Geschikte boeken.The grand old man (Jhr. de SavorninLohman).Van boeken en schrijvers (7 art.).

1924.

Maandrubriek. Van der menschenmoeilijke bezigheid.Van boeken en schrijvers (Jan., Febr.).De misdaad.Nachtegaal (gedicht).Weten (gedicht).

1925.

Ochtendwolken (gedicht).1926.

In De Tijdspíegel de novelle Skinnyheadow (later herdrukt in Het Korenland).In het Alg. Weekblad voor Christendom en Cultuur sedert 1924 in de rubriek

Dramatische kunst. Ook de artiekelen van Favonius in dat zelfde blad (tans schrijfteen ander in 't zelfde blad onder 't zelfde pseudoniem).In Het Schouwvenster 1926 de roman Mabel.In Opgang schreef hij behalve werk, dat later werd gebundeld de studie Het boek

van een ketter (1922 no. 5 en 6).In Opwaartsche Wegen, behalve fragmenten uit Jobje in de 3e jaargang de schets

Neeltje.In De School met den Bijbel (September en Oktober 1927) publiceerde de heer J.

Lens, ‘Uit de literaire nalatenschap van G. Schrijver’ een rij beschouwingen overBoek en Schrijver, waarin veel herinneringen uit zijn schrijversloopbaan zijn verwerkt.Wat van As in verschillende dagbladen, in De Haagsche Post en in Op de Hoogte

heeft geschreven, was voor de bibliograaf niet meer te achterhalen.Pseudoniemen, waaronder G.G. van As heeft geschreven: G. Schrijver, Maarten

van 't Sticht, Maarten van 't Sticht Jr., Fidelio, Gerard de Rota, Aener, Geraert vanAemstel, Anoxos, Dora Terstraete, A. van Rosebed, Adam, Favonius en misschiennog andere.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 264: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

139

Levensbericht van Dr. G.E. Opstelten,1889-1927.

‘Anstrengend aber lohnend’: dit simpele zinnetje uit Baedekers ‘Schweiz’, datOpstelten lief was, kenmerkte dezen voortreffelijken docent, fijnen intellectueel enplichtsgetrouwenmensch. En terwijl ik het neerschrijf, zie ik zijn beweeglijke gestalteweer voor mij, zooals wij in den zomer van 1925 samen een voetreis door Zwitserlandmaakten: op de lange, moeizame klimtochten zijn pittige figuur steeds voor mij uit,in het Tyroler pak gestoken, dat hem jeugdiger maakte, jongensachtig bijna. Wantook dat was kenmerkend voor zijn persoonlijkheid: bij den bergtoer hoorde hettoeristenpak, maar 's avonds bij het diner, dat hij verlangde in niet al te eenvoudighôtel, had hij het verruild voor een costuum van meer distinctie. Niet zondervormelijkheid was zijn leven, toch: ‘anstrengend aber lohnend’: ondanks den kortenduur ervan velen tot een voorbeeld.

G e r a r d E l i s e O p s t e l t e n werd geboren te Amsterdam den 16den Augustus1889. Zijn vader was officier, die langdurig lichaamslijden, later hoe langer hoeernstiger en pijnlijker, op kranige wijze droeg. Van hem erfde Gerard zijn grooteplichtsgetrouwheid, die voor ieder van zijn kennissen stellig altijd zijn meest op denvoorgrond tredende eigenschap geweest is. Van zijn moeder echter, een pittige,levenskrachtige vrouw, die hem tot weinige jaren voor zijn dood nabij bleef, had hijzijn zucht tot studie, zijn liefde voor het onderwijs en voor de letterkunde - Mevr.Opstelten-Van Heuven was indertijd een der eerste meisjesleerlingen derWageningsche H.B.S. geweest, later een der eerste dames, die zich wijdden aan deNederlandsche Middelbare-Actestudie - vóór alles echter zijn gevoel voor humor enpret, die hem in goede dagen tot een opgewekt en opwekkend gezelschap maakten.De Lagere School bezocht Gerard eerst te Middelburg, waar-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 265: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

140

heen zijn vader in 1892 was overgeplaatst, later te Wageningen, waarheen de familieverhuisde, toen zijn vader gepensioneerd werd (1898). Op de laatste school sprongGerard een klasse over, daar men in Middelburg verder was. Dat heeft echter geengoeden invloed op zijn ontwikkeling uitgeoefend. Een natuur als de zijne vergde nuhet uiterste van zijn kunnen. De goede verwachtingen, die men van hem koesterde,begreep hij niet te mogen beschamen. Een zeker gevoel van voortgejaagd te wordenbeving hem en bleef hem bij tot het einde. Het gevolg van een en ander toch was,dat Opstelten ook weer bizonder jong de Wageningsche H.B.S. bezocht, welkeinrichting van onderwijs hij op 16-jarigen leeftijd na een welgeslaagd eindexamenweder verliet.Toen kwam de staatsexamen-studie (1906-1908) met het onvermijdelijke heen en

weer reizen naar Arnhem. Want de trek naar het onderwijs, misschien meer nog dande liefde voor de letterkunde, was gebleven. Opstelten wilde leeraar worden -voorwaar een zeldzaamheid onder adolescenten! -, leeraar in Nederlandsche taal enletterkunde. Misschien is dat besluit mede beïnvloed door de lessen in Nederlandschen Duitsch van den Heer G.W. Spitzen, tevens buurman der familie Opstelten enleider eener literaire club ‘'t Soet versaemen’, in de werkzaamheden waarvan dejeugdige H.B.S.-er een enthousiast aandeel nam. Aan den anderen kant echter staateen typisch conflict in Opsteltens laatste studiejaar tusschen leerling en leeraar: deheer Spitzen was vereenvoudiger en stond den leerlingen toe, n-looze De Vries enTe Winkel spelling te gebruiken. Later was Opstelten ook vereenvoudiger - toenmisschien ook al wel -, maar niet met de daad. Hij voerde oppositie tegen Spitzenssysteem, omdat het hem in strijd scheen met de wettige eischen van het eindexamen.Zoo staat reeds bij den 17-jarigen jongen man het karakter van den later gerijpte

ons vrij duidelijk voor oogen: de ietwat nerveuze werklust, de behoefte om testudeeren niet zoozeer om de studie zelve, als wel om er anderen deelgenoot van tekunnen maken, de zucht naar het precieze, soms het formalistische. Demaatschappelijke belangstelling ook, want reeds te Wageningen trok Opstelten zichallerminst terug, bewoog hij zich op sportgebied en had hij belangstelling voorpolitiek. In den Leidschen tijd ontwikkelen zijn karakter en geest zich dan in debreedte en in de diepte. Er waren echter belemmeringen. Ook het gezin was meenaar Leiden verhuisd. De stapels dictaatschriften, nog in de nalatenschap gevondenen door Moeders fraaie hand gecopieerd, bewijzen Mevrouw Opsteltens meelevenin de studie van haar oudste, maar Vaders zich steeds ongunstig ontwikkelendekrankheid legde een zwaren druk op Gerards studentenjaren. In 1908 was hijbovendien wel door zijn staatsexamen gekomen, maar ... hij had slechts het B-diplomagehaald. Aan de academie moest de rest worden bijgewerkt en ... tevens

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 266: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

141

moest de vakstudie in het uitgemeten aantal jaren worden afgemaakt. Begaafd enstudieus als Opstelten was, heeft hij dat wel is waar kranig klaargespeeld, maar zijnstudentenleven miste daardoor het rustige en vrije, waardoor het toch eigenlijk alleendien zegenrijken invloed in iemands leven vermag uit te oefenen, die nawerkt tot ophoogen leeftijd. Opstelten was corpslid, doch dat lidmaatschap schijnt hem weiniggegeven te hebben. Vol belangstelling voor de problemen der kleinestudentenmaatsehappij - zijn scherp-critische geest zag vooral ook de misstanden! -was hij wel, getuige zijn actief aandeel in zekere beweging voor de doorvoering vaninwendige hervormingen. Lid was hij ook van het ‘Sodalicium Literis Sacrum’ (van1911, dus na zijn candidaats, tot 1913), maar dat schijnt minder bevruchtend op zijngeest te hebben gewerkt dan op dien vanmenigeen zijner tijdgenooten1. Opmerkelijkdaarentegen, althans in zijn generatie, was zijn maatschappelijke belangstelling,welke bleek uit zijn deelneming aan de vredesbeweging en zijn cursussen in hetLeidsche Volkshuis.Na zijn candidaatsexamen specialiseerde Opstelten zich in literair-historische

richting overeenkomstig het oorspronkelijke plan en in 1913 deed hij met goed gevolgdoctoraal examen. De hoogleeraren, waaraan hij blijkens het voorwoord van zijndissertatie het meeste gehad had, waren naast zijn promotor Prof. Dr. G. Kalff, deProfessoren Dr. Th. Bussemaker en Dr. Speyer. In hen bewonderde Opsteltenvoornamelijk het doceertalent, wat wederom karakteristiek voor zijn neigingen was.Die dissertatie zelf verscheen in 1916 (1 Februari) en was getiteld ‘Brieven van Mr.A.C.W. Staring, ingeleid en toegelicht’. Zij was van meer dan gewone beteekenis,niet alleen omdat onze kennis over het leven en de persoonlijkheid van den dichterdoor deze publicatie tot een zekere volledigheid rees - de familie Staring had denschrijver toegang vergund tot haar particulier archief -, maar ook omdat het Opsteltengelukt is, op intuitieve wijze de diepere roerselen in het karakter van den halfromantischen, half rationalistischen achttiende-eeuwer te vatten. ‘Begeerte naar rust’,meent Dr. Opstelten, was Starings kenmerkendste karaktertrek; ‘een in wezenonrustige natuur’, noemt hij den oppervlakkig zoo harmonisch en beheerschtschijnenden dichter2 en deze bladzijden overlezende komt de vraag bij mij op, of ookniet daarom de pittige en zinrijke Gelderschman door den jongen geleerde alsonderwerp ter bewerking gekozen werd, omdat hij in het Staring-probleem een zekereanalogie ontwaarde met zijn eigen ...Opsteltens voorkeur voor intellectueele poëzie komt ook uit in

1 Vgl. Dr. Mea Mees-Verwey, Gedenkboek van het Sodalicium Literis Sacrum, 66, 98. -2 Brieven, I, 31, 32. -

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 267: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

142

zijn persoonlijke relaties tot den dichterW.L. Penning, waarvan hij een ‘Bloemlezinguit Benjamins Vertellingen’ uitgaf in 1917 ‘ten behoeve van het Onderwijs’. Datlaatste is meteen karakteristiek voor zijn verdere wijze van studeeren. In 1914 wasOpstelten nl. leeraar aan de R.H.B.S. te Tilburg geworden en dat werd de vervullingvan zijn leven. Leeraar worden, daartoe had zich tot dat oogenblik zijn geheele geesten persoonlijkheid ontwikkeld; leeraar worden, niet alleen in dentheoretisch-intellectueelen zin, van zich te occupeeren met paedagogische enmethodologische vraagstukken en zeker niet in den lichtelijkoppervlakkig-gemoedelijken zin, van zich te vermeien in den persoonlijken omgangmet jongemenschen, - maar in dezen volledigen zin: van zijn dagelijksche bevredigingte zoeken in het inleiden van jongemenschen tot de geestelijke arbeid en het geestelijkgenot, die het hanteeren der taal en het bestudeeren der eigen letterkunde zijn, en datte doen op volkomen doordachte en volkomen toegewijde wijze. Dit zijn ideaal dertienjaar lang (van 1914 tot 1916 te Tilburg, van 1916 tot 1920 aan de 1e H.B.S. met5-jarigen cursus te Haarlem, van 1920 tot 1927 aan het Kennemer Lyceum teBloemendaal) op die wijze te hebben nagestreefd en voor een goed doel ook te hebbenbereikt, is Opsteltens onverwelkbare roem. ‘Een leeraar zooals hij was, ken ik niet’,verklaarden bij zijn dood zoowel de Inspecteur bij het Middelbaar Onderwijs Dr. G.Bolkestein, als Dr. A. de Vletter, zijn rector. De laatste voegde er bij: ‘Hij maaktehet ons niet gemakkelijk, noch de leerlingen, wijl hij, in nagenoeg volmaakteplichtsbetrachting het ideaal van een goed leeraar nabij komend, het betreurde alsanderen niet tot die hoogte konden of wilden komen; hij had zijn idealen van plichten arbeid en persoonlijkheidsontwikkeling lief en streed er voor met niets ontziendeheftigheid en kracht. Hij was als een apostel van den arbeid zes jaren in ons middenen was, ik weet het uit de getuigenis van jullie en ook van oud-leerlingen uit Haarlem,een zegen voor velen, een baken in de zee van slapheid en onnauwkeurigheid enlaksheid, een rots van plichtsvervulling en wilskracht’1.Wie Opstelten in zijn laatste levensjaren van nabij gekend hebben, betreurden het

niet, dat hij naast dezen intensen arbeid niet tevens wetenschappelijk werk presteerde.Zóó ontplooide hij zijn persoonlijkheid op waarlijk schoone wijze. Indien hij andersgedaan had, had hij zich versnipperd en had hij gefaald. Het wetenschappelijk werk,dat hij in deze jaren verrichtte - eenige keurige en zaakkundige bloemlezingen, inde bijlage van dit opstel te noemen -, was geheel en al op de behoeften van zijnonderwijs gericht. Van zijn buitenlandsche reizen keerde hij

1 Mededeelingen Kennemer Lyceum, 1927, no. 6, 8 v. -

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 268: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

143

gewoonlijk terug, beladen met illustratief materiaal voor zijn lessen.Dat zijn belangstelling voor de openbare zaak intusschen niet verflauwde, getuigde

zijn bekende brochure ‘Een Hoogleeraarsbenoeming’ (1918). Het betrof den leerstoelvan Prof. Dr. J. te Winkel, waarvoor het Amsterdamsche curatorium Dr. A.G. vanHamel voorgesteld had. Als demokraat - Opstelten was lid van denVrijzinnig-Demokratischen bond - bestreed hij het geheimzinnige, dat deze benoemingomhulde en dat veelal professoren-benoemingen in werkelijkheid het karakter vancoöptatie verleent; als schoolman - ook hier weer voor hem de hoofdzaak - eischtehij de splitsing van het vak: een professoraat voor philologie, toe te vertrouwen aanDr. Jac. van Ginneken S.J. en eene voor literatuurgeschiedenis, toe te vertrouwenaan Dr. J. Prinsen. Hij protesteerde ertegen, dat de vorming van de toekomstigeleeraren in Nederlandsche taal en letterkunde in handen zou komen van een geleerde,die zich tot nu toe slechts onderscheiden had als Keltoloog en Germanist. Van Hamels‘Zeventiende-Eeuwsche Opvattingen en Theoriën over Literatuur in Nederland’onderwierp Opstelten in de ‘Deutsche Literaturzeitung’ weldra aan grondige critiek.Zijn strijdvaardig optreden in deze materie moge hem door menigeen euvel zijngeduid, ook onder zijn vrienden, het kwam voort uit de edelste beweegredenen: debegeerte om ten bate van de universitas van ons onderwijs mede te werken tot dehervorming van ons academiaal onderwijs, waarop hij n'en déplaise de Leidschesfeer, die ook de zijne geweest was, vele en gerechtvaardigde critiek had. Op datoogenblik kwam het bovendien overeenmet den heerschenden tijdgeest, wat bewezenwordt door het feit, dat het leidde tot een bijna volledig succes.Ook had Opstelten een belangrijk aandeel in de oprichting van de Haarlemsche

Volksuniversiteit gedurende den winter van 1918-1919. Hij nam zitting in hetAlgemeen Bestuur daarvan, hield voor de leden dier Universiteit verscheidenelezingen o.a. over Adama van Scheltema en maakte zich vóóral verdienstelijk doorzijn ‘Leescursus Nederlandsche Letterkunde’ in kleineren kring, waarin zijn fijne enindringende geest beter tot zijn recht kwam dan op het podium en tegenover eengrooter publiek. Toch is het de vraag, of Opstelten zich op den duur aan dat soortvan werk was blijven geven. Concentratie op het intiemste, het edelste deel van zijnlevenstaak, zijn leeraarsbetrekking, was veel meer van hem te verwachten geweest.Het Presidium van de Vereeniging van Leeraren in de Levende talen sloeg hij af,slechts enkele jaren was hij Directeur van de H.B.S.-afdeeling van het KennemerLyceum, toen trok hij zich weer terug. Concentreeren! Bovendien begon zijngezondheid hoe langer hoe meer te wenschen over te laten.Reeds in 1916, het dissertatiejaar, had hij, na een moeilijken zomer, zijn eerste

psychische inzinking, bij den overgang van

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 269: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

144

Tilburg naar Haarlem. In 1920 bij de aanvaarding van zijn betrekking aan hetKennemer Lyceum herhaalde zich de marteling en wat hij in de laatste maanden vanzijn leven geleden heeft, was slechts bekend aan enkele naastbetrokkenen.Werk waszijn remedie, want wàt hij duldde en streed in de slapelooze nachten, sterk was hijweer en opgewekt, als hij voor de klas stond of zich achter zijn schrijftafelvoorbereidde voor zijn mooie werk. Zoo krachtig en troostend was bij dezen manzijn liefde tot den arbeid. Tot de dood kwam, op den 10den Februari 1927, onverwachtnog door een schrikkelijk ongeval, hem op een avondwandeling overkomen, eenuitkomst toch in den duldeloozen strijd. Hoe wreed en plotseling ook afgesneden:voor zijn overlevende vrienden was zijn leven voleindigd en af. In zijn laatste artikelin het tijdschrift ‘Gezin en School’ had hij zijn levensboodschap volkomen uitgezegd:‘Durf te eischen!, van anderen, van je zelf het meest’. Meer echter nog door zijnmooien levensopgang zelven, die geweest was: ‘anstrengend aber lohnend’.

J.S. BARTSTRA.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 270: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

145

Lijst van gedrukte geschriften.

Brieven vanMr. A.C.W. Staring, ingeleiden toegelicht (waarvan het eerste deel

1916.

academisch proefschrift), ed. H.D. TjeenkWillink en zoon, Haarlem.

Bloemlezing uit Benjamins Vertellingendoor W.L. Penning Jr., met toestemming

1917.

van den Schrijver ten bate van hetOnderwijs samengesteld, ed. S.L. vanLooy, Amsterdam.

Een Hoogleeraarsbenoeming, ed.Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’,Amsterdam.

1918.

Recensie van Dr. A.G. van Hamels‘Zeventiende-Eeuwsche Opvattingen en

1919.

Theorieën over Literatuur in Nederland’in ‘Deutsche Literaturzeitung’, No. 33/34,23 u. 30 August 1919.

Keur uit de gedichten van A.C.W.Staring, met een inleiding door Dr. C.S.

1920.

Jolmers, vierde druk, ed. W.J. Thieme &Cie. Zutphen.

Verzen, verzameldmet medewerking vanMevr. G.G. van den Bosch-Pinke (2 dln.),

1924/1925.

Nederl. Schrijvers. No. 11, ed. W.E.J.Tjeenk Willink, Zwolle.

Starings Lofrede op C. Huygens (art. inTijdschrift voor Nederlandsche Taal- enLetterkunde, dl. XLIV, afl. 1).

1925.

L. Leopold, Nederlandsche schrijvers enschrijfsters, proeven uit hun werken met

1926.

beknopte biographieën en portretten,tiende omgewerkte druk bezorgd metmedewerking van W. Pik, oud-leeraaraan de R.H.B.S. te Utrecht, ed. J.B.Wolters' U.M., Groningen, Den Haag.

Durf te eischen! (en andere art. in hettijdschrift Gezin en School, Maandblad

1926.

voor Leeraren en Ouders onder leidingvan Mevr. Dr. J. van den Bergh vanEysinga-Elias e.a.).

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 271: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 272: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

146

Levensbericht van Jan te Winkel1847-1927.

Jan te Winkel heeft zijn leven gewijd aan de studie van de Nederlandsche taal envan de Nederlandsche letterkunde. Op beide gebieden heeft hij werk geleverd, datblijvende waarde heeft, en waarvoor de nazaat hem dank zal weten, méér dan somtijdsde tijdgenoot heeft gedaan. Maar voor de beoefening der letterkunde zijn zijnverdiensten toch het grootst. Hij was meer geschiedschrijver der litteratuur dantaalkundige. Op zich zelf zou dit kunnen bevreemden.Men zoumisschien verwachten,dat een man met zulk een liefdevolle toewijding aan het détail en zulk eenwonderbaarlijk geheugen zich in de eerste plaats tot de studie der taal zou hebbenaangetrokken gevoeld. Toch is zijn voorliefde, en ook zijn dieper gaande aanleg,voor de historie der schoone letteren uit zijn persoon te verklaren.Ofschoon de waarde van zijn werk verre de grenzen van het tijdvak, waarin hij

zelf leefde, overschrijdt, was hij toch een typisch kind van zijn tijd, d.i. van de tweedehelft der negentiende eeuw. Al heeft hij ook het eerste kwart der twintigste eeuwmede-beleefd, en in die periode het grootste gedeelte van zijn reusachtig levenswerkafgeleverd, hij bleef altijd de negentiendeeeuwer, die hij krachtens zijn geboorte was.Zijn persoonlijkheidmoet vroeg gevormd en af geweest zijn, al jongmoet hij gewetenhebben, wat hij wilde. Toen die grondslag er eenmaal was, stonden de aard en degroote lijnen van het bouwwerk, dat hij ging optrekken, voorgoed vast. Dank zij zijnongemeene gaven van speurzin, geheugen en combinatievermogen, kon zijn geesthem voortdurend nieuw materiaal toevoeren; maar de wijze, waarop dit aangewendwerd, is in zijn lang leven nooit veranderd.Van de tweede helft der negentiende eeuw had hij den alles overheerschenden

waarheidsdrang, d.w.z. het streven naar exacte waarheden en, mocht het zijn, ooknaar exacte waarheid. Daarbij behoort onafscheidelijk het wetenschappelijkoptimisme, dat in zoo hooge mate zijn deel was. Wie hem voor een eenzijdigintellectualist hielden, hebben hem groot onrecht aangedaan. Hij

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 273: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

147

was veeleer de rationalist, voor wien de gevonden verstandelijke waarheden leidenmoesten tot een redelijke en wijsgeerig begrepen waarheid, die de elementen in zichbevatte van een levensbeschouwing en een levensbasis. Daarbij komt, dat bij hemhet gevoelsleven, de kunstzin en de belangstelling voor al het menschelijke rijkontwikkeld waren. Hij had een dichterlijken aanleg, en al heeft hij na zijn studententijdzelden meer poëzie gepubliceerd, zijn dichterlijke nalatenschap in handschrift isomvangrijk. In een niet-psychisch vak zou hij ongelukkig geweest zijn. Het lag dusvoor de hand, dat zijn altijd zoekende en speurende geest zich zijn studieobject zoukiezen daar, waar het materiaal het zoeken van psychische waarheden en het afleidendaaruit van een hooger waarheid toelaat. Taal en letteren leenen zich daartoe bijuitstek. Maar bij de taalkunde, wanneer daar eenmaal de feiten gevonden envastgesteld zijn, geschiedt het tasten naar die hoogere - of zoo men wil: diepere -waarheid niet zonder een intuïtief begrijpen, dat de kenmerken van exacte studiemist. Dien stap te doen, dat had Te Winkel nooit met zijn geweten overeen kunnenbrengen. In een gesprek kon hij doen blijken, dat zijn blik wel eens in die richtingging, maar verder liet hij het niet komen. Bij de letterkunde daarentegen bracht deexacte weg hem verder; hier moeten de feiten aaneengeregen worden tot eengeschiedverhaal met een lijn van ontwikkeling, met onderlinge samenhangen, methet doen herleven van persoonlijkheden. Hier doet de historicus een wereld vanlevende menschen ontstaan, terwijl in de taal het leven dieper verscholen ligt. In deschoone letteren ligt de poëzie voor het grijpen, in de taal is zij overal en nergens.Ziehier waarom Te Winkel meer litteratuurbeoefenaar dan taalkundige geweest is.Wordt Te Winkel's denken bovenal beheerscht door het geloof in en het zoeken

naar een verstandelijk begrepen waarheid, het is dientengevolge ook doordrongenvan een sterk element van reactie tegen die geestelijke stroomingen, wier wezenmystiek en niet redelijk is. Waar de romantiek tot een zuivere uiting van, dikwerfvage, gevoelens wordt, hield zij op hem sympathiek te zijn; van piëtisme ofsentimentaliteit in de litteratuur heeft hij nooit gehouden. Een zelfde reactie bepaaldeook zijn houding tegenover de Tachtigers. Weliswaar waren ook zij niet minder dande oudere tijdgenoot op waarheid en werkelijkheid uit, maar wat zij zochten en gavenwaren gevoelsrealiteiten, die voor hem nooit de hoogste bereikbare werkelijkhedenkonden zijn en derhalve ook nooit recht konden hebben op de alleenheerschappij inde wereld, haar door de jonge dichters toegedacht.Intusschen wordt Te Winkel's verzet tegen de Tachtigers nog door een andere

eigenschap bepaald, welke hem ook als zoon van zijn tijd kenmerkt. Zijn denken envoelen waren in hoogemate sociaal. De sterke sociale beweging van de jaren, waarinzijn persoonlijkheid zich vormde, moet bij hem krachtig weerklank

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 274: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

148

gevonden hebben. Want liefde voor zijn medemenschen en de daarmee gepaardgaande zin voor gezelligheid waren hem bijzonder sterk eigen. Dank zij het vak, dathij bestudeerde en doceerde, heeft zijn sociale belangstelling zich vooral uitinggezocht, waar het den strijd voor de Nederlandsche taal en andere Nederlandschestambolangen betrof. De Vlaamsche beweging, de taalstrijd in Zuid-Afrika, hetAlgemeen Nederlandsch Verbond lieten hem nooit los. Maar ook aan de kunst steldehij den eisch, dat zij sociale beteekenis zou hebben. ‘De allerindividueelste expressievan de allerindividueelste emotie’ en ‘l'art pour l'art’ waren niets voor hem. Deaanhangers van zulke leuzen kreten hem voor ouderwetsch uit, maar de gang derhistorie, die vrij spoedig weer aan de kunst een beteekenis in de samenleving toewees,heeft hem gelijk gegeven. Sociale stroomingen, al waren die anders getint dan hij zegewenscht zou hebben, zijn in onze eeuw opnieuw de litteratuur binnengekomen.Tegen de Tachtigers heeft Te Winkel niet den ouden tijd, maar een beginsel van alletijden verdedigd. Misoneïst was hij in geenen deele. Hoe zou dat ook mogelijk zijngeweest bij een man, die tot op hoogen ouderdom zóó jong van hart bleef? Metwarme ingenomenheid kon hij spreken over het werk van een dichter, moderner dande Tachtigers en zeker niet zijn geestverwant, alleen omdat daar de sociale waardeder kunst erkend en verkondigd werd: Adama van Scheltema's Grondslagen eenernieuwe Nederlandsche Poëzie.Wijsgeerig drukte hij deze sociale gedachte, bijvoorbeeld in de Inleiding van zijn

Ontwikkelingsgang, aldus uit: de taak der kunst is, dat zij moet objectiveeren. Kunstontstaat individueel, maar zij wordt sociaal. Tot het uiterste gedreven individualismein kunst stond hem tegen. Niet alleen het gevoelsindividualisme van zijn jongeretijdgenooten, maar evenzeer het verstandsindividualisme van een man als Potgieter,en nog meer dat van Huet. Aan deze geesteshouding kent men den liberaal, die inThorbecke's dagen van jongen tot man werd. In den grond van zijn wezen was hijde eigengerechtigde vrijgeest, zooals de besten onder de Hollanders dat plegen tezijn, maar het sociaal besef van zijn tijd temperde dien vrijheidsdrang en bracht hemin harmonie met de eischen der samenleving.Een koude natuur was hij geenszins. De warmte van zijn hart en geest uitten zich

echter eerst in daden, dan in woorden. Welk een vurige strijdbaarheid heeft hem zijnleven lang gekenmerkt! Gevochten heeft hij voor het studievak van zijn liefde in eentijd, toen philologie en taalstudie buiten het kader der klassieke talen nauwelijksmogelijk werden geacht. Gevochten heeft hij voor zijn wetenschappelijk ideaal, zijnmethode, zijn onderwijs. Waar het alleen om woorden te doen was, beperkte hij zichtot het noodzakelijke. Behalve wanneer hij vrienden of leerlingen met de weldadigewarmte en blijmoedigheid van zijn persoon in zijn studeervertrek ontving, of wanneerhij op bijeenkomsten of con-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 275: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

149

gressen zich liet vinden tot het uitspreken van een gloedvolle feestrede. Op zulkeoogenblikken van vreugde en gezelligheid leerde men Te Winkel kennen als eenman, die nog heel wat meer was dan de teruggetrokken kamergeleerde, waarvoorvreemden hem veelal hielden.De methode van Te Winkel is die, welke de eeuw, waarin zij ontstond, kenmerkt.

Zij is exact en historisch. Men herkent haar èn in zijn taalkundige, èn in zijnletterkundige, èn in zijn aesthetische werken. Wanneer hij zijn groot werk over onzeletterkundige geschiedenis begint, neemt hij uitdrukkelijk stelling tegen deaesthetisch-dogmatische critiek van Jonckbloet, hoe hoog hij dezen voorganger ookeerde. Historisch onderzoek en historische litteratuurbeschouwing waren voor hemde eenige grondslagen voor dewetenschappelijke beoefening der letterkunde.Wanneerbij jongere vakgenooten de aesthetiseerende opvatting soms weer doorbrak, zij hetin moderner vormen dan bij Jonckbloet, dan beschouwde hij dat als een terugval.Voor Te Winkel's methode was alles belangrijk, hij versmaadde geen gegeven, geendétail, hoe schijnbaar onbeduidend ook. Om die reden heeft men hem verweten, dathij geen persoonlijke waardeering gaf. In wetenschappelijk werk oordeelde hij zulkeen waardeering misplaatst, en terecht. Zichzelf veroorloofde hij de weelde van hetwaardeeren - goed- en afkeuren - te allen tijde, en zijn meeningen waren dan scherpomlijnd en onwrikbaar vast. In gesprekken was hij in dat opzicht ook nietterughoudend.Maar in zijn geschriften vond hij zoo iets overbodige woorden. Daarbijkomt, dat zijn methode zich gevormd heeft op de Middeleeuwsche litteratuur, waarhet historisch onderzoek uit den aard der zaak het meest op den voorgrond staat. Ookwanneer hij jongere tijdvakken behandelde, heeft hij den mediaevist nooit geheelafgelegd. Wat hem in de Middeleeuwen het meest aantrok en ook het naast met hemverwant was, was de intellectueele hartstocht van Maerlant en andere leerdichters.Uit later tijden heeft hij niets met zoo groote voorliefde behandeld als die bij uitsteksociale letterkundige kunst: die van drama en tooneel:Te Winkel is een belangrijke figuur als geleerde, als schrijver, als leermeester, als

staatsburger, hij blijft van beteekenis als taalkundige, als geschiedschrijver der letteren,als aestheticus. Al was hij een kind van zijn tijd, zijn waarde reikt verre buiten degrenzen van dien tijd. Dankbaarheid heeft hij gevonden bij zijn leerlingen, somwijlentegenspraak en verzet bij anderen. Beide is begrijpelijk bij zulk een scherp geteekendepersoonlijkheid. De dankbaarheid zal blijven, maar van het verzet zal de toekomstin veel gevallen de onbillijkheid of de oppervlakkigheid aantoonen. Daardoor zullenlater geslachten zich bij de dankbaarheid van zijn leerlingen kunnen aansluiten. Endaarom is het goed, dat de hoofdlijnen van zijn levensgeschiedenis op deze plaatsworden vastgelegd.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 276: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

150

Jan te Winkel werd den 16en November 1847 geboren te Winkel in Noord-Holland.Zijn vader, Pierre Guillaume teWinkel, was daar Nederduitsch-Hervormd predikant.Zijn moeder, Catharina Maria Holmes, was van Engelsche afkomst. Behalve denéénen zoon bezaten zij drie dochters. Niet lang na de geboorte van den zoon werdde vader te Bennebroek beroepen, en in 1857 te Rotterdam. Hier ging Ds. TeWinkelover tot de moderne richting. In een gedicht verheerlijkte hij het vrije onderzoektegen den letterdienst, en in 1868 hield hij een toespraak bij de overdracht van hetgrafmonument van Dr. Frans Rauwenhof te Rotterdam. Het eerste onderwijs, dat deknaap ontving, was privaat onderricht; te Rotterdam bezocht hij het gymnasium.Hier sloot hij vriendschap met P.D. Chantepie de la Saussaye. Reeds in die jarenopenbaarde zich in hem een bijzondere neiging tot de schoone letteren. Aan hetreciteeren, destijds veel meer dan tegenwoordig een geëerde en ook door dilettantenveel beoefende kunst, deed hij gaarne mee, en vooral tot het tooneelspel, waartoeeen genootschap van gymnasiasten de gelegenheid bood, voelde hij zich sterkaangetrokken. Die liefde voor het tooneel heeft hem nooit verlaten; niets getuigtdaarvan sterker dan de omvangrijke en wetenschappelijk beschreven collectie, diehij (naast zijn andere verzamelingen) op tooneelgebied bezat. Geen wonder, dit hijzich, in 1866 naar de Leidsche Universiteit vertrokken, niet alleen voor de theologiemaar tegelijkertijd ook voor de letteren liet inschrijven. Hoewel hij in die dagen eengeloovig modern hervormde was, hing zijn hart het meest aan de studie der letteren.Voor de toekomst had deze dubbele studie het voordeel, dat hij nu, indien het methet verwerven van een predikantsplaats niet vlotten wilde, ook leeraar worden kon.Maar ‘letteren’ beteekende in 1866 uitsluitend ‘classieke letteren’, en de domineerendefiguur onder de Leidsche hoogleeraren in dat vak was Cobet. Men kan er zich oververwonderen, dat de jonge student het met den beroemden graecus niet beter heeftkunnen vinden, want hij bezat ongetwijfeld de gaven van hoofd, die hem voor eenstreng philologische studie, gelijk Cobet die verlangde, geschikt maakten. TeWinkelwas echter niet iemand, die zich zijn weg door een ander kon laten aanwijzen; hijmoest dien zelf vinden. En die weg leidde nu eenmaal noch naar het Grieksch nochnaar de philologie met uitsluiting van alle andere aspecten der letterkundige studie.Hij was een veelzijdige en dichterlijke geest, die op de colleges van Cobet, Pluygersen Dozy geen bevrediging vond.Het moet voor hem een verademing geweest zijn, toen zijn vader het in 1868 goed

vond, dat hij van de theologische studie afzag en alleen met die der letteren doorging.Een voortzetting der theologische studie zou voor hem bovendien dit bezwaar gehadhebben, dat zijn godsdienstige inzichten juist in deze jaren bezig waren zich tewijzigen. De kennismaking met Scholten's werk over den vrijen wil had hem tot hetdeterminisme gebracht,

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 277: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

151

en tegelijkertijd brak bij hem het inzicht in het goed recht der historische bijbelcritiekdoor. In zijn later leven ging zijn wijsgeerig denken in deze zelfde richting verder.Hij werd aanhanger van de leer van Spinoza. Toen hij in 1917 zijn antwoord inzondop een enquête van ‘De Middaghoogte’ over de verhouding van wetenschap enreligie, verwierp hij voor zichzelf weliswaar den naam atheïst, omdat hij niet meteen negatieve benaming genoegen kon nemen, maar evenmin wilde hij theïst of zelfsdeïst heeten, daar zijn godsbegrip te ver van dat der meeste christenen af stond, omhet gebruik van het woord God daarvoor te wettigen.Voortaan was hij dus alleen litterator. Maar ook die studie kostte hem hoofdbrekens

genoeg. Gelukkig was er althans één man in Leiden, die zag, wat er in Te Winkelstak. Dat was de hoogleeraarMatthias de Vries, die daar sedert 1853 het Nederlandschdoceerde. Nog in 1877 erkent Te Winkel, dat hij zonder De Vries misschien ook welclassiek philoloog of historicus had kunnen worden. Het vak van De Vries kreegmeer dan eenig ander de liefde van den jongen student, en zijn persoonlijkheid trokTe Winkel aan. Hij was gemakkelijker te benaderen dan de classieke heeren, hij konde behoeften van een jong gemoed beter begrijpen, en daardoor ze ook beterbevredigen. Hij wist de liefde voor zijn vak aan te wakkeren, en het was voor TeWinkel alleen maar jammer, dat dit nog niet een zelfstandig academisch studievakwas. Bekend is het in 1870 opgerichte dispuutgezelschap Lambert ten Kate, waarvanDe Vries eerelid en veelbelovende studenten als Bouberg Wilson, Verdam, VanHelten en Gallée met Te Winkel lid waren. Ook in zijn latere levensjaren dacht TeWinkel altijd met genoegen aan de bijeenkomsten van dit gezelschap terug, en devereering, die hij daar voor De Vries heeft opgevat, is hem altijd bijgebleven. Maarde onderwerpen, die daar ter sprake kwamen, waren in hoofdzaak van taalkundigenaard. En daaraan had Te Winkel, in tegenstelling tot zijn drie laatstgenoemdestudiegenooten, niet genoeg. Zijn hart trok reeds toen meer naar de letterkunde. Hijwas zelf een niet onverdienstelijk dichter, en hij verlangde ook in zijn studie altijdnaar poëzie.Wanneer hij in den Leidschen Studentenalmanak van 1869 de verzuchting‘van een student voor zijn klein-mathesis’ laat hooren, dan is zijn grootste grief tegende ‘goniometrie’ deze, dat er geen poëzie in steekt. Opmerkelijk is het veelzijdigkarakter van zijn studentenpoëzie, men hoort er al de stemmen van zijn eigen en deonmiddellijk voorafgaande generatie in. Een rhetorisch classicisme klinkt in zijnversmaten, wanneer hij in 1868 ‘Maria Stuart’ en in 1871 ‘Vrede of Oorlog’ en ‘Parijsin Mei 1871’ bezingt, - de groote gebeurtenissen van den tijd lieten het gemoed vanden jongen litterator niet onbewogen. Maar diezelfde student weet een vlotten,geestigen satyrischen toon aan te slaan, om de tooneelkunst van zijn eigen tijd tebespotten (‘Het tegenwoordig tooneel’, 1870), en dan verbaast hij door de lenigheiden oor-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 278: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

152

spronkelijkheid van zijn taal. Een romantische snaar trilt door enkele andere zijnerstudentenverzen, zooals ‘Noord en Zuid’ van 1871, en het pathetisch humorisme vanPiet Paaltjens bleef hem evenmin vreemd, gelijk men in ‘Een oud vrijer’ (1870)hooren kan. Hier zien wij den man in zijn opkomst, die voorbestemd was, om alsgeschiedschrijver onzer letteren zich in nagenoeg alle litteraire stroomingen metgelijke warmte en belangstelling in te leven. Maar zulk een student was niet geschiktom genade te vinden in de oogen van Cobet, die hem dan ook eerst op zijn tentamenafwees en hem vervolgens een consilium abeundi gaf. Zijn vader oordeelde het wijs,om aan dien raad gevolg te geven, en zoo kwam het, dat Te Winkel in 1872 deLeidsche voor de Groningsche hoogeschool verruilde. Er ligt in dit heengaan uitLeiden iets ontroerends. Een jonge man van uitnemende en veelzijdige gaven wordtdoor zijn academie verstooten, omdat hij nu eenmaal zich niet bukken wil onder hetjuk, dat een strenge en zelfgenoegzame traditie hem wil opleggen. In destudentenwereld was hij een figuur met een eigen karakter geweest. In 1867 had hijmet J.W.F. Fuhri Snethlage en C. Warnsink het leesgezelschap Proza en Poëzieopgericht. Hij was bestuurslid geweest van het dispuutgezelschap Van Lennep. Degezelligheid had hij liefgehad, het ideaal had hij hooggehouden. Hoor hemmaar zijnLeidsche medestudenten ongezouten de waarheid zeggen, wanneer hij in de VoxStudiosorumvan 1870 aan Leiden het voorbeeld van denGentschen Studentenalmanakvoorhoudt. Niet alleen het herlevend Vlaamsch nationalisme trekt hem daarin aan,maar vooral de rijkdom aan inzendingen en de overvloed van idealen. Daartegenovervindt hij in Leiden slechts armoede en cynisme, en hij durft dat zeggen1.In zijn Leidsche jaren heeft Te Winkel ook al heel wat geschreven, dat op een

bijzondere begaafdheid voor de beoefening der litteratuurgeschiedenis wijst. In denEvangelischen Volksalmanak van de jaren 1868 tot 1871 publiceerde hij een reeksstudies over de geestelijke poëzie van de Middeleeuwen tot de achttiende eeuw. Dekeuze van het onderwerp toont, dat de schrijver theoloog is geweest. Uit debehandeling blijkt, dat hij nog heel wat te leeren heeft, en inderdaad ook heel watleert. Als hij met deze studies begint, wordt zijn oordeel over de middeleeuwen nogvolkomen door het protestantsch modernisme der ouderlijke woning beheerscht:‘Toen de godsdienst geheel in vormendienst was ontaard, schitterende altaren, mijtersen stolen, vol glans en heerlijkheid, het knekelhuis der Roomsch-Katholieke kerkdier dagen omhingen, toen het bijgeloof zich verkneuterde in de grilligste enongerijmdste wonderverhalen en

1 Uitvoeriger inlichtingen over de Leidsche jaren vindt men bij A. Kluyver, Levensbericht vanDr. J. te Winkel, in het Jaarboek der Kon. Ak. v. Wetensch. 1927-1928.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 279: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

153

de duivel een schrikbeeld zoowel als een voorbeeld van bespotting was, toenvoorzeker kon het niet anders, of alle poëzie, in het bijzonder de godsdienstige moestte gronde gaan, en er het rijmwerk, dat men geestelijke poëzie heet, voor in de plaatsstellen’. InMaerlant ziet hij dan nog een dichter, in wien ‘de poëzie in de geleerdheid[was] ondergegaan’, maar ‘hij was de eerste die in ons vaderland den strijd tegenRome heeft aangevangen’. Deze laatste onjuiste opvatting over Maerlant, die in diedagen de heerschende was, heeft hij in het volgend jaar nog nader uitgewerkt; danbeschouwt hij Maerlant als een voorlooper der Hervorming. Wij zijn hier nog vervan hetgeen hij in 1877 in zijn dissertatie over Maerlant zeggen zal. Zijn historischinzicht groeit echter gaandeweg. In 1870 durft hij al over Vondel's bekeering zeggen:‘Zeker zal het meer dichterlijke (en toch al weer niet het mystieke) in deRoomsch-Katholieke godsvereering, zoo sterk afstekend bij het drooge en alle kunstweerende der Calvinistische, er wel het zijne toe hebben bijgebragt’. Ziehier de man,die zich eenmaal Spinozist zou noemen. En den echten Te Winkel van later hoortmen in den drieëntwintigjarigen student, die in den Evangelischen Volksalmanakvan 1871 weliswaar toegeeft, dat onze dichtkunst in de 18e eeuw in een staat vanjammerlijken achteruitgang verkeerde, maar het toch voor den achttiende-eeuweropneemt, die daar nu eenmaal anders over denken moest. Hier is de onpartijdigehistoricus reeds aan het woord.Het vertrek uit Leiden was geen vlucht en de inkomst in Groningen geen exilium.

Moltzer, bij wien De Vries hem aanbevolen had, ontving Te Winkel vriendelijk.Verder volgde hij colleges bij Francken, Van der Wyck en Hecker, en in 1873 deedhij zijn candidaats en na twee jaar zijn doctoraal. Intusschen had hij zich in hetdispuutgezelschap ‘Belgicis literis sacrum’, waar hij vriendschap sloot met J.A.Worp, H.J. Kiewiet de Jonge en H.J. Eisveld de Witt, weer krachtig doen gelden, enook den Groningschen Studentenalmanak met enkele bijdragen, ditmaal novellen inproza, verrijkt. Uit een dier novellen, ‘Twee tuiltjens vergeet-mij-niet’, blijkt, dat hijzijn eerste buitenlandsche reizen, langs den Rijn en naar het Schwarzwald, hadgemaakt. Hij was begonnen na te denken over het karakter der aesthetischeaandoeningen. In 1875 gaf hij den Roman van Torec uit. In die Groningschestudiejaren moet hij een sterken geestelijken groei hebben doorleefd. Geen wonder,dat hij ze besluiten zou met het schrijven van een dissertatie, die hem een eervolleplaats in de wetenschappelijke wereld verzekerde.

Maerlant's werken beschouwd als spiegel der dertiende eeuw, het proefschrift,waarop Te Winkel den 27sten Maart 1877 bij Moltzer met den eersten graadpromoveerde, toont ons hem met alle eigenschappen van den onderzoeker, die zijnleerlingen in later jaren in hem hebben bewonderd. Weliswaar is het boek in den

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 280: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

154

2den druk, die in 1891 op verzoek van den uitgever J. Vuylsteke te Gent verscheen,belangrijk gewijzigd en aangevuld, doordat hij toen aan ‘Maerlant alsgeschiedschrijver’ en aan ‘Maerlant en de kunst’ een afzonderlijk hoofdstuk wijdde,en een nieuw hoofdstuk toevoegde over ‘Maerlant en het nageslacht’. Maar de lijnenbleven dezelfde, en de methode, die hij hier volgt, is hij ook later altijd trouwgebleven. Deze zekerheid van hand had hij zichzelf verworven; zoowel van Moltzerals van De Vries heeft hij slechts raad, nimmer leiding aanvaard.Dat juistMaerlant hem trok, baart geen verwondering.Mag alMoltzer zijn aandacht

op dit onderwerp gevestigd hebben, hij had er zich door zijn vroegere studiën overde geestelijke poëzie al voldoende mede vertrouwd gemaakt, om in te zien, dat hierstof was voor een werk van grootschen opzet. Het was hem erom te doen, den dichterin zijn tijd te plaatsen en hem als kind van dien tijd te verklaren. Men had kunnenverlangen, dat de schrijver ook naar de individualiteit van Maerlant, boven zijn tijduitgaande, gezocht zou hebben. Maar het boek ontstond in de jaren, toen denaturalistische leer van afkomst en milieu ons land binnendrong. Dat die leer ookaan Te Winkel niet voorbijgegaan is, blijkt uit de 27ste van de 38 stellingen, die hijaan zijn proefschrift toevoegde: ‘Het aesthetisch oordeel berust noch op den aardder schoon genoemde voorwerpen, noch op een aan 't menschelijk geslacht in 'talgemeen eigen vermogen, om een verondersteld objectief schoon te leeren kennen,maar op den individueelen zieletoestand als product van physieke gesteldheid engeestesopvoeding’. Ziehier TeWinkel's aesthetisch-wijsgeerig credo in een notedop.Geen dogmatische, doch historische aesthetiek, zegt hij nog eens in zijn 37sten stelling,en hij noemt daarbij den naam van Darwin. Dat hij met deze opvatting den weg vooreen nieuw dogma opende, heeft hij niet ingezien en behoefde hij ook niet in te zien,daar het dichterlijk element in hem hem voor het opgaan in een nieuwe dogmatiekbehoed heeft. Wanneer hij de wijsgeerige aesthetica niet opzettelijk opzocht, hieldhij zich binnen de perken der geschiedenis van de kunst en van den smaak.Om Maerlant te beschouwen, gelijk hij het in zijn eerste groote werk deed, heeft

TeWinkel zich in het middeleeuwsche geestesleven diepmoeten inwerken. Ondankszijn groote belezenheid kon zijn kennis in dezen niet altijd uit de eerste hand zijn.Bij het bewerken van den 2en druk heeft hij, door in veel ruimer mate de bronnenzelve en niet de geschriften van anderen te laten spreken, zijn boek een heel watpersoonlijker karakter gegeven. Maar ook in de eerste uitgave verbaast hij niet zeldendoor de oorspronkelijkheid van zijn inzichten. Zoo konden zijn opmerkingen overde middeleeuwsche mystiek zelfs genade vinden in de oogen van Franck1, die hetboek overigens niet in

1 Anzeiger für deutsches Altertum 4, 153 vgg.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 281: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

155

allen deele vriendelijk beoordeelde. En toch is dit de geestesrichting, waarmede TeWinkel zich misschien het minst van alle verwant moest voelen. Ziehier wel eensprekend bewijs van zijn scherpzinnigheid, zijn objectiviteit en vooral zijninlevingsvermogen, dat ons zijn jeugde liefde voor dramatische voorstellingen envoor acteeren in herinnering brengt. ‘De geschiedvorscher moet in zekere matekunstenaar zijn, om geschiedschrijver te kunnen worden’, zegt dan ook een zijnerstellingen. Meent men in Te Winkel's werk een tekort aan artistieke expressie waarte nemen, dan ligt de oorzaak hierin, dat bij hem het vermogen tot uitdrukking nietgelijk was aan dat tot inleving. En de vraag is zeker gewettigd, of hij bij volkomenadaequaatheid dier beide vermogens wel de onvermoeid produceerende geleerde zougeworden zijn, die hij geweest is.Te Winkel's dissertatie heeft zijn waarde ook heden niet verloren. Nog altijd kan

zij dienen als inleiding tot de studie der Middeleeuwen, al is het inzicht, dat zij geeft,niet volledig. Haar grootste beteekenis ligt echter wel hierin, dat zij de waarde derletterkunde als geschiedbron in ons land voor het eerst ten volle openbaarde. Hierwordt de kunst beschouwd niet als een op zich zelf staande grootheid, maar als eenuiting van het volksleven. Wanneer het eerste hoofdstuk handelt over ‘Vlaanderenvóór en in Maerlant's tijd’, worden de bouwstoffen niet alleen aan geschiedbronnenmaar evenzeer aan letterkundige werken als Frankische en Britsche romans ontleend.Verder wordt een beeld ontworpen van de middeleeuwsche kerkleer, het godsdienstigleven, de geestelijkheid, den adel, de wetenschap, de kunst. Telkens wordt de plaatsbepaald, dieMaerlant in dat beeld inneemt. En de strenge objectiviteit, die de schrijverhierbij in acht neemt, brengt hem er bijvoorbeeld toe om zijn vroeger oordeel, dat inMaerlant een voorlooper der Hervorming had gezien, te herroepen. Trouwens, DeVries had hem al op die onjuistheid gewezen.Intusschen was Te Winkel ook begonnen met het uitgeven van

Middelnederlandsche teksten. Zijn Roman van Torec werd reeds genoemd. Het zouniets voor hem geweest zijn, dezen roman, Maerlant's werk, eenvoudig naarJonckbloet's uitgave van den Lancelot, waarin hij opgenomen is, te herdrukken. Hijachtte een vergelijking van het Haagsche handschrift noodzakelijk, en toen het werkgereed was, droeg hij het op aan De Vries, die hem tot het voorbereiden van dezeuitgave had opgewekt. Na zijn promotie werd hij in 1878 opgenomen in de redactieder ‘Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde’, waarin naast hem Moltzeren Verdam zitting hadden. Nu volgden de uitgaven van denMoriaen (1878) en deEsopet (1881). Merkwaardig is het conservatisme, waarmede hij tegenovermiddeleeuwsche teksten staat. Vooral in denMoriaen heeft hij zichmet alle strengheidaan het handschrift gehouden, zelfs de meest evidente en on-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 282: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

156

betwistbare verbeteringen brengt hij in den tekst niet aan. Hierover heeft hij heel watmoeten hooren van Franck1, die critische uitgaven verlangde. Te Winkel wildestudiemateriaal geven, Franck verlangde leesbare teksten; aan de weelde vanoverlevering en critischen tekst naast elkaar kon men, althans in ons land, nog nietdenken.Deze uitgaven ontstonden in de stad, waar hij gepromoveerdwas.Want in Augustus

1877 was TeWinkel benoemd tot praeceptor aan het gymnasium te Groningen, waarhij les gaf in het Latijn, het Nederlandsch en de Vaderlandsche Geschiedenis. Vandie drie vakken had het Nederlandsch zijn voorliefde; dat vak bood hem het meestde gelegenheid om te trachten op zijn leerlingen iets over te brengen van zijn eigenliefde voor onze taal en onze dichters. Kenmerkend voor hem is het, dat hij er vooralop uit was om het vage en zwevende, dat het onderwijs in het Nederlandsch zoo ligtkrijgt, te vermijden, en het zoo zakelijk en exact mogelijk te maken. Zoo liet hij zijnleerlingen Middelnederlandsche teksten lezen en die in Nieuwnederlandschoverbrengen. Geheel volgens dezelfde methode liet hij later, toen hij te Amsterdamnog het Middelhoogduitsch doceerde, de teksten in het Middelnederlandschoverbrengen.Toen hij nog geen jaar aan het gymnasium werkzaam was, kwam een groote

verandering in zijn leven, doordat hij op 18 Juli 1878 in het huwelijk trad metmejuffrouw J.C. Lodeesen, die hij sedert zijn dertiende jaar kende. In een lang engelukkig huwelijksleven heeft zij hem trouw ter zijde gestaan en hem zijnonvermoeiden arbeid mogelijk gemaakt. In 1923 moest hij haar missen. Zij schonkhem een dochter en twee zoons.Zijn dissertatie had de aandacht van den breeden kring van vakgenooten en andere

belangstellenden op den dertigjarigen praeceptor gevestigd. Dat hij tot de eersten opzijn gebied begon te behooren, blijkt uit de reeks van onderscheidingen, die hem tendeel viel. Reeds in 1878 werd hij gekozen tot lid van de Maatschappij derNederlandsche Letterkunde, als wier bestuurslid hij in 1909 optrad; sedert 1889 washij bovendien mederedacteur van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- enLetterkunde. In 1883 volgden het HistorischGenootschap te Utrecht en het ProvinciaalUtrechtsch Genootschap. Van het Historisch Genootschap te Groningen was hij in1886 een der oprichters. Met Zuid-Nederland had hij reeds in zijn Leidschestudentenjaren banden aangeknoopt als toegevoegd lid der redactie van denGentschenStudentenalmanak. In 1887 vonden die hun bekroning in zijn benoeming totbuitenlandsch lid der Koninklijke Vlaamsche Academie2; de Koninklijke Academievan België volgde in 1890.

1 Anzeiger für deutsches Altertum, 7, 14 vgg.2 Hier sprak hij in 1911 zijn bekende toespraak aan een feestmaaltijd uit, waarin hij de

vervlaamsching der Gentsche hoogeschool met vuur bepleitte.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 283: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

157

Het Friesch Genootschap koos hem in 1890 onder zijn leden. Na zijn verhuizing naarAmsterdam in 1892 werd hij lid van het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschapen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. Sedert 1908 was hij lid van deKoninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam.Groot is het aantal instellingen, waarin hij een stuwende kracht geweest is. Op

zijn wijsgeerig denken heeft de leer van Spinoza grooten invloed uitgeoefend. Geenwonder, dat hij in 1897 optrad als een der stichters van de Vereeniging ‘HetSpinozahuis’; den catalogus van de verzameling dier vereeniging heeft hij gemaakt;in 1905 sprak hij te Amsterdam voor die vereeniging over ‘Wijsbegeerte enTaalstudie’. Toen de nieuw opgerichte Anthropologische Vereeniging in 1898 teAmsterdam haar eerste vergadering hield, voerde hij daar het woord, en later heefthij dat nog meermalen gedaan. In 1904 was hij aanwezig bij de stichting derVereeniging ‘Het Nederlandsche Lied’; tot 1913 was hij hier voorzitter en in 1915werd hij eerelid. In 1901 had men hem aangewezen als voorzitter van de Commissievoor een Vondel-Museum; van de vereeniging, die voor de instandhouding van datmuseum (geopend in 1902) gesticht werd, was hij eveneens voorzitter. Nog in 1923trad hij in gelijke functie op voor het Bilderdijk-Museum. In de jaren 1909-1912 washij lid van de Staatscommissie voor de Spelling.Aan de Nederlandsche Philologencongressen schonk hij zijn volle belangstelling.

Op het Utrechtsche congres in 1904 trad hij op als voorzitter van de sectie voorGermanistiek en Romanistiek, in 1910, te Leiden, was hij ondervoorzitter van hetCongres. Maar vooral de Taal- en Letterkundige Congressen, die een toenaderingtusschen Noord en Zuid beoogden, trokken hem. Het eerste, dat hij bezocht, was datvan 1884 te Brugge. Daarna bleef hij een der trouwste en meest geziene bezoekers,die herhaaldelijk in de vergaderingen het woord voerde over een onderwerp, dat hemna aan het hart lag (bijv. 1893: de Dialectkaart, 1897: Zuid-Afrika), maar diemisschien nog liever gehoord werd op de feestelijke avondbijeenkomsten, wanneerde gloed van zijn woord alle aanwezigen in geestdrift bracht. Vele functies heeft hijop deze congressen vervuld; in 1896 te Antwerpen was hij secretaris van hethoofdbestuur, daarna meer dan eens ondervoorzitter of president eener afdeeling.Van het Deventersch congres in 1904 was hij algemeen voorzitter, en mocht alszoodanig de Koningin en den Prins verwelkomen.Gelijk uit zijn velerlei aanrakingmet Vlaanderen en zijn vriendschapsbetrekkingen

met de Gentsche hoogleeraren Paul Fredericq en J. Vercoullie blijkt, voelde hij warmvoor de Nederlandsche stambelangen ook buiten Nederland. Daarvan getuigt ookzijn krachtig meevoelen met de Zuid-Afrikaansche republieken, toen in 1899 deoorlog met Engeland uitbrak. Dat is een van de weinige gebeurtenissen, die hem tothet uitgeven van een politiek vlug-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 284: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

158

schrift bewogen hebben:Waar het om gaat in Zuid-Afrika. Dit geschrift berust opeen niet gerechtvaard optimisme, maar tegelijk op een vurige liefde voor alles watNederlandsch is. Het meest kon die liefde tot haar recht komen in het AlgemeenNederlandsch Verbond. Bij de stichting in 1897 werd hij dadelijk gekozen als lidvan het bestuur van groep Nederland; in het volgend jaar trad hij bovendien op alsvoorzitter der afdeeling Amsterdam, die hem in 1923 tot haar eerevoorzitterbenoemde. Toen was hij reeds sedert 1907 eerevoorzitter der AmsterdamscheStudenten-afdeeling, bij welker stichting hij in 1905 het woord gevoerd had, evenalshij dat in 1907 weer bij de oprichting der jongelieden-afdeeling had gedaan. Eennieuw blijk van zijn nooit verslappende zorg voor de Nederlandsche stambelangengaf hij in 1916 door op te treden als voorzitter van het Comité voor Nederlandschekinderen in den vreemde.In 1888 werd hij aangewezen als lid der Examencommissie voor het Middelbaar

onderwijs, voor Nederlandsche taal- en letterkunde; sedert 1908 was hij daarondervoorzitter, totdat hij in 1917 deze taak neerlegde. Bij zijn vragen verlangde hijvan de candidaten in de eerste plaats feitenkennis. Men heeft hem dit verweten, daarinzicht toch belangrijker zou zijn dan kennis, vooral bij letterkunde. Te Winkel wistechter te goed, dat bij de studie voor een middelbare akte het verwerven van inzichtvoor de meesten schier iets onmogelijk is, weshalve hij meende van deze candidatendat niet te mogen vergen. Het Middelbaar onderwijs te Amsterdam diende hij in dePlaatselijke Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs aldaar,achtereenvolgens als lid, voorzitter en ondervoorzitter.Zijn beste krachten heeft hij echter gewijd aan de Amsterdamsche Universiteit.

In 1892 verliet hij Groningen, omdat hij benoemd was als hoogleeraar in hetNederlandsch en het Oudgermaansch te Amsterdam. Den 31en Maart hield hij zijnintreerede overDe beoefening der Germanistiek aan de Amsterdamsche hoogeschool.Ontzaglijk was de taak, die op zijn schouders rustte; behalve de Nederlandsche taalen haar letterkunde, moest hij ook nog het geheele Oudgermaansch doceeren, datwil zeggen het Gotisch, het Angelsaksisch en hetMiddelhoogduitsch. Gelukkig voorhem werd hij van het onderwijs in de drie laatstgenoemde vakken na enkele jarenontheven, zoodat hij zich uitsluitend wijden kon aan het Nederlandsch. Te Winkelwas niet een hoogleeraar, die zijn leerlingen op de colleges een blik vergunde in zijnwerkplaats en hen in zijn onderzoekingen liet meeleven. Bij gaf hun zijn resultatenen verwachtte, dat zij zelf hun methode zouden vinden, evenals hij dat had gedaan.Van hem moesten zij den onmisbaren grondslag krijgen. Groot is het aantalneerlandici, dat aan hem een degelijke kennis van het Middelnederlandsch en de taalder zeventiende eeuw te danken heeft; daar toch legde hij bij de candidandi denmeesten

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 285: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

159

nadruk op. Van zijn taalhistorische colleges hadden die voor ons de meeste waarde,waar hij het verband van het Nederlandsch met het Oudgermaansch uiteenzette. Denieuwere aspecten der taalwetenschap, die vooral de psychologie en de sociologietot uitgangspunt namen, hadden minder zijn belangstelling, daar in zijntaalbeschouwing het redelijk element overwoog. Omtrent zijn letterkundige collegesvoor de candidaten heeft men hem wel verweten, dat hij den aesthetischen factorniet voldoende tot zijn recht liet komen. Die stond voor hem buiten de wetenschap,en men kan hem daarin slechts gelijk geven; wat hij gaf, was een uiteenzetting vanden historischen groei, waarbij hij het verbandmet het grooter geheel der Europeescheletterkunde niet uit het oog verloor. Aan deze opvatting hield hij zich met de uiterstestrengheid. Zelfs door een bijzondere groepeering of een persoonlijk oordeel gaf hijniet te kennen, dat voor hem het eene litteraire verschijnsel meer waarde had dan hetandere. Jonge en onervaren menschen willen dat wel eens anders; maar later gaatmen inzien, hoezeer deze methode de onafhankelijkheid van oordeel bevordert. TeWinkel's onderwijs had ten doel het geheele studieveld open te stellen. Wie daarbloemen wilde plukken, kon dat wel alleen doen. Het is echter niet te ontkennen, dathij in dit opzicht de vermogens zijner leerlingen te veel naar zijn eigen gavenbeoordeelde.Als Rector Magnificus sprak Te Winkel den 9den Januari 1911 een rede uit over

deWetenschap der schoonheidsgewaarwordingen, een onderwerp, dat hem nimmerhad losgelaten. Den 31sten Maart 1917 herdacht hij onder groote belangstelling zijnambtsaanvaarding vóór vijfentwintig jaar; daarbij werd hem zijn portret aangeboden,geschilderd door Therèse van Duyl-Schwartze. Op 16 November van dat jaar werdhij zeventig, en den 10den Juni 1918 gaf hij zijn Afscheidscollege. Het eervol ontslag,dat hem reeds verleend was, werd echter in September weer ingetrokken, daar noggeen opvolger benoemd was. Zoo bleef hij tot 1 October 1919 in functie.Naast al den arbeid voor vereenigingen en commissies, voor zijn onderwijs en

andere universitaire verplichtingen zette hij zijn publicistischen arbeid onafgebrokenvoort. Weliswaar had de geschiedenis der letterkunde zijn voorliefde, maar ook zijntaalkundige nalatenschap is eerbiedwekkend. De resultaten der taalkundige studiën,die hij voor zijn letterkundig onderzoek onvermijdelijk ondernemen moest, legde hijneer in tijdschrift-artikelen.Wat hij op taalkundig gebied in boekvorm heeft gegeven,houdt, afgezien alleen van zijn dialectstudiën, altijd nauw verband met het onderwijs.Zoo bezorgde hij in 1886 en 1888 een nieuwen druk van Cosijn's Nederlandschespraakkunst. Al eerder, in 1884, had hij eenige artikelen uit het tijdschrift ‘Noord enZuid’ onder den titel De grammatische figuren in het Nederlandsch vereenigd. Inhetzelfde tijdschrift publiceerde hij artike-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 286: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

160

len van algemeen taalwetenschappelijk karakter, die hij in 1905 in vermeerderdenvorm als boek liet verschijnen onder den titel Inleiding tot de geschiedenis derNederlandsche taal. Het is kenmerkend voor Te Winkel als taalkundige, dat hij hierartikelen opnieuw liet afdrukken, die ten deele reeds voor 22 jaar geschreven waren.Zijn inzicht was in die jaren, gelijk hij zegt, niet veranderd, wel scherper geworden.Had hij vroeger, onder invloed der eerst omstreeks 1850 bij ons bekend gewordenromantische theorieën van Rousseau en Herder de taal beschouwd als iets, datspontaan uit het individu voortkwam, en zich verder zuiver persoonlijk ontwikkelde,nu komt hij meer tot een inzicht van het sociaal karakter der taal en haarafhankelijkheid van beschaving en verstand. Zoo ziet hij in de taal niet meer een‘natuuruiting’, maar een ‘kunstwerk van den zich bewust geworden geest’. Menvraagt zich af, hoe Te Winkel kon meenen, dat in deze verklaring slechts eenverscherping, niet een verandering zijner inzichten tot uiting kwam. Dat was alleenmogelijk, doordat hij het gewicht der gebruikte termen niet geheel zuiver bepaalde.In werkelijkheid is hij ook als taalkundige nooit een zuiver romanticus geweest. Hijponeert het vraagstuk omtrent het wezen der taal als een enten ... eller en geeftdaarmede blijk, dat hij in de taalkunde naar een dogmatiek zoekt, die hij in deletterkunde uitdrukkelijk en welbewust had prijsgegeven. De oorzaak van dit verschilis in den aanvang van dit levensbericht aangeduid. Ontzaglijk veel litteratuur heeftTe Winkel voor deze Inleiding moeten doorwerken, op zoo verschillende gebiedenals de taalphilosophie, de taalpsychologie en de phonetiek. Zelfs bevat zij eenoverzicht van de taalfamilies en de talen der aarde. In onderwijskringen moet hetboek de aandacht gevestigd hebben op problemen en aspecten, waarmede men daarnog weinig vertrouwd was geraakt. Als zuiver wetenschappelijke arbeid was hetechter in het jaar zijner verschijning reeds door de resultaten van het steeds vorderendonderzoek achterhaald.Voor het universitair onderwijs is van beteekenis geworden zijn Geschichte der

niederländischen Sprache, die in 1890 in het eerste deel van H. Paul'sGrundriss dergermanischen Philologie verscheen, en waarvan de tweede druk van het jaar 1898dagteekent. In 1901, hetzelfde jaar waarin het eerste deel van den Grundriss in zijngeheel in tweeden druk voltooid was, gaf Te Winkel's oud-leerling Dr. F.C. Wiedereen Nederlandsche vertaling van dit werk uit onder den titel Geschiedenis derNederlandsche taal. Generaties van studenten hebben dit boek gebruikt en er debeginselen der taalgeschiedenis uit geleerd. Nu Te Winkel zich niet op het gebiedder algemeene taalwetenschap doch op dat van de historische ontwikkeling van éénbepaalde taal beweegt, en dat wel van een taal, die hij tot in haar verste schuilhoekenkende, doen zich de evengenoemde bezwaren tegen zijn taalkundig uitgangspunt inveel minder mate gelden. Men vergete

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 287: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

161

bovendien niet, dat hij zich, vooral ten dienste van zijn Amsterdamsche onderwijs,een grondige kennis van het Oudgermaansch had eigen gemaakt. Het opereeren metGotische, Oudsaksische en Oudhoogduitsche vormen kostte hem geen moeite. Metde vergelijkende indogermanistiek was hij, dank zij de colleges van Kern, als Leidschstudent reeds in aanraking gekomen, en hij was van dat studievak voldoende op dehoogte, om het Oergermaansch als uitgangspunt te nemen voor zijn hoofdstukkenover de geschiedenis der Nederlandsche verbale en nominale flexie en hetNederlandsche klankstelsel. Vooral echter heeft het boek voor zijn studentenbeteekenis gehad, doordat zij er hun eerste inzicht in belangrijke vraagstukken alsde verhouding van dialect en taal, van, schrijftaal en spreektaal, van verband tusschengeschiedenis en taalhistorie, van eb en vloed in den woordenschat, van onderlingcontact van verschillende talen aan te danken hebben. Juist doordat hij al dezeproblemen hier behandelt voor één taal, en niet in het algemeen, hadden zij er eenuitnemenden wegwijzer in. Het is dan ook te betreuren, dat hij er nooit toe gekomenis, een of meer zijner hoofdstukken nader uit te werken of althans de velerlei facettender behandelde problemen eens te laten zien. Maar voor een dergelijken arbeid hadde taalkunde nu eenmaal niet voldoende aantrekkingskracht voor hem.Intusschen, van één gebied der taalkunde geldt deze laatste opmerking zeker niet.

Het onderzoek der dialecten heeft zijn volle belangstelling bezeten, al heeft hij doorde eischen, die het schrijven van zijn groot werk over den ontwikkelingsgang onzerletterkunde aan hem stelde, de aangevangen taak niet ten einde kunnen voeren. Menkan gerust zeggen, dat de geschiedenis van het dialectonderzoek ten onzent tot ophet oogenblik van Te Winkel's ingrijpen een jammerlijk beeld te zien geeft.Noodkreten van enkele taalgeleerden, een prijsvraag en een vragenlijst van deMaatschappij der Nederlandsche Letterkunde, een commissie, ingesteld door het 8e

Taal- en Letterkundig Congres, het was alles vergeefsch geweest. Wij bezaten nogsteeds niet anders dan de twee deelen van Johan Winkler's Algemeen Nederduitschen Friesch dialection (1874) en het bekende werk van J.A. en L. Leopold, Van deSchelde tot de Weichsel (1881). En dat terwijl bijvoorbeeld in het naburigeDuitschland reeds in 1849 de tweede druk van Bernhardi's Sprachkarte verschenenwas. Gelukkig begon in 1892 het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap zich voorde nationale zaak van de bestudeering onzer dialecten te spannen. Weliswaar had ditgenootschap reeds in 1879 een commissie tot dat doel onder leiding van H. Kerningesteld, die ook inderdaad veel materiaal verzameld had, maar tot publicaties washet niet gekomen. In 1892 noodigde men Te Winkel uit, dat materiaal eens door tezien. Zijn bevindingen legde hij daarop neer in een klein verslag. Het gevolg vandezen voorloopigen arbeid was de instelling eener nieuwe commissie, bestaande uitH. Kern, Gallée

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 288: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

162

en J.W. Muller, die TeWinkel als medelid opnamen, en met subsidies, verleend doorde Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en het Provinciaal UtrechtschGenootschap, aan den arbeid togen. Te Winkel was het, die den arbeid verrichtte.De voorhanden bouwstoffen waren noch betrouwbaar noch volledig. Hij begondaarommet het opstellen van een nieuwe vragenlijst, die aan een groot aantal personenin alle deelen des lands toegezonden werd. Aan medewerking ontbrak het hem nieten zoo kwam hij in het bezit van 209 ingevulde lijsten voor 194 streken of plaatsen.Nu was het tijd voor de bewerking van het aldus bijeengebrachte materiaal. Het planwerd grootsch opgezet. Ieder verschijnsel zou één kaart krijgen, daar het trekken vandialectgrenzen eerst mogelijk zou zijn, wanneer het gebied van ieder verschijnselnauwkeurig vaststond. Terecht werd aan de klankleer de meeste aandacht gewijd enhierin weer aan de klinkers. Het Oergermaansche klankstelsel werd als uitgangspuntgenomen en de hoofdlijnen der ontwikkeling van de primaire Germaanschetaalklanken zouden in beeld gebracht worden. Voor de klinkers alleen achtte TeWinkel 14 kaarten noodig; ‘klankverandering onder bijzondere omstandigheden’scheen het hem onmogelijk op een kaart uit te drukken. Verder dacht hij zich kaartenvoor de medeklinkers, voor enkele treffende morphologische verschijnselen (zooalsbijv. den Saksischen pluralis) en voor lexicographische bijzonderheden.Het plan is slechts voor een gering deel uitgevoerd. Twee kaarten heeft Te Winkel

geteekend en uitgegeven, voorzien van een toelichtenden tekst. Zij verschenen alsde eerste twee afleveringen van De Noordnederlandsche tongvallen, atlas vantaalkaarten met tekst in de jaren 1898 en 1901, en handelen over de Germaanschelange ae (Ned. lange a) en i (Ned. ij). Tegelijkertijd publiceerde Te Winkel in hetLeidsche tijdschrift een reeks artikelen die op dezelfde onderwerpen betrekkinghadden en als ‘Bijdragen’ ook bij den atlas gevoegd werden. Men vindt daarin eenschat van bijzonderheden bijeen, die duidelijk toonen, dat TeWinkel zeer goed inzag,hoe zijn kaarten slechts een grondslag voor verder onderzoek konden vormen. Datzijn zij dan ook geworden, in de eerste plaats voor hemzelf, toen hij den tweedendruk van zijnGeschichte der niederländischen Sprache van een dialectkaart voorzag,waar ditmaal ook Zuid-Nederland bij getrokken was. Maar het gansche lateredialectonderzoek ten onzent heeft met Te Winkel's pioniersarbeid zijn voordeelgedaan. Na hem heeft de dialectgeographie het begrip ‘isoglossen’ ingevoerd en voorieder detailverschijnsel een eigen cartographische uitdrukking verlangd. Men moetechter bedenken, dat Te Winkel zeer wel gevoeld heeft, dat hier de noodzakelijkeconsequentie zijner methode liggen moest, al stond het karakter daarvan hem niet inbijzonderheden voor den geest. Het trekken der hoofdlijnen moest in ieder gevalvoorgaan, en dien arbeid heeft hij verricht.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 289: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

163

Grooter van omvang, en ook van beteekenis, dan Te Winkel's taalkundige arbeid iszijn werk op het gebied der letterkundige geschiedenis. Hier ligt zijn eigenlijklevenswerk, dat ook wanneer andere opvattingen dan de zijne tijdelijk of blijvendzullen heerschen, nooit zijn waarde verliezen kan. Hier heeft hij gegeven èn demeesteerbiedwekkende verzameling van het beschikbare studiemateriaal èn eenbewonderenswaardig voorbeeld van den arbeid van den ordenenden geest.Men doet goed zich voor oogen te stellen, dat al het werk van Te Winkel op het

gebied der litteratuurgeschiedenis niet toevallig en broksgewijze is ontstaan, dochis voortgekomen uit één wijsgeerige conceptie, uit één wetenschappelijke overtuiging,die, toen zij eenmaal in hem aanwezig was, zijn geheelen levensarbeid in de kiemin zich droeg. Reeds vóór zijn promotie zagen wij die overtuiging in hem opkomen;van dien tijd af heeft zij hem altijd beheerscht en tot voortzetting van zijn eenmaalopgevatte taak aangedreven. Het is de overtuiging, die zich bij de leer van Heraclitus,Empedocles en Hegel aansluit, dat men de verschijnselen kent uit hun ontwikkeling;ook opDarwin, wiens naam door de negentiende-eeuwsche aanhangers van dat stelselvaak genoemd wordt, beroept Te Winkel zich gaarne. Toen hij begon in zijngeschriften een toepassing van zijn wetenschappelijke overtuiging op deNederlandsche letterkunde te geven, bracht hij haar in een des te scherperformuleering, omdat zij terstond een polemisch karakter aannam. Immers in dientijd was Jonckbloet de leidende persoonlijkheid op dit gebied van studie, en dezehad, bij zijn ambtsaanvaarding als Leidsch hoogleeraar in 1877, naast allen lof, dienhij hem toezwaaide, Te Winkel's credo, reeds bekend uit de stellingen bij zijndissertatie, aangevallen. Trouwens, deGeschiedenis der Nederlandsche Letterkundevan denzelfden geleerde, is één doorloopend getuigenis van een opvatting, die tegenTe Winkel's historisch-evolutionistisch inzicht indruischt, en op een dogmatischgeloof aan vaste aesthetische normen gegrondvest is. Daar komt nog bij, datJonckbloet, de Nederlandsche letteren aan die normen toetsende, over heel veel denstaf brak, wat TeWinkel in zijn vurig patriottisme heilig was en hemmet zijn anders,veel minder cosmopolitisch, geaard kunstgevoel eerbied en bewondering afdwong.Dit deed hem de pen grijpen, en zijn heele verdere reusachtige productie was in nuceaanwezig.Het begon met de twee afleveringen van zijn Bladzijden uit de geschiedenis der

Nederlandsche letterkunde (1881, '82). In de eerste daarvan koos hij als onderwerpvan zijn studie Mr. Joan Blasius, omdat men een tijdperk niet volledig verstaat,zonder ook de figuren van den tweeden en derden rang te bestudeeren, en omdatzoor de zeventiende eeuw zelve de romantische kunstrichting van evenveel beteekeniswas als de classieke. De tweede aflevering geldt ‘Vondel als treurspeldichter’: immersJonckbloet had de voor Te Winkel onaannemelijke stelling verkondigd, dat

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 290: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

164

‘Vondel in de lyriek zijn schoonste triomfen vierde’ en ‘het op dramatisch gebiednauwelijks tot het middelmatige gebracht heeft’. Neen, heet het bij TeWinkel, trachtliever, alvorens zulk een oordeel uit te spreken, door studie Vondel's drama's historischte verstaan en ze daardoor genietbaar te maken! Gij zult dan niet alleen uw inzichtmaar ook uw kunstgenot vermeerderen!Het Overzicht der Nederlandsche Letterkunde (1e druk 1882) is voor het

schoolonderwijs bestemd.Maar in 1887 verscheen het eerste deel van deGeschiedenisder Nederlandsche Letterkunde, een werk, dat in drie deelen gedacht was, maar nooitverder dan het eerste gekomen is. Dit eerste en eenig verschenen deel behandelt deletterkunde der middeleeuwen volgens Te Winkel's methode: van het aanwezigbronnenmateriaal wordt niets onvermeld gelaten, de stof wordt met vaste handgeordend. Weer is het de behoefte om een tegenhanger van Jonckbloet's werk tegeven, die voor hem het schrijven van dit boek een noodzakelijkheid maakte. Hijnoemt dezen voorganger thans openlijk ‘eer een dogmaticus dan eengeschiedschrijver’ en verwijt hem, dat een dertienjarig kamerlidmaatschap in hemden wetenschappelijken denker heeft geschaad. Te Winkel stelt zich opnieuwuitdrukkelijk tegenover hem door de middeleeuwsche geschriften uit hun eigen tijdte verklaren. Dit moet hem betrekkelijk licht gevallen zijn, daar hij voor zijn dissertatiezich reeds diep in het leven der middeleeuwen ingewerkt had.Met de beide overblijvende deelen wilde het minder vlotten. Vooreerst moest

hiervoor meer voorbereidend werk verricht worden. Dan verhuisde Te Winkel naarAmsterdam, waar hij de handen vol kreeg met nieuwen arbeid: het dialectonderzoeken het Oudgermaansch legden voorloopig beslag op hem. Dat hij zijnlitterairhistorische studiën niet geheel liet liggen, blijkt in die jaren alleen uit eenaantal tijdschriftartikelen. In 1890 had hij nog een Geschichte der niederländischenLiteratur in Paul'sGrundriss gegeven, waarvan in 1902 een sterk vermeerderde drukverscheen. Maar eerst in 1908 kon hij een begin maken met de voltooiing van hetwerk, waarvan hij meer dan twintig jaar geleden den grondslag had gelegd.Intusschen had zijn inzicht over den bouw van het geheel zich gewijzigd. Meende

hij in 1887 nog, dat hij weliswaar voor het beschrijven der middeleeuwsche litteratuurgeen letterMiddelnederlandsch ongelezenmocht laten, maar dat hij voor de volgendeeeuwen onvermijdelijk zich met een keuze tevreden moest stellen, nu kon hij nietlanger in zulk een eclecticisme berusten en besloot ook voor den lateren tijd tot eeneven volledige behandeling der geheele stof als hij voor de Middeleeuwen gegevenhad. Twee deelen zouden nu niet genoeg ruimte bieden voor het geweldig materiaal,dat om een onderkomen vroeg. Daarom wilde Te Winkel een heel nieuw boekwerkuitgeven, en in 1908 verscheen zoo de eerste aflevering van den Ontwikkelingsgangder

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 291: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

165

Nederlandsche letterkunde. De afleveringen volgden elkaar thans regelmatig op enin 1918 was het geheele boek in vier deelen gereed, waarbij in 1921 nog een 5e deel,Bronnen en registers, gevoegd werd. Dat het werk niet nog grooter uitbreiding kreeg,vond zijn oorzaak hierin, dat de schrijvermeende in de behandeling derMiddeleeuwenkort te kunnen zijn, doordat hij voor dit gedeelte naar zijn werk van 1887 verwijzenkon. Dit laatste heeft de eenheid van het boek ongetwijfeld geschaad. Niemand voeldedat beter dan Te Winkel zelf. Toen daarom reeds in 1922 een tweede druk noodigbleek - hetgeen, gelijk Dr. Leendertz terecht opmerkt, niet alleen den schrijver maarook het Nederlandsche volk tot eer strekte -, besloot hij tot een nieuwe en uitvoerigebewerking van het hoofdstuk der middeleeuwen, dat nu wat volledigheid betreft metde latere hoofdstukken in overeenstemming werd gebracht. Bovendien overtreft detweede druk den eersten in omvang, doordat de schrijver thans ook zijnaanteekeningen niet meer terughield. Het boek bestond nu uit zeven deelen en wasin 1927 gereed. Alleen aan het laatste deel heeft Te Winkel niet meer de laatste handmogen leggen; dit deed Dr. P. Leendertz Jr. voor hem. Wel heeft hij alles in proefgezien.De tweede druk van den Ontwikkelingsgang geeft ons het meest volledig beeld

van de wetenschappelijke persoonlijkheid, die Te Winkel was. Uit alles leert menhem hier kennen: uit de woordenkeus, wier eenig doel de scherpe uitdrukking dergedachte is, uit den zinsbouw - wie heeft ooit in één zin zooveel zaken harmonischkunnen samendringen als hij -, uit de indeeling der stof, uit den bouw van het geheel,en vooral uit den inhoud. Geen materiaal, hoe schijnbaar onbelangrijk ook, wordtversmaad om het beeld van een tijdperk volledig te maken, en omgekeerd wordtieder litterair werk en iedere persoonlijkheid uit zijn eigen tijd verstaan en verklaard.Het is nog steeds dezelfde wetenschappelijke overtuiging, reeds in de Bladzijdenuitgesproken, die Te Winkel tot dezen opzet dreef. Alleen heeft die overtuiging eenzekere aanvulling ondergaan, ongetwijfeld onder invloed van een uitbreiding in hetnatuurwetenschappelijk inzicht zijner dagen. Vroeger had hij zich op Darwinberoepen. Thans is het, alsof ook de mutatietheorie van Hugo de Vries hem nietvreemd gebleven is. Zoo toch moet het zeker verklaard worden, wanneer hij in deinleiding tot het tijdperk, door hem dat van de ‘Vrijwording der letteren’ genoemd,een beschouwing der beschavingsgeschiedenis als een ‘langzaam veranderend tafereelvan geleidelijke ontwikkeling’ eenzijdig noemt. Hij ziet nu tusschen de tijdperkenwel degelijk sprongachtige overgangen. Want, zegt hij, een nieuw tijdperk is er eerstdan, wanneer een algemeen bewustzijn ontwaakt is, dat aan het nieuwe de toekomstbehoort, ‘en dat ontwaken geschiedt onder den prikkel van bijzondere, dikwijls opzich zelf onbeduidende, omstandigheden, meestal plotseling’. Zoo zien wij zelfs inden groei van zijn denken in de latere jaren

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 292: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

166

zijns levens de neiging weerkeeren om de wording der geestelijke verschijnselen tekoppelen aan natuurwetenschappelijke ervaringen, evenals hij dat bij het begin vanzijn loopbaan had gedaan.Slechts eenmaal is Te Winkel het beginsel der historische objectiviteit ontrouw

geworden, namelijk toen hij aan den eersten druk van den Ontwikkelingsgang eenslothoofdstuk toevoegde over de Tachtigers, waarin hij het optreden van Kloos ende zijnen niet beschouwde als een historisch noodzakelijken schakel in deontwikkelingsreeks, doch zich partij stelde tegen hun revolutionnair beginsel. Oorzaakhiervan was zijn bittere teleurstelling, dat door dit hardhandig optreden de verjongingder litteratuur, waarnaar ook hij verlangend uitzag en die hij reeds meende geleidelijkte zien naderen, gebroken werd: het oude werd moedwillig vernield, terwijl er nogzooveel goeds uit had kunnen groeien. Zoo verweet hij revolutionnairen kunstenaars,dat zij niet evolutionistisch te werk gingen. Dit was te rijmen noch met zijn eigenwetenschappelijk grondbeginsel, noch met zijn aanvaarding van ‘sprongmutaties’ook in den groei van het geestelijke; bovendien legde hij een voor het historischonderzoek bestemden maatstaf aan een zoo geheel verschillende levensuiting als dekunst aan. Voor één maal was zijn gevoel hem bij de studie te machtig geworden.In den tweeden druk liet hij dit hoofdstuk dan ook weg, maar behield zich het rechtvoor, ditzelfde onderwerp in een afzonderlijke studie te behandelen, vooral naaraanleiding van het verzet, dat zijn beschouwingen hadden uitgelokt. De dood heefthem dezen arbeid echter ontzegd.Had Te Winkel zijn leven gewijd aan de toepassing zijner objectief-historische

methode op een ander voorwerp van geschiedvorsching dan litteratuur of kunst, hijzou minder critiek gevonden hebben dan hem nu veelal ten deel gevallen is. Maarzou dat hem zelf mogelijk geweest zijn? Al heeft hij het eens aan den invloed vanMatthias de Vries toegeschreven, dat hij neerlandicus geworden is, zijn eigen neigingdreef hem toch ook met geweld in die richting. In den man, die in 1909 kort na degeboorte van prinses Juliana in de aula der Amsterdamsche Universiteit een redehield over Nederlands liefde voor Oranje, leefde een innige gehechtheid aan zijngeboortegrond en zijn volk. Hoe duidelijk zegt hij dat ook in het gedicht DeRegenboog der Staatspartijen, dat hij in 1909 onder den schuilnaam Pyróphylaxuitgaf: in iedere partij moge iets goeds zijn, het vaderland behoort ons boven alleste gaan! Tegelijk gloeide in hem, die zelf verdienstelijk dichten kon, het vuur derpoëzie. De Nederlandsche dichters van alle tijden, die hij al heel vroeg was begonnente lezen, moesten voor hem dus wel het aantrekkelijkst onderwerp van studie zijn.Hij had die dichters lief, onder hen ook die, welke velen onder ons onbewogen laten.Want ook in dezen speurde hij den Hollandschen aard en dus een geestelijkeopenbaring van zijn vaderland. Zoo kon hij hun

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 293: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

167

kunst beter benaderen en begrijpen, en er beter de poëzie in vinden dan de meesten.Laat ons dankbaar zijn, dat juist zulk een man de geschiedschrijver onzer letterengeworden is. Al zijn werk is van een zeldzaam scherpe verstandelijkheid. Maar hetis gevoed door de nimmer verzwakkende ontroering, die deze twee bij hem wekten:zijn land en de dichtkunst.Zoo heeft Te Winkel zijn leven lang onvermoeid gewerkt voor zijn land, zijn

leerlingen en de wetenschap. Dat hij dat heeft kunnen doen, zonder zich bijna ooitrust te gunnen - zelfs de nachtrust duurde bij hem kort -, had hij te danken aan zijnijzersterk gestel. Een ernstige ziekte heeft hij nooit gehad, totdat op 2 Juli 1926 deeerste hevige aanval van geelzucht bij hem uitbrak. Na tien weken was de ziekteover, doch zijn krachten waren verzwakt. Toch vierde hij den 27en Maart van hetvolgend jaar nog met groote opgewektheid te midden van vrienden en oud-leerlingende vijftigjarige herdenking zijner promotie. Ruim drie weken later kreeg hij eennieuwen aanval van geelzucht, die hem den 7en Mei noodzaakte te bed te blijven.Nog geen maand is hij bedlegerig geweest. Den 31en Mei overleed hij te 11 uur 40minuten in den avond. Vier dagen later werd zijn stoffelijk overschot verascht opWesterveld. Velen waren daarheen opgegaan om hem te herdenken als een geliefdleermeester, een groot geleerde en een goed vaderlander.

A.G. VAN HAMEL.

Voor de bibliographie der werken van Jan te Winkel zij verwezen naar devoortreffelijke Proeve van bio- en bibliographie van Prof. Dr. Jan Te Winkel doorD. Fuldauer, verschenen in ‘Het Boek’, tweede reeks van het Tijdschrift voor boek-en bibliotheekwezen, Nov. en Dec. 1917, met de Aanvulling daarop in hetzelfdetijdschrift, Maart 1927.Volgens welwillendemededeeling van den samensteller behoeft deze bibliographie

thans nog de volgende aanvulling:1. Catalogus van de bibliotheek der Vereeniging ‘Het Spinozahuis’, 's-Gravenhage

z.j. 4o- [Verschenen zonder den naam van den samensteller].2. De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, Tweede druk, VII,

(Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de eerste eeuw der EuropeescheStaatsomwentelingen, tweede deel) 1927. (VI + 595 blz.) [Dr. P. Leendertz Jr. gafhierin de Voorrede en de Registers, blz. 567-595. Van vel 21 af heeft deze ook dedrukproeven verzorgd.]

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 294: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

168

Levensbericht van Abraham Rutgers van der Loeff.1865-1927.

AbrahamRutgers van der Loeff werd den 27stenAugustus van het jaar 1865 als eerstekind in de Ned. Hervormde pastorie van 's Heerenberg geboren. Teekenend voor deachting, welke zijn vader bij de burgerij van het stadje genoot, alsook voor degemoedelijke kerkelijke verhoudingen in die dagen, was, dat aan den Protestantschenleeraar de kas der Joodsche Synagoge was toevertrouwd. Met behulp vanmerkwaardige potloodteekeningen, door een jongmensch vervaardigd, gingen inlater dagen van der Loeff's herinneringen gaarne terug naar het hoofdplaatsje vanMontferland, waar hij een prettige jeugd had doorgebracht. Zijn eerste onderwijsontving hij op zijn geboorteplaats aan het destijds bekende instituut van den HeerKouwenberg. Na een tweejarig verblijf te Haastrecht werd zijn vader in 1878 beroepente Zalt-Bommel, alwaar Rutgers v.d. Loeff Jr. korten tijd de H.B.S. bezocht. Spoedigverwisselde hij de H.B.S. met het gymnasium en wel te Leiden, waar hij bij een tantehuisvesting vond. Toen zijn vader in 1881 's Hertogenbosch tot standplaats kreeg,behoefde hij de gymnasiale opleiding niet langer buitenshuis te zoeken.In het ouderlijk gezin te 's Hertogenbosch teruggekeerd liep hij aldaar het

gymnasium af om zich vervolgens op vaders raad te laten inschrijven als student inde oude talen aan de Leidsche Universiteit; doch reeds het tweede studiejaar zag hemvan de letterkundige faculteit overgaan naar de godgeleerde.Na het verlies van haren echtgenoot vestigde de weduwe zich met hare overige

kinderen, van wie er meer dan een ook de hoogeschool zou bezoeken, eveneens teLeiden. Als oudste zoon des huizes gevoelde Abraham zich gerechtigd en geroepenop studie en ontwikkeling van zijn broers toe te zien; dit schonk hem al vroeg datvaderlijke, dat hem bijzonder bleef kenmerken.Door het provinciaal kerkbestuur van Noord-Brabant in 1891 tot de

evangeliebediening toegelaten, deed hij den 22stenMei 1892 zijn intrede als predikantte Avezaath in de Betuwe. Drie jaar

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 295: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

169

later promoveerde hij, die als student met weinige anderen bij Prof. Tiele eenprivatissimum in Babylonisch spijkerschrift had gevolgd, op een onderwerp, datbewees hoezeer zijne sympathieën nog den Oosterschen kant uitgingen. ‘Bijdragentot de kennis van Semietische Kosmogonieën’, luidde de titel van zijn bij D. Mijs teTiel uitgegeven proefschrift.In 1897 zien wij hem terug in Brabant's hoofdstad, de vroegere standplaats van

zijn vader. Willen wij hem als predikant leeren kennen, dan moeten wij hem aldaargadeslaan. Belast met de zorg voor eene stadsgemeente, arbeidend naast tweeHervormde, een Lutherschen en eenWaalschen collega, met al het lief en leed daaraanverbonden, gehuwd met Mejuffrouw A.C. Sluyterman van Loo, en na verloop vantijd vader van twee zoons en een dochter, stond hij in Den Bosch midden in het volleleven, wat, naar wij zien zullen, aan den dag trad in hetgeen hij in die dagen te boekstelde. Daar het veelomvattend werk boven zijne krachten scheen te gaan, nam hijin 1906 een beroep aan naar het landelijke Beverwijk. Toen een jaar nadien zich eenandere werkkring voor hem voordeed, legde hij het predikambt, dat hem, dennauwgezette en zorgzame, steeds veel moeite had gekost, neder en vestigde hij zichmetterwoon te Haarlem. Daar werd hem een vierde kind, een zoon, geboren; helaasten koste van het leven der moeder. Hoewel door dien zwaren slag gebroken, herwonhij toch op den duur weer zijn zelfvertrouwen en veerkracht, vooral na een tweedehuwelijk: met Mejuffrouw C.E. Rutgers van der Loeff.Zijn nieuwe bezigheden ten behoeve van de Sluyterman v. Loo-stichting, beoogende

de oprichting van een rusthuis voor Dames te Beverwijk, waren niet van zulk eenomvang of er restte tijd voor studie en voor praktischen arbeid, zoowel op kerkelijkals in het algemeen op godsdienstig gebied. De afdeeling van den NederlandschenProtestantenbond en diens Indische Commissie mochten evengoed aanspraak latengelden op zijn werklust en belangstelling als de plaatselijke afdeeling der Ver eenigingvan Vrijzinnig Hervormden, welke laatste hij tot voorzitter was en tot raadsmanbleef. Ook de Kerkbode voor Haarlem en omstreken, in 1907 mede door hemopgericht, had zijne liefde; van 1918 tot kort voor zijn heengaan had hij in de redactievan dit blad de leiding.Van Haarlem verhuisd naar Bloemendaal, hield hij toch de banden met de stad

aan en trad hij bovendien in het bestuur van de afdeeling Bloemendaal van den Ned.Prot. Bond.Van der Loeff was en bleef ook toen hij niet meer in het ambt verkeerde, een

predikant van den ouden stempel, die zijn klassieken evenmin vergat als zijnHebreeuwsch. In den omgang was hij een deftig en waardig, doch tevens een hoffelijken allerbeminlijkst man. Allerminst gewoon zich van eenige zaak af te maken, bekeekhij haar terdege van alle zijden om dan

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 296: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

170

nog vaak met het uitspreken van een oordeel te aarzelen. Kwamen voor zijn gevoelheilige beginselen of goede tradities in het gedrang, dan gaf hij geen kamp; maarnooit zou zijn verzet buiten den juisten vorm gaan, nooit zou hij in den strijd naareen minderwaardig wapen grijpen.Gentleman naar den geest, gaf hij een ieder, ook zijn tegenstander, wat dien

toekwam, in den regel zelfs meer dan dat. Hij overschatte licht de verdiensten vaneen ander en stelde eigen verdiensten te laag.Het waardigst en beminlijkst heeft hij zich betoond in zijn lange en pijnlijke ziekte,

waarvan na korte tusschenpoozen van schijnbaar gedeeltelijk herstel, de dood hemden 8sten Juni 1927 verloste.

Bij een overzicht van de schriftelijke nalatenschap van Rutgers van der Loeff moetonderscheid gemaakt worden tusschen zijn wetenschappelijken arbeid en hetgeenhij op algemeen gebied ten beste heeft gegeven.Als vrucht zijner wetenschappelijke studie, welke zich bewoog op en om het

Oude-Testament, noemden wij reeds zijne in 1895 verschenen dissertatie, waarin hijachtereenvolgens de oud-Babylonische, de oud-Israëlietische en de oud-Phoenicischescheppingsverhalen behandelde en ze aan eene even scherpzinnige als rustigeonderlinge vergelijking onderwierp.Vernuftig combinatievermogen, door wijze bedachtzaamheid in toom gehouden,

kenmerkt ook zijne verhandelingen over ‘Simson de Zonneheld’ in jaargang 1913van Teekenen des Tijds en over Zondvloedverhalen der Israelieten, vergeleken metdie van andere Volken in jaargang 1915 van het Theol. Tijdschrift. Conservatief vanaard en gaarne zich rekenend tot de rechts-modernen, liet hij niettemin het volle lichtder vergelijkende Godsdienstwetenschap en der Godsdienstgeschiedenis, welke hijmet uitgebreide feitenkennis en met nimmer verflauwende belangstelling beoefende,schijnen op het oude bijbelboek, hoe lief hij dit ook had.

Meer dan als godsdiensthistoricus heeft hij als publicist gegeven. Zijne artikelen inde Haarlemsche Kerkbode, nu eens van stichtelijken, dan van meer algemeenen aard,evenals een enkel stuk in de Hervorming buiten bespreking latend, vermelden wijinzonderheid zijne talrijke bijdragen in Teekenen des Tijds, het tweemaandelijkschtijdschrift dat hij in 1899 met C.J. Niemeijer en G.J. Paré oprichtte en waarvan hijtot 1911 redacteur, tot de opheffing in 1916, vaste medewerker bleef.Die bijdragen in Teekenen des Tijds bestaan uit:a. kleine kritieken en aankondigingen van toegezonden boekwerken,b. artikelen over bepaalde onderwerpen,c. de geregelde kroniek, welke hij eerst om beurte met Niemeijer, later in

afwisseling met anderen verzorgde.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 297: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

171

Richtte het Tijdschrift zich tot ‘de groote groep van menschen, die gewoon zijn deverschijnselen van hun tijd, ook op geestelijk gebied met belangstelling gade te slaanen zelfstandig erover na te denken’, hieruit volgde dat de kroniekschrijver zijn ooghad laten te gaan over een breed gezichtsveld. Aan die ruimte van blik heeft het vander Loeff nooit ontbroken.Bij velerlei, dat zijn aandacht heeft getrokken, bepaalt hij die zijner lezers: binnen-

en buitenlandsche staatkunde, oorlog en vrede, kerkelijke en maatschappelijketoestanden, arbeid en taak van den Ned. Prot. Bond, maatschappelijk werk, delitteratuur van den dag, opvoeding en onderwijs, - het is alles van zijne gading.Zijn predikantsjaren te 's Hertogenbosch hebben hem niet tevergeefs in aanraking

gebracht met verschillende sociale toestanden en met het volksleven. Even schijnthet alsof na zijn vertrek uit de stad zijn opmerkzaamheid voor het sociale levenverflauwt, ten gunste van die voor de theologie, maar spoedig komt de oudebelangstelling weer boven en keert hij terug tot zijne bij uitstek geliefde onderwerpen:verzorging van armen en verwaarloosden, de openbare school, hetgodsdienstonderwijs en de zending.Zijn kennis van maatschappelijke aangelegenheden steunt niet louter op zijn

Domineeservaring; hij is een trouw lezer van het Sociaal Weekblad, alsook van hetlater tot zijn spijt opgeheven blad ‘Onze Kring’, gewijd aan het verband tusschengodsdienst en sociale vraagstukken; bovendien treffen wij hem in 1914 aan onderde deelnemers aan en sprekers op eene conferentie te Harderwijk van dengodsdienstig-democratischen kring. Hij kan echter niet toegeven dat toepassing vande beginselen van rechtvaardigheid en humaniteit moet leiden tot lidmaatschap vande S.D.A.P. en hoffelijk als hij is, wijdt hij bij het huwelijk onzer koningin eenhartelijken gelukwensch aan het koninklijk bruidspaar. Vurig ijvert hij voor hetstemrecht der vrouwen in de kerk; wat te verwachten is van iemand, die bekent:‘eindelijk overwon ik mijne niet altijd te rechtvaardigen schroom om het met eenvrouw oneens te zijn’.Wat zijne verhouding tot de openbare lagere school, aan wier ontstaan en karakter

hij in 1905 een uitvoerige studie in twee opstellen wijdde, betreft, hij weet zeer goeddat neutraliteit ten opzichte van den godsdienst theoretisch niet gelijk staat met negatieen dat indertijd v.d. Palm en v.d. Ende, die den natuurlijken godsdienst op de lagereschool aangekweekt wenschten te zien, het ook zoo niet hebben bedoeld; maar hijweet ook dat in de praktijk de gemakkelijkste en meest bewandelde weg vanneutraliteit die is, waarop van den godsdienst niet wordt gerept. En dit nadeel achthij grooter dan de verdeeldheid, door bijzondere scholen in het leven geroepen.In 1909 nog eens op de zaak terugkomend, houdt hij het niet voor mogelijk

godsdienstonderwijs te geven zonder de dogmata

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 298: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

172

aan te raken. De onderwijzer, die dit laatste angstvallig vermijdt, zal - vreest hij -alle religie doodzwijgen. Brengt hij daarentegen den leerlingen iets godsdienstigsbij, dan zal dit steeds geschieden in een bepaalden vorm, naar een bepaalde opvattingvan Christendom en waar dit het geval is, daar heeft de school opgehouden neutraal,in strikten zin onzijdig, te zijn. Een z.g. ondogmatisch Christendom erkent hij niet.Zijne liefde voor de zending hangt ongetwijfeld samenmet zijn kennis van vreemde

godsdiensten; dat hij telkens en telkens wijst op de zendingstaak, welke ookvrijzinnige Protestanten hebben, is het gevolg dezer liefde.Of Rutgers van der Loeff met zijne, dikwijls in profetisch vuur geschreven

beschouwingen, die steeds zijne vrijzinnig-Christelijke wereld- en levensopvattingtot uitgangspunt hadden, de groote massa heeft bereikt, wat hij stellig hoopte enwaartoe hij zich moeite gaf door zorgvuldig alle vreemde woorden en uitdrukkingenin zijn artikelen te vertalen?Men zou kunnen antwoorden dat hij daarvoor te degelijk en te schoolsch was, al

vermocht zijn woord, waar hij het met geestdrift uitsprak, wel degelijk een grootpubliek te treffen.Waarschijnlijk zal hij in hoofdzaak lezers gevonden hebben onder geestverwanten

als de abonnés van Teekenen des Tijds waren, menschen theologisch en kerkelijkgeïnteresseerd gelijk hijzelf was en die misschien zijn raad in een der kronieken: ophun zomerreisje de Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland van Th. D.G.Moorrees mede te nemen, hebben opgevolgd. De kring van hen, die zulke reislectuurkiezen, is echter uit den aard der zaak beperkt.Dit neemt niet weg dat niemand, die een overzicht zoekt van het geestelijk, in het

bijzonder van het vrijzinnig godsdienstig leven in ons land tegen het einde der 19de

en in het begin der 20ste eeuw, al wat v.d. Loeff in Teekenen des Tijds heeftgeschreeven - en dat is niet weinig - ongelezen mag laten. Achter hetgeen hij gafrijst het beeld van hemzelf: den ernstigen, kuncligen, geloovigen predikant.

Haarlem, 1 Augustus 1928.D. DRIJVER.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 299: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

173

Levensbericht van Mr. Hendrik Coenraad Dresselhuijs.(31 December 1870-16 December 1926).

Toen ik de vereerende uitnoodiging ontving, de samenstelling van het levensberichtvan Dresselhuijs op mij te nemen, heb ik een oogenbllk geaarzeld, alvorens dezeopdracht te aanvaarden.Want ik gevoelde zeer goed, dat het, wegens de buitengewoneuitgestrektheid van het arbeidsveld, waarop Dresselhuijs, in zijn rijk leven, zijnkrachten heeft ontplooid en wegens de groote verscheidenheid van de algemeenebelangen, welke hij heeft gediend, bijzondere moeite en eene zekere mate vanzelfbeheersching zou kosten, om de ongemeen uitgebreide stof in een betrekkelijkzoo beknopt opstel samen te dringen, als de ‘algemeene bepalingen’, door deMaatschappij vastgesteld, van de levensberichtschrijvers verlangen. Daarenbovenwas ik er niet zeker van, of ik de aanbeveling, welke ik ook in die bepalingen aantrof,om zich van ‘lofredenen’ te onthouden, wel getrouwelijk genoeg zou kunnenopvolgen, waar het den man gold, voor wien ik gedurende een lange reeks van jarenwarme vriendschap en oprechte bewondering gekoesterd heb. Maar ik kwam reedsspoedig tot het besef, dat ik mij, juist ook wegens den band welke tusschen onsbestaan heeft, niet mocht onttrekken aan de mij toegedachte taak, al was ik mij danook zeer wel bewust, dat ik mij slechts op onvolmaakte wijze daarvan zou kunnenkwijten. Het had trouwens een groote bekoorlijkheid voor mij, dit leven beschrijvende,het beeld voor mij opteroepen van den buitengewonen man, dien ik van zoo nabijen met zoo groote sympathie op zijn, menschelijker wijze gesproken, veel te kortenlevensweg heb gadegeslagen.

Hendrik Coenraad Dresselhuijs werd op 31 December 1870 te Culemborg geboren.Zijne ouders waren Cornelis Willem Dresselhuijs en AnnaMaria van den Bosch. Devader, geboren te Culemborg ons 14December 1834 en overleden aldaar op 9October1912, was de bekende groote koopman en industrieel, de man van ‘Dresselhujs enNieuwenhuysen’ en van ‘Trio’, wethouder

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 300: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

174

in de gemeente zijner inwoning, iemand van ruimen blik, scherp doorzicht en grootevoortvarendheid. Zijn zoon, wiens levensbericht hier gegeven wordt, ontving devoornamen van zijn grootvader Hendrik Coenraad Dresselhuijs Sr. (1807-1837), diein zijn kortstondig leven zich deed kennen als auteur van strafrechtelijke, romantischeen historische, werken, o.a. ‘Belangrijke tafereelen uit het Lijfstraffelijk Regt’(uitgegeven in 1835) en ‘Laatste belangrijke verhalen uit de LijfstraffelijkeRegtspleging’ (na zijn dood uitgegeven in 1837). In dit laatste werk spreekt deSchrijver over ‘de alleszins wijze instellingen in eenige gestichten’, om het bestuurover de meisjes aan regentessen toetevertrouwen en zegt: ‘Jammer, dat dit nietalgemeen navolging vindt’, waarbij hij door middel van eene vertelling trachtaantetoonen, hoe treurig-eenzaam gestichtskinderen zijn, die zoo vroeg in demaatschappij alleen worden gelaten. Hier uit zich een gezindheid, die wij in denkleinzoon zeer duidelijk terugvinden. Dresselhuijs was steeds vervuld van denkbeeldenen plannen met betrekking tot de bescherming van de verwaarloosde jeugd. Eenegezindheid welke ook uitkwam in zijne lezing ‘After Care’, te Utrecht gehouden op16 Juni 1917 en te vinden in de Mededeelingen van den Nederlandschen Bond totKinderbescherming.Dresselhuijs heeft zijne moeder niet gekend, daar deze reeds op 2 Januari 1873,

op nog niet ten volle dertigjarigen leeftijd, overleed. Ongeveer drie jaren laterhertrouwde de Heer Dresselhuijs met Maria Johanna Niemann, die de verzorging ende opvoeding van den nog niet zesjarigen knaap op zich heeft genomen. Tot aan zijndood toe is tusschen Dresselhuijs en zijne stiefmoeder een goede verhouding in standgebleven. Maar bovenal aan zijn vader, van wien hij de werkkracht, de energie ende scherpzinnigheid geërfd had, was Dresselhuijs bijzonder gehecht, gelijkwederkeerig de vader van liefde, met zekeren trots vermengd, voor ‘mijn zoon Henri’(tehuis werd hij altijd Henri genoemd) was vervuld. De innige verstandhouding werdnimmer verbroken. Hoe druk zijn leven in latere jaren ook werd, altijd vond de zoonnog tijd om zijn geregelde bezoeken aan den vader, te Culemborg, afteleggen; hoehoog hij ook klom, was het nog altijd de zoon, die in hoogste instantie zijnlevensplannen aan vaders oordeel kwam onderwerpen.En na den dood van zijn vader verzuimde Dresselhuijs nooit - tenzij ziekte hem

weerhield - op den sterfdag (9 October) diens graf, wat later zijn eigen graf werd, teCulemborg te bezoeken.Dresselhuijs doorliep de z.g. Fransche School van vanWely te Culemborg, daarna,

van 1883-1889, het gymnasium te 's-Hertogenbosch, wonende ten huize van denHeer Prey, die aldaar kostschool hield. Gelijk hij zelf later vertelde, speelde hij alskleine jongen veel op straat, wat hij toen vooral prettig vond, ‘omdat de straat danheelemaal van hem alleen was.’ Later las hij, naar hij zich herinnerde, ontzaglijkveel. Op het gymnasium

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 301: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

175

was hij - gelijk een vroegere medeleerling, thans in hooge positie, mij mededeelde- vooral bekend om zijn ‘phenomenaal’ geheugen, speciaal op het gebied van degeschiedenis. Op 18-jarigen leeftijd werd hij student aan de Universiteit te Utrecht,waar hij op 10 Februari 1894 onder Professor Molengraaff in de Rechtswetenschappromoveerde op een proefschrift, getiteld: ‘Eenige beschouwingen naar aanleidingvan de wet op de Handels- en Fabrieksmerken van 30 September 1893 S. no. 146’(Utrecht, J. de Kruyff, 1894). In het Voorbericht getuigt de jonge doctor dat het hemzwaar valt Utrecht, hare Academie en haar Studentencorps te moeten verlaten; ‘eengelukkig tijdperk van mijn leven wordt hierdoor afgesloten’.Aan de dissertatie zijn als Bijlagen toegevoegd: de tekst der wet, de tekst van de

op 14 April 1891 getroffen internationale schikking (arrangement) betreffende deinternationale inschrijving van merken en het Réglement pour l'exécution van dieschikking. Ten slotte volgen XX Stellingen; het geheel beslaat 157 pagina's.Van de Stellingen, welke aan de dissertatie toegevoegd zijn, verdienen o.a. de

aandacht: stelling VI ‘In art. 1401 B.W. moeten de woorden ‘onrechtmatige daad’worden opgevat als: handeling, strijdende met de gedragsregelen, welke in hetmaatschappelijk verkeer jegens den naaste gelden’, eene leer, met de toenmaligejurisprudentie van den Hoogen Raad in strijd, maar 25 jaren later, in zijn beroemdarrest van 1919, waarin dezelfde uitdrukking ‘maatschappelijk verkeer’ gebezigdwordt, als de juiste erkend; XVI: ‘De parlementaire practijk, om eene begrooting teverwerpen om redenen daar buiten gelegen, is in strijd met den geest der Grondwet’;XIX: ‘Een hooge progressieve successiebelasting, vooral op erfenissen in de zijlinie,zou ook hier te lande aanbeveling verdienen’.De dissertatie beoogt ‘nategaan, in hoeverre sommige bepalingen der nieuwe wet

voldoen aan de eischen, die toongevende schrijvers op dit gebied aan een goedewettelijke bescherming der fabrieksen handelsnijverheid stellen, en hier en daarnategaan, hoe de jurisprudentie deze wet zal hebben te vertolken en aan te vullen ophet groote gebied door den wetgever aan het rechtelijk arbitrium overgelaten’. Hetonderwerp is verdeeld in een materieel en een formeel gedeelte. In het eerste hooptde Schrijver te behandelen wat het merkenrecht in zijn aard is, het ontstaan en verliesvan het uitsluitend recht, de vereischten tot de verkrijging en zijn te niet gaan; in hetformeel gedeelte, de vormen en formaliteiten, die de Staat van de belanghebbendenbij verkrijging, instandhouding en verlies van het recht eischt en de medewerkinghiertoe der betreffende staatsorganen. Het geheel getuigt van degelijke studie enhelder inzicht. Het geeft meer dan in de zooeven aangehaalde aankondiging, ontleendaan de Inleiding, wordt toegezegd. Nog heden, meer dan dertig jaren na zijn ver-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 302: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

176

schijnen, kan het werk voor sommige rechtsvragen met vrucht geraadpleegd worden.Het onderwerp van den industrieelen eigendom heeft altijd Dresselhuijs' voorliefde

behouden. Daarvan getuigt o.a. een ingezonden stuk in de Nieuwe RotterdamscheCourant van 2 November 1904, naar aanleiding van een wijziging der wet door deRegeering voorgesteld, welk artikel een polemiek uitlokte metMr. Z. van den Bergh,bekend deskundige op dit gebied. Daarom ook was hem later zijne benoeming totbuitengewoon lid van den Octrooiraad aangenaam. In deze qualiteit was hij in 1917voorzitter van eene commissie van drie buitengewone leden van den Octrooiraad,welke een uitvoerig rapport over eene reorganisatie van den Octrooiraad (zijnesamenstelling en zijne werkwijze) aan den Minister van Landb., Nijverh. en Handelheeft uitgebracht. Deze reorganisatie is ten uitvoer gelegd en ten volle geslaagd.

In het laatste gedeelte der vorige eeuwmocht ik mij in mijn vaderstad Tiel verheugenin een uitgebreide rechtspractijk als advocaat. Tot mijn geëerde cliënten behoordeook de Heer Dresselhuijs Sr. Op een zekeren dag in het najaar van 1893, na afloopvan een conferentie, sprak hij mij over zijn zoon Henri, die weldra zou promoveeren.Hij is een knappe jongen, zoo ongeveer sprak de Heer D., die zijn weg wel zal vinden,vermoedelijk in de rechtspractijk, en dan in één van de groote handelssteden,Amsterdam of Rotterdam. Maar ik zou zoo gaarne zien, dat hij vooraf een pooswerkzaamwas op een druk, ouderwetsch, soliede, advocaten-kantoor in de provincie,om den loop van zaken te leeren en zich een goede behandeling ervan eigen te maken.Zoudt U er niet toe kunnen besluiten hem eenigen tijd als volontair op uw kantoorte nemen?Hoewel ik aanvankelijk bezwaren opperde, wist de Heer D., met de prettigeoverredingskracht, hem in hooge mate eigen, deze wegteredeneeren en stemde iktenslotte toe. ‘U behoeft volstrekt geen tijd aan hem te besteden’ - zoo zeide de HeerD. nog in den loop van het gesprek - ‘ruim hem maar een klein plaatsje in één vande kantoorlokalen in en schenk hem uw vertrouwen, zoodat hij de dossiers mag inzienen bestudeeren’. Weldra verscheen nu de pas gepromoveerde en nam zijn plaats inin een klein vertrek, aan de straat gelegen tusschen mijn werkkamer en hetklerkenkantoor. Op zijn intrede in mijn kantoor is van toepassing: hij kwam, zag enoverwon. In ongelooflijk korten tijd werkte hij zich in de zaken in en won hij, nietalleen mijn vertrouwen en sympathie, maar ook het vertrouwen en de sympathie vande cliënten. Alle oude traditie's van het kantoor, zoo wat betreft de behandeling vanzaken, als de verhouding tot de cliënten, tot de rechtelijke autoriteiten en tot deconfrères, werden zonder eenige stoornis gecontinueerd. Toen hij dan ook na ongeveertwee jaren den wensch te kennen gaf, zich met mij te associ-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 303: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

177

eeren, ging ik daaropmet ingenomenheid in. Hij wasmij vrijwel onmisbaar geworden.Hij maakte het mij, door zijn groote werkkracht en zijn onuitputtelijken ijver,mogelijk, mij rustiger aan mijn werk als Kamerlid te wijden. Geleidelijk kon ik meerzaken geheel of grootendeels aan hem overlaten. Hoewel het strafrecht, en alles watdaarmede verband houdt, van huis uit zijne voorliefde had, muntte hij als civilist nietminder uit. Zijne conclusie's waren helder en klaar, scherp en afdoende. Van lieverledewerd hij ook een uitnemend pleiter in burgerlijkrechtelijke zaken. Hij wist den Rechterte boeien, in Tiel en elders. In tal van zaken, waaronder zeer belangrijke, behaaldehij een welverdiend succes. Tegenover de woordvoerders der tegenpartij trad hijaltijd hoffelijk en fair op, een gedragslijn welke hij ook later, in het politiek enparlementair debat, steeds getrouw bleef. Nog een andere gewoonte dateert van dientijd, nl. om zich vooraf nauwkeurig rekenschap te geven van zijn gedachtengang. Tedien einde schreef hij, na een zeer beknopte schets gemaakt te hebben, den eerstentermijn van zijn pleidooien, later van zijn redevoeringen, voor zoover dat mogelijkwas, geheel op. Memoriseeren was onnoodig; door de gevolgde werkmethode stondhet betoog muurvast in zijn hoofd en was hij in staat zijn pleidooi of redevoeringgeheel voor de vuist uittespreken. En al gebruikte hij uit den aard der zaak niet altijdprecies dezelfde woorden, welke hij neêrgeschreven had, toch kwam het gesprokenwoord met het geschrevene steeds vrij wel overeen. Hiervan is eenmaal de proefgenomen, toen hij het klad zijner rede tehuis had laten liggen en het stenografischeverslag later met dat klad vergeleken werd en er tusschen beide over de geheele linieeen bijna woordelijke overeenstemming bleek te bestaan.Intusschen was Dresselhuijs op 16 Januari 1896 te Nieuwer-Amstel in het huwelijk

getreden met Mejuffrouw Johanna Wilhelmina Elisabeth de Meijere, eene dochtervan den bekenden Predikant Jan Pieter de Meijere en Sara Johanna Elisabeth van deTol.Het jonge echtpaar was in Tiel zeer gezien en de ingenomenheid was wederkeerig.

Onder die omstandigheden werd op de onderstelling van den Heer Dresselhuijs Sr.boven vermeld, niet teruggekomen en bleef men zich in het kleine, maar van oudsherlevendige en zeer aantrekkelijke, plaatsje gelukkig gevoelen. Drie dochters werdenook aldaar geboren (resp. 8 Maart 1897, 7 Januari 1900 en 23 Mei 1904), thans allegehuwd.Tot 1903 heeft onze samenwerking geduurd. Toen bood zich de gelegenheid aan

opgenomen te worden in de Arrondissements-Rechtbank te Tiel, waarin hij bij K.B.van 15 Juli 1903 tot Rechter benoemd werd. Hij kreeg daardoor veel meer vrijen tijden kon zich meer onbelemmerd wijden aan de functiën, hem door het vertrouwenzijner medeburgers opgedragen en aan de algemeene belangen, welke meer en meerzijne aandacht kwamen

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 304: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

178

vragen. Zoo werd hij Secretaris van de Kamer van Koophandel, Voorzitter van deHandelsvereeniging, Voorzitter van het Departement Tiel der Maatschappij tot Nutvan 't Algemeen, lid van den Gemeenteraad. Zóó werkte hij krachtig mede omCulemborg uit zijn isolement te verlossen door den aanleg van de tramCulemborg-Buren-Tiel en was hij de ziel van veel nuttig maatschappelijk werk. Ookwas hij een verdienstelijk lid van het aloude wetenschappelijk genootschap ‘Physica’te Tiel. Onder zijn nagelaten papieren werd o.a. aangetroffen de aldaar op 14December 1900 gehouden lezing: ‘De oorzaken der Criminalitelt’. Het omvangrijkeopstel is geheel geschreven in dat duidelijk en karaktervolle schrift, dat hem tot hetallerlaatst toe eigen is gebleven.

Het is hier misschien de plaats een oogenblik te verwijlen bij den persoon vanDresselhuijs, uit- en inwendig. Zijn uiterlijk heeft sinds den Tielschen tijd maar zeerweinig verandering ondergaan; ook zijn karakter was toen, naar het mij voorkomt,reeds geheel gevormd.Het uiterlijk werd in de Hollandsche Revue, 25e jaargang, no. 11 (p. 529) aldus

beschreven:‘Hij is iemand van meer dan gemiddelde lengte, die, waar hij zich ook tusschen

de menschen bevindt, allicht een hoofd of een half hoofd boven zijn omgeving zaluitsteken - lang en slank. Zijn figuur doet denken aan den bouw van den rechten,hooglenigen Engelschen gentleman - den kalmen, rustigen heer uit Engeland, zooalsmen ze, met hun ochtendblad in de hand, in den hall der groote Engelsche hôtels zietloopen, den gentleman die voor business op reis is, en door zijn besliste manier vanoptreden, zijn precies woord, zijn wil, die in zijn geheele uiterlijk is uitgedrukt, ookeen tijdje aan zaken doet denken. Ook zijn bijna clean shaven gezicht, het dunnendehaar, zijn heldere blauwe oogen achter de glimmende lorgnetglazen, zoodat alleswat in den kop zit ook gemakkelijk tot uitdrukking, tot uiting komt, geven aan zijnverschijning iets gedécideerds, iets wilskrachtigs, als van een man, die langs bepaaldelijnen en uit eigen wil leeft.Men voelt in hem den man, die weet wat hij wil’.Dresselhuijs bezat een buitengewone vitaliteit, zijn optreden, in welken kring ook,

bracht leven en beweging, deed ontwaken, prikkelde tot arbeid en vuurde aan totstrijd om het beste te bereiken. Zelf diep overtuigd van de voortreffelijkheid vanhetgeen door hem voorgestaan werd, gedreven door een nobele eerzucht en door eeninnerlijk vuur, toegerust met veelzijdige kennis, in het aangeboren bezit van tact enorganisatievermogen, gevoelde hij een onwederstaanbare behoefte om de zakenwaarin hij betrokken werd, vooruit te helpen, goed te doen marcheeren, te steunen,optebouwen, te verheffen, en werd hij als van zelf beschouwd en erkend als de leider.Zóó ontplooide zich de persoonlijkheid van Dresselhuijs in de zeer beperkte Tielscheom-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 305: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

179

geving; zóó is de beteekenis van zijn persoonlijkheid ook in zijn verder levengebleven, waarin wij hem werkzaam zien op een zoo veel ruimer arbeidsveld tenbehoeve van Staat en Maatschappij.Overheerschend bij zijn dagelijksche aanraking met zijn medemenschen was een

zekere, misschien overdreven, toegeeflijkheid en zachtheid van gemoed, welke hemdeed opzien tegen persoonlijke conflicten, tegen harde woorden, tegen agressievedaden. Deze geestesgesteldheid heeft meer dan ééns tot misverstand bij debeoordeeling van Dresselhuijs' karakter aanleiding gegeven, zoowel bij vrienden,als bij vijanden. Men begreep niet altijd den diepsten grond van de zachtheid vanzijn oordeel, van het uitblijven van de forsche daad. De waarheid is, naar mijneovertuiging, dat zijn houding voortvloeide, geenszins uit gebrek aan moed, maar uitzijn filosophisch en religieus zieleleven, waarin een onverwoestbare humaniteit denboventoon voerde. Het is zeker, dat deze mentaliteit meermalen een remmendeninvloed heeft gehad op de uitkomsten, welke van de zooeven in de eerste plaatsgenoemde qualiteiten het resultaat hadden kunnen zijn. Zelf gaf hij zich meer daneens rekenschap van het feit, dat hij dikwijls verkeerd beoordeeld werd, maar danwerkte hij zijne teleurstelling hierover weg met zijn humor, die hem nooit begaf.Dat zijn medegevoel voor de zwakheden en nooden van anderen hem drong de

velen die zich om hulp tot hem wendden, met raad en daad - vooral het laatste -bijtestaan, is mij door mijn langdurigen omgang met hem bekend. Maar hij haatteelke ruchtbaarheid.Dit laatste was geheel in overeenstemming met de groote bescheidenheid, welke

een kenmerk van zijn natuur uitmaakte. Hij had een afkeer van bluf of grootdoenerij.Aan velen is dan ook niet onopgemerkt voorbijgegaan, de eenvoud enongekunsteldheid, welke hem, ook toen hij een persoon van gewicht geworden was,steeds bijbleven. In dit complex van eigenschappen past ook de groote matigheid,welke hij in zijn dagelijksch leven - binnen en buiten 's huis - betrachtte.Ook als Rechter heeft Dresselhuijs de reputatie achtergelaten van groote humaniteit.

Daar de beraadslagingen der Raadkamer nimmer openbaar worden, kan delevensberichtschrijver hieromtrent weinig positiefs vermelden.Wel kan hij verklarente weten, dat Dresselhuijs, ook als Rechter, altijd uiterst zacht in zijn oordeel was;steeds voelde hij zich aangetrokken tot zulk een belichting der zaak, waardooruitgesloten werd dat den verdachte onrecht aangedaan werd. Aan het bewijs vanschuld stelde hij zeer strenge eischen. In veel latere jaren ging dezelfde naam vanhem uit, toen hij gedurende twee jaren Voorzitter van het Scheidsgerecht voorSpoorwegpersoneel was.Dat Dresselhuijs als rechter en rechtsgeleerde in den meest bevoegden kring van

ons Land gunstig aangeschreven stond, magworden afgeleid uit het feit, dat de HoogeRaad der Neder-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 306: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

180

landen hem, toen hij Secretaris-Generaal bij het Departement van Justitie was, vijfmalen op de aanbeveling voor Raadsheer in dat College plaatste, de laatste tweemalen als no. 2. Het is dus niet een al te vermetele onderstelling, dat Dresselhuijs bijeen der eerstvolgende vacaturen zijne intrede in ons hoogste rechtscollege zou gedaanhebben, te minder waar de Tweede Kamer hem de laatste maal ook als no. 2 op haarvoordracht had geplaatst. Maar in 1916 kwam er een keerpunt in zijn loopbaan,waarover straks, wat hem noopte te kennen te geven, verder liever niet meer inaanmerking te mogen worden gebracht.

Ik noemde zooeven het Departement van Justitie. In het jaar 1906 noodigde detoenmalige Minister van Justitie, Mr. E.E. van Raalte, hem uit, de plaats aldaarintenemen, vacant geworden door de aanneming door Mr. Simon van der Aa vanzijne benoeming tot Hoogleeraar te Groningen. Niet dan na aarzeling beslootDresselhuijs aan die roepstem gehoor te geven; het scheiden van Tiel viel hem enzijn gezin niet licht.Maar de aantrekkelijkheid van den veel ruimer werkkring besliste.Vooral het terrein waarop hij voortaan werkzaam zou zijn, viel bijzonder in zijnsmaak, te meer daar op dat terrein, op het gebied van de individualiseering der straffen,de reclasseering en het tuchtwezen, nieuwe denkbeelden opkwamen; een vruchtbaretijd dus, waarin zijn werkzame natuur bevrediging vond. Hij werd dus met ingangvan 1 November 1906 Chef van het Gevangenis-, Rijkstucht- en Opvoedingswezen,met den rang van Administrateur; 29 Maart 1909 kreeg hij den persoonlijken titelvan Directeur-Generaal van het Gevangeniswezen. Op 3 Juli 1911 werd hij benoemdtot Secretaris-Generaal, welke functie hij tot 1916 (toen hij lid der Kamer werd) heeftuitgeoefend. Hij werd toen aanvankelijk op non-activiteit gesteld, waarna op 19September 1918 zijn eervol ontslag volgde, met dankbetuiging voor de vele engewichtige diensten door hem aan den lande bewezen.Gedurende zijn tienjarigen diensttijd aan het Departement van Justitie heeft

Dresselhuijs een werkzaam aandeel gehad in de voorbereiding van verschillendewetsontwerpen en bij de uitvoering van belangrijke reorganisatiën, zooals deherziening van de arbeidsvoorwaarden van het personeel, de regeling vanvakonderwijs aan gedetineerden, de overbrenging van de Bijzondere Strafgevangenisvoor mannen van 's-Hertogenbosch naar 's-Gravenhage, wijzigingen in het stelselvan verpleging en eene reorganisatie in de Strafgevangenis te Leeuwarden.Verder werden in dien tijd verschillende maatregelen genomen betreffende de

RijkswerkinrichtingenVeenhuizen, o.a. de oprichting van eene inrichting ten behoevevan bejaarde hulpbehoevende oud-verpleegden; ook werden plannen beraamd vooreen recreatiegebouw voor ambtenaren aldaar en werden later de Rijkswerk-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 307: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

181

inrichtingen tijdelijk aangewezen voor het onderbrengen van Belgischeburgervluchtelingen en geïnterneerde militairen.Voorts zorgde hij voor het bijeenbrengen van een penitentiaire verzameling te

Amsterdam.Op het gebied der reclasseering van gevangenen is te vermelden de regeling van

de overheidsbemoeiïng, mede in verband met de invoering van de voorwaardelijkeveroordeeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling.In 1910 vertegenwoordigde hij de Regeering bij het Penitentiaire Congres te

Washington en bracht daarvan allerlei plannen mede, welke hij voor Nederlandhoopte te verwezenlijken en ten deele verwezenlijkt heeft. Vooral de verzorging enopvoeding van de misdadige jeugd had voortdurend zijn groote belangstelling.Bij K.B. van 8 April 1910 no. 17 werd eene Staatscommissie ingesteld welke,

onder de bekwame leiding van Mr. B. Ort, als voorzitter, de herziening van hetWetboek van Strafvordering had voortebereiden. In deze CommissiewerdDresselhuijsbenoemd tot Lid en Secretaris, in welke hoedanigheden hij een zeer belangrijk aandeelin den omvangrijken arbeid heeft gehad. Het ontwerpwerd, in hoofdzaak ongewijzigd,in 1920, door de Kamers aangenomen. Eene poging van Dresselhuijs, bij debehandeling in de Tweede Kamer, om, op het voetspoor van Engeland, het stelselvan de ‘cross-examination’ in de wet te brengen, mislukte. Terecht, naar mijnbescheiden meening. Het toeval wilde, dat ik, namens de Commissie vanVoorbereiding, zijn talentvol verdedigd amendement had te bestrijden.Behalve een groot aandeel in de voorbereiding van wetgevende maatregelen,

zooals de wet van 27 September 1909 (Stbl. No. 322) tot wijziging en aanvulling derciviele kinderwetten en de wet van 16 November 1909 (Stbl. No. 363) tot opheffingvan de bezwaren, waartoe het bestaande voorschrift betreffende het onderzoek naarhet vaderschap aanleiding geeft, heeft hij deel gehad aan de volgende maatregelenvan uitvoering van wetten:

a. In 1907 en 1908werden de bestaande Rijksopvoedingsgestichten aangepast aande in 1905 in werking getreden kinderwetten, waartoe deze gestichten moestenworden gereorganiseerd en te Amersfoort een nieuw gesticht (het leer- enschoolgesticht) en te Avereest een tweede gesticht (het landbouwgesticht) moestenworden gebouwd.

b.Omstreeks 1909 werd het personeel der Rijksopvoedingsgestichten voor jongensgereorganiseerd, met het doel dit op hooger peil te brengen; ingevoerd werd de rangvan opvoedend-ambtenaar.

c. In 1909 werd de mogelijkheid geopend om door toekenning van bouwsubsidieden bouw van particuliere gestichten, geheel of gedeeltelijk bestemd voor opnemingvan ter beschikking van de Regeering gestelde minderjarigen, te bevorderen of testeunen.

d. In 1909 en 1910 werden de vereenigingen ‘Pro Juventute’ in de groote steden,door toekenning van subsidie, in staat gesteld

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 308: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

182

over te gaan tot aanstelling van Ambtenaren voor de Kinderwetten.e. In 1911 werd een aanvang gemaakt met de subsidieering van particuliere

observatiehuizen.f. In 1916 werden de tuchtscholen gereorganiseerd, waardoor beter werd voldaan

aan de eischen, die de verpleging van de oudere knapen stelt.Dresselhuijs deed al dit werk met zeer groote voorliefde en toen door zijn

kamerlidmaatschap zijne werkzaamheden aan het Departement een einde namen,bleef zijn hart verpand aan dezen arbeid van zorg voor alles wat onverzorgd ofverwaarloosd of minderwaardig is.Ambtshalvewerd hij 1 November 1906 lid van het AlgemeenCollege van Toezicht,

bijstand en advies voor het Rijkstucht- en opvoedingswezen; op 8 Januari 1917 (toenhij dus kamerlid was), werd hij Voorzitter van dit College, wat hij tot het einde vanzijn leven gebleven is.Eenstemmig is het oordeel, dat in dat College een zeer groote invloed van hem

uitging; altijd wist hij een nieuwen weg tot verbetering, altijd een middel totverzachting.‘De onderwijzer (van het opvoedingsgesticht) moet elken knaap kennen, zooals

de vader zijn kinderen kent en moet met hem medeleven ook in de uren, waarin deband tusschen rijksopvoeding en beambte als zoodanig niet moet worden gevoeld’waren zijn woorden, toen hij wenschte dat er meer onderwijzers zouden wordenaangesteld.Bij het aanvaarden van het voorzitterschap van het Algemeen College sprak hij:‘De toepassing en ontwikkeling der Kinderwetten is een ambtenaarstaak, die zeer

bijzondere arbeidsvreugde medebrengt, omdat men daarin geroepen wordt jongelevens, die zedelijk dreigen te gronde te gaan, te redden, zonneschijn te brengen inkinderharten, en, als bij geen ander staatsphilantropisch werk, den besteden arbeidaanstonds ziet vruchten dragen’.Ten slotte mag van zijn werkzaamheid aan het Departement van Justitie niet

onvermeld blijven, dat hij naast Minister Regout op 11 Juni 1912 (HandelingenTweede Kamer 1911/12, p. 2659-2665) als Regeeringscommissaris het wetsontwerptot wijziging van de Rechtspleging bij de Landmacht en bij de Zeemacht, alsmedevan de provisioneele Instructie voor het Hoog Militair Gerechtshof, heeft ingeleiden verdedigd.Dit optreden heeft in dien tijd nog al wat opmerkzaamheid getrokken. Het getuigde

van zooveel kennis van zaken - ook buiten het eigenlijke onderwerp om - en vanzulk een politieke onderlegdheid, dat de zeer groote vrijmoedigheid, waarmedeDresselhuijs hier debuteerde, hem door de meesten gemakkelijk vergeven werd.De stijl - de woordenkeus - de overtuiging, waarmede de redevoeringen door hem

werden uitgesproken, de keurige en toch

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 309: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

183

onomwondenmanier, waarop hij zijne tegenstanders wederlegde en vaak overtuigde,het maakte alles een levendigen indruk op de Kamer.Geheel conform het voorstel is tenslotte de wijziging, zooals hij die namens den

Minister verdedigde, door de Tweede Kamer aanvaard.

De waarheid, dat juist zij, die reeds met vele werkzaamheden belast zijn, dikwijlsvóór anderen aangezocht worden om nog meer werk op zich te nemen, heeft in hetleven van Dresselhuijs nieuwe bevestiging gevonden. Het is niet doenlijk alle functiënop te sommen, welke hem in den loop der jaren opgedragen, soms opgedrongen,werden. Blijkbaar leed het eene werk niet door het andere. Want wanneer hij ooitvoorstelde, ook in het belang van eigen rust, voor de eene of andere functie tebedanken, dan waren de aanzoeken en protesten van de zijde van hen, die op zijnarbeiderskracht beslag wilden leggen, zóó talrijk en krachtig, dat het hem schieronmogelijk werd gemaakt. Men miste hem noode.Zonder aanspraak op volledigheid te maken, releveer ik hier, dat Dresselhuijs

bestuurslid is geweest van deNederlandsche Centrale vanVolksgezondheid, voorzittervan de Vereeniging tot bestrijding van geslachtsziekten, eere-voorzitter van hetComité ter bevordering van het Geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk, lid vanhet Bestuur van de Volksuniversiteit, van de Vereeniging: Nederland in den Vreemde(in 't bijzonder ook de Spaansche en Japansche Commissie), voorzitter van den Raadvan beroep van Predikanten-tractementen in de Ned. Hervormde Kerk, lid van hetBestuur van de Emigratie Centrale Holland en voorzitter van de NederlandscheVereeniging ‘Landverhuizing’, voorzitter van de Nederlandsche Vereeniging vanZwakzinnigen, buitengewoon lid van den Octrooiraad (zie boven), Secretaris vanden Raad van Bescherming van het Internationaal Intermediair Instituut, Secretarisvan het Bestuur van de Interparlementaire Unie, lid van de Staatscommissie vanBijstand van het Woordenboek der Ned. Taal, Voorzitter van den Raad vanAdministratie van de Gazette de Hollande en gedurende twee jaren Voorzitter vanhet Scheidsgerecht voor de Nederlandsche Spoorwegen (boven reeds vermeld). Ookmag genoemd worden zijn lidmaatschap van den Neutralen Bond vanSpoorwegpersoneel en van het Alg. Ned. Vakverbond.Natuurlijk vervulde hij in den distributietijd een groot aantal functiën bij de

verschillende, destijds door Minister Posthuma in het leven geroepen,crisis-instellingen (Broodbureau, Gestichtsvoorziening, Codro, enz.). In dit verbandvalt tevens te vermelden: Centrale Commissie Voedselnood in Duitschland;Rechtstoestand Neutralen; Geschiedenis van den oorlog; Nederlandsch-DuitscheCommissie, Paspoorten-verlichting, Vereenigd Markenbezit enz.Dresselhuijs was in de bij K.B. van 21 Mei 1917 ingestelde

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 310: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

184

Staatscommissie ter voorbereiding van een algemeene wettelijke regeling betreffendeden Rechtstoestand der Ambtenaren als Voorzitter benoemd. Het lijvig rapport, doorde Commissie uitgebracht, is een interessant stuk werk, doordrenkt van zijn geest.In zijne rede, uitgesproken in de Jaarvergadering van het Nationaal Verbond vanGemeente-Ambtenaren in Nederland, op 8 Mei 1918 te Amsterdam gehouden(uitgegeven door het Secretariaat van den Bond, Prinsegracht 111 den Haag), vindtdie geest vertolking. Maar de regeling zal niet tot wet worden verheven, al werdgedurende de zitting 1920/1921 (Gedr. St. no. 62) een ontwerp conform de voorstellender Commissie bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt. De afdoening van ditontwerp van wet, waarover reeds op 24 Maart 1921 eindverslag werd uitgebracht,is steeds blijven rusten en thans heeft de Regeering het ingetrokken en een nieuwwetsontwerp ingediend, waarbij zij de tegen het oorspronkelijk ontwerp gerezenbezwaren heeft trachten te ondervangen.Het bestek van dit levensbericht laat niet toe in bijzonderheden te treden ten aanzien

van de enorme hoeveelheid arbeid, door Dresselhuijs in de genoemde qualiteitenverricht. Wel is het eisch van volledigheid een enkel oogenblik stil te staan bij zijnfunctie van voorzitter van den Tuinbouwraad en bij zijn deelneming aan het werkvan het Roode Kruis, terwijl zijn bemoeiïngen ten behoeve van de vredesbewegingen den volkenbond eene breedere vermelding verdienen.

Als Voorzitter van den Ned. Tuinbouwraad, tot welke functie Dresselhuijs in 1917benoemd werd als opvolger van Jhr. Mr. W. Th. C. van Doorn, heeft hij nimmer uithet oog verloren het doel, waarmede die Raad in 1908 werd opgericht, te weten: alletakken van tuinbouw samen te brengen in één centraal lichaam.Dit doel was zoo zeer één met Dresselhuijs' mentaliteit, en hem daarom zoo

sympathiek, dat, als wel eens in lateren tijd splitsing dreigde, hij het steeds was, dieop de saamhoorigheid der onderdeelen wees.Op 27 Maart 1919 sprak hij in dien geest en zeide, dat het federatief verband voor

allen een groote noodzakelijkheid was, dat een terugdenken aan den tijd, toen eencentraal lichaam ontbrak, nu scheen een toestand van lagere ontwikkeling en vanmachteloosheid, dien niemand meer terugwenscht.Besprekingen in 1919, op initiatief van den N.T.R., te Londen gevoerd, om te

komen tot wederoprichting van de in den oorlog te niet gegane Union horticoleprofessionelle internationale, leidden er onder zijn praesidium toe, dat in 1922Nederland het eerste neutrale land was, dat weder met Frankrijk, Engeland en Belgiësamenkwam om de internationale tuinbouwbelangen te bespreken.Hij woonde zooveel mogelijk alle congressen bij in de verschillende landen; hij

kwam in de Tweede Kamer altijd voor

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 311: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

185

de belangen van den Tuinbouw op, zóó b.v.: op 18 October 1917 (Hand. p. 117), bijhet voorstel tot regeling van het Hoogere Landbouw enDiergeneeskundig Onderwijs;op 16 Maart 1922 (p. 1972), toen hij het hooge registratierecht bij de veilingenbestreed, als zijnde, in een tijd van malaise, fnuikend voor den tuinbouw; op 7December 1922 (p. 910), ten behoeve van rijkssteun voor de noodlijdendetuinbouwers; op 9 October 1924 (p. 147-155), toen hij in een gedocumenteerde redede nieuwe tariefwet bestreed, waarbij hij ernstig waarschuwde tegen protectie; op 9December 1924 (p. 1067) en op 10 November 1925 (p. 221) toen hij over de Duitschehandeltractaten sprak en zich bezorgd maakte, dat deze nadeelige gevolgen voor deNederlandsche belangen zouden hebben.

Zijn werk voor het Ned. Roode Kruis, verricht als Secretaris-Generaal, zij hier nietvergeten, daar dit alleszins belangrijk werk is geweest. Het ontstaan van particuliereherstellingsoorden in verschillenden steden is mede aan het initiatief van Dresselhuijste danken. Hij zocht ook contact met het Groene Kruis. Hij liet in studie nemen hetvraagstuk der opleiding van verplegend personeel in ons land. Door zijn toedoeninteresseerde het Roode Kruis zich daadwerkelijk in de malaria-bestrijding inNoord-Holland. In November 1918 heeft hij van veel energie blijk gegeven, toen ineen minimum van tijd aan onzen Zuidgrens 30 kleine en groote noodziekenhuizenmoesten worden ingericht, om de vluchtelingen, die in jammerlijken toestand onsgrondgebied naderden, te ontvangen. Zeer omvangrijk was ook zijn arbeid opinternationaal gebied, o.a. door het Nederlandsch inzicht omtrent het ‘Rapport of thetreatment of prisoners of war committee’ te vertolken. Als vertegenwoordiger vanhet Ned. Roode Kruis en Gedelegeerde van de Regeering, heeft hij aan verschillendeinternationale conferenties deelgenomen. Doch vooral is zijn arbeid van onschatbarewaarde geweest, waar het gold een regeling te beramen, welke een brug zou kunnenbouwen tusschen de Ligue des Croix Rouges, opgericht in 1919, en het historischeComité Internationale te Genève. Herhaaldelijk was hij daartoe in Genève of in Parijs.De medewerking van den Heer Hammerskjöld van de Cour Permanente kwam hemhierbij zeer te stade.Voor meer bijzonderheden moge ik verwijzen naar het warmgesteld artikel van

wijlen den Luit. Generaal P.P.C. Collette, Eere-lid van het Nederlandsche RoodeKruis, opgenomen in het geschrift: ‘In Memoriam Mr. H.C. Dresselhuijs’.

Ik zeide zooeven, dat de bemoeiïngen van Dresselhuijs vóór, gedurende en na afloopvan den wereldoorlog, ten behoeve van de vredesbeweging en de verbroedering dervolken, een ietwat breedere vermelding verdienen. Hij heeft toch voor Nederland

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 312: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

186

in deze beweging een vooraanstaande en zeer bijzondere plaats ingenomen en zich,in het algemeen belang, een hoogst omvangrijken, beteekenisvollen en vermoeiendenarbeid getroost, waarvan de herinnering voor het nageslacht behoort bewaard teblijven. En ook hierom worde bij dit onderdeel van Dresselhuijs' levenswerkstilgestaan, omdat al deze bemoeiïngen een kostbare bijdrage leveren tot de kennisvan Dresselhuijs' persoonlijkheid. In die persoonlijkheid werd eene gelukkigecombinatie van koel verstand en warm gevoelsleven aangetroffen. Hij vereenigdein zich den zin voor realisme en dien voor idealisme. Het is deze laatste zijde vanzijn persoonlijkheid, welke zich in zijn vredeswerk zoo krachtig openbaart.Toch zijn deze opmerkingen niet voldoende om de haast koortsachtige

bedrijvigheid, welke Dresselhuijs in de oorlogsjaren ontwikkelde, geheel te verklaren.Dresselhuijs was van huis uit een besliste pacifist. Dit wordt reeds bewezen door

zijn werkzaamheid vóór den oorlog. Het uitbreken van den oorlog en deverschrikkingen, waarvan de wereld dagelijks de uitvoerige relazen las, hebbenevenwel blijkbaar op hem een veel sterker indruk gemaakt, dan op zoovele anderepacifisten, die zich in hun verwachting dat de volken voor den oorlogsgruwel zoudenterugdeinzen, zoo bitter bedrogen zagen. Bij Dresselhuijs hadden de afschuw vanhet bloedig drama, dat zich als 't ware voor zijn oogen voltrok, het geweld dat aanzijn diepste overtuigingen werd aangedaan en zijne bezorgdheid voor ons land, voorde stad zijner inwoning, ook voor zijn gezin, een aanmerkelijke verstoring van zijngemoedsrust ten gevolge. De oorlog liet hem niet los; hij was er dagelijks van vervuld.En deze stemming deed bij hem de onwêerstaanbare behoefte ontstaan om zoo veelmogelijk bij te dragen tot en mede te werken in alles wat tot beëindiging van denoorlog zou kunnen leiden. Het was hem onmogelijk stil te zitten. Hij moest er op uit.Een innerlijke aandrang dreef hem tot handelen, alléén of in vereenigingmet anderen.Het kan wel niet anders, of hij moet er zich meermalen rekenschap van gegevenhebben, hoeweinig individueele pogingen van tegenweer vermogen tegen demonischekrachten, als welke gedurende de oorlogsjaren de wereld teisterden. Maaroverwegingen van dezen aard deden hem niet afzien van, noch verflauwen in zijnsteeds herhaalde pogingen om iets, hoe weinig ook, bijtedragen tot het naderbijbrengen van den vrede. De behoefte, om door woord en daad, met zijn geheelepersoon en met al de krachten, waarover hij beschikken kon, mede te doen aan hetvredeswerk, was bij hem oppermachtig.In een met veel piëteit geschreven brochure ‘het Vredeswerk van Mr. H.C.

Dresselhuijs’, uitgegeven door den Vrijheidsbond, wordt terecht gezegd:‘Vier jaar lang, alle jaren dus, dat het oorlogsmonster over

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 313: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

187

de heele wereld zijn afgrijselijk vernielingswerk deed, heeft Dresselhuijs met zijnheele energie gewerkt aan dit opbouwend werk. Voor wie met hem samenwerkten,liggen nog versch in het geheugen zijn ongelooflijke werklust en werkkracht, zijnvindingrijkheid, zijn doorzettingsvermogen, zijn opgewektheid om na iederemislukking maar weer met nieuwen moed nieuwe wegen te vinden om te komen totresultaten’.In denzelfden waardeerenden geest getuigt Mevr. Mr. C. Bakkervan Bosse in haar

welsprekend artikel, opgenomen in het Tijdschrift ‘De Volkenbond’ (2e jaargang,no. 3).Mijnerzijds moge ik mij, na het bovenstaande, bepalen tot de bloote vermelding

van eenige feiten uit het bedoelde tijdperk, waarbij Dresselhuijs een min of meerbelangrijke - meestal een belangrijke - rol gespeeld heeft.In 1914 ontstond deNederlandscheAnti-Oorlogsraad, waarvanDresselhuijs weldra

voorzitter werd, wat hij, zoolang deze N.A.O.R. bestond - d.i. tot het begin van 1919- gebleven is. Hij omvatte nagenoeg allen die in Nederland de vredesbewegingaanhingen (aanvankelijk ongeveer 40000) en ontwikkelde een z.g.minimum-programma van vijf eischen, welker verwezenlijking den vrede dooronderling overleg, en niet door de kracht van wapenen, zouden naderbij brengen.In 1915 werd, onder presidium van Dresselhuijs, aan de Witte Brug, te 's

Gravenhage, een groote conferentie van vertegenwoordigers van neutrale enoorlogvoerende natiën gehouden, welke tot de oprichting van een gelijksoortigeinternationale vereeniging besloot, genaamd de ‘Centrale Organisatie voor eenduurzamen vrede’; het programma van den N.A.O.R. werd daarbij goeddeelsovergenomen.Bepaalde de werkzaamheid der C.O. zich tot bestudeering der vraagstukken, welke

met de vredesbeweging verband hielden en het publiceeren van de rapporten, waarinde uitkomsten van die studie waren nedergelegd, de N.A.O.R. trad ook naar buitenop. Onder de stappen, welke hij deed, verdient bijzondere vermelding de Memorie,door Dresselhuijs, Koolen en Rutgers in 1918 uitgegeven, waarin eene mogelijkebemiddeling vanwege Nederland werd besproken, en aangetoond, dat in deoorlogvoerende landen zelven teekenen te bespeuren waren, welke op zekere neigingtot toenadering wezen.Tegen het ondernemen van reizen, ten einde de oorlogvoerende partijen wederzijds

met bestaande of veronderstelde gevoelens van toenadering in kennis te stellen, zagDresselhuijs niet op.Wat hij en andere bestuursleden van den N.A.O.R. in dit opzichtgepraesteerd hebben, is aan slechts weinigen bekend. Uitgelekt is de mislukte reisnaar Berlijn. Van Engelsche zijde waren uitingen, voldoende gezaghebbendgeoordeeld om daaraan beteekenis te hechten, aan Dresselhuijs overgebracht, metverzoek deze te Berlijn ter kennis te brengen. De reis naar Berlijn was reeds

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 314: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

188

geregeld, is ook ondernomen, maar niet gelukt, omdat door indiscretie van eenDuitschblad (de RheinischeWestfalische Zeitung), Dresselhuijs, toen hij reeds in Duitschlandwas, verzocht werd terug te keeren. De strekking van deze reis en het belang, hetwelkhet gelukken er van gehad zou kunnen hebben, kan men beschreven vinden in hetartikel, voorkomende in de Vossische Zeitung van 21 December 1926, getiteld‘Dresselhuijs’, van Prof. Ludwig Quidde. Prof. Quidde eindigt met deze woorden:‘Dresselhuijs war nicht eigentlich deutschfreundlich. Um so mehr haben wirVeranlassung, ihm für seine im Jahre 1915 versuchte Vermittlung dankbar zu sein.Er war im guten Sinne neutral und international gesinnt, dabei Holländer durch unddurch’.In het laatst van 1916 was Dresselhuijs lid van de Tweede Kamer geworden.

Dadelijk voelde hij zich gedrongen uiting te geven aan zijn gevoelens ten aanzienvan de vredesbeweging en de verbroedering der volken en van Nederland's taak bijdien arbeid. Telkens en telkens, van 1917 af, opende hij de debatten over dezeonderwerpen of nam er aan deel. Te dezer plaatse is een volledige opsomming vanzijne redevoeringen ondoenlijk. Ik moge volstaan met de vermelding van zijnbelangrijke redevoering, in het begin van 1917 gehouden, waarin de beginselen vande ‘League to Enforce Peace’ werden uiteengezet en van die, welke hij bij deGrondwetsherziening van 1922 uitsprak, tot verdediging van het sociaal-democratischeamendement, om in art. 58 der Grondwet de bepaling optenemen, dat de Koning bijgeschillen met andere Mogendheden naar oplossing zou trachten door rechtspraakof andere vreedzame middelen en in geen geval oorlog zou verklaren, dan navoorafgaande toestemming van de Staten-Generaal.Nadat de N.A.O.R. was opgeheven, en uit hem en de Vereeniging Vrede door

Recht de ‘Vereeniging voor Volkenbond en Vrede’ was gevormd, heeft Dresselhuijs,nadat Mr. Limburg en Mr. Treub daarvan eerst de Voorzitters geweest waren, zichin 1925 laten overhalen het voorzitterschap van deze Vereeniging te aanvaarden.Hare vergaderingen heeft hij met groote liefde geleid. Nieuwe plannen ontsprotensteeds weder aan zijn brein; tot nog zeer kort vóór zijn dood hield hij zich daarmedebezig. De instelling der belangrijke Studie-Commissie (de z.g. Locarno-Commissie)voor de buitenlandsche politiek was zijn werk.Het program van actie van deze vereeniging houdt de volgende negen punten in:

Oplossing van alle internationalegeschillen langs den weg van

1.

bemiddeling, arbitrage of rechtspraak enaanvaarding van het beginsel, dat elkeaanvalsoorlog een internationalemisdaadis,

Beperking van bewapening krachtensinternationale overeenkomst,

2.

Nadere regeling van de hulpverleeningaan den aangevallen Staat,

3.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 315: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

189

Verbetering van de waarborgen voor debeschermde minderheden,

4.

Uitbreiding en vastlegging van hetVolkenrecht,

5.

Opheffing van belemmeringen in hethandelsverkeer,

6.

Krachtige ontwikkeling van deinternationale arbeidswetgeving,

7.

Behandeling van den Volkenbond bij hetonderwijs,

8.

Universaliteit van den Volkenbond.9.

Met de leuze der eenzijdige ontwapening kon Dresselhuijs zich volstrekt nietvereenigen. Integendeel, zij wekte zijn ergernis op, voornamelijk ook omdat zij z.i.lijnrecht tegen de volkenbondsgedachte, die hij zoo liefhad, ingaat en de verplichtingom eventueel tot een volkenbondsleger mede te werken, negeert. Een land - zoozeide hij - dat, terwijl de cholera woedt, zijn grenzen er voor open zou stellen enniets zou doen voor de hygiène, zou zijn als Nederland, wanneer het ontwapendezonder iets te doen tegen het ‘oorlogsbeest’. Telkenmale ook verwijt hij hen, diedeze eenzijdige ontwapening propageeren, het onwaarachtige daarvan, waar zij eenverschiet voortooveren, dat vooralsnog onbereikbaar is.En dikwijls vernam men van hem: als de Sociaal- en Vrijzinnig-democraten hun

krachten eens besteedden, om, in plaats van de eenzijdige Ontwapening, deVolkenbondsgedachte te propageeren en onder 't volk te brengen, welk een uitmuntendwerk voor den Wereldvrede zouden zij dan in Nederland verrichten; waarom is datniet hèt onderwerp voor de Internationale vergaderingen der S.D.A.P.?Aan het slot van dit beknopt overzicht van Dresselhuijs' vredeswerk, mag niet

onvermeld blijven zijne indrukwekkende, op 28 Augustus 1925, bij deGrotiusherdenking in de Nieuwe Kerk te Delft, gehouden rede, waarvan de letterlijketekst onder zijn nagelaten papieren is aangetroffen. De verzoeking is groot, om hiereenige treffende aanhalingen uit die rede intelasschen, maar de mij voorgeschrevenomvang van dit levensbericht maakt dit ondoenlijk. Met het oog op het komende‘wereldrecht’ roept hij aan het slot Hugo de Groot toe: Uwe victorie is komende! enbesluit: ‘wij, volgelingen van Uwe leeringen, geïnspireerd door Uwe gedachten,beloven U te zullen volharden in den goeden strijd voor het wezenlijke Ius Gentium,het Recht van en voor alle volkeren der Aarde’.

De meeste bekendheid bij het Nederlandsche volk heeft Dresselhuijs verkregen alspolitieke figuur van beteekenis.Zijn aanleg, zijn karaktereigenschappen en zijn bekwaamheden wezen wel heen

naar de politieke loopbaan, maar zijn besliste voorkeur bleek eerst in 1916, nadat hijtien jaren lang het recht gediend had als advocaat en als rechter en daarna wedergedurende tien jaren hooge ambtenaarsfunctiën aan het Ministerie van Justitie hadvervuld. Wel is waar had hij zich gedurende

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 316: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

190

al die jaren levendig met de politiek bezig gehouden, maar niet als levenstaak, zooalsin het laatste tienjarig tijdperk van zijn leven. In 1905 was hij candidaat voor deTweede Kamer in het district Wijk bij Duurstede, waarin ook zijn vaderstadCulemborg gelegen was. Dresselhuijs had het z.g. ‘Manifest der 75’ onderteekenden werd de candidaat der liberalen, wier kansen in dat district gering waren. Hijbehaalde 2036 stemmen; de antirevolutionaire candidaat Mr. N. de Ridder 5118. In1909 en 1913 was hij in hetzelfde district weder de candidaat; de vrij-liberale partijhad zich intusschen geconstitueerd en Dresselhuijs behoorde reeds tot haarvoormannen, maar alle schakeeringen van vrijzinnigen steunden hem. Hij verkreegde eerste maal 3005, de tweedemaal 2980 stemmen. BeidemalenwerdMr. J.B.L.C.C.Baron de Wykerslooth de Weerdesteyn gekozen, resp. met 3683 en 4007 stemmen.Ook in het district Ede, waar de kansen der liberalen nog veel ongunstiger stonden,was Dresselhuijs in 1913 tel-candidaat. Het was eerst in 1916, dat hij candidaatgesteld werd in een district, waar het behalen van de volstrekte meerderheid metgoeden grond verwacht kon worden: het district Tiel, waar hij algemeen zeer gunstigbekend stond.Aan dit district ontviel in het najaar van 1916 zijn diep betreurde afgevaardigde,

de zeer bekwame en consciëntieuseMr.M. Tydeman, die het sinds 1891 op waardigewijze had vertegenwoordigd. Algemeen richtten zich de oogen der vrijzinnigen vanalle nuanceeringen op Dresselhuijs, niet alleen als geestverwant en partijgenoot vanTydeman, maar evenzeer als de man, die de meeste kansen zou hebben en deopengevallen plaats op de uitnemendste wijze vervullen zou. Het moet voorDresselhuijs een vraag van levensbelang zijn geweest, of hij de hem aangebodencandidatuur al dan niet zou aanvaarden. Hij stond op een keerpunt in zijn loopbaan.Koos hij nu de practische politiek, dan, zoo zag hij het zeer goed in, nam hij voorgoed afscheid van de ambtelijke, en deed hij voor goed afstand van de rechterlijkeloopbaan. Want zijn positie in zijn partij was reeds zóó, dat hij menschelijker wijzegesproken, in den strijd voor haar politiek voortaan zijn levenstaak zou vinden. Naaarzeling en vertrouwelijk overleg, koos Dresselhuijs de politiek. Zijn belangstellingvoor een groot aantal maatschappelijke vraagstukken gaf den doorslag. Hij oordeeldedaarvoor als lid der Kamer het nuttigst werkzaam te kunnen zijn. De keuze was m.i.volkomen gerechtvaardigd. Hij volgde zijn bestemming.Op 7 December had de verkiezing plaats. Er werden 5525 geldige stemmen

uitgebracht, waarvan Dresselhuijs er 2800 bekwam, Jhr. J. Beelaerts van Blokland1604, L.M. Hermans 1054 en Ridder van Rappard 67. Hij was dus bij eerste stemminggekozen. Op 14 December d.a.v. deed hij zijn intrede in de Kamer.Van het eerste oogenblik af behoorde hij daar tot de figuren van beteekenis. Reeds

op 19 December hield hij zijn maiden-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 317: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

191

speech over een prozaïsch onderwerp (het Zegelrecht; Handelingen p. 917). Maarzijn wijze van optreden, de sobere gebaren, de groote slagvaardigheid, zijn zin voorhumor, dit alles stempelde hem dadelijk tot een kamerlid van standing en van gezag,zooals hij het gedurende tien jaren gebleven is.De groote kalmte, waarover hij altijd beschikte, de wijze, waarop hij steeds loyaal

zijn tegenstanders tegemoet trad, hoe zijn opvattingen nooit laag bij den grond waren,hij zich in zijn nederlagen nooit klein, in zijn triomfen nooit hoovaardig betoonde,van dit alles wordt elk doordrongen, die van het politiek werk van Dresselhuijs,zoowel in als buiten de Kamer, kennis neemt.Welke van zijne redevoeringen de belangrijkste is? Men zou haast kunnen

antwoorden: de laatste die men gelezen heeft, onverschillig in welke volgorde menze neemt.De ‘Algemeene Beschouwingen’, bij de Staatsbegrooting gehouden, zijn natuurlijk

de gewichtigste. De eerste dezer redevoeringen, gehouden 20 November 1917 (Hand.p. 407 en v.) zou men zijne politieke belijdenis kunnen noemen. Deze is in 1920 inzijn geheel afgedrukt in de Karakterschets in de Hollandsche Revue, Afl. November,p. 532.Ook verdient afzonderlijke vermelding de groote rede, op 14 Nov. 1918 gehouden

na de Revolutie-poging. (Hand. p. 392 en v.). Hij sprak toen duidelijk als zijneovertuiging uit, dat het Nederlandsche volk nooit in de revolutie, als zijnde een pogingvan de minderheid om de meerderheid te terroriseeren, zou berusten. Als men hemverwijt angst te hebben, antwoordt hij: ‘Zeker ik heb angst, niet om mijzelf, maarom het volk, dat revolutie, dat burgeroorlog, zou krijgen. Daarvoor - zegt hij - benik verschrikkelijk bang, omdat ik vind, dat het een afschuwelijke misdaad zou zijn,een schandelijk bedrijf, dat ons volk volkomen onwaardig is, onwaardig ook denmenschen, die hier als rechtmatige, eerlijke, menschen in deze kamer steeds hunnemeening verdedigd hebben. Niet, dat ik voor die vrees uit den weg ga. Integendeel.... de heer Troelstra heeft in de Kamer gezegd, dat hij zou doen een staatsgreep;onder dat verschrikkelijk woord zuchten wij nog op dit oogenblik, dat woord hangtons nog boven het hoofd; dat is niet teruggenomen’.En eindelijk worde hier genoemd de rede, waarmede Dresselhuijs de algemeene

beschouwingen over de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1922 opende(Handelingen 1921/22, p. 1087 en v.). Deze rede is afzonderlijk gedrukt en uitgegeven.Eén van de beginselen, door hem ook steeds met groote energie verdedigd, is de

Vrijhandel geweest. Altijd waarschuwt hij tegen protectionistische maatregelen, hoeonschuldig schijnend ook - omdat deze voor ons land, dat groot werd door Vrijhandel,funest zouden zijn in de toekomst. Hij zegt daarvan 19 Juli 1917 (Handelingen, p.100):‘Men kan het fijne harmonische uurwerk der vrije bedrijven

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 318: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

192

en der vrije concurrentie niet op één plaats aanraken of storen, of de gevolgen daarvanopenbaren zich terstond op andere plekken en waar men ingrijpt - ik weet dit zelf bijervaring - daar leidt dit altijd tot nivelleeren van productie en energie naar beneden,tot neerdrukken van den bekwame tot het peil van den onkundige, dien menkunstmatig in het leven houdt. En steeds ook tot enorme verhooging vanproductiekosten en stijgend economisch verlies’.Over de Indische Politiek zijn vooral belangrijke redevoeringen die van 23 Maart

1917 (Hand. p. 2183): over het weerbaar maken van Indië en die van 14 October1921 (p. 63 en 64) bij de behandeling van het w.o. tot nadere wijziging van hetReglement op het Beleid der Regeering van Ned. Indië. Hij zegt bij die gelegenheid:‘indien men vertrouwen wil hebben dat Indië en Nederland één zullen blijven, danmoet men dat niet zoeken alleen in de wetgevende macht van den Minister op hetPlein of van de Staten-Generaal op het Binnenhof. Dat moet men alleen zoeken ineen overtuiging van een innige belangengemeenschap en vooral in een gemeenschapvan hetzelfde beginsel, dat Indië en Nederland bindt. Dan is het eerste vereischte,dat men aan Indië schenkt die mate van vertrouwen, die aan Indië geschonken kanworden’.Met alle recht kan men Dresselhuijs ook onderwijsspecialiteit noemen. Terwijl

hij, als liberaal, met vreugde den schoolstrijd had zien beëindigen, zag hij nu metgroot leedwezen, hoe de openbare school, die hem lief was, werd achter gesteld enherhaaldelijk kwam hij in de Tweede Kamer dan ook op voor recht en billijkheid indeze.Ook lag het in den aard der zaak, dat Dresselhuijs één van de voornaamste

woordvoerders was op het gebied van het rechtswezen. Hij had inderdaad, gelijkboven reeds werd opgemerkt, in de verschillende door hem ingenomen positie's, hetRecht wel van alle kanten leeren bekijken. Er was dus alle reden voor, dat hij ookop dit gebied onder de gangmakers in het Parlement behoorde. Telkens en telkensvoerde hij dan ook over onderwerpen, tot deze rubriek behoorende, het woord enherhaaldelijk had hij het succes, dat de Minister zijn voorstellen overnam.Merkwaardig is op 20 Mei 1921 (Hand. p. 2514), zijn pleidooi voor de

benoembaarheid der vrouw tot plaatsvervangend Kinderrechter. Hij had de vrouwbezig gezien tijdens zijn werk voor het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen en zegt:‘Wanneer men in deze een beroep zou willen doen op de deelneming van de vrouwbij de uitvoering der Kinderwetten, dan zou het in dezen zin moeten zijn, dat devrouw getoond heeft zooveel ervaring, tact, kieschheid, gezond verstand en inzichtte bezitten, dat het heusch meer dan tijd wordt, haar te promoveeren van adviseurtot degeen die de beslissing in handen heeft’.Wanneer dit voorstel, mede door het tegenstemmen van de

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 319: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

193

Vrijzinnig-democraten, verworpen wordt en korten tijd daarna de leider dezer partijeen voorstel doet tot wijziging van het 4e lid van art. 10 derWet op de R.O., ten eindehet argument tegen de benoembaarheid der vrouw tot rechter, ontleend aan diebepaling, van kracht te berooven, juicht Dresselhuijs dit toe en, zijn leedwezenbetuigend, dat de Vrijzinnig-Democraten destijds medewerkten om de vrouw haarintrede in deze loopbaan voorloopig te ontzeggen, zegt hij (22 Februari 1923, Hand.p. 1616): ‘maar dit neemt niet weg, dat ik mijnerzijds, zonder eenige bitterheid, elkepoging om hierin verbetering te brengen, zal steunen en doen wat in deze dienstigzijn kan ter bevordering van de goede zaak’.Op 30 Juni 1921 (p. 2536) bespreekt Dresselhuijs de houding van de Regeering

inzake de Wielingen en waarschuwt hij tegen de veeleischendheid van België. HetBelgisch Tractaat heeft zijn laatste groote belangstelling in beslag genomen, zijnlaatste woorden in de Kamer (23 September 1926) hadden daarop betrekking, toenhij den Voorzitter vroeg, vooral voldoenden tijd te geven voor de bestudeering vande Memorie van Antwoord en de daarbij behoorende stukken in zake het BelgischTractaat. Een groote smart is het voor hem geweest, dat, terwijl hij alle gegevens aleen tijd lang ijverig bijeenverzameld had, hij niet meer, omdat hij te ziek was, aande discussiën kon deelnemen en niet meer in staat was om te komen stemmen. Entoen hij vernam (wat men eerst voor hem geheim had willen houden), dat het tractaatop 11 November in de Tweede Kamer was aangenomen, heeft hij daaronder werkelijkgeleden. Het was alsof daarna zijne belangstelling voor het leven was uitgedoofd.Op zijn allerbest is Dresselhuijs daar, waar hij het liberalisme verdedigt of

propageert - 't zij in of buiten de Kamer. Het zou een dik boek worden, indien menalles wilde verzamelen, wat hij daarover gezegd en geschreven heeft. Maar ditgeschrift eigent zich niet om hierop in den breede in te gaan. Slechts zij geconstateerddat, overal waar hij opkomt voor de vrijheid van geest, van arbeid, van handel - waarhij de essentieel liberale denkbeelden naar voren brengt - zijn woord machtig, zijnstijl onberispelijk, de gloed zijner overtuiging meêsleepend zijn geweest.In den loop der jaren is het, of hij zich van een uitsluitend partijstandpunt steeds

losser maakt. De gedachte van het algemeen nationaal belang, welke ook aan eenNationaal Kabinet, levensvatbaarheid zou kunnen geven, formuleerde hij op 16Maart1926 (Hand. 1925/1926, p. 353) in deze woorden:‘Ons standpunt is, dat de grondslag van onzen modernen Staat, door Thorbecke

gelegd en, ondanks pogingen tot afwijking, steeds weèr en ook nu teruggevonden,deze is, dat de Staatstaak in de eerste plaats is de handhaving van het recht van iederenburger om in vrede en vrijheid te leven en de vrucht te genieten van zijn bezit enarbeid. Daarnaast bearbeiding van het ruime veld

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 320: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

194

om alle hulpbronnen te scheppen voor geestelijke en stoffelijke vrije ontwikkelingen verkeer van elk individu. Sociaal ziet de moderne Staat zijn rechtstaak in debescherming van een ieder, in het bijzonder den zwakkere, tegen misbruik door eenander en in het waken tegen lijden buiten eigen schuld. Alles wat tot die gedachtebehoort en tot evolutie daarvan is nationaal; alles wat louter door minderheidspartijengewenscht wordt, om daarbuiten den Staat te gebruiken tot geestelijken ofeconomischen dwang, gaat tegen het gezamenlijk rechtsbewustzijn van ons volk in,is revolutionnair, ondemocratisch en niet nationaal.Op dit eerste gebied ligt in de programma's van verscheidene partijen zooveel

gemeenschappelijks, zooveel urgents voor ons volk, met terzijdelating vantegenstrijdige partijverlangens, dat dit ruimschoots stof zou geven voor een zeervruchtbare, nationale regeerperiode, die practisch meer zou bereiken dan anders in20 jaren het geval zou zijn.Zulk een Kabinet zou inderdaad buitengewoon vooruitstrevend op elk gebied

kunnen zijn’.

De denkbeelden in deze laatste redevoering uitgesproken, gaven wel onvervalschtweder wat de diepste politieke overtuiging van Dresselhuijs uitmaakte. Nooit is hijeen partijman geweest in de enge beteekenis van het woord; steeds was hij afkeerigvan partij-politiek, van afbreken, van denigreeren. Steeds zocht hij meer naar watvereenigt, dan naar wat scheidt. Hij beschouwde het liberalisme als een zedelijkbeginsel, dat richtlijn is voor het geheele leven, ‘voor vandaag, maar ook voor morgenen voor altijd.’ Dat liberalisme - zoo omschreef hij het in een pakkend beeld, in zijnerede, op 15 Maart 1924, in het hôtel de Witte Brug gehouden - is, ‘als een stad, dietoegang biedt door vele poorten. Allen vinden een thuis binnen hare muren, die langshun eigen weg, ook dien van het geloof of dien van de redeneering, ook dien van deintuitie of dien van de ervaring, tot de overtuiging zijn gekomen, dat de Staatkundeslechts één doel mag hebben: de menschelijke persoonlijkheid te doen uitgroeien inde sfeer van vrijheid.’

Gelijk boven is vermeld, sloot Dresselhuijs zich in 1905 aan bij de z.g.‘manifest-liberalen,’ wier grootemeerderheid zich op 23 Juni 1906, in eene algemeenevergadering, gehouden te Utrecht, constitueerden als ‘Bond van Vrije Liberalen’.Van het Bestuur van den Bond (aanvankelijk Commissie van advies genoemd) werdDresselhuijs reeds spoedig lid. Als zoodanig kwam hij veel in aanraking met Mr.Tydeman, den Voorzitter van het Bestuur, die hem spoedig zeer genegen werd en intoenemende mate vertrouwen in hem ging stellen en met hem samenwerkte. Na hetoverlijden van Tydeman, heeft Dresselhuijs hem als Voorzitter van de partijopgevolgd.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 321: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

195

Zooals bekend is, werd in 1917 de evenredige Vertegenwoordiging in ons landingevoerd voor de Staten-Generaal, de Provinciale Staten en de Gemeenteraden. In1918 hadden de eerste verkiezingen voor de Tweede Kamer onder het nieuwe stelselplaats, welke ook aan Dresselhuijs weder een zetel in dat Staatslichaam schonken.Hij trad daarin ook nu weder als leider der fractie van de vrije liberalen op. Deverkiezingen hadden zich hierdoor gekenmerkt, dat zij een buitengewoon grooteverbrokkeling van de kiezers in partijen en partijtjes te zien hadden gegeven. De 100gekozenen behoorden tot niet minder dan 17 à 18 fractiën; het was vooral de z.g.linkerzijde, welke zich in vele fractiën splitste. Bij de voormannen van eenige dezer(niet socialistische) fractiën begon weldra de overtuiging te rijpen, dat er onderlingniet genoeg verschil van grondbeginsel bestond, om niet in één partijverband te tredenen aldus door aaneensluiting de oorzaak van zwakheid, aan verdeeldheid verbonden,te verkleinen. Na langdurige voorbereiding werd in principe overeenstemmingtusschen de meesten der bedoelde fractiën, ook voor zoover zij niet in het Parlementvertegenwoordigd waren, verkregen. Het opstellen van voorloopige statuten en vanhet beginselprogram nam nog een geruimen tijd in beslag. Bij al deze werkzaamhedenbekleedde Dresselhuijs van den aanvang af een vooraanstaande plaats, een grootgedeelte daarvan kwam op zijne schouders neder, zijne adviezen werden steeds metaandacht overwogen en in zeer vele gevallen opgevolgd. Het vertrouwelijk karaktervan de overleggingen maakt het ondoenlijk omtrent een en ander in bijzonderhedente treden, maar als een geschiedkundig feit kan worden vastgesteld, dat Dresselhuijsonder de oprichters van den Vrijheidsbond één der eerste plaatsen inneemt.Eindelijk was al het voorbereidend werk voltooid en kon tot de officiee1e

plechtigheid van de oprichting der nieuwe staatkundige partij worden overgegaan.Deze had in eene plechtige openbare vergadering op 16 April 1921, gehouden in degroote zaal van het Concertgebouw te Amsterdam, onder groote geestdrift van deduizenden aanwezigen plaats. De partij nam, gelijk gezegd, den naam vanVrijheidsbond aan, weldra aangevuld met den ondertitel: de liberale Staatspartij. Denieuwe partij werd samengesteld uit zeven bestaande partijen, welke zich daarinoplosten en waarvan de voornaamste waren: de liberale Unie, de Bond van VrijeLiberalen en de Economische Bond. Staande de vergadering werd Dresselhuijs bijacclamatie tot Voorzitter der partij benoemd. Hij verklaarde daarop, de zwareverantwoordelijkheid te aanvaarden om leiding te geven aan het nieuwewerk, waartoezoo juist besloten was: de stichting en volgroeiïng van een nieuwe staatkundige partijals eigen huis voor alle Nederlanders, die het gemeenebest willen dienen, zonderzich daarbij te doen beheerschen door kerkelijke dogmata of klassenhaat. In eenemet algemeene instemming ontvangen, met warme

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 322: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

196

overtuiging uitgesproken, rede zette Dresselhuys reeds dadelijk uiteen, dat hetnationaal karakter, het streven om alle Nederlanders te dienen, zonder egoïsme vanklasse of groep, door de nieuwe partij op den voorgrond gesteld werd. Zij wilde enkon een nationale partij zijn, die streeft naar een vrij, bloeiend en gelukkig Nederland.En hij drukte er op, dat het streven van den Vrijheidsbond niet bij uitstek en bijuitsluiting op regeermacht zou zijn gericht, maar meer op het onafgebroken uitoefenenvan invloed onder ons volk; daartoe zullen niet noodig zijn vinnige aanvallen opandersdenkenden, waarin sommigen hun politieke kracht zoeken; de nieuwe partijkan met propaganda voor hare beginselen volstaan, waarbij hij in welsprekendebewoordingen ten slotte ook den steun der Nederlandsche vrouwen inriep.Gedurende ruim vijf jaren heeft Dresselhuijs de leiding der nieuwe politieke partij

gehad; na de algemeene verkiezingen van 1922 werd hij ook de leider van de tot haarbehoorende fractie in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, voor welke moeielijketaak hij zeker alle vereischte eigenschappen bezat. Wat hij gedurende die jaren alsVoorzitter van den Vrijheidsbond heeft gepraesteerd, is van zulk een buitengewonenomvang en beteekenis geweest, dat een zelfs summiere opgave er van de grenzen,welke de schrijver van dit Levensbericht in acht heeft te nemen, zeer aanzienlijk zouoverschrijden. Eene eenigszins gedétailleerde uiteenzetting van Dresselhuijs' politiekbestaan als liberaal staatsman, worde aan den lateren auteur van zijneLevensbeschrijving voorbehouden. Deze zal daardoor niet alleen de velen bevredigen,die Dresselhuijs bewonderd hebben, maar ook eene gewichtige bijdrage leveren voorde politieke geschiedenis van ons Vaderland. Mij zij het vergund mij te dezer plaatsete bepalen tot een korte aanhaling uit de rede, waarmede de voorzitter van de eerstealgemeene vergadering van den Vrijheidsbond, welke na het overlijden vanDresselhuijs, te Rotterdam, op 8 Januari 1927, werd gehouden, den aan de partijontvallen leider heeft herdacht:‘Is het wonder’ - zoo sprak de voorzitter - ‘dat, toen de Vrijheidsbond gesticht

was, de nieuwe partij duidelijk haar wensch uitsprak, dat Dresselhuijs zich aan haarhoofd zou stellen? Hij bezat er alle eigenschappen voor. Hij was de man van hetscherp verstand en van het idealisme. Hij was een man van waarlijk liberalebeginselen. Behalve de vrijheid, beminde hij de verdraagzaamheid. Hij bezat de echteverdraagzaamheid, die de meest kenmerkende eigenschap is van den liberaal. Hijerkende, dat ook in andere partijen en richtingen gestreefd wordt naar verhoogingvan het geestelijk, zedelijk en stoffelijk peil van het volk. Maar aanleg, nadenken,studie en ervaring hadden hem de zeer stellige overtuiging geschonken, dat slechtsdoor toepassing van de liberale beginselen dit hooge doel, zoo snel en zoo zeker alsmogelijk is, bereikt kan worden.En de Vrijheidsbond mag zich gelukkig prijzen, dat hij in de

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 323: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

197

eerste en moeilijkste jaren zulk een eminent man tot voorzitter gehad heeft.Dresselhuijs had een zeer werkzaam aandeel gehad in de voorbereiding van de

stichting van de nieuwe partij. Toen, na de invoering van de evenredigevertegenwoordiging de kiezers van vrijzinnigen huize zich in een aantal partijen enpartijtjes verbrokkelden, behoorde Dresselhuijs tot de eersten die inzagen, dat datzóó niet ging, dat naar verandering gestreefd moest worden en wel in de richting vanhereeniging, concentratie, samenwerking, overtuigd als hij was, dat slechts eendrachtmacht kon vormen. Con amore heeft hij zich toen aan het werk gezet en al gingenten slotte niet allen met de nieuwe partij mede, die daartoe uitgenoodigd waren, tochwas het een voldoening voor hem, dat de meeste van de kleinere partijen vanvrijzinnigen huize zich aansloten. Zoo kwam de Vrijheidsbond tot stand en werdDresselhuijs zijn eerste voorzitter. Allerminst ontveinsde hij zich de ontzaglijkemoeilijkheden waarvoor hij zou komen te staan. Alleen een man van zijn gaven, vanzijn werkkracht, van zijn toewijding en zijn overredingskracht, was in staat al diemoeilijkheden met opgewektheid tegemoet te gaan.Men heeft critiek op zijn gestie uitgeoefend. Maar, zonder in polemiek te treden,

waarvoor het hier noch de plaats, noch de tijd is, zou ik toch aan hen die dit bonafide deden, in alle bescheidenheid willen vragen: hebt gij U altijd wel voldoenderekenschap gegeven van de problemen, waarvoor Dresselhuijs dag aan dag is gesteldgeworden? En dan zou ik bovendien nog willen vragen: wie zou het beter gedaanhebben?Naar mijne overtuiging heeft Dresselhuijs het voortreffelijk gedaan. Hij heeft de

grondslagen gelegd, waarop nu verder kan worden voortgebouwd en door zijn arbeidhet werk, dat zijn opvolgers wacht, aanmerkelijk verlicht.Hij heeft de partij georganiseerd, gereglementeerd en geconsolideerd.Hij heeft door zijn rusteloozen arbeid den toekomstigen groei van de partij

voorbereid.Hij verdient onzen dank en onze hulde voor al wat hij ten behoeve van de liberale

beginselen en de liberale staatspartij, die de draagster is van die beginselen, heeftgedaan.Zijn naam, daarvan ben ik zeker, zal in dezen kring nooit vergeten worden. Hij

zal tot in lengte van dagen in dankbaar aandenken blijven voortleven!’

Dresselhuijs is op 16 December 1926 in zijn woning aan de Stadhouderslaan, te's-Gravenhage, waarheen hij kort te voren uit het Ziekenhuis te Rotterdam wasteruggebracht, na een langdurig en smartelijk lijden, overleden. Reeds in 1923 haddenzich de eerste verschijnselen der ziekte, welke hem gesloopt heeft, geopenbaard. Tevergeefs zocht hij beterschap in binnen-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 324: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

198

en buitenland, raadpleegde hij tal van deskundigen. Eenmaal herleefde de hoop; hetwas toen hij in Augustus 1926 van het sanatorium Bühlerhöhe, bij Baden-Baden,schijnbaar hersteld, terugkeerde. Hij hervatte zijn werk, helaas slechts voor kortentijd. Op 9 October heeft hij voor het laatst eenige vergaderingen bijgewoond. Zijntoestand verergerde steeds. Korten tijd werd hij nog, ter observatie, opgenomen inhet St. Franciscus-Ziekenhuis te Rotterdam.Maar toen hij zijn einde voelde naderen,verlangde hij sterk naar zijn huis terug, waar hij weldra den laatsten adem zouuitblazen.Op den 20en December is zijn stoffelijk overschot bijgezet in het familiegraf te

Culemborg. Vele honderden waren overgekomen om hem een laatsten groet tebrengen.Wat aan het graf gezegd is, vindt men in het boven reeds aangehaald werkje‘InMemoriam’, kort na zijn overlijden verschenen, bijeen, met de hulde, in de TweedeKamer, door den Voorzitter en de Regeering, aan zijn nagedachtenis gebracht en deoordeelvellingen, door staatslieden en persorganen aan zijn persoon en aan zijn werkgewijd.Een ‘Dresselhuijs-Stichting’ is kort na het overlijden van Dresselhuijs in het leven

geroepen, welke zich ten doel stelt de bevordering van de liberale gedachte door hetbehartigen van de belangen van de liberale Staatspartij in Nederland. Haar eerstebestuur werd op 19 Februari 1927 door den waarnemenden voorzitter der partijgeïnstalleerd, terwijl hare Statuten werden vastgesteld.En de oprichting van eenmonument wordt voorbereid, om ook voor het nageslacht

te getuigen van den intensen indruk dien deze schitterende figuur bij zeer velen zijnertijdgenooten heeft achtergelaten.

P. RINK.'s-G r a v e n h a g e , 1927/28.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 325: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

199

Lijst van eenige geschriften van Dresselhuijs, welke met opgave van zijnnaam verschenen zijn.

Oogstverzekering (Inleiding gehoudenvoor de 51e jaarvergadering der

1.

Geldersch-Overijselsche Mij. vanLandbouw op 24 Juli 1895 te Arnhem;overdruk uit de Mededeelingen van dieMij.).

De Wet op de Handels- enFabrieksmerken van 30 Sept. 1893, Stbl.

2.

No. 146 (uitgegeven bij J. de KruyffUtrecht 1894).

Na TydemansDood (uitgegeven door denBond van Vrije Liberalen No. 10).

3.

Nazorg (After Care) Inleiding, gehoudente Utrecht op 16 Juni 1917

4.

(Mededeelingen van den Ned. Bond totKinderbescherming).

Rede op de Jaarvergadering van hetNationaal Verbond van

5.

Gemeente-Ambtenaren in Nederland,gehouden op 8 Mei 1918 (uitgegevendoor dien Bond, Secretariaat Prinsegracht111 den Haag).

Voorrede bij de bekroonde antwoordenvan de uitgeschreven prijsvraag door het

6.

Comité ter bevordering van hetgeneeskundig onderzoek voor hetHuwelijk (uitgegeven door A.W. SijthoffLeiden).

Voorwoord van de Brochure van H. Ch.G.J. van der Mandere, getiteld: de

7.

Volkenbond en zijn belang voorNederland, 3 Augustus 1920 (uitgegevendoor N.V. Uitgevers Mij. voorheen PaulBrand te Bussum, met medewerking vande ‘Centrale Organisatie voor eenduurzamen Vrede’, Prinsessegracht 19,den Haag).

Inleiding tot de Brochure van Mr. C.L.Torley Duwel over Opper-Silezië. 5 Dec.

8.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928

Page 326: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928 · 5 H.T.Damsté,F.Driessen,L.Knappert,F.deMeyrier,C.Peltenburg,C.Serrurier enM.baronesvanTuyllvanSerooskerken,meldtdeheerBijlevelddenuitslagder

1921 (uitgegeven door van Stockum enZoon, den Haag).

Openingsrede ter gelegenheid van hetCongres van den Vrijheidsbond 2 Mei

9.

1925 (uitgegeven door de HaagscheDrukkerij).

OmdeDemocratie. Brochure (uitgegevendoor den Vrijheidsbond, Rusthoekstraat2, Scheveningen. Haagsche Drukkerij).

10.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928