Geïntegreerd beheerplan Het Broek - Ecopedia€¦ · 0 - . / 1 0 2 m i 3 4 4 5 6
Inleiding natuurbeheer - Ecopedia...een ecosysteem aan te duiden dat niet leeft. Dat kunnen stoffen...
Transcript of Inleiding natuurbeheer - Ecopedia...een ecosysteem aan te duiden dat niet leeft. Dat kunnen stoffen...
Inleiding natuurbeheer 1
Inleiding natuurbeheer
In dit inleidend deel van de cursus leer je een aantal basisbegrippen van natuurbeheer.
We beginnen met abiotisch en biotisch en dan biotoop, ecotoop en habitat. Daarna
krijg je een overzicht van de belangrijkste biotoopgroepen in Vlaanderen zijnde
grasland, ruigte, struweel en bos. Een belangrijke factor voor de aanwezig natuur is
de bodem. De basisbegrippen van bodem zoals textuur, vochtigheid en
voedselrijkdom komen aan bod.
Ook krijg je een zicht op de meest gebruikte beheeringrepen. Het beheer gaat namelijk
bepalen welk biotooptype je krijgt. Zo zal je bij één of meermaals per jaar maaien een
grasland krijgen. Bij niet maaien maar een kapbeheer om de 20 jaar krijg je een
struweel.
Als laatste bekijk je kort waarom je aan natuurbeheer doet en hoe je doelen kiest voor
natuurbeheer.
Abiotisch en biotisch
Abiotiek of abiotisch betekent letterlijk niet-levend en wordt gebruikt om het deel van
een ecosysteem aan te duiden dat niet leeft. Dat kunnen stoffen zijn zoals lucht, water,
bodem, nutriënten maar ook factoren zoals warmte en licht. De biotische factoren zijn
het levende deel van het ecosysteem.
Ecotoop, biotoop een habitat
Ecotoop, biotoop en habitat zijn termen die vaak door elkaar worden gebruikt. Toch
beteken ze niet hetzelfde.
Ecotoop
Het landschap kan vanuit de lucht gezien worden als een mozaïek van verschillende
vlakken: akkers, stukken bos en weilanden. Het kleinste uniforme deeltje van dit
landschap wordt ecotoop genoemd. Dit vlak kan beschouwd worden als een ecosysteem
met bepaalde levende (planten en dieren) en niet-levende (water, wind, licht...)
componenten.
Zo kunnen we bijvoorbeeld een weiland of bos als ecotoop beschouwen. Een weiland
bestaat uit verschillende grassoorten waarop dieren grazen maar ook waarin dieren
verblijven of zich verschuilen. De grassoorten en al deze dieren zijn de biotische factoren
van het ecotoop. De abiotische (niet levende) elementen van het weiland zijn onder meer
de aanwezige voedingsstoffen, de invallende zonnestraling en de bodem. Waar deze
verzameling van onderdelen duidelijk verandert, bijvoorbeeld indien een bos aan dit
weiland grenst, stopt ook het ecotoop 'weiland' en gaat dit over in een ander ecotoop of
landschapstype, hier 'bos'.
Inleiding natuurbeheer 2
Het begrip biotoop is erg verwant met het begrip ecotoop. Beide begrippen duiden vaak
hetzelfde. Het begrip ecotoop wordt meestal gebruikt in landschapsecologie, het begrip
biotoop meer in de gewone ecologie.
Biotoop
Een biotoop is een ruimtelijk min of meer homogeen gebied. Dit gebied wordt
gekenmerkt door eigenschappen die verschillen van de omgeving en wordt daarom
bewoond door een typische levensgemeenschap. Voorbeelden zijn een poel, een bos, een
grasland en een ruigte. Ze hebben elk typische eigenschappen waarvan er een aantal
duidelijk verschillen. In elk komen typische soorten voor. Waterdieren in een poel en
bossoorten in een bos.
Biotoop wordt soms gebruikt als "leefgebied van een bepaalde soort". Zo is het bos een
biotoop voor de Grote weerschijnvlinder. Dat is echter een verkeerd gebruik van de term.
Biotoop wordt gebruikt als een wat brede omschrijving van een bepaald soort natuur,
gekoppeld aan een levensgemeenschap. Als het over één soort gaat wordt de term
"habitat" gebruikt.
Maar tegenwoordig gebruikt men de term habitat ook vaak als biotoop. Zoals de habitats
van de Habitatrichtlijn van Europa. Deze habitats zijn eigenlijk biotopen want ze
omvatten een hele levensgemeenschap aan soorten en niet één soort.
Een landschap bestaat uit verschillende ecotopen / biotopen. In dit landschap zie je akkers, graslanden, hagen en bomenrijen.
Inleiding natuurbeheer 3
Habitat, specifiek leefgebied van een soort
Een sprinkhaan leeft tussen het gras op een open veld terwijl een eekhoorn liever in de
bomen in een bos klautert. Een vis voelt zich het best in het water en een hagedis ligt
graag in het zonnetje. Elk dier en elke plant heeft een eigen specifieke omgeving waarin
hij of zij zich het meest thuis voelt. Een habitat omschrijft aan welke voorwaarden een
gebied moet voldoen om er voor te zorgen dat één bepaalde planten- of diersoort er kan
overleven.
De habitat is een omschrijving van de hulpbronnen die een bepaalde soort nodig heeft,
en dat is heel specifiek. Zo is de habitat van de groene kikker een plaats waar water te
vinden is met een rijke water- en oevervegetatie, waarin voldoende insecten kunnen
leven die hij kan opeten, waar het water niet te zuur is zodat de eieren zich kunnen
ontwikkelen, en met ondiepe plekken waar het water wat sneller opwarmt voor de
larven. Een vegetatie die voldoende beschutting biedt tegenover roofdieren en waar de
vijverbodem of grond niet te hard is zodat hij zich kan ingraven om te overwinteren. En
dus niet enkel 'een poel of vijver'. Een poel of vijver is een voorbeeld van een biotoop,
niet van een habitat.
Een aantal biotopen / ecotopen op een rijtje
Grasland
Graslanden zijn biotopen met bijna enkel kruidachtige planten, zoals bijvoorbeeld
Margriet, Rode klaver, Smalle weegbree, Pinksterbloem en Gestreepte witbol. Met
begrazing of maaien zet je de vegetatie een of meerdere keren per jaar kort. Hierdoor
groeien in een grasland geen houtachtige soorten. Een ruigte lijkt veel op een grasland
maar bij een ruigte worden de planten niet elk jaar afgezet. De kruiden in ruigtes zijn
dan ook vaak forser.
Hooien we alleen dan spreken we van een hooiland. Is er enkel begrazing dan spreken
we van een graasweide of kortweg weide. Bij hooien en begrazing spreken we van een
hooiweide.
Ruigte
Ruige vegetatietypes of ruigten bestaan uit hoogproductieve, concurrentiekrachtige
kruidachtige plantensoorten. Op voedselrijke gronden zij dit bv. Grote brandnetel en
Boerenwormkruid. Op vochtige gronden kunnen dit Moerasspirea, Echte valeriaan en
Harig wilgenroosje zijn.
Het is een vegetatie die kan ontstaan uit graslanden als je deze een paar jaar niet maait.
Of ze ontstaat op verstoorde grond als hier nog geen struweel of bos op staat. Voor een
ruigte in een bosrand gebruik je de term zoom. Zomen zijn vegetaties waarbij
graslandsoorten, ruigtesoorten en kruidachtige bossoorten samen voorkomen.
Inleiding natuurbeheer 4
Ruigten vormen een overgang tussen natuurtypes als graslanden die intensiever beheert
worden en natuurtypes met houtige gewassen die minder intensief beheert worden. Maar
ze moeten niet altijd tegen een bos aan staan. Een ruigte kan ook zoals een grasland
voorkomen op een grotere oppervlakte.
Ruigten lijken soms wat rommelige plekjes met hoge forse kruidachtige planten en vaak
ook bramen maar ze zijn zeer belangrijk voor heel wat diersoorten. Ze spelen een
belangrijk rol in het behoud van overwinteringskansen voor allerlei kleine zoogdieren en
ongewervelden. Muizen, Egels en kleine roofdieren zoals Bunzing en Wezel vinden in
ruigten een geschikte biotoop door de relatieve hoogte van de planten en de grote
hoeveelheid strooisel. Veel insecten overwinteren als ei, larve of pop in dood organisch
materiaal en vooral in dikke en dode plantenstengels.
Verruiging
Verruiging is een stap in de successie, die plaatsvindt wanneer beheer verminderd of
stopgezet wordt. Wanneer je niet meer maait of begraast, wordt het plantenmateriaal
niet langer afgevoerd en komt er op de bodem een laag halfverteerde plantenresten.
Door deze laag van rottende planten kunnen alleen soorten groeien met een sterke
groeikracht zoals ruigtekruiden en een aantal dominante grassoorten.
Of verruiging negatief is of niet hangt van het natuurdoel af. Verruiging is bijvoorbeeld
niet gewenst in een bloemrijk hooiland. Hooilanden kunnen verruigen bij onvoldoende
maaien of het niet afvoeren van het maaisel. Vaak ontstaan er dan soortenarme ruige
vegetaties met een paar dominante soorten. Typische soorten die toenemen zijn Gewone
berenklauw, Grote brandnetel en bepaalde grassoorten zoals Glanshaver.
Maar het laten ontstaan van een ruigte is niet altijd negatief. Wel is het zo dat bloemrijke
ruigtes bij ons zeldzaam zijn. Dit komt vaak door de verzuring en vermesting van onze
natuur. Hierdoor worden de ruigten maar ook andere natuurtypes soortenarmer en gaan
vaak enkele soorten domineren.
Om een ruigte in stand te houden, volstaat maaien om de twee tot drie jaar. Dit moet je
wel gefaseerd doen (zie verder voor uitleg over gefaseerd werken). Ook hier is net zoals
bij graslanden het afvoeren van het maaisel belangrijk. Doe je dit niet dan gaat de
soorten- en bloemenrijkdom achteruit en gaan enkele soorten domineren.
Struweel
Struwelen zijn vegetaties die zijn opgebouwd uit struikvormen. Dit kunnen struiksoorten
zijn maar ook boomsoorten die in hakhout staan. Natuurlijk zijn er in de natuur
overgangen tussen struweel en bos. De grens tussen deze twee biotopen is niet altijd
duidelijk. Ook de grens tussen struweel en ruigte kan soms vaag zijn. Deze geleidelijke
overgangen zijn zeer waardevol voor de natuur. Ze vormen een biotoop voor soorten die
graag op de overgang van biotopen leven. Voor struweel in een bosrand gebruik je de
term mantel.
Inleiding natuurbeheer 5
Voorbeelden van struweelsoorten zijn Sleedoorn, Meidoorn, Gelderse roos, Gewone vlier,
Hazelaar, Brem, Gagel, Grauwe wilg en Geoorde wilg. Maar dus ook boomsoorten als
Zomereik Of Tamme kastanje die in hakhout zijn kunnen een onderdeel zijn van het
struweel.
Struwelen horen volgens de wet bij bossen. Of een struweel of bos wettelijk een bos is
leer je in de les natuurwetgeving. De definities hier zijn ecologische beschrijvingen.
Bos
Bossen zijn biotopen die gedomineerd worden door bomen. De bovenste vegetatielaag
bestaat uit boomkruinen. Hieronder kunnen nog andere vegetatielagen voorkomen zoals
de struik-, kruid- en moslaag. Bossen zijn biotopen met zeer veel structuur. Variatie in
deze structuur is belangrijk voor de biodiversiteit van het bos. Meer leer je hierover in de
lessen over bossen.
Bossen zijn opgebouwd uit langlevende soorten namelijk bomen. Vele andere soorten zijn
daarom aangepast aan een biotoop dat vrij stabiel is. Vele bosorganismen hebben dan
ook een beperkte verbreidingscapaciteit of wensen niet graag het bosbiotoop te verlaten.
Oude bossen zijn daarom zeer belangrijk omdat ze vaak nog vele echte bossoorten
hebben. Nieuwe bossen die geïsoleerd liggen zijn meestal veel armer aan typische
bossoorten. Dit door de beperkte verbreidingscapaciteit van vele bossoorten en/of het
nog niet aanwezig zijn van boseigenschappen die zich traag ontwikkelen. Voorbeelden
In deze bosrand komen veel biotopen samen voor. Hierdoor is er een geleidelijke overgang en veel structuur. Structuurvariatie zorgt vaak voor een hoge biodiversiteit. De zoom is een ruigte, de mantel is struweel.
Inleiding natuurbeheer 6
van zulke eigenschappen zijn de bosbodem die opgebouwd wordt door het strooisel van
de bladeren en de aanwezigheid van dikke bomen zowel levend als dood.
Net zoals andere biotopen hebben bossen heel wat typische soorten. Naast de
boomsoorten zijn dit bijvoorbeeld bosplanten zoals Witte klaverzuring, Bosanemoon en
Groot heksenkruid. Maar ook heel wat fauna en zwammen zijn aan bos gebonden. Een
groot deel van de biodiversiteit van bossen is afhankelijk van dood hout en holtes in
bomen. Zoals bijvoorbeeld de Zwarte specht, de Boomklever en de Rosse vleermuis.
Successie
Successie is de verandering van de vegetatie in tijd als je niet beheert. Het einde van de
successie in Vlaanderen is meestal bos.
Start je met een kale bodem dan vestigen zich in eerst fase pioniers. Pionierssoorten
hebben een goede verbreidingscapaciteit en een snelle groei. Het zijn meestal
plantensoorten die veel zaad produceren dat zich met de wind verspreidt. Voorbeelden
van zulke soorten zijn Ruwe berk, Wilgen, Wilgenroosje, Heermoes en Kleine zonnedauw.
Maar ook soorten die hun zaad verspreiden via vogels kunnen snel ter plaatsen zijn.
Naast de pionierssoorten hebben de soorten die dichtbij staan ook een grotere kans om
de open plek te koloniseren. Natuurlijk zal niet elke soort kiemen of een volgroeide plant
vormen. Daarvoor moeten de abiotische omstandigheden in orde zijn. Zo is Kleine
zonnedauw enkel een pionier op arme zure vochtige gronden.
Startend vanaf een kale bodem zal je vaak vrij snel bos krijgen. Start je met een
grasland dan ligt de situatie anders. Houtige gewassen kunnen zich hier moeilijker
vestigen en in eerste instantie gaan er forse kruidachtige planten domineren. Dit zijn
ruigteplanten maar ook een aantal grassoorten die de grasmat kunnen domineren zoals
Gestreepte witbol en Glanshaver. Laat je de successie verder gaan zullen uiteindelijk
struik- en boomsoorten zich vestigen en krijg je bos.
Bos is de climaxvegetatie. Deze is zeker niet in evenwicht. Ook in het bos gebeuren
allerlei processen zodat de soortensamenstelling kan wijzigen. Maar het biotooptype blijft
wel altijd bos, hoewel er tijdelijk een open plek kan ontstaan.
Bij successie volgen verschillende biotooptypes elkaar dus op. Maar de opeenvolging
loopt zeker niet altijd als volgt: kale grond, kruidachtige pioniersvegetatie, grasland,
ruigte, struweel en uiteindelijk bos. Veel hangt af van welke soorten er eerst geraken en
dit kunnen ook struik- of boomsoorten zijn.
Inleiding natuurbeheer 7
Bodem
Belangrijke eigenschappen van de bodem voor een natuurbeheerder zijn de textuur, de
vochtigheid en de voedselrijkdom.
Bodemtextuur
De bodembestanddelen worden volgens hun grootte onderverdeeld in verschillende
korrelgroottefracties. De meeste bodems in Vlaanderen zijn opgebouwd uit fijne
bodembestanddelen die kleiner zijn de 2 mm. Maar soms heb je ook bodems met grove
bodembestanddelen die groter zijn dan 2 mm, zoals bodems met grind in.
Fijne bodembestanddelen delen we verder op in:
Bodemdeeltjes tussen 2 mm en 50 m zand
Bodemdeeltjes tussen 50 m en 2 m leem
Bodemdeeltjes < 2m klei
Zand bestaat grotendeels uit kwartskorrels. Het is een textuurklasse met grote poriën
tussen de bodemdeeltjes wat leidt tot een goede doorstroom van lucht en water. In
zandbodems is veel lucht aanwezig, maar ze drogen zeer snel uit. Voedingstoffen worden
niet lang vastgehouden in zandbodems.
De eigenschappen van leem liggen tussen die van zand en klei in. Leem heeft een zekere
kleverigheid en kan water en voedingstoffen vasthouden.
Klei bestaat uit erg fijne bodemdeeltjes. Deze bodemdeeltjes houden goed water en
voedingstoffen vast. Er zijn bijna geen grote poriën waardoor er weinig lucht in de bodem
is. Het zijn vaak vrij voedselrijke bodems die niet snel uitdrogen.
Het bodemtype wordt bepaald door het aandeel van zand, leem en klei. Bijvoorbeeld een
bodem met 60 % leem, 30 % zand en 10 % klei is een zandige leembodem.
Vele andere eigenschappen hangen samen met de bodemtextuur. Zo zijn zandbodems
vaak voedselarm, droog en zuur. Klei- en leembodems zijn meestal voedselrijker en
minder zuur. Toch is dit niet altijd het geval, er bestaan zure leembodems en er zijn ook
kalkrijke zandbodems. Zure leembodems vind je bijvoorbeeld in het Zoniënwoud en
kalkrijk zand vind je aan de kust.
Inleiding natuurbeheer 8
Intermezzo: Bepalen van de bodemtextuur
Er bestaan verschillende manieren om de hoeveelheid van elke grootteklasse in de
bodem te bepalen.
- In een zandbodem zijn de bodemkorrels duidelijk zichtbaar. In een leemgrond zijn de
meeste korrels te klein om ze met het blote oog te onderscheiden. Een vochtige
kleigrond voelt vettig aan omdat de korrels zo fijn zijn.
- Maak een hoeveelheid grond lichtjes vochtig. De vorm die je aan het vochtige materiaal
kunt geven, geeft informatie over de grondsoort.
Kun je er enkel een hoopje mee maken: zand
Kun je er een ovaal ‘dropje mee maken: lemig zand
Kun je er een rolletje (10 cm) met scheuren mee maken: zandig leem
Kun je er een rolletje (10 cm) zonder scheuren mee maken: leem
Kun je er een U-vorm met scheuren mee maken: kleiig leem
Kun je er een U-vorm zonder scheuren mee maken: lemig klei
Kun je er een cirkel mee maken klei
Bodemvochtigheid
De vochtigheid van de bodem is een belangrijke factor voor de planten. Sommige soorten
planten groeien alleen op droge bodems andere alleen op natte. De vochtigheid van een
bodem varieert ook tijdens het jaar en tussen verschillende jaren. Daarom is het van
belang dat je het grondwater over een langere periode van meerdere jaren opvolgt.
De vochtigheid van de bodem hangt af van de bodemtextuur, de hoeveelheid organisch
materiaal in en op de bodem, het grondwater, de hoeveelheid neerslag, de temperatuur
en de aanwezige vegetatie.
Een strooisellaag op de bodem kan de verdamping van water tegen gaan en zorgt voor
een vochtigere bodem. Ook organisch materiaal in de bodem werkt als een spons dat
water kan vasthouden.
Wat bodemtextuur betreft hebben zandbodems grotere poriën waardoor het water sneller
naar beneden loopt en er minder water wordt vastgehouden. Vaak hebben zandbodems
ook minder organisch materiaal welk water kan vasthouden.
Het grondwater heeft natuurlijk een directe invloed op de vochtigheid van de bodem.
Voor de meeste planten is dit van belang vanaf ongeveer 30 tot 50 cm onder maaiveld.
Zit het grondwater dieper dan kunnen de meeste planten er niet aan. Maar de stand van
het grondwater bepaalt niet alleen hoe hoog het water in de bodem staat. Ook de grootte
van de bodemporiën is belangrijk. Deze kan het water als het ware naar boven zuigen
zodat het hoger staat dan het grondwaterniveau. Hoe smaller de poriën hoe hoger de
opstijging. Met een moeilijk woord noemen we dit de capillaire opstijging. Deze is groter
bij kleibodems (kleinere poriën) en kleiner bij zandbodems (grotere poriën). Bij
leembodems is deze opstijging enkele decimeters.
Inleiding natuurbeheer 9
Planten die aangepast zijn aan droge bodems zullen spaarzaam omgaan met water.
Voorbeelden hiervan zijn Struikhei of Helmgras. Planten die constant onder water staan
zijn dan weer aangepast aan een zuurstofloze bodem. Hun wortels zitten niet te diep en
ze hebben aanpassingen die zuurstof naar de wortels brengen. Voorbeelden hiervan zijn
moerasplanten zoals Riet en Grote lisdodde.
Ook buiten het groeiseizoen heeft de vochtigheid van de bodem invloed op planten.
Meerjarige planten hun wortels staan namelijk ook in de winter in de grond. Vele planten
kunnen bijvoorbeeld niet groeien op plaatsen die heel de winter onder water staan, ook
al is het er in de zomer vrij droog.
Voedselrijkdom van de bodem
Planten hebben nutriënten/voedingstoffen nodig om te overleven. De nutriënten die
planten veel nodig hebben en welke natuurbeheerders soms opmeten zijn stikstof en
fosfor. Het meten van de hoeveelheid stikstof of fosfaat in de bodem kan je niet zelf.
Hiervoor moet je een bodemstaal nemen en dit opsturen naar een labo. Er zijn ook
verschillende manieren van meten, maar dit behandelen we niet in deze cursus.
In de natuur vinden we planten die van voedselrijke omstandigheden houden zoals Grote
brandnetel. Maar er zijn ook planten die we enkel op voedselarme plaatsen vinden,
denken we maar aan Struikhei.
Vele bodems in Vlaanderen zijn door de mens bemest waardoor er veel meer stikstof en
fosfor beschikbaar is voor planten. Deze stoffen zorgen voor vermesting. Naast
vermesting zorgt de uitstoot van stikstofverbindingen ook voor verzuring. Verzuring en
vermesting hebben een zeer negatieve impact op de biodiversiteit. Heel wat natuurtypes
worden hierdoor gedomineerd door enkele soorten waardoor de biodiversiteit sterk daalt.
Klei- en leembodems houden voedingstoffen veel beter vast dan zandgronden. Vooral
fosfor blijft zeer lang aanwezig in de bodem. Bodems die onder landbouwgebruik zijn
geweest hebben vaak zeer veel fosfor. Hierdoor zijn bepaalde natuurstreefbeelden (zie
verder voor meer uitelg over natuustreefbeelden) zoals soortenrijke graslanden soms
niet meer haalbaar. Enkel door zware ingrepen als afgraven is herstel mogelijk. Deze
zware ingrepen kosten veel geld en zijn meestal een zware verstoring voor de nog
aanwezige natuur. Een goede afweging tussen kosten en baten is dan nodig. Een andere
mogelijkheid is natuurstreefbeelden te kiezen die minder gehinderd worden door hoge
fosforgehaltes, zoals struweel of bos. Maar weet dat dit ook voor deze
natuurstreefbeelden niet optimaal is.
Inleiding natuurbeheer 10
Intermezzo: Ellenbergwaarden
Ellenberg is een Duitse plantkundige die voor heel wat West-Europese plantensoorten
ecologische informatie heeft verzameld. Voor elke plantensoort zijn waarden gegeven die
iets vertellen over:
- de lichtbehoefte: L-waarde
- de goede vochtigheid van de bodem voor de plant: F-waarde
- de goede pH van de bodem voor de plant: R-waarde
- de goede voedselrijkdom van de bodem voor de plant: N-waarde
- de tolerantie t.o.v. zout van de plant: S-waarde.
Vanaf de lente van 2017 kan je de Ellenbergwaarde raadplegen op www.ecopedia.be bij
de betreffende plantensoort.
Je kan de Ellenbergwaarden voor twee zaken gebruiken:
- om de ecologie van de soort te leren kennen
- om de omstandigheden van een plek leren kennen
De ecologie van een soort leren kennen
Je zoekt de Latijnse soortnaam op, vervolgens zoek je de indicatorwaarden van deze
soort op. Als voorbeeld neem je Grote kattestaart, een meerjarige plant met mooie
paarse bloemen. De Latijnse naam van deze soort is Lythrum salicaria. Je zoekt nu de
Ellenbergwaarden op. Deze zijn de volgende L = 7, F = 8, R = 6, N = indifferent, S = 1.
Indien je de verklaring van deze waarden opzoekt krijgen we volgende ecologische info:
Grote kattenstaart is een plant die houdt van lichte omstandigheden maar hij kan tegen
een beetje schaduw, de bodem moet goed vochtig zijn tot zelfs nat en licht zuur.
De omstandigheden van de plek leren kennen
Als je de plantensoorten kent die op een bepaalde plek groeien, kan je via de
Ellenbergwaarde de omstandigheden van deze plek inschatten. Neem bijvoorbeeld een
plek met Grote kattenstaart en Moerasspirea. Als voorbeeld bekijk je de vochtwaarde van
beide planten (na het opzoeken van de Latijnse naam). Deze voor Grote kattenstaart ken
je al F = 8, voor Moerasspirea (Filipendula ulmaria) is F = 8. Je hebt dus waarschijnlijk
een plek die vrij vochtig tot nat is. Het bepalen van deze omstandigheden wordt beter
naar mate je meer plantensoorten gebruikt. Twee plantensoorten zijn eigenlijk wat
weinig. Soms staan planten namelijk op plekken die niet ideaal voor ze zijn maar waar ze
wel kunnen overleven.
Inleiding natuurbeheer 11
Beheeringrepen
Maaien en afvoeren
Bij maaibeheer zet je de vegetatie kort. In een gazon wordt dit vele keren tijdens het
groeiseizoen gedaan. Bij hooilanden maai je 1, 2 of 3 keer per jaar en bij ruigten maai je
maar 1 keer om de 2 tot 5 jaar. In tuinen zal je om te maaien gebruik maken van kleine
toestellen zoals een grasmaaier voor het gazon en een zeis, bosmaaier of een 1-assige
trekker met maaibalk voor een hooilandje. Buiten de tuin maai je daarnaast ook met
grotere toestellen zoals cirkelmaaiers, maaibalken en klepelmaaiers die je meestal op
tractors monteert.
Wanneer je een vegetatie afmaait ruim je het afgemaaide materiaal op. Dit om
voedingstoffen te verwijderen (verschralen) en de vegetatie open te maken zodat minder
krachtige groeiers ook een kans krijgen. In graslanden gebeurt dit via hooi of via natte
afvoer.
Bij hooibeheer keer je het gemaaide gras een aantal keer om zodat je het gras kan
drogen. Daarna pers je het meestal tot balen om het hooi van het grasland te halen. Bij
natte afvoer wordt het maaisel onmiddellijk opgeraapt of opgezogen na het afmaaien.
Het afmaaien van de vegetatie is voor vele diersoorten een drastische ingreep. De plaats
waar ze schuilen, hun eitjes afzetten of waar de rupsen leven is plots verdwenen.
Daarom is het belangrijk voldoende vegetatie te laten staan. Als je maar 1 of 2 ha maait
kan dit door in de randen een ruigte te laten. Maai je meerdere hectares dan werk je
gefaseerd. Bij gefaseerd maaibeheer laat je een deel, minstens 1/5 van het hooiland
staan tot het volgende jaar.
Bij een ruigte, een rietland of bij sommige graslanden voer je het maaisel soms ook
direct af, zonder het te laten drogen. We spreken dan van nat afvoeren. Nadeel van nat
afvoeren is het vele grotere gewicht en volume. Ook het bewaren van nat maaisel is niet
mogelijk want dit gaat rotten.
Het laten liggen van het maaisel wordt niet gedaan, het maaisel zal dan plantensoorten
verstikken en enkel de soorten die fors groeien kunnen standhouden.
Welk toestel gebruikt wordt hangt af van het terrein, de vegetatie en de manier van
verwerking van het maaisel. Maaibalken knippen, cirkelmaaiers snijden en klepelmaaiers
slagen de vegetatie stuk. Bij het gebruik van klepelmaaiers is het onmiddellijk opzuigen
van het afgemaaide materiaal nodig. Want het is in stukjes geslagen zodat je het later
niet meer kan oprapen.
Inleiding natuurbeheer 12
Begrazen
Begrazing is een populaire beheermaatregel geworden in het natuurbeheer. Hiermee
wordt bedoeld het inzetten van vee, meestal voor natuurbehoudsdoeleinden. Als
begrazing gebeurt door wild (bv. Edelhert), wordt het natuurlijke begrazing genoemd.
Er zijn verschillende vormen van begrazing:
Extensieve jaarrondbegrazing: Heel het jaar staat er een kudde van grazers.
Meestal wordt er gewerkt met zelfredzame rassen die weinig verzorging nodig
hebben zoals Schotse hooglanders, Galloways of Koniks.
Seizoensbegrazing: een bepaalde periode van het jaar meestal vanaf juni tot
september wordt er begraasd. Maar je kan ook seizoensbegrazing enkel in de
winter doen, hiermee is wel nog niet veel ervaring.
Begrazing met een herder: de herder gaat meestal met een schaapskudde een
gebied begrazen. De herder krijgt instructies op welke plekken hij moet grazen en
hoe lang.
Nabegrazing: eerst wordt er gemaaid en daarna in augustus-september wordt er
nabegraasd. De nabegrazing vervangt zo de tweede maaibeurt.
Stootbegrazing: Op een zeer korte periode (enkele dagen tot enkele weken)
wordt al de vegetatie opgegeten. Daarna gaan de grazers naar ergens anders.
Het goed afvoeren van het maaisel is belangrijk bij hooilandbeheer. Gebruik ook geen te zware machines die de bodem beschadigen.
Inleiding natuurbeheer 13
Kappen, het verwijderen van houtige gewassen
In biotopen waar je de successie naar bos wil tegen gaan is een kapbeheer nodig. Maar
ook in bos kap je bomen voor natuur- en bosbeheer. Bij bosbeheer is het heel belangrijk
welke bomen je verwijdert. Maar dit leer je in de les over bos. Andere biotopen waarin je
vaak moet kappen zijn heide, ruigte, hakhout en struweel. Wanneer je graslanden enkel
beheert met begrazing is soms ook kapbeheer nodig.
Aanplanten
Aanplanten van houtige gewassen is een beheeringreep die natuurlijk wordt toegepast in
bossen. Maar dit is niet altijd nodig, ook van nature zullen in bossen bomen kiemen en
opgroeien. Afhankelijk van je doelstelling zal je dus aanplanten of werken met natuurlijke
verjonging.
Buiten bos worden ook houtige gewassen aangeplant en dan vooral struiksoorten voor de
aanleg van houtkanten, heggen en bosranden.
Het aanplanten van kruidachtige planten wordt niet gedaan in bos- of natuurbeheer.
Gefaseerd werken
Bij gefaseerd werken wordt niet al het werk in één periode gedaan maar gespreid over
verschillende tijdstippen. Vele beheerwerken zorgen namelijk voor een plotse
verandering van het biotoop. Bij het omzagen van hakhout verwijder je plots heel de
struweelstructuur. Bij maaien ga je van de ene dag op de andere van lang naar kort
gras. Dit is voor veel fauna schadelijk. Ze moeten een plek hebben waar ze verder
kunnen leven. Daarom is gefaseerd werken belangrijk.
Voorbeelden van gefaseerd werken:
Elke 5 jaar ¼ van een bosrand / hakhout afzetten. Zo ben je om de 20 jaar rond.
Voordeel is dat niet alles ineens weg is en dat je verschillende leeftijden krijgt van
hakhout. Dit levert structuurvariatie op wat positief is voor de biodiversiteit.
Bij het maaien ¼ van het grasland laten staan. Bij de volgende maaibeurt kan dit
een ander deel zijn van het grasland. Je kan ook combinaties maken zodat er in
het grasland delen zijn die 2 keer gemaaid worden, delen die 1 keer gemaaid zijn
en delen die dat jaar niet gemaaid zijn. Het volgend jaar zorg je dan dat andere
delen blijven staan. Anders zal een deel van je grasland verruigen.
Een ruigte moet je maar om de 2 tot 4 jaar maaien ook hier kan je dus elk jaar ½
tot ¼ van maaien. Zodat er steeds een deel blijft staan.
Verschillende poelen die aan het verlanden zijn moeten uitgekuist worden. Ook
hier is het best niet alle poelen in hetzelfde jaar te doen. Heb je 1 poel en ligt
deze erg afgelegen dan kan je een klein deel van de poel niet uitkuisen.
Inleiding natuurbeheer 14
Natuurlijk moet je altijd afwegen of het gefaseerd werken praktisch en financieel
haalbaar is. Plaatsen die zeer moeilijk bereikbaar zijn en niet al te groot kan je misschien
beter wel in 1 keer beheren. Omdat het te veel werk vraagt hier verschillende keren
terug te komen. Ook als er schade wordt verwacht bij het beheer kan je soms beter al
het werk in 1 keer doen, bijvoorbeeld als een kraan door heel het gebied moet rijden.
Waarom natuur beheren?
De natuur kan zonder de mens, maar bepaalde typen natuur zoals heide en hooilanden
zijn ontstaan door beheer van de mens. Indien je een hooiland niet meer hooit zal dit
door successie uiteindelijk bos worden. Is bos dan geen goede natuur? Natuurlijk wel
maar in de natuur heb je graag verscheidenheid. Het is deze verscheidenheid,
biodiversiteit die je met natuurbeheer in stand probeert te houden. Dit door te maaien,
kappen, plaggen maar ook soms door niets te doen.
Natuurbeheer gaat verder dan het beheren van natuurgebieden alleen. Natuur is overal,
denk bijvoorbeeld aan de Gierzwaluw die in de stad broedt. Buiten het actief beheren,
zoals kappen of maaien is natuurbeheer ook bezig met het beleid. De Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn van Europa of het mestactieplan zijn maatregelen die de natuur ten goede
komen, ook dit noemen we natuurbeheer en natuurbeleid.
Maar waarom aan natuurbeheer doen? Is dit enkel om de natuur te helpen. Neen
natuurbeheer doe je in de eerste plaats voor mensen. De natuur vervult vele functies die
voor de mens nuttig zijn. Via ecosysteemdiensten probeer je de diensten die de natuur
ons geeft te beschrijven en te becijferen. Sommige zijn zeer duidelijk en goed in geld uit
te drukken zoals houtproductie. Andere zijn duidelijk maar moeilijker te becijferen zoals
waterzuivering en waterberging. Toch is het belangrijk dat we erin slagen deze diensten
te omschrijven en te becijferen om zo duurzame keuzes te kunnen maken voor de
toekomst.
Maar niet alles moet uitgedrukt worden in cijfers en geld. Hoe ga je bijvoorbeeld het
plezier en de verwondering becijferen bij het zien van 10 verschillende vlindersoorten in
de tuin. Alle biodiversiteit op aarde heeft recht op bestaan, ook al weet je nog niet of
deze nuttig is voor de mens.
Welk natuurstreefbeeld kies je?
Als je een gebied gaat beheren is het belangrijk dat je duidelijke doelen stelt. De
ecologische doelen beschrijf je op basis van een leefgebied van een soort of de
beschrijving van een biotoop. De verschillende biotopen in Vlaanderen worden ingedeeld
in natuurstreefbeelden. In natuurmanagement basis leer je nog niet alle specifieke
natuurstreefbeelden van Vlaanderen. Deze komen aan bod in Natuurmanagement
specialisatie. Voorbeelden van natuurstreefbeelden in Vlaanderen zijn de Europees
beschermde habitats zoals soortenrijke Glanshaverhooilanden of Eiken-beukenbossen op
zure bodems. Maar ook niet Europees beschermde habitats zoals Dotterbloemgraslanden
zijn natuurstreefbeelden. Als je het beheer richt op bepaalde soort kan het doel
Inleiding natuurbeheer 15
bijvoorbeeld een goed leefgebied voor de Grauwe klauwier zijn. Natuurstreefbeelden
zijn dus doelen in natuurbeheer.
In de natuur zijn er gelukkig zoveel soorten dat je niet voor elke soort apart kan
beheren. In eerste plaats zal je dus werken met biotopen als natuurstreefbeelden.
Wanneer het beheer van deze biotopen niet voldoende is voor bepaalde specifieke
soorten zal je bijkomend maatregelen treffen specifiek gericht naar een bepaalde soort.
Je kan niet overal in Vlaanderen elk natuurstreefbeeld kiezen. De abiotische
omstandigheden bepalen voor een groot deel welke natuur er kan komen. Op arme droge
zure gronden kan je Droge heide krijgen met Struikhei en Stekelbrem. Maar Droge heide
is niet mogelijk op voedselrijke vochtige gronden in een vallei. In deze vallei kan zich wel
een mooi valleibos ontwikkelen met Slanke sleutelbloemen en Muskuskruid. Als
natuurbeheerder wijzig je meestal de abiotiek niet. Als je hierin toch ingrijpt door
bijvoorbeeld af te graven of het waterpeil te wijzigen is dit vaak om een door de mens
veroorzaakt verstoring te herstellen.
Maar abiotiek bepaalt niet alles. Op één en dezelfde plaats kan je verschillende soorten
natuur krijgen. Op vele plaatsen kan je namelijk kiezen tussen grasland, ruigte, struweel
of bos. Op arme gronden is ook heide mogelijk. Als beheerder zal je dus een keuze
moeten maken. Bij deze keuze zal je rekening houden met het Europese en Vlaamse
natuurbeleid, de reeds aanwezige natuurwaarde, het omliggende landschap, de
samenwerking met andere actoren, de kosten en mogelijke inkomsten van het beheer en
de historiek van het gebied.
Bloemrijke hooilanden zoals hier een Glanshaverhooiland zijn natuurdoeltypes voor het natuurbeheer in Vlaanderen.
Inleiding natuurbeheer 16
Te kennen leerstof
De termen abiotisch en biotisch kunnen uitleggen.
De termen biotoop, ecotoop en habitat kunnen uitleggen en een voorbeeld kunnen
geven.
Het verschil tussen de biotopen grasland, ruigte, struweel en bos kunnen
uitleggen.
De term successie kunnen uitleggen.
Kunnen uitleggen hoe de bodemtextuur, de bodemvochtigheid en de
voedselrijkdom van de bodem een invloed heeft op de natuur.
De beheeringrepen maaien, kappen, begrazen en gefaseerd beheer kunnen
uitleggen en een voorbeeld kunnen geven.
De verschillende types van begrazing zijnde extensieve jaarrondbegrazing,
seizoensbegrazing, begrazing met een herder, nabegrazing en stootbegrazing kort
kunnen uitleggen.
Kunnen uitleggen wat natuurstreefbeelden zijn.