Inpakken en wegwezen - Ghent University Library · 2017. 8. 3. · van hun situatie mij nauw aan...

105
FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID Inpakken en wegwezen: een belichting van knelpunten inzake hulpverlening aan weglopers, vanuit een multi-actorperspectief. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Criminologische Wetenschappen door (20050602) Rummens Gwendolijn Academiejaar 2016-2017 Promotor : Commissaris: Prof. Dr. Lieven Pauwels Prof. Dr. Rudi Roose

Transcript of Inpakken en wegwezen - Ghent University Library · 2017. 8. 3. · van hun situatie mij nauw aan...

  • FACULTEIT

    RECHTSGELEERDHEID

    Inpakken en wegwezen:

    een belichting van knelpunten inzake hulpverlening aan weglopers, vanuit een

    multi-actorperspectief.

    Masterproef neergelegd tot het behalen van

    de graad van Master in de Criminologische Wetenschappen

    door (20050602) Rummens Gwendolijn

    Academiejaar 2016-2017

    Promotor : Commissaris:

    Prof. Dr. Lieven Pauwels Prof. Dr. Rudi Roose

  • Weglopen

    Er komt een dag

    ooit.

    Dat ik het zat ben.

    Ik

    loop,

    loop,

    loop.

    Face forward,

    don't look back.

    Ik ben het zat.

    bewust

    van alle gevaren,

    alle problemen.

    Ik

    loop,

    loop.

    Energie nooit op.

    De maat is vol.

    doei!

    (Famke, 12 jaar)

  • Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef

    criminologische wetenschappen

    Ondergetekende,

    Rummens Gwendolijn (20056862)

    geeft hierbij aan derden,

    zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of

    leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,

    [de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past)

    om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien

    beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts

    zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.

    Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de

    masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden

    onmiddellijk na het titelblad.

    Datum: 19 december 2016

    Handtekening: RUMMENS Gwendolijn

  • Trefwoorden

    Minderjarige weglopers

    Hulpverlening

    Jeugdzorg

    Politie

    Jeugdrechtbank

  • I

    Woord vooraf

    Vermits ik vanaf de start van mijn universitaire studies vrijwilligerswerk verrichtte voor

    minderjarige weglopers, komen hun noden en behoeften me bekend voor en ligt een verbetering

    van hun situatie mij nauw aan het hart. In dit wetenschappelijk afsluitstuk van mijn studies zou

    ik deze opgedane praktijkervaring graag verder benutten. Ik hoop hiermee mijn steentje te

    kunnen bijdragen aan het steeds opnieuw bespreekbaar maken van het onderwerp met als doel

    de wegloopsituatie te verbeteren. Want laten we niet vergeten dat vluchtgedrag één van de

    basisinstincten is van mensen, en dat zelfs dieren dit gedrag kennen. Met dit in ons achterhoofd

    en tevens de wijze woorden van Socrates - “Menen het te weten is een belangrijk obstakel voor

    het verwerven van inzicht” - zal dit onderzoek vooral trachten om nieuwe inzichten te

    verwerven, door het bevragen van niet enkel de diverse diensten die betrokken zijn op deze

    problematiek, maar ook door een stem te geven aan de weglopers zelf.

    Bij mijn exploratietocht doorheen wetenschappelijk onderzoek, kon ik met genoegen rekenen

    op de expertise van mijn promotor professor Lieven Pauwels. Mijn dank gaat verder uit naar:

    assistente Gwen Herkens, zij verschafte mij de nodige basiskennis betreffende het

    computerprogramma NVivo11. Verder betuig ik graag mijn erkentelijkheid naar gatekeepers

    Robert Accoe en Gijs Thooft , alsmede naar Kathy Vlieghe mijn compagnon de route én haar

    collega’s van Keki, Sara Lembrechts (en alle andere inspirerende collega’s van KeKi vzw) maar

    vooral naar alle respondenten van mijn onderzoek – en met name specifiek de weglopers zelf -

    én iedereen die op zijn manier heeft bijgedragen in het tot stand komen van deze masterproef.

    Rummens Gwendolijn, december 2016

  • II

    Inhoudstafel

    Woord vooraf ....................................................................................................... I

    Inhoudstafel ........................................................................................................ II

    Inleiding ................................................................................................................ 1

    1. Onderzoeksopzet ..................................................................................... 3

    1.1. Probleemstelling ........................................................................................ 3

    1.2. Onderzoeksvragen ..................................................................................... 3

    1.3. Doelstelling ............................................................................................... 4

    1.4. Criminologische relevantie ....................................................................... 5

    1.5. Structuur van de masterproef .................................................................... 6

    2. Theoretisch luik ....................................................................................... 8

    2.1. Begripsdefiniëring ..................................................................................... 8

    2.1.1. Wegloper of weglopen .................................................................... 8

    2.1.2. Hulpverlening aan weglopers ......................................................... 9

    2.1.2.1. Integrale Jeugdhulp ................................................................................. 10

    Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB) ..................................................... 10

    Centrum algemeen welzijnswerk (CAW) ...................................................... 10

    Awel (vroeger: Kinder- en Jongerentelefoon) .............................................. 11

    De Bijzondere Jeugdzorg .............................................................................. 11

    2.1.2.2. De buitendiensten .................................................................................... 11

    Ondersteuningscentrum Jeugdzorg (OCJ) .................................................... 12

    Jeugdrechtbank (-parket) en de sociale dienst ............................................ 12

    2.1.2.3. Andere instanties ..................................................................................... 12

    De politie of Cel Vermiste Personen (CVP) ................................................... 12

  • III

    Child Focus ................................................................................................... 13

    2.2. Literatuuroverzicht m.b.t. het onderwerp ............................................... 14

    2.2.1. Literatuur m.b.t prevalentie problematiek .................................... 14

    2.2.2. Oorzaken van weglopen en beschermingsfactoren ....................... 16

    2.2.2.1. Individu ................................................................................................... 16

    2.2.2.2. Gezin ....................................................................................................... 16

    2.2.2.3. School ...................................................................................................... 17

    2.2.2.4. Sociaal of vrienden .................................................................................. 17

    2.2.2.5. Jeugdzorg gerelateerde factoren .............................................................. 17

    2.2.2.6. Beschermingsfactoren ............................................................................. 17

    2.2.3. Enkele reeds gekende knelpunten ................................................. 18

    2.2.3.1. Onbekendheid van de instellingen en hun mogelijkheden ...................... 18

    2.2.3.2. Noodzakelijke instemming ...................................................................... 20

    2.2.3.3. Samenwerking tussen diensten ............................................................... 20

    2.2.3.4. Plaatsgebrek in de hulpverlening ............................................................ 21

    2.2.3.5. Geen geschikt onderdak voor weglopers ................................................ 21

    2.2.3.6. Ouders worden gevraagd te wachten alvorens te melden ....................... 22

    2.2.3.7. Nood aan één vaste contactpersoon ........................................................ 22

    2.3. Deelbesluit ............................................................................................... 23

    3. Methodologisch luik .............................................................................. 24

    3.1. Literatuurstudie ....................................................................................... 24

    3.2. Empirische onderzoeksmethode: het interview ...................................... 24

    3.2.1. Keuzetoelichting diepte-interviews a.d.h.v. checklist .................. 24

    3.2.2. Benaderen respondenten ............................................................... 27

    3.2.3. Verloop van het interview ............................................................. 29

    3.2.4. Verwerken interviews ................................................................... 30

    3.3. Deelbesluit ............................................................................................... 31

    4. Onderzoeksresultaten ........................................................................... 32

    4.1. Knelpunten en mogelijke oorzaken ........................................................ 32

  • IV

    4.1.1. Oorzaak weglopen ........................................................................ 33

    4.1.2. Gevolgen en risico’s van het weglopen ........................................ 34

    4.1.3. Klachten ........................................................................................ 36

    4.1.3.1. Algemeen ................................................................................................ 36

    4.1.3.2. Hulpverlening .......................................................................................... 37

    4.1.3.3. De buitendiensten: OCJ, jeugdrechtbank en sociale dienst..................... 38

    4.1.3.4. Politie ...................................................................................................... 38

    4.1.3.5. Scholen, CLB .......................................................................................... 39

    4.1.4. Extra oorzaken van knelpunten ..................................................... 40

    4.1.5. De onbekendheid van het hulpverleningsnetwerk en/of hun

    mogelijkheden. .............................................................................. 41

    4.1.6. De noodzakelijke instemming ...................................................... 42

    4.1.7. De samenwerking .......................................................................... 43

    4.1.8. Het tekort aan plaatsen in de hulpverlening ................................. 45

    4.1.9. Het (on)bruik van professionele hulp m.b.t. weglopen ................ 47

    4.1.10. Is er wel een toereikend antwoord? .............................................. 48

    4.1.11. Het (h)erkennen van signalen van weglopen ................................ 49

    4.1.12. Afwezigheid van (kennis over) beschermingsfactoren................. 50

    4.1.13. Het bestraffend aspect ................................................................... 52

    4.1.14. Integrale Jeugdhulp ....................................................................... 53

    4.1.15. Andere knelpunten, aangebracht door de diverse actoren ............ 54

    4.2. Persoonlijke voorstellen van de respondenten ........................................ 56

    4.2.1. Hoe kan men tegemoetkomen aan het wegloopsignaal? .............. 56

    4.2.2. Hoe kan men vertrouwen creëren? ............................................... 58

    4.2.3. Wat vindt men cruciaal voor een positief wegloopbeleid? ........... 59

    4.2.4. Suggesties van de actoren of toverstafje ....................................... 60

    4.2.5. Suggesties specifiek m.b.t. opvang voor weglopers ..................... 63

    4.2.6. Suggesties m.b.t. een vaste contactpersoon binnen de politie ...... 64

    4.3. Deelbesluit ............................................................................................... 64

  • V

    5. Conclusie, aanbevelingen en discussie................................................. 68

    5.1. Algemene conclusie en aanbevelingen ................................................... 68

    5.1.1. Algemene conclusie ...................................................................... 68

    5.1.2. Aanbevelingen .............................................................................. 72

    5.1.2.1. Aanbevelingen voor de praktijk en het beleid ......................................... 72

    5.1.2.2. Aanbevelingen voor verder onderzoek ................................................... 74

    5.2. Discussie ................................................................................................. 75

    5.2.1. Bespreking .................................................................................... 75

    5.2.2. Beperkingen van het onderzoek .................................................... 75

    Bibliografie ......................................................................................................... 77

    Bijlagen .................................................................................................................. i

  • VI

    Lijst van gebruikte afkortingen

    CLB: Centrum voor leerlingbegeleiding

    CAW: Centrum voor algemeen welzijnswerk

    JAC: Jongerenadviescentrum

    OCJ: Ondersteuningscentrum Jeugdzorg

    VK: Vereniging tegen Kindermishandeling

    CVP: Cel Vermiste Personen

    KeKi: Kenniscentrum Kinderrechten

  • 1

    Inleiding

    Weglopen is een verschijnsel dat in onze huidige samenleving niet meer weg te denken valt,

    daarvan getuigen enerzijds de quasi maandelijkse krantenkoppen omtrent dit onderwerp,

    waaronder: “Waarom lopen jongeren weg? (V.B., 2015), Weglopers worden ‘slimmer’ en

    blijven langer weg (Belga, 2015) Terug naar huis of terug naar af? (Vanlommel, 2015).”

    Anderzijds zijn er de diverse posters die door Child Focus overal in ons land en op sociale

    mediasites zoals Facebook verspreid worden (al moet hier wel bij opgemerkt worden dat deze

    laatste niet louter handelen over weggelopen kinderen maar ook over vermiste en/of ontvoerde

    minderjarigen). Toch is het wetenschappelijk onderzoek naar wegloopgedrag bij jongeren

    schaars in België. Nochtans is weglopen geen randfenomeen (De Mol et al., 2008). Een eerste

    analyse omtrent de oorzaken waarom zoveel minderjarigen weglopen – van thuis of vanuit een

    voorziening - en wat hun profiel en ervaringen zijn gebeurde pas in 2004, door Child Focus in

    samenwerking met de Koning Boudewijn Stichting (Van de Water, Vettenburg & Glowacz,

    2004). Hieruit vloeide wel het ontstaan van een tiental projecten voor weglopers voort. Jammer

    genoeg bestaat hiervan heden ten dage geen enkele meer, noch gaf het vermelde onderzoek

    amper de aanzet naar verder grootschalig wetenschappelijk onderzoek.1

    Een wegloper bevindt zich in een ontwrichte of een ‘als bedreigend ervaren’ situatie (thuis, op

    school of in relaties). Deze voor hen onhoudbare toestand vormt de aanzet tot weglopen.

    Wanneer een jongere verdwijnt, hebben de ouders het recht om de afgifte van het kind te

    vorderen, om te informeren en te vernemen waar het kind verblijft, om de politionele en/of

    gerechtelijke diensten in te schakelen en zo het kind te laten opsporen. Vandaar dat - indien een

    jongere wegloopt - men spreekt over de onttrekking aan het ouderlijk gezag (E-zine TKJ, 2015),

    wat wordt gezien als een statusdelict (Ecorys, 2015). Bijna niemand beschouwt dit echter als

    een misdrijf omschreven feit (Van Keirsbilck, 2005). Dit geldt ook voor een jongere die

    wegvlucht uit een instelling en waarbij deze zich dus onttrekt aan het gezag van de

    jeugdrechtbank (kinderrechtswinkel ed., 2010). Nochtans verhult weglopen mogelijk ook

    heimelijk antisociaal gedrag (Koops & Slot, 1998 en De Mol & Vettenburg, 2008), bijvoorbeeld

    liegen, stelen of andere gedragingen waarvan men niet direct last ondervindt, maar waar men

    1 Child Focus is momenteel wel bezig met een nieuw onderzoek m.b.t. weglopers, de resultaten hiervan worden spoedig

    verwacht.

  • 2

    pas later achter komt. Maar bijvoorbeeld ook weerspannig gedrag op jonge leeftijd kan leiden

    tot ernstige ongehoorzaamheid, wat dan op zijn beurt kan leiden tot weglopen en op deze manier

    een ontwikkelingspad vormt voor het ontstaan van probleemgedrag (Loeber, Slot & Sergant,

    2001). Omgekeerd, kan het weglopen op zich ook leiden tot slachtofferschap van bijvoorbeeld

    seksuele of andere daders (Tyler & Bersani, 2008). Het fenomeen ‘minderjarige weglopers’

    stelt de praktijk en het beleid dus voor een aantal problemen.

  • 3

    1. Onderzoeksopzet

    1.1. Probleemstelling

    Naast het feit dat er slechts weinig wetenschappelijk onderzoek voorhanden is ondanks het

    grote aantal jongeren dat wegloopt – in concreto gaat het in België toch om vele honderden

    dossiers, exacte aantallen worden beperkt door de wijze van kwantificeren en het dark number,

    er is dus steeds een onderschatting (Infra) - en het feit dat het weglopen een statusdelict betreft

    met heel wat mogelijke problematische oorzaken en gevolgen, ondervindt iedere specifieke

    wegloopsituatie - in de praktijk – een aantal knelpunten, vooral in de situatie waarbij jongeren

    weglopen ‘van iets’. Knelpunten worden ervaren door alle actoren die met een wegloopsituatie

    in aanraking kunnen komen, maar vooral door de wegloper zelf. In dit exploratieve onderzoek

    aangaande de wegloopsituatie, ligt de focus bij de mogelijke obstakels die kunnen opduiken en

    hoe men hiermee best kan omgaan of hoe men deze kan verbeteren.

    1.2. Onderzoeksvragen

    De Centrale vragen gaan na welke kennis nuttig blijkt voor het bereiken van de doelstelling en

    deze zijn ook sturend (ze geven aan welke soort kennis er nodig is en welk materiaal we moeten

    verzamelen). In dit onderzoek zullen de centrale vragen zijn:

    Welke knelpunten bestaan er met betrekking tot weglopen? Eventueel: hoe komen deze

    knelpunten tot stand, maar vooral kunnen deze knelpunten verholpen worden?

    Voor de kennisopbouw zal er naast deze centrale vragen eveneens een antwoord moeten

    geformuleerd worden op meerdere deelvragen. Vermits er in het onderzoek nood is aan

    verklarende kennis zullen de deelvragen eerder van het beschrijvende type zijn:

    Welke knelpunten met betrekking tot weglopen worden reeds beschreven in de literatuur?

    Ervaart men deze tot op heden nog steeds als obstakels of wat is er veranderd? Welke

    knelpunten ervaren de diverse actoren, betrokken bij een mogelijke wegloopsituatie, zelf? Wat

    weet men over knelpunten die andere actoren ervaren? Worden er oorzaken aangeduid of

    gesuggereerd voor deze knelpunten? Wat zijn mogelijke en haalbare veranderingen ter

    bevordering van de wegloopsituatie: wat zien de jongeren zelf als mogelijke oplossingen? En

  • 4

    wat hebben de andere actoren als mogelijke verbeteringen voor ogen? Wat vindt men van de

    suggesties van de andere actor?

    Het onderzoeksobject of het fenomeen bestudeerd in dit onderzoek, is dus vooral de ervaring

    van de diverse betrokken actoren met mogelijke knelpunten inzake hulp voor weglopers en hun

    mogelijke verbeteringen. Enkele knelpunten - zoals met betrekking tot de geringe contacten

    tussen weglopers en hulpverleningsorganisaties - en mogelijke aanbevelingen komen reeds

    voor in het onderzoek van Child Focus (Van de Water et al., 2004) maar enerzijds zijn deze

    data verouderd – deze zijn ruim 10 jaar oud en van een Integrale Jeugdhulp was toen nog geen

    sprake - en anderzijds ambieert deze masterproef een bredere kijk op meerdere knelpunten. Er

    wordt gekeken vanuit diverse brillen: die van de (rechts)instanties, die van de voorzieningen

    (zowel de algemene voorzieningen als diegene die specifiek bestaan als hulpinstanties voor

    weglopers), maar ook de standpunten van de ouders als die van de weglopers zelf zijn

    onderwerp van aandacht. Over deze laatste actor, de weglopers zelf, zal er in dit onderzoek een

    verschil gemaakt worden tussen minderjarigen die weglopen en meerderjarigen die toen ze

    minderjarig waren wel eens weggelopen zijn. Dit laatste is interessant als focus, omdat men

    hierdoor naast het opnemen van een persoonlijke ervaring, tevens kan merken hoe mensen

    eerder begane handelingen later beschouwen; het is immers best mogelijk dat een wegloper met

    een bepaalde visie over zijn situatie ten opzichte van deze visie (naarmate de jaren verstrijken)

    een ander standpunt gaat innemen.

    1.3. Doelstelling

    Dit werkstuk wil het kluwen van de hulpverlening en de (rechts)instanties die zich bezighouden

    met weglopers ontwarren, enkele zaken die als knelpunten worden ervaren belichten en een

    diagnose stellen die kan leiden tot aanbevelingen met het oog op een betere aanpak of hulp aan

    ‘minderjarige weglopers’. Dit om beter tegemoet te komen aan hun noden en behoeften in hun

    problematische situatie.

    Het ‘interne’ doel van ons onderzoek - met name de verzameling van onderzoeksvragen die

    beantwoord moeten worden - bestaat hierin om inzicht te verwerven in de door de literatuur

    reeds beschreven knelpunten en de knelpunten die zich openbaren bij het beluisteren van de

    diverse actoren. Bovendien wil dit onderzoek mogelijke verbeteringen duiden die de experten

    zelf bedenken, zodat deze weglopers geschiktere hulp kunnen krijgen.

  • 5

    Het ‘externe’ doel van het onderzoek is tot aanbevelingen te komen voor de praktijk en het

    beleid, vanuit een breed perspectief, namelijk vanuit de diverse actoren die mede betrokken

    kunnen worden in de situatie van een minderjarige die wegloopt (van thuis uit of vanuit een

    open of gesloten voorziening) om deze toestand - voornamelijk voor de weglopers - te

    verbeteren. Door gebruik te maken van een breed onderzoekskader kan deze doelstelling

    ruimschoots behaald worden.

    1.4. Criminologische relevantie

    Deze doelstelling is nuttig, realistisch, haalbaar, éénduidig en informatierijk. Namelijk het

    aantal minderjarigen dat jaarlijks - en soms herhaaldelijk - blijft weglopen is groot. Cijfers

    kunnen elkaar soms wel wat tegenspreken maar men gaat uit van drie à vier weglopers per dag

    in België (Infra). Dit onderzoek is dus zeker nuttig en wil aan weglopers en hun omgeving een

    stem geven om zo tot brede aanbevelingen te komen voor de diverse actoren die met weglopen

    te maken hebben met als ultieme doel: de aanpak vanuit het werkveld en het beleid ten opzichte

    van de precaire situatie van weglopers te optimaliseren, daar waar men zich als wegloper in een

    enorm kwetsbare positie bevindt. Door de diverse actoren zelf te bevragen, krijgt men een

    gevarieerde waaier aan invalshoeken op deze problematiek. Dit brede perspectief zal

    meehelpen een realistisch beeld van het fenomeen op te bouwen en dit voor de diverse lagen.

    Door vanuit deze ‘input’ aanbevelingen te formuleren, sluiten deze aanbevelingen nauw aan bij

    de noden en vragen uit de praktijk en dus de realiteit waarin de wegloper zich bevindt; dit is

    zeker haalbaar en schenkt een zo indicatief mogelijk beeld over hoe de totale groep de

    wegloopproblematiek inschat en welke verbeteringen er mogelijk zijn: de ‘do’s and don’ts’

    voor de instanties die betrokken zijn met deze ‘vrijwillige’ vermisten. Door gebruik te maken

    van de diverse actoren die betrokken kunnen worden in een mogelijke wegloopsituatie , zou dit

    wel degelijk een adequaat totaalbeeld kunnen opleveren aan inzicht en kennis. Het beoogde

    resultaat van het onderzoek is éénduidig en bestaat erin dat de actoren - zowel binnen hun eigen

    gebied als meer overkoepelend - enkele aanbevelingen of suggesties kunnen opvolgen, die

    zouden leiden tot een betere hulpverlening waarin tegemoet wordt gekomen aan de behoeften

    en noden van die jongeren welke weggelopen zijn. Of moet er toch minstens ruimte ontstaan

    om het onderwerp nog eens op tafel te leggen en te bespreken. Wat men van het onderzoek niet

    mag verwachten is een representatieve studie voor de gehele groep weglopers. Het betreft een

    exploratieve studie naar de beleving en inzichten van knelpunten van diverse actoren die te

  • 6

    maken krijgen met het wegloopfenomeen. Door de - vaak niet gehoorde - stem van jongeren

    een centrale plaats te geven in het onderzoek krijgen we heel wat nieuwe inzichten; dit is dus

    zeker informatierijk. Uiteindelijk zijn het de jongeren zelf die een signaal stellen door weg te

    lopen en is het aan ons om met deze informatie verder aan de slag te gaan.

    De uitkomst van dit onderzoek is maatschappelijk relevant, een verbetering van deze situatie is

    gewenst: niet enkel is weglopen een frequent voorkomend probleem, het weglopen op zich

    vormt een verhoogd risico om slachtoffer te worden van bijvoorbeeld seksueel misbruik of

    ander delinquent gedrag (Tyler et al., 2008). Bovendien kent de specifieke situatie van de

    minderjarige weglopers heel wat knelpunten en kan deze hierdoor nog problematischer worden

    dan ze al is, met alle gevolgen van dien. Onder meer de (on)veiligheidsfactor hangt samen met

    individuele kenmerken van de wegloper en de wijze hoe de omgeving hiermee omgaat (Infra).

    Het is in ieders belang om deze penibele situatie niet te bemoeilijken of om niet onbewust aan

    te zetten tot wegloopgedrag. Dit onderzoek wordt dus niet enkel uitgevoerd voor de weglopers

    zelf, maar voor alle mogelijk betrokken actoren bij een wegloopsituatie. Door deze knelpunten

    te belichten worden naar ons inzien niemands belangen geschaad.

    1.5. Structuur van de masterproef

    De motivatie voor de onderwerpskeuze werd reeds in het voorwoord verstrekt. In de inleiding

    geeft men beknopt weer wat de stand van zaken is op het onderzoeksterrein omtrent weglopers.

    In dit eerste algemene hoofdstuk wordt de onderzoeksopzet uiteengezet: Wat is de

    probleemstelling en welke centrale onderzoeksvragen of deelvragen vloeien hieruit voort? De

    interne (het beantwoorden van de vragen) en de externe (tot aanbevelingen komen)

    doelstellingen worden beschreven, evenals de criminologische en maatschappelijke relevantie.

    Het tweede deel van dit werkstuk omvat een theoretisch luik waarin we de begripsdefiniëring

    van de kernwoorden van het onderzoek zullen weergeven, alsmede een beknopt

    literatuuroverzicht betreffende de frequentie van het weglopen, de risico’s en gevolgen ervan

    en enkele reeds gekende knelpunten.

    Het methodologische luik vormt dan een derde deel. Deze omvatten voornamelijk een

    keuzetoelichting naar de gebruikte methode: ongestructureerde interviews met topiclist en het

  • 7

    waarom van bepaalde keuzes, hoe de respondenten zijn benaderd, welke gate-keepers er

    gebruikt zijn, het verloop en de verwerking van de interviews.

    In het vierde deel worden de resultaten van het onderzoek weergegeven. Enerzijds worden

    allerhande knelpunten besproken met mogelijke oorzaken of suggesties ter verbetering,

    aangereikt door de diverse respondenten, vervolgens komen een aantal voorstellen aan bod

    betreffende specifieke topics, waaronder: Hoe kan men vertrouwen creëren? Wat zijn de

    sterktes en zwaktes van het hulpverleningsproces? Suggesties met betrekking tot opvang,

    enzoverder.

    En tot slot volgt in het vijfde deel een algemeen besluit waarin enkele aanbevelingen

    geformuleerd worden (naar de praktijk en het beleid, maar ook naar verder onderzoek) en waar

    er ruimte is voor discussie. Enkele beperkingen van deze masterproef worden in dit hoofdstuk

    ook belicht.

  • 8

    2. Theoretisch luik

    In dit theoretisch deel wordt stilgestaan bij enerzijds de definiëring van de belangrijkste

    begrippen die in het onderzoek aan bod zullen komen, zoals ‘weglopen of de wegloper’ en een

    beknopte bespreking van de belangrijkste hulpverlening aan weglopers in Vlaanderen (de

    Integrale Jeugdhulp, de buitendiensten en andere relevante instanties). Anderzijds zal dit deel

    ook een overzicht verschaffen van relevante literatuur met betrekking tot weglopen.

    2.1. Begripsdefiniëring

    Hoewel weglopen een internationaal sociaal probleem is, wordt er in de diverse literatuur een

    variatie aan definities gebruikt. De meeste landen hebben voor ‘weglopen’ geen wettelijke

    definitie (Ecorys, 2013). Dit maakt onderlinge vergelijkingen niet altijd evident. Het is van

    belang om de kernbegrippen te operationaliseren en dus een definitie te geven van wat er toe

    behoort en wat er niet bijhoort. Vermits het gaat om een kwalitatief onderzoek maken we

    gebruik van stipulatieve definities.

    2.1.1. Wegloper of weglopen

    In ons onderzoek verstaan wij onder weglopen: “een gedrag dat uiteenlopende oorzaken en

    aanleidingen kan hebben… Soms ligt fysiek of seksueel misbruik eraan ten grondslag, maar dat

    soort zware problemen is eerder uitzonderlijk. Doorgaans gaat het om escalerende ruzies die na

    een korte time-out weer bijgelegd kunnen worden” (Hauglustaine & Serrien, 2005, p. 5). Het

    komt dus vaak neer op een crisissituatie waarbij de wegloper een signaal wenst te geven door

    zich tijdelijk vrijwillig te onttrekken van zijn domicilie, instelling of opvanggezin én dit zonder

    de toestemming van zijn of haar ouders of voogd (Rung, 2008). Weglopen wordt in dit

    onderzoek opgevat als een jongere die vrijwillig maar zonder toestemming verdwijnt.

    Wij hanteren in het onderzoek de volgende werkdefinitie, die ook het dichtste aansluit bij deze

    die men hanteert in het werkveld: “Weglopers zijn minderjarigen die vrijwillig hun domicilie,

    instelling of opvanggezin hebben verlaten en dit zonder toestemming van de ouders of de

    plaatsvervangende opvoeders” (Van de Water et al., 2004, p. 21). Vaak wordt er een

    onderscheid gemaakt tussen ‘tehuisweglopers’ of ‘jongeren die weglopen van thuis uit’. Maar

    dé wegloper ‘an sich’ bestaat niet (Rung, 2007 en 2008). Indien een jongere frequent wegloopt,

    spreekt men over recidive of een recidivist (De Mol et al., 2008).

  • 9

    Wat verstaan we in dit onderzoek niet onder een wegloper? In de psychiatrie ziet men weglopen

    als een ziektebeeld; men spreekt dan over ‘dissociatieve fugue’. Deze ‘stoornis’ is opgenomen

    in de DSM-IV-TR en heeft de volgende criteria: een plotselinge en onverwachte reis, ontstaan

    door verwarring over de eigen identiteit en niet te wijten aan middelenmisbruik of medische

    aandoening. We zullen deze psychische geestestoestand verder buiten beschouwing laten,

    onder meer omdat onderzoek (Bernard, Barbe, Delahaigue & Rolland, 2012) aantoont dat het

    aantal weglopers hieromtrent zeer laag is. Bovendien ziet men weglopen bij deze jongeren

    eerder als een stemming en niet als een actie (Roch, 2007). Ter verduidelijking bij alle

    hedendaagse mediagekte: jongeren die wegvluchten om naar de Islamitische Staat te gaan om

    daar te vechten of te leven, beschouwen wij in ons onderzoek niet als weglopers; immers deze

    jongeren lopen weg omwille van de ‘pullfactoren’: ze lopen weg naar iets. Dit in grote

    tegenstelling tot de minderjarige weglopers die we in het onderzoek wel meerekenen: zij lopen

    meestal weg van iets. Maar ook ouder-kind ontvoeringen of andere ontvoeringen van

    minderjarigen rekenen wij niet tot ons onderzoek; hier gaat het om minderjarigen die

    gedwongen worden om tegen hun wil te verdwijnen en dit in tegenstelling tot ons onderzoek

    waarbij de weglopers er zelf voor kiezen om alles achter te laten en te verdwijnen voor een

    onbepaalde tijd. Niet-begeleide minderjarige vreemdelingen zullen evenmin tot ons onderzoek

    behoren; de bijzondere verblijfsprocedure en andere specificaties zouden ons te ver weg

    brengen van het doel van dit onderzoek; ook ligt de finaliteit hier anders en zijn hun ouders

    vaak wel op de hoogte van hun situatie, al dan niet ermee akkoord gaande.

    2.1.2. Hulpverlening aan weglopers

    In dit onderzoek verstaan wij onder hulpverlening aan weglopers het voornaamste aanbod

    waarop jonge weglopers in Vlaanderen zich kunnen beroepen of mee in aanraking kunnen

    komen. Wij zullen het hulpverleningsaanbod opdelen in drie verschillende categorieën: de

    algemene instellingen van de Integrale Jeugdzorg die bestaan om hulp te bieden of informatie

    te geven (al dan niet virtueel) aan jongeren die weggelopen zijn of weglopen overwegen,

    waaronder het CLB, het CAW en Awel. We lichten hier ook kort de Bijzondere Jeugdzorg toe

    vermits dit de hulpverlening is van waaruit vele jongeren weglopen. Ten tweede de

    buitendiensten: het OCJ en de Jeugdrechtbank en tot slot de politie, de Cel Vermiste Personen

    en meer specifiek Child Focus.

  • 10

    2.1.2.1. Integrale Jeugdhulp

    De Integrale Jeugdhulp is een verzamelnaam voor alle rechtstreekse en niet-rechtstreekse

    hulpverlening aan minderjarigen. Hieronder een beknopt overzicht van de belangrijkste

    diensten in Vlaanderen waar een minderjarige wegloper mee in aanraking kan komen.

    Het belang van vroegtijdige detectie wordt bekrachtigd door het Decreet Integrale Jeugdhulp2.

    Dit decreet heeft als doelstelling dat iedere jongere zo snel mogelijk gepaste hulp vindt.

    Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB)

    Het dichtste vangnet waarop jongeren zich kunnen beroepen, begint vaak bij de school: een

    groene leerkracht of iemand die men in vertrouwen kan nemen. Elke erkende school werkt

    samen met een CLB. Vandaar dat de CLB’s een grote rol spelen in de detectie van allerhande

    problemen. De CLB’s werken vraaggestuurd, kunnen helpen met leren en studeren,

    schoolloopbaanbegeleiding, psychische en sociale problemen - waaronder weglopen - en

    preventieve gezondheidszorg, zo valt te lezen op hun website CLB (z.d.). Zo zijn ze de

    draaischijf tussen enerzijds onderwijs en anderzijds welzijn.

    Centrum algemeen welzijnswerk (CAW)

    De CAW’s (z.d.) zijn koepelorganisaties en hebben diverse activiteiten gericht op het

    detecteren, voorkomen, verminderen, signaleren en oplossen van alle factoren die de

    welzijnskansen verminderen. Naast tal van andere activiteiten zijn er voorzieningen voor onder

    andere weglopers, waarbij de hulpvraag van de jongere zelf centraal staat, deze voorzieningen

    zijn:

    - de Jongerenadviescentra (JAC’s)

    In een JAC kunnen jongeren - indien gewenst anoniem - terecht met al hun vragen en

    problemen, het is immers een gratis informatiepunt voor jongeren dat ontstaan is eind de jaren

    ’60. Zo wordt het JAC ook bevraagd door jongeren die weglopen overwegen. In sommige

    Vlaamse steden kent men ook een JIP of jongereninformatiepunt.

    2 Decreet van 12 juli 2013 betreffende de integrale jeugdhulp, BS 13 september 2013.

  • 11

    - de Crisisopvang voor minderjarigen

    In het crisisnetwerk kunnen weglopers dag en nacht terecht voor opvang en begeleiding.

    Weglopers kunnen er dus mogelijk een tijdelijk onderkomen vinden, er is helaas niet altijd

    plaats. Men spreekt ook soms van een ‘crisisbed’, dit is een plaats in een instelling van de

    Bijzondere Jeugdzorg waar een jongere maximum zeven dagen kan verblijven. Indien men

    hiermee in aanraking komt, is men meestal doorverwezen door bijvoorbeeld het JAC. In

    sommige Vlaamse steden kent men een jongerenopvang.

    Awel (vroeger: Kinder- en Jongerentelefoon)

    Jongeren kunnen hier volledig anoniem terecht met al hun vragen. Ze kunnen bellen naar het

    gratis nummer 102, mailen, chatten en er is ook een forum. Deze dienst kent dus uitgebreide

    online mogelijkheden, maar Awel (z.d.) beschikt niet over opvangcapaciteit.

    De Bijzondere Jeugdzorg

    Dit is één van de sectoren uit de Integrale Jeugdhulp. Het gaat hier om organisaties die jongeren

    opvangen of begeleiden. Dit kunnen instellingen of voorzieningen zijn of andere projecten. De

    tehuisweglopers zijn jongeren die weglopen uit deze voorzieningen. Deze voorzieningen zijn

    niet rechtstreeks toegankelijk, men moet hiervoor via de intersectorale toegangspoort.

    2.1.2.2. De buitendiensten3

    Wanneer de vrijwillige hulpverlening vast zit, of in gevallen van verontrusting – men spreekt

    dan van een Verontrustende opvoedingssituatie of VOS – dan kan iedereen hiervan melding

    maken bij het OCJ. Wanneer jongeren geen gebruik meer kunnen maken van de vrijwillige

    hulpverlening, moeten ze zich beroepen op de gedwongen hulpverlening van de

    Jeugdrechtbank. Het kan zowel gaan om VOS’en als MOF’en. Deze laatsten zijn die jongeren

    die een als Misdrijf Omschreven Feit gepleegd hebben (Jongerenwelzijn, 2010).

    3 Deze term wordt door de Vlaamse overheid gebruikt: http://www.vlaanderen.be/nl/contact/adressengids/diensten-van-de-

    vlaamse-overheid/administratieve-diensten-van-de-vlaamse-overheid/beleidsdomein-welzijn-volksgezondheid-en-

    gezin/jongerenwelzijn/afdeling-ondersteuningscentra-en-sociale-diensten-jeugdrechtbank/buitendiensten

  • 12

    Ondersteuningscentrum Jeugdzorg (OCJ)

    Vroeger had men het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg, maar sinds het Decreet Integrale

    Jeugdhulp bestaat dit niet meer en onderzoekt het OCJ – na aanmelding door middel van een

    motivatie-document (M-document) - of het in verontrustende situaties aangewezen is om

    overheidshulp op te starten of verder te zetten. Hierbij wordt gesproken over de

    maatschappelijke noodzaak. Eens er hulp gestart is kan de jongere of ouder niet zomaar

    beslissen om de hulp stop te zetten of te veranderen, dit gebeurt in wederzijds overleg. Als deze

    dienst te maken krijgt met wegloopdossiers dan verloopt dit altijd via het

    hulpverleningsnetwerk of via de politie.

    Jeugdrechtbank (-parket) en de sociale dienst

    Bij de Jeugdrechtbank kan je niet zomaar aankloppen, het Openbaar Ministerie oordeelt over

    de ernst en beslist of een dossier bij de Jeugdrechtbank opportuun is of niet. De sociale dienst

    bespreekt alle belangrijke beslissingen als team en adviseert vervolgens de jeugdrechter. De

    beslissing van de jeugdrechter moet altijd uitgevoerd worden; wel kan er een beroep

    aangetekend worden indien de jongere of zijn ouders niet akkoord zijn met de maatregel.

    2.1.2.3. Andere instanties

    Andere actoren die betrokken worden wanneer een jongere wegloopt zijn uiteraard de politie –

    die ook een preventieve en hulpverlenende taak heeft, en in gevallen van ernstige

    onrustwekking kan er ook de Cel Vermiste Personen en/of Child Focus aan te pas komen, maar

    dit gebeurt zeker niet standaard.

    De politie of Cel Vermiste Personen (CVP)

    Wanneer een jongere weggelopen is, zal één van de eerste stappen zijn die de ouder(s) of voogd

    ondernemen, het op de hoogte stellen van deze verdwijning bij de lokale politie. Vermits deze

    instaat voor de opsporing, vormt zij een grote bron van informatie (D’Haese, 2008). Eventueel

    wordt de zaak doorgegeven aan het team verdwijningen of de sociale cel, afhankelijk van de

    locatie waar de minderjarige verdwenen is. Er heerst hier dus geen uniforme aanpak en dit is te

    wijten aan de politiehervorming waarbij onder andere de structuur van het korps niet wettelijk

    bepaald is.

  • 13

    De CVP - eveneens ontstaan in de nasleep van heel de Dutroux-affaire - is een steundienst van

    de politie. Elke dag onderzoekt de Cel gemiddeld drie onrustwekkende4 verdwijningen. De drie

    kernopdrachten zijn: coördinatie, steun en expertise. Bovendien speelt de CVP een centrale rol:

    alle expertise en informatie bevindt zich in één organisatie. Dit is een unicum op wereldvlak

    (Remue & De Bock, 2010). Deze Cel kan ook rekenen op externe technische en ondersteunende

    hulpdiensten zoals bijvoorbeeld de dienst Luchtsteun (voor de opsporing vanuit een helikopter),

    de dienst Hondensteun federale politie, Child Focus, enzoverder (KeKi, 2012).

    Child Focus

    Child Focus is ontstaan in 1998 in de nasleep van de Dutroux-affaire. Deze vormt een

    tussenschakel tussen politie en ouders, die tegelijkertijd beiden ondersteunt. Haar doelstelling

    is onder meer om vermiste kinderen terug te vinden. Via het gratis noodnummer 116 000 kan

    men Child Focus 24u/24 bereiken met vragen of informatie over vermiste alsook weggelopen

    kinderen. Dit kan ook per post, e-mail, chat of met een kantoorbezoek te Brussel (Child Focus,

    2014). De verdwijning van de minderjarige wordt meestal (in meer dan 50 %) gemeld door de

    vader of moeder, maar in zo een 30% door de lokale politie (Mahjoub, 2012). Een kwalitatieve

    analyse (Mahjoub, 2007) van de eigen dossiers geeft aan dat Child Focus slechts in 2.1% van

    de gevallen een persoonlijk contact heeft met de ouder(s) van de wegloper. Veelal gebeurt dit

    contact per telefoon of schriftelijk. Deze contacten zijn eerder functioneel van aard: men stelt

    gerust en geeft info door. Met de wegloper zelf heeft Child Focus amper contacten, dit slecht

    in 2.5% van de dossiers.

    Wegens het samenwerkingsprotocol5 tussen politie en Child Focus kan deze laatste slechts

    tussenkomen als er zekerheid is dat de verdwijning gemeld is bij de lokale politie. Child Focus

    is immers niet gemachtigd om onderzoeksdaden te stellen. Het is geen kwestie van ‘a of b’

    maar ‘a en b’. Onderling bestaat er een soort gedeeld beroepsgeheim. Het Child Alert systeem

    wordt beheerd door Child Focus in samenwerking met de federale politie en Justitie6. Het vormt

    4 De criteria staan opgesomd in de Ministeriele Richtlijn (2010) inzake vermiste personen.

    5 Deze kan men terugvinden als bijlage bij de Ministeriele richtlijn (2014) inzake Vermiste Personen.

    6 Enkel de magistraat die belast is met het wegloopdossier kan - indien er een onmiddellijk levensgevaar bestaat voor de

    minderjarige - beslissen gebruik te maken van deze methode. De duur van een Child Alert bedraagt 6 uur en kan max. drie

    keer verlengd worden en dus 24 uur beslaan.

  • 14

    een aanvulling op de reeds bestaande opsporingsmiddelen. Op de website van Child Alert

    kunnen we zien dat het een methode is om alle Belgen op te roepen tot mogelijke getuigenis

    wanneer er een kind vermist is. Verder wordt in dit protocol ook de rol van Child Focus

    afgebakend: families van vermiste kinderen ondersteunen, informatie inwinnen en doorspelen

    over verdwijningen van kinderen en de verspreiding van posters van de vermiste jongeren.

    2.2. Literatuuroverzicht m.b.t. het onderwerp

    Alvorens men kan starten met een goed onderzoek is er nood aan actuele kennis over het

    onderwerp. Een literatuurstudie is hiertoe aangewezen. Deze studie is sturend voor het

    onderzoek en bovendien zorgt de opgedane kennis ervoor dat ons onderzoek nuttig wordt zodat

    er onder meer geen vragen gesteld worden die reeds gesteld en beantwoord zijn (De Corte &

    Zaitch, 2008).

    2.2.1. Literatuur m.b.t prevalentie problematiek

    In België zijn er amper wetenschappelijke gegevens omtrent weglopers voorhanden. Cijfers

    over minderjarige weglopers heeft de CVP niet. Exacte cijfers over hoeveel procent van de

    jongeren er nu juist wegloopt, heeft niemand. Wat weet men wel? Child Focus heeft wel cijfers

    (KeKi, 2012). In 2013 had Child Focus meer dan vier dossiers van minderjarige vermisten per

    dag (Michaux, 2015, p. 16). Het gaat hier echter niet louter om weglopers maar ook over

    onvrijwillige vermisten. Toch zijn één op vier dossiers die Child Focus behandelt, jongeren die

    uit een instelling weglopen zijn. Uit het Vlaams Jeugdonderzoek blijkt dat zo een 6.5% van de

    jongeren aangeeft dat ze al één of meerdere nachten van huis zijn weggelopen (De Witte, Hooge

    & Walgrave, 2000). Men noemt deze jongeren thuisweglopers. Deze zelfrapportage ligt in

    dezelfde lijn als de geregistreerde meldingen bij Child Focus, waar men jaarlijks meer dan

    1000 minderjarige weglopers meldt (Child Focus, 2014). Het Jeugdparket houdt ook nationale

    cijfers bij specifiek met betrekking tot verdwijningen; deze werden schriftelijk per mail

    medegedeeld. Voor het kalenderjaar 2015 spreekt men van 168 onrustwekkende verdwijningen

    en 1062 ontvluchtingen uit instellingen. Dit komt neer op een drie à vier verdwijningen per dag

    wat eveneens in dezelfde lijn ligt als de cijfers van Child Focus, ware het niet dat het hier vooral

    om tehuisweglopers gaat. En tot slot via de politie Gent worden Gentse weglopers geregistreerd

    in het ISLP (bijlage A). Het gaat hier wel degelijk over het aantal tussenkomsten die gebeurd

    zijn door de politie. Dus het is mogelijk dat eenzelfde jongere meerdere keren voorkomt,

  • 15

    vandaar dat deze cijfers nog hoger liggen: in 2015 werden er gemiddeld 39 weglopers per

    maand geregistreerd, voor begin 2016 ligt dit aantal nog iets hoger. Wat opvalt is dat bij de

    minderjarige weglopers het aantal vrouwen steeds beduidend hoger ligt dan het aantal mannen;

    dit is ook zo voor de gewoonteweglopers (in tegenstelling tot de meerderjarige weglopers waar

    men het omgekeerde vaststelt).

    Zoals bij vele fenomenen treft men een ‘dark number’ aan en kunnen cijfers variëren al

    naargelang de bron - zelfrapportage of geregistreerd - of factoren zoals het jaartal of de

    gebruikte definitie. Volgens onderzoek op basis van multi-level analyse (Kim, Chenot & Lee,

    2015) kan dit verschil oplopen tot 15.16% wanneer men de frequentie van het weglopen meet.

    Ook het feit dat weglopen niet op naam wordt bijgehouden maar dat per keer dat iemand

    wegloopt dit als een nieuw nummer wordt opgevat in de statistieken, zorgt voor enige

    vertekening (Van de Water, 2003 en Ecorys, 2013).

    Onderzoek (De Witte et al., 2000) en een analyse van Child Focus dossiers (Mahjoub, 2007)

    geven aan dat er een weglooppiek is voor jongeren tussen 14 en 17 jaar in verdwijningsdossiers.

    Buitenlandse studies bevestigen deze trend (Sanchez, Waller & Green, 2006; Hammer,

    Finkelhor & Sedlak, 2002 en Courtney & Zinn, 2009). Analyse van Child Focus dossiers

    (Mahjoub, 2007) toont ons dat één op drie wegloperszaken handelt over recidive of herhaald

    wegloopgedrag. Ander onderzoek (Hammer et al., 2002) leert ons dat meer dan 90% van de

    weglopers terugkeert binnen 1 maand; binnen het jaar zou dit aantal zelfs stijgen naar 99%. We

    zouden dus kunnen concluderen dat jongeren wel vaak weglopen maar niet zo lang. Child Focus

    spreekt dit echter tegen: “Weglopers blijven steeds langer weg, dit is een stijgende trend. Het

    aantal kinderen dat uit eigen beweging terugkeert, is nog nooit zo laag geweest. Ook het

    herhaald weglopen stijgt” (Belga, 2015, p. 6).

    Hoewel er verder veel gelijkenissen zijn qua leeftijd, geslacht en oorzaken van thuis- of

    tehuisweglopers, zit het grootste verschil wellicht in de frequentie van het weglopen (Van de

    Water et al., 2004). We kunnen dus stellen dat in een instelling verblijven de waarschijnlijkheid

    verhoogt dat iemand zal weglopen (Courtney et al., 2009 en Lin, 2012). Zo zullen jongeren die

    in een instelling verblijven én al eens weggelopen zijn, 92% meer kans hebben om nog eens

    weg te lopen (Nesmith, 2006). Als redenen hiervoor worden vooral de regels en de beperkingen

    - vooral in vrijheid - van deze instellingen aangeduid (Thooft, 2007). Dit kan wijzen op een

    substantieel probleem in de jeugdzorg (Crosland, 2015).

  • 16

    2.2.2. Oorzaken van weglopen en beschermingsfactoren

    In deze studie onderscheiden we vier risico-oorzaken van weglopen, staan we even stil bij

    wegloopoorzaken inherent aan de jeugdzorg en beschouwen we tot slot enkele

    beschermingsfactoren die het weglopen misschien kunnen tegenhouden. Om knelpunten te

    verbeteren is het onder meer belangrijk om een zicht te hebben op deze factoren.

    2.2.2.1. Individu

    Leeftijd - tussen 12 en 18 jaar - en geslacht - meisje - zijn de beste predictors eigen aan het

    individu om wegloopgedrag te voorspellen, maar het externaliseren van gedragsproblemen is

    dit eveneens (Courtney et al., 2009). Deviant gedrag (delinquentie, middelenmisbruik, …) kan

    zowel een oorzaak als een gevolg zijn van het weglopen (Tucker et al., 2011 en English &

    English, 1999). Toch mogen we niet vergeten dat er een kracht schuilt in het weglopen: de

    mogelijkheid van jongeren om hun huis of instelling achter zich te laten met als doel het

    zorgdragen en opkomen voor zichzelf (Peled & Cohavi, 2009). Het is een overlevingsstrategie;

    zichzelf bevrijden uit een onhoudbare situatie ... Jammer genoeg plaatsen deze jongeren zich

    hiermee vaak in een kwetsbare situatie waarbij het soms moeilijk is om aan hun elementaire

    basisbehoeften te voldoen (Thooft, 2007).

    2.2.2.2. Gezin

    Als voornaamste reden om weg te lopen worden vaak gezinsproblemen naar voren geschoven

    (Van de Water, 2003; Rung, 2005 en Hauglustaine et al., 2005). Gesprekken van Child Focus

    met weglopers bevestigen dit: deze jongeren hebben het gevoel dat enkel een drastische, zij het

    niet onmogelijke verandering binnen het gezin hen ervan had kunnen weerhouden om weg te

    lopen. De gezinsproblematiek geldt evenals voor de tehuisweglopers als voornaamste reden om

    weg te lopen. Meestal is deze gezinsproblematiek er reeds vooraleer de jongere in een instelling

    terechtkomt (Van de Water et al., 2004). Ook buitenlandse studies schuiven het ‘verstoorde’ of

    gebroken gezin - met veel familiale conflicten - naar voor als de sterkste risicofactor op

    weglopen (Sanchez et al., 2006; Clark et al., 2008; Martinez, 2006 en Courtney et al., 2009).

    Een aantal gezinsfactoren hangen samen met delinquentie, maar meestal is er slechts een zwak

    verband, tenzij wanneer er probleemgedrag als weglopen, softdrugsgebruik of slechte prestaties

    op school optreden (Koops et al., 1998). We kunnen hierdoor dus concluderen dat

    gezinsproblematiek de hoofdreden is voor jongeren om weg te lopen en dat een combinatie

  • 17

    ervan met wegloopgedrag vaak kan leiden tot delinquent gedrag (English et al., 1999). Al

    mogen we ook niet vergeten dat weglopen niet enkel een oorzaak, maar ook een gevolg kan

    zijn van delinquent gedrag (Tucker et al., 2011).

    2.2.2.3. School

    Het weglopen laat zeker ook op school duidelijke sporen na: jongeren met gezinsproblemen

    zullen sneller moeilijkheden ondervinden op school. Bijgevolg zullen ze eerder weglopen (Van

    de Water et al., 2004). Bovendien zal het probleemgedrag - slechte prestaties op school - indien

    gecombineerd met gezinsproblemen, een verhoogde correlatie tonen met delinquent gedrag op

    jonge leeftijd (Koops et al., 1998). Ook hierbij geldt dat het wegloopgedrag zowel oorzaak als

    gevolg kan zijn van schooloponthoud (Tucker et al., 2011).

    2.2.2.4. Sociaal of vrienden

    Andere studies (English et al., 1999 en Tyler et al., 2008) stellen dat jongeren die weglopen

    diegenen zijn die meerdere problemen terzelfdertijd doormaken: thuis, op school en sociaal.

    Het Rungproject stelt dat het vooral de communicatieproblemen zijn waardoor situaties

    scheefgroeien en jongeren wellicht weglopen (Thooft, 2007). Bijkomende problemen zoals het

    gebruik van softdrugs, kunnen in samenhang met gezinsproblematiek dan ook weer leiden tot

    een verhoogde kans op jeugddelinquentie (Koops et al., 1998).

    2.2.2.5. Jeugdzorg gerelateerde factoren

    Het type, de reden of de frequentie van de uithuisplaatsing en de kwaliteitszorg verschaft door

    de voorziening zijn ook belangrijke predictors in het voorspellen van wegloopgedrag (Courtney

    et al., 2009). Echter van de ene instelling naar de andere geplaatst worden en dus geen vaste

    bodem te hebben, wordt als een belangrijke factor beschouwd om te verklaren waarom jongeren

    weglopen (Lin, 2012).

    2.2.2.6. Beschermingsfactoren

    Loeber onderscheidt drie ontwikkelingspaden tot ernstige delinquentie. Eén van deze paden is

    opstandig en tegendraads gedrag, bijvoorbeeld weglopen en spijbelen, die kunnen leiden tot

  • 18

    delinquent gedrag op jonge leeftijd.7 Het kan soms jaren duren alvorens dit zich echt uit,

    vandaar dat vroegtijdig ingrijpen dit kan voorkomen (Koops et al., 1998 en Loeber et al., 2001).

    Het is dus uitermate belangrijk om bewust te worden van zowel de zaken die aan het gedrag

    voorafgaan en het dus mogelijk voorspellen, als aan interne en externe factoren die de jongeren

    al dan niet bewust beheersen om het gedrag tegen te gaan. Buitenlands onderzoek (Tyler et al.,

    2008) geeft aan dat een socio-economische status, tot een etnische minderheidsgroep behoren

    en sterke controle, zorgen voor een lagere kans tot weglopen. Naast risicofactoren bestaan er

    dus beschermingsfactoren, doch veel is hierover nog niet geweten zeker niet met betrekking tot

    het weglopen. Als we ruimer kijken, namelijk met betrekking tot delinquentie, dan is er in de

    literatuur ook sprake van enkele beschermingsfactoren. Al heerst er niet altijd dezelfde

    invulling over wat beschermingsfactoren nu net zijn (Van Der Laan, Van Der Schans, Bogaerts

    & Dorelijers, 2009), toch vinden we de volgende factoren:

    - Individu: sociale vaardigheid, verlegenheid, normaal of hoog IQ

    - Gezin: een goede opvoeding, sterke binding met gezinsleden, weinig gezinsconflicten

    - School: goede resultaten, sterke binding met school

    - Sociaal: pro sociale vrijetijdsactiviteiten

    In het onderzoek zullen de respondenten onder meer bevraagd worden over

    beschermingsfactoren specifiek met betrekking tot weglopen. Zijn ze op de hoogte over het

    bestaan van deze factoren? En wat zien of ervaren zij als beschermingsfactor?

    2.2.3. Enkele reeds gekende knelpunten

    2.2.3.1. Onbekendheid van de instellingen en hun mogelijkheden

    In het Vlaamse Jeugdonderzoek wordt er gepeild naar onder meer de plaats waar de wegloper

    zijn tijd had doorgebracht. Slechts 2.3% van de thuisweglopers gaf aan in contact geweest te

    zijn met één of andere hulpverleningsinstantie (De Witte et al., 2000). Uit onderzoek van Child

    Focus zou dit resultaat echter iets hoger liggen: men spreekt van één op tien thuisweglopers die

    in contact zouden komen met een hulpverleningsinstelling (Mahjoub, 2007). Redenen voor het

    7 Een tweede pad is vandalisme als voorloper van inbraak en fraude en het derde pad is het pesten van of agressie als kind,

    wat kan leiden tot vechtpartijen of in een later stadium zelfs tot beroving en/of verkrachting.

  • 19

    laag gebruik van dit hulpverleningsnetwerk zijn de onbekendheid met enerzijds deze

    instellingen en/of anderzijds de mogelijkheden van het hulpnetwerk. Als men er toch mee in

    aanraking komt, is het meestal per toeval of via vrienden (Van de Water et al., 2004). Sommigen

    van hen kiezen er bewust voor om de hulpverlening te mijden omdat ze er geen vertrouwen in

    stellen (Van de Water, 2003). Het is logisch dat tehuisweglopers vaker in contact komen met

    hulpverleningsinstanties: er heerst immers een betere kennis van het hulpverleningsnetwerk.

    Uit onderzoek van Child Focus (Mahjoub, 2012) zou blijken dat 1 op 5 tehuisweglopers in

    aanraking komt met een hulpverleningsinstantie. Doch het wantrouwen is vaak heel groot

    wegens eerdere negatieve ervaringen (men loopt immers weg uit een instelling) (Rung, 2007).

    Opvallend hierbij is niet enkel dat de jongeren teleurstellende ervaringen hebben met de

    hulpverlening en rechtsinstanties, maar ook hun ouder(s). Deze teleurstellende ervaringen

    worden ook naar voren geschoven als reden voor het lage gebruik van de hulpverlening, door

    deze weglopers (Van de Water et al., 2004). In het onderzoek zal aan de actoren gevraagd

    worden hoe men het vertrouwen zou kunnen herstellen.

    Uit een bevraging van Child Focus bij CLB’s blijkt dat er grote verschillen bestaan in het

    gebruik ervan door weglopers: sommigen hadden totaal geen contact met deze doelgroep maar

    bij de meerderheid kwamen er per jaar tussen de 1 en de 10 weglopers langs. Ook tussen de

    JAC’s onderling blijken grote uiteenlopende resultaten betreffende het gebruik door weglopers

    (Mahjoub, 2007). Deze variatie in gebruik kan wellicht verklaard worden door de onbekendheid

    van het netwerk en de mogelijkheden ervan. Bovendien wijst het toenemende gebruik van de

    online hulpmogelijkheden zoals Awel (z.d.) misschien op het feit dat jongeren liever anoniem

    contact opnemen met de hulpverlening? Een vraag die men hier ook kan stellen is: kan de

    wegloper - gezien zijn specifiek statuut - wel contact opnemen met de hulpverlening zolang als

    deze nog geseind staat? Bovendien kent de situatie een discrepantie: het niet verlenen van hulp

    aan een persoon in nood is strafbaar (Art. 422bis Sw.), maar onderdak bieden aan iemand die

    voortvluchtig is, is dit evenzeer. Dient een wegloper zich eerst van zijn wegloopstatuut te

    ontdoen alvorens hij of zij gebruik kan maken van de hulpverlening. Vinden jongeren dan de

    weg naar de hulpverlening? En maken ze er gebruik van of niet? Eventueel waarom?

    Algemeen leert onderzoek (Mahjoub, 2007) ons dat weglopers vooral vragen hebben met

    betrekking tot advies, informatie (over hun rechten en plichten), bemiddeling, mogelijkheden

    voor onderdak en steun in hun crisissituatie. Dit wordt bevestigd door Awel op hun website.

  • 20

    Algemeen laat deze organisatie weten dat de jongeren liefst niet doorverwezen worden maar

    eigenlijk gewoon een antwoord willen op hun vraag. Hierbij kunnen we ons de vraag stellen of

    er wel steeds een toereikend antwoord bestaat? In ons onderzoek zal deze problematiek zeker

    meegenomen worden.

    Slechts enkelen van deze weglopers zouden vrijwillig aankloppen bij het hulpnetwerk (infra).

    Niet omdat ze geen behoefte hebben aan eten of een dak boven hun hoofd maar omdat ze dit

    eerder verwachten van vrienden en/of familie (Van de Water et al., 2004). Tot slot is het ook

    belangrijk om aan te merken dat niet iedere wegloper in dezelfde situatie verkeert. Er blijkt dus

    niet per sé professionele hulp nodig voor elk van hen (Hauglustaine et al., 2005). In het

    onderzoek kunnen we de vraag stellen: Voor wie is er wel nood aan professionele hulp? En

    krijgen zij die ook? Welke alternatieven bestaan hiervoor? Enzoverder.

    “Jongeren zijn mondiger geworden en er zijn meer diensten en instanties waar ze hun

    verhaal kwijt kunnen, maar dat betekent niet dat er meer oplossingen zijn...” (Goris,

    Interview Robert Accoe, 2005, p. 17).

    2.2.3.2. Noodzakelijke instemming

    Een vaak gehoorde klacht - binnen de vrijwillige hulpverlening - is dat om over te gaan op

    effectieve begeleiding er vaak instemming moet zijn, van zowel de ouders als de jongere. Zo

    kent men ook een instemmingsprobleem bij het OCJ (Supra). Vaak willen jongeren niet dat

    hun ouders worden ingelicht als ze weggelopen zijn (Van de Water et al., 2004 en Rung, 2005).

    Soms zijn het echter de ouders die niet akkoord gaan met een tijdelijk andere verblijfplaats van

    hun kind of andere afspraken (Hauglustaine et al., 2005 en Rung, 2005).

    2.2.3.3. Samenwerking tussen diensten

    Het is te verwachten dat in een wegloopsituatie er nood is aan heel wat samenwerking tussen

    diverse diensten. Aan de hand van gesprekken tussen Child Focus en ouders van weglopers

    (Mahjoub, 2007) over de samenwerking tussen de verschillende diensten (hulpverlening en

    rechtsinstanties), geven de meesten aan geen zicht te hebben op mogelijke samenwerking.

    Anderen duiden een slechte samenwerking aan tussen de diensten onderling omdat deze niet

    altijd op de hoogte zijn van elkaars acties. Goede afspraken zijn heel belangrijk: er moet

  • 21

    vermeden worden dat een jongere zomaar teruggebracht wordt naar de plek van waar hij

    weggelopen is (Hauglustaine et al., 2005).

    Een goede samenwerking tussen Child Focus en de lokale politie werd wel naar voren

    geschoven omdat Child Focus de ouders op de hoogte bracht van wat de politie ondernam. We

    kunnen hieruit concluderen dat het samenwerkingsakkoord tussen beide diensten effectief voor

    een meerwaarde heeft gezorgd.8 Maar de samenwerking tussen langs de ene kant ouder(s) en/of

    minderjarige wegloper en langs de andere kant de jeugdrechtbank of de consulenten, laat te

    wensen over (Mahjoub, 2007).

    In ons onderzoek kunnen wij nagaan of deze samenwerking tussen of met de diverse actoren

    ondertussen beter of slechter geworden is en zoeken naar mogelijke verklaringen of suggesties

    te verbetering van deze samenwerking.

    2.2.3.4. Plaatsgebrek in de hulpverlening

    Onderzoek naar de beslissing van jeugdrechters van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek

    en Criminologie (NICC, 2012) toont aan dat de gesloten instellingen - zoals Everberg of GBJ

    De Zande - soms door jeugdrechters gebruikt wordt als tijdelijke noodopvang tot er plaats

    vrijkomt in een open instelling, of soms wordt deze plaatsing ook gebruikt als

    beschermingsmaatregel. Weglopers kunnen hier dus terechtkomen (Van Lommel, 2015, p. 38).

    Nog erger is het wanneer een minderjarige in de cel terecht komt, omdat de instellingen vol

    zitten (Soenens, 2015, p. 3). Het feit dat de jongere wegloopt, wordt door de ouders naar voren

    geschoven als bewijs dat de genomen maatregel ontoereikend was of verkeerdelijk ingeschat

    werd (Mahjoub, 2007). We kunnen ons hierbij afvragen wat er wel als toereikend ervaren zou

    worden?

    2.2.3.5. Geen geschikt onderdak voor weglopers

    Vroeger kende men in Gent het Rungproject: dit was een organisatie voor jongeren die

    weggelopen waren of weglopen overwogen (Rung, 2005 - 2012). Wegens gebrek aan subsidies

    is dit project stopgezet na ruim 7 jaar. Een wegloper die nu onderdak zoekt, kan enkel terecht

    8 Bij het ontstaan van Child Focus was dit niet zo; ze werden toen de waakhond van de politie genoemd en de

    samenwerking was soms problematisch.

  • 22

    in het crisisnetwerk. Toch klopt deze er zelden aan uit eigen wil (Mahjoub, 2007). Gezien de

    kennis die men heeft van het feit dat weglopers in de eerste plaats behoefte hebben aan een

    rustperiode (Hauglustaine et al., 2005) kan men zich hierbij afvragen of het voorzien van een

    ‘crisisbed’ wel de juiste aanpak is. Als we ervan uitgaan dat weglopen een signaal is dat

    gegeven werd door de jongere, dan mag men dit niet zomaar naast zich neerleggen als deze

    terug boven water komt. Hoe kan aan het signaal dat gesteld wordt door weg te lopen, tegemoet

    gekomen worden? Zou er een extra luik moeten bijkomen in de rol die Child Focus speelt? In

    het onderzoek nemen we dit zeker mee.

    2.2.3.6. Ouders worden gevraagd te wachten alvorens te melden

    Een gehoorde klacht van ouders is, dat als zij de politie op de hoogte stellen van de verdwijning

    van hun kind, zij te horen krijgen dat ze eerst 12u (of langer) moeten wachten alvorens hun

    klacht wordt genoteerd (Mahjoub, 2007 en D’Haese, 2008). En dit terwijl de eerste uren de

    belangrijkste zijn inzake opsporing (Remue et al., 2010). De ministeriële omzendbrief inzake

    vermiste personen (2014, p. 15) is hier nochtans zeer duidelijk over: “Er mag in geen geval aan

    de persoon die de aangifte wil doen, gevraagd worden om enkele uren te wachten alvorens zich

    opnieuw aan te melden.” Iedere verdwijning moet ernstig genomen worden. Alain Remue

    bevestigt dit in zijn interview met het Kenniscentrum Kinderrechten (KeKi, 2012). We kunnen

    in ons onderzoek nagaan of het nog steeds voorkomt dat de politie aan ouder(s) vraagt om 12u

    te wachten alvorens zij een verdwijning mogen melden.

    2.2.3.7. Nood aan één vaste contactpersoon

    Uit gesprekken die Child Focus had met de ouders van weggelopen jongeren blijkt dat de

    consulent van de jeugdrechtbank tijdens een verdwijning slechts weinig kan doen. De

    magistraten zijn vaak moeilijk te bereiken; deze weg biedt geen directe meerwaarde. Vaak gaat

    het over tehuisweglopers en werden zij voordien reeds geplaatst door de jeugdrechter in een

    open of gesloten instelling. Als er bij de politie één vaste contactpersoon op de hoogte is van

    de zaak dan heeft dit een enorme meerwaarde (Mahjoub, 2007), aldus de ouders. We kunnen

    aan de respondenten vragen of zij één contactpersoon hebben bij de politie? En of ze dit een

    meerwaarde zouden vinden? Aan de politie zelf kunnen wij vragen of zij dit haalbaar achten of

    niet en waarom?

  • 23

    2.3. Deelbesluit

    Algemeen kunnen we stellen dat cijfers met betrekking tot de frequentie van het weglopen wel

    voorhanden zijn, maar sterk variëren volgens de bron, de gebruikte definitie en de teleenheid

    (per jongere of per keer dat iemand weggelopen is). Bovendien kent dit fenomeen ook een ‘dark

    number’, waardoor we geen sluitende uitspraken kunnen doen maar op basis van de beschikbare

    gegevens kunnen we vermoeden dat het om minstens vier weglopers per dag gaat in België.

    Minderjarige weglopers zijn meestal vrouwelijk, met een piek tussen 14 en 17 jaar oud, waarbij

    zich heel wat recidive voordoet. Onder meer de (on)veiligheidsfactor hangt samen met

    individuele kenmerken van de wegloper en de wijze hoe de omgeving hiermee omgaat. Deze

    individuele factoren kunnen al dan niet in combinatie met gezins-, school- of

    communicatieproblemen een oorzaak vormen waarom jongeren weglopen, maar de problemen

    kunnen ook een gevolg zijn van het weglopen. Factoren die eigen zijn aan de Jeugdzorg, zoals

    in een tehuis verblijven, vergroten de kans op weglopen. Tot slot zouden we nog willen herhalen

    dat dé wegloper niet bestaat. Het is belangrijk om iedere zaak individueel te bekijken.

    Enkele reeds gekende knelpunten, terug te vinden in de literatuur zijn: de onbekendheid van

    het hulpverleningsnetwerk, de noodzakelijke instemming van ouders en jongeren, de

    samenwerking tussen de diverse diensten, geen geschikt onderdak specifiek voor weglopers en

    het tekort aantal plaatsen in de voorzieningen, enzoverder. Deze knelpunten of struikelblokken

    zijn ongeveer tien jaar oud. We stellen ons bijgevolg de vraag of het heden ten dage nog steeds

    knelpunten zijn. Is de situatie erger of beter geworden? Of rijzen er nieuwe vragen? Moet Child

    Focus bijvoorbeeld een extra luik krijgen om naar de wegloopsignalen te kijken en te adviseren

    hoe men hieraan tegemoet kan komen? Of bestaat er wel een afdoend antwoord en wat ervaart

    men als toereikend? Enzoverder. Het lijkt dan ook aangeraden om deze knelpunten en

    bijkomende vragen mee te nemen in ons onderzoek en onze respondenten hieromtrent te

    bevragen.

  • 24

    3. Methodologisch luik

    Om van deze masterproef een goed geschreven geheel te maken, voorzien van een degelijke

    structuur, wordt – naast de facultaire verplichtingen - gebruik gemaakt van het boek ‘How to

    write a Thesis’ (Murray, 2011).

    In deze thesis zal worden gewerkt met een verscheidenheid aan databronnen. Er wordt gebruik

    gemaakt van een documentenanalyse gecombineerd met empirisch onderzoek.

    3.1. Literatuurstudie

    Het onderzoek vangt aan met een literatuurstudie, die de basis vormt voor deel twee van deze

    thesis. Er wordt gebruik gemaakt van diverse online databanken waaronder Web of Science,

    Elsevier ScienceDirect, LexisNexis en de databank van KeKi (het kenniscentrum voor

    kinderrechten). Relevante nationale maar ook buitenlandse publicaties worden geanalyseerd.

    Deze worden gebruikt om tot algemene kennis te komen. Aanvullend op wetenschappelijke

    publicaties, worden ook niet wetenschappelijke bronnen, zoals documenten en mediaberichten,

    verwerkt als illustratie bij een aantal knelpunten. Mediaberichten bijvoorbeeld worden verwerkt

    om de stijgende belangstelling voor weglopers aan te tonen maar ze bevatten slechts een

    beperkte meerwaarde vermits deze de onderzoeksvragen niet kunnen beantwoorden. Papieren

    archieven van het toenmalige Rungproject zijn eveneens geraadpleegd om een zicht te krijgen

    op de mogelijke knelpunten die naar voren komen in een wegloopsituatie.

    3.2. Empirische onderzoeksmethode: het interview

    Voor ‘tips and trics’ betreffende de interviews, werd inspiratie gehaald bij Kvale en Brinkmann

    (2009).

    3.2.1. Keuzetoelichting diepte-interviews a.d.h.v. checklist

    Net omdat wegloopgedrag zelden de onderzoeksfocus vormt binnen wetenschappelijke studies,

    wordt in deze masterproef de documentenanalyse verrijkt met empirisch onderzoek. Aangezien

    dit onderzoek de achtergronden bestudeert van de problematiek, namelijk het ervaren van

    knelpunten bij weglopers, en men via het kwalitatieve onderzoek een bijdrage wil leveren aan

    mogelijke oplossingen, leent dit werkstuk zich uitermate gunstig tot praktijkgericht en met

    name diagnostisch (beleving)onderzoek. De respondent kan op relatief snelle wijze een grote

  • 25

    diversiteit aan informatie verschaffen en op die manier een niet te missen bijdrage leveren. In

    ons onderzoek krijgen weglopers ‘een stem’. Het is interessant hier dieper op in te gaan en deze

    meerwaarde ten volle te benutten.

    Vermits er meer nood is aan diepgang dan aan breedvoerigheid om de onderzoeksvragen

    adequaat te kunnen beantwoorden, zal een kleinschalige maar diepgaande aanpak nodig zijn.

    Nadeel hiervan is dat de onderzoeksresultaten minder generaliseerbaar zijn. Dit weegt

    nauwelijks op tegen de voordelen welke diepgang met zich meebrengt: het mogelijk maken van

    detaillering van het complexe fenomeen en de eigen insteek die iedere actor ertoe kan bijdragen.

    De voorkeur gaat duidelijk uit naar een kwalificerende of interpreterende benadering, immers

    het doel van het onderzoek is tot aanbevelingen te komen door de knelpunten te belichten.

    Hiervoor kunnen we geen tabellen of grafieken gebruiken. In het theoretisch deel onder het

    literatuuroverzicht, waar men een algemeen en exploratief beeld van weglopen zal schetsen

    door onder andere de frequentie van het weglopen, de oorzaken van weglopen, enzoverder weer

    te geven, is het vanzelfsprekend dat hier wel gebruik zal worden gemaakt van kwantitatieve

    (secundaire) data. Maar het onderzoek zelf zal empirisch en kwalitatief zijn.

    De keuze om zelf het veld in te gaan en niet louter een onderzoek te doen op basis van bestaande

    literatuur en secundaire data is evident: ondanks het feit dat de problematiek van het weglopen

    op een groeiende belangstelling kan rekenen (zowel bij de media als bij de onderzoekers) blijft

    er als schaduwzijde hangen dat hieromtrent onvoldoende informatie bestaat. We vinden wel

    veel algemene info maar de meeste knelpunten zijn enkel terug te vinden in niet-commerciële

    of interne kringen. Door zelf het veld in te gaan kan er gebruik gemaakt worden van de kennis

    die men puurde uit de praktijk. Deze is veelal ruimer dan wat men in de wetenschappelijke

    literatuur kan terugvinden en daarmee ook uniek.

    Om dieper te kunnen ingaan op de problematiek van het weglopen, vloeit hier logischerwijs uit

    voort om in dit onderzoek (voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen) gebruik te maken

    van ongestructureerde interviews, afgenomen met verscheidene actoren waaronder: de politie,

    de jeugdrechter of de procureur des Konings of de consulenten, hulpverleners, de scholen of

    CLB’s, ouders maar ook de weglopers zelf, die mogelijk telkens een ander licht werpen op de

    problematiek. De onderzoeksvragen worden als topics gebruikt bij het afnemen van de

    interviews en verder ingevuld afhankelijk van de persoon met wie men spreekt. Het spreekt

    voor zich dat bepaalde vragen meer of minder van toepassing zijn op een bepaalde categorie:

  • 26

    zo zal een thuiswegloper niet veel hinder ondervinden van het tekort aan plaatsen in de

    instellingen. Of zal de politie weinig zicht hebben op beschermingsfactoren tegen het weglopen.

    Het is logisch dat een vraag gesteld aan bijvoorbeeld een hulpverlener anders geformuleerd zal

    worden dan aan een wegloper zelf. Zoals: als een jongere weggelopen is, kan men de vraag

    stellen of men zelf al slechte ervaringen heeft gehad met de politie of de hulpverlening? Of het

    mogelijk zou zijn om deze vertrouwensrelatie te herstellen en wat men hiervoor belangrijk

    vindt? Aan de hulpverlening zal gevraagd worden hoe men vertrouwen kan creëren met een

    cliënt na eerder opgedane negatieve ervaringen? Enzoverder.

    Er wordt dus best gebruik gemaakt van een topiclist (bijlage B), waardoor de manier van vragen

    en de volgorde ervan vrij te bepalen is, wat meer diepgang kan geven aan de interviews vermits

    er bijvoorbeeld meer doorgevraagd kan worden als een respondent interessante dingen te

    vertellen heeft over een bepaalde topic. Of omgekeerd als een respondent amper of geen kennis

    heeft over een bepaald onderwerp kan vlug worden overgegaan naar de volgende vraag. Een

    andere sterkte hiervan is dat de geïnterviewde een grote meerwaarde kan bieden door zelf

    mogelijke verbeteringen en/of een eigen kijk naar voren te kunnen schuiven. Er is steeds

    bijsturing mogelijk. Bijvoorbeeld: persoon A heeft een voorstel om een knelpunt aan te pakken;

    vindt persoon B dit een goed voorstel of niet, en waarom? Verder lijkt een afwisseling tussen

    de diverse geïnterviewden en hun functie (politie, ouder, hulpverlener,...) ook een meerwaarde

    te bieden in het kunnen laten vergelijken van de verschillende visies. Andere voordelen van het

    interview zijn onder meer de laagdrempeligheid.

    De zwakten die diepte-interviews vaak verweten worden zijn een gebrek aan betrouwbaarheid

    en een gebrekkige validiteit. Daarom is het belangrijk dat de onderzoeker zich neutraal en

    objectief opstelt en dat er geen vragen worden gesteld die de geïnterviewde in een bepaalde

    richting sturen (waardoor men het gevoel krijgt bepaalde antwoorden te moeten geven die

    misschien niet helemaal stroken met de ervaring van de actor). Bovendien is gepoogd om

    respondenten uit diverse Vlaamse provincies te bereiken, dit opdat men graag enige

    breedvoerigheid zou verkrijgen. Omwille van die reden werd er ook voor geopteerd om van

    iedere categorie minstens vier respondenten te vinden, zo heeft iedere mening ook kans op

    tegenmeningen en wordt 1 respondent niet gebuikt als ‘allesweter’ over een desbetreffende

    categorie (met uitzondering van Child Focus, het spreekt voor zich dat het niet opportuun was

    voor dit onderzoek om daar meerdere medewerkers te interviewen).

  • 27

    3.2.2. Benaderen respondenten

    Om de respondenten te benaderen werden verschillende kanalen gebruikt: voor de hulp- en

    (rechts)instanties of de scholen en CLB’s, kon men gebruik maken van de bestaande

    adressenbestanden die men online kan raadplegen via de sociale kaart. Aan de instellingen van

    de Bijzondere Jeugdzorg werd per mail gevraagd of zij een collega kennen die bereid is om

    mee te werken aan het onderzoek en of zij misschien ouders kenden die hiertoe ook interesse

    zouden hebben. Er werd een document opgesteld met meer informatie en uitleg over het

    onderzoek (bijlage C). Vaak werd dit in combinatie met het ‘informed consent’ afgeleverd,

    zodat geïnteresseerden dit ook al eens konden nalezen (Infra).

    Verder kon ik gebruik maken van twee gatekeepers namelijk de heer Robert Accoe, waardoor

    ik de mailinglijst van Vzw de Kruiskenshoeve kon raadplegen alsmede oude connecties van het

    toenmalige Rungproject, waarop ik een beroep kon doen. Deze laatsten waren vooral handig

    om respondenten te vinden die ofwel moeilijk te bereiken waren (zoals de ouders of de

    weglopers zelf), ofwel eerder al een weigering hadden gegeven.

    Om weglopers te vinden via andere kanalen werd een Facebookpagina aangemaakt en een

    poster ontworpen (bijlage D) die her en der werd opgehangen (in de instellingen maar ook in

    het JAC of de jeugdrechtbank of in diverse scholen of plaatsen waar jongeren zich kunnen

    ontspannen zoals vzw Habbekrats en vzw Lejo). Deze minderjarige weglopers waren echter

    een heel moeilijke doelgroep om te vinden. Bovendien kon men zich ook de vraag stellen wat

    deze jongeren zou overtuigen van het belang van hun deelname. Vandaar dat er voor deze

    categorie een extraatje aan verbonden was: iedere jongere kreeg sowieso een prijs

    (cinematickets of een herlaadkaart voor de gsm of iTunes). Deze weglopers kennen vaak andere

    jongeren die al eens weggelopen zijn. Dus naast de officiële adressenlijst wordt er ook gebruik

    gemaakt van ‘snowbalsampling’.

    Voor diegenen die per mail gecontacteerd werden gingen we als volgt te werk: na het versturen

    van de mail werd er zeven dagen later nog een herinneringsmail gestuurd indien er nog geen

    reactie gekomen was. En indien er na drie verstuurde e-mails nog steeds geen reactie kwam,

    werden ze geschrapt van de deelnamelijst; dit stond duidelijk in de laatste mail. Toch gebeurde

    het soms dat er later plots een respondent opdook, vandaar dat het noodzakelijk was om een

    Excel-bestand te maken met wie al gereageerd had en wie niet of op welke datum het interview

  • 28

    vermoedelijk zou kunnen doorgaan enzoverder. Voor diegenen die per telefoon gecontacteerd

    werden, geldt dat er veel voicemailberichten werden ingesproken die zelden beantwoord

    werden, maar als er opgenomen werd was het meestal positief en kon men direct overgaan tot

    het afspreken van een datum en locatie om het interview te laten doorgaan.

    Ondanks ettelijke pogingen van mezelf is het niet gelukt om contact te krijgen met de heer

    Alain Remue of iemand anders van de Cel Vermiste Personen. De enige mogelijkheid die men

    mij bij de lokale politie kon geven om deze dienst te bereiken was het telefoonnummer van de

    vaste lijn van Alain Remue zijn woonst, maar dit nummer was overdag steeds bezet en ‘s avonds

    kon er enkel een voicemailbericht ingesproken, waar geen enkele reactie op gekomen is.

    Gelukkig was het bij de lokale politie wel mogelijk om een interview af te nemen met de dienst

    Verdwijningen. Bovendien kon ik tevens een politieagent op rust interviewen die tijdens zijn

    carrière met een hele hoop wegloopcases te maken had.

    Bij de diverse instellingen die gecontacteerd werden, viel het op dat mijn vraag om een

    interview af te nemen bijna altijd positief beantwoord werd; het is duidelijk dat de problematiek

    zich hier vaak voordoet. De interesse naar de resultaten van dit onderzoek werd duidelijk

    uitgesproken. Wij betreuren het echter dat er niemand bij het JAC was die ons te woord kon

    staan, maar begrijpen dat zij hun tijd liever gebruiken om de jongeren te woord te staan in hun

    hulpvragen. Hetzelfde geldt voor Awel, al dient er gezegd te worden dat zij zeer bereidwillig

    waren om allerhande statistieken te geven of vragen schriftelijk te beantwoorden. Ook vanuit

    het OCJ zijn er enkel weigeringen gekomen om deel te nemen aan het onderzoek, ondanks het

    feit dat er ettelijke mails verstuurd zijn zowel naar de consulenten als naar hun diensthoofd. De

    reden die zij hiervoor opgaven was dat het onderwerp (weglopen) niet direct aansluit bij hun

    takenpakket en dat ze hier maar zelden mee geconfronteerd worden. Vermits er heel wat

    jongeren uit de Bijzondere Jeugdzorg zijn die weglopen, stellen wij ons toch vragen bij de reden

    die opgegeven werd voor niet-deelname.

    Er werden in totaal 44 interviews afgenomen met de diverse actoren, maar wegens

    omstandigheden welke niks met het onderzoek te maken hadden, zijn er drie uitgevallen. Deze

    mensen kenden elkaar en lieten enkele maanden na het interview weten dat omwille van

    persoonlijke redenen zij verkozen dat deze interviews niet verder gebruikt zouden worden. Het

    gaat om een minderjarige wegloper, haar vader en de stiefmoeder die zelf als minderjarige nog

    weggelopen is (R12, R13 en R16). De overige interviews kunnen we als volgt opdelen:

  • 29

    Overzichtstabel interviews per categorie

    Categorie aantal nummers interview

    minderjarige wegloper 8 R22, R26, R29, R35, R36, R38, R40, R45

    meerderjarige wegloper 7 R9, R15, R19, R20, R23, R24, R41

    ouders, familie 4 R1, R3, R28, R30

    Politie en Child Focus 6 R2, R17, R31-R34

    jeugdrechtbank, parket, consulenten 4 R14, R18, R25, R47

    hulpverlening (Bijzondere Jeugdzorg) 8 R4, R5, R8, R10, R11, R27, R46, R48

    school en CLB 4 R6, R7, R37, R39

    TOTAAL 41

    3.2.3. Verloop van het interview

    Alvorens met het interview te beginnen, ondertekenden zowel ikzelf als de respondenten een

    ‘informed consent’ (bijlage E). Hierin staat onder meer vermeld dat alles wat tijdens het

    interview gezegd wordt volledig anoniem blijft, dat de respondent op ieder ogenblik uit het

    onderzoek mag stappen of een vraag niet moeten beantwoorden als deze dit niet wil

    (vrijwilligheid), dat ze indien gewenst op de hoogte gehouden kunnen worden van de

    onderzoeksresultaten, enzoverder. Aan minderjarigen zal geen (extra) toestemming van de

    ouders gevraagd worden om te mogen deelnemen aan het onderzoek, al werden zij meestal door

    hun kind zelf op de hoogte gesteld van hun deelname. Voor jongeren die in een instelling

    verblijven en daar ook het interview laten doorgaan, zijn er wel afspraken gemaakt met de

    voorziening in kwestie omtrent het tijdstip en de locatie van het interview. Maar hun expliciete

    toestemming voor de deelname van een jongere is niet nodig, het interview kan immers ook

    doorgaan tijdens de vrije momenten van de jongere of tijdens zijn of haar verblijf op school of

    alternatieve dagbesteding. Deze keuze liet ik steeds over aan de jongere in kwestie zodat deze

    geïnterviewd kon worden op de plaats waar hij of zij het meest vertrouwen in had.

    Eén keer kwam er in het onderzoek naar voren dat een wegloper graag gelijktijdig met haar

    ouders geïnterviewd wou worden over het weglopen, maar verder viel het wel op dat indien de

    jongere meewerkte, de ouders dit vaak niet meer wilden doen en vice versa. Beide doelgroepen

  • 30

    hadden wel gemeenschappelijk dat ze liever in een openbare plaats afspraken om het interview

    af te leggen dan in hun eigen privésfeer.

    Naast een informed consent werd er per respondent ook een lijst met persoonlijke gegevens

    ingevuld (bijlage F). Op deze lijst vindt men onder meer tot welke categorie de geïnterviewde

    behoort, hun naam en hun toegewezen nummer, datum, plaats en tijdstip van het afgenomen

    interview en observatieaantekeningen. Dit maakte het mogelijk voor mezelf om op een later

    tijdstip toch nog te weten met wie welk interview was, voornamelijk met het oog op niet

    algemene uitspraken is dit een must.

    De interviews zelf werden alle opgenomen met een voice-recorder, wat het mogelijk maakte

    om deze op een later tijdstip te verwerken. Bovendien moesten er op deze manier geen

    aantekeningen gemaakt worden tijdens het gesprek (waardoor alle aandacht uit kan gaan naar

    het interview en de respondent zelf) en ging er geen informatie verloren.

    3.2.4. Verwerken interviews

    Om de interviews te verwerken en tot conclusies te komen, werden alle interviews volledig

    uitgetypt in een Word document. Vervolgens werd gebruik gemaakt van het softwarepakket

    NVivo 11 voor kwalitatieve analyse van tekstuele informatie. Vermits dit een voor mij

    onbekend programma was, heb ik hierover enkele lessen mogen meevolgen op de universiteit.

    NVivo11 analyseert, classificeert en ordent de informatie op basis van codes en categorieën,

    welke men zelf moet toekennen. Als categorieën onderscheiden we in het onderzoek: de

    minderjarige wegloper, de meerderjarige wegloper, familie van de wegloper (ouders maar ook

    bijvoorbeeld de tante van), de politie, Child Focus, de rechtsinstanties (de jeugdrechtbank, het

    jeugdparket, de consulenten van de jeugdrechtbank), de diverse instellingen van de Bijzondere

    Jeugdzorg en tot slot de scholen en CLB’s. Deze categorieën vinden we ook terug in de Excel-

    tabel9 (Supra). Het is verder ook mogelijk om in NVivo11 te coderen (nodes) volgens

    zelfgekozen codes. In dit onderzoek is geopteerd om deze codes te benoemen zoals in de

    topiclist.

    9 In de Excel-tabel staan de politie en Child Focus samen om de anonimiteit van het interview met Child Focus te garanderen.

  • 31

    Het gebruik van NVivo11, met name het maken van categorieën maar vooral het toekennen en

    aanduiden van alle codes, was op zich ook een tijdsinnemende bezigheid, die echter niet

    opweegt tegen de voordelen welke dit programma kent: het was nu mogelijk om alle

    antwoorden, uit de 41 interviews omtrent dezelfde code of topic te zien. Bovendien kon men

    dankzij dit computerprogramma de cat