INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die...

32
Het radio- en televisiebestel in België Preadvies van Mr. A. Depondt INHOUD I. INLEIDING . . • • • . • • • • . • . . • . • • • • • 213 11. DUALITEIT VAN HET RADIO- EN TELEVISIEBESTEL IN BELGIË . . . . 213 111. DECENTRALISATIE . . • • • . . • . . • . . . . . . • • 216 A. De autonomie van de radio- en televisie-instituten t.o.v. het centraal gezag . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 217 B. De bestuurlijke voogdij als beperking van deze autonomie . 218 1. Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . 218 2. Geen voorafgaand regeringstoezicht op de nieuwsuit- zendingen . . . . . . . . . 219 a. Betekenis van het verbod . . 219 b. Grondslag van het verbod . . . 220 c. Draagwijdte van het verbod . 222 3. Bestuurlijke voogdij op het administratief en financieel beheer . . . . . . . . . . 225 4. Editie- en reclameverbod . . . . . . . . . . . . . . 226 IV. HET MONOPOLIE VAN DE BRT-RTB-INSTITUTEN •..•...• 228 A. Onverenigbaarheid met het principe van de vrije meningsuiting 228 B. Waarborgen tot bescherming van een zekere vrije menings- uiting. . . . . . . . . . . . . . . . . . . 229 1. De objectiviteit van de nieuwsuitzendingen . 229 2. Adviserende commissies . . . . . . . . . 230 3. Gastprogramma's . . . . . . . . . . . . 230 a. Het koninklijk besluit van 2 juli 1964 betreffende de uitzendingen door de 'erkende verenigingen en stich- tingen' . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 231 211

Transcript of INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die...

Page 1: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

Het radio- en televisiebestel in België

Preadvies van Mr. A. Depondt

INHOUD

I. INLEIDING • • . . • • • . • • • • . • . . • . • • • • • 213

11. DUALITEIT VAN HET RADIO- EN TELEVISIEBESTEL IN BELGIË . . . . 213

111. DECENTRALISATIE . . • • • . . • . . • . . • . . . . • • 216 A. De autonomie van de radio- en televisie-instituten t.o.v. het

centraal gezag . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 217

B. De bestuurlijke voogdij als beperking van deze autonomie . 218 1. Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . 218 2. Geen voorafgaand regeringstoezicht op de nieuwsuit-

zendingen . . . . . . . . . 219 a. Betekenis van het verbod . . 219 b. Grondslag van het verbod . . . 220 c. Draagwijdte van het verbod . 222

3. Bestuurlijke voogdij op het administratief en financieel beheer . . . . . . . . . . 225

4. Editie- en reclameverbod . . . . . . . . . . . . . . 226

IV. HET MONOPOLIE VAN DE BRT-RTB-INSTITUTEN •..•...• 228

A. Onverenigbaarheid met het principe van de vrije meningsuiting 228

B. Waarborgen tot bescherming van een zekere vrije menings-uiting. . . . . . . . . . . . . . . . . . . 229 1. De objectiviteit van de nieuwsuitzendingen . 229 2. Adviserende commissies . . . . . . . . . 230 3. Gastprogramma's . . . . . . . . . . . . 230

a. Het koninklijk besluit van 2 juli 1964 betreffende de uitzendingen door de 'erkende verenigingen en stich-tingen' . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 231

211

Page 2: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

b. Het representatief karakter van de opmtegroep als criterium voor de verdeling van de zendtijd . . . . . 232

4. De regeringsmededelingen . . . . . . . . . . . . . 234 5. Bescherming van de rechten van derden- Recht op recti­

ficatie en het wederwoord . . . . . . . . . . . . . . 235

Bijlagen:

Organigram van een uitzendingsinstituut (Nederlandse uitzendin­gen) en van het Instituut van de gemeenschappelijke diensten . . 239 Lijst van de geraadpleegde werken en bijdragen ......... 242

212

Page 3: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

--------------------------------=~

I. INLEIDING

België is samengesteld uit twee grote taal- en cultuurgemeenschappen. Het Noorden (provincies West- en Oost-Vlaanderen, Antwerpen,

Limburg en het Noorden van de provincie Brabant) telt ongeveer 5 500 000 nederlandssprekende Vlamingen. In het Zuiden (provincies Henegouwen, Luik, Namen, Luxemburg en het Zuiden van de provincie Brabant) wonen ongeveer 3 100 000 franssprekende Walen. De Hoofd­stad Brussel of de Brusselse agglomeratie (19 gemeenten) heeft een be­volking van 1 100 000 inwoners waarvan ± 80% het Frans en ± 20% het Nederlands als voertaal aangeven. Ten slotte zijn er ± 60 000 duits­sprekende Belgen die de Oostkantons bewonen.1

De twee grote volksgroepen verschillen niet alleen door taal en cultuur. Ook op het politieke vlak is Vlaanderen traditioneel meer 'rechts' ge­richt terwijl Wallonië overwegend 'links' is georiënteerd.

Hoewel sinds de Tweede Wereldoorlog een sterke tendens aanwezig is om de politiek van de godsdienst te scheiden, toch hebben de termen 'rechts' en 'links' veel minder een sociologische betekenis in de zin van conservatief en progessief dan wel een ideologische of wijsgerige onder­grond, zodat ook nu nog 'rechts' en 'links' resp. de (katholieke) gelovigen en de vrijzinnigen aanduiden.

II. DUALITEIT VAN HET RADIO- EN TELEVISIEBESTEL

Deze ruwe schets van de Belgische samenleving heeft haar weerslag op radio en televisie.

Reeds bij het ontstaan van de Radio-omroep in 1923 trad deze duali­teit naar voren bij de oprichting van 'Radio Belgique' en een paar jaar later van de 'N.V. Radio'. Beide waren privé-instellingen.

1. Inlichtingen verkregen bij het Rijksinstituut voor de Statistiek.

213

Page 4: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

De eerste radio-omroepwet van 1S juni 1930 richtte weliswaar één Nationaal Instituut voor Radio op (NIR) met eenzelfde raad van beheer waarin zowel de Vlamingen en de Walen als de Brusselaars vertegen­woordigd waren, maar onder dit éne beheersorgaan werkten twee radio­omroepdiensten, één voor de nederlandstalige uitzendingen en een ander voor de franstalige uitzendingen.

Het streven naar culturele zelfstandigheid dat vooral in Vlaanderen na Wereldoorlog II tot uiting kwam, lag ten grondslag aan de huidige wet van 1S mei 1960 die voor de eerste maal in ons land op het wettelijk vlak, de culturele autonomie- althans op het gebied van radio en tele­visie - van beide taalgemeenschappen erkende en deze in de omroep­structuren uitwerkte.

Aldus worden door deze wet twee openbare instellingen met rechts­persoonlijkheid opgericht, te weten de 'Belgische Radio en Televisie -Nederlandse Uitzendingen' (BRT) en de 'Radiodiffusion-Télévision Beige' (RTB). Ze zijn belast met de openbare radio- en televisiedienst onderscheidenlijk in de Nederlandse en in de Franse taa1.1

In de geest van de culturele autonomie had de wetgevet van 1960 de wens uitgedrukt dat de raad van beheer van elk uitzendingsinstituut, als emanatie van de eigen volksgemeenschap, door vertegenwoordigets van deze laatste zou aangeduid worden. De in het vooruitzicht gestelde Cultuurraad voor Vlaanderen zou aldus de leden van de raad van beheer van de BRT kiezen terwijl de Cultuurraad voor Wallonië de leden van de raad van beheer van de R TB zou aanstellen. Elke raad telt 10 leden.

In. afwachting ván de oprichting van deze cultuurraden 2 bepaalt de wet dat de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat om de beurt Sleden van de raad van beheer van de BRT en Sleden van de raad van beheer van de RTB benoemen onder de kandidaten die voorgedragen worden door de provinciale raden, de koninklijke academies, de uni­versiteiten en de Hoge Raad voor Volksop leiding. De. twee overige leden van eÎke raad worden door coöptatie aangeduid. De duur van het man­daat is 6 jaar.

Deze benoemingsprocedure die sinds 1960 reeds tweemaal werd toe­gepast, lokte verzet uit van Waalse zijde omdat aldus de Sleden van de R TB-raad van beheer door een wetgevende kamer worden aangeduid die

1. Wat de nationale zenders betreft, streeft men naar de uitbreiding van hun reikwijdte over het ganse grondgebied.

2. Krachtens de grondwetsherziening die thans in voorbereiding is, zouden twee raden van parlementsleden worden opgericht om de culturele aangelegenheden van hun resp. taalgebied te behartigen. Ze hebben normatieve bevoegdheid in de ge­vallen door de Grondwet bepaald. Deze bevoegdheid oefenen ze uit door middel van decreten die door de Koning worden bekrachtigd en afgekondigd, zoals dit voor de wet het geval is.

214

Page 5: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

overwegend - gelet op de meerderheid van de nederlands sprekende bevolking- uitnederlandstaligeparlementsleden is samengesteld.

De benoeming door het Parlement van de leden van de raden van be­heer van de Radio- en Televisie-instituten heeft als gevolg dat de zoge­noemde drie grote of nationale partijen - de christelijke volkspartij (CVP), de Belgische socialistische partij (BSP) en de partij van de vrijheid en de vooruitgang (PVV of oud-liberale partij)- van te voren een onder­ling akkoord sluiten om de 8 leden van elke raad te kiezen in verhouding van de getalsterkte van hun parlementaire vertegenwoordiging.

Zo zijn de raden van beheer na coöptatie van de twee overige leden voor het ogenblik als volgt samengesteld: BRT: CVP: 5; BSP: 3; PVV: 2. RTB: CVP: 4; BSP: 4; PVV: 2.

Na de bekendmaking van de wet van 18 mei 1960 sloten bovendien de voornoemde drie nationale partijen op 2 augustus 1960 een 'politiek akkoord' waarbij de topbetrekkingen (voorzitter en ondervoorzitters van de raden van beheer, directeur-generaal van de uitzendingsinstitu­ten, programmadirecteuren, directeuren en dienstchefs) en de zendtijd voor de 'gekleurde programma's' 1 eveneens en in dezelfde verhouding onder de drie grote politieke groeperingen worden verdeeld.

Zoals reeds is gezegd liggen deze verhoudingen anders in het Vlaamse land dan in Wallonië zodat, dank zij de autonomie van ieder instituut, de BRT en de RTB elk een eigen 'gelaat' verkregen hebben en ver­schillende beleidswegen zijn opgegaan.

De meer rechtse geaardheid van de BRT en het meer links georiën­teerd karakter van de RTB komen wel eens in het globaal programma­beleid of in bepaalde uitzendingen tot uiting en geven - zij het dan niet zonder overdrijving - aanleiding tot kritiek in politieke kringen en in de pers.

Ook het algemeen beleid van de instituten is totaal vei-schillend. Zo is een sterke decentralisatie naar de provincies merkbaar bij de R TB. waar Luik en Charleroi maar ook Namen en Mons (deze laatste twee alleen op radiogebied) eigen produktiekernen hebben die een deel van de nationale programma's voor hun rekening nemen. Bij de BRT is het beleid gecentraliseerd n.l. in Brussel. Weliswaar bestaan er, zoals in Wallonië, regionale studio's zoals Antwerpen, Gent, Kortrijk, Hasselt en Brussel zelf (voor Vlaams Brabant) maar deze omroepen werken uitslui­tend voor het tweede (lichte) programma dat hoofdzakelijk op de luiste­raars van de streek is afgestemd en waarvan iedere omroep een deel van de dagelijkse zendtijd in beslag neemt.

1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele verenigingen enz.

215

:.·

I

Page 6: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

Om redenen van economische aard strekt de culturele autonomie van elk uitzendingsinstituut zich echter niet uit tot het domein van de techniek, de administratie en de financiën (boekhoudingsdiensten).

Om deze diensten onder te brengen richtte de wet van 18 mei 1960 een derde instituut met rechtspersoonlijkheid op, te weten het 'Instituut van de gemeenschappelijke diensten' dat het personeel en de apparatuur van de technische en administratieve (waaronder de financiële) diensten beheert.

Omdat ze nu eenmaal niet gesplitst kunnen worden, vallen onder dit instituut ·ook een aantal culturele diensten nl.: - de radiodienst voor de uitzendingen in de Duitse taal bestemd voor

de inwoners van de Oostkantons (Eupen, Malmedy, St.-Vith) - de Wereldomroep - de centrale bibliotheek, discotheek, filmotheek en magnetotheek - het groot symphonieorkest.

Het Instituut van de gemeenschappelijke diensten wordt beheerd door een algemene raad die door de leden van de raden van beheer van de beide uitzendingsinstitute:ri. is samengesteld.

Deze drie instituten hebben elk hun eigen begroting waarvan de inkomsten praktisch uitsluitend uit staatstoelagen bestaan.

Ook de zogenoemde 'administratieve voogdij' vanwege de Regering is in die mate gesplitst dat de Minister van de Nederlandse Cultuur en de Minister van de Franse Cultuur resp. toezicht uitoefenen op de BRT en de R TB. Voor het Instituut .van de gemeenschappelijke diensten treden ze samen op~

lil. DECENTRALISATIE

De Radio- en Televisiedienst met zijn drievoudige opdracht: infor­meren, opvoeden en ontspannen, beantwoordt aan een collectieve be­hoefte die door de wetgever van algemeen belang wordt geacht.

Zo zijn de Belgische Radio- en Televisie-instituten door de wet als een openbare dienst opgericht en moeten zij uiteraard voldoen aan de drie principes die een dergelijke dienst kenmerken: - het principe van de verandering: het statuut van de Radio- en Televi­

siedienst kan steeds eenzijdig van overheidswege worden gewijzigd - het principe van de continuïteit in de dienstverlening - het principe van de gelijke benuttigingsmogelijkheid van de dienst

voor alle burgers. Ik meen in deze bijdrage niet over deze begrippen te moeten uitweiden.

216

Page 7: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

A. DE AUTONOMIE VAN DE RADIO- EN TELEVISIE-INSTITUTEN TEN OPZICHTE

VAN HET CENTRAAL GEZAG

De uitzendingsinstituten (BRT en RTB) en het voornoemd 'Instituut van de gemeenschappelijke diensten' zijn echter geen staatsdiensten.

Ze zijn, niet zozeer om redenen van organisatie of van beleid dan wel op grond van het principe van de vrije meningsuiting en van de vrijheid van informatie, aan het rechtstreeks staatsgezag onttrokken om als (gedecentraliseerde) openbare instellingen met eigen rechtspersoonlijk­heid autonoom voor kijkers en luisteraars te kunnen optreden.

Deze autonomie ten opzichte van het centraal bestuur blijkt welis­waar niet uit de wettekst. Het feit echter dat de wetgever openbare in­stellingen heeft opgericht, impliceert dat de drie instituten in principe onafhankelijk zijn van het staatsgezag. De autonomie of het zelfbe­schikkingsrecht is dus de regel en wat de uitzonderingen betreft, hierin moet uitdrukkelijk door de wet worden voorzien.

De autonomie betekent dat de instituten vrij van alle overheidstussen­komst hun programmabeleid bepalen en ook uitvoeren. Op administra­tief en financieel gebied is de bewegingsvrijheid van de Instituten veel meer beperkt. We handelen daar verder over.

Het autonoom programmabeleid sluit in dat de beheers- en bestuurs­organen van de uitzendingsinstituten vrij de programmarooster en de inhoud van deze programma's bepalen, vrij de vaste en de gelegenheids­medewerkers kiezen, vrij ook overeenkomsten sluiten in verband met hun programmabeleid, onder andere met vreemde radio- of t.v.-or­ganisaties, met verenigingen van auteursrechten, enz.

De wettelijke waarborg voor deze autonomie ligt in de eerste plaats bij de Raad van State die op verzoek van de instituten of van een lid van de beheers- of bestuursorganen, de overheidsbeslissing kan ver­nietigen die door haar onrechtmatige inmenging in het radio- of TV­beleid de prerogatieven van deze organen zou miskennen. Deze waar­borg werkt uiteraard alleen 'a posteriori'.

Tot nog toe is slechts éénmaal op de Raad van State door admini­strateurs van een uitzendingsinstituut beroep gedaan om een ministeriële beslissing, die de rechten van de raad van beheer op het gebied van het programmabeleid niet geëerbiedigd zou hebben, te vernietigen (arrest BRASSEUR, no. 413 van 27 juni 1950). Het ging om een verbod van de 'voogdij' minister tegen een radiotoesptaak door de vo01zitter van de Christelijke V alkspartij over de Koningskwestie.

Meestal echter komt het niet tot een overheidsbeslissing waartegen de instituten zich- na die evenwel uitgevoerd te hebben- op administratief rechterlijk vlak kunnen verdedigen.

Het gebeurt echter vaak dat op zijdelingse wijze - door druk uit te

217

~ I

Page 8: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

oefenen op een journalist of realisator - een bewindsman in een pro­gramma-uitzending invloed probeert uit te oefenen.

Tegen een dergelijke feitelijke inmenging bestaat alleen de weigering van de betrokkene die dan hetzij bij zijn onmiddellijke chef, hetzij bij de raad van beheer, hetzij bij de voogdijminister de nodige steun zal zoeken.

De waarborg van de onafhankelijkheid ligt ook, op het politieke vlak, in het Parlement waar de Regering omwille van haar gebeurlijke bemoeiingen in radio- of t.v.-uitzendingen ter verantwoording kan worden geroepen.

B. DE BESTUURLIJKE VOOGDIJ ALS BEPERKING VAN DEZE AUTONOMIE

1. Algemeen Zoals alle openbare instellingen die de wetgever oprichtte om het

centrale staatsgezag van een bepaalde taak te ontlasten, zijn ook de BRT-RTB-instituten aan het hoger toezicht- de zogenoemde bestuur­lijke voogdij -van dit centraal gezag onderworpen. Een algemene wet van 16 maart 1954 heeft dit toezicht geregeld op de instellingen die zij opsomt, waaronder de BRT-RTB-instituten.

Principieel betekent zulks dat de Staat, d.i. ter zake de Ministers van Cultuur die met de voogdij over de BRT-RTB-instituten zijn belast, om bepaalde redenen in het beleid van deze Instituten tussen beide mogen komen, maar dan alleen op negatieve wijze, d.w.z. om zich te verzetten tegen beslissingen van de beheers- of bestuursorganen die zij 'strijdig achten met de wet, het statuut (van de BRT-RTB) of met het algemeen belang' (wet 16-3-1954, art. 9). Het is hen niet toegelaten, behoudens de uitdrukkelijk bepaalde uitzonderingen, positief of actief, zich in dit beleid te mengen.

Wat meer speciaal de omroep betreft, verbiedt artikel 28, § 2, van de Organieke wet van 18 mei 1960 aan de instituten 'uitzendingen te geven die strijdig zijn met de wetten of met het algemeen belang, met de open­bare orde of met de goede zeden, of die een belediging uitmaken voor andermans overtuiging of voor een vreemde Staat'. Deze verbodsbepa­lingen aan de BRT-RTB opgelegd, zijn tevens de grenzen van de ministe­riële controlebevoegdheid.

Voor de uitoefening van deze 'negatieve' controlebevoegdheid, ook vetorecht genoemd, wordt de voogdijminister bijgestaan door een regeringscommissaris, door de Koning aangewezen, die de werking van de instelling van dichtbij volgt en met raadgevende stem de vergaderingen van de beheersorganen bijwoont. De regeringscommissaris kan binnen een termijn van vier dagen beroep instellen bij de voogdijminister tegen elke beslissing die hij met de normen van artikel 9 van de wet van 16

218

Page 9: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

maart 1954 of van artikel 28, § 2, van de wet van 18 mei 1960 strijdig acht. Dit beroep is opschortend. Binnen de 20 dagen van de litigieuze beslissing kan dan de voogdijminister deze laatste vernietigen. Indien binnen deze termijn, die gebeurlijk met 10 dagen kan verlengd worden, de Minister geen uitspraak deed, wordt de beslissing waartegen de rege­ringscommissaris in beroep ging, definitief (art. 9 en 10 van de wet van 16-3-1954, gewijzigd bij koninklijk besluit no 88 van 11-11-1967).

Aangezien een radio- of TV-uitzending een 'beslissing' veronderstelt, kan dus de regeringscommissaris en daarop de Minister, op grond van boven genoemde redenen, zich hiertegen verzetten en haar uit het pro­gramma schrappen.

In de praktijk maken de voogdijministers van de BRT-RTB van hun vetorecht zelden gebruik. Meestal worden de moeilijkheden en mogelijke wrijvingen tussen de beheers- of bestuursorganen enerzijds en de voog­dijministers anderzijds, door de regeringscommissaris voorkomen of in der minne geregeld.

2. Geen voorafgaand Regeringstoezicht op de nieuwsuitzendingen a. Betekenis van het verbod

Benevens de culturele autonomie van elk uitzendingsinstituut is het verbod van enige voorafgaande Regeringstussenkomst in de nieuwsuit­zendingen, het tweede essentiële kenmerk van ons radio- en TV-bestel.

'De nieuwsuitzendingen van elk der instituten, zo luidt artikel 28, § 1, van de Omroepwet, worden in een geest van strenge objectiviteit en zonder enige voorafgaande censuur van de Regering gehouden'.

Dit verbod betekent, zoals Minister HARMEL tijdens de parlementaire voorbereiding verduidelijkte, dat de Regering 'de verspreiding van enig nieuws, noch rechtstreeks noch zijdelings kan verbieden' (Senaatsverslag, zitting 1959-1960, no. 119, blz. 24).

Gelet op de negatieve inhoud van de voogdijmacht betekent dit ook dat de Regering de uitzending door radio of televisie van een bepaald nieuws niet kan gebieden noch een bepaalde versie van het nieuws kan opdringen noch op enige wijze tussen beide kan komen om de nieuws­uitzending in een of andere zin te beïnvloeden.

Inzake de Regeringsinmenging bestaat er dus, zoals de heer HARMEL

tijdens voormelde parlementaire besprekingen nog verklaarde, een duide­lijk onderscheid tussen de 'nieuwsuitzendingen . . . en de programma­uitzendingen'.

Indien de wet de Regering aldus verhindert in de nieuwsuitzendingen van te voren tussen beide te komen, kan de voogdijminister nochtans achteraf misbruiken tegen gaan.

Mocht blijken dat tijdens de uitzending berichten werden doorgegeven

219

Page 10: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

die de openbare orde of het algemeen belang in het gedrang brengen -zoals bijv. een voorbarige aankondiging van een muntdevaluatie-of mocht een nieuwsuitzending beledigend zijn voor een staatshoofd (zie art. 28, § 2 boven genoemd, van de omroepwet), dan kan de Minister, onverminderd de toepassing van de strafwet, disciplinair optreden hetzij rechtstreeks tegen de directeur-generaal of de programmadirecteuren 1

hetzij niet-rechtstreeks tegen andere personeelsleden via de beheersor­ganen van het Instituut. 2

b. Grondslag van het verbod De bepaling van artikel 28, § I, van de omroepwet is gegrond op het

principe van de vrije meningsuiting dat als volgt in artikel 14 van de Grondwet is uitgedrukt: 'de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten (is) gewaarborgd, behoudens de bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheid worden gepleegd'.

De artikelen 9 en 10 van het Europees verdrag 'tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden' (Rome 4-11-1950) dat door de Belgische Wetgever op 13 mei 1955 is goedgekeurd, preci­seren dit recht. Zo verklaart artikel 10 dat de vrijheid van meningsuiting de vrijheid omvat 'een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door te geven, zonder inmenging van overheidswege en ongeacht de grenzen'.

Meer speciaal op grond van deze laatste tekst die in de Belgische wet­geving door de goedkeuring van het verdrag is opgenomen, dient aan­vaard dat onder de vrije meningsuiting ook de vrijheid van informatie valt, d.i. het recht om het nieuws op te zoeken en door te geven (art. 19 van de Universele verklaring van de rechten van de mens, UN0-1948, zie verder onder titel Hl: Monopolie).

Het correlarium van dit recht zou, zo meen ik, de plicht moeten zijn voor de overheid om de informatie te verstrekken of toegankelijk te stel­len omtrent alle aangelegenheden van openbaar belang, onder voorbe­houd van de beperkingen die 's lands veiligheid, de openbare orde, de rechten van derden, de onpartijdigheid van de rechterlijke macht o.a. kunnen stellen (zie art. 10, § 2, van het Europees verdrag).

1. Krachtens artikel 12, § 2, van de omroepwet benoemt de Koning de directeur­generaal en de programmadirecteuren. Bij afwezigheid van andersluidende wets­bepalingen dient uit deze benoemingsmacht te worden afgeleid dat de Koning (op voordracht van de Minister) ten opzichte van deze hoge ambtenaren het tuchtrecht uitoefent.

2. Bij toepassing van artikel23 van de wet van 16 maart 1954, gewijzigd bij KB no. 4 van 18 april 1967, kan de raad van beheer, op verzoek van de Minister of van de regeringscommissaris, verplicht worden een strafprocedure in te zetten en kan bij ontstentenis van de raad van beheer en in zijn plaats, de Regering de nodige tucht­sanctie treffen.

220

Page 11: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

Trouwens de verplichting van 'strenge objectiviteit' die de wetgever aan de radio- en t.v.-instituten inzake de nieuwsuitzendingen heeft voorgeschreven eist onder meer de volledigheid in de berichtgeving die op bepaalde gebieden van het openbaar leven alleen te bereiken is indien de Regering en het bestuur, 011der het gemaakte voorbehoud, de nodige inlichtingen of ophelderingen verstrekken.

De verplichting tot voorlichting door de overheid, zoals ze in de Verenigde Staten van Amerika bij de wet is geregeld 1, komt evenwel in de Belgische wetgeving niet voor.

Er bestaat geen 'juridisch verankerd recht op informatie' noch een daaruit volgende wettelijke verplichting voor de overheid om aan de radio- en TV-nieuwsdiensten de inlichtingen te verstrekken die noch­tans nodig zijn om, zoals een Nederlands bewindsman verklaarde, 'het proces van de beleidsvoering doorzichtig te maken, de burger inzicht te geven in het hoe en het waarom en daardoor de afstand tussen de basis en de top te verkleinen' (cfr. rede gehouden door Minister-president P. de Jong bij de installatie van de Commissie 'Heroriëntatie overheids­voorlichting' geciteerd door K. Hemmerechts in 'Elektronische jour­nalistiek', blz. 159).

Deze toestand heeft in een recent verleden aanleiding gegeven tot moeilijkheden wanneer de Regering in verband met een t.v.-uitzending omtrent het nationaal havenbeleid, aan de amtenaren van het bevoegde ministerie de zwijgplicht oplegde.

In de lijn van ditzelfde overheidswantrouwen ten opzichte van de radio- en tv-media mogen- behalve voor zeer belangrijke punten van de dagorde- de debatten in de wetgevende kamers niet worden uitgezonden. Indien uitzonderlijk deze toelating door de kamervoorzitters wordt verleend, dan is dit alleen voor korte flitsen die weinig nieuwswaarde hebben.

Het probleem van de vrije meningsuiting in radio en televisie wordt verder behandeld bij de toetsing aan dit principe, van het monopolie van de BRT-RTB-instituten.

1. Een federale wet 'tot vrijwaring van het recht op informatie van de burgers' van 1946 geamendeerd op 4 juli 1966, verplicht de USA-administratie een register aan te leggen waarin de burgers alle inlichtingen omtrent getroffen maatregelen kunnen inwinnen. Uitzonderingen worden alleen gemaakt om redenen van 's lands veilig­heid, van buitenlands beleid, van het recht op privacy, enz .... (P.V. VAN DEN

BusscHE 'Het recht op informatie en de overheid', colloquium gehouden aan de Rijksuniversiteit te Gent- 3 april1968). Mogelijke geschillen hieromtrent worden door de gewone rechtbanken beslecht.

221

~. [

Page 12: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

c. Draagwijdte van het verbod Indien de wetgever het verbod van voorafgaande censuur zeer duide.­

lijk heeft gesteld, blijkt het voorwerp van deze verbodsbepaling, nl. de 'nieuwsuitzendingen' niet scherp omlijnd.

Bij afwezigheid van elke nadere omschrijving in de wet of in het parle­mentair voorbereidingswerk, hebben zowel de opeenvolgende regeringen als de BRT-RTB-intussen aanvaard dat de term 'nieuwsuitzendingen niet beperkt mag worden tot de berichten die in het raam van het radio- of t.v.-journaal worden doorgegeven.

Niet het kader waar binnen het nieuws wordt bekendgemaakt doch wel de inhoud van de uitzending is hier bepalend.

Zo wordt thans aanvaard dat 'nieuwsuitzending' in de zin van artikel 28, § 1, van de BRT-wet, de bekendmaking is door het radio- of Tele­visiemedium van 'actuele gebeurtenissen en feiten en van alles wat tot de verduidelijking van deze gebeurtenissen en feiten kan bijdragen onge­acht het soort programma waaronder dit nieuws wordt gebracht'. Tot deze duiding behoren de magazines, de reportages of de enquêtes die als 'background information' of 'nieuws achter het nieuws' op de vermeer­dering van kennis en het beter inzicht van kijkers en luisteraars zijn ge­richt.

De uitzendingen die weliswaar verband houden met het actuele ge­beuren doch waar meningen vooropgezet zijn of stelling genomen wordt, behoren echter niet meer tot de 'nieuwsuitzendingen' in de zin zoals daareven omschreven. Hier geldt de gewone voogdijbevoegdheid van de Minister (vetorecht), zoals dit voor alle andere programma-uitzendingen het geval is.

Dit onderscheid tussen 'nieuwsduiding' en 'opinievorming' dat de grens trekt tussen het domein waar voorafgaande regeringscensuur ver­boden is en het gebied waar deze toegelaten is, steunt naar ik meen op de volgende twee overwegingen: - enerzijds volgt uit het monopolie dat de BRT-RTB inzake radio- en

televisienieuws bezit - ongeacht artikel 28, § 1, van de omroepwet -uiteraard de verplichting een strenge objectiviteit te eerbiedigen. Elke inmenging van buitenaf, ook en vooral van de Regering, moet daarom geweerd worden

- anderzijds kan, omwille van zijn brede en diepgaande invloed op de openbare opinie, geen Staat ter wereld tegenover de werking van het radio- en televisiemedium onverschillig blijven. De radio- en televisie­informatie dringt, praktisch ongevraagd, alle huisgezinnen binnen. Ze volgt het nieuws, waar ook ter wereld, op de voet en brengt het zeer dikwijls visueel of hoorbaar in de huiskamer. Ze wordt meermalen per dag door honderdduizenden in het land· beluisterd of bekeken en ze reikt bovendien ver buiten de grenzen van het land.

222

Page 13: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

Nu kan men beweren dat deze laatste overweging evengoed voor de nieuwsduiding als voor de opinievorming geldt, zodat ze niet tot ver­antwoording van de Regeringstussenkomst in de opinievorming alleen dienstig is.

Toch meen ik dat voornoemde scheidingslijn tussen nieuwsduiding en opinievorming als grens voor de voorafgaande Regeringscensuur zinvol is.

Ten eerste kan de opinievorming die het naar voren brengen en het verdedigen van een bepaalde, uiteraard subjectieve, zienswijze is, be~ zwaarlijk onder het begrip 'nieuwsuitzending' worden gebracht. Een rondetafelgesprek omtrent een actueel economisch of politiek vraagstuk, waar personen van verschillende levensbeschouwingen hun mening ver­dedigen, is geen 'nieuws'.

Voeg daarbij dat omwille van bovengenoemd monopolie, het aan radio- en t.v.-joumalisten verboden is hun persoonlijke mening of over­tuiging voor de microfoon of op het t.v.-scherm te laten gelden, m.a.w. zelf aan opinievorming te doen. Weliswaar kunnen en moeten ze alle meningen - behalve de hunne als zodanig - aan bod laten komen. De 'strenge objectiviteit' waartoe ze verplicht zijn ligt dan precies in het pluralisme van en in het evenwicht onder de naar voren gebrachte denk­beelden of opinies.

Indien dan de wet als uitzondering op de algemeen geldende voogdij­macht, de voorafgaande Regeringscensuur op de nieuwsuitzendingen heeft verboden, dan is het precies omdat ze geen overheidsinmenging duldde op het doorgeven van uiteraard objectief vast te stellen nieuws­feiten en -elementen.

De ratio legis blijkt niet meer aanwezig wanneer het om opinievorming gaat die onvermijdelijk subjectief is getint en waar de objectiviteitsplicht van de radio- en t.v.-journaHst in de evenwichtige en oordeelkundige benadering van de geldende opinies gelegen is.

Indien de voorafgaande censuur van de Regering op programma's met opinievormende inhoud ten opzichte van artikel 28, § 1, van de omroep­wet kan worden verantwoord, rijst nochtans een andere veel belangrijker vraag omtrent de verenigbaarheid van deze censuur met het grondwet­telijk principe van de vrije meningsuiting (art. 14) die uiteraard elke preventieve maatregel uitsluit.1

Het probleem geldt overigens voor alle programma's van de uitzen-

1. Dit verbod van preventieve maatregelen komt uitdrukkelijk voor in artikell8 van de grondwet dat over de vrijheid van drukpers handelt, waarbij 'de censuur nooit kan worden ingericht'.

223

• . -•

Page 14: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

dingsinstituten waarbij meningen of denkbeelden worden vooropgezet ongeacht of deze al dan niet met het nieuws verband houden.

Het lijdt geen twijfel dat het censuursysteem op de meeste uitzendingen van onze radio- en t.v.-instituten van het grondwettelijk principe van de meningsuiting afwijkt. PROFESSOR MAST, die herhaalde malen deze vaststelling deed, merkt daarbij op dat gelet op zijn indringingsvermogen, zijn onbegrensd aantalluisteraars en kijkers, de technische middelen voor cultuurspreiding waarover het beschikt, het radio- en t.v.-medium voor­bestemd is, om zelfs in het meest liberale land ter wereld, aan een uit­zonderingsregime onderworpen te worden (MAST, 'Le statut juridique de Ia radio et les limites de la liberté d'expression', Revue de droit inter­national et de droit comparé', 19 58, blz. 411 en volg.; MAST, 'Overzicht van het Belgisch grondwettelijk recht', 1963, no. 379).

Dit zal dan ook wel de reden zijn waarom artikel 10 van het reeds ge­citeerde Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, na de vrijheid van mening plechtig te hebben afgekondigd, daar onmid­dellijk aan toevoegt dat de verdragsluitende Staten de radio-omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen aan 'een systeem van vergunningen' kunnen onderwerpen.

Maar welke ook de overwegingen mogen zijn die voor deze censuur pleiten, het systeem blijkt met artikel14 van de grondwet niet verenigbaar en naar de mening van PROFESSOR MAST, is artikel 10 van het Europees verdrag met onze grondwet in strijd.

Men geeft er zich rekenschap van dat het gestelde criterium voor de al of niet toegelaten Regeringscensuur niet zo glashelder is dat hiermede, bij de toepassing ervan, alle interpretatiemoeilijkheden uit de weg worden geruimd. In de praktijk lopen immers, ook binnen eenzelfde programma, de duiding en de opinievorming door elkaar. Zo ontstond een paar jaar geleden een geschil tussen de Regering en de BRT naar aanleiding van een documentaire omtrent het probleem van de kolenmijnensluiting in Limburg. Om opportuniteitsreden besliste de Regering dat de uitzending niet mocht plaatshebben op de vooravond van de begrafenis van een mijnwerker die tijdens de rellen voor de mijn te Zwartberg werd neer­geschoten. Om minder duidelijke redenen werd nadien de uitzending naar een verdere datum verschoven.

Deze Regeringsbeslissing werd in de geschreven pers aangevallen om­dat, zo beweerde men, het hier om een 'nieuwsuitzending' ging waarbij alle voorafgaande Regeringsinmenging uitgesloten was. De Regering was evenwel van mening dat een uitzending omtrent deze brandende actualiteit, omwille van de scherpe confrontatie die er in voorkwam tussen voor- en tegenstanders van de sluiting, geen zuivere nieuws­uitzending meer was, zodat ze om redenen van openbare orde (art.

224

Page 15: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

28, § 2, van de wet van 18 mei 1960) deze kon uitstellen of voorlopig verbieden.

Tenslotte kan men derhalve zeggen dat, hoewel het gestelde criterium in bepaalde grensgevallen niet feilloos werkt, het toch nuttig is als aan­wijzing of richtsnoer dat met de nodige soepelheid en eerlijkheid van beide zijden moeten worden toegepast.

3. Voogdij op het administratief en financieel beleid Indien op het programmabeleid de Regering alleen over een vetorecht

beschikt en indien ze meer speciaal op het gebied van de nieuwsuit­zendingen niet, op welke manier dan ook, zich van te voren erin mag mengen, is de toestand op administratief en financieel vlak zeer verschil­lend.

Hier staan de BRT-R TB-instituten - bij toepassing van de algemene wet van 16 maart 1954 'op de controle van de Instellingen van openbaar nut' - zoals alle gedecentraliseerde administratieve lichamen onder een veelomvattend toezicht van één of verschillende ministers.

Dit toezicht is niet meer louter negatief (vetorecht). De voogdijover­heid treedt ook positief op hetzij om beslissingen van de beleidsorganen goed te keuren en haar aldus uitwerking te verlenen, hetzij om zelf rechtstreeks beslissingen te nemen die de werking van de instituten of de rechtstoestand van het personeel bepalen.

Deze gevallen van actieve inmenging die een uitzondering zijn op het algemeen principe van de autonomie, worden uitdrukkelijk in de wet voorzien.

Zo moeten de jaarlijkse begrotingen van ontvangsten en uitgaven van de instituten door de voogdijministers (de Ministers van Cultuur) en de Minister van Financiën worden goedgekeurd vooraleer ze aan de wetgevende kamers, als annexa van de begroting van het Ministerie van Cultuur, kunnen overgemaakt worden (art. 3, § 2, van de wet 16 maart 1954). De globale staatskredieten (die nagenoeg overeenstemmen met de geraamde netto-ontvangst over het begrotingsjaar van de kijk- en luistergelden) voor de werking van de instituten, komen voor in de be­groting van het Ministerie van Cultuur en worden dus voor stemming aan de wetgevende kamers voorgelegd.

Ook de jaarrekeningen van de instituten worden aan de goedkeuring van de voogdijminister voorgelegd en nadien voor controle naar het Rekenhof gestuurd (dezelfde wet, art. 6, § 4).

Anderzijds wordt het statuut van de personeelsleden van de BRT­R TB, de wedderegeling incluis, alsook het personeelskader - buiten hetwelk geen vaste benoemingen gedaan mogen worden - door de Koning, op voordracht van de voogdijministers, de Minister van het

225

Page 16: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

Openbaar Ambt en met het akkoord van de Minister van Financiën, bepaald (art. 11, dezelfde wet).

De Koning bepaalt ook de reglementen betreffende de boekhouding en het aanleggen en het beheer van fondsen (art. 7 van dezelfde wet).

Tenslotte machtigt artikel 23 van dezelfde wet de Koning in twee gevallen, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, in de plaats van de raad van beheer, een beslissing te nemen. De gevallen bedoeld bij dit artikel zijn: - ofwel gaat de raad van beheer niet in op het verzoek van de Regerings­

commissaris om betreffende een bepaalde aangelegenheid een beslissing te nemen

- ofwel treft de raad op dit verzoek wél een beslissing waarmede de Minister echter niet kan instemmen.1

Behalve deze gevallen van actieve voogdijuitoefening welke de al­gemene wet van 16 maart 1954 heeft bepaald, treedt de Koning of de voog­dijminister ook nog op in aangelegenheden die door de omroepwet van 18 mei 1960 zijn voorzien.

Aldus, zoals reeds is gezegd, benoemt de Koning, de bevoegde raad van beheer gehoord, de directeur-generaal van elk instituut en de pro­grammadirecteuren (wet van 18 mei 1960, art. 12). Alle andere benoemin­gen geschieden door de raad van beheer (vanaf de graad van dienstchef en hoger) en door de directeur-generaal (in de lagere ambten).

De Koning machtigt de instituten giften of legaten te ontvangen, le­ningen aan te gaan, onroerende goederen te verkrijgen of te vervreemden of zakelijke rechten op deze goederen te vestigen (ibidem, art. 27).

De Koning bepaalt de 'algemene regelen' van de uitzendingen die door de BRT-RTB aan 'daartoe erkende verenigingen en stichtingen' worden toevertrouwd (ibidem, art. 28, § 5. Zie hieromtrent verder bij de behan­deling van het Monopolie van radio- en t.v.-uitzendingen).

Ten slotte is aan de voogdijminister de taak opgedragen de geschillen te beslechten die tussen de Instituten mochten rijzen (ibidem, art. 4).

4. Editie- en Reclameverbod Krachtens artikel 28, § 3, van de Omroepwet is het 'de Instituten ver­

boden uitzendingen te doen die een karakter van handelspubliciteit vertonen en andere publicaties uit te geven dan de programma's der uitzendingen'.

- Met het editieverbod wilde de wetgever - mede onder de druk van de

1. Deze verregaande inmenging van de Regering in het beheer van de instelling is mijns inziens niet van toepassing op de nieuwsuitzendingen van de BRT-RTB om­dat daar alle voorafgaande Regeringsbemoeiing is uitgesloten. Specialia generalibus derogant.

226

Page 17: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

weekbladpers - de BRT-RTB werking strikt tot de radio- en t.v.-dienst beperken. Alleen het uitgeven van de programma's met de vereiste. toe­lichting, is toegelaten.

In feite hebben de Instituten hun programmabladen ingevolge de concurrentie van commerciële radio- en t.v.-tijdschriften moeten op­geven.

Het reclameverbod heeft meer voeten in de aarde. Al heeft het probleem van de radio- en t.v.-reclame tot nog toe geen

Regering ten val gebracht, toch geeft het' sinds 10 jaar regelmatig aan­leiding tot overleg en discussie in de schoot van de Regering, in het Par­lement of in de pers. Het vraagstuk is echter nog niet zó acuut gesteld geweest dat het de Regering tot een officiële stellingname heeft gedwon­gen.

Zo komt het dat ons land wellicht het enige is in West-Europa waar handelsreclame in radio- of t.v.-uitzendingen niet geduld wordt.

De redenen pro en contra het invoeren van deze reclame zijn, zo meen ik, in Nederland voldoende bekend en hoeven hier dus niet her­haald te worden.

Onder deze redenen wordt weleens het recht op informatie naar voren gebracht. De consument zou immers recht hebben omtrent de vele ge­bruiksartikelen die op de markt aanwezig zijn, de nodige voorlichting, ook via de massamedia, te verkrijgen.

Voor zover het recht op informatie hierbij betrokken is, heeft de R TB om aan de wens van de kijkers te voldoen, een reeks uitzendingen gemaakt ('la magazine du consommateur') waarbij de voor- en nadelen van deze artikelen- echter zonder vermelding van merk- worden aan­getoond.

Het ziet er nochtans naar uit dat de oppositie tegen de reclame, die hoofdzakelijk van de Belgische persbond en van de vakbondskringen uitgaat, voor dringende economische en financiële eisen zal moeten be­zwijken. Het binnendringen in ons land van radio- en t.v.-reclame uit de buurlanden ten voordele van vreemde handelsmerken, het wegvloeien van gelden bestemd voor reclame ten voordele van Belgische handels­produkten, naar buitenlandse zenders die ons grondgebied bereiken, de uitzonderingspositie die België op dit gebied in de Europese gemeen­schap inneemt en tenslotte het tekort aan financiële middelen van de BRT-RTB-instituten, zullen ter zake wel doorslaggevende argumenten zijn.

In dit vooruitzicht zijn nu reeds in de betreffende kringen principes vastgelegd waaraan deze reclame zal moeten voldoen. De grote zorg die aan deze principes ten grondslag ligt, is de vrijwaring van de radio­en t.v.-programma's van alle rechtstreekse of niet-rechtstreekse commer­ciële invloed die in de culturele uitzendingen op de een of andere wijze

227

Page 18: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

zou doorstromen en het niveau ervan naar beneden zou halen. Zo bestaat er bij de voorstanders van radio- en t.v.-reclame een al­

gemene consensus om deze, onder vorm van 'blokken' op de BRT­R TB-antennes te laten uitzenden. De oprichting van een onafhankelijke commerciële zender blijkt uitgesloten. Anderzijds zouden de BRT­RTB alleen zendtijd voor reclame verhuren aan een onafhankèlijke maatschappij -naar het voorbeeld van de Nederlandse Stichting Ether Reclame (STER) - die de haar aangeboden reclamestrips binnen de bovengenoemde 'blokken' zou plaatsen.

IV. HET MONOPOLIE VAN DE BRT-RTB-INSTITUTEN

A. ONVERENIGBAARHEID MET HET PRINCIPE VAN DE VRIJE MENINGSUITING

Hoewel artikel 14 van de Grondwet betreffende de vrije meningsuiting dit niet uitdrukkelijk verklaart, toch sluit, zonder enige twijfel, deze vrijheid het recht in om alle middelen of technische procédés aan te wenden om zijn mening naar voren te brengen.

Het besluit van het voorlopig bewind van 16 oktober 1830 waaruit artikel 14 van de Grondwet voortkomt, was hieromtrent zeer duidelijk: 'Ieder burger of de verenigde burgers zijn vrij met om het even welk godsdienstig of wijsgerig doel, hun opinies voor te houden zoals zij dit wensen en deze door alle mogelijke middelen van overreding of overtuiging te verspreiden'.

De Universele verklaring van de rechten van de mens die door de al­gemene vergadering van de UNO op 10 december 1948 weliswaar als 'aanbeveling' zonder juridische draagwijdte werd aanvaard, geeft mijns inziens een uitstekende bepaling van het recht op de vrije meningsuiting waarin de vrijheid van keuze van het uitdrukkingsmiddel ook naar voren komt: 'Een ieder heeft recht op vrijheid van mening en van menings­uiting, wat het recht insluit niet verontrust te worden omwille van zijn meningen, evenals het recht om door om het even welk uitdrukkingsmiddel en zonder inachtneming van grenzen, inlichtingen en ideeën op te zoeken, te ontvangen en te verspreiden'.

Deze vrijheid omtrent de aanwending van de middelen om inlichtingen en denkbeelden door te geven, komf echter niet meer voor in artikel 10 van de Europese Conventie 'tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden' waar alleen nog gesproken wordt van het recht om 'inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door.te geven'.

De weglating is, naar ik meen, opzettelijk aangezien. dit artikel 10,

229

Page 19: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

§ 1, in fine, de verdragsluitende Staten inachtigt de radio-omroep-, bioscoop- of televisie-ondernemingen 'aan een systeem van vergun­ningen' te onderwerpen.

Deze bepaling van een internationaal verdrag waarop reeds een beroep (zie boven) is gedaan om de Regeringscensuur op de programma's - behalve op de nieuwsuitzendingen - te verantwoorden, wordt ook aan­gevoerd om het monopolie waarover de nationale onnoeporganisaties beschikken, te rechtvaardigen (NAMUROIS: 'En matière de radio-télé­vision, la liberté d'opinion est-elle un mythe? - Revue de l'UER, juli 1966).

In feite is het niet de wetgever die dit monopolie heeft ingesteld. Artikel 3 van de omroepwet van 18 mei 1960 bepaalt alleen dat de Koning de frequenties 'die zij nodig hebben' ter beschikking stelt van de instituten. De wetgever wist evenwel -het voorbereidend werk aan de wet duidt dit ten overvloede aan - dat de Regering niet meer van zins was, zoals vóór de oorlog 1940-1945, radio-omroepvergunningen en frequenties aan privé-verenigingen toe te kennen. Zo heeft dan ook een koninklijk be­sluit van 9 april1965, in uitvoering van artikel3 van de wet, alle radio- en t.v.-frequenties die door internationale verdragen aan ons land werden toegekend, ter beschikking gesteld van de BRT-RTB.

B. WAARBORGEN TOT BESCHERMING VAN EEN ZEKERE VRIJE MENINGSUITING

Dit monopolie betreft echter veel meer de produktie- en uitzendings­middelen dan de programma's zelf, zodat Oud-Minister WIGNY heeft kunnen zeggen dat 'Ie monopole (de la R TB) est plus technique qu'intel­lectuel' (Propos constitutionnels 1963, blz. 134).

Inderdaad, indien de BRT-RTB-instituten, om reden van het beperkt aantal radio- en t.v.-frequenties die aan ons land werden toebedeeld, al­leen gemachtigd zijn radio- en t.v.-installaties voor uitzendingen te be­zitten, dan wordt dit monopolie op het technisch vlak in grote mate ge­temperd door bepalingen van de omroepwet van 18 mei 1960 die in de mate van het mogelijke de vrije uiting van meningen moeten waarborgen.

1. De objectiviteit van de nieuwsuitzendingen Deze waarborgen liggen vooreest in de vermelde samenstelling van de

beheersorganen. Ze liggen ook in de reeds geciteerde bepaling van artikel 28, § 1, van de wet betreffende de strenge objectiviteit die de instituten in hun nieuwsuitzendingen moeten eerbiedigen en waarbij de radio- en t.v.-journalisten en degenen die verantwoordelijk zijn voor de nieuws­uitzendingen de verschillende geestesstromingen in hun manifestaties aan bod moeten laten komen. Om aldus het recht van kijkers en luiste-

229

Page 20: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

raars op een onpartijdige objectieve informatie te waarborgen, heeft de raad van beheer van elk uitzendingsinstituut in de loop der tijden en op grond van de opgedane ervaring, aan journalisten en nieuwsredacteurs strikte richtlijnen gegeven die in een handleiding zijn samengebracht.

Om dezelfde reden ook wordt bij de benoeming van joumalisten of andere personeelsleden van de nieuwsredactie door de raad van beheer, een politiek en levensbeschouwelijk evenwicht in acht genomen.

Deze handelwijze die op het eerste gezicht met het grondwettelijk beginsel van de gelijkheid van alle Belgen bij het begeven van openbare ambten in strijd blijkt te zijn, vond nochtans een verdediger in de Raad van State. Het arrest LENAERTS, no. 13 122, van 25 juli 1968 oordeelde immers, in verband met bovengenoemde benoemingspolitiek, dat precies 'krachtens het gelijkheidsbeginsel dat door artikel 6 van de Grondwet wordt gehuldigd, elke politieke strekking en elke levensbeschouwing er aanspraak op kan maken door de overheid op gelijke voet met de andere te worden behandeld'.

Dit arrest aanvaardt derhalve de 'beleidsregel volgens welke een be­paald politiek en levensbeschouwelijk evenwicht bij de benoeming van de topambtenaren van de omroepdiensten zal worden in acht genomen als waarborg dat in de ruimst mogelijke mate zou worden voldaan aan de fundamentele wettelijke eis van objectiviteit in de werking van de B.R.T.'.

2. Adviserende commissies Bij toepassing van artikel 29 van de omroepwet heeft de Koning bij

alle gewestelijke zenders een adviserende commissie opgericht die het hoofd van de dienst in zijn programmabeleid bijstaat. De commissies zijn zó samengesteld dat ze de verschillende politieke stromingen in het betrokken gewest weerspiegelen. Ook bij de schoolradio en -televisie werkt een raadgevende commissie die partitair is samengesteld uit leden van het Rijksonderwijs en van het vrij gesubsidieerd onderwijs.

3. Gastprogramma's Tenslotte - en deze bepaling is wellicht het belangrijkste correctief op

het BRT-RTB-monopolie- machtigt artikel 28, § 5, van de omroepwet de instituten 'volgens algemene regelen die de Koning, na raadpleging van de raden van beheer en van de algemene raad bepaalt, Radio- en Televisie-uitzendingen te laten verzorgen dom daartoe erkende ver­enigingen en stichtingen'.

Hieruit volgt dat weliswaar niemand buiten de instituten zelf, het recht heeft via de radio of de televisie zijn mening te uiten en dat alleen verenigingen en stichtingen mits zij wat dat betreft van te voren door de Instituten erkend zijn, een zodanig recht kunnen laten gelden. In feite

230

Page 21: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

hebben de BRT-RTB-instituten voor de verschillende geestesstromingen hun deuren wijd open gezet.

a. Het koninklijk besluit van 2juli 1964 betreffende de uitzendingen door 'de erkende stichtingen en verenigingen'

Een koninklijk besluit van 2 juli 1964 in uitvoering van voornoemd wetsartikel genomen, belast de raad van beheer van elk uitzendingsin­stituut met de erkenning van de verenigingen en stichtingen die een zend­machtiging vragen. Niet iedere vereniging of stichting kan worden erkend maar de raad zal hierbij rekening houden met het representatief karakter die de vereniging of stichting vertegenwoordigt. Hierbij kan natuurlijk een zekere appreciatie spelen die nochtans op criteria moet berusten waarvan het algemeen karakter of de objectiviteit voor de Raad van State kan worden betwist (zie verder het arrest van de Raad van State inzake MOULIN en DE CONINCK, no. 11 749, van 6-4-1966).

De erkenning van de stichting of de vereniging verleent haar een be­paalde zendtijd op de radio- of t.v.-antennes van de BRT-RTB. Deze erkenning kan om de 12 maanden worden herzien.

De raad van beheer regelt de volgorde, de belangrijkheid en de moda­liteiten van de uitzendingen die aan de erkende verenigingen en stich­tingen worden toevertrouwd (art. 3 van het K.b. van 2-7-1966).

De· uitzendingen mogen 'alle mededelingen omvatten die betrekking hebben op het doel waarvoor de vereniging of stichting werd opgericht'. Alleen de 'berichtgeving door klank of beeld van het dagelijks nieuws' is hen ontzegd (ibidem, art. 4).

Het technisch personeel, de installaties en het materieel vereist voor hun uitzendingen, worden hen door het betrokken BRT- of RTB­instituut ter beschikking gesteld (ibidem, art. 7).

Ten slotte gelden ook voor deze uitzendingen - gastprogramma's genoemd- de verbodsbepalingen van artikel 28, § 2, (geen uitzendingen strijdig met de openbare orde, de goede zeden, ... enz.) en van artikel28, § 3, (geen handelsreclame) van de Omroepwet en worden de uitzendings­instituten er mede belast voor de naleving van deze verbodsbepalingen te waken. De sanctie, in geval van overtreding, is de voorlopige schorsing of de intrekking van de erkenning (ibidem, art. 6).

Aangezien het in bedoelde uitzendingen meestal gaat om de versprei­ding van gedachten of leerstelsels, eist artikel 5 van het koninklijk besluit bovendien dat de uitzendingen 'positief' moeten uitgewerkt worden zonder 'persoonlijke aantijgingen' en zonder andermans opvattingen en gevoelens te krenken'. Ook moeten 'alle teksten en beelden die aggressief zijn tegenover de instellingen, stelsels, overtuigingen of vertegenwoor­digers van andere godsdienstige of leken doctrines, worden geweerd'.

Op grond van dit koninklijk besluit werden heel wat verenigingen en

231

Page 22: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

stichtfugen uit de verschillende godsdienstige, wijsgerige, politieke, economische en sociale milieus tot de microfoon of het t.v.-scherm van de uitzendingsinstituten toegelaten. De uitzendingen die zij over­eenkomstig een tijdsrooster bezorgen, kunnen vooraf- wanneer zij op de band werd opgenomen of wanneer er een script is opgemaakt, het­geen meestal het geval is - aan het toezicht van de bestuurs- of beheers­organen van de uitzendingsinstituten worden voorgelegd. Deze laatste kunnen wegens overtreding van voornoemde verbodsbepalingen of nog op grond van een onvoldoend verantwoord artistiek peil, de uitzending geheel of gedeeltelijk schrappen. Ze kunnen echter zelf geen teksten wijzigen of nieuwe teksten inlassen. Het toezicht van de beheers- of be­stuursorganen heeft ter zake veel gemeen met het vetorecht van de voog­dijminister (zie boven).

De uitzendingen van de erkende verenigingen en stichtingen kunnen in twee klassen worden ingedeeld : - de uitzendingen met godsdienstige of filosofische inslag: katholieke,

protestantse, israëlitische en vrijzinnige (Humanistisch verbond) - de zogenoemde 'culturele en educatieve' uitzendingen die meestal op

de sociale en economische ·teer van de grote politieke partijen zijn afgestemd maar, in de laatste tijd, nogal naar het politiek vlak af­glijden. De BRT-RTB-instituten verlenèn ook zendtijd aan de politieke par­

tijen (de 'vrije politieke tribunes'), de vakbonden, de verenigingen van landbouwers, middenstanders, werkgevers, enz.

Ter voorbereiding van de wetgevende verkiezingen krijgen de politieke partijen die in een bepaald aantal kiesdistricten kandidaten voordragen bovendien extra zendtijd.

Tenslotte bezorgen de BRT-RTB-instituten geregeld 'cultus' uitzen­dingen van de door het Rijk gesubsidieerde erediensten: de rooms­katholieke, de protestants-evangelische, de anglikaanse en de joodse.

b. Het representatief karakter van de opiniegroep als criterium voor de verdeling van de zendtijd

Zoals reeds is gezegd bepaalt de bevoegde raad van beheer de duur en de frequentie van al deze uitzendingen. Hij houdt hierbij rekening met het representatief karakter in de betrokken taalgemeenschap van de politieke partij, de vereniging of de belangengroep aan wie de zend.:. tijd verleend wordt.

Zo besliste de raad van beheer van de BRT dat de communistische partij voor de uitzendingen van de vrije politieke tribune niet in aan­merking kwam omdat ze aan de vooraf gestelde voorwaarde betreffende dit representatief karakter niet voldeed, te weten: minstens één vertegen­woordiger hebben uit hetnederlandstaliggebied zowel in de Kamer van

232

Page 23: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

Volksvertegenwoordigers als in de Senaat. Tegen deze beslissing gingen de voorzitter van de communistische parlementaire fraktie en de natio­nale secretalis van de partij in beroep bij de Raad van State. Ze beriepen zich hierbij op artikel14 (vrijheid van meningsuiting) en artikel 6 (gelijk­heidsbeginsel) van de Grondwet die volgens hen, door de bestreden beslissing werden miskend.

De Raad van State (arrest MouLIN en DE CoNINCK, no. 11 749, van 6-4-1966) oordeelde dat artikel 14 van de Grondwet aan alle Belgen de vrijheid verleent om door eigen middelen hun mening te uiten zodat noch een persoon noch een groep personen een subjectief recht bezitten om via de officiële radio- of t.v.-zenders hun mening bekend te maken. Aldus 'kan de weigering een persoon of een groep personen voor de tnicrofoon van de BRT te laten spreken geen aantasting van artikel 14 als zodanig uitmaken'.

Wat het gelijkheidsbeginsel betreft, oordeelt het arrest dat aan dit grondwettelijk principe voldaan wordt wanneer de toekenning van zend­tijd aan politieke partijen op grond van objectieve normen die op de­zelfde manier voor allen worden toegepast, geregeld 1s.

Dat artikel 14 van de Grondwet niet kan worden aangetast wanneer een zendmachtiging in deze omstandigheden verleend of geweigerd wordt, is, mijns inziens, betwistbaar. Zoals eerder is gezegd hebben de BRT­RTB-instituten -minstens op het technisèhè vlak- een monopolie dat met het principe van de vrije meningsuiting zoals dit in artikel 14 van dè Grondwet is vastgelegd, niet verenigbaar is. Indien dit monopolie in feite een noodzaak is - omdat geen frequenties beschikbaar zouden zijn - dan eist dit principe in alle geval dat de microfoon en het t.v~­scherm van onze uitzendingsinstituten zo wijd mogelijk voor de ver­schillende geestesstromingen open staan. Maar, vanzelfsprekend, is het in feite onmogelijk alle meningen in de BRT-RTB-uitzendingen aan het woord te laten komen. Er moet derhalve geschift Worden en het enig criterium daarvoor is, naar ik meen, het representatief karakter van de geestesstromingen die aan bod wensen te komen.1

Een kort daaropvolgend arrest (inzake 'Association protestante pour la radio et la télévision', no. 11 838, van 26-5-1966) oordeelde in die zin dat de raad van beheer van de R TB. bij de verdeling van de beschikbare zendtijd voor de godsdienstoefeningen (cultus), tussen de katholieke en de protestantse eredienst, 'gerechtigd was rekening te houden met de respectieve getalsverhouding van de erediensten zoals die onder meer elk jaar in de begroting van het Ministerie van Justitie wordt vastgesteld'.

1. Buiten beschouwing zijn hier de meningen of leerstellingen die de openbare orde, de goede zeden, 's lands veiligheid enz .... in het gedrang brengen en die om deze reden wettelijk kunnen worden geweerd.

233

Page 24: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

4~ De Regeringsmededelingen Een laatste bepaling die de vrije meningsuiting in de BRT-RTB­

uitzendingen moet waarborgen, is artikel 28, § 4, van de Omroepwet die de instituten verplicht 'tot 10 uur per maand over ieder van de fre­quenties waarover zij beschikken, kosteloos de mededelingen uit te zenden die de Minister, onder wie zij ressorteren, hun doorgeeft'.

Gelet op de autonomie van de instituten diende de wet zelf het optreden van de Regering in het radio- of. televisiemedium veilig te stellen. Deze waarborg is echter ook een rem, aangezien de uitzendingen van de Rege­ring tot 10 uur per maand en per frequentie worden beperkt. In feite heeft de Regering nooit- zelfs niet wanneer ze bij de sociale woelingen van eind 1960 van oordeel was de bevolking iedere dag via de televisie te moeten toespreken- haar zendtijd volgemaakt.

Voornoemd artikel 28, § 4, bepaalt bovendien dat 'voor en na die mededelingen moet worden aangekondigd dat zij van Regeringswege zijn verstrekt'.

Uit de door de wet gebruikte term 'mededelingen' hebben de instituten willen besluiten dat de Regering alleen berichten mocht doorgeven die met het openbaar belang of de openbare orde verband hielden als bijv. inlichtingen of raadgevingen in. geval van noodtoestand (overstroming­stakingen) en dat de uiteenzetting van Regeringsstandpunten betreffende actuele vraagstukken, laat staan. alle propaganda of verdediging van het Regeringsbeleid, uitgesloten waren.

De Regering heeft op deze interpretatie van artikel 28, § 4, van de Omroepwet terecht gereageerd. Gelet op het recht van de vrije menings­uiting heeft zij -zoals zoveel andere instellingen- het recht om binnen het raam van de haar toegemeten zendtijd, zich tot 's lands bevolking te wenden om haar mening en standpunten uiteen te zetten op de manier (klank of beeld) en volgens het scenario dat zij kiest.

De instituten legden zich bij deze zienswijze neer maar besloten daarop - om de objectiviteit en het evenwicht tussen de geldende opinies te eerbiedigen -telkens wanneer de Regering in een mededeling haar be­leid of haar standpunt verdedigde, aan de oppositiepartijen op haar verzoek extra zendtijd te verlenen om hierop te antwoorden. Het toe­kennen van deze zendtijd geschiedt echter niet automatisch. Voor ieder geval beslist de raad van beheer van het betrokken Instituut of er aan­leiding bestaat tot antwoord en, in voorkomend geval, aan welke partij of partijen zendtijd moet worden verleend. De raad van beheer bepaalt ook het tijdstip en de duur van dit antwoord.

234

Page 25: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

5. Bescherming van de rechten van derden - Recht op rectificatie en het wederwoord

Met het principe van de vrije meningsuiting staan het recht op rec­tificatie en het wederwoord in nauw verband.

De wet van 23 juni 1961 'betreffende het recht tot antwoord', die aan elk natuurlijk of rechtspersoon 'die in een periodiek geschrift bij name is genoemd of impliciet aangewezen' het recht verleent 'binnen drie maand kosteloze inlassing van een antwoord te vorderen', is, zoals uit voorgaande tekst blijkt, op de radio- en t.v.-uitzendingen niet van toepassing.

De beperkte zendtijd en het onbeperkte aantal kijkers en luisteraars die om een bepaald programma te horen of te zien, noodgedwongen de wederwoorden zouden moeten 'ondergaan', hebben de wetgever over­tuigd dat gebeurlijk een andere wet op een andere wijze het recht van antwoord in de radio- en t.v.-uitzendingen moest regelen.

Ook het recht op rectificatie van een 'onjuiste of door onvolledigheid misleidende mededeling van feitelijke aard', zoals dit in artikel 38 van de Nederlandse omroepwet van 1 maart 1967 is geregeld, kent men in de Belgische omroepwetgeving niet.

Personen die zich in hun rechten door een radio- of t.v.-uitzending gekrenkt achten, kunnen dus alleen - ongeacht de gebeurlijke strafver­volging wegens laster, eerroof of belediging (art. 443 en volgende van het Strafwetboek) - op grond van de aquiliaanse verantwoordelijkheid (art. 1382 en 1384 van het Burgerlijk Wetboek) herstel van de geleden schade voor de gewone rechtbanken vragen.

Zo zijn de uitzendingsinstituten veroordeeld geweest tot het herstel (rechtzetting in een e.k.-programma, vergoeding door betaling van een geldsom) van de schade die een persoon ingevolge een verkeerde voor­stelling van feiten of meningen of krenking van zijn recht op eerbie­diging van zijn privé-leven, geleden heeft (RB Brussel, 19-9-1962, inzake DUPuY; RB Brussel, 29-6-1965, inzake X).

Een speciale vermelding verdient in dit opzicht een vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Gent d.d. 14 oktober 1968. Een schepen van de stad Gent, hoofd van de stedelijke regie voor elektriciteitsvoor­ziening, werd door een t.v.-reporter geïnterviewd met het oog op een panorama-uitzending betreffende de structuur van de elektriciteitssector in ons land.

Zoals dit veelal het geval is, had de reporter, bij de montage van het programma, delen uit het interview geknipt en antwoorden van de sche­pen naast die van anderen geplaatst.

De Rechtbank van Gent oordeelde dat de geïnterviewde het recht heeft te eisen 'dat zijn gedachte zou worden weergegeven zoals hij ze zelf had uitgedrukt en niet zoals ze door een ander door verkorting of bijeenbrengen met andere gesprekken op eigen manier is voorgesteld'.

235

Page 26: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

Zonder na te gaan of de uitgedrukte gedachtengang van de schepen hier­door vervalst, verwrongen of in een verkeerd perspectief gesteld werd, oordeelde de Rechtbank, op grond van het voormelde recht, dat 'hij die een interview heeft toegestaan ... zich steeds tegen een uitzending mag verzetten welke niet integraal dit interview weergeeft'.

Omdat de BRT 'wederrechtelijk eisers verzet is voorbijgegaan' ver­oordeelde de Rechtbank haar tot betaling van 1 frank wegens 'expatri­moniale (morele) schade' en tot het doen voorlezen voor het t.v.-scherm op een door de Rechtbank bepaald uur, van het vonnis. Bovendien werd aan de BRT het verbod opgelegd van eisers woord of beeld in het be­wuste interview verder gebruik te maken.

Het beroep tegen ditvonnis is nog hangend. Deze uitspraak lijkt me niet bijzonder gelukkig. Aan iedere geïnter­

viewde het recht verlenen op de integrale uitzending van zijn verklaring en derhalve ook - zoals het vonnis uitdrukkelijk verklaart - het recht 'van nakeuring van toon en beeld' om zich gebeurlijk tegen de uitzending van een montage van zijn verklaringen te verzetten, lijkt me een te ver gaande bescherming van de vrije meningsuiting die met de eisen van de televisiedienst bovendien geen rekening houdt.

Gans anders is de redenering van de Raad van State in het arrest PERIN (no. 10 894, van 19 november 1964) op welks gezaghet vonnis van de Rechtbank van Gent zich overigens - maar _ten onrechte zo meen ik - beroept.

Bovengenoemde, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Luik, was door een t.v. journalist van de RTB omtrent de crisis van het parlemen­tair regime in België geïnterviewd. Van de vier vragen en antwoorden die van te voren op band waren opgenomen, werd de derde vraag en het antwoord daarop, om opportuniteitsredenen 1 bij de montage wegge­laten. Eiser vroeg de nietigverklaring van de beslissing tot weglating van de genoemde passage die hij in strijd achtte met het grondwettelijk prin­cipe van de vrije meningsuiting 'op elk gebied' (art. 14 van de Grondwet).

In het voornoemd arrest oordeelde de Raad van State: 'qu'en vertu des usages et des traditions joumalistiques de la Radiodiffusion- télévi­sion beige en vigueur à l'époque, Ie fait d'enregistrer ou de filmer un interview n'engage pas la Radiodiffusion-télévision beige à la diffuser; qu'il appartient au chef de section, sous Ie controle des chefs hiérarchiques dontil dépend, d'apprécier l'opportunité de l'émission ... qu'en décidant d'écarter la troisième question et la réponse qu'y avait donné Ie requérant l'organe de la partie adverse (RTB) n'a fait qu'user des pouvoirs dont il dispose en vertu de l'article Ier,§ 2, de la loi du 18 mai 1960'.

1. Het antwoord was hinderlijk voor de Belgische Monarchie en de uitzending moest plaatshebben vier dagen voor het huwelijk van ZM KoNING BouDEWIJN.

236

Page 27: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

Eerder genoemde bepaling van de omroepwet belast de uitzendings­instituten 'met het vaststellen van het programma van hun uitzendingen'.

Het arrest preciseert dat de R TB de verklaring van de geïnterviewde weggelaten heeft niet omdat ze strijdig was met 'de wetten, het algemeen belang, de openbare orde of de goede zeden'- zoals artikel 28, § 2, van de omroepwet haar daartoe machtigt - ,maar uitsluitend op grond van programma- of opportuniteitsredenen.

Het arrest besluit dan ook dat de bestreden beslissing het recht van vrije meningsuiting ten opzichte van de geïnterviewde professor niet miskend heeft.

Een dergelijke motivering houdt, naar ik meen, het niet denkbeeldig gevaar in dat onder het voorwendsel van de opportuniteit- die groten­deels aan de censuur van de Raad van State ontsnapt - de vrijheid van meningsuiting gekortwiekt wordt.

Wordt de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting dan niet beter met de eisen van het radio- en televisiebedrijf verzoend wanneer men als principe zou vooropstellen dat de verklaringen van de geïnterviewde weliswaar mogen worden 'bewerkt' zonder nochtans de geuite meningen van de geïnterviewde te vervalsen of te verzwijgen.1 Alleen redenen die in artikel 28, § 2, van de Omroepwet zijn vermeld (strijd met de wetten, het algemeen belang, de openbare orde, de goede zeden, belediging van andermans overtuiging of van een vreemde Staat) zouden dan in rechte de weglating van een essentieel deel van het interview kunnen motiveren.

Bij afwezigheid van een wettelijke regeling inzake rectificatie, hebben de instituten van de Belgische Radio en Televisie, op raadgeving van de Europese Radio-Unie, zelf 'een reglement tot rçchtzetting in de radio­en televisieuitzendingen' uitgevaardigd en dit in het Belgisch Staatsblad van 1 mei 1969 bekendgemaakt. De bedoeling hiervan was de tussen­komst van de wetgever op het stuk van de rectificatie te voorkomen en het recht van wederwoord dat met het omroepbedrijf onverenigbaar blijkt te zijn, zo mogelijk uit te sluiten.

Het recht wordt tot volgende twee gevallen beperkt: - voor de rechtzetting van een 'zakelijk gegeven' - voor het 'herstel van de eer' van de aanvrager (art. 1).

Bovendien moet de 'onjuiste inlichting' eventueel aan de betrokken persoon schade kunnen berokkenen (art. 2).

Het recht van rechtzetting ontstaat overigens niet automatisch zodra de betrokken persoon oordeelt dat de verstrekte inlichting onjuist of voor hem grievend was. De belanghebbende heeft alleen het 'recht' 'de

1. Het recht van nakeuring wordt hierbij in het midden gelaten De vraag blijft of dit recht aan de geïnterviewde toegekend moet worden en, zo ja, onder welke voor­waarden dit recht kan worden uitgeoefend

237

Page 28: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

rechtzetting te vragen (art. 1) waarop dan 'de directeur-generaal (van het uitzendingsinstituut) beslist of het verzoek tot rechtzetting al dan niet ingewilligd moet worden' (art. 5).

De ·tekst van de rechtzetting wordt door het Instituut opgesteld dat ook de modaliteiten ervan bepaalt. De betrokken persoon heeft geen recht op toegang tot de microfoon of de camera (art. 6).

Zowel tegen de beslissing van de directeur-generaal als tegen de tekst van de rechtzetting die van te voren aan de betrokkene wordt voorge­legd, staat voor deze laatste beroep open. Een eremagistraat door de raden aangesteld, die gebeurlijk de partijen hoort, beslecht het geschil door een scheidsrechterlijke beslissing (art. 7).

De rechtzetting is ook aan termijnen gebonden. De vraag moet binnen dertig dagen van de datum van de uitzending bij de directeur-generaal worden ingediend. Ze wordt zonder verwijl uitgezonden ter gelegenheid van de eerstvolgende uitzending die van dezelfde aard is als die welke tot de vraag aanleiding gaf en ze mag niet langer dan drie minuten duren.

238

Page 29: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

BIJLAGEN

ORGANIGRAM VAN EEN UITZENDINGSINSTITUUT (NEDERLANDSE UITZEN­

DINGEN) EN VAN HET INSTITUUT VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE DIENSTEN

Zowel bij de BRT als bij de R TB zijn de radio- en televisiediensten onder één instituut ondergebracht.

Elk van deze beide instituten staat onder het gezag van een raad van beheer samengesteld uit 10 leden, de directeur-generaal, de regerings­commissaris en de afgevaardigde van de Minister van Financiën (deze laatste drie hebben alleen raadgevende stem).

Een vaste commissie (samengesteld uit de voorzitter en de twee onder­voorzitters van de raad van beheer + de directeur-generaal, de twee programmadirecteuren en de regeringscommissaris - deze laatste vier hebben alleen raadgevende stem) bereidt de zaken voor die aan de raad van beheer worden voorgelegd en beslist, bij delegatie van de raad, over een aantal lopende zaken.

Bijgaand organigram (1) geeft de structuur weer van het Instituut der Nederlandse uitzendingen.

Het Instituut van de gemeenschappelijke diensten, waarvan het organi­gram (2) hier eveneens volgt, staat onder het gezag van de algemene raad samengesteld uit 20 leden (de leden van de twee raden van beheer van de uitzendingsinstituten), de vier directeurs-generaal, de twee regeringscommissarissen, de twee afgevaardigden van de Minister van Financiën (directeurs-generaal en re geringsafgevaardigden hebben alleen raadgevende stem).

Ook hier is een vaste commissie belast met het voorafgaand onderzoek van de zaken die aan de algemene raad worden voorgelegd.

De culturele commissie belast met het beheer van de gemeenschappe­lijke culturele diensten bestaat uit de voorzitter van de algemene raad en de directeurs-generaal van de uitzendingsinstituten.

De samenwerking onder de drie instituten wordt verzekerd door een coördinatiecollege bestaande uit de voorzitter van de algemene raad en de vier directeurs-generaal.

A. DEPONDT,

Auditeur bij de Raad van State.

239

Page 30: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

N .,J::.. 0

Belgische Radio en Televi­sie Instituut van de Neder­landse uitzendingen

Programmadirecteur radio

Openbare uitzendingen Auditie­proeven onthaal

Directie gesproken

Directie muziek uitzendingen

Directie gewestelijke

Raad van Beheer ( + Vaste Commissie) . I Directeur-Generaal

T" Studie­dienst Opinie­peilingen

Radio Televisie

Administratief secretariaat

Persrelaties Publicaties

Directie actualiteit

~

Organigram 1.

Programmadirecteur televisie

Directie culturele programma's

A ~ Nieuws- Reportages

Nieuws en reportage

Ernstige muziek en derde programma

Ontspanning en volks­muziek

Ant- Bra- Lim- Oost- West-bant burg VL Vl.

Omroep­orkest

berichten sport

Regie en

~ Progr. Progr. Studio Regie Coördinatie Coördinatie

Artistieke en educa­tieve uit­zendingen

Documen­taire en jeugd­programma's

Dramatische letterkundige uitzendingen

Directie film en 07\

Films Ontspannings­programma's

Page 31: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

Algemene Raad ( + Vasc.e commissie)

B.R.T. -R.T.B. Instituutvan de Gemeenschappelijke diensten

uitzendingen

~ Directeur-generaal Adm. en fin. Diensten

~ Rechtszaken Adminlstr. Financ.

N ~ 1-'

diensten diensten

Belgische dienst

Dienst ontwik­kelings­landen

Dienst lnterna­·Cionale presentie

Disco­theek

Uitzendin­gen in de Duitse taal

Beluis- Muziek­tering bibliotheek

Organigram 2.

Letterkun- Symfonie-dige bi- orkest bliotheek

Directeur-generaal Technische diensten

Directie exploitatle radio

Directie exploitatie T.V.

Directie technische installatie

Directie zenders en straalver­bindingen

Directie studio­uitrusting

Planning Veiligheid Grote werken

,·,··:•:•:•:•:•:•:.:•:•~•:O:O~·=:C·!~·:O;•;•;•;•;•;•;o;•. . ... , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , '·", ,_.., '·'·'·'·'·'·'·'·'·'·'· . . ·'· .. · , . , , ,., , , . , , , , , ,_,,, , , , .• .............. ,,,,,,,,,,,,,,,,,,,, ,_,._,...,_,_, '-"·'·'·'·'-'·'·'· ·'-'·'·'· o •• o •. '·'· •• , •• , • , , • , •• , , , , , , , , , , , , , , , , , , , ,I

Page 32: INLEIDING ... · de dagelijkse zendtijd in beslag neemt. 1. Hiermede bedoel ik de programma's die worden toevertrouwd aan de politieke partijen, de vakbondsorganisaties, de culturele

LIJST VAN DE GERAADPLEEGDE WERKEN EN BIJDRAGEN

CLAUSSE RoGER: 'Les Nouvelles', Uitg. lnstitut de Sociologie, Univer­sité libre de Bruxelles, 1963.

GANSHOF VAN DER MEERSCH: 'Rechtsstelsel van Radio en Televisie en de Grondwettelijke vrijheden' in Rechtskundig Weekblad, 1961-1962, kol. 2337-2358.

GoL EN MoNFILS: 'Le droit de réponse de l'Opposition à la Télévision' in Annales de la Faculté de droit de Liège, 1967, blz. 541-572.

HEMMERECHTS K.: 'Electronische journalistiek', Ui tg. de Vroente, Kasterlee, 1970.

LUYCKX: 'Actuele problemen rond krant, radio en T.V.', Uitg. Story­Scientia Gent, 1967.

MAST: 'Le statut juridique de la Radio et les limites de la liberté d'ex­pression' in Revue de droit international et de droit comparé, 1958, blz. 411 en vlg. 'Overzicht van het Belgisch Grondwettelijk Recht', Ui tg. Story­Scientia Gent, 1963.

MoNFILS: 'Le droit de réponse en matière de Radio-Télévision', An­nales de la Faculté de droit de Liège, 1963, blz. 293-313.

NAMUROIS: 'En matière de Radio-Télévision, la liberté d'expression est­elle un mythe', Revue de l'U.E.R., juillet et septembre 1966, nos 98B et 99B. 'Radiodiffusion et sphère privée', Revue de l'U.E.R., juillet et septembre 1969, nos 116B et 117B.

PINTO RoGER: 'La liberté d'opinion et d'information', 1955. RIMANQUE: 'De vrijheid van informatie en de vrijheid van mening in

verband met de uitzendingen van Radio en Televisie', Preadvies voor het XXIV Rechtskundig Congres van de VI. Juristenvereniging mei 1970.

TERROU ET SoLAL: 'Le droit de l'information', Unesco 1951. ScHAAFSMA R.: 'De informatief documentaire functie' in 'Televisie­

Vraagstuk Waagstuk'~ .·Uitg. Van Gorcum, Assen, 1961. VAN IMPE H.: 'Vrijheid van· mening en recht op voorlichting' in Tijd­

schrift voor Bestuurswetenschappen, 1969, blz. 24 en vlg. WIGNY P.: 'Propos constitutionnels', 1963.

'242