Informatie van de Rijksoverheid - Onderzoek naar de zorgkosten … · 3.1.2 Kosten en meerkosten...
Transcript of Informatie van de Rijksoverheid - Onderzoek naar de zorgkosten … · 3.1.2 Kosten en meerkosten...
Significant Thorbeckelaan 91 3771 ED Barneveld +31 342 40 52 40 KvK 3908 1506 [email protected] www.significant.nl
Onderzoek naar de zorgkosten voor
overlijden Fase I (WOR 953)
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Barneveld, 5 maart 2019
Referentie: YV/bv/001142
Auteur(s): Maaike van Asselt, Esther van de Kuilen, Jan Reitsma, Yvonne Vergouwe
Pagina 2 van 92 Inhoudsopgave
Inhoudsopgave
1. Inleiding 4
1.1 Achtergrond en aanleiding 4
1.2 Doelstelling en onderzoeksvragen 4
1.3 Aanpak 5
1.4 Leeswijzer 6
2. Sterfte in de risicoverevening: theorie en verkenning 8
2.1 Het theoretische probleem: speelveld, risicoselectie en meerjarig perspectief 8
2.1.1 Kosten van sterfte en het speelveld voor verzekeraars 9
2.1.2 Ongewenste risicoselectie door voorspelbaarheid van sterfte en kosten daarvan 11
2.1.3 Resultaat in meerjarig perspectief bezien 13
2.2 Verkenning van voorspellers van sterfte 13
3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen 16
3.1 Prevalentie en kosten bij overlijden 16
3.1.1 Prevalentie van overlijden naar risicovereveningsklassen 17
3.1.2 Kosten en meerkosten bij overlijden naar risicovereveningsklassen 19
3.2 Nadere analyse van kosten bij overlijden 20
3.2.1 Kosten naar moment van overlijden 20
3.2.2 Aard van de kosten: RV kostencategorieën en MSZ 21
3.2.3 Aard van de kosten buiten de ZVW: WLZ kosten 23
3.3 Kosten in jaren voorafgaand aan overlijden 24
3.3.1 Kosten en meerkosten door de jaren per groep van verzekerden 26
3.3.2 Kostenpatronen op het niveau van verzekerden 28
3.4 Deelconclusie 30
4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers 31
4.1 Prevalentie van sterfte en resultaat risicodragers bij overlijden 32
4.1.1 Risicodragers verschillen in prevalentie van overlijden en het resultaat bij overlijden 32
4.1.2 Stabiliteit van prevalentie en resultaten door de jaren 33
4.1.3 Correlaties van prevalentie van sterfte en resultaten per verzekerdenjaar 34
4.2 Verwachte sterftekansen gegeven RV klassen 35
4.2.1 Verwachte sterfteprevalentie en resterende verschillen 36
4.2.2 Sterftekansen in relatie tot vereveningsresultaten 37
4.3 Meerkosten bij sterfte nader beschouwd 38
4.4 Mate van balans tussen verlies op overledenen en te verwachten winst op
verzekerden in leven 40
4.5 Deelconclusie 43
4.5.1 Verschillen tussen verzekeraars en de samenhang daartussen 43
4.5.2 De mate waarin de risicoverevening reeds rekening houdt met verschillen in sterfte 44
5. Analyse van voorspellers van sterfte 46
5.1 RV kenmerken nader bekeken 46
5.1.1 Toenemende zorgkosten van t-2 naar t-1 en van t-3 naar t-2 46
5.1.2 Multimorbiditeit 47
Pagina 3 van 92 Inhoudsopgave
5.1.3 Interacties multimorbiditeit met AVI en SES 48
5.1.4 Interacties (multi)morbiditeit en leeftijd 51
5.2 Kenmerken buiten RV systematiek 53
5.2.1 MSZ gebruik in t-1 53
5.2.2 WLZ gebruik in t-1 54
5.3 Deelconclusie 54
6. Conclusies en aanknopingspunten voor vervolg 56
6.1 Het speelveld en verschillen tussen risicodragers in sterfte en resultaat bij sterfte 56
6.1.1 Verschillen tussen verzekeraars en de samenhang daartussen 56
6.1.2 De mate waarin de risicoverevening reeds rekening houdt met verschillen in sterfte 56
6.2 Aard van de kosten en kostenpatronen bij overlijden 58
6.3 Aanknopingspunten voor voorspellen van sterfte en zorgkosten 58
6.3.1 Kenmerken uit de risicoverevening 59
6.3.2 Kenmerken op basis van aanvullende informatie 59
6.4 Overige aanknopingspunten voor vervolgonderzoek 60
A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen 62
B. Overzicht Literatuuronderzoek - voorspellers voor sterfte en/of hoge kosten 91
Pagina 4 van 92 1. Inleiding
1. Inleiding
1.1 Achtergrond en aanleiding
De risicoverevening is een cruciaal instrument voor de Zorgverzekeringswet (Zvw). Zij borgt het gelijke
speelveld tussen verzekeraars en beperkt prikkels voor risicoselectie. De verevening compenseert immers
voorspelbare kostenverschillen die het gevolg zijn van verschillen tussen de verzekerdenpopulaties van
zorgverzekeraars. Op drie thema’s wordt onderzocht of het ex ante risicovereveningsmodel nog verbeterd kan
worden. Eén van de thema’s is de hoge zorgkosten voor overlijden.
Aan sterfte bij verzekerden met een verhoogde sterftekans gaat vaak een periode met hoge zorgkosten
vooraf. Eerder onderzoek liet zien dat zorgkosten in het laatste levensjaar 15 keer zo hoog zijn als de
gemiddelde zorgkosten. Voor jongere mensen (onder 65 jaar) zijn de zorgkosten zelfs 27 keer zo hoog.1 De
hoge kosten aan het einde van het leven worden nog onvoldoende verevend. Uit het onderzoek MHK
Wijkverpleging (WOR 883) blijkt dat iemand die overlijdt in jaar t voor circa € 10.000,- verlies zorgt.2 Over een
heel verzekerdenjaar is dit ongeveer het dubbele, aangezien een verzekerde gemiddeld halverwege een
verzekerdenjaar overlijdt. Zorgverzekeraars met relatief veel sterfgevallen worden door een dergelijk verlies
potentieel benadeeld. Dit zou het gelijke speelveld tussen verzekeraars kunnen aantasten en zorgt voor een
prikkel tot risicoselectie (voor zover het sterfterisico vooraf identificeerbaar is).
Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) vraagt om een onderzoek naar de
zorgkosten voor overlijden om inzicht te krijgen in dit probleem, de mate van onder- en overcompensatie in de
periode voor overlijden en de mogelijkheid om de sterftekans te voorspellen.
1.2 Doelstelling en onderzoeksvragen
Het hoofddoel is te onderzoeken in hoeverre sprake is van een ongelijk speelveld tussen verzekeraars, als
gevolg van een ongelijke verdeling over verzekeraars van subgroepen van verzekerden met relatief veel
sterfte (en welke subgroepen dit betreft). Zowel de sterfte als de zorgkosten voor overlijden zijn voor een deel
lastig voorspelbaar waardoor verzekeraars met relatief veel sterfgevallen potentieel worden benadeeld. Dit
zou het gelijke speelveld tussen verzekeraars kunnen aantasten. Het onderzoek richt zich daarom op de
incidentie, kosten en meerkosten voor overlijden (op individu-, subgroep- en verzekeraarsniveau) om te
bepalen in hoeverre sprake is van ongewenste ondercompensatie in de periode voor overlijden, inclusief de
verdeling daarvan over verzekeraars en subgroepen van verzekerden. Daarnaast onderzoeken we
kenmerken die mogelijk voorspellend zijn voor hoge zorgkosten vlak voordat men sterft en de mogelijkheid om
met deze kenmerken de sterftekans te bepalen van individuele verzekerden.
1 Van Vliet et al. (1998), The high costs of death: should health plans get higher payments when members die? Medical
Care 36(10):1451-60.
2 Maaike van Asselt, Nils Ellwanger, Jan Reitsma en Maria Schipper (2017), Verbetering van het kenmerk MHK (WOR 883).
Barneveld: Significant.
Pagina 5 van 92 1. Inleiding
De volgende onderzoeksvragen zijn geformuleerd:
1. Wat is het (theoretische) probleem van sterfte of wat zou het probleem kunnen zijn voor de
risicoverevening?
2. Verschilt de ondercompensatie bij overlijden per verzekeraar of op subgroepniveau waardoor mogelijk
geen sprake is van een gelijk speelveld? (Hierbij wordt rekening gehouden met de verschillen in
vereveningskenmerken van de populatie van de verzekeraar en de subgroep);
3. Is een model voor de sterftekans van verzekerden kansrijk? En is een dergelijk model bruikbaar in het
proces van de risicoverevening, bijvoorbeeld in het licht van het gebruik van de gegevens uit oudere
jaren?
Om bovenstaande onderzoeksvragen te beantwoorden zijn de volgende onderliggende deelvragen opgesteld:
a. Wat zijn kenmerken van de verzekerden en de zorgkosten in de jaren (t-3 tot t) voorafgaand aan
overlijden? Wat is de verhouding ten opzichte van de verzekerden die niet overlijden? Is er verschil in
kenmerken en kosten tussen verschillende groepen overledenen, zoals het overlijden na een lang
ziektebed en plotselinge sterfte door bijvoorbeeld een ongeluk?;
b. Welke typen zorgkosten worden gemaakt in de periode voor overlijden? (GGZ, wijkverpleging, medisch
specialistische zorg, geneesmiddelen, ic, et cetera);
c. Welke groepen verzekerden hebben (relatief) hoge kosten in de periode voor overlijden?
(Chronisch/niet chronisch, specifieke ziektebeelden, kenmerken risicoverevening);
d. Wat is de mate van ondercompensatie voor sterfgevallen in de jaren voorafgaand aan overlijden?
Welke verschillen zijn er als naar verschillen in groepen verzekerden wordt gekeken?;
e. Hoe ziet de verdeling tussen zorgverzekeraars in de ondercompensatie van sterfte eruit? In hoeverre
worden verschillen verklaard door de prevalentie van bepaalde groepen verzekerden?;
f. Welke kenmerken voorspellen (de kans op) overlijden het beste voor individuele verzekerden? Is het
mogelijk op basis hiervan een eenvoudig model te maken om de kans op overlijden te modelleren en
verzekerden op basis hiervan in te delen?
1.3 Aanpak
In het onderzoek hebben wij de volgende stappen doorlopen:
a. Deskresearch en benaderen experts:
i. Literatuuronderzoek naar voorspellers van hoge kosten voor overlijden;
ii. Benaderen experts voor deelname aan begeleidingscommissies;
b. Datacontrole, -bewerking en -koppeling:
i. Opvragen van benodigde bestanden. Dit betreffen de volgende bestanden:
- Somatische en ggz OT-bestanden over de vereveningsjaren 2016, 2017, 2018 en 2019;
- Bestand met gegevens over overledenen in de jaren 2013 tot en met 2016;
- Bestand met gegevens over declaraties voor Medisch Specialistische Zorg (hierna: MSZ)
over de jaren 2013 tot en met 2016;
- Bestand met gegevens over declaraties in de WLZ over de jaren 2013 tot en met 2016;
ii. Basale schoning en verrijking van de OT-bestanden en koppelen van de normbedragen;
iii. Uitvoeren basale controles op gegevens over sterfte, MSZ en WLZ;
iv. Koppelen van sterfte-, MSZ- en WLZ-data;
Pagina 6 van 92 1. Inleiding
c. Beschrijvende statistieken van sterfte berekenen:
i. Prevalentie en kosten van overlijden;
ii. Kosten in jaren voorafgaand aan overlijden;
d. Verkennen voorspellers van sterfte met hoge kosten:
i. Binnen de RV-systematiek (klassen en patronen over de tijd);
ii. Buiten de RV-systematiek (MSZ en WLZ);
e. Analyseren van sterfte op het niveau van verzekeraars:
i. Prevalentie van sterfte en resultaat verzekeraars bij overlijden;
ii. Verwachte sterftekansen gegeven RV klassen;
iii. Nadere beschouwing van meerkosten bij sterfte.
Het onderzoek is begeleid door een begeleidingscommissie van deskundigen op het gebied van
risicoverevening en experts op het gebied van sterfte en zorgkosten. Naast VWS nemen hieraan deel: het
Zorginstituut, Zorgverzekeraars Nederland en afzonderlijke verzekeraars.
1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 beschrijven wij de theoretische achtergrond van sterfte in de risicoverevening en de
belangrijkste bevindingen van het literatuuronderzoek. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de beschrijvende
statistieken van sterfte. Wat is de prevalentie en wat zijn de kosten van overlijden wanneer gekeken wordt
naar verschillende kenmerken en kostenpatronen over de tijd? In hoofdstuk 4 beschrijven we het speelveld op
het niveau van risicodragers in termen van sterfte en daarmee gepaard gaande kosten. Is er sprake van een
level-playing field? Hoofdstuk 5 gaat in op mogelijkheden om sterfte en daarmee gepaard gaande kosten
verder te begrijpen op manieren die nog niet in de risicovereveningssystematiek zitten. In hoofdstuk 6 geven
wij ten slotte de conclusies en aanknopingspunten voor vervolg. Tabel 1 geeft een overzicht van de
hoofdstukken en paragrafen waarin de diverse onderzoeksvragen en deelvragen aan de orde komen.
Pagina 7 van 92 1. Inleiding
Onderzoeksvraag Hoofdstuk / paragraaf
1. Wat is het (theoretische) probleem van sterfte of wat zou het probleem kunnen zijn voor de risicoverevening?
Hoofdstuk 2; paragraaf 0.
2. Verschilt de ondercompensatie bij overlijden per verzekeraar of op subgroepniveau waardoor mogelijk geen sprake is van een gelijk speelveld?
Subgroepniveau: paragraaf 3.1 en 3.3 Verzekeraars: hoofdstuk 4.
3. Is een model voor de sterftekans van verzekerden kansrijk? Op basis van literatuur: paragraaf 2.2. Op basis van risicovereveningsklassen: paragraaf 3.1.1 en 4.2. Aanvullende voorspellers: hoofdstuk 5.
Deelvraag Hoofdstuk / paragraaf
a. Wat zijn kenmerken van de verzekerden en de zorgkosten in de jaren (t-3 tot t) voorafgaand aan overlijden? Wat is de verhouding ten opzichte van de verzekerden die niet overlijden? Is er verschil in kenmerken en kosten tussen verschillende groepen overledenen, zoals het overlijden na een lang ziektebed en plotselinge sterfte door bijvoorbeeld een ongeluk?
Paragraaf 3.1 en 3.3.
b. Welke typen zorgkosten worden gemaakt in de periode voor overlijden? (GGZ, wijkverpleging, medisch specialistische zorg, geneesmiddelen, ic, et cetera).
Paragraaf 3.2.
c. Welke groepen verzekerden hebben (relatief) hoge kosten in de periode voor overlijden? (Chronisch/niet chronisch, specifieke ziektebeelden, kenmerken risicoverevening).
Paragraaf 3.1.2 en 3.3.
d. Wat is de mate van ondercompensatie voor sterfgevallen in de jaren voorafgaand aan overlijden? Welke verschillen zijn er als naar verschillen in groepen verzekerden wordt gekeken?
Paragraaf 3.3.
e. Hoe ziet de verdeling tussen zorgverzekeraars in de ondercompensatie van sterfte eruit? In hoeverre worden verschillen verklaard door de prevalentie van bepaalde groepen verzekerden?
Hoofdstuk 4.
f. Welke kenmerken voorspellen (de kans op) overlijden het beste voor individuele verzekerden? Is het mogelijk op basis hiervan een eenvoudig model te maken om de kans op overlijden te modelleren en verzekerden op basis hiervan in te delen?
Op basis van risicovereveningsklassen: paragraaf 3.1.1 en 4.2. Aanvullende voorspellers: hoofdstuk 5.
Tabel 1. Overzicht van onderzoeksvragen en deelvragen en de onderdelen van de rapportage waarin deze aan de orde
komen
Pagina 8 van 92 2. Sterfte in de risicoverevening: theorie en verkenning
2. Sterfte in de risicoverevening: theorie en verkenning
In dit hoofdstuk behandelen we allereerst het theoretische probleem van sterfte in de risicoverevening
(onderzoeksvraag 1). Dit theoretische probleem omvat zowel het speelveld, risicoselectie als een meerjarig
perspectief. Vervolgens verkennen we op basis van literatuur de aanknopingspunten voor voorspellers van
sterfte (als start voor onderzoeksvraag 1, deelvraag f).
2.1 Het theoretische probleem: speelveld, risicoselectie en meerjarig perspectief
De risicoverevening is erop gericht een gelijk speelveld te creëren tussen verzekeraars en prikkels tot
risicoselectie te verminderen door het zo goed mogelijk voorspellen van de te verwachten zorgkosten. Voor
een goed begrip van de problematiek rond hoge niet-voorspelde kosten bij sterfte zijn het gelijke speelveld en
eventuele prikkels voor risicoselectie van belang. Figuur 1 geeft een schematische weergave van de
risicoverevening en de elementen daaromheen die in het onderzoek aan bod komen. De kern van de
risicovereveningssystematiek (oranje blokken en pijlen) wordt gevormd door de voorspelbaarheid van
zorgkosten uit de kenmerken van individuen. Deze voorspelde zorgkosten vormen de normkosten, waarvoor
de verzekeraars worden gecompenseerd. Het resultaat van de verzekeraar is vervolgens het verschil tussen
de normkosten en de daadwerkelijk gerealiseerde kosten. Om de onderzoeksvragen te beantwoorden
bestuderen wij zowel op het niveau van individuen als de verzekeraars de relatie van sterfte met de
zorgkosten en de resultaten van verzekeraars (groen omlijnde blokken en pijlen).
Figuur 1. Schematische weergave van de risicovereveningssystematiek (oranje) en de in dit onderzoek onderzochte
elementen (groen)
In deze paragraaf lichten wij de volgende aspecten vanuit de theorie verder toe:
a. De kosten die gepaard gaan met sterfte en het speelveld voor verzekeraars;
b. Ongewenste risicoselectie door voorspelbaarheid van sterfte en kosten daarvan;
c. Meerjarig perspectief op het resultaat op overleden verzekerden.
ZorgkostenKenmerken individuen
Resultaten verzekeraars
(normkosten – zorgkosten)Prevalentie
overlijden
In leven of overleden
Normkosten
risicoverevening
Resultaat in
leven
Zorgkosten bij overlijden
Resultaat
overleden
Kans op overlijden
Pagina 9 van 92 2. Sterfte in de risicoverevening: theorie en verkenning
2.1.1 Kosten van sterfte en het speelveld voor verzekeraars
Het hoofddoel van het onderzoek is om vast te stellen in hoeverre er sprake is van een ongelijk speelveld
tussen verzekeraars als gevolg van verschillen in sterfte in hun populaties. Het onderzoek neemt hierbij het
ex-ante OT model van de risicoverevening als uitgangspunt.3 Vanuit de risicoverevening is bekend dat sterfte
gepaard gaat met hoge zorgkosten voorafgaand aan het overlijden. Deze zorgkosten worden niet goed
voorspeld door het bestaande risicovereveningsmodel. Voor verzekeraars levert dit een verliespost op.
Wanneer verzekeraars verschillen in verliezen, die zij door kosten die gepaard gaan met sterfte voor hun
rekening krijgen, kan dit leiden tot een ongelijk speelveld tussen verzekeraars. Er is echter niet noodzakelijk
sprake van een ongelijk speelveld. Achteraf zijn allerhande groepen vast te stellen waarop door de
verzekeraar verlies is geleden (zoals overleden verzekerden), evenals groepen waarop winst is gemaakt
(zoals verzekerden die in leven zijn gebleven). Het speelveld is, bezien vanuit het ex-ante OT model, echter
gelijk zolang de verliezen op overleden verzekerden voor alle verzekeraars in gelijke mate worden
gecompenseerd door winst op verzekerden die in leven zijn gebleven. De kans op overlijden en de daarmee
gepaard gaande zorgkosten zijn in de eerste plaats individuele kenmerken van verzekerden en mede
afhankelijk van individuele kenmerken zoals leeftijd en gezondheid. Voor de beoordeling van het speelveld is
daarom van belang hoe de verschillen op het individuele niveau doorwerken op het niveau van de
verzekeraars in de vorm van populatiekenmerken. We gaan in de volgende paragrafen achtereenvolgens
verder in op sterfte en kosten op het individuele niveau en hoe dit doorwerkt op het niveau van de
verzekeraars.
Op het individuele niveau is onderscheid nodig naar verschillen in sterftekansen en daarmee gepaard gaande
kosten en meerkosten:
a. Jaarlijks overlijdt een beperkt deel van de bevolking, waarbij de kans op overlijden verschilt tussen
groepen. Verschillen in sterfte zijn tot op zekere hoogte voorspelbaar, zo is er onder ouderen meer
sterfte dan onder jongeren. Voor het speelveld is van belang in welke mate de risicoverevening hier
reeds rekening mee houdt. Daarom onderzoeken we de kans op overlijden in relatie tot de
risicovereveningsklassen (zie paragraaf 3.1.1);
b. Daarnaast is bekend dat de kosten voor overlijden weliswaar erg hoog kunnen zijn, maar ook erg
kunnen variëren tussen verzekerden. Verwacht mag worden, dat een verzekerde met een lang ziekbed
hogere kosten voor overlijden heeft dan een verzekerde met een plotselinge dood. Verschillen in sterfte
en kosten daarbij zijn op individueel niveau te verwachten. De risicoverevening houdt echter al rekening
met de op basis van de vereveningsklassen voorspelbare zorgkosten. De vraag is daarom niet alleen
wat de kosten zijn bij overlijden, maar ook of die kosten hoger zijn dan de op basis van het
vereveningsmodel verwachte zorgkosten (meerkosten). Daarom onderzoeken we de kosten en
meerkosten in het jaar van overlijden in relatie tot de risicovereveningsklassen (zie paragraaf 3.1.2).
De verschillen in overlijdenskansen en kosten voorafgaand aan overlijden op het individuele niveau werken
door op het niveau van de verzekeraars.
3 Het onderzoek houdt derhalve geen rekening met situaties die niet op basis van informatie in het OT model te
onderzoeken zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om veranderingen in zorgkosten of inkoopbeleid van verzekeraars.
Pagina 10 van 92 2. Sterfte in de risicoverevening: theorie en verkenning
Deze verschillen betekenen echter niet noodzakelijk dat het speelveld wordt aangetast:
a. Verzekeraars verschillen in hun populaties. Afhankelijk van de populatiekenmerken van de verzekeraar
vertaalt dit zich logischerwijs ook naar verschillen in sterfte en kosten bij sterfte op het niveau van de
risicodragers. Zo zal een verzekeraar met een oudere populatie ook een hogere sterfte hebben. Ook de
meerkosten bij overlijden kunnen tussen verzekeraars variëren afhankelijk van populatiekenmerken. In
dit onderzoek kijken we daarom niet alleen naar de verschillen in sterfte tussen verzekeraars (zie
paragraaf 4.1) maar ook naar de mate waarin de prevalentie van sterfte per verzekeraar voorspelbaar is
uit de risicovereveningsklassen (zie paragraaf 4.2). Voor de meerkosten bij overlijden geldt een
vergelijkbare aanpak, we brengen de verschillen tussen verzekeraars in kaart (zie paragraaf 4.1) en
bestuderen vervolgens in hoeverre de verschillen te begrijpen zijn vanuit de risicovereveningsklassen
(zie paragraaf 4.3);
b. Verschillen tussen verzekeraars in sterfte of kosten voorafgaand aan overlijden betekenen niet
noodzakelijk dat er sprake is van een ongelijk speelveld. Het speelveld is gelijk zolang de verliezen op
overleden verzekerden voor de verzekeraars in gelijke mate worden gecompenseerd door winst op
verzekerden die in leven zijn gebleven. De resultaten van verzekeraars worden echter beïnvloed door
vele factoren, niet alleen door sterfte. Relevant is welke resultaten verzekeraars kunnen verwachten
gegeven de kenmerken van hun populatie. De risicoverevening houdt rekening met leeftijdsklassen
evenals met een reeks aan morbiditeitskenmerken voor de zorgkosten en andere kenmerken. Binnen
elk van de vereveningsklassen geldt op macroniveau dat het verlies op overledenen gecompenseerd
wordt door winst op verzekerden die in leven blijven. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van
theoretische portefeuilles op basis van het ex-ante OT model:
i. Een verzekeraar die een gemiddelde populatie heeft, wordt gecompenseerd voor de verliezen op
sterfte door de winst op verzekerden die in leven blijven. Doordat de verzekeraar precies
dezelfde populatiekenmerken heeft als het totaal van alle verzekerden, weerspiegelt de
portefeuille het risicovereveningsmodel als geheel. Daardoor is de optelsom van winsten en
verliezen nul;
ii. Ook per vereveningsklasse afzonderlijk wordt voor alle verzekerden in deze klasse samen het
resultaat voor overleden verzekerden gecompenseerd door winst op verzekerden in leven. Dit
maakt dat voor een verzekeraar die alle ouderen in zijn portefeuille heeft de prevalentie van
sterfte weliswaar hoog is, maar het resultaat toch op 0 uitkomt. Omgekeerd geldt dat voor een
verzekeraar die alle jongeren heeft de prevalentie van sterfte laag zal zijn, maar het resultaat
komt eveneens op 0 uit.
Verschil in populaties tussen verzekeraars hoeft dus niet noodzakelijk tot aantasting van het speelveld
te leiden. In praktijk verschillen de populaties van de verzekeraars op veel complexere wijze dan in de
genoemde voorbeelden. Tegelijk houdt de risicoverevening al rekening met een reeks aan
populatiekenmerken voor de daarmee samenhangende zorgkosten. Daarbij is de vraag of de
risicoverevening reeds voldoende adequaat rekening houdt met verschillen tussen de populaties van de
verzekeraars zodat er sprake is van een gelijk speelveld. Voor zover er verschillen resteren waar de
risicoverevening nog geen rekening mee houdt, is de vraag in hoeverre die verschillend verdeeld zijn
over de verzekeraars (en of deze verschillen middels risicoselectie te beïnvloeden zijn). Voor een
totaalbeeld van het speelveld is het ten slotte nodig per verzekeraar te onderzoeken in hoeverre de
verliezen op overleden verzekerden worden gecompenseerd door winsten op verzekerden die in leven
zijn gebleven (zie paragraaf 4.1) en de mate waarin de risicovereveningskenmerken hier reeds rekening
Pagina 11 van 92 2. Sterfte in de risicoverevening: theorie en verkenning
mee houden (zie paragraaf 4.3 en 4.4).
Belangrijke vragen om het mogelijke ongelijke speelveld tussen verzekeraars in beeld te krijgen zijn:
a. Hoe werken de (meer)kosten die gepaard gaan met sterfte uit op het niveau van de verzekeraar? (zie
hoofdstuk 4);
b. In hoeverre verschillen verzekeraars in de mate van sterfte (met onvoorspelbaar hoge kosten) onder
hun verzekerden? (zie paragraaf 4.1.1);
c. In hoeverre verschillen verzekeraars in de meerkosten die voor hun rekening komen in geval van
sterfte? (zie 4.1.1);
d. In hoeverre zijn de verschillen te beschouwen als een door de tijd stabiel populatiekenmerk? (zie
paragraaf 4.1.2);
e. In hoeverre zijn de verschillen te verwachten of te begrijpen op basis van populatiekenmerken? (zie
paragraaf 4.2 en 4.3);
f. Welke verschillen resteren nog in het speelveld tussen verzekeraars wanneer rekening is gehouden
met de risicoverevening? (zie paragraaf 4.2; 4.3 en 4.4).
2.1.2 Ongewenste risicoselectie door voorspelbaarheid van sterfte en kosten daarvan
Voor een gelijk speelveld is het van belang dat ongewenste risicoselectie niet mag lonen. Voor de
zorgverzekering is risicoselectie op basis van sterftekansen ongewenst. Er zijn dan ook drempels om
ongewenste risicoselectie voor de zorgverzekering tegen te gaan. Verzekeraars zijn verplicht elke verzekerde
te accepteren voor de basisverzekering en individuele premiedifferentiatie is niet mogelijk. Toch kan
risicoselectie wel een rol spelen bij verzekerden die overstappen van verzekeraar. Het is goed denkbaar dat
overstappers een gunstiger risicoprofiel hebben dan verzekerden die bij dezelfde verzekeraar blijven.
Wanneer personen met een hoge sterftekans minder vaak wisselen van verzekeraar, dan hebben de
personen die wél wisselen van verzekeraar juist een gunstig risicoprofiel voor overlijden en zorgkosten.
Daarnaast is de groep overstappers zelf divers, en ook de reden van overstappen verschilt (hoogte van de
premie, verwacht zorggebruik, evenals aanvullende verzekeringen).4 Een focus van verzekeraars op
overstappers met gunstige risicoprofielen in relatie tot sterftekansen en de daarmee samenhangende
zorgkosten kan dan tot ongewenste risicoselectie leiden. Wanneer de risicoverevening nog niet volledig
rekening houdt met dergelijke risicoprofielen (er is sprake van voorspelbare winsten of verliezen die niet
gecompenseerd worden) kan dit tot aantasting van het speelveld van de verzekeraars leiden.
Een focus op risicoprofielen is mogelijk als de risico’s vooraf identificeerbaar zijn. Voor sterfte werkt de
potentiële risicoselectie anders dan voor veel andere kenmerken in de risicoverevening. Voor bijvoorbeeld
fysiotherapie is met zekerheid vast te stellen dat een verzekerde daar gebruik van maakt. Risicoselectie op
sterfte is praktisch ingewikkelder omdat vooraf niet bekend is welke verzekerden zullen overlijden en de kans
op overlijden binnen het vereveningsjaar in het algemeen niet zo groot is. Risicoselectie zou echter wel
mogelijk zijn wanneer de te verwachten kans op sterfte en/of de daarmee gepaard gaande kosten bekend zijn.
De verwachte sterftekansen zijn onder andere te berekenen op basis van (interacties van) leeftijd, geslacht en
4 Het NIVEL heeft onderzoek gedaan naar de achtergronden van overstappen van zorgverzekering. Zie o.a.
https://www.nivel.nl/nl/nieuws/premie-blijft-belangrijkste-reden-wisselen-zorgverzekeraar.
Pagina 12 van 92 2. Sterfte in de risicoverevening: theorie en verkenning
gezondheidskenmerken. Hier ligt een belangrijke parallel met de werkwijze van levensverzekeraars, voor wie
deze informatie een belangrijke basis is voor het verstrekken van een verzekering en/of het vaststellen van de
premie. Alhoewel voor de zorgverzekering een acceptatieplicht geldt en geen individuele premiedifferentiatie
mogelijk is, zijn de risicoprofielen voor sterfte mogelijk wel relevant. Een verzekeraar zou met het
verzekeringsaanbod kunnen inspelen op subgroepen van wisselaars met gunstige risicoprofielen voor
sterftekansen. Een belangrijke vraag is daarom of risicoselectie op basis van sterftekansen zou lonen: in
hoeverre is het resultaat voor verzekerden (na correctie voor vereveningskenmerken) nog afhankelijk van
(indicatoren voor) de kans op sterfte?
In dit onderzoek verkennen we dan ook in hoeverre de kans op sterfte en de daarmee gepaard gaande kosten
samenhangen met verschillende kenmerken. Dit is van belang om enerzijds inzicht te krijgen in de prikkel tot
risicoselectie en anderzijds de mogelijkheden om dit in de risicoverevening te ondervangen. Hierbij is
onderscheid nodig naar:
a. Kenmerken die al in de risicoverevening zijn betrokken. Meerdere in de risicovereveningsmodellen
opgenomen kenmerken zijn ook geassocieerd met sterfte. Voorbeelden hiervan zijn: leeftijd, geslacht,
sociaaleconomische status, diagnosekostengroepen en farmaciekostengroepen. Het is relevant te
onderzoeken in hoeverre deze kenmerken een voorspellende waarde hebben voor de kans op
overlijden en de zorgkosten daarbij. We onderzoeken daarom de relatie tussen
risicovereveningsklassen en sterftekansen (zie paragraaf 3.1.1) en bestuderen in hoeverre een op basis
van risicovereveningsklassen gemodelleerde sterftekans een relatie heeft met de meerkosten voor
verzekeraars (zie paragraaf 4.2). Alhoewel deze kenmerken reeds in het risicovereveningsmodel zijn
opgenomen, zijn er mogelijk wel aanknopingspunten om deze voorspellers op een andere manier te
benutten, om zo mogelijk de voorspellende waarde te vergroten. Nieuwe combinaties van kenmerken of
interacties kunnen hier nieuwe inzichten in bieden op basis van reeds beschikbare informatie (zie
paragraaf 5.1);
b. Kenmerken die nog niet in de risicovereveningsystematiek zijn betrokken. Mogelijk zijn er aanvullende
kenmerken beschikbaar die voorspellend zijn voor sterfte en bijbehorende (meer)kosten. Nieuwe
kenmerken die sterfte en de daarmee gepaard gaande kosten kunnen modelleren kunnen mogelijk een
verbetering van de risicoverevening opleveren. In dit onderzoek verkennen wij de mogelijkheden
middels literatuurstudie en het raadplegen van experts (zie paragraaf 2.2). We inventariseren
vervolgens welke informatie ook daadwerkelijk beschikbaar en bruikbaar is. Voor de bruikbaarheid in de
risicoverevening is het van belang dat de gegevens beschikbaar en vergelijkbaar zijn voor alle
verzekerden. Daarnaast dienen de gegevens in t-1 reeds beschikbaar te zijn om bruikbaar te zijn in een
voorspelmodel. Voor beschikbare en bruikbare informatie voeren wij een empirische verkenning uit naar
de relatie met sterftekansen en zorgkosten (zie paragraaf 5.2).
Dit onderzoek (fase I) voorziet in een verkenning van de mogelijkheden. Toepassing van aangepaste of
nieuwe kenmerken in vereveningsmodellen is geen onderdeel van dit onderzoek. Bij toepassing in de
risicoverevening moeten kenmerken worden beoordeeld op de criteria van het toetsingskader, namelijk:
verevenende werking, doelmatigheid, beheersbare complexiteit en validiteit en meetbaarheid zijn
randvoorwaardelijk voor toepassing in de risicoverevening. Indien de verkenning daarvoor aanleiding biedt
kan vervolgonderzoek (fase II) worden ingezet dat zich richt op de beoordeling in het licht van het
toetsingskader.
Pagina 13 van 92 2. Sterfte in de risicoverevening: theorie en verkenning
2.1.3 Resultaat in meerjarig perspectief bezien
Naast ondercompensatie in jaar t worden verzekeraars voor de verzekerden die overlijden mogelijk
overgecompenseerd in voorgaande jaren. Aangezien het risicovereveningsmodel is afgestemd op het
macrobedrag van de zorg, betekent een ondercompensatie van verzekerden die overlijden in t impliciet ook,
dat elders in de risicovereveningssystematiek sprake moet zijn van overcompensatie in t (zie paragraaf 2.1.1).
Een relevante vervolgvraag in dit verband is in hoeverre ondercompensatie in het jaar van overlijden gepaard
gaat met mogelijke overcompensatie in de jaren daarvoor voor dezelfde verzekerden (zie paragraaf 3.3). Als
er sprake is van ondercompensatie in het jaar van overlijden en overcompensatie in de jaren ervoor voor
dezelfde verzekerden, dan werkt de vereveningssystematiek zodanig dat verzekeraars als het ware in de
aanloopjaren (deels) al gecompenseerd worden voor kosten die pas vlak voor overlijden gemaakt worden
(mits de verzekerde bij dezelfde verzekeraar blijft). Is dit niet of in beperkte mate het geval, dan is vooral
sprake van ondercompensatie in het jaar van overlijden, die in het perspectief van een langere periode niet of
beperkt gecompenseerd wordt. Aangetekend moet worden dat een verevening die over meerdere jaren
kosten voor individuen correct compenseert, de systematiek van de risicoverevening wel zeer complex maakt.
Wij bedoelen deze analyse dan ook allereerst in beschrijvende zin, om inzicht te krijgen in de aard en omvang
van de problematiek in een meerjarig perspectief.
De kostenpatronen over voorgaande jaren kunnen ook relevant zijn voor het modelleren van sterftekansen en
kosten. De situatie van overlijden met hoge meerkosten kan verschillende aanloop en achtergronden kennen
die qua aard en consequentie voor de vereveningssystematiek verschillen. Voor een goed begrip is het van
belang dit in een meerjarig perspectief te plaatsen. Verschillende op theoretische gronden te onderscheiden
kostenpatronen bieden een verschillend beeld van de problematiek en verschillen ook in de mogelijkheden
daar in de risicoverevening rekening mee te houden. In de analyse van voorspellers van sterfte verkennen we
daarom ook de invloed van kostenpatronen op sterftekansen en daarmee gepaard gaande zorgkosten (zie
paragraaf 5.1.1).
2.2 Verkenning van voorspellers van sterfte
Tijdens de offertefase van dit onderzoek hebben wij een eerste verkenning van de beschikbare
(wetenschappelijke) literatuur uitgevoerd om mogelijke voorspellers van hoge kosten voor sterfte in kaart te
brengen. Aan de start van dit onderzoek hebben wij extra literatuur geanalyseerd. De resultaten hebben wij in
een beknopt overzicht gedeeld met de leden van de begeleidingscommissie en de experts. Naar aanleiding
van dit overzicht zijn diverse suggesties voor aanvullende literatuur gedaan. De inventarisatie die wij hebben
uitgevoerd met behulp van literatuuronderzoek en de consultatie van de leden van de begeleidingscommissie
en experts heeft geleid tot een overzicht van factoren die zorginhoudelijk gezien mogelijk relevant zijn in het
voorspellen van hoge kosten voor sterfte.
Om de meerkosten die samenhangen met sterfte te betrekken in de risicoverevening is het van belang sterfte
(en daarmee samenhangende kosten) vooraf te kunnen voorspellen. In de verkenning van de
(wetenschappelijke) literatuur wordt bevestigd dat sterfte, evenals de gepaard gaande hoge kosten, slechts
Pagina 14 van 92 2. Sterfte in de risicoverevening: theorie en verkenning
voor een deel voorspelbaar is.5,6 Er zijn diverse onderzoeken die sterfte voorspellen in specifieke
ziektebeelden. Echter, onderzoek naar het voorspellen van sterfte in het algemeen en daarmee gepaard
gaande hoge kosten is voornamelijk retrospectief uitgevoerd, terwijl het voor de risicoverevening relevant is
om sterfte met daarbij gepaard gaande hoge kosten prospectief te voorspellen. Hierna volgt een korte
toelichting op de belangrijkste bevindingen van het literatuuronderzoek. Een uitgebreid overzicht van het
literatuuronderzoek is te vinden in bijlage B.
Voorspellende kenmerken voor sterfte
Een recent onderzoek uitgevoerd in Groot-Brittannië onder bijna 500.000 inwoners5 laat zien dat de sterkste
voorspellers voor sterfte zijn: leeftijd, rookgedrag en rookgeschiedenis, zelf-gerapporteerde ervaren
gezondheid, kenmerken gerelateerd aan langdurige ziekte of handicap, zelf-gerapporteerde loopsnelheid,
psychische problemen, een recente impactvolle gebeurtenis (zoals het overlijden van de partner) en een
eerdere kankerdiagnose.
Naast bovenstaande kenmerken blijkt de sociaaleconomische status voorspellend te werken voor de kans op
sterfte. Een hogere sociaaleconomische status betekent naast een hoog opleidingsniveau ook een hoog
familie-inkomen. Deze kenmerken correleren met gezondheidsgedrag; mensen met een hogere opleiding
maken effectief gebruik van bepaalde hulpbronnen wat bijdraagt aan een langer leven en de kans op sterfte
verlaagt.7 Uit onderzoek specifiek naar borstkanker blijkt dat patiënten met een hogere sociaaleconomische
status eerder naar een arts gaan en de aangedragen therapie volgen wat de kans op sterfte verlaagt.8 Wat
niet is onderzocht in bovenstaand onderzoek zijn de zorgkosten. Het is te verwachten dat mensen met een
hogere sociaaleconomische klasse een duurdere behandeling krijgen waardoor de zorgkosten hoger zijn dan
voor mensen met een lagere sociaaleconomische klasse, terwijl de sterftekans juist lager is. Het is mede om
die reden relevant te onderzoeken of sociaaleconomische status ook een voorspellende waarde heeft voor
hoge kosten voor overlijden.
Toename van kosten voor overlijden
Niet alleen voor het voorspellen van sterfte blijkt leeftijd relevant te zijn, maar ook voor het voorspellen van
hoge zorgkosten vlak voor overlijden.9 De extra zorgkosten in het laatste levensjaar dalen naarmate men op
een hogere leeftijd sterft. Wanneer men kijkt naar de zorgkosten in een ‘normaal’ levensjaar nemen deze toe
naarmate men ouder wordt. Dit wordt verklaard doordat personen op een hogere leeftijd vaak chronische
5 L. Einav, A. Finkelstein, S. Mullainathan and Z. Obermeyer. Predictive modeling of U.S. health care spending in late life.
Science, 360, 1462-1465 (2018).
6 A. Ganna and E. Ingelsson. 5 year mortality predictors in 498103 UK Biobank participants: a prospective population-based
study. Lancet, 386, 533-540 (2015).
7 G.R. Rogers, R.A. Hummer and B.G. Everett. Educational differentials in US adult mortality: An examination of mediating
factors. Social Science Research 42, 465-481 (2013).
8 A. Kuijer, J. Verloop, O. Visser, G. Sonke, et. Al. The influence of socioeconomic status and ethnicity on adjuvant systemic
treatment guideline adherence for early-stage breast cancer in the Netherlands. Annals of Oncology 28, 1970-1978 (2017).
9 J.J. Polder (z.d.). Zorguitgaven tijdens een mensenleven. Geraadpleegd van
http://cahier.biomaatschappij.nl/geldzorgenindezorg/wat-maakt-een-leven-zo-duur/. De auteur verwijst hier naar
bevindingen van B. Wouterse.
Pagina 15 van 92 2. Sterfte in de risicoverevening: theorie en verkenning
ziektes hebben of meerdere ziektes tegelijk hebben in combinatie met een zwakkere conditie. Dit zorgt ervoor
dat er in de jaren voordat men sterft al hogere zorgkosten zijn en dat het jaar direct voor sterfte daar niet sterk
van afwijkt.
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat een toename van zorgkosten over meerdere jaren zichtbaar is
wanneer vanaf het moment van overlijden wordt teruggekeken.10,11,12 Nederlands onderzoek laat zien dat er
zes jaar voor overlijden al een toename in zorgkosten is, die steeds sterker wordt in de jaren kort voor
overlijden.9 Deze stijging is met name groot bij overledenen onder de 65 jaar. Omdat deze trend vroeg in lijkt
te zetten is een procentuele toename in zorgkosten mogelijk ook ex ante te gebruiken om hoge kosten te
voorspellen. Uit ander Nederlands onderzoek blijkt dat hogere kosten twee jaar voor overlijden samenhangen
met hogere kosten in de zes maanden voor overlijden13.
Kenmerken in de risicoverevening opnieuw bekijken
Meerdere in de risicovereveningsmodellen opgenomen kenmerken zijn geassocieerd met sterfte. Voorbeelden
hiervan zijn: leeftijd, geslacht, sociaaleconomische status, diagnosekostengroepen en
farmaciekostengroepen. Het is relevant te onderzoeken of deze kenmerken ook een voorspellende waarde
hebben voor hoge kosten voor overlijden. Voor de bruikbaarheid van kenmerken in de risicoverevening voor
het voorspellen van hoge kosten voor sterfte is een belangrijk aandachtspunt dat dit niet mag leiden tot
prikkelwerking. Daarnaast blijkt uit divers onderzoek dat sterfte vooraf hoogst onvoorspelbaar is, terwijl
achteraf de overledenen wel mensen zijn met bepaalde kenmerken die samenhangen met een hoge kans op
sterfte (bijvoorbeeld roken en specifieke diagnoses). Ook is het van belang om de kenmerken niet enkel
afzonderlijk van elkaar te onderzoeken, maar juist ook te interacteren met andere kenmerken. Gedacht kan
worden aan het bekijken van de interactie tussen leeftijd en aard van inkomen/sociaaleconomische status en
een interactie van multimorbiditeit met aard van inkomen/sociaaleconomische status.
Mogelijkheden voor aanvullende kenmerken
Naast de kenmerken die mogelijk relevant zijn voor het voorspellen van hoge kosten van sterfte en onderdeel
zijn van de risicoverevening, onderzoeken wij ook aanvullende kenmerken die geen onderdeel zijn van het
risicovereveningsmodel. Niet alle gevonden voorspellers in het literatuuronderzoek zijn voor alle verzekerden
in Nederland bekend en vallen daarom af voor een sterftemodel dat gebruikt kan worden in de
risicoverevening. De informatie die wel beschikbaar is voor dit onderzoek zijn declaraties van medisch
specialistische zorg en declaraties gemaakt onder de wet langdurige zorg.
10 R.C.J.A. van Vliet and L.M. Lamers. The high costs of death: should health plans get higher payments when members
die? Medical Care, 36, 1451-1460 (1998).
11 G.F. Riley and J.D. Lubitz. Longitudinal patterns of Medicare use by cause of death. Health Care Finace Rev., 11(2), 1-12
(1989).
12 M. Gornick, A. McMillan and J.D. Lubitz. A longitudinal perspective on patterns of medicare payments. Health Aff. 12(2),
140-50 (1993).
13 H.J.A. Rolden, D. van Bodegom and R.G.J. Westendorp. Variation in the costs of dying and the role of different health
services, socio-demographic characteristics, and preceding health care expenses. Social Science & Medicine. 120, 110-117
(2014).
Pagina 16 van 92 3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
Om de vragen rond sterfte in de risicoverevening en de doorwerking daarvan in het speelveld van de
verzekeraars te begrijpen is inzicht nodig in een aantal basale vragen. In dit hoofdstuk richten wij ons
achtereenvolgens op een aantal van deze vragen die samen het antwoord op de eerste deelvragen (a t/m d)
van het onderzoek vormen. Het hoofdstuk gaat achtereenvolgens in op:
a. Prevalentie en kosten in het jaar van overlijden. Hierbij wordt ook een vergelijking gemaakt met de
kosten van verzekerden die niet zijn overleden. Vervolgens gaat de paragraaf in op verschillen in
prevalentie van overlijden en de kosten en meerkosten bij overlijden voor de verschillende
risicovereveningsklassen. Hiermee wordt een eerste antwoord gegeven op de deelvragen a, c en d;
b. Nadere analyse van de kosten van overlijden. Dit betreft zowel de omvang van de kosten naar moment
van overlijden, als ook de aard van de zorgkosten die worden gemaakt in de periode voor overlijden.
Hierbij wordt speciale aandacht besteed aan kosten voor medisch specialistische zorg en kosten die
onder de wet langdurige zorg vallen. Dit vormt het antwoord op deelvraag b;
c. Een meerjarig perspectief op de zorgkosten voor overlijden in beeld (t-3 tot t). Hierbij wordt verder
onderscheid gemaakt naar verschillende groepen verzekerden zoals chronisch zieken of plotselinge
sterfte. Dit geeft een verdiepend antwoord op de deelvragen a, c en d.
3.1 Prevalentie en kosten bij overlijden
Allereerst beschouwen we het algemene beeld van sterfte in 2016 op basis van gegevens uit de OT 2019. Om
te bepalen hoe de groepen voor overledenen ingedeeld worden, hebben we een parallel getrokken met de
indeling van meerjarig hoge kostengroepen. Deze indeling geschiedt op basis van de werkelijke kosten per
verzekerde (in plaats van de kosten per verzekerdenjaar die vertekend zijn door het moment van overlijden,
zie paragraaf 3.2.1). We hebben het totaal van deze macro kosten van overledenen berekend en in tertielen
opgedeeld. Verzekerden die zijn overleden en in een instelling voor WLZ zorg zitten (op basis van het PPA
kenmerk) vormen een aparte groep omdat het grootste deel van de zorgkosten vergoed wordt vanuit de WLZ
en niet vanuit de ZVW; de kosten die gemaakt worden onder de WLZ komen niet terug in de risicoverevening.
Voor de groep verzekerden die in leven zijn gebleven in 2016 en hoge kosten hebben gemaakt is een ander
afkappunt bepaald. We hebben gekeken naar het percentiel waarvan de kosten vergelijkbaar zijn aan de
gemiddelde kosten van het hoogste tertiel van de overleden verzekerden in 2016. De gemiddelde kosten van
verzekerden in leven met de top 10% (macro)kosten liggen in dezelfde orde van grootte als de gemiddelde
kosten van verzekerden met hoge kosten voor overlijden (top 33% (macro)kosten), zie Tabel 2. De
gemiddelde meerkosten zijn hoger voor de groep overledenen met hoge kosten dan voor de groep in leven
met de top 10% kosten. Overledenen in de WLZ hebben lage gemiddelde kosten en meerkosten, dit komt
doordat enkel de gemaakte kosten die vallen onder de ZVW onderdeel zijn van de risicoverevening. De extra
kosten die gemaakt worden onder de WLZ zijn in deze tabel buiten beschouwing gelaten.
In Tabel 2 is te zien dat voor overleden verzekerden de (meer)kosten per verzekerdenjaar hoger zijn dan de
(meer)kosten per verzekerde. Dit wordt veroorzaakt doordat overleden verzekerden enkel een deel van het
jaar zorgkosten maken. De hoogte van de kosten en meerkosten is afhankelijk van het moment in het jaar
waarop een verzekerde overlijdt. Hoe langer een verzekerde leeft, hoe meer zorgkosten er gemaakt worden
Pagina 17 van 92 3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
en hoe kleiner het verschil tussen de kosten per verzekerde en verzekerdenjaar is. In paragraaf 3.2.1
beschouwen we in meer detail de kosten naar het moment van overlijden.
Tabel 2. Groepen verzekerden ingedeeld naar wel/niet overleden en zorgkosten: kosten en meerkosten
3.1.1 Prevalentie van overlijden naar risicovereveningsklassen
Om meer inzicht te krijgen in mogelijke voorspellers voor sterfte hebben we alle kenmerken uit het
risicovereveningsmodel geanalyseerd op de sterftekans. Wanneer we kijken naar de top 15
risicovereveningsklassen met hoogste prevalentie overledenen (zie Tabel 3 en bijlage A.2.1 voor
totaaloverzicht) zien we dat de kenmerken met de hoogste sterftepercentages zijn:
a. Leeftijd 90+;
b. Specifieke farmacie kosten groepen (FKG);
c. Specifieke primaire en secundaire diagnose kosten groepen (DKG);
d. Specifieke hulpmiddelen kosten groepen (HKG);
e. Verblijf in WLZ en leeftijd 65+;
f. Top 0,25% gebruik V&V kosten (wijkverpleging) in voorgaande 3 jaren.
Naast leeftijd zijn het voornamelijk specifieke morbiditeitskenmerken met een hoog sterftepercentage.
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten Aantal
verzekerden
Prevalentie
verzekerden
Aantal
verzekerden
jaren
Prevalentie
verzekerden
jaren
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 16.916.690 98,93% 16.641.681 99,35%
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 35.365 0,21% 34.806 0,21%
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 80.885 0,47% 35.743 0,21%
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 21.701 0,13% 13.549 0,08%
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 9.406 0,06% 6.507 0,04%
Overleden in 2016 - WLZ 36.368 0,21% 17.569 0,10%
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten Gemiddelde
kosten per
verzekerden jaar
Gemiddelde
meerkosten per
verzekerden jaar
Kosten per
verzekerde
Meerkosten
per
verzekerde
Macro-
meerkosten
(x mln)
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 1.999€ -229€ 1.967€ -226€ -3.818€
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 106.212€ 68.345€ 104.534€ 67.265€ 2.379€
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 21.334€ 8.571€ 9.427€ 3.788€ 306€
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 56.283€ 36.808€ 35.140€ 22.981€ 499€
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 117.191€ 90.855€ 81.072€ 62.852€ 591€
Overleden in 2016 - WLZ 7.877€ 2.391€ 3.805€ 1.155€ 42€
Pagina 18 van 92 3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
Tabel 3. Groepen verzekerden ingedeeld naar overleden en zorgkosten: kenmerken met hoogste prevalentie overledenen
Voor dit onderzoek is het met name relevant om te kijken naar de prevalentie van sterfte voor verzekerden
met hoge kosten. In Tabel 4 is de top 15 risicovereveningsklassen met hoogste prevalentie overledenen met
hoge kosten weergegeven. Het totaaloverzicht is te vinden in bijlage A.2.1. Wat opvalt is dat alle 15 klassen
betrekking hebben op morbiditeitskenmerken:
a. Specifieke farmacie kosten groepen (FKG);
b. Specifieke primaire en secundaire diagnose kosten groepen (DKG);
c. Specifieke hulpmiddelen kosten groepen (HKG);
d. Top 0,5% cliënten met variabele zorgkosten in voorgaande 3 jaren;
e. Top 0,25% cliënten met gebruik V&V (wijkverpleging) in voorgaande 3 jaren.
Tabel 4. Groepen verzekerden ingedeeld naar overleden en zorgkosten: kenmerken met hoogste prevalentie overledenen
met hoge kosten
Kenmerken OT19 Overleden in 2016 Rang
Aantal
verzekerden
Geen of
lage
kosten
(laagste
90%)
Hoge
kosten -
top 10%
Geen of
lage
kosten
(laagste
tertiel)
Gemiddel-
de kosten
(middelste
tertiel)
Hoge
kosten
(hoogste
tertiel) WLZ Totaal
Sterfte
totaal
Mannen 90+ jaar 35.887 76,4% 0,6% 12,6% 2,4% 0,4% 7,7% 23,1% 5
Vrouwen 90+ jaar 99.853 79,1% 0,5% 8,0% 1,5% 0,3% 10,5% 20,4% 7
FKG Nieraandoeningen 10.794 52,4% 29,3% 8,6% 4,2% 4,0% 1,5% 18,3% 10
FKG Kanker o.b.v. add-on 51.673 71,5% 7,4% 12,2% 5,5% 3,0% 0,4% 21,0% 6
PDKG 9 28.525 79,2% 4,5% 8,4% 3,6% 1,6% 2,7% 16,3% 15
PDKG 10 8.914 78,1% 5,4% 10,1% 3,8% 2,1% 0,4% 16,4% 14
PDKG 11 11.482 63,9% 6,3% 18,9% 6,4% 3,6% 0,9% 29,8% 3
PDKG 15 6.371 7,8% 75,1% 3,2% 3,8% 8,1% 2,1% 17,1% 11
SDKG 5 8.622 62,6% 11,8% 14,0% 6,3% 3,8% 1,5% 25,6% 4
SDKG 6 7.746 51,5% 9,4% 24,7% 8,0% 4,7% 1,7% 39,1% 1
HKG Zuurstofapparaten met toebehoren 22.531 77,5% 3,1% 12,2% 3,6% 1,3% 2,3% 19,4% 8
HKG Slijmuitzuigapparatuur 908 66,6% 16,7% 8,6% 3,4% 3,3% 1,3% 16,6% 13
PPA WLZ-instelling, blijvend, 65-79 jaar 32.449 82,7% 0,4% 0,0% 0,0% 0,0% 16,9% 16,9% 12
PPA WLZ-instelling, blijvend, 80+ jaar 90.391 68,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 31,0% 31,0% 2
MVV
Gesommeerde kosten V&V 3
voorafgaande jaren in top 0,25 procent 29.505 71,9% 9,7% 10,3% 5,5% 2,7% 0,0% 18,5% 9
In leven in 2016
Kenmerken OT19 Overleden in 2016 Rang
Aantal
verzekerden
Geen of
lage
kosten
(laagste
90%)
Hoge
kosten -
top 10%
Geen of
lage
kosten
(laagste
tertiel)
Gemiddel-
de kosten
(middelste
tertiel)
Hoge
kosten
(hoogste
tertiel) WLZ Totaal
Sterfte
met
hoge
kosten
FKG Nieraandoeningen 10.794 52,4% 29,3% 8,6% 4,2% 4,0% 1,5% 18,3% 5
FKG Kanker o.b.v. add-on 51.673 71,5% 7,4% 12,2% 5,5% 3,0% 0,4% 21,0% 9
FKG Pulmonale arteriële hypertensie 1.589 74,3% 16,4% 4,2% 1,9% 2,6% 0,7% 9,3% 13
PDKG 10 8.914 78,1% 5,4% 10,1% 3,8% 2,1% 0,4% 16,4% 15
PDKG 11 11.482 63,9% 6,3% 18,9% 6,4% 3,6% 0,9% 29,8% 7
PDKG 12 9.140 73,9% 12,7% 6,8% 3,5% 2,8% 0,4% 13,4% 10
PDKG 15 6.371 7,8% 75,1% 3,2% 3,8% 8,1% 2,1% 17,1% 1
SDKG 4 40.407 71,5% 12,4% 8,1% 3,7% 2,7% 1,4% 16,0% 11
SDKG 5 8.622 62,6% 11,8% 14,0% 6,3% 3,8% 1,5% 25,6% 6
SDKG 6 7.746 51,5% 9,4% 24,7% 8,0% 4,7% 1,7% 39,1% 3
SDKG 7 322 46,9% 44,1% 1,9% 1,2% 4,3% 1,6% 9,0% 4
HKG
Voedingshulpmiddelen (excl.
zuigelingen) 11.412 75,4% 8,7% 9,2% 3,6% 2,1% 0,9% 15,9% 14
HKG Slijmuitzuigapparatuur 908 66,6% 16,7% 8,6% 3,4% 3,3% 1,3% 16,6% 8
MHK
3 voorafgaande jaren variabele
zorgkosten in top 0,5 procent 9.759 31,5% 55,0% 3,8% 3,0% 5,2% 1,4% 13,5% 2
MVV
Gesommeerde kosten V&V 3
voorafgaande jaren in top 0,25 procent 29.505 71,9% 9,7% 10,3% 5,5% 2,7% 0,0% 18,5% 12
In leven in 2016
Pagina 19 van 92 3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
Wanneer we kijken naar de verdeling van de groepen overleden verzekerden binnen de
risicovereveningskenmerken, vallen de meeste overleden verzekerden in de meest voorkomende klassen van
de vereveningskenmerken (zie Bijlage A.2.2). Wel zijn er enkele patronen zichtbaar:
a. Overleden verzekerden met hoge kosten zijn vaker tussen de circa 50 en 80 jaar dan overledenen met
lage kosten. Overleden in de WLZ zijn relatief oud;
b. Overleden verzekerden met hoge kosten vallen relatief vaak in een primaire DKG en in een hoge DKG;
c. Overleden verzekerden hebben vaak meerjarig hoge kosten, wat het onderzoeken van kostenpatronen
voor meerdere jaren relevant maakt;
d. Overleden verzekerden van 65 jaar en ouder met zeer lage sociaaleconomische status komen relatief
vaker voor in de groep overledenen.
Op basis van bovenstaande gegevens en in lijn met de theorie (zie hoofdstuk 2) lijkt sterfte voorspelbaar te
zijn met gebruik van de risicovereveningsklassen. In paragraaf 4.2 berekenen we de verwachte sterftekansen
op basis van deze klassen. Daarnaast lijkt het op basis van deze bevindingen zinvol om een
multimorbiditeitskenmerk te creëren dat gebruikt kan worden voor de voorspelling van hoge kosten voor
sterfte. Mogelijk hebben verzekerden met meerdere morbiditeitskenmerken een hogere prevalentie van
overlijden in combinatie met hoge kosten. In paragraaf 5.1.2 gaan we hier verder op in.
3.1.2 Kosten en meerkosten bij overlijden naar risicovereveningsklassen
Het resultaat bij overlijden verschilt tussen de risicovereveningsklassen (zie Bijlage A.2.3 voor een
totaaloverzicht). In Tabel 5 zijn de kosten en het resultaat weergegeven voor overleden verzekerden voor een
selectie van risicovereveningsklassen met grootste verliezen per verzekerde en met minimaal 10 miljoen euro
aan macro meerkosten. Hierbij komen de leeftijdscategorieën tot 65 jaar naar voren, ook in combinatie met
AVI, SES en PPA. Met name bij minderjarigen zijn de verliezen hoog. Daarnaast komen transplantaties en
primaire DKG 12 naar voren als kenmerken waarbij grote verliezen worden gemaakt. Het kenmerk met veruit
het grootste negatieve resultaat per verzekerde is 0-17-jarigen met een midden sociaaleconomische status.
Wat verder opvalt is dat er een groot verschil is in de grootte van het negatieve resultaat per verzekerdenjaar
voor verschillende risicovereveningsklassen. Dit duidt erop dat het voor de bijkomende kosten uitmaakt onder
welke kenmerken overleden verzekerden vallen.
Pagina 20 van 92 3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
Tabel 5. Kosten en resultaat voor overleden verzekerden
Een specifieke situatie van overlijden met hoge kosten zijn nuljarigen die overlijden. Zij hebben gemiddeld
hoge kosten en meerkosten per verzekerdenjaar. Per saldo betreft het echter beperkte aantallen verzekerden,
leven deze verzekerden gemiddeld kort en gaat het om daarom per saldo om relatief beperkte macrokosten.
Zie bijlage A.2.4 voor gedetailleerde statistieken over overleden nuljarigen.
3.2 Nadere analyse van kosten bij overlijden
In deze paragraaf gaan we dieper in op enkele vervolgvragen over de kosten bij overlijden. Ten eerste kijken
we of het moment van overlijden invloed heeft op de hoogte van de kosten en meerkosten. Vervolgens kijken
we naar de soort kosten die gemaakt worden door de verzekerden die overlijden. We kijken hierbij eerst naar
de kosten die vallen onder de ZVW en vervolgens naar een aantal categorieën van WLZ kosten.
3.2.1 Kosten naar moment van overlijden
De kosten en de meerkosten bij overlijden zijn afhankelijk van het moment in het jaar waarop de verzekerde is
overleden. Hierbij moet onderscheid gemaakt worden naar (meer)kosten per verzekerde of per
verzekerdenjaar. Het OT model rekent de kosten om naar kosten per verzekerdenjaar zodat voor alle
verzekerden met kosten voor een vergelijkbare periode gerekend wordt, waarbij de resultaten vervolgens
weer worden gewogen voor de verzekerde periode per verzekerde. Voor het uiteindelijke resultaat van
verzekeraars zijn de werkelijke kosten per verzekerde van belang, gecorrigeerd voor het normbedrag dat de
verzekeraar ontvangt voor de periode dat de verzekerde in leven was. Verwacht mag worden dat de kosten
per verzekerde oplopen naarmate deze verder in het jaar overleden is, de kosten per verzekerdenjaar kunnen
echter veel hoger uitvallen voor verzekerden die aan het begin van het jaar overlijden omdat deze kosten met
een hogere factor vermenigvuldigd worden.
In Tabel 6 hebben we onderscheid gemaakt naar verzekerden die in het eerste halfjaar overlijden en
verzekerden die in het tweede halfjaar overlijden en laten daarbij zowel de statistieken zien van kosten en
Kenmerken OT19 Overleden verzekerden Kosten Resultaat
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerden
jaren
Gemiddelde
per
verzekerden
jaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde
per
verzekerden
jaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
Mannen 60-64 jaar 4.720 2.358 45.844 63.982 22.906 -32.280 61.503 -16.129 76
Vrouwen 45-49 jaar 881 442 51.505 60.833 25.824 -36.004 57.231 -18.052 16
Vrouwen 50-54 jaar 1.642 816 51.872 58.548 25.771 -35.325 55.950 -17.550 29
Vrouwen 55-59 jaar 2.452 1.236 48.352 57.272 24.368 -32.172 54.605 -16.214 40
Vrouwen 60-64 jaar 3.334 1.671 47.407 54.395 23.766 -31.645 52.784 -15.864 53
FKG Transplantaties 920 454 70.489 82.009 34.763 -43.603 78.397 -21.504 20
PDKG 12 1.227 539 80.994 83.726 35.609 -39.762 82.965 -17.482 21
AVI 0-17 jaar 686 206 145.128 213.218 43.489 -123.806 212.584 -37.100 25
AVI IVA 55-64 jaar 870 616 51.100 54.118 36.198 -26.150 51.310 -18.524 16
AVI
Arbeidsongeschiktheid excl.
IVA 45-54 jaar 710 495 35.895 48.059 25.036 -22.599 42.609 -15.763 11
AVI
Arbeidsongeschiktheid excl.
IVA 55-64 jaar 1.956 1.380 39.522 47.368 27.876 -23.790 42.052 -16.780 33
AVI Referentiegroep 45-54 jaar 3.788 1.593 50.110 71.247 21.072 -38.298 68.268 -16.105 61
SES Laag 18-64 jaar 5.444 2.707 48.213 63.467 23.971 -33.930 60.661 -16.870 92
SES Midden 0-17 jaar 218 59 189.257 245.527 51.532 -166.579 245.092 -45.357 10
SES Midden 18-64 jaar 4.448 2.460 48.570 59.815 26.865 -33.763 57.272 -18.675 83
SES Hoog 18-64 jaar 3.253 1.851 47.223 59.505 26.867 -33.104 55.491 -18.834 61
PPA 0-17 jaar 686 206 145.128 213.218 43.489 -123.806 212.584 -37.100 25
PPA Overig, 18-64 jaar 15.382 7.719 49.098 63.918 24.640 -34.528 61.119 -17.328 267
Pagina 21 van 92 3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
meerkosten per verzekerdenjaar (zoals in het OT model gehanteerd) als ook per verzekerde (zoals relevant
voor het resultaat van verzekeraars). We zien dat het aantal verzekerden zoals verwacht netjes verdeeld is
over deze twee groepen. Het aantal verzekerdenjaren bij verzekerden die in de eerste helft van het jaar zijn
overleden is ongeveer een kwart van het aantal verzekerden. Dat betekent dat zij zoals verwacht mag worden
gemiddeld na een kwart jaar overlijden. Voor de verzekerden die overlijden in het tweede halfjaar is dit
driekwart. Dat betekent dat de weging voor de eerste groep zwaarder mee zal tellen en dat het verschil tussen
kosten en meerkosten per verzekerde of per verzekerdenjaar daar dus een veel groter verschil zal geven.
De gemiddelde kosten per verzekerdenjaar zijn voor degenen die overlijden in de eerste helft van het jaar
ruim anderhalf keer zo hoog als voor degenen die in de tweede helft van het jaar overlijden. De meerkosten
per verzekerdenjaar zijn zelfs ongeveer twee keer zo hoog. Als we echter kijken per verzekerde dan zien we
dat de gemiddelde kosten per verzekerde voor degenen die in de eerste helft van het jaar overlijden juist half
zo groot zijn als de kosten van degenen die in de tweede helft overlijden. Ook de meerkosten per verzekerde
zijn bij overlijden in de eerste helft van het jaar lager dan bij overlijden in de tweede helft van het jaar. In de
systematiek van de risicoverevening wordt de benadering per verzekerdenjaar gebruikt, bij de werkelijke
verrekening bij de verzekeraars worden de kosten per verzekerde gebruikt.
Tabel 6. Aantallen, kosten en meerkosten 2016 van overledenen per halfjaar
In Tabel 7 hebben we vervolgens nog verder uitgesplitst naar kwartaal en daar zien we hetzelfde principe. Het
aantal verzekerden is per kwartaal ongeveer gelijk, terwijl het aantal verzekerdenjaren toeneemt naarmate
verzekerden later in het jaar overleden zijn. De gemiddelde kosten en meerkosten per verzekerdenjaar nemen
af naarmate iemand later in het jaar overlijdt, waarbij de afname in de kosten minder snel verloopt dan de
afname in de meerkosten. De kosten en meerkosten per verzekerde nemen juist toe naarmate iemand later in
het jaar overlijdt. Hier zien we juist een groter verschil bij de kosten dan bij de meerkosten tussen iemand die
overlijdt in het eerste kwartaal en iemand die overlijdt in het laatste kwartaal.
Tabel 7. Aantallen, kosten en meerkosten van overledenen per kwartaal
3.2.2 Aard van de kosten: RV kostencategorieën en MSZ
Overleden verzekerden verschillen in de omvang en aard van de zorgkosten. In deze paragraaf kijken we
naar verschillen in de aard hiervan en concentreren ons hier op de kosten die relevant zijn voor het
somatische risicovereveningsmodel (voor de GGZ kosten bestaat een afzonderlijk risicovereveningsmodel).
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Gemiddelde
kosten per
verzekerdenjaar
Gemiddelde
meerkosten per
verzekerdenjaar
Gemiddelde
kosten per
verzekerde
Gemiddelde
meerkosten per
verzekerde
Overleden 1e helft 2016 75.800 18.213 45.424€ 30.740€ 10.914€ 7.386€
Overleden 2e helft 2016 72.560 55.154 28.987€ 15.926€ 22.033€ 12.106€
Overleden in 1e of 2e helft van
het jaar
Overleden verzekerden 2016 (o.b.v. gegevens OT 2019 (t))
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Gemiddelde
kosten per
verzekerdenjaar
Gemiddelde
meerkosten per
verzekerdenjaar
Gemiddelde
kosten per
verzekerde
Gemiddelde
meerkosten per
verzekerde
Overleden 1e kwartaal 2016 40.369 5.047 59.229€ 43.628€ 7.405€ 5.454€
Overleden 2e kwartaal 2016 35.431 13.167 40.132€ 25.801€ 14.913€ 9.588€
Overleden 3e kwartaal 2016 34.136 21.317 32.098€ 18.688€ 20.044€ 11.670€
Overleden 4e kwartaal 2016 38.424 33.838 27.027€ 14.186€ 23.801€ 12.492€
Overleden kwartaal van het
jaar
Overleden verzekerden 2016 (o.b.v. gegevens OT 2019 (t))
Pagina 22 van 92 3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
Hierbij is relevant dat overleden verzekerden over het algemeen in leeftijd en gezondheid verschillen van de
verzekerden die in leven zijn gebleven. Een andere aard van de kosten is dus niet volledig toe te schrijven
aan het overlijden. De totale kosten per verzekerde van de verzekerden die overlijden zijn hoger dan van de
verzekerden die niet overlijden. In Figuur 2 hebben we de ZVW kosten die verevend worden in het somatische
risicovereveningsmodel uitgesplitst naar een aantal typen en vergeleken voor de overledenen en verzekerden
die niet overlijden. Bij beide groepen zijn de variabele ziekenhuiskosten de grootste kostenpost met ruim de
helft van de totale kosten. De kosten V&V zijn naar verhouding groter bij verzekerden die overleden zijn (20%
tegen 8% bij verzekerden in leven) terwijl de farmaceutische zorg een groter aandeel heeft bij de verzekerden
die nog in leven zijn (12% tegen 6% bij verzekerden die overleden zijn).
Figuur 2. Verdeling naar type kosten voor overleden en niet overleden verzekerden in 2016
In Tabel 8 kijken we naar de hoogte van de kosten per verzekerde per groep en dan zien we dat overledenen
voor alle soorten kosten gemiddeld hogere kosten per verzekerde hebben dan verzekerden die in leven zijn.
We zagen in paragraaf 3.1 dat de kosten per verzekerdenjaar het hoogst zijn voor de verzekerden die
overlijden met hoge kosten. Als we kijken naar de kosten per verzekerde (waarbij dus niet gewogen wordt)
dan zien we dat de kosten het hoogst zijn in de groep in leven met hoogste kosten. De V&V kosten hebben
vooral een groot aandeel in de groepen overledenen met lage of middelhoge kosten.
Tabel 8. Kosten per verzekerde naar kostentype voor overleden en niet overleden verzekerden in 2016
De grootste kostenpost binnen de ZVW kosten voor alle groepen verzekerden betreft dus de variabele
ziekenhuiskosten. We hebben een aantal categorieën hiervan apart bekeken waarvan door de
begeleidingscommissie of uit de literatuur gebleken is dat deze van invloed (kunnen) zijn op de kans op
overlijden of de hoogte van de kosten bij overlijden. Dit betreft intensive care, revalidatiezorg, verschillende
soorten kanker en een aantal aandoeningen die vallen onder hart en vaatziekten (zie bijlage, Tabel 66). In
Tabel 9 is te zien dat vooral de intensive care zorg een groot aandeel heeft in de kosten per verzekerde. Voor
de verzekerden die in leven zijn met hoge kosten is ook de revalidatiezorg hoog. De genoemde typen van
56%
6%
3%
20%
15%
Type kosten - verzekerden overleden in 2016
Variabele zkh zorg Farmaceutische zorg
Geriatrische revalidatiezorg V&V zorg
Overige zorg
55%
12%
2%
8%
22%
Type kosten - verzekerden in leven in 2016
Variabele zkh zorg Farmaceutische zorg
Geriatrische revalidatiezorg V&V zorg
Overige zorg
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 16.916.690 1.053 248 30 162 473 1.967
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 35.365 73.733 9.557 3.607 11.161 6.476 104.534
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 80.885 4.548 708 147 2.136 1.889 9.428
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 21.701 19.023 1.816 1.647 8.134 4.519 35.140
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 9.406 53.816 3.329 2.669 14.619 6.639 81.072
Overleden in 2016 - WLZ 36.368 2.059 310 151 225 1.059 3.805
Totaal in leven 2016 16.952.055 1.205 267 38 185 486 2.181
Totaal overleden in 2016 148.360 9.179 939 527 3.336 2.371 16.353
Farmaceut-
ische zorg
Aantal
verzekerden
Geriatrische
revalidatie
zorg
V&V zorgOverige
zorg
Kosten per verzekerde 2016 (OT 2019)
TotaalIn leven (ja/nee) in 2016 naar kosten Variabele
zkh zorg
Pagina 23 van 92 3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
medisch specialistische zorg vertegenwoordigen samen tussen de 15% en 34% van de totale ZVW kosten per
groep verzekerden.
Tabel 9. Uitsplitsing van medisch specialistische zorg naar groepen verzekerden in 2016
3.2.3 Aard van de kosten buiten de ZVW: WLZ kosten
Naast de kosten die vallen onder de ZVW kunnen verzekerden ook kosten maken onder de WLZ. In de
literatuurstudie en overleg met experts zijn een aantal soorten van WLZ zorg naar voren gekomen die naar
verwachting vaker voorkomen voor overlijden en die misschien ook voorspellend kunnen zijn. Dit betreft GGZ
kosten, verpleging en verzorging (waaronder ook revalidatie en palliatieve zorg vallen) en eerstelijnsverblijf.
Voor verpleging en verzorging hebben we zowel de instellingszorg als de zorg in eigen huis14 meegenomen.
Om een volledig overzicht van de kosten te kunnen geven hebben we ook de kosten van behandeling en
begeleiding van deze cliënten meegenomen.
In Tabel 10 zien we dat de kosten voor verpleging en verzorging het hoogst zijn, met name in de groep
overledenen in de WLZ. Dit komt omdat de indeling naar WLZ gebaseerd is op intramurale kosten in de WLZ
waardoor bijna iedere verzekerde in deze groep dit type kosten heeft. We zien ook dat voor alle typen kosten
geldt dat de kosten bij overledenen hoger zijn dan bij de groepen die in leven zijn. Als we de kosten WLZ per
groep vergelijken met de somatische ZVW kosten (zie Tabel 11), dan zien we dat de totale WLZ kosten niet
veel verschillen tussen de groepen, behalve bij de overledenen die in een WLZ instelling zitten. Bij hen
komen, zoals verwacht, de meeste kosten in de WLZ terecht.
14 Als iemand een WLZ indicatie heeft voor verpleging en verzorging is het mogelijk om thuis te blijven wonen waarbij een
zorginstelling het volledige pakket zorg aan huis levert.
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
Totaal kos
ten pe
r ver
zeke
rde
Intens
ive ca
re
Rev
alid
atiezo
rg
Pijn o
p de
bor
st
Arte
rieel vaa
tlijden
Long
en
intra
thor
acale ka
nker
Dar
mka
nker
Bor
stka
nker
Pros
taatka
nker
Ove
rige ka
nker
Totaal M
SZ
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 1.967 1% 2% 6% 1% 1% 1% 1% 1% 1% 15%
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 104.534 10% 4% 3% 1% 1% 1% 1% 0% 2% 24%
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 9.427 5% 0% 5% 1% 4% 2% 1% 1% 2% 20%
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 35.140 8% 0% 5% 2% 4% 2% 1% 1% 3% 26%
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 81.072 19% 1% 4% 2% 3% 2% 1% 1% 3% 34%
Overleden in 2016 - WLZ 3.805 6% 0% 4% 2% 1% 0% 0% 0% 1% 15%
Pagina 24 van 92 3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
Tabel 10. Kosten WLZ per verzekerde naar kostentype voor overleden en niet overleden verzekerden in 2016
Tabel 11. Kosten ZVW en WLZ per verzekerde
3.3 Kosten in jaren voorafgaand aan overlijden
Zoals benoemd in paragraaf 2.1.3 is het mogelijk dat verzekeraars die hoge kosten hebben van verzekerden
die overlijden in jaar t, in de voorgaande jaren voor deze verzekerden juist werden overgecompenseerd.
Daarom kijken we ook naar het meerjarig perspectief. In de eerste paragraaf kijken we naar gemiddelde
kosten en meerkosten per jaar voor de verschillende groepen verzekerden. In de tweede paragraaf proberen
we een aantal kostenpatronen op individueel niveau te onderscheiden op basis van de kosten in de drie
voorgaande jaren en kijken we naar de verschillen tussen deze groepen in jaar t.
Hoge niet voorspelde kosten bij overlijden in jaar t kunnen in verschillende situaties voorkomen.
a. Sterftegevallen van voorheen gezonde verzekerden (met lage zorgkosten en een laag normbedrag) die
plotseling ernstig ziek werden of een ongeluk kregen en binnen hetzelfde jaar overleden zijn (situatie
A1, Figuur 3). In dat geval is sterfte met hoge meerkosten moeilijk op individueel niveau te voorspellen
GGZVerpleging en
verzorging
Eerstelijns-
verblijf
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 16.916.690 € 30 € 439 € 9
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 35.365 € 45 € 1.164 € 720
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 80.885 € 8 € 2.259 € 298
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 21.701 € 3 € 1.179 € 1.186
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 9.406 € 0 € 700 € 1.671
Overleden in 2016 - WLZ 36.368 € 296 € 30.961 € 86
Totaal in leven 2016 16.952.055 € 30 € 441 € 10
Totaal overleden in 2016 148.360 € 77 € 9.038 € 463
Revalidatie PalliatiefBegeleiding en
behandeling
Extramurale
behandeling
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) € 2 € 0 € 9 € 2
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% € 56 € 4 € 24 € 36
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) € 38 € 50 € 109 € 11
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) € 46 € 52 € 33 € 22
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) € 47 € 23 € 18 € 16
Overleden in 2016 - WLZ € 144 € 26 € 30 € 3
Totaal in leven 2016 € 2 € 0 € 9 € 2
Totaal overleden in 2016 € 66 € 43 € 73 € 11
Gemiddelde kosten per verzekerde 2016
(WLZ)
Gemiddelde kosten per verzekerde 2016 (WLZ)
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten Aantal
verzekerden
Kosten ZVW
somatischKosten WLZ
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 16.916.690 € 1.967 € 488
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 35.365 € 104.534 € 1.989
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 80.885 € 9.428 € 2.822
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 21.701 € 35.140 € 2.442
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 9.406 € 81.072 € 2.413
Overleden in 2016 - WLZ 36.368 € 3.805 € 31.408
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten Aantal
verzekerden
Gemiddelde kosten per
verzekerde 2016 (WLZ)
Pagina 25 van 92 3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
op basis van informatie uit t-1. Het is ook mogelijk dat een gezonde verzekerde in t-1 ziek wordt en
zorgkosten heeft en in t overlijdt (situatie A2, Figuur 3). In dat geval is niet alleen in t, maar mogelijk ook
in t-1 al sprake van ondercompensatie. In deze situatie kan mogelijk op basis van informatie in t-1 de
ondercompensatie in t gereduceerd worden. Te denken valt daarbij aan bijvoorbeeld de aard van de
diagnose, gebruikte hulpmiddelen en medicatie;
b. Verzekerden met langdurig toenemende zorgkosten. Uit literatuur naar sterfte is bekend dat oplopende
zorgkosten voorspellend zijn voor de kans van overlijden15. Een kanttekening bij een dergelijke
voorspeller is dat in de risicoverevening mogelijk prikkelwerking ontstaat door de oplopende zorgkosten.
In het geval van hoge meerkosten bij overlijden worden de toenemende kosten kennelijk niet geheel
verdisconteerd in de normbedragen op basis van de risicovereveningsklassen. Situatie B1 (Figuur 3)
schetst een verzekerde waarbij de zorgkosten harder oplopen dan het normbedrag. In dit geval wordt
de ondercompensatie in de loop van de jaren steeds groter. Dit hoeft echter niet altijd het geval te zijn.
Het kan ook zijn dat op basis van toegewezen risicoklassen aanvankelijk sprake is van
overcompensatie, die later omslaat in ondercompensatie. Over de gehele periode bezien hoeft er per
saldo geen ondercompensatie te zijn doordat tegenover de ondercompensatie in de latere jaren een
vergelijkbare overcompensatie in de eerste jaren bestaat (Situatie B2, Figuur 3);
c. Chronisch zieken met hoge stabiele zorgkosten, die hogere kosten hebben in het jaar van overlijden.
Het is mogelijk dat vooral in het jaar van overlijden (t) hoge meerkosten zijn, terwijl in de jaren daarvoor
het normbedrag en de zorgkosten goed corresponderen (Situatie C1, Figuur 3). Het is echter ook
mogelijk dat in de jaren voor overlijden sprake was van een overcompensatie (Situatie C2, Figuur 3). In
beide gevallen is de kans op overlijden mogelijk te modelleren door rekening te houden met verschil in
sterftekansen bij verschillende subgroepen en hoe lang de verzekerde al ziek is.
15 R.C.J.A. van Vliet and L.M. Lamers. The high costs of death: should health plans get higher payments when members
die? Medical Care, 36, 1451-1460 (1998).
Pagina 26 van 92 3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
Figuur 3. Verschillende theoretische situaties van sterfte in t met hoge meerkosten
3.3.1 Kosten en meerkosten door de jaren per groep van verzekerden
Tot nu toe hebben we vooral gekeken naar de kosten in het jaar van overlijden. We zien dat verzekerden die
overlijden in het jaar van overlijden hogere kosten en meerkosten hebben dan verzekerden die niet overlijden.
In deze paragraaf kijken we of deze verzekerden in de jaren voorafgaand aan het overlijden ook al hogere
meerkosten hebben of dat dit per groep verschilt. Daarom kijken we naar het kostenbeloop van de groepen
verzekerden in de voorafgaande drie jaren. We hebben in deze overzichten alleen de verzekerden
meegenomen die in alle jaren verzekerd waren bij dezelfde verzekeraar om te kunnen zien hoe dit uitpakt.
We zien in Figuur 4 dat de verzekerden die in 2016 in leven zijn met geen of lage kosten in de jaren ervoor
gemiddeld ook weinig kosten hebben. De verzekerden die in 2016 in leven zijn met hoge kosten laten een
stijgend patroon zien in de voorafgaande jaren, waarbij de gemiddelde kosten tussen t-1 en t bijna verdubbeld
zijn. De overledenen in 2016 met lage kosten laten een vergelijkbaar patroon zien als de overledenen die in
een WLZ instelling zitten. Zij hebben in de jaren voorafgaand aan het overlijden ook gemiddeld lage kosten,
maar wel hoger dan de verzekerden die niet overlijden in jaar t. De overledenen in jaar t met middelhoge
kosten laten in de jaren voorafgaand aan overlijden een stijgend patroon zien. Voor de overledenen met hoge
kosten zien we een wat sterker stijgend patroon, hier zien we in jaar t ook ongeveer een verdubbeling van de
gemiddelde kosten per verzekerde ten opzichte van jaar t-1. De kosten per verzekerde zijn in alle jaren
gemiddeld het hoogst voor de groep verzekerden die in 2016 in leven blijft met hoge kosten. Verzekerden die
overlijden met hoge kosten hebben een vergelijkbaar patroon met verzekerden die in leven blijven met hoge
kosten.
tt-1t-2t-3
Situatie C1: chronisch zieke verzekerde met hoge kosten voor overlijden. Vooral ondercompensatie in jaar t.
Kosten
Normbedrag
tt-1t-2t-3
Situatie A1: sterfte met hoge kosten van een voorheen gezonde verzekerde.
Kosten
Normbedrag
tt-1t-2t-3
Situatie B1: verzekerde met oplopende kosten. Per saldo ondercompensatie over de jaren heen.
Kosten
Normbedrag
tt-1t-2t-3
Situatie A2: sterfte met hoge kosten van een verzekerde die ziek wordt in t-1 maar voorheen gezond was.
Kosten
Normbedrag
tt-1t-2t-3
Situatie B2: verzekerde met oplopende kosten. Per saldo geen ondercompensatie t-3 t/m t
Kosten
Normbedrag
tt-1t-2t-3
Situatie C2: chronisch zieke verzekerde met hoge kosten voor overlijden. Per saldo geen ondercompensatie t-3 t/m t
Kosten
Normbedrag
Pagina 27 van 92 3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
Figuur 4. Kostenbeloop 2013-2016 naar groepen verzekerden in 2016
In Figuur 5 kijken we naar de meerkosten per jaar voor deze groepen. We zien dat in de jaren t-3 t/m t-1
alleen voor de groepen in leven met lage kosten en overleden in een WLZ instelling gemiddeld sprake is van
een lichte overcompensatie. In t-3 zijn vooral de meerkosten van de groep die in jaar t nog in leven is met
hoge kosten hoog. In de jaren erna zien we dat de meerkosten voor de groep overleden in t met hoge kosten
vergelijkbaar is aan de groep in leven met hoge kosten. De meerkosten zijn ook nog vrij hoog voor de groep
overleden in jaar t met middelhoge kosten. De groep overledenen met lage kosten in jaar t heeft in alle jaren
gemiddeld lage meerkosten.
Figuur 5. Meerkosten 2013-2016 naar groepen verzekerden in 2016
€ -
€ 20.000
€ 40.000
€ 60.000
€ 80.000
€ 100.000
€ 120.000
t-3 t-2 t-1 t
Koste
n
Vereveningsjaar
Kosten per verzekerde
In leven in 2016 - geen of lage kosten(laagste 90%)
In leven in 2016 - hoge kosten - top10%
Overleden in 2016 - geen of lagekosten (laagste tertiel)
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten(middelste tertiel)
Overleden in 2016 - hoge kosten(hoogste tertiel)
Overleden in 2016 - WLZ
€(10.000)
€-
€10.000
€20.000
€30.000
€40.000
€50.000
€60.000
€70.000
€80.000
t-3 t-2 t-1 t
Meerk
oste
n
Vereveningsjaar
Meerkosten per verzekerde
In leven in 2016 - geen of lage kosten(laagste 90%)
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10%
Overleden in 2016 - geen of lage kosten(laagste tertiel)
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten(middelste tertiel)
Overleden in 2016 - hoge kosten(hoogste tertiel)
Overleden in 2016 - WLZ
Pagina 28 van 92 3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
3.3.2 Kostenpatronen op het niveau van verzekerden
Om een inzicht te krijgen in de mogelijke kostenpatronen die voorafgaan aan overlijden met hoge kosten in
2016 hebben we een aantal profielen gedefinieerd op basis van de kosten in de voorafgaande drie jaren. We
hebben dit gebaseerd op de theoretische situaties die we beschreven hebben in paragraaf 3.2. Om de
patronen te kunnen vullen met voldoende verzekerden hebben we deze alleen gebaseerd op de
kostenpatronen in de jaren t-3 t/m t-1 en de normkosten meegenomen in de beschrijvende statistieken.
Daarnaast hebben we een aantal restcategorieën gemaakt waarmee we deze kunnen vergelijken. De
volgende profielen hebben we onderscheiden:
a. Sterfte met hoge kosten, voorheen gezond (lage kosten, situatie A1);
b. Sterfte met hoge kosten, midden/hoge kosten in t-1, voorheen gezond (situatie A2);
c. Sterfte met hoge kosten, midden/hoge kosten vanaf t-2 (situatie B1 en B2);
d. Sterfte met hoge kosten, midden/hoge kosten vanaf t-3 (chronisch, situatie C1 en C2);
e. Restcategorie sterfte met hoge kosten (onregelmatig kostenpatroon);
f. Restcategorie sterfte met midden kosten;
g. Restcategorie sterfte met lage kosten;
h. Ter vergelijking: niet overleden met hoge kosten;
i. Ter vergelijking: niet overleden met midden kosten;
j. Ter vergelijking: niet overleden met lage kosten.
In Tabel 12 staan de kosten, normkosten en resultaten van deze groepen voor het jaar van overlijden en de 3
jaren voorafgaand opgeteld. Als we de kosten en normkosten voor alle vier de jaren optellen, dan zien we dat
het resultaat in alle groepen negatief is, behalve voor de verzekerden die in leven blijven in jaar t met lage
kosten. Van de verzekerden die overlijden met hoge kosten in jaar t heeft ook het grootste deel over deze
jaren opgeteld hogere kosten dan normkosten, alleen in de groep chronische zieken die overlijden in jaar t
zien we dat 11% van de verzekerden hogere normkosten heeft dan kosten. Verzekerden in leven met lage
kosten hebben het vaakst hogere normkosten dan kosten (80%) en ook bij de overledenen met lage kosten
komt dit nog bij bijna tweederde voor (64%).
Als we apart kijken naar de jaren voor overlijden en het jaar van overlijden zelf dan zien we in de jaren t-3 t/m
t-1 dat de kosten het hoogst zijn bij de groep chronisch zieken die overlijden in jaar t met hoge kosten met een
totaal van € 91.977,- opgeteld over die drie jaar. Dit is ongeveer anderhalf keer zo hoog als de kosten van de
groep die overlijdt met hoge kosten in jaar t en vanaf t-2 middelhoge of hoge kosten laat zien. Deze groep is
qua kosten vergelijkbaar met de groep verzekerden die in jaar t niet is overleden met hoge kosten. De
normkosten zijn ook het hoogst voor de groep met chronisch zieken waardoor het gemiddeld resultaat voor de
jaren t-3 t/m t-1 opgeteld voor de kostenpatronen A2, B en C redelijk vergelijkbaar is. Alleen de overledenen in
jaar t met hoge kosten die in de drie voorafgaande jaren gezond waren hebben een positief resultaat over
deze jaren. In 2019 zien we dat de hoogte van de kosten voor verzekerden die overlijden met hoge kosten
voor alle onderscheiden kostenpatronen en de restgroep vrijwel gelijk is. De normkosten zijn echter zeer
verschillend, voor de groep die voorheen gezond was zijn deze zeer laag terwijl dit voor de chronisch zieken
bijna 10 keer zoveel is. Daarom is het resultaat in 2019 voor de verzekerden die voorheen gezond waren het
meest negatief. Het positieve resultaat van deze groep in de jaren voorafgaand aan overlijden is niet hoog
genoeg om dit te compenseren.
Pagina 29 van 92 3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
Tabel 12. Aantallen, kosten, normkosten en resultaat naar kostenpatronen
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerden
jaren
gemiddelde
kosten
gemiddelde
normkosten
gemiddeld
resultaat
aandeel
kosten >
normkosten
A1 sterfte met hoge kosten, voorheen gezond (lage kosten) 6.106 4.026 € 51.255 € 12.101 -€ 39.153 100%
A2 sterfte met hoge kosten; midden/hoge kosten in t-1, voorheen gezond 5.099 3.161 € 82.220 € 21.900 -€ 60.319 100%
B sterfte met hoge kosten; midden/hoge kosten vanaf t-2 5.016 3.251 € 101.545 € 43.314 -€ 58.231 97%
C sterfte met hoge kosten; midden/hoge kosten vanaf t-3 (chronisch) 13.257 8.582 € 139.552 € 87.119 -€ 52.433 89%
Restcategorie: sterfte met hoge kosten, onregelmatig kostenpatroon 5.400 3.478 € 73.128 € 27.302 -€ 45.826 97%
Restcategorie: sterfte met midden kosten 53.595 26.724 € 48.540 € 34.824 -€ 13.716 73%
Restcategorie: sterfte met lage kosten 59.887 24.147 € 24.926 € 24.426 -€ 501 36%
Niet overleden (ter vergelijking): hoge kosten 250.050 248.122 € 96.856 € 55.230 -€ 41.626 90%
Niet overleden (ter vergelijking): midden kosten 1.162.341 1.152.984 € 29.983 € 24.206 -€ 5.777 72%
Niet overleden (ter vergelijking): lage kosten 15.539.664 15.275.381 € 4.393 € 5.998 € 1.605 20%
gemiddelde
kosten
gemiddelde
normkosten
gemiddeld
resultaat
aandeel
kosten >
normkosten
A1 sterfte met hoge kosten, voorheen gezond (lage kosten) € 3.817 € 9.506 € 5.689 5%
A2 sterfte met hoge kosten; midden/hoge kosten in t-1, voorheen gezond € 34.517 € 10.746 -€ 23.771 82%
B sterfte met hoge kosten; midden/hoge kosten vanaf t-2 € 57.203 € 28.110 -€ 29.093 80%
C sterfte met hoge kosten; midden/hoge kosten vanaf t-3 (chronisch) € 91.977 € 64.836 -€ 27.141 70%
Restcategorie: sterfte met hoge kosten, onregelmatig kostenpatroon € 27.244 € 20.849 -€ 6.395 50%
Restcategorie: sterfte met midden kosten € 35.610 € 28.054 -€ 7.556 48%
Restcategorie: sterfte met lage kosten € 23.496 € 22.178 -€ 1.318 36%
Niet overleden (ter vergelijking): hoge kosten € 51.713 € 36.423 -€ 15.290 55%
Niet overleden (ter vergelijking): midden kosten € 19.613 € 16.964 -€ 2.649 46%
Niet overleden (ter vergelijking): lage kosten € 3.625 € 4.490 € 865 22%
gemiddelde
kosten
gemiddelde
normkosten
gemiddeld
resultaat
aandeel
kosten >
normkosten
A1 sterfte met hoge kosten, voorheen gezond (lage kosten) € 47.437 € 2.595 -€ 44.842 100%
A2 sterfte met hoge kosten; midden/hoge kosten in t-1, voorheen gezond € 47.703 € 11.154 -€ 36.549 99%
B sterfte met hoge kosten; midden/hoge kosten vanaf t-2 € 44.342 € 15.204 -€ 29.138 97%
C sterfte met hoge kosten; midden/hoge kosten vanaf t-3 (chronisch) € 47.575 € 22.283 -€ 25.292 92%
Restcategorie: sterfte met hoge kosten, onregelmatig kostenpatroon € 46.696 € 7.074 -€ 39.622 100%
Restcategorie: sterfte met midden kosten € 13.042 € 6.858 -€ 6.184 84%
Restcategorie: sterfte met lage kosten € 1.484 € 2.299 € 814 38%
Niet overleden (ter vergelijking): hoge kosten € 45.963 € 19.385 -€ 26.578 89%
Niet overleden (ter vergelijking): midden kosten € 10.696 € 7.524 -€ 3.172 73%
Niet overleden (ter vergelijking): lage kosten € 839 € 1.597 € 758 18%
*: gemiddelde kosten en normkosten 2016-2018 is het gemiddelde van de som van 3 jaar kosten
totaal OT 2016 t/m OT 2018*
OT 2019
Kostenpatronen, ongewogen aantallen en kosten per verzekerde
Kostenpatronen, ongewogen aantallen en kosten per verzekerde
Kostenpatronen, ongewogen aantallen en kosten per verzekerde
Aantal OT 2019 totaal OT 2016 t/m OT 2019
Pagina 30 van 92 3. Prevalentie van sterfte, kosten en kostenontwikkelingen
3.4 Deelconclusie
Er is een verschil in prevalentie van sterfte tussen de verschillende risicovereveningsklassen. De samenhang
tussen sterfte en de risicovereveningsklassen wijst erop dat sterfteprevalentie op niveau van groepen van
verzekerden voorspelbaar kan zijn met gebruik van de risicovereveningsklassen. Het resultaat bij overlijden
verschilt ook tussen de risicovereveningsklassen.
Nadere analyse van de kosten bij overlijden biedt een aantal aanvullende inzichten:
a. Het moment van overlijden in een jaar is van invloed op het verschil tussen kosten per verzekerde en
kosten per verzekerdenjaar. Voor verzekerden die aan het begin van het jaar overlijden is dit verschil
veel groter dan aan het eind van het jaar. Dit betekent dat de kosten per verzekerde toenemen
naarmate iemand later in het jaar overleden is, terwijl de kosten per verzekerdenjaar afnemen.
Hetzelfde geldt voor de meerkosten;
b. Van de somatische ZVW kosten heeft ruim de helft betrekking op de variabele ziekenhuiskosten.
Verzekerden maken in het jaar van overlijden naar verhouding meer kosten V&V, voor verzekerden die
niet overlijden heeft een groter deel van de kosten betrekking op de farmaceutische kosten. Bij
verzekerden die overlijden met hoge kosten bestaat bijna 20% van die kosten uit intensive care. Voor
verzekerden die in leven blijven is dit 10%;
c. Kosten WLZ zijn ook hoger voor verzekerden die overlijden dan voor verzekerden die in leven blijven.
Voor verzekerden die overlijden en in een WLZ instelling zitten geldt dat het grootste deel van de
kosten zoals verwacht onder de WLZ valt.
Verzekerden die overlijden hebben in het algemeen al enkele jaren toenemende zorgkosten en een negatief
resultaat:
a. Verzekerden die in jaar t hoge of middelhoge kosten maken, of ze nu overlijden of niet, hebben in de
voorgaande jaren gemiddeld een toenemend kostenpatroon. Verzekerden die lage kosten hebben in
jaar t hebben in de voorgaande jaren ook gemiddeld lage kosten, net als verzekerden die overlijden en
in een WLZ instelling zitten. Verzekerden met hoge kosten (zowel overledenen als verzekerden in
leven) hebben ook hoge meerkosten, deze zijn in de voorgaande jaren wel lager, maar gemiddeld niet
negatief. Alleen voor verzekerden in leven met lage kosten en de overledenen in een WLZ instelling is
er sprake van een (lichte) overcompensatie in de voorafgaande jaren;
b. Er zijn verschillende kostenpatronen die vooraf kunnen gaan aan overlijden met hoge kosten in jaar t.
Voor al deze patronen geldt dat de meerkosten over alle jaren opgeteld positief zijn. Voor de gezonde
verzekerden die pas in jaar t kosten gaan maken en overlijden is er een licht positief resultaat in de drie
voorgaande jaren maar hier is het resultaat in jaar t extra negatief omdat in deze groep de normkosten
het laagst zijn.
Pagina 31 van 92 4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
Het hoofddoel van het onderzoek is om vast te stellen in hoeverre er sprake is van een ongelijk speelveld
tussen verzekeraars als gevolg van verschillen in hun populaties (zie paragraaf 2.1.1). In dit hoofdstuk
onderzoeken we de verschillen tussen verzekeraars en de mate waarin sprake is van een gelijk speelveld
(deelvraag e) en verkennen wij een voorspelmodel voor de kans op overlijden (deelvraag f). We richten ons
daarbij op de risicodragers die in zowel OT2018 als OT2019 van belang zijn. Daarbij is ervoor gekozen de
resultaten op een geaggregeerd niveau weer te geven voor alle risicodragers en terughoudend te zijn in het
presenteren van gegevens per risicodrager afzonderlijk zodat deze niet herleidbaar zijn naar afzonderlijke
risicodragers. De verschillen tussen verzekeraars zijn daarom weergegeven in termen van bandbreedtes en
verdelingen, de samenhang tussen kenmerken op het niveau van verzekeraars is weergegeven in correlaties.
Achtereenvolgens gaat dit hoofdstuk in op:
a. De verschillen tussen verzekeraars in beschrijvende zin. Hierbij is een overzicht gegeven van de
verschillen tussen verzekeraars in de prevalentie van overlijden, de resultaten voor de verzekerden die
zijn overleden, evenals de verhouding tot de resultaten van verzekerden die in leven zijn gebleven.
Vervolgens is onderzocht in hoeverre de verschillen stabiel zijn door de tijd. Ten slotte is onderzocht in
hoeverre de prevalentie van sterfte en de resultaten van verzekeraars onderling samenhangen. In de
volgende paragrafen van het hoofdstuk gaan we vervolgens op zoek naar verklaringen voor de
gevonden verschillen in sterftekansen en resultaten van verzekeraars om te zien in hoeverre de
risicovereveningssystematiek hier reeds rekening mee houdt;
b. De verwachte sterftekansen gegeven risicovereveningsklassen. Hierbij is onderzocht in hoeverre de
verschillen in prevalentie van sterfte tussen de verzekeraars verklaard kunnen worden door de
prevalentie van bepaalde groepen verzekerden in hun populatie. Daarvoor is een eerste kansmodel
voor sterfte ontwikkeld op basis van de risicovereveningskenmerken (deelvraag f). Aangezien de
risicoverevening al rekening houdt met deze kenmerken is vervolgens vastgesteld in hoeverre de
voorspelbare kans op sterfte nog een relatie heeft met het resultaat van verzekeraars;
c. Een nadere beschouwing van de verschillen in meerkosten bij sterfte. Hierbij is onderzocht in hoeverre
de verschillen in meerkosten tussen verzekeraars samenhangen met populatiekenmerken in de vorm
van de risicovereveningsklassen. Dit geeft een antwoord op de vraag of de verschillen in
ondercompensatie van verzekerden achteraf verklaard kunnen worden uit de prevalentie van bepaalde
groepen verzekerden (deelvraag e);
d. Verliezen op overleden verzekerden zijn op macroniveau en per afzonderlijke vereveningsklasse in
evenwicht met winst op verzekerden in leven. In aanvulling op de gestelde onderzoeksvragen
bestuderen wij de winst die verzekeraars op basis van hun populatiekenmerken mogen verwachten op
verzekerden die in leven zijn gebleven. Vervolgens vergelijken wij in hoeverre voor de verzekeraars
afzonderlijk geldt dat de verliezen op overleden verzekerden worden gecompenseerd door te
verwachten winsten op verzekerden die in leven zijn gebleven.
Pagina 32 van 92 4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
4.1 Prevalentie van sterfte en resultaat risicodragers bij overlijden
4.1.1 Risicodragers verschillen in prevalentie van overlijden en het resultaat bij overlijden
De resultaten per verzekerdenjaar voor verzekerden in leven en overleden verzekerden zijn berekend op het
totaal en per verzekeraar (zie Tabel 13). Er zijn verschillen zichtbaar tussen risicodragers in de prevalentie
van overlijden en de resultaten voor verzekerden in leven aan het einde van 2016 en overleden in 2016 (dit
betreft het uitgangsjaar voor OT2019).
a. In 2016 is gemiddeld 0,87% van de verzekerden overleden. De prevalentie van overlijden varieert
tussen de risicodragers (bandbreedte van 2,30%). Laten we de risicodragers met de laagste en de
hoogste prevalentie overlijdensgevallen buiten beschouwing, dan zien we nog steeds een bandbreedte
van 0,97%;
b. Op verzekerden die zijn overleden is het resultaat per verzekerdenjaar gemiddeld negatief: -19.603.
Tussen risicodragers zit een ruime range in verlies op overleden verzekerden (bandbreedte 14.289;
exclusief de risicodragers met het hoogste en laagste resultaat resteert een bandbreedte van 11.287).
Tabel 13. Samenvatting van resultaat en prevalentie (gemiddelde voor alle verzekerden, en de bandbreedte voor
risicodragers)
Voor het resultaat op overleden verzekerden geldt dat de nauwkeurigheid van deze cijfers verschilt per
risicodrager. Dat kan komen doordat sprake is van beperkte aantallen overleden verzekerden en/of sprake is
van een heterogene groep overleden verzekerden. Daarom is ook onderzocht in hoeverre het
betrouwbaarheidsinterval van het resultaat van de risicodrager voor overleden verzekerden overlapt met het
algemene gemiddelde voor alle overleden verzekerden. Voor de meerderheid van de risicodragers overlapt
het betrouwbaarheidsinterval met het gemiddelde resultaat voor alle overleden verzekerden, maar dat geldt
niet voor alle risicodragers. Van de 22 risicodragers zijn er 10 risicodragers waarvan het
betrouwbaarheidsinterval niet overlapt met het gemiddelde voor alle overleden verzekerden, dit is duidelijk
meer variatie dan op basis van toeval verwacht kan worden.16 Van deze risicodragers hebben er 2 een hoger
resultaat (minder verlies) en 8 een lager resultaat (meer verlies) dan gemiddeld over alle overleden
verzekerden.
Op macroniveau geldt in het OT risicovereveningsmodel dat verlies op overleden verzekerden
gecompenseerd wordt door winst op verzekerden die in leven zijn gebleven. Dit is echter niet noodzakelijk ook
op het niveau van de risicodragers het geval. Om de vraag in hoeverre de winst op alle verzekerden in leven
16 De gehanteerde range is het gemiddelde van de risicodrager plus of min 1.96 maal de standaardfout van dat gemiddelde.
Dit correspondeert met een betrouwbaarheidsinterval van 95%. Als de verschillen tussen risicodragers op toeval berusten,
mag verwacht worden dat in 5% van de gevallen (22 risicodragers * 5% is ongeveer 1 risicodrager) sprake is van afwijking
van het algemeen gemiddelde.
Resultaat per verzekerdenjaar
Totaal 2016 In leven 2016 Overleden in 2016
gemiddelde 0 86 -19.603 0,87%
bandbreedte 301 271 14.289 2,30%
bandbreedte exclusief extremen 81 148 11.287 0,97%
Prevalentie
overlijden
Pagina 33 van 92 4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
het verlies van alle verzekerden die overleden zijn dekt verder te beantwoorden is het nodig rekening te
houden met zowel de prevalentie van overlijden als ook het resultaat op de verzekerden die overleden zijn.
Hiervoor is de volgende berekening uitgevoerd: Dekking = winst alle verzekerden in leven/verlies alle
overleden verzekerden. Bij evenwicht is de verhouding 100%, dan wordt het verlies op overleden verzekerden
goed gemaakt door de winst op verzekerden in leven. De risicodragers verschillen hierin echter. In praktijk
varieert de verhouding met een bandbreedte van 750% (zonder extremen een bandbreedte van 163%). Van
de 22 risicodragers zijn er enerzijds 2 risicodragers waarbij minder dan de helft van het verlies op overledenen
wordt gecompenseerd door de winst op verzekerden in leven (dekking < 50%) en anderzijds 5 risicodragers
waarbij de winst op verzekerden in leven meer dan de helft groter is dan het verlies op overleden verzekerden
(dekking > 150%). Deze verschillen laten zien dat het evenwicht in winst op levenden en verlies op
overledenen dat in het OT model op macroniveau bestaat niet vanzelfsprekend voor elke verzekeraar
afzonderlijk geldt. Een belangrijke kanttekening hierbij is echter dat het resultaat van de risicodragers
beïnvloed wordt door vele mogelijke factoren, niet alleen door sterfte. Daarnaast zal een opsplitsing van
verzekerden in een verliesgevende en een winstgevende groep (op welk criterium dan ook) per saldo altijd het
resultaat van de verzekeraar opleveren. Dat er verschillen zijn tussen verzekeraars in de mate waarin verlies
op overledenen wordt gecompenseerd door winst op verzekerden in leven is een indicatie maar geen bewijs
dat hier het speelveld voor sterfte ongelijk is. Het is belangrijk daarvoor eerst de kans op sterfte (zie paragraaf
4.2) en de meerkosten bij sterfte (zie paragraaf 4.3) daarbij beter te begrijpen, evenals de winst op
verzekerden in leven (zie paragraaf 4.4).
4.1.2 Stabiliteit van prevalentie en resultaten door de jaren
Verzekeraars verschillen in de prevalentie van sterfte en het resultaat op overleden verzekerden (zie
paragraaf 4.1.1). Een belangrijke vervolgvraag hierbij is of deze verschillen stabiel zijn in de tijd. Als steeds
dezelfde risicodragers hoge of juist lage prevalenties van overlijden hebben is dat een aanwijzing dat
prevalentie van sterfte een populatiekenmerk is. Hetzelfde geldt tot op zekere hoogte ook voor de kosten van
overlijden, als steeds dezelfde risicodragers relatief hoge of lage resultaten hebben, dan komt dit mogelijk
door kenmerken van de populatie van deze risicodragers al kunnen ook andere factoren die invloed hebben
op de kosten een rol spelen.
De prevalentie van sterfte bij risicodragers blijkt door de jaren heen vrij stabiel. Verzekeraars die in het ene
jaar een hoog sterftepercentage hebben, hebben dat in het volgende jaar over het algemeen ook (de
correlaties van jaar op jaar variëren van .94 tot 1.00; zie Tabel 14). Dit geeft een sterke indicatie dat de
prevalentie van sterfte per risicodrager een kenmerk van de populatie van de risicodrager is. Een belangrijke
vervolgvraag in het licht van het speelveld is in hoeverre de risicovereveningssystematiek reeds rekening
houdt met deze verschillen tussen de populaties. In paragraaf 4.2 onderzoeken we dit verder.
Ook voor de resultaten van risicodragers is sprake van samenhang door de jaren heen. Dit geldt zowel voor
het resultaat voor de totale verzekerdenpopulatie (correlaties van .41 tot .89) als ook voor het resultaat op
verzekerden in leven (correlaties van .61 tot .87) als ook voor het resultaat op overleden verzekerden
(correlaties .60 tot .83; zie Tabel 14). Dit is een indicatie dat ook in het resultaat van risicodragers door de
jaren heen (verder nog onbekende) factoren een rol spelen. Wel zijn de correlaties door de tijd van de
resultaten minder sterk dan bij de prevalentie van sterfte. Ook fluctueren de correlaties van de resultaten van
Pagina 34 van 92 4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
jaar op jaar. Hierbij spelen vermoedelijk ook de veranderingen in de risicovereveningsmodellen door de jaren
heen een rol.
De invloed van populatiekenmerken op het resultaat van de verzekeraars voor overleden verzekerden
onderzoeken we daarom in het vervolg van dit onderzoek verder (zie paragraaf 4.3).
Tabel 14. Correlatie jaar op jaar van prevalentie van sterfte en resultaat per verzekerdenjaar voor risicodragers in de
betreffende jaren
4.1.3 Correlaties van prevalentie van sterfte en resultaten per verzekerdenjaar
Voor de beoordeling van het speelveld is het relevant in hoeverre de resultaten van verzekeraars beïnvloed
worden door de kans op sterfte en de daarmee gepaard gaande kosten. Om de relatie tussen variatie in
sterfte prevalentie en de resultaten van de risicodragers beter te begrijpen zijn diverse correlaties berekend
(zie Tabel 15). Hieruit komt het volgende beeld naar voren:
a. Allereerst kijken we naar het resultaat van de risicodragers voor alle verzekerden en de relatie met
sterfte:
i. Risicodragers met een hogere prevalentie van overlijden onder hun verzekerden hebben over het
algemeen een wat lager resultaat per verzekerdenjaar op het geheel van hun portefeuille. De
omvang van deze correlatie lijkt echter relatief beperkt en wordt ook mede veroorzaakt door
extreme observaties (correlatie van -.23; zonder extremen -.13). De variantie in het resultaat van
risicodragers wordt nauwelijks verklaard door de prevalentie van overlijden in hun portefeuille (R2
= .05; zonder extremen .02).17 Kennelijk is de invloed van sterfteprevalentie op het totale
resultaat van verzekeraars niet zo duidelijk vast te stellen en wordt het resultaat van risicodragers
vooral veroorzaakt door andere factoren of toevallige fluctuatie;
ii. Het overgrote deel van de verzekerden blijft in leven en logischerwijs bepaalt het resultaat op
verzekerden in leven daarom voor een belangrijk deel het resultaat per risicodrager voor alle
verzekerden. Het resultaat op alle verzekerden is hoger wanneer het resultaat op verzekerden
die in leven zijn gebleven hoger is (correlatie .74; zonder extremen .64; R2 respectievelijk .54
en .41).
b. Een vervolgvraag is in hoeverre het negatieve resultaat (verlies) op de subgroep van overleden
verzekerden samenhangt met andere kenmerken:
i. Prevalentie van overlijden en resultaat op overleden verzekerden hangen sterk samen.
Risicodragers met een lage prevalentie van overledenen hebben gemiddeld genomen een lager
resultaat (groter verlies) per verzekerdenjaar op overleden verzekerden (correlatie van .75;
exclusief extremen is de correlatie: .85; R2 respectievelijk .57 en .72). De omvang van de
17 Hierbij wordt de kanttekening gemaakt dat deze verklaarde variantie nog relatief groot lijkt gegeven het feit dat ook maar
een klein deel van de verzekerden overlijdt (gemiddeld 0,87%).
2014 2015 2016
Prevalentie van sterfte 0,94 1,00 0,99
Resultaat per verzekerdenjaar - totaal 0,41 0,89 0,79
Resultaat per verzekerdenjaar - in leven 0,61 0,87 0,79
Resultaat per verzekerdenjaar - overleden 0,60 0,72 0,83
Correlaties met voorgaand jaar
Pagina 35 van 92 4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
samenhang is een indicatie dat de aard van de overlijdensgevallen en de daarmee gepaard
gaande meerkosten verschilt tussen de risicodragers. Dit is een reden de meerkosten bij
overlijden verder te onderzoeken (zie paragraaf 4.3);
ii. Het resultaat op overleden verzekerden hangt ook samen met het resultaat op de verzekerden
die in leven zijn gebleven. Gemiddeld genomen hebben verzekeraars met een hoger resultaat op
verzekerden in leven ook een wat hoger resultaat (kleiner verlies) op overleden verzekerden
(correlatie van .38; zonder extremen .36). Per verzekerdenjaar beschouwd lijkt een groter verlies
op overledenen dus niet gecompenseerd te worden door meer winst op verzekerden die in leven
zijn gebleven. Dit wil echter niet zeggen dat verlies op overledenen in het geheel niet
gecompenseerd wordt door verzekerden in leven. Op macroniveau compenseert winst op
verzekerden in leven het verlies op overledenen wel, al wisselt de mate waarin dat per
risicodrager het geval is (zie paragraaf 4.1.1 en 4.4).
Tabel 15. Correlaties van prevalentie van overlijden en resultaten per verzekerdenjaar voor groepen verzekerden op het
niveau van de risicodragers in OT2018 en OT2019
4.2 Verwachte sterftekansen gegeven RV klassen
Het doel van dit onderzoek is primair om het gelijke speelveld te onderzoeken en daarnaast te verkennen of
een model voor de sterftekans mogelijk is. In deze paragraaf verkennen we de mogelijkheden daarvoor. De
resultaten geven aanleiding te denken dat de prevalentie van sterfte samenhangt met populatiekenmerken
van de risicodragers. De correlatie jaar op jaar van sterfte per risicodrager is heel hoog (zie paragraaf 4.1.2).
Daarnaast laten de beschrijvende statistieken zien dat sterfte verschilt tussen risicovereveningsklassen (zie
paragraaf 3.1.1). De bestaande risicovereveningssystematiek houdt mogelijk al rekening met kansen op
sterfte en de met sterftekansen samenhangende kosten. In het licht van het speelveld is dit een essentieel
punt: als de risicoverevening reeds adequaat rekening houdt met sterftekansen en daarmee samenhangende
kosten is het speelveld voor de verzekeraars gelijk. Als dat niet het geval is zou toevoeging van een
verwachte sterftekans potentie kunnen hebben om de risicoverevening te verbeteren en prikkels tot
risicoselectie weg te nemen. In deze paragraaf onderzoeken we daarom:
a. in hoeverre de sterfteprevalentie van verzekeraars te voorspellen is op basis van de
risicovereveningskenmerken van hun populaties en welke verschillen daarin resteren die van belang
zijn voor de beoordeling van het speelveld.
b. in hoeverre de voorspelde sterftekansen op individu niveau een relatie hebben met het resultaat uit de
risicoverevening c.q. in hoeverre door rekening te houden met een sterftekans een prikkel tot
risicoselectie kan worden weggenomen.
Correlatie R2 Correlatie R2
Resultaat voor alle verzekerden versus Prevalentie overleden verzekerden -0,23 0,05 -0,13 0,02
Resultaat voor alle verzekerden versus Resultaat voor verzekerden in leven 0,74 0,54 0,64 0,41
Resultaat voor overledenen versus Prevalentie overleden verzekerden 0,75 0,57 0,85 0,72
Resultaat voor overledenen versus Resultaat voor verzekerden in leven 0,38 0,15 0,36 0,13
* Voor deze correlaties zijn steeds de hoogste en de laagste observaties op beide variabelen (pairwise) buiten beschouwing gelaten
** Resultaten zijn in deze tabel uitgedrukt als resultaten per verzekerdenjaar
Risicodragers exclusief
extremen*Risicodragers
Correlaties op het niveau van risicodragers OT2018 en OT2019
voor verzekerden in 2016 (OT2019)
Pagina 36 van 92 4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
4.2.1 Verwachte sterfteprevalentie en resterende verschillen
Mogelijk kan sterfte reeds met de in de risicoverevening betrokken kenmerken voor een deel worden
voorspeld. Alhoewel niet alle potentieel relevante voorspellers van sterfte in de risicoverevening reeds
gebruikt worden (zie paragraaf 2.2), bieden de risicovereveningsklassen een belangrijk en logisch startpunt. In
de klassen zijn zowel belangrijke demografische kenmerken (leeftijd, geslacht, aard van het inkomen, sociaal-
economische status) als ook relevante morbiditeitskenmerken bekend (zoals diagnose kosten groepen,
farmacie kosten groepen, hulpmiddelengebruik, et cetera). Om dit te onderzoeken is een model geschat van
de kans op sterfte met de risicovereveningsklassen van OT 2019 als voorspellers. In een logit model
(logistische regressie) wordt de kans dat iemand een gebeurtenis wel of niet meemaakt berekend aan de
hand van verschillende voorspellende factoren. In dit onderzoek is de kans dat iemand sterft in 2016 berekend
op basis van de risicovereveningklassen. Het logit model laat zien dat op individueel niveau sterfte reeds
redelijk voorspeld wordt (pseudo R2 = 0,40) door enkel de kenmerken die al vanuit de risicoverevening bekend
zijn. Een model voor de kans op sterfte blijkt dus mogelijk en kan mogelijk nog verder verbeterd worden door
aanvullende voorspellers toe te voegen uit literatuurverkenning en beschrijvende statistieken (zie paragraaf
2.2 en hoofdstuk 5).
De voorspelling van sterfte op individueel niveau leidt indirect ook tot voorspelde sterftekansen voor de
verschillende risicodragers. Door de voorspelde sterftekansen op individueel niveau te aggregeren naar het
niveau van de risicodragers, voorspellen we een sterftekans voor de risicodragers die rekening houdt met de
populatieverschillen op basis van de risicovereveningsklassen. Vervolgens kijken we op risicodrager niveau
naar de samenhang en verschillen van de voorspelde sterftekansen en de werkelijke prevalentie van sterfte.
Op het niveau van de risicodragers blijken de verschillen in prevalentie van sterfte voor het overgrote deel
verklaarbaar met de in de risicoverevening reeds gehanteerde klassen (R2 = .99; exclusief extremen .98). Dit
vormt een bevestiging van de eerdere signalering dat sterftekansen, gegeven hun stabiliteit door de jaren
heen, vermoedelijk afhankelijk zijn van populatiekenmerken (zie paragraaf 4.1.2). Tegelijk worden de
verschillen tussen de verzekeraars nog niet volledig verklaard. De resterende afwijking van de werkelijke
minus de voorspelde sterftekans varieert met een bandbreedte van 0,33% tussen de verzekeraars (0,12%
zonder extremen).18 Deze resultaten laten zien dat de verschillen in prevalentie van sterfte (bandbreedte van
2,3%) niet noodzakelijk ook tot even grote verschillen in speelveld leiden. De risicovereveningsklassen die
gebruikt worden om de zorgkosten te verevenen blijken immers ook zeer goed in staat de verschillen in sterfte
prevalentie tussen de risicodragers te verklaren. Echter worden niet alle verschillen verklaard, al met al
resteert een nog onverklaarde bandbreedte van 0,33% tussen verzekeraars. Het risicovereveningsmodel lijkt
daarmee voor deze nog onverklaarde verschillen in sterfte tussen verzekeraars niet te compenseren.
Daarnaast is de geschatte sterftekans wel met dezelfde vereveningsklassen bepaald als het
risicovereveningsmodel voor de kosten, maar zijn de gewichten uit het sterftemodel anders. Er kan daarom
een relatie bestaan tussen de gemodelleerde sterftekansen en het resultaat uit het risicovereveningsmodel.
De vervolgvraag is daarom of het risicovereveningsmodel ook de met overlijden gepaard gaande kosten goed
verdisconteerd. We kijken daarom vervolgens naar de vragen:
18 Afwijking van model = % werkelijke sterfte - % voorspelde sterfte. De bandbreedte is gebaseerd op de verzekeraars met
het hoogste en laagste afwijking.
Pagina 37 van 92 4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
a. In hoeverre de gemodelleerde kans op sterfte een relatie heeft met het resultaat voor verzekeraars
(vervolg van deze paragraaf);
b. In hoeverre het resultaat bij daadwerkelijk overlijden vergelijkbaar is voor verzekeraars met
vergelijkbare populaties op basis van de risicovereveningskenmerken (zie paragraaf 4.3)
c. In hoeverre voor de verzekeraars het verlies bij daadwerkelijk overlijden ook wordt gecompenseerd
door winst op verzekerden die in leven zijn gebleven (zie paragraaf 4.4)
4.2.2 Sterftekansen in relatie tot vereveningsresultaten
De voorspelbaarheid van sterftekansen op het niveau van de risicodragers met de risicovereveningsklassen
werpt een belangrijke vervolgvraag op. In hoeverre zijn de kans op overlijden en de kosten daarbij reeds
verdisconteerd in het bestaande risicovereveningsmodel? Wanneer de kans op overlijden en de kosten
daarbij reeds grotendeels (voor zover voorspelbaar) in het risicovereveningsmodel zijn verdisconteerd, werpt
dit een ander licht op de vraag naar het gelijke speelveld en prikkels tot ongewenste risicoselectie. De
resterende meerkosten bij overlijden, die alleen achteraf kunnen worden vastgesteld, zijn dan mogelijk
grotendeels onvoorspelbaar. In dat geval zou het speelveld relatief gelijk kunnen zijn en de prikkels tot
risicoselectie relatief beperkt doordat reeds rekening is gehouden met belangrijke voorspellers van sterfte en
kosten bij sterfte.
Op voorhand is het antwoord op deze vraag echter nog niet eenduidig. Enerzijds worden dezelfde
risicovereveningsklassen die sterfte blijken te voorspellen ook gebruikt als voorspeller van zorgkosten. Op
grond daarvan kan verwacht worden dat ook kosten bij overlijden, voor zover voorspelbaar, reeds in enige
mate verdisconteerd zijn in het risicovereveningsmodel. Anderzijds bestaat een model voor de kans op sterfte
uit een andere combinatie van gewichten dan het risicovereveningsmodel voor de zorgkosten. Op grond
daarvan kan verwacht worden dat de gemodelleerde kans op sterfte wel toegevoegde waarde kan hebben als
extra vereveningskenmerk voor de risicoverevening van zorgkosten.
Een manier om hier een eerste zicht op te krijgen is te kijken naar het resultaat in relatie tot de gemodelleerde
kans op sterfte. Als een hogere sterftekans lineair samenhangt met een lager resultaat, dan zou de correlatie
daartussen negatief moeten zijn. De lineaire samenhang van de kans op sterfte en het resultaat voor
verzekerden van het vereveningsmodel is echter vrijwel nihil (correlatie van .0017). Dit laat zien dat het
risicovereveningsmodel inderdaad al grotendeels rekening houdt met de voorspelbare kans op sterfte via de
kosten waarmee sterfte gepaard gaat. Nadere analyse leert echter dat de relatie van de sterftekans met het
resultaat niet lineair is. In Tabel 16 zijn beschrijvende statistieken weergegevens voor verschillende
categorieën van sterftekansen (0% tot 1%, 1% tot 2%, 2 tot 4%, et cetera) op basis van de
risicovereveningsklassen. Voor verzekerden met zeer lage en zeer hoge sterftekans (kleiner dan 1% of hoger
dan 32%) is het resultaat positief, maar voor tussenliggende sterftekansen is het resultaat negatief. De
omvang van deze resultaten lijkt relatief beperkt in vergelijking met de kosten per verzekerdenjaar in dezelfde
categorieën. Ook voor die categorieën van sterftekansen waarbij het resultaat negatief is (tot -220 euro per
verzekerdenjaar), is dit resultaat veel beperkter dan het negatieve resultaat voor personen die daadwerkelijk
overleden zijn (gemiddeld -19.603 per verzekerdenjaar).
Pagina 38 van 92 4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
Tabel 16. Kosten en resultaten naar categorieën van sterftekansen op basis van risicovereveningsklassen
Per saldo lijken de vooraf voorspelbare sterftekansen en de daarmee gepaard gaande voorspelbare kosten
van overlijden reeds grotendeels in de risicovereveningssystematiek verwerkt, wel resteren er categorieën van
sterftekansen met voorspelbare winsten en verliezen. Het probleem van risicoselectie voor het speelveld van
de verzekeraars met betrekking tot de voorspelbare kans op overlijden en de voorspelbare kosten daarvan
blijkt hiermee minder groot dan op basis van beschrijvende statistieken het geval lijkt. De vooraf voorspelbare
verliezen die samenhangen met sterftekansen zijn immers veel minder extreem dan de achter vast te stellen
verliezen bij daadwerkelijke sterfte. Tegelijk lijkt risicoselectie op sterftekansen tot op zekere hoogte toch te
kunnen lonen en is dit daarmee ook voor het speelveld een aandachtspunt.
Of het toevoegen van (categorieën van) sterftekansen als voorspeller van zorgkosten in staat is om het
risicovereveningsmodel te verbeteren vergt nader onderzoek. Het schatten van risicovereveningsmodellen
met en zonder (categorieën van) sterftekansen en de beoordeling daarvan aan de hand van de criteria van
het toetsingskader valt buiten de reikwijdte van het huidige onderzoek.
4.3 Meerkosten bij sterfte nader beschouwd
Verzekeraars verschillen niet alleen in de prevalentie van sterfte, maar ook in de meerkosten bij sterfte. Voor
de beoordeling van het speelveld is het relevant of de verschillen tussen risicodragers in het resultaat op
overleden verzekerden samenhangen met de kenmerken van de risicoverevening. Voor het
vereveningsmodel geldt in het OT model dat op macroniveau het resultaat op overledenen gecompenseerd
wordt door het resultaat op verzekerden die in leven zijn gebleven. Wanneer de verschillen in resultaat op
overledenen samenhangen met de risicovereveningskenmerken, dan kunnen deze verschillen mogelijk
gecompenseerd worden door winst op verzekerden met dezelfde kenmerken die in leven zijn gebleven. Een
verzekeraar met een gemiddelde populatie (of een per vereveningskenmerk gemiddelde populatie) zal op
deze manier gecompenseerd worden voor de verliezen op sterfte. Dit is echter niet noodzakelijk het geval, de
verdeling van overleden verzekerden en verzekerden in leven over de risicovereveningsklassen kan
verschillen tussen de verzekeraars. We onderzoeken in deze paragraaf de samenhang tussen het resultaat bij
sterfte en de vereveningskenmerken. In paragraaf 4.4 bestuderen we vervolgens in welke mate verlies op
overleden verzekerden per verzekeraar in balans is met winst op verzekerden in leven.
De meerkosten van overlijden op het niveau van de risicodragers vertonen samenhang door de tijd (zie
paragraaf 4.1.2). Het lijkt daardoor of de meerkosten bij overlijden samenhangen met de populatiekenmerken
Aantallen Kosten Resultaat
Sterftekans op
basis van RV
klassen
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Macro
meerkosten
(x mln)
0% tot 1% 15.171.135 14.890.326 1.517 5.971 6 5.300 -92
1% tot 2% 852.693 845.599 5.368 12.251 -12 10.832 10
2% tot 4% 445.853 438.539 8.145 16.273 -71 14.178 31
4% tot 8% 252.286 243.623 12.188 19.786 -74 16.445 18
8% tot 16% 169.069 156.894 16.028 23.067 -220 18.469 35
16% tot 32% 128.019 111.489 17.103 24.759 -188 19.065 21
32% tot 64% 70.510 56.315 18.963 28.929 90 21.678 -5
64% of meer 10.850 7.069 33.650 37.786 2.371 31.438 -17
Pagina 39 van 92 4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
van de risicodragers, al kunnen ook andere factoren een rol spelen. Ook bij de meerkosten bij sterfte kan de
vraag gesteld worden in hoeverre die meerkosten begrepen kunnen worden vanuit de populatiekenmerken
zoals die bekend zijn in de bestaande risicovereveningsklassen. De beschrijvende statistieken laten zien dat
de meerkosten bij overlijden verschillen tussen de risicovereveningsklassen (zie paragraaf 3.1.2, Tabel 5 en
bijlage A.2.3). Zo blijken overlijdensgevallen in de leeftijdscategorieën tot 65 jaar en in het bijzonder bij
minderjarigen met hoge meerkosten gepaard te gaan.. Voor de interpretatie daarvan is het van belang dat
meerkosten van sterfte alleen achteraf vastgesteld kunnen worden, vooraf is immers niet bekend wie er
precies gaan overlijden. Een analyse van deze meerkosten heeft daarom het karakter van een
residuenanalyse. Er zijn kosten die niet door het risicovereveningsmodel verklaard worden (het residu of
resultaat = kosten – normkosten). Voor de totale groep verzekerden is in het risicovereveningsmodel reeds
rekening gehouden met de risicovereveningskenmerken en zijn residu en vereveningskenmerken
onafhankelijk van elkaar. Voor specifieke groepen van verzekerden kan dit echter anders zijn. We kijken in
hoeverre deze nog niet verklaarde kosten (het resultaat) voor een specifieke groep verzekerden, namelijk
overleden verzekerden, nog samenhang vertonen met populatiekenmerken.
Om vast te stellen in hoeverre het resultaat op overleden verzekerden afhankelijk is van populatiekenmerken
in termen van de risicovereveningsklassen is het nodig om de verschillen tussen de klassen te combineren tot
een op basis van alle klassen gezamenlijk verwacht resultaat voor de overleden verzekerden. Hiervoor voeren
we een residuenanalyse uit in de vorm van een lineair regressiemodel. Hierbij wordt het resultaat bij overleden
verzekerden gemodelleerd met de risicovereveningsklassen als verklarende variabelen. Het model geeft
daarmee een verwacht resultaat per overleden verzekerde, gegeven de risicovereveningsklassen waarin deze
verzekerde valt. Dit geeft een beeld van de mate waarin het resultaat op overleden verzekerden afhankelijk is
van populatiekenmerken uit de risicoverevening. De risicovereveningsklassen blijken voor de overleden
verzekerden toch nog iets aan variatie in resultaat te kunnen verklaren (R2 = .11; N = 148.360 overleden
verzekerden). Dit is in lijn met de verschillen in resultaat die ook op basis van beschrijvende statistieken
zichtbaar zijn (zie paragraaf 3.1.2) en bevestigt dat verliezen op overleden verzekerden deels
populatieafhankelijk zijn.
Een vervolgvraag is in hoeverre de verschillen in meerkosten bij overlijden tussen risicodragers begrepen
kunnen worden uit de populatiekenmerken zoals bekend uit de risicovereveningsklassen. Door het verwachte
resultaat per overleden verzekerde op individueel niveau te aggregeren naar het niveau van de risicodragers
krijgen we een verwacht resultaat op overleden verzekerden dat rekening houdt met de populatieverschillen
tussen de verzekeraars in termen van de risicovereveningsklassen. Vervolgens is het mogelijk het verwachte
resultaat te vergelijken met het werkelijke resultaat bij overlijden voor de risicodragers. Deze vergelijking laat
zien dat de verschillen in resultaat voor overleden verzekerden tussen de risicodragers inderdaad grotendeels
begrepen kunnen worden uit de te verwachten resultaten op basis van populatieverschillen in
risicovereveningsklassen van de overleden verzekerden (R2 = .89; zonder extremen R2 = . 85). Dit betekent
dat de omvang van het verlies per overleden verzekerde grotendeels afhankelijk is van de
populatiekenmerken van de verzekeraars in termen van de vereveningskenmerken. Het resterende deel van
het resultaat voor overleden verzekerden per risicodrager dat nog niet begrepen kan worden vanuit de
risicovereveningsklassen heeft een bandbreedte van 4.758 euro per verzekerdenjaar (zonder extremen
4.159). Wanneer dit vertaald wordt naar een resultaat per verzekerdenjaar voor alle verzekerden per
risicodrager komt dit uit op een range van 13 euro per verzekerdenjaar.
Pagina 40 van 92 4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
De resultaten van de residuenanalyse laten zien dat het resultaat bij overleden verzekerden op het niveau van
de risicodragers achteraf wel te begrijpen is op basis van de populatiekenmerken van de risicodragers. De
risicoverevening compenseert de verliezen op overleden verzekerden echter niet ex-ante voor deze
populatieverschillen via de normbedragen (het betreft immers meerkosten). Aangezien de
populatiekenmerken hier de risicovereveningsklassen zijn, roept dit de vraag op in hoeverre ook de winst op
verzekerden in leven afhankelijk is van deze risicovereveningsklassen. Als dat het geval is zouden
(populatieafhankelijke) verliezen op overleden verzekerden in evenwicht kunnen zijn met populatieafhankelijke
winst op verzekerden die in leven zijn gebleven. In de volgende paragraaf onderzoeken we verder in hoeverre
het verlies op overleden verzekerden gecompenseerd wordt door een te verwachten winst op verzekerden die
in leven zijn gebleven.
4.4 Mate van balans tussen verlies op overledenen en te verwachten winst op
verzekerden in leven
Op macroniveau geldt in het OT model dat het verlies op overleden verzekerden in balans is met de winst op
verzekerden in leven, voor de afzonderlijke risicodragers zitten hier echter verschillen in (zie paragraaf 4.1.1).
Een belangrijke kanttekening hierbij is echter dat het resultaat van de risicodragers beïnvloed wordt door vele
mogelijke factoren. Voor een goede beoordeling van het speelveld met betrekking tot verliezen op sterfte is
het nodig andere factoren waar mogelijk uit te sluiten. Tegelijk is dit een empirische toets in hoeverre het
theoretische verwachte macro evenwicht ook op verzekeraarsniveau zichtbaar is. Om de vergelijking
preciezer te maken voeren we een analyse uit in drie stappen (zie Figuur 6), waarbij steeds een element
wordt toegevoegd zodat de verschillen inzichtelijk zijn:
a. Tegenover het verlies op overleden verzekerden staat gemiddeld genomen een winst van 86 euro op
verzekerden die in leven zijn gebleven (zie paragraaf 4.1.1; Tabel 13). We kijken als eerste in hoeverre
de gemiddelde winst van 86 euro per verzekerdenjaar voor verzekerden in leven in balans is met het
werkelijk verlies op overledenen. Op deze wijze filteren we reeds een groot deel van de verschillen
tussen verzekeraars in hun resultaat op verzekerden in leven uit. We houden in deze stap echter nog
geen rekening met verschillen in de populaties van verzekeraars;
b. Verzekeraars verschillen in de samenstelling van de populatie gegeven de risicovereveningsklassen.
Hiermee rekening houden geeft een nauwkeuriger beeld, die zelfde vereveningsklassen blijken immers
ook van invloed op het resultaat voor overledenen (zie paragraaf 4.3). Voor de verzekerden die in leven
zijn gebleven bepalen we de te verwachten winst gegeven de risicovereveningsklassen en vergelijken
die met de werkelijke verliezen per verzekeraar;
c. De verliezen op overleden verzekerden verschillen tussen verzekeraars. Deze verschillen worden
mogelijk ook bepaald door andere factoren dan populatiekenmerken. Daarom kijken we tot slot naar de
verwachte verliezen voor overleden verzekerden gegeven de vereveningsklassen (zie paragraaf 4.3).
Deze vergelijken we vervolgens met de verwachte winst op verzekerden die in leven zijn gebleven. Op
deze manier toetsen we in hoeverre het theoretische evenwicht in winsten en verliezen ook zichtbaar is
wanneer de vergelijking beperkt wordt tot op basis van risicovereveningsklassen te verwachten winsten
en verliezen.
Pagina 41 van 92 4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
Figuur 6. Verschillende vergelijkingen van compensatie van verlies op overleden verzekerden door winst op verzekerden in
leven
Voor deze analyses van het speelveld is relevant welke winst verzekeraars gegeven hun populatiekenmerken
mogen verwachten voor de verzekerden die in leven zijn gebleven. Om de relatie tussen populatiekenmerken
en de winst op verzekerden die in leven zijn gebleven beter in beeld te krijgen voeren we een residuenanalyse
uit (deze is qua methodiek analoog aan de residuenanalyse op overleden verzekerden, zie paragraaf 4.3).
Hierbij wordt het resultaat voor de verzekerden die in leven zijn gebleven gemodelleerd met de
risicovereveningsklassen. De risicovereveningsklassen blijken voor de verzekerden die in leven zijn gebleven
nauwelijks nog variatie in resultaat te verklaren (R2 = .003; N = 16.952.055 niet overleden verzekerden). Het
verwachte resultaat voor verzekerden in leven op basis van de risicovereveningsklassen aggregeren we
vervolgens naar het niveau van de risicodragers. Het verwachte resultaat voor verzekerden in leven is
gemiddeld 86 euro per verzekerden jaar, met een bandbreedte van 152 euro tussen de verzekeraars
(bandbreedte van 77 euro zonder extremen). Een vergelijking van de verwachte en werkelijke resultaten van
verzekeraars op de verzekerden die in leven zijn gebleven geeft inzicht in de mate waarin deze resultaten
populatieafhankelijk zijn. De verschillen tussen verzekeraars in het resultaat op verzekerden in leven worden
deels verklaard door de verwachte resultaten op basis van de samenstelling van hun populatie in termen van
de risicovereveningsklassen (R2 =.19; zonder extremen R2 = .38). Deze samenhang wordt gevonden ondanks
dat de groep verzekerden die in leven zijn gebleven meer dan 99% van alle verzekerden betreft en de
risicoverevening via de normbedragen reeds rekening houdt met deze populatiekenmerken.
We vergelijken vervolgens in hoeverre de (werkelijke of verwachte) verliezen op overleden verzekerden
gecompenseerd worden door de (gemiddelde of verwachte) winsten op verzekerden in leven. De uitkomsten
laten zien dat de resultaten op macroniveau wel in evenwicht zijn, maar op het niveau van verzekeraars in
praktijk kunnen verschillen. Rekening houden met te verwachten winsten en verliezen gegeven de
risicovereveningsklassen nuanceert het beeld voor een belangrijk deel. Er resteren echter verschillen tussen
verzekeraars, waarbij de bandbreedtes voor een belangrijk deel bepaald worden door enkele opvallende
verzekeraars (zie Tabel 17). We kijken daarbij naar twee aspecten: het verschil en de dekking van verlies door
winst. Het verschil tussen winst op verzekerden in leven en verlies op overleden verzekerden is uitgedrukt in
Werkelijk
resultaat alle
overleden
verzekerden
Gemiddeld 86
euro per
verzekerdenjaar
in leven
Werkelijk
resultaat alle
overleden
verzekerden
Verwacht RV
resultaat
verzekerden in
leven
Verwacht RV
resultaat
overleden
verzekerden
Verwacht RV
resultaat
verzekerden in
leven
Pagina 42 van 92 4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
euro’s per verzekerdenjaar.19 De dekking is uitgedrukt als een percentage winst ten opzichte van het verlies
op overleden verzekerden.20 Per deelanalyse is het beeld als volgt:
a. Wanneer het daadwerkelijk verlies op overleden verzekerden wordt afgezet tegen de gemiddelde winst
van 86 euro per verzekerdenjaar op verzekerden in leven, is er op macroniveau evenwicht (het verschil
is 0). Wel zijn er verschillen op het niveau van de verzekeraars met een bandbreedte van 180 euro per
verzekerdenjaar (75 euro exclusief extremen). De dekkingsfactor van verlies door winst is op
macroniveau exact 100%, maar laat op het niveau van de verzekeraars een bandbreedte zien van
331%. Deze bandbreedtes geven de impact van verliezen op overlijden op verzekeraarsniveau weer,
waarbij de fluctuaties in winst op verzekerden in leven uitgefilterd zijn door voor deze verzekerden met
een vast bedrag te rekenen (86 euro). Hierdoor zijn de gevonden verschillen wel beperkter dan eerder
in de beschrijvende statistieken gevonden. De bandbreedte van de dekkingsfactor is meer dan
gehalveerd (ten opzichte van 750%, zie paragraaf 4.1.1). ;
b. In de vervolgstap nuanceert het beeld verder door rekening te houden met populatiekenmerken van
verzekeraars. We vergelijken de op basis van de risicovereveningskenmerken te verwachten winst op
verzekerden die in leven zijn gebleven en zetten die af tegen het daadwerkelijk verlies op overleden
verzekerden. Het verschil tussen verwachte winst en verlies heeft op het niveau van de verzekeraars
een bandbreedte van 44 euro (25 euro zonder extremen). De dekking van het werkelijk verlies op
overledenen door de verwachte winst op verzekerden in leven is op macroniveau 100% en heeft op het
niveau van de verzekeraars een bandbreedte van 36% (26% zonder extremen). Rekening houden met
populatiekenmerken van verzekerden die in leven zijn gebleven reduceert de bandbreedtes
substantieel (van 180 naar 44 voor verschil in resultaat per verzekerdenjaar en van 331% naar 36%
voor de dekkingsfactor). Dit laat zien dat de verliezen op overleden verzekerden inderdaad voor een
substantieel deel in balans zijn met de winst die verzekeraars gegeven hun populatie mogen
verwachten op verzekerden die in leven zijn gebleven. Tegelijk zijn de bandbreedtes niet gereduceerd
tot 0, er blijven verschillen van relevante omvang tussen verzekeraars zichtbaar;
c. De laatste stap laat ten slotte zien in hoeverre verschillen tussen verzekeraars resteren wanneer we
voor de overleden verzekerden rekenen met de verwachte verliezen op basis van de
risicovereveningskenmerken. Op deze manier houden we zowel rekening met de populatiekenmerken
van verzekerden die in leven zijn gebleven, als ook de populatiekenmerken van verzekerden die zijn
overleden. Resterende verschillen in bandbreedtes wijzen daarmee op verschillen in prevalentie van en
kosten bij overlijden waarmee de risicovereveningssystematiek kennelijk nog geen rekening houdt (ook
niet in de balans tussen winsten en verliezen). Het verschil in resultaat per verzekerdenjaar heeft een
bandbreedte van 47 euro (14 euro zonder extremen). Kijken we naar de dekking van verwacht verlies
op overledenen door verwachte winst op verzekerden in leven dan is er een bandbreedte van 31%
(16% zonder extremen). Qua orde grootte zijn deze verschillen van vergelijkbare relevante omvang als
bij de berekening op het werkelijk resultaat voor overledenen (stap b), wel zijn er wat verschuivingen
zichtbaar. De bandbreedte in resultaat per verzekerdenjaar blijkt in deze analyse zelfs iets groter dan
19 Dit is per verzekeraar als volgt berekend: ((resultaat per verzekerdenjaar verzekerden in leven * aantal verzekerdenjaren
verzekerden in leven) + (resultaat per verzekerdenjaar overleden verzekerden * aantal verzekerdenjaren overleden
verzekerden))/totaal aantal verzekerdenjaren.
20 Dekking = winst alle verzekerden in leven/verlies alle overleden verzekerden. Bij evenwicht is de verhouding 100%, dan
wordt het verlies op overleden verzekerden goed gemaakt door de winst op verzekerden in leven.
Pagina 43 van 92 4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
wanneer niet gecorrigeerd wordt voor populatieverschillen voor overledenen (44 euro naar 47 euro). De
dekkingsfactor wordt door rekening te houden met populatieverschillen in overleden verzekerden wel
wat kleiner (36% naar 31%). Deze resultaten laten zien dat, ook na correctie voor populatiekenmerken
en daarbij te verwachten winsten en verliezen, relevante verschillen resteren tussen de verzekeraars.
Tabel 17. Samenvatting verschil in resultaten verzekeraars door sterfte na correctie voor winst op verzekerden in leven
4.5 Deelconclusie
Voor de beoordeling van het gelijke speelveld zijn de verschillen tussen risicodragers en de achtergronden
daarvan van groot belang. Hiervoor beschrijven we allereerst de verschillen in prevalentie van sterfte en de
daarmee gepaard gaande resultaten, evenals hun onderlinge samenhang. Daarna onderzoeken we in welke
mate de risicovereveningssystematiek reeds rekening houdt met deze verschillen.
4.5.1 Verschillen tussen verzekeraars en de samenhang daartussen
Op het niveau van de risicodragers zijn verschillen zichtbaar in zowel de prevalentie van overlijden (gemiddeld
0,87%, met een bandbreedte van 2,30%) alsook in het resultaat op overleden verzekerden (gemiddeld -
19.603 per verzekerdenjaar, met een bandbreedte van 14.289). Deze verschillen zijn groter dan op basis van
toeval verwacht mag worden, maar niet per definitie problematisch voor het speelveld. Op macroniveau geldt
in het OT model dat het verlies op overleden verzekerden gecompenseerd wordt door winst op verzekerden in
leven, voor de afzonderlijke risicodragers zitten hier echter verschillen in (gemiddeld is de verhouding van
winst versus verlies 100%, met een bandbreedte van 750%). Een belangrijke kanttekening hierbij is echter dat
het resultaat van de risicodragers beïnvloed wordt door vele mogelijke factoren, niet alleen door sterfte. Dat er
verschillen zijn tussen verzekeraars in de mate waarin verlies op overledenen wordt gecompenseerd door
winst op verzekerden in leven is een indicatie, maar geen bewijs dat hier het speelveld voor sterfte ongelijk is.
Het is belangrijk daarvoor eerst de kans op sterfte en de meerkosten daarbij beter te begrijpen (zie paragraaf
4.5.2).
De verschillen tussen de risicodragers in prevalentie van sterfte zijn door de jaren heen vrijwel stabiel. Dit
geeft een sterke indicatie dat de prevalentie van sterfte per risicodrager een kenmerk van de populatie van de
risicodrager is. In mindere mate is er ook van jaar op jaar samenhang in het resultaat van risicodragers per
verzekerdenjaar voor overledenen, maar ook voor verzekerden die in leven zijn gebleven en het totaal
resultaat. Dit is een indicatie dat in het resultaat van risicodragers door de jaren heen min of meer stabiele
(maar verder nog onbekende) factoren een rol spelen.
Verschil per
verzekerden
jaar
Factor dekking
verlies
overledenen
Verschil per
verzekerden
jaar
Factor dekking
verlies
overledenen
Verschil per
verzekerden
jaar
Factor dekking
verlies
overledenen
Gemiddeld 0 100% 0 100% 0 100%
Bandbreedte 180 331% 44 36% 47 31%
Bandbreedte exclusief extremen 75 170% 25 26% 14 16%
Verwachte winst op
verzekerden in leven versus
verwacht verlies overleden
verzekerden
Verwachte winst op
verzekerden in leven versus
werkelijk verlies op overleden
verzekerden
Gemiddelde winst 86 euro per
verzekerde in leven versus
werkelijk verlies overleden
verzekerden
Pagina 44 van 92 4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
De resultaten van risicodragers kunnen nader worden geduid aan de hand van gevonden verbanden.
a. Het resultaat van de risicodragers wordt (logischerwijs) voor een belangrijk deel verklaard door de
verzekerden die in leven zijn gebleven. De prevalentie van overlijden heeft nauwelijks een relatie met
het totaal resultaat van de risicodrager per verzekerdenjaar. Dit is in lijn met de relatief geringe
prevalentie van overlijden en dat het resultaat van verzekeraars nog van veel andere factoren
afhankelijk is;
b. Het resultaat op overleden verzekerden hangt samen met de prevalentie van overlijden van de
risicodrager. Risicodragers met een lage prevalentie van overlijden hebben over het algemeen ook een
lager resultaat (groter verlies) op de overleden verzekerden. De omvang van de samenhang is een
indicatie dat de aard van de overlijdensgevallen en de daarmee gepaard gaande kosten verschilt
tussen de risicodragers.
4.5.2 De mate waarin de risicoverevening reeds rekening houdt met verschillen in sterfte
Het doel van dit onderzoek is primair om het gelijke speelveld te onderzoeken en daarnaast te verkennen of
een model voor de sterftekans mogelijk is. De verschillen in prevalentie van sterfte tussen de risicodragers
blijkt voor het overgrote deel te verklaren vanuit de populatiekenmerken die reeds in de risicoverevening
betrokken zijn (R2 = .99). Dit bevestigt het vermoeden dat de verschillen in sterftekansen afhankelijk zijn van
populatiekenmerken De risicovereveningsklassen blijken immers zeer goed in staat de verschillen in sterfte
prevalentie tussen de risicodragers te verklaren. Deze resultaten laten zien dat de verschillen in prevalentie
van sterfte (bandbreedte van 2,3%) niet noodzakelijk ook tot even grote verschillen in speelveld leiden. De
resterende afwijking van de werkelijke minus de voorspelde sterftekans varieert met een bandbreedte van
0,33% tussen de verzekeraars. Het risicovereveningsmodel lijkt voor deze nog onverklaarde verschillen in
sterfte tussen verzekeraars echter niet te compenseren.
Voor het speelveld en eventuele ongewenste risicoselectie is het van belang of deze voorspelbare
sterftekansen ook een relatie hebben met de meerkosten. Er is op individueel niveau geen sprake van een
lineaire relatie tussen sterftekansen en het resultaat. Wel blijken er categorieën van sterftekansen te bestaan
waarbij sprake is van negatieve of juist positieve resultaten. De omvang daarvan is echter relatief beperkt in
verhouding tot de gemiddelde kosten in deze categorieën en het (pas achteraf vast te stellen) gemiddelde
verlies op overleden verzekerden. Per saldo lijken de voorspelbare gemiddelde kosten van overlijden reeds
grotendeels in de risicovereveningssystematiek verwerkt. Het speelveld voor de verzekeraars met betrekking
tot de kans op overlijden en de voorspelbare kosten daarvan blijkt hiermee veel gelijker te zijn dan op basis
van beschrijvende statistieken het geval lijkt. Tegelijk lijkt risicoselectie op sterftekansen tot op zekere hoogte
toch te kunnen lonen en is dit daarmee ook voor het speelveld een aandachtspunt. Of het toevoegen van een
vooraf voorspelde sterftekans nog een verbetering van de risicovereveningssystematiek oplevert vergt nader
onderzoek.
Verzekeraars verschillen niet alleen in de prevalentie van sterfte, maar ook in de meerkosten bij sterfte. De
verschillen in resultaat voor overleden verzekerden zijn voor een belangrijk deel afhankelijk van de
populatiekenmerken zoals leeftijd en morbiditeitskenmerken. Een residuenanalyse laat zien dat het resultaat
bij overleden verzekerden op het niveau van de risicodragers achteraf te begrijpen is op basis van de
Pagina 45 van 92 4. Sterfte en het speelveld voor risicodragers
risicovereveningskenmerken van de overleden verzekerden (R2 = .89). Dit bevestigt dat de verliezen van
verzekeraars op overleden verzekerden populatieafhankelijk zijn. De risicoverevening compenseert de
verliezen op overleden verzekerden echter niet ex-ante voor deze populatieverschillen via de normbedragen
(het betreft immers meerkosten). Voor de beoordeling van het speelveld laat dit echter zien dat de verschillen
tussen de verzekeraars in verlies op overledenen niet random zijn. Omdat deze verliezen populatieafhankelijk
zijn is het zinvol te onderzoeken of deze in evenwicht zijn met winst op verzekerden in leven als deze winst op
vergelijkbare wijze populatieafhankelijk is. Ook de winst op verzekerden die in leven zijn gebleven blijkt
populatieafhankelijk op basis van risicovereveningsklassen (R2 =.19) al geldt dit minder sterk dan voor
overleden verzekerden.
Voor het speelveld is relevant in hoeverre de verliezen op overleden verzekerden voor de verschillende
verzekeraars in gelijke mate in evenwicht zijn met de (gemiddelde of verwachte) winsten op verzekerden in
leven. De uitkomsten laten zien dat de verschillen substantieel gereduceerd worden, maar dat tegelijk op het
niveau van verzekeraars relevante verschillen resteren.
a. Bij een gemiddelde winst van 86 euro per verzekerde die in leven is gebleven, is het verschil tussen
winsten en verliezen op macroniveau 0, en is op het niveau van de verzekeraars een bandbreedte
zichtbaar van 180 euro per verzekerdenjaar over alle verzekerden in de portefeuille die veroorzaakt
wordt door verliezen op verzekerden die overlijden. De dekking van verliezen door gemiddelde winsten
is op macroniveau 100%, maar laat een bandbreedte zien van 331%. Dit is meer dan een halvering ten
opzichte van de bandbreedte van 750% uit beschrijvende statistieken.
b. Wanneer we rekening houden met een op basis van populatiekenmerken te verwachten winst op
verzekerden in leven (gegeven de risicovereveningsklassen) nuanceert het beeld voor een belangrijk
deel. Er resteren echter verschillen tussen verzekeraars met een bandbreedte van 44 euro per
verzekerdenjaar over alle verzekerden in de portefeuille. De dekking van verliezen door winsten laat
een bandbreedte zien van 36%. Dit is substantieel lager dan wanneer geen rekening wordt gehouden
met populatiekenmerken (respectievelijk bandbreedtes van 180 euro en 331%).
c. Wanneer ook rekening gehouden wordt met op populatieverschillen te verwachten verliezen op
overleden verzekerden (gegeven de risicovereveningsklassen, in plaats van werkelijke verliezen)
resteren verschillen in dezelfde orde grootte. Deze resultaten laten zien dat, ook na correctie voor
populatiekenmerken en daarbij te verwachten winsten en verliezen, relevante verschillen resteren
tussen de verzekeraars.
De mate waarin de risicovereveningsmethodiek reeds rekening houdt met verschillen in sterfteprevalentie
tussen verzekeraars is in dit onderzoek uitgewerkt voor jaar t. Een suggestie is om dit voor meerdere jaren
door te rekenen, zodat inzichtelijk wordt in hoeverre het beeld stabiel is door de tijd.
Pagina 46 van 92 5. Analyse van voorspellers van sterfte
5. Analyse van voorspellers van sterfte
In het voorgaande hoofdstuk zagen we dat sterfte voor een deel reeds voorspelbaar is met de kenmerken
zoals die gebruikt worden in de risicoverevening. In dit hoofdstuk verkennen we de aanvullende
mogelijkheden om sterfte te voorspellen (deelvraag f). Dit doen we enerzijds op basis van gebruik van in de
risicoverevening reeds bekende of af te leiden informatie, zoals toenemende zorgkosten, multimorbiditeit en
interacties daarmee. Anderzijds onderzoeken we informatie die nog niet in de risicoverevening gebruikt wordt,
namelijk gebruik van medisch specialistisch zorg (MSZ) en zorg die onder de wet langdurige zorg (WLZ) valt.
5.1 RV kenmerken nader bekeken
5.1.1 Toenemende zorgkosten van t-2 naar t-1 en van t-3 naar t-2
Om te onderzoeken of de sterftekans hoger is wanneer een verzekerde in de jaren voorafgaand aan het
overlijden toenemende zorgkosten heeft, hebben wij verschillende mogelijke toenames gedefinieerd.
Allereerst hebben wij voor elk vereveningsjaar (t-3, t-2 en t-1) verzekerden ingedeeld in de drie tertielen van
zorgkosten. Vervolgens hebben we combinaties van de tertielen gemaakt om te bepalen of een verzekerde
toenemende kosten heeft. Dit heeft geresulteerd in drie groepen met toenemende kosten van t-2 naar t-1
(categorieën 1 tot en met 3, zie Tabel 18) en drie groepen met toenemende kosten van t-3 naar t-2
(categorieën 4 tot en met 6). Indien een verzekerde niet is ingedeeld in de categorieën 1 tot en met 3, maar
wel toenemende zorgkosten heeft van t-3 naar t-2, is deze ingedeeld in één van de categorieën 4 tot en met
6.
Uit de resultaten blijkt dat de kans op overlijden op basis van een toename in zorgkosten van t-2 naar t-1 met
name hoog is voor de groepen die in t-1 hoge zorgkosten hebben. Dit geldt ook voor een toename in kosten
van t-3 naar t-2 waarbij de verzekerde in t-2 hoge zorgkosten heeft. Echter, deze percentages liggen wel lager
dan de toename van t-2 naar t-1. Dit impliceert dat met name hoge kosten in t-1 en hoge kosten in t-2 relevant
zijn voor het voorspellen van sterfte.
De kosten en meerkosten per verzekerdenjaar zijn beduidend hoger voor overleden verzekerden dan voor alle
verzekerden. Daarnaast zijn de kosten per verzekerdenjaar voor overleden verzekerden voor bijna alle
categorieën hoger dan de afslagklasse. Een uitzondering hierop is categorie 4; t-3 laagste tertiel en t-2
middelste tertiel. Wat betreft meerkosten per verzekerdenjaar is een ander beeld zichtbaar. Enkel de
categorieën waarbij sprake is van een toename in kosten van t-2 naar t-1 hebben voor de overleden
verzekerden hogere meerkosten dan de afslagklasse.
Pagina 47 van 92 5. Analyse van voorspellers van sterfte
Tabel 18. Kosten en meerkosten bij een toename in zorgkosten van t-2 naar t-1 en van t-3 naar t-2
5.1.2 Multimorbiditeit
Vanuit de inventarisatie en bespreking met de begeleidingscommissie kwam naar voren dat multimorbiditeit
mogelijk een relatie heeft met de kans op sterfte en de meerkosten daarbij. Naarmate iemand ernstiger ziek is
zullen de zorgkosten en de kans op overlijden toenemen. Om dit te onderzoeken is per verzekerde het aantal
morbiditeitsklassen vastgesteld waar de verzekerde in valt. Voor de definitie van morbiditeit is aangesloten bij
het Eigen Risico model. De risicoklassen FKG, PDKG, SDKG, HKG, FDG, MHK (vanaf 2x top 10% variabele
zorgkosten) en MVV worden als morbiditeitskenmerken gehanteerd.
De resultaten laten zien dat het aantal morbiditeitskenmerken inderdaad een duidelijke relatie heeft met de
kans op overlijden. Naarmate een verzekerde in meer morbiditeitsklassen valt loopt de kans op overlijden
gestaag op tot 19,4% kans op overlijden bij 8 of meer morbiditeitsklassen (zie Tabel 19).
Tabel 19. Kans op overlijden naar aantal morbiditeitskenmerken
Ook de gemiddelde kosten (per verzekerdenjaar en per verzekerde) lopen gestaag op naarmate er meer
morbiditeitskenmerken van toepassing zijn (zie Tabel 20). De risicovereveningssystematiek houdt al rekening
met een belangrijk deel van deze kosten. Er resteren echter nog wel verschillen in resultaat voor de
verzekerden, maar dit vertoont geen eenduidig oplopend patroon. Er is sprake van een negatief resultaat op
de gezonde verzekerden die in geen enkele morbiditeitsklasse vallen. Op de morbiditeitsklassen 1 en 3 t/m 5
is sprake van een positief resultaat. Bij 6 of meer morbiditeitsklassen is er wel sprake van een toenemend
negatief resultaat.
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerden
jaren
Gemiddelde
kosten per
verzekerden
jaar
Gemiddelde
meerkosten
per
verzekerden
jaar
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerden
jaren
Gemiddelde
kosten per
verzekerden
jaar
Gemiddelde
meerkosten
per
verzekerden
jaar
% overleden
verzekerden
0 Geen toename 15.399.724 15.090.485 1.785€ -74€ 78.644 40.470 28.351€ 18.197€ 0,51%
1 t-2 laag, t-1 midden 642.997 633.244 5.585€ 893€ 15.130 7.201 35.871€ 25.119€ 2,35%
2 t-2 laag, t-1 hoog 84.517 78.977 17.231€ 3.851€ 9.432 4.002 54.359€ 32.728€ 11,16%
3 t-2 midden, t-1 hoog 75.184 68.727 24.165€ 3.762€ 11.456 5.064 49.613€ 24.168€ 15,24%
4 t-3 laag, t-2 midden 697.209 688.668 4.282€ -120€ 13.047 6.761 25.783€ 15.869€ 1,87%
5 t-3 laag, t-2 hoog 104.062 99.248 11.564€ 279€ 8.913 4.255 36.375€ 17.730€ 8,57%
6 t-3 midden, t-2 hoog 96.722 90.506 19.888€ 447€ 11.738 5.615 39.633€ 15.117€ 12,14%
Kostenpatroon met toenemende
kosten
(wanneer verzekerde valt in
kostenpatroon 1 t/m 3, valt deze
verzekerde niet in kostenpatroon 4
t/m 6)
Toename kosten
Aantal verzekerden in t Aantal overleden verzekerden in t
Aantal verzekerden Overleden verzekerden
Multimorbiditeit
klasse
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerden
jaren
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerden
jaren
% overleden
verzekerden
0 12.936.279 12.654.257 33.628 17.281 0,26%
1 2.263.944 2.246.424 21.192 11.060 0,94%
2 862.897 851.830 19.456 9.908 2,25%
3 468.105 457.664 19.499 9.646 4,17%
4 278.693 268.634 18.928 9.104 6,79%
5 158.515 150.038 15.867 7.494 10,01%
6 80.156 74.233 10.818 4.929 13,50%
7 34.834 31.643 5.675 2.503 16,29%
8 of meer 16.992 15.131 3.297 1.442 19,40%
Pagina 48 van 92 5. Analyse van voorspellers van sterfte
Tabel 20. Kosten en resultaat naar aantal morbiditeitsklassen
Dit onderzoek richt zich specifiek op sterfte en de daarbij behorende kosten. Wanneer we kijken naar de
kosten van overleden verzekerden zien we eveneens dat de kosten gestaag oplopen naarmate er sprake is
van meer morbiditeitsklassen (zie Tabel 21). Het resultaat op overleden verzekerden wordt voor de eerste vier
multimorbiditeitsklassen geleidelijk negatiever. Bij vijf of meer morbiditeitskenmerken varieert het resultaat,
maar is er geen duidelijk oplopend patroon meer.
Tabel 21. Kosten en resultaat voor overleden verzekerden naar aantal morbiditeitsklassen
Per saldo zien we dat multimorbiditeit een duidelijke relatie heeft met de zorgkosten en de kans op sterfte.
Voor het resultaat op verzekerden geldt dat met name bij 6 of meer morbiditeitsklassen er sprake is van een
toenemend negatief resultaat. Voor de overleden verzekerden is een ander patroon zichtbaar, daar lijkt met
name multimorbiditeit tot en met 4 morbiditeitskenmerken verschil te maken voor het resultaat op
overledenen.
5.1.3 Interacties multimorbiditeit met AVI en SES
Gedurende het onderzoek kwam ook naar voren dat de combinatie van multimorbiditeit en aard van het
inkomen (AVI) en/of sociaal-economische status (SES) mogelijk voorspellend is voor de kans op sterfte en de
meerkosten daarbij. Hierbij is de verwachting dat bij een lage sociaal-economische status of
uitkeringsafhankelijkheid de kans op overlijden hoger is dan voor personen met een hogere sociaal-
economische status of betere inkomenspositie. Dit patroon is reeds in het algemeen zichtbaar (zie bijlage B
paragraaf B.2.1 en B.2.3). Ter illustratie laten we de resultaten zien voor de groep 55+ van AVI en 65+ van
SES (zie Tabel 22).
a. In de leeftijdscategorie 55+ heeft de groep duurzaam en volledig arbeidsongeschikten (IVA) de hoogste
sterftekans (2,1%), en de groep zelfstandigen de laagste sterftekans (0,3%). Ook arbeidsongeschikten
(excl. IVA) en bijstandsgerechtigden hebben een wat hogere sterftekans (0,8%) dan de referentiegroep
Aantal verzekerden Kosten Resultaat
Multimorbiditeit
klasse
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerden
jaren
Gemiddelde
per
verzekerden
jaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde
per
verzekerden
jaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
0 12.936.279 12.654.257 1.052 4.524 1.029 -18 4.441 -18 227
1 2.263.944 2.246.424 2.900 7.246 2.878 111 7.022 111 -250
2 862.897 851.830 5.919 11.788 5.843 -12 10.707 -12 10
3 468.105 457.664 9.920 16.571 9.699 20 14.485 20 -9
4 278.693 268.634 14.315 23.117 13.798 80 19.186 77 -21
5 158.515 150.038 18.869 26.396 17.860 139 21.337 131 -21
6 80.156 74.233 24.165 30.436 22.379 -279 24.164 -258 21
7 34.834 31.643 29.766 33.445 27.039 -690 26.468 -627 22
8 of meer 16.992 15.131 37.641 37.341 33.519 -1.470 28.389 -1.309 22
Overleden verzekerden Kosten overleden verzekerden Resultaat overleden verzekerden
Multimorbiditeit
klasse
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerden
jaren
% overleden
verzekerden
Gemiddelde
per
verzekerden
jaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde
per
verzekerden
jaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
0 33.628 17.281 0,26% 16.992 42.048 8.732 -15.358 41.761 -7.892 265
1 21.192 11.060 0,94% 24.492 41.159 12.783 -19.089 40.985 -9.963 211
2 19.456 9.908 2,25% 29.819 42.695 15.186 -20.354 42.237 -10.366 202
3 19.499 9.646 4,17% 35.965 46.992 17.792 -21.425 45.686 -10.599 207
4 18.928 9.104 6,79% 41.804 48.100 20.108 -21.768 46.014 -10.471 198
5 15.867 7.494 10,01% 46.476 48.951 21.951 -21.383 46.300 -10.099 160
6 10.818 4.929 13,50% 52.167 51.182 23.768 -22.106 48.056 -10.072 109
7 5.675 2.503 16,29% 56.379 51.071 24.864 -21.475 47.360 -9.471 54
8 of meer 3.297 1.442 19,40% 63.840 52.471 27.914 -22.372 48.886 -9.782 32
Pagina 49 van 92 5. Analyse van voorspellers van sterfte
(0,6%). Voor het percentage verzekerden in leven met hoge kosten is er een vergelijkbaar patroon, al is
er dan geen verschil tussen zelfstandigen en de referentiecategorie;
b. In de leeftijdscategorie 65+ is de sterftekans het hoogst in de groep met een zeer lage SES (9,3%). In
deze categorie zeer lage SES telt ook de WLZ mee (4,5% van de 9.3%), maar ook wanneer hiervoor
gecorrigeerd wordt is de sterfte het hoogst in de categorie zeer laag SES (9,2% - 4,5% = 4,7%). De
categorie met een hoge SES heeft de laagste sterftekans (2,0%). Voor het percentage verzekerden in
leven met hoge kosten is er een vergelijkbaar patroon, al zijn de verschillen minder extreem (wat deels
kan komen doordat de WLZ kosten niet meetellen in de somatische kosten voor de risicoverevening).
Tabel 22. Kans op hoge kosten en overlijden naar AVI 55-64 jaar en SES 65+ jaar
Door het uitrekenen van interacties van AVI en SES met multimorbiditeit onderzoeken we of deze patronen
ook binnen de multimorbiditeitsklassen gelden en of deze interacties kansrijk zijn als aanvullende verklaring
voor de kans op sterfte en de kosten daarbij. Interacties met AVI en SES met multimorbiditeit zijn eigenlijk een
verbijzondering van de algemene statistieken voor multimorbiditeit, AVI en SES afzonderlijk. Naarmate we
kijken naar interacties met hogere multimorbiditeit gaat het (logischerwijs) om vrij kleine groepen van
verzekerden.
Om zicht te krijgen op de meest relevante interacties is een vergelijk gemaakt met de uitsplitsing op
multimorbiditeit in het algemeen. De interactie dient immers nog iets toe te voegen aan de hoofdeffecten van
multimorbiditeit. Hierbij is het uitgangspunt genomen dat de interactie inzicht moet geven in de meerkosten,
wil deze relevant zijn voor de risicovereveningssystematiek. Tabel 23 geeft een selectie van interacties op 50
euro (absolute) meerkosten per verzekerdenjaar en minimaal 10 miljoen euro (absolute) macrokosten (t.o.v.
multimorbiditeitsklasse).
a. Met name bij verzekerden met één morbiditeitskenmerk maken de interacties verschil. Leeftijd is hier
een belangrijke component, maar ook de interacties met SES spelen daarbinnen nog een rol.
i. Voor jongeren tot en met 17 jaar is het resultaat positief (wat nog sterker geldt voor jongeren met
een hoge SES);
ii. Voor verzekerden van 18 tot 64 jaar in combinatie met midden of hoog SES is er een positief
resultaat. In deze leeftijdsgroep is er nader onderscheid te maken op basis van de
leeftijdscategorieën in AVI. In de categorie 18 tot 34 jaar is er voor de hoogopgeleiden en de
referentiegroep (evenals de hoogopgeleiden) een relatief hoog resultaat. Dit geldt in mindere
Kenmerken OT19 Overleden in 2016
Aantal
verzekerden
Geen of
lage
kosten
(laagste
90%)
Hoge
kosten -
top 10%
Geen of
lage
kosten
(laagste
tertiel)
Gemiddel-
de kosten
(middelste
tertiel)
Hoge
kosten
(hoogste
tertiel) WLZ Totaal
AVI IVA 55-64 jaar 41.819 96,0% 1,9% 0,8% 0,6% 0,5% 0,2% 2,1%
AVI Arbeidsongeschiktheid excl. IVA 55-64 jaar 242.295 98,4% 0,8% 0,3% 0,2% 0,1% 0,1% 0,8%
AVI Bijstandsgerechtigden 55-64 jaar 116.796 98,6% 0,6% 0,5% 0,2% 0,1% 0,1% 0,8%
AVI Zelfstandigen 55-64 jaar 168.075 99,5% 0,2% 0,2% 0,1% 0,0% 0,0% 0,3%
AVI Referentiegroep 55-64 jaar 1.670.201 99,3% 0,2% 0,4% 0,1% 0,1% 0,0% 0,6%
SES Zeer laag 65+ jaar 777.297 90,0% 0,7% 3,7% 0,8% 0,3% 4,5% 9,3%
SES Laag 65+ jaar 602.317 96,7% 0,6% 1,9% 0,6% 0,2% 0,0% 2,8%
SES Midden 65+ jaar 900.796 97,4% 0,5% 1,5% 0,4% 0,2% 0,0% 2,1%
SES Hoog 65+ jaar 900.576 97,6% 0,4% 1,5% 0,4% 0,1% 0,0% 2,0%
In leven in 2016
Pagina 50 van 92 5. Analyse van voorspellers van sterfte
mate ook voor de referentiegroep van 35 tot 44 jaar. De referentiegroep 55-64 jaar heeft van de
leeftijdsklassen in de referentiegroep het laagste resultaat;
iii. Voor de 65+ groep in het algemeen is hier sprake van een negatief resultaat (wat voor
verzekerden met een lage SES sterker geldt dan voor verzekerden met een hoge SES);
b. Bij twee of meer morbiditeitskenmerken zijn nog enkele patronen zichtbaar voor interacties:
i. Voor minderjarigen zijn de gemiddelde resultaten negatief wanneer er sprake is van 2 of meer
morbiditeitskenmerken;
ii. Voor de leeftijdsgroep 18-64 jaar in combinatie met midden of hoog SES is er gemiddeld een
positief resultaat;
iii. Voor de leeftijdsgroep 65+ met 4 of meer morbiditeitskenmerken is er sprake van een positief
resultaat.
Tabel 23. Kosten en resultaat naar interacties van morbiditeitsklassen met AVI of SES (selectie 50 euro meerkosten per
verzekerdenjaar en minimaal 10 miljoen euro macrokosten (t.o.v. multimorbiditeitsklasse)
Een deel van de geselecteerde interacties laat ook hoger dan gemiddelde sterftekansen zien (zie Tabel 24).
Het gaat daarbij met name om een aantal specifieke interacties van morbiditeitsklassen met leeftijd 65+ in
combinatie met SES:
a. 1 morbiditeitsklasse en 65+ (2,5% overleden);
b. 1 morbiditeitsklasse en 65+ zeer laag SES (6,2% overleden; inclusief WLZ cliënten);
c. 1 morbiditeitsklasse en 65+ laag SES (1,6% overleden);
d. 1 morbiditeitsklasse en 65+ midden SES (1,2% overleden);
e. 1 morbiditeitsklasse en 65+ hoog SES (1,3% overleden);
f. 4,5 of 6 morbiditeitsklassen en 65+ (9% tot 15,7% overleden).
De kosten en meerkosten bij overlijden variëren wat tussen de interacties:
a. De categorie 1 morbiditeitskenmerk, 65+ en zeer laag SES heeft opvallend lage kosten en een relatief
gunstig resultaat. Hierbij speelt mogelijk een rol dat WLZ cliënten ook in zeer laag SES zijn ingedeeld,
maar de zorgkosten hier alleen de ZVW betreffen;
Aantal verzekerden Kosten Resultaat Verschil t.o.v totaal morbiditeitklasse
Multi-
morbi-
diteit-
klasse Kenmerken OT19
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerden
jaren
Gemiddelde
per
verzekerden
jaar
Standaard
deviatie
Gemiddelde
per
verzekerden
jaar
Standaard
deviatie
Macro
meerkosten
(x mln)
Kosten per
verzekerden
jaar
Resultaat
per
verzekerden
jaar
Macro
meerkosten
(x mln)
0 AVI
Arbeidsongeschiktheid excl.
IVA 18-34 jaar 99.250 98.627 1.311 3.579 -153 3.581 15 259 -135 13
1 AVI 0-17 jaar 225.738 223.658 1.915 6.328 212 6.366 -48 -985 101 -23
1 AVI 65+ jaar 734.385 725.333 4.189 9.053 -20 8.741 15 1.288 -132 95
1 AVI Hoogopgeleiden 18-34 jaar 37.762 37.512 2.198 5.059 398 5.001 -15 -703 287 -11
1 AVI Referentiegroep 18-34 jaar 115.796 113.941 2.165 5.110 377 5.042 -43 -736 266 -30
1 AVI Referentiegroep 35-44 jaar 124.308 123.662 1.979 4.821 210 4.783 -26 -921 99 -12
1 AVI Referentiegroep 55-64 jaar 314.125 313.041 2.579 6.877 61 6.813 -19 -322 -51 16
1 SES Zeer laag 65+ jaar 169.990 164.436 5.234 10.763 -83 10.177 14 2.334 -194 32
1 SES Laag 65+ jaar 143.293 142.273 4.242 9.094 -38 8.869 5 1.342 -149 21
1 SES Midden 18-64 jaar 389.896 388.657 2.337 5.941 168 5.846 -65 -563 56 -22
1 SES Midden 65+ jaar 214.756 213.579 3.862 8.354 19 8.171 -4 962 -92 20
1 SES Hoog 0-17 jaar 61.539 61.010 1.718 5.900 308 6.036 -19 -1.183 196 -12
1 SES Hoog 18-64 jaar 361.675 360.158 2.204 5.670 206 5.615 -74 -696 94 -34
1 SES Hoog 65+ jaar 206.346 205.045 3.653 8.102 1 7.942 0 753 -110 23
2 AVI 0-17 jaar 34.439 34.119 7.564 17.475 -787 15.613 27 1.646 -776 26
2 SES Midden 18-64 jaar 121.618 121.244 4.856 10.052 121 8.819 -15 -1.062 132 -16
2 SES Hoog 18-64 jaar 105.594 105.143 4.852 11.328 140 9.793 -15 -1.066 152 -16
3 AVI 0-17 jaar 12.762 12.646 15.463 31.179 -1.068 26.226 14 5.543 -1.088 14
4 AVI 0-17 jaar 5.219 5.166 30.512 62.807 -3.881 50.644 20 16.197 -3.960 20
4 AVI 65+ jaar 179.465 171.018 14.009 20.106 169 17.707 -29 -306 89 -15
5 AVI 65+ jaar 111.717 104.531 18.325 22.648 250 19.125 -26 -544 112 -12
6 AVI 65+ jaar 59.551 54.462 23.226 25.875 54 21.498 -3 -938 333 -18
Pagina 51 van 92 5. Analyse van voorspellers van sterfte
b. Het gemiddeld resultaat per overleden verzekerde is relatief ongunstig bij de categorieën met 1
morbiditeitskenmerk, leeftijd 65+ en laag, midden of hoog SES.
Tabel 24. Overlijdenskansen, kosten en resultaat overleden verzekerden (subselectie van Tabel 23 met bovengemiddelde
overlijdenskansen)
Per saldo laten de resultaten zien dat uit de vele mogelijke interacties van multimorbiditeit, AVI en/of SES een
beperkt aantal relevante interacties zichtbaar zijn met meerkosten van relevante omvang en een relatie met
sterftekansen en kosten bij overlijden. Hierbij zijn met name patronen zichtbaar in de combinatie van leeftijd
en multimorbiditeit. Binnen leeftijdsklassen zijn ook verschillen op basis van SES zichtbaar.
5.1.4 Interacties (multi)morbiditeit en leeftijd
In aanvulling op de interacties van multimorbiditeit, AVI en SES zijn enkele eenvoudiger interacties berekend
van leeftijd met (multi)morbiditeit. Het doel hiervan is vast te stellen in hoeverre er op basis van leeftijd en
chronische ziekte algemene groepen zijn te onderscheiden met hoge sterftekansen die voorspelbaar
verliesgevend zijn voor verzekeraars. Op het moment dat verzekeraars via specifieke portefeuilles in staat zijn
effectief te sturen op winst of verlies dan zou dit verzekeraars een prikkel kunnen geven tot risicoselectie.
De afbakening in leeftijdscategorieën en aantal morbiditeitsklassen is tot op zekere hoogte arbitrair. In een
empirische verkenning is het nuttig hierin wat onderscheid te maken, zodat eventuele relevante verschillen
zichtbaar zijn. In de resultaten voor multimorbiditeit bleken met name verzekerden met 6 of meer
morbiditeitsklassen voorspelbaar verliesgevend (zie paragraaf 5.1.2). Voor de indeling in morbiditeitsklassen
maken we daarom hier onderscheid tussen geen morbiditeitskenmerken, 1 tot en met 5
morbiditeitskenmerken en 6 of meer morbiditeitskenmerken. Ook voor de keuze in leeftijdsklassen zijn er
aanknopingspunten. Interacties van multimorbiditeit en AVI laten zien dat het onderscheiden van
minderjarigen relevant kan zijn, evenals diverse leeftijdsgroepen met volwassenen (zie paragraaf 5.1.3). In
relatie tot overlijdenskansen is nader onderscheid in de groep ouderen mogelijk relevant, boven de 65 jaar
nemen de overlijdenskansen immers sterk toe (zie ook paragraaf 3.1).
De resultaten zijn weergegeven in Tabel 25 en Tabel 26 en laten in hoofdlijn het volgende zien:
a. Op verzekerden zonder morbiditeitskenmerken wordt gemiddeld genomen een verlies gemaakt van 18
euro per verzekerdenjaar. Het verlies is met 228 euro per verzekerdenjaar het grootst in de
leeftijdscategorie 80+. Binnen de categorie gezonde verzekerden heeft de leeftijdscategorie 80+ de
hoogste kans op overlijden, maar tegelijk ook relatief lage meerkosten bij overlijden;
b. Bij verzekerden met 1 tot en met 5 morbiditeitskenmerken is het beeld divers en ook de relatie met de
kans op overlijden minder eenduidig. Gemiddeld genomen wordt op deze verzekerden 73 euro winst
Overleden verzekerden Kosten overleden verzekerden Resultaat overleden verzekerden
Multi-
morbi-
diteit-
klasse Kenmerken OT19
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerden
jaren
% overleden
verzekerden
Gemiddelde
per
verzekerden
jaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde
per
verzekerden
jaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
1 AVI 65+ jaar 18.073 9.423 2,46% 22.867 37.366 11.922 -17.129 37.116 -8.931 161
1 SES Zeer laag 65+ jaar 10.515 5.098 6,19% 17.914 33.618 8.685 -12.732 32.985 -6.173 65
1 SES Laag 65+ jaar 2.298 1.327 1,60% 29.634 44.806 17.117 -23.476 44.964 -13.560 31
1 SES Midden 65+ jaar 2.580 1.488 1,20% 29.873 38.160 17.231 -23.810 38.222 -13.734 35
1 SES Hoog 65+ jaar 2.680 1.509 1,30% 26.734 38.900 15.057 -19.809 39.459 -11.157 30
4 AVI 65+ jaar 16.190 7.798 9,02% 38.467 42.859 18.528 -19.261 41.077 -9.277 150
5 AVI 65+ jaar 13.630 6.482 12,20% 43.648 44.885 20.756 -19.461 42.749 -9.254 126
6 AVI 65+ jaar 9.364 4.293 15,72% 49.185 46.235 22.551 -19.982 43.520 -9.162 86
Pagina 52 van 92 5. Analyse van voorspellers van sterfte
gemaakt per verzekerdenjaar. Dat geldt echter niet voor alle leeftijdsgroepen in gelijke mate. Bij
minderjarigen is er sprake van een verlies van gemiddeld 71 euro per verzekerdenjaar, terwijl de
leeftijdsgroep 18 tot 40 jaar gemiddeld een winst laat zien van 317 euro per verzekerdenjaar;
c. Op verzekerden met 6 of meer morbiditeitskenmerken wordt gemiddeld genomen een verlies gemaakt
van 535 euro per verzekerdenjaar. Deze groep heeft als geheel eveneens een relatief hoge kans op
overlijden (15%). Binnen deze groep zijn de verliezen het grootst in de leeftijdscategorieën tot 65 jaar.
De leeftijdscategorie 80+ is gemiddeld juist winstgevend.
De relatie tussen multimorbiditeit, leeftijd, sterftekansen en daarmee samenhangende verliezen blijkt complex.
Er zijn op basis van multimorbiditeit en leeftijd een aantal categorieën aan te wijzen die gemiddeld genomen
verliesgevend zijn én waarbij een relatie met sterftekansen gelegd kan worden. Het gaat daarbij enerzijds om
gezonde 80+ ers en anderzijds om chronisch zieken met 6 of meer morbiditeitskenmerken in de
leeftijdscategorieën tot 80 jaar. Voor andere onderscheiden groepen zijn wel verschillen in resultaten
zichtbaar, maar is de relatie met sterftekansen minder duidelijk.
Tabel 25. Kosten en resultaat naar categorieën van multimorbiditeit en leeftijd
Aantal verzekerden Kosten Resultaat
Multimorbiditeit
klasse Leeftijd
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerden
jaren
Gemiddelde
per
verzekerden
jaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde
per
verzekerden
jaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
0 Totaal 12.936.279 12.654.257 1.052 4.524 1.029 -18 4.441 -18 227
0 0-17 jaar 3.238.655 3.104.599 878 5.657 842 8 5.555 8 -26
0 18 tot 40 4.050.619 3.948.059 838 2.706 817 -37 2.656 -36 145
0 40 tot 65 4.273.810 4.244.008 1.008 4.081 1.001 -20 4.053 -20 85
0 65 tot 80 1.147.024 1.140.752 2.004 6.223 1.993 23 6.180 23 -27
0 80+ 226.171 216.839 3.307 7.882 3.171 -228 7.640 -218 49
1 tm 5 Totaal 4.032.154 3.974.590 5.730 13.098 5.648 73 10.893 72 -292
1 tm 5 0-17 jaar 280.226 277.626 4.103 16.664 4.065 -71 13.230 -71 20
1 tm 5 18 tot 40 468.607 464.663 3.843 10.943 3.810 317 8.222 314 -147
1 tm 5 40 tot 65 1.574.549 1.565.368 4.589 11.534 4.562 77 9.557 77 -121
1 tm 5 65 tot 80 1.178.762 1.163.851 6.576 13.691 6.493 7 12.036 7 -9
1 tm 5 80+ 530.010 503.083 9.962 14.682 9.456 68 12.613 65 -34
6 of meer Totaal 131.982 121.007 27.315 32.498 25.043 -535 25.344 -491 65
6 of meer 0-17 jaar 1.090 1.064 76.324 107.802 74.525 -5.388 71.294 -5.261 6
6 of meer 18 tot 40 2.109 2.042 40.132 55.760 38.867 -1.231 43.187 -1.192 3
6 of meer 40 tot 65 29.764 28.305 27.885 35.606 26.519 -1.291 27.834 -1.228 37
6 of meer 65 tot 80 59.331 54.861 26.343 29.778 24.358 -639 24.074 -591 35
6 of meer 80+ 39.688 34.734 26.129 24.916 22.867 434 20.581 380 -15
Pagina 53 van 92 5. Analyse van voorspellers van sterfte
Tabel 26. Sterfte en daarmee samenhangende kosten en resultaten naar categorieën van multimorbiditeit en leeftijd
5.2 Kenmerken buiten RV systematiek
Het gebruik van aanvullende gegevens van buiten de risicovereveningsystematiek kan van toegevoegde
waarde zijn voor het begrip van sterftekansen en daarmee gepaard gaande kosten. In deze paragraaf kijken
we naar het gebruik van Medisch Specialistische Zorg (MSZ) en zorg die onder de Wet Langdurige Zorg
(WLZ) valt.
5.2.1 MSZ gebruik in t-1
We hebben eerder gekeken naar het verschil in de hoogte van de kosten van een aantal specifieke typen van
medisch specialistische zorg in het jaar van overlijden, maar deze vormen van zorg kunnen ook een
voorspeller zijn van sterfte. Daarom hebben we gekeken naar de kans op sterfte in jaar t voor verzekerden die
gebruik maken van zorg in t-1. We zien in Tabel 27 dat verzekerden die in 2015 (t-1) een declaratie hebben
voor medisch specialistische zorg in 2016 een hogere kans hebben om te overlijden dan gemiddeld (0,87%).
We zien de hoogste kans bij long- en intrathoracale kanker met 17%. Dit kan dus een mogelijke voorspeller
zijn van sterfte. We hebben ook gekeken naar de kosten en meerkosten in jaar t van verzekerden die deze
kosten maken in t-1 (zie bijlage, Tabel 70). Dan zien we dat de kosten en de meerkosten van de overledenen
in alle onderscheiden typen zorg hoger zijn dan de verzekerden die niet overlijden. Voor alle verzekerden zijn
de kosten en meerkosten het hoogst bij degenen met intensive care zorg of long- en intrathoracale kanker.
Voor de overledenen zien we de hoogste kosten en meerkosten bij de intensive care. Voor de overige vormen
van medisch specialistische zorg zien we niet veel verschil in de hoogte van de kosten en meerkosten.
Overleden verzekerden Kosten overleden verzekerden Resultaat overleden verzekerden
Multimorbiditeit
klasse Leeftijd
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerden
jaren
%
overleden
verzekerden
Gemiddelde
per
verzekerden
jaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde per
verzekerden jaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
0 Totaal 33.628 17.281 0,26% 16.992 42.048 8.732 -15.358 41.761 -7.892 265
0 0-17 jaar 470 100 0,01% 151.374 257.688 32.183 -148.704 256.066 -31.615 15
0 18 tot 40 910 473 0,02% 17.208 52.232 8.948 -16.411 52.194 -8.533 8
0 40 tot 65 5.538 3.000 0,13% 28.740 52.759 15.571 -27.467 52.754 -14.881 82
0 65 tot 80 8.693 4.712 0,76% 23.052 40.482 12.496 -21.094 40.291 -11.435 99
0 80+ 18.017 8.996 7,97% 8.394 19.766 4.191 -6.777 19.095 -3.384 61
1 tm 5 Totaal 94.942 47.213 2,35% 34.782 46.027 17.296 -20.713 44.089 -10.300 978
1 tm 5 0-17 jaar 176 86 0,06% 145.622 171.785 71.292 -112.690 167.710 -55.169 10
1 tm 5 18 tot 40 810 406 0,17% 53.170 77.979 26.678 -37.007 71.799 -18.568 15
1 tm 5 40 tot 65 12.222 6.053 0,78% 49.113 61.125 24.323 -33.336 59.130 -16.510 202
1 tm 5 65 tot 80 28.708 14.418 2,44% 42.350 53.600 21.269 -27.855 52.360 -13.989 402
1 tm 5 80+ 53.026 26.250 10,00% 26.672 31.470 13.204 -13.325 29.353 -6.596 350
6 of meer Totaal 19.790 8.873 14,99% 55.251 51.531 24.773 -21.971 47.996 -9.851 195
6 of meer 0-17 jaar 40 19 3,67% 110.911 90.579 54.016 -45.265 84.608 -22.045 1
6 of meer 18 tot 40 107 43 5,07% 94.208 119.800 38.145 -41.532 117.880 -16.817 2
6 of meer 40 tot 65 2.532 1.093 8,51% 72.389 67.844 31.235 -33.950 65.232 -14.649 37
6 of meer 65 tot 80 8.140 3.692 13,72% 59.202 54.157 26.851 -25.365 50.800 -11.504 94
6 of meer 80+ 8.971 4.026 22,60% 46.289 38.954 20.774 -15.285 35.688 -6.860 62
Pagina 54 van 92 5. Analyse van voorspellers van sterfte
Tabel 27. Kans op sterfte voor een aantal typen van medisch specialistische zorg
5.2.2 WLZ gebruik in t-1
We hebben ook gekeken naar de kans op overlijden in jaar t voor de verschillende soorten van WLZ zorg.
Ook hier zien we dat gebruikers van WLZ zorg een hogere kans op overlijden in jaar t hebben. Zoals verwacht
is de kans het hoogst bij de palliatieve zorg maar de aantallen zijn hier zeer klein. Bij verpleging en verzorging,
eerstelijnsverblijf en revalidatie ligt de kans op overlijden tussen de 24% en 28%. In Tabel 73 (bijlage) staat
voor deze kostentypen ook de kosten en meerkosten in jaar t. We zien dat voor alle verzekerden de
meerkosten van verpleging en verzorging, revalidatiezorg en palliatieve zorg (beide onderdeel van de
verpleging en verzorging) negatief zijn. Alleen bij palliatieve zorg zijn de meerkosten voor de overledenen ook
negatief. Voor de verzekerden met GGZ zorg in de WLZ is het verschil tussen de kosten en meerkosten het
kleinst. Dat betekent dat deze het minst worden gecompenseerd door het huidige vereveningsmodel voor de
somatische zorg.
Tabel 28. Kans op sterfte voor een aantal typen van WLZ zorg
5.3 Deelconclusie
Er zijn aanknopingspunten gevonden voor sterftekansen en daarmee gepaard gaande meerkosten.
a. Verzekerden die in de voorgaande jaren toenemende zorgkosten hebben gehad, hebben een hogere
kans op overlijden. Hierbij is met name toename van kosten van t-2 naar t-1 relevant, waarbij de
hoogste meerkosten zichtbaar zijn. Deze verzekerden hebben ook indien zij overleden zijn hogere
meerkosten dan overleden verzekeren in het algemeen. Bij toename van zorgkosten van t-3 naar t-2
zijn de meerkosten bij overlijden niet hoger dan bij overleden verzekerden in het algemeen;
b. Multimorbiditeit heeft een duidelijke relatie met de zorgkosten en de kans op sterfte. Voor het resultaat
op verzekerden geldt dat met name bij 6 of meer morbiditeitsklassen er sprake is van een toenemend
negatief resultaat. Voor de overleden verzekerden is een ander patroon zichtbaar, daar lijkt met name
multimorbiditeit tot en met 4 morbiditeitskenmerken verschil te maken voor het resultaat op
overledenen. Uit de vele mogelijke interacties van multimorbiditeit, AVI en/of SES is een beperkt aantal
relevante interacties zichtbaar met meerkosten van relevante omvang en een relatie met sterftekansen
Medisch specialistische zorg
%
overleden
Intensive care 75.458 6.148 8%
Revalidatiezorg 193.421 4.977 3%
Pijn op de borst 886.135 33.763 4%
Arterieel vaatlijden 114.178 6.398 6%
Long en intrathoracale kanker 46.745 8.150 17%
Darmkanker 148.821 6.754 5%
Borstkanker 183.850 3.996 2%
Prostaatkanker 143.739 6.977 5%
Overige kanker 100.064 7.869 8%
Aantal verzekerden met
declaratie 2015
Waarvan aantal
verzekerden overleden in
WLZ zorg
%
overleden
GGZ 7.299 308 4%
Verpleging en verzorging 136.531 37.134 27%
Eerstelijnsverblijf 13.405 3.207 24%
Revalidatie 1.940 547 28%
Palliatief 215 155 72%
Aantal verzekerden met
declaratie 2015
Waarvan aantal verzekerden
overleden in 2016
Pagina 55 van 92 5. Analyse van voorspellers van sterfte
en kosten bij overlijden. Hierbij zijn met name patronen zichtbaar in de combinatie van leeftijd en
multimorbiditeit. Binnen leeftijdsklassen zijn ook verschillen op basis van SES zichtbaar;
c. Ook in aanvullende informatie zijn aanknopingspunten gevonden voor sterftekansen:
i. Verzekerden die in jaar t-1 medisch specialistische zorg hebben ontvangen tegen longkanker en
thoracale kanker hebben in jaar t een kans van 17% om te overlijden. Ook voor de andere
onderzochte vormen van medisch specialistische zorg in t-1 ligt de overlijdenskans in jaar t hoger
dan het gemiddelde van 0,87% (tussen de 2% en 8%). Intensive care zorg of zorg voor
longkanker en thoracale kanker in jaar t-1 zorgt ook voor de hoogste kosten en meerkosten in
jaar t;
ii. Verzekerden die in t-1 WLZ zorg ontvangen hebben ook een hogere kans op overlijden in jaar t.
Voor palliatieve zorg is dit zelfs ruim 70% maar de aantallen zijn hier klein. Voor verpleging en
verzorging en eerstelijnsverblijf ligt de overlijdenskans tussen de 24% en 28%. De relatie met
zorgkosten in de risicoverevening is echter complex, doordat de zorgkosten die onder de WLZ
vallen niet meetellen voor de risicovereveningssystematiek (die betrekking heeft op de ZVW
kosten). WLZ gebruik hangt samen met zowel positieve als negatieve meerkosten voor de
risicoverevening binnen de ZVW.
Pagina 56 van 92 6. Conclusies en aanknopingspunten voor vervolg
6. Conclusies en aanknopingspunten voor vervolg
6.1 Het speelveld en verschillen tussen risicodragers in sterfte en resultaat bij sterfte
Voor de beoordeling van het gelijke speelveld zijn de verschillen tussen risicodragers en de achtergronden
daarvan van groot belang. Hiervoor beschrijven we allereerst de verschillen in prevalentie van sterfte en de
daarmee gepaard gaande resultaten, evenals hun onderlinge samenhang. Daarna bespreken we in welke
mate de risicovereveningssystematiek reeds rekening houdt met deze verschillen.
6.1.1 Verschillen tussen verzekeraars en de samenhang daartussen
Risicodragers verschillen sterk in de prevalentie van sterfte (gemiddeld 0,87%, met een bandbreedte van
2,30%). Sterfte gaat gepaard met meerkosten per verzekerdenjaar van gemiddeld -19.603 per
verzekerdenjaar, en ook hierin verschillen de risicodragers (met een bandbreedte van 14.289). Op
macroniveau geldt dat het verlies op overleden verzekerden gecompenseerd wordt door winst op verzekerden
in leven, voor de afzonderlijke risicodragers zitten hier echter verschillen in (gemiddeld is de verhouding van
winst versus verlies 100%, met een bandbreedte van 750%). Een belangrijke kanttekening hierbij is echter dat
het resultaat van de risicodragers beïnvloed wordt door vele mogelijke factoren, niet alleen door sterfte. De
prevalentie van overlijden heeft nauwelijks een relatie met het totaal resultaat van de verzekeraars. Dit is in lijn
met de relatief geringe prevalentie van overlijden en dat het resultaat van verzekeraars nog van veel andere
factoren afhankelijk is.
De verschillen tussen de risicodragers in prevalentie van sterfte zijn door de jaren heen vrijwel stabiel. Dit
geeft een sterke indicatie dat de prevalentie van sterfte per risicodrager een kenmerk van de populatie van de
risicodrager is. In mindere mate is er ook van jaar op jaar samenhang in het resultaat van risicodragers per
verzekerdenjaar voor overledenen, maar ook voor verzekerden die in leven zijn gebleven en het
totaalresultaat per verzekerdenjaar. Dit is een indicatie dat in het resultaat van risicodragers door de jaren
heen min of meer stabiele (maar verder nog onbekende) factoren een rol spelen.
6.1.2 De mate waarin de risicoverevening reeds rekening houdt met verschillen in sterfte
Het doel van dit onderzoek is primair om het gelijke speelveld te onderzoeken en daarnaast te verkennen of
een model voor de sterftekans mogelijk is. De verschillen in prevalentie van sterfte tussen de risicodragers
blijkt voor het overgrote deel te verklaren vanuit de kenmerken die reeds in de risicoverevening betrokken zijn
(R2 = .99). Dit bevestigt het vermoeden dat de verschillen in sterftekansen afhankelijk zijn van
populatiekenmerken. De risicovereveningsklassen blijken immers zeer goed in staat de verschillen in sterfte
prevalentie tussen de risicodragers te verklaren. Deze resultaten laten zien dat de verschillen in prevalentie
van sterfte (bandbreedte van 2,3%) niet noodzakelijk ook tot even grote verschillen in speelveld leiden. De
resterende afwijking van de werkelijke minus de voorspelde sterftekans varieert met een bandbreedte van
0,33% tussen de verzekeraars. Het risicovereveningsmodel lijkt voor deze nog onverklaarde verschillen in
sterfte tussen verzekeraars echter niet te compenseren.
Pagina 57 van 92 6. Conclusies en aanknopingspunten voor vervolg
Voor het speelveld en eventuele ongewenste risicoselectie is het van belang of deze voorspelbare
sterftekansen ook een relatie hebben met de meerkosten. Er is op individueel niveau geen sprake van een
lineaire relatie tussen sterftekansen en het resultaat. Wel blijken er categorieën van sterftekansen te bestaan
waarbij sprake is van negatieve of juist positieve resultaten. De omvang daarvan is echter relatief beperkt in
verhouding tot de gemiddelde kosten in deze categorieën en het (pas achteraf vast te stellen) gemiddelde
verlies op overleden verzekerden. Per saldo lijken de voorspelbare gemiddelde kosten van overlijden reeds
grotendeels in de risicovereveningssystematiek verwerkt. Het speelveld voor de verzekeraars met betrekking
tot de kans op overlijden en de voorspelbare kosten daarvan blijkt hiermee veel gelijker te zijn dan op basis
van beschrijvende statistieken het geval lijkt. Tegelijk lijkt risicoselectie op sterftekansen tot op zekere hoogte
toch te kunnen lonen en is dit daarmee ook voor het speelveld een aandachtspunt. Of het toevoegen van een
vooraf voorspelde sterftekans daadwerkelijk een verbetering van de risicovereveningssystematiek kan
opleveren vergt nader onderzoek.
Verzekeraars verschillen niet alleen in de prevalentie van sterfte, maar ook in de meerkosten bij sterfte. De
verschillen in resultaat voor overleden verzekerden zijn voor een belangrijk deel afhankelijk van de
populatiekenmerken zoals leeftijd en morbiditeitskenmerken. Het resultaat bij overleden verzekerden op het
niveau van de risicodragers is achteraf te begrijpen op basis van de risicovereveningskenmerken van de
overleden verzekerden (R2 = .89). Dit bevestigt dat de verliezen van verzekeraars op overleden verzekerden
populatieafhankelijk zijn. De risicoverevening compenseert de verliezen op overleden verzekerden echter niet
ex-ante voor deze populatieverschillen via de normbedragen (het betreft immers meerkosten). Voor de
beoordeling van het speelveld laat dit echter zien dat de verschillen tussen de verzekeraars in verlies op
overledenen niet random zijn. Omdat deze verliezen populatieafhankelijk zijn is het zinvol te onderzoeken of
deze in evenwicht zijn met winst op verzekerden in leven als deze winst op vergelijkbare wijze
populatieafhankelijk is. Ook de winst op verzekerden die in leven zijn gebleven blijkt populatieafhankelijk op
basis van risicovereveningsklassen (R2 =.19) al geldt dit minder sterk dan voor overleden verzekerden.
Voor het speelveld is relevant in hoeverre de verliezen op overleden verzekerden voor de verschillende
verzekeraars in gelijke mate in evenwicht zijn met de (gemiddelde of verwachte) winsten op verzekerden in
leven. De uitkomsten laten zien dat de verschillen substantieel gereduceerd worden, maar dat tegelijk op het
niveau van verzekeraars relevante verschillen resteren.
a. Bij een gemiddelde winst van 86 euro per verzekerde die in leven is gebleven, is het verschil tussen
winsten en verliezen op macroniveau 0, en is op het niveau van de verzekeraars een bandbreedte
zichtbaar van 180 euro per verzekerdenjaar over alle verzekerden in de portefeuille die veroorzaakt
wordt door verliezen op verzekerden die overlijden. De dekking van verliezen door gemiddelde winsten
is op macroniveau 100%, maar laat een bandbreedte zien van 331%. Dit is meer dan een halvering ten
opzichte van de bandbreedte van 750% uit beschrijvende statistieken.
b. Wanneer we rekening houden met een op basis van populatiekenmerken te verwachten winst op
verzekerden in leven (gegeven de risicovereveningsklassen) nuanceert het beeld voor een belangrijk
deel. Er resteren echter verschillen tussen verzekeraars met een bandbreedte van 44 euro per
verzekerdenjaar over alle verzekerden in de portefeuille. De dekking van verliezen door winsten laat
een bandbreedte zien van 36%. Dit is substantieel lager dan wanneer geen rekening wordt gehouden
met populatiekenmerken (respectievelijk bandbreedtes van 180 euro en 331%).
Pagina 58 van 92 6. Conclusies en aanknopingspunten voor vervolg
c. Wanneer ook rekening gehouden wordt met op populatieverschillen te verwachten verliezen op
overleden verzekerden (gegeven de risicovereveningsklassen, in plaats van werkelijke verliezen)
resteren verschillen in dezelfde orde grootte. Deze resultaten laten zien dat, ook na correctie voor
populatiekenmerken en daarbij te verwachten winsten en verliezen, relevante verschillen resteren
tussen de verzekeraars.
De mate waarin de risicovereveningsmethodiek reeds rekening houdt met verschillen in sterfteprevalentie
tussen verzekeraars is in dit onderzoek uitgewerkt voor jaar t. Een suggestie is om dit voor meerdere jaren
door te rekenen, zodat inzichtelijk wordt in hoeverre het beeld stabiel is door de tijd.
6.2 Aard van de kosten en kostenpatronen bij overlijden
Uit het onderzoek komen een aantal inzichten naar voren met betrekking tot de aard van de kosten van
overlijden:
a. Van de somatische ZVW kosten heeft ruim de helft betrekking op de variabele ziekenhuiskosten. Dit
geldt zowel voor verzekerden die overlijden als verzekerden die in leven blijven. Verzekerden maken in
het jaar van overlijden naar verhouding meer kosten V&V, voor verzekerden die niet overlijden heeft
een groter deel van de kosten betrekking op de farmaceutische kosten. Van de medisch specialistische
zorg zijn met name de intensive care kosten belangrijk. Bij verzekerden die overlijden met hoge kosten
bestaat bijna 20% van die kosten uit intensive care;
b. Naast ZVW kosten die onder de risicoverevening vallen kunnen verzekerden ook andere zorgkosten
maken. Voor verzekerden die in een WLZ instelling verblijven vormen de WLZ kosten, met name die
voor verpleging en verzorging, ook een belangrijk onderdeel van de totale zorgkosten. De WLZ kosten
zijn voor deze groep ruim 8 keer zo hoog als de ZVW kosten;
c. Overleden verzekerden hebben gemiddeld genomen ook in de jaren voor overlijden reeds toenemende
somatische zorgkosten. Daarbij is ook sprake van toenemende meerkosten over een reeks van jaren.
De overleden verzekerden die in een WLZ instelling verbleven vormen hierop een uitzondering, hun
zorgkosten onder de ZVW en het resultaat daarbij van verzekeraars zijn relatief stabiel door de tijd. Er
zijn voor verzekerden verschillende kostenpatronen die vooraf kunnen gaan aan overlijden met hoge
kosten in jaar t. Voor al deze patronen geldt dat de meerkosten over alle jaren opgeteld positief zijn
(negatief resultaat). Alleen bij de categorie voorheen gezonde verzekerden die overlijden wordt de
ondercompensatie in t deels gecompenseerd door overcompensatie in de voorgaande jaren.
6.3 Aanknopingspunten voor voorspellen van sterfte en zorgkosten
In het onderzoek komen richtingen naar voren die mogelijk kunnen helpen om de kans op sterfte en de
zorgkosten daarbij verder te onderzoeken. Hierbij maken we onderscheid tussen enerzijds gebruik van de
bestaande informatie in de risicoverevening en anderzijds aanvullende informatie die nog niet in de
risicoverevening gebruikt wordt.
Pagina 59 van 92 6. Conclusies en aanknopingspunten voor vervolg
6.3.1 Kenmerken uit de risicoverevening
In dit onderzoek is de kansrijkheid van een model voor sterfte onderzocht, en daarnaast is bestudeerd of
toename van zorgkosten, multimorbiditeit en interacties daarmee aanknopingspunten bieden voor
sterftekansen en daarmee samenhangende meerkosten.
Een model voor de kans op sterfte blijkt mogelijk. In dit onderzoek is daarmee een begin gemaakt met de
bestaande risicovereveningsklassen als voorspellers. Dit model blijkt sterfte al redelijk te voorspellen (pseudo
R2 = .40). Deze sterftekans heeft echter geen lineair verband met het resultaat voor verzekerden. Wel zijn er
categorieën van sterftekansen waarbij sprake is van een lager of juist hoger resultaat. Of het toevoegen van
(categorieën van) sterftekansen als voorspeller van zorgkosten in staat is om het risicovereveningsmodel te
verbeteren vergt nader onderzoek.
Verzekerden die in de voorgaande jaren toenemende zorgkosten hebben gehad, hebben een hogere kans op
overlijden. Hierbij is met name toename van kosten van t-2 naar t-1 relevant, waarbij de hoogste meerkosten
zichtbaar zijn. Deze verzekerden hebben ook indien zij overleden zijn hogere meerkosten dan overleden
verzekerden in het algemeen. Bij toename van zorgkosten van t-3 naar t-2 zijn de meerkosten bij overlijden
niet hoger dan bij overleden verzekerden in het algemeen.
Multimorbiditeit heeft een duidelijke relatie met de zorgkosten en de kans op sterfte. Voor het resultaat op
verzekerden geldt dat met name bij 6 of meer morbiditeitsklassen er sprake is van een toenemend negatief
resultaat. Voor de overleden verzekerden is een ander patroon zichtbaar, daar lijkt met name multimorbiditeit
tot en met 4 morbiditeitskenmerken verschil te maken voor het resultaat op overledenen. Uit de vele mogelijke
interacties van multimorbiditeit, AVI en/of SES is een beperkt aantal relevante interacties zichtbaar met
meerkosten van relevante omvang en een relatie met sterftekansen en kosten bij overlijden. Hierbij zijn met
name patronen zichtbaar in de combinatie van leeftijd en multimorbiditeit. Binnen leeftijdsklassen zijn ook
verschillen op basis van SES zichtbaar.
6.3.2 Kenmerken op basis van aanvullende informatie
In dit onderzoek is verkend in hoeverre aanvullende informatie zicht kan geven op kansen op sterfte en
meerkosten. Voor een deel gaat het om een eerste doorrekening, voor een ander deel zijn suggesties op
basis van literatuur en input van experts naar voren gekomen.
Verzekerden die in jaar t-1 medisch specialistische zorg hebben ontvangen, hebben een hoger dan
gemiddelde kans op overlijden. Daarnaast heeft het gebruik van medisch specialistische zorg in t-1 ook een
relatie met meerkosten in t (zowel in het algemeen als voor overleden verzekerden in het bijzonder).
Verzekerden die in t-1 WLZ zorg ontvangen hebben ook een hogere kans op overlijden in jaar t. De relatie
met zorgkosten in de risicoverevening is echter complex, doordat de zorgkosten die onder de WLZ vallen niet
meetellen voor de risicovereveningssystematiek (die betrekking heeft op de ZVW kosten). WLZ gebruik hangt
samen met zowel positieve als negatieve meerkosten voor de risicoverevening binnen de ZVW.
Pagina 60 van 92 6. Conclusies en aanknopingspunten voor vervolg
Ten slotte zijn in de deskresearch kenmerken naar voren gekomen die in dit onderzoek niet doorgerekend
konden worden, maar mogelijk wel relevant zijn voor vervolgonderzoek naar de kans op sterfte en daarmee
samenhangende zorgkosten. Het gaat daarbij om:
a. Verweduwing;
b. Euthanasie en palliatieve zorg;
c. Diagnoses en farmaciegebruik (specifieker dan DKG en FKG).
6.4 Overige aanknopingspunten voor vervolgonderzoek
In de loop van het onderzoek zijn de nodige suggesties naar voren gekomen waarvoor de scope van het
huidige onderzoek te beperkt was. We vermelden deze hier als ideeën voor vervolgonderzoek.
Suggesties met betrekking tot beter begrip van sterfte en daarmee samenhangende zorgkosten:
a. Multimorbiditeit is in dit onderzoek vastgesteld op basis van de risicovereveningsklassen. Het gebruik
van onderliggende DBC informatie biedt mogelijkheden voor een meer verfijnde vaststelling van
multimorbiditeit;
b. De ontwikkeling van (multi)morbiditeit kan relevant zijn voor de kans op sterfte en de zorgkosten.
Diagnoses kunnen zorgen voor bijkomende ziekten. Daarvoor kan gekeken worden naar de
ontwikkeling in DKG’s in de voorafgaande jaren, of naar de onderliggende diagnose gegevens;
c. De sterftekansen zijn aan verandering onderhevig. Ontwikkelingen in behandelingen kunnen tot snel
veranderende overlevingskansen voor patiënten leiden, zoals bij diverse soorten kanker. Dit is een
aandachtspunt op het moment dat voor specifieke diagnoses wordt gekeken naar sterftekansen en
zorgkosten;
d. AVI en SES maken voor leeftijd geen onderscheid boven de 65+. Voor de kans op sterfte en de
zorgkosten daarbij is dit mogelijk wel relevant. In vervolgonderzoek naar AVI en/of SES kan worden
onderzocht of het zinvol is meer verfijnde leeftijdsklassen te gebruiken voor ouderen.
Uit het onderzoek komen ook een aantal suggesties naar voren voor vervolgonderzoek naar de
risicoverevening in het algemeen:
a. De risicovereveningssystematiek werkt met kosten, normbedragen en resultaten per verzekerdenjaar.
Bij overleden verzekerden zijn de werkelijke kosten, normbedragen en resultaten per verzekerde veel
lager (gemiddeld ongeveer de helft), doordat deze verzekerden niet het hele jaar verzekerd zijn omdat
zij ergens gedurende het jaar overleden zijn. Een suggestie is deze weging nog eens tegen het licht te
houden, bijvoorbeeld door te onderzoeken in hoeverre een methodiek per verzekerde verschilt van de
huidige methodiek per verzekerdenjaar. In het verlengde hiervan kan ook onderzocht worden in
hoeverre berekening per verzekerde de ondercompensatie voor overleden verzekerden opheft doordat
het normbedrag niet meer aangepast wordt voor de verzekerde periode van het jaar. Een kanttekening
hierbij is dat dit ook consequenties heeft voor andere groepen van verzekerden die niet het gehele jaar
verzekerd zijn, zoals geboren kinderen en migranten;
b. De mate waarin risicoselectie voor verzekeraars loont is op basis van bestaande
verzekerdenportefeuilles niet altijd inzichtelijk. Een analyse van relevante profielen van verzekerden,
bijvoorbeeld verschillende groepen overstappers, kan mogelijk inzicht bieden in prikkels tot
risicoselectie;
Pagina 61 van 92 6. Conclusies en aanknopingspunten voor vervolg
c. Er zijn indicaties op basis van lifestyle databases dat opleiding, inkomen en vermogen gerelateerd zijn
aan het zorggebruik. Meer informatie hierover kan kenmerken als AVI en SES mogelijk verbeteren.
CBS microdata bieden mogelijkheden om hier nader onderzoek naar te doen op individueel niveau.
A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
Deze bijlage bevat de verdiepende gedetailleerde tabellen behorende bij de inhoudelijke hoofdstukken.
A.1 Kosten jaar t-3 t/m t
De tabellen hebben betrekking op verzekerden die 4 jaren bij dezelfde verzekeraar zijn ingeschreven en bevatten alleen de kosten bij deze verzekeraar
Tabel 29. Aantal verzekerden en gemiddelde kosten en meerkosten 2016 van verzekerden in 2016
Tabel 30. Aantal verzekerden en gemiddelde kosten en meerkosten 2015 van verzekerden in 2016
Tabel 31. Aantal verzekerden en gemiddelde kosten en meerkosten 2014 van verzekerden in 2016
Aantal
verzekerden
Prevalentie
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Prevalentie
verzekerdenjaren
Gemiddelde
kosten s.d. kosten
Gemiddelde
meerkosten
s.d.
meerkosten
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 16.916.690 98,93% 16.641.681 99,35% 1.999€ 5.201€ -229€ 4.286€
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 35.365 0,21% 34.806 0,21% 106.212€ 65.816€ 68.345€ 67.569€
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 80.885 0,47% 35.743 0,21% 21.334€ 25.522€ 8.571€ 24.705€
Overleden in2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 21.701 0,13% 13.549 0,08% 56.283€ 35.635€ 36.808€ 37.228€
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 9.406 0,06% 6.507 0,04% 117.191€ 85.916€ 90.855€ 89.163€
Overleden in 2016 - WLZ 36.368 0,21% 17.569 0,10% 7.877€ 17.158€ 2.391€ 14.806€
Verzekerden 2016 (obv gegevens OT 2019 (t))
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
Aantal
verzekerden
Prevalentie
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Prevalentie
verzekerdenjaren
Gemiddelde
kosten s.d. kosten
Gemiddelde
meerkosten
s.d.
meerkosten
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 15.274.784 98,86% 15.105.194 98,85% 1.959€ 6.042€ -183€ 5.244€
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 32.692 0,21% 32.430 0,21% 53.710€ 74.352€ 22.933€ 58.721€
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 77.933 0,50% 77.790 0,51% 15.851€ 22.411€ 4.889€ 19.988€
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 20.892 0,14% 20.864 0,14% 24.131€ 28.298€ 9.806€ 25.200€
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 8.989 0,06% 8.960 0,06% 36.867€ 48.015€ 18.902€ 41.312€
Overleden in 2016 - WLZ 35.334 0,23% 35.321 0,23% 8.796€ 16.721€ -497€ 13.999€
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
Verzekerden 2015 (obv gegevens OT 2018 (t-1))
Aantal
verzekerden
Prevalentie
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Prevalentie
verzekerdenjaren
Gemiddelde
kosten s.d. kosten
Gemiddelde
meerkosten
s.d.
meerkosten
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 12.748.423 98,82% 12.611.113 98,81% 1.885€ 5.918€ -171€ 5.243€
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 27.604 0,21% 27.452 0,22% 37.396€ 64.482€ 12.658€ 44.692€
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 67.908 0,53% 67.825 0,53% 10.156€ 15.978€ 1.328€ 13.487€
Overleden in2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 18.184 0,14% 18.167 0,14% 14.153€ 20.377€ 3.084€ 16.783€
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 7.736 0,06% 7.720 0,06% 20.715€ 34.122€ 6.890€ 24.970€
Overleden in 2016 - WLZ 31.055 0,24% 31.040 0,24% 9.998€ 16.429€ -89€ 13.721€
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
Verzekerden 2014 (obv gegevens OT 2017 (t-2))
Pagina 63 van 92
Tabel 32. Aantal verzekerden en gemiddelde kosten en meerkosten 2013 van verzekerden in 2016
Aantal
verzekerden
Prevalentie
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Prevalentie
verzekerdenjaren
Gemiddelde
kosten s.d. kosten
Gemiddelde
meerkosten
s.d.
meerkosten
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 11.707.223 98,75% 11.594.964 98,74% 1.694€ 5.312€ -146€ 4.855€
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 26.328 0,22% 26.197 0,22% 26.936€ 57.533€ 11.519€ 49.597€
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 66.405 0,56% 66.334 0,56% 6.336€ 12.437€ 581€ 11.100€
Overleden in2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 17.695 0,15% 17.681 0,15% 8.468€ 15.116€ 1.306€ 12.341€
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 7.481 0,06% 7.473 0,06% 12.928€ 25.078€ 3.599€ 18.434€
Overleden in 2016 - WLZ 30.619 0,26% 30.607 0,26% 6.182€ 11.553€ 180€ 10.016€
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
Verzekerden 2013 (obv gegevens OT 2016 (t-3))
A.2 Beschrijvende statistieken OT 2019
A.2.1 Prevalentie van overlijden per vereveningsklasse
Tabel 33. Prevalentie van sterfte en kostencategorieën naar geslacht en leeftijd
Kenmerken OT19 Verzekerden Overleden in 2016
Geen of
lage
kosten
(laagste
90%)
Hoge
kosten -
top 10%
Geen of
lage
kosten
(laagste
tertiel)
Gemiddeld
e kosten
(middelste
tertiel)
Hoge
kosten
(hoogste
tertiel) WLZ Totaal
Mannen en vrouwen
Mannen
0 jaar, geboren in t 87.112 99,0% 0,8% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,2%
0 jaar, geboren in t-1 45.529 99,7% 0,2% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
1-4 jaar 360.230 99,8% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
5-9 jaar 477.345 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
10-14 jaar 505.333 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
15-17 jaar 327.367 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
18-24 jaar 735.875 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
25-29 jaar 530.819 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
30-34 jaar 507.576 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
35-39 jaar 499.304 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
40-44 jaar 538.277 99,8% 0,1% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
45-49 jaar 639.348 99,7% 0,2% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,2%
50-54 jaar 639.010 99,5% 0,2% 0,2% 0,1% 0,0% 0,0% 0,3%
55-59 jaar 587.508 99,2% 0,3% 0,3% 0,1% 0,1% 0,0% 0,5%
60-64 jaar 529.374 98,7% 0,4% 0,6% 0,2% 0,1% 0,1% 0,9%
65-69 jaar 513.812 98,1% 0,5% 0,9% 0,3% 0,2% 0,1% 1,4%
70-74 jaar 376.765 97,1% 0,6% 1,4% 0,4% 0,2% 0,2% 2,3%
75-79 jaar 266.266 95,3% 0,8% 2,4% 0,7% 0,3% 0,6% 4,0%
80-84 jaar 171.472 91,9% 0,8% 4,3% 1,1% 0,4% 1,5% 7,3%
85-89 jaar 89.047 86,4% 0,7% 7,3% 1,7% 0,4% 3,5% 12,9%
90+ jaar 35.887 76,4% 0,6% 12,6% 2,4% 0,4% 7,7% 23,1%
Vrouwen
0 jaar, geboren in t 82.423 99,2% 0,6% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,2%
0 jaar, geboren in t-1 43.148 99,7% 0,2% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
1-4 jaar 342.592 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
5-9 jaar 454.897 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
10-14 jaar 482.514 99,9% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
15-17 jaar 311.481 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
18-24 jaar 709.968 99,9% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
25-29 jaar 525.705 99,9% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
30-34 jaar 507.190 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
35-39 jaar 504.898 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
40-44 jaar 547.775 99,8% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
45-49 jaar 638.385 99,7% 0,1% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
50-54 jaar 636.142 99,6% 0,2% 0,1% 0,1% 0,0% 0,0% 0,3%
55-59 jaar 589.981 99,4% 0,2% 0,2% 0,1% 0,1% 0,0% 0,4%
60-64 jaar 532.323 99,1% 0,3% 0,4% 0,1% 0,1% 0,0% 0,6%
65-69 jaar 521.055 98,7% 0,4% 0,6% 0,2% 0,1% 0,1% 1,0%
70-74 jaar 397.744 98,1% 0,4% 0,9% 0,3% 0,1% 0,2% 1,5%
75-79 jaar 309.475 96,9% 0,5% 1,4% 0,4% 0,2% 0,5% 2,6%
80-84 jaar 238.455 94,5% 0,6% 2,5% 0,7% 0,2% 1,5% 4,9%
85-89 jaar 161.155 89,7% 0,5% 4,4% 1,0% 0,2% 4,1% 9,7%
90+ jaar 99.853 79,1% 0,5% 8,0% 1,5% 0,3% 10,5% 20,4%
In leven in 2016
Pagina 65 van 92
Tabel 34. Prevalentie van sterfte en kostencategorieën naar farmacie kosten groepen (FKG)
Kenmerken OT19 Verzekerden Overleden in 2016
Geen of
lage
kosten
(laagste
90%)
Hoge
kosten -
top 10%
Geen of
lage
kosten
(laagste
tertiel)
Gemiddeld
e kosten
(middelste
tertiel)
Hoge
kosten
(hoogste
tertiel) WLZ Totaal
FKG
Geen FKG 14.273.048 99,5% 0,1% 0,2% 0,0% 0,0% 0,2% 0,4%
Schildklieraandoeningen 318.500 97,8% 0,5% 1,0% 0,3% 0,1% 0,2% 1,7%
Glaucoom 177.021 95,5% 0,7% 2,4% 0,6% 0,2% 0,7% 3,9%
Depressie 471.870 97,8% 0,4% 1,0% 0,3% 0,1% 0,4% 1,7%
Psychose en verslaving 122.437 97,6% 0,6% 1,3% 0,2% 0,1% 0,3% 1,8%
Epilepsie 86.954 96,3% 1,0% 1,6% 0,5% 0,3% 0,4% 2,8%
Chronische antistolling 230.317 95,9% 0,8% 2,1% 0,6% 0,2% 0,4% 3,3%
Transplantaties 38.182 95,2% 2,4% 1,2% 0,6% 0,5% 0,1% 2,4%
Parkinson 35.096 90,8% 2,1% 3,5% 1,1% 0,4% 2,1% 7,1%
Hartaandoeningen 356.738 88,6% 2,0% 5,5% 1,6% 0,6% 1,6% 9,4%
Chronische pijn exclusief opioïden 192.999 97,3% 0,7% 1,3% 0,4% 0,2% 0,2% 2,1%
Neuropatische pijn 38.763 93,8% 2,1% 2,2% 1,0% 0,4% 0,4% 4,1%
Diabetes type II zonder hypertensie 89.867 97,5% 0,4% 1,3% 0,3% 0,1% 0,3% 2,1%
Diabetes type II met hypertensie 247.639 96,1% 0,6% 2,0% 0,6% 0,2% 0,4% 3,3%
Diabetes type I zonder hypertensie 80.840 96,8% 0,9% 1,2% 0,4% 0,2% 0,4% 2,3%
Diabetes type I met hypertensie 169.945 93,2% 1,8% 2,7% 1,1% 0,5% 0,6% 4,9%
Cystic fibrosis/pancreasenzymen 10.846 87,7% 3,9% 5,3% 1,8% 0,9% 0,5% 8,4%
Groeistoornissen o.b.v. add-on 4.448 98,4% 1,1% 0,3% 0,1% 0,0% 0,0% 0,5%
Aandoeningen van hersenen/ruggenmerg: overig 7.656 89,7% 4,8% 3,0% 1,0% 0,9% 0,6% 5,5%
Aandoeningen van hersenen/ruggenmerg: multiple sclerose 8.235 98,6% 1,0% 0,2% 0,1% 0,0% 0,0% 0,4%
HIV/AIDS 18.920 97,2% 1,8% 0,7% 0,2% 0,1% 0,0% 1,1%
Psoriasis 21.713 97,9% 0,6% 0,9% 0,3% 0,1% 0,2% 1,6%
Ziekte van Crohn/Colitis Ulcerosa 41.325 98,0% 0,5% 0,9% 0,3% 0,1% 0,2% 1,5%
Reuma 61.691 97,5% 0,6% 1,2% 0,4% 0,2% 0,2% 2,0%
Auto-immuunziekten o.b.v. add-on 42.153 98,3% 0,8% 0,4% 0,3% 0,1% 0,1% 0,9%
Nieraandoeningen 10.794 52,4% 29,3% 8,6% 4,2% 4,0% 1,5% 18,3%
Acromegalie 2.301 83,1% 10,4% 2,7% 1,9% 1,5% 0,3% 6,5%
Immunoglobuline o.b.v. add-on 2.082 80,1% 13,9% 2,6% 1,5% 1,7% 0,2% 6,1%
Astma 389.351 97,9% 0,4% 1,0% 0,3% 0,1% 0,2% 1,6%
COPD/Zware astma 215.478 92,0% 1,2% 4,3% 1,3% 0,5% 0,7% 6,9%
COPD/Zware astma o.b.v. add-on 848 96,1% 3,3% 0,2% 0,1% 0,2% 0,0% 0,6%
Hormoongevoelige tumoren 64.623 93,1% 0,8% 3,5% 1,4% 0,4% 0,7% 6,1%
Kanker 5.188 98,1% 0,6% 0,8% 0,3% 0,1% 0,1% 1,3%
Kanker o.b.v. add-on 51.673 71,5% 7,4% 12,2% 5,5% 3,0% 0,4% 21,0%
Pulmonale arteriële hypertensie 1.589 74,3% 16,4% 4,2% 1,9% 2,6% 0,7% 9,3%
Extreem hoge kosten cluster 1 204 6,4% 91,2% 1,0% 0,5% 1,0% 0,0% 2,5%
Extreem hoge kosten cluster 2 120 14,2% 83,3% 0,8% 0,0% 1,7% 0,0% 2,5%
Extreem hoge kosten cluster 3 153 1,3% 94,8% 1,3% 0,7% 1,3% 0,7% 3,9%
In leven in 2016
Pagina 66 van 92
Tabel 35. Prevalentie van sterfte en kostencategorieën naar primaire en secundaire diagnose kosten groepen (PDKG en
SDKG)
Tabel 36. Prevalentie van sterfte en kostencategorieën naar hulpmiddelen kosten groepen (HKG)
Tabel 37. Prevalentie van sterfte en kostencategorieën naar fysiotherapie diagnose groepen (FDG)
Kenmerken OT19 Verzekerden Overleden in 2016
Geen of
lage
kosten
(laagste
90%)
Hoge
kosten -
top 10%
Geen of
lage
kosten
(laagste
tertiel)
Gemiddeld
e kosten
(middelste
tertiel)
Hoge
kosten
(hoogste
tertiel) WLZ Totaal
PDKG
0 15.576.336 99,4% 0,1% 0,3% 0,1% 0,0% 0,2% 0,5%
1 352.849 98,0% 0,3% 0,9% 0,3% 0,1% 0,4% 1,7%
2 346.275 97,3% 0,5% 1,4% 0,4% 0,1% 0,3% 2,2%
3 208.881 97,4% 0,6% 1,2% 0,4% 0,2% 0,2% 2,0%
4 223.905 95,4% 0,8% 2,3% 0,7% 0,3% 0,5% 3,8%
5 128.889 91,8% 1,4% 3,6% 1,2% 0,4% 1,5% 6,8%
6 61.816 92,0% 1,4% 3,4% 1,0% 0,4% 1,8% 6,7%
7 77.687 85,0% 3,6% 6,4% 2,3% 1,3% 1,3% 11,4%
8 53.262 82,1% 3,0% 9,5% 3,2% 1,3% 0,8% 14,8%
9 28.525 79,2% 4,5% 8,4% 3,6% 1,6% 2,7% 16,3%
10 8.914 78,1% 5,4% 10,1% 3,8% 2,1% 0,4% 16,4%
11 11.482 63,9% 6,3% 18,9% 6,4% 3,6% 0,9% 29,8%
12 9.140 73,9% 12,7% 6,8% 3,5% 2,8% 0,4% 13,4%
13 4.860 74,1% 17,8% 3,7% 1,5% 1,8% 1,0% 8,1%
14 1.223 56,7% 42,5% 0,2% 0,2% 0,2% 0,0% 0,7%
15 6.371 7,8% 75,1% 3,2% 3,8% 8,1% 2,1% 17,1%
SDKG
0 16.445.482 99,2% 0,1% 0,3% 0,1% 0,0% 0,2% 0,6%
1 446.194 96,7% 0,8% 1,4% 0,5% 0,2% 0,4% 2,5%
2 59.552 90,8% 2,2% 4,2% 1,5% 0,7% 0,7% 7,1%
3 92.090 80,2% 4,1% 9,5% 3,7% 1,7% 0,9% 15,7%
4 40.407 71,5% 12,4% 8,1% 3,7% 2,7% 1,4% 16,0%
5 8.622 62,6% 11,8% 14,0% 6,3% 3,8% 1,5% 25,6%
6 7.746 51,5% 9,4% 24,7% 8,0% 4,7% 1,7% 39,1%
7 322 46,9% 44,1% 1,9% 1,2% 4,3% 1,6% 9,0%
In leven in 2016
Kenmerken OT19 Verzekerden Overleden in 2016
Geen of
lage
kosten
(laagste
90%)
Hoge
kosten -
top 10%
Geen of
lage
kosten
(laagste
tertiel)
Gemiddeld
e kosten
(middelste
tertiel)
Hoge
kosten
(hoogste
tertiel) WLZ Totaal
HKG
Geen HKG 16.485.892 99,2% 0,1% 0,4% 0,1% 0,0% 0,2% 0,7%
CPAP apparatuur 103.332 98,4% 0,5% 0,7% 0,2% 0,1% 0,1% 1,1%
Therapeutische elastische kousen 268.393 94,0% 0,8% 2,6% 0,8% 0,3% 1,6% 5,2%
Voorzieningen voor stomapatiënten 34.925 91,1% 1,8% 4,2% 1,5% 0,7% 0,8% 7,1%
Vernevelaar met toebehoren 25.557 93,1% 1,6% 2,9% 0,9% 0,4% 1,0% 5,3%
Middelen voor urine-opvang 88.584 86,6% 2,6% 5,4% 1,9% 0,8% 2,6% 10,7%
Injectiespuiten met toebehoren (excl. diabetes) 45.567 89,8% 2,8% 3,7% 1,2% 0,6% 1,9% 7,4%
Zuurstofapparaten met toebehoren 22.531 77,5% 3,1% 12,2% 3,6% 1,3% 2,3% 19,4%
Voedingshulpmiddelen (excl. zuigelingen) 11.412 75,4% 8,7% 9,2% 3,6% 2,1% 0,9% 15,9%
Slijmuitzuigapparatuur 908 66,6% 16,7% 8,6% 3,4% 3,3% 1,3% 16,6%
Draagbare infuuspompen 13.314 75,8% 10,8% 8,1% 2,7% 1,6% 0,9% 13,4%
In leven in 2016
Kenmerken OT19 Verzekerden Overleden in 2016
Geen of
lage
kosten
(laagste
90%)
Hoge
kosten -
top 10%
Geen of
lage
kosten
(laagste
tertiel)
Gemiddeld
e kosten
(middelste
tertiel)
Hoge
kosten
(hoogste
tertiel) WLZ Totaal
FDG
Geen FDG 16.786.353 99,0% 0,2% 0,4% 0,1% 0,1% 0,2% 0,8%
1 179.092 98,6% 0,6% 0,4% 0,2% 0,1% 0,1% 0,8%
2 74.541 90,5% 2,2% 4,0% 1,5% 0,6% 1,3% 7,4%
3 59.361 91,0% 2,7% 2,9% 1,0% 0,6% 1,7% 6,2%
4 1.068 84,9% 13,4% 0,8% 0,5% 0,3% 0,1% 1,7%
In leven in 2016
Pagina 67 van 92
Tabel 38. Prevalentie van sterfte en kostencategorieën naar meerjarig hoge kosten (MHK)
Tabel 39. Prevalentie van sterfte en kostencategorieën naar aard van het inkomen en leeftijd (AVI)
Tabel 40. Prevalentie van sterfte en kostencategorieën naar sociaal-economische status (SES)
Kenmerken OT19 Verzekerden Overleden in 2016
Geen of
lage
kosten
(laagste
90%)
Hoge
kosten -
top 10%
Geen of
lage
kosten
(laagste
tertiel)
Gemiddeld
e kosten
(middelste
tertiel)
Hoge
kosten
(hoogste
tertiel) WLZ Totaal
MHK
Geen MHK 9.193.200 99,8% 0,0% 0,1% 0,0% 0,0% 0,1% 0,2%
Ten minste 1 van de 3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top
30 procent 6.896.995 98,8% 0,2% 0,6% 0,1% 0,1% 0,3% 1,0%
2 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 10 procent 172.500 93,2% 1,3% 3,2% 1,0% 0,5% 0,7% 5,4%
3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 15 procent 386.744 94,5% 0,7% 2,7% 0,8% 0,3% 1,1% 4,8%
3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 10 procent 182.322 92,7% 1,2% 3,3% 1,1% 0,4% 1,3% 6,1%
3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 7 procent 138.878 90,3% 2,0% 4,1% 1,5% 0,6% 1,4% 7,6%
3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 4 procent 98.054 88,8% 3,6% 4,0% 1,8% 0,9% 1,1% 7,7%
3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 1,5 procent 21.963 79,5% 9,9% 5,0% 2,7% 2,0% 1,0% 10,6%
3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 0,5 procent 9.759 31,5% 55,0% 3,8% 3,0% 5,2% 1,4% 13,5%
In leven in 2016
Kenmerken OT19 Verzekerden Overleden in 2016
Geen of
lage
kosten
(laagste
90%)
Hoge
kosten -
top 10%
Geen of
lage
kosten
(laagste
tertiel)
Gemiddeld
e kosten
(middelste
tertiel)
Hoge
kosten
(hoogste
tertiel) WLZ Totaal
AVI
0-17 jaar 3.519.971 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
65+ jaar 3.180.986 95,5% 0,5% 2,1% 0,6% 0,2% 1,1% 3,9%
IVA 18-34 jaar 2.239 96,7% 2,5% 0,2% 0,4% 0,2% 0,0% 0,8%
IVA 35-44 jaar 7.824 96,7% 2,4% 0,3% 0,3% 0,3% 0,1% 1,0%
IVA 45-54 jaar 19.917 96,2% 2,1% 0,7% 0,5% 0,5% 0,1% 1,7%
IVA 55-64 jaar 41.819 96,0% 1,9% 0,8% 0,6% 0,5% 0,2% 2,1%
Arbeidsongeschiktheid excl. IVA 18-34 jaar 151.603 99,5% 0,4% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
Arbeidsongeschiktheid excl. IVA 35-44 jaar 99.522 99,3% 0,5% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,2%
Arbeidsongeschiktheid excl. IVA 45-54 jaar 166.051 99,0% 0,6% 0,2% 0,1% 0,1% 0,1% 0,4%
Arbeidsongeschiktheid excl. IVA 55-64 jaar 242.295 98,4% 0,8% 0,3% 0,2% 0,1% 0,1% 0,8%
Bijstandsgerechtigden 18-34 jaar 137.860 99,8% 0,1% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
Bijstandsgerechtigden 35-44 jaar 118.653 99,7% 0,2% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
Bijstandsgerechtigden 45-54 jaar 145.810 99,3% 0,4% 0,2% 0,1% 0,0% 0,0% 0,3%
Bijstandsgerechtigden 55-64 jaar 116.796 98,6% 0,6% 0,5% 0,2% 0,1% 0,1% 0,8%
Studenten 18-34 jaar 566.110 100,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Zelfstandigen 18-34 jaar 212.824 100,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Zelfstandigen 35-44 jaar 279.659 99,9% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Zelfstandigen 45-54 jaar 263.330 99,8% 0,1% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
Zelfstandigen 55-64 jaar 168.075 99,5% 0,2% 0,2% 0,1% 0,0% 0,0% 0,3%
Hoogopgeleiden 18-34 jaar 593.639 100,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Hoogopgeleiden 35-44 jaar 427.091 99,9% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Referentiegroep 18-34 jaar 1.852.858 99,9% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Referentiegroep 35-44 jaar 1.157.505 99,9% 0,1% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
Referentiegroep 45-54 jaar 1.957.777 99,7% 0,1% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,2%
Referentiegroep 55-64 jaar 1.670.201 99,3% 0,2% 0,4% 0,1% 0,1% 0,0% 0,6%
In leven in 2016
Kenmerken OT19 Verzekerden Overleden in 2016
Geen of
lage
kosten
(laagste
90%)
Hoge
kosten -
top 10%
Geen of
lage
kosten
(laagste
tertiel)
Gemiddeld
e kosten
(middelste
tertiel)
Hoge
kosten
(hoogste
tertiel) WLZ Totaal
SES
Zeer laag 0-17 jaar 717.067 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Zeer laag 18-64 jaar 2.169.589 99,4% 0,2% 0,3% 0,1% 0,0% 0,1% 0,4%
Zeer laag 65+ jaar 777.297 90,0% 0,7% 3,7% 0,8% 0,3% 4,5% 9,3%
Laag 0-17 jaar 703.678 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Laag 18-64 jaar 2.062.111 99,6% 0,2% 0,2% 0,1% 0,0% 0,0% 0,3%
Laag 65+ jaar 602.317 96,7% 0,6% 1,9% 0,6% 0,2% 0,0% 2,8%
Midden 0-17 jaar 1.053.046 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Midden 18-64 jaar 3.083.733 99,7% 0,1% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
Midden 65+ jaar 900.796 97,4% 0,5% 1,5% 0,4% 0,2% 0,0% 2,1%
Hoog 0-17 jaar 1.046.180 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Hoog 18-64 jaar 3.084.025 99,8% 0,1% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
Hoog 65+ jaar 900.576 97,6% 0,4% 1,5% 0,4% 0,1% 0,0% 2,0%
In leven in 2016
Pagina 68 van 92
Tabel 41. Prevalentie van sterfte en kostencategorieën naar PPA
Tabel 42. Prevalentie van sterfte en kostencategorieën naar regio
Tabel 43. Prevalentie van sterfte en kostencategorieën naar V&V gebruik in voorgaande jaren (MVV)
Tabel 44. Prevalentie van sterfte en kostencategorieën naar GGZ-kosten
Kenmerken OT19 Verzekerden Overleden in 2016
Geen of
lage
kosten
(laagste
90%)
Hoge
kosten -
top 10%
Geen of
lage
kosten
(laagste
tertiel)
Gemiddeld
e kosten
(middelste
tertiel)
Hoge
kosten
(hoogste
tertiel) WLZ Totaal
PPA
0-17 jaar 3.519.971 99,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
WLZ-instelling, blijvend, 18-64 jaar 64.057 97,4% 0,3% 0,0% 0,0% 0,0% 2,2% 2,2%
WLZ-instelling, blijvend, 65-79 jaar 32.449 82,7% 0,4% 0,0% 0,0% 0,0% 16,9% 16,9%
WLZ-instelling, blijvend, 80+ jaar 90.391 68,9% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 31,0% 31,0%
WLZ-instelling, instromend, 18-64 jaar 5.117 94,5% 4,7% 0,0% 0,0% 0,0% 0,7% 0,7%
WLZ-instelling, instromend, 65-79 jaar 9.185 92,0% 5,0% 0,0% 0,0% 0,0% 3,0% 3,0%
WLZ-instelling, instromend, 80+ jaar 27.713 94,4% 1,7% 0,0% 0,0% 0,0% 4,0% 4,0%
Eenpersoonshuishouden, 18-64 jaar 1.351.110 99,4% 0,2% 0,3% 0,1% 0,0% 0,0% 0,4%
Eenpersoonshuishouden, 65-79 jaar 544.990 97,3% 0,6% 1,4% 0,4% 0,2% 0,0% 2,1%
Eenpersoonshuishouden, 80+ jaar 333.051 91,7% 0,6% 5,8% 1,5% 0,4% 0,0% 7,6%
Overig, 18-64 jaar 8.979.174 99,7% 0,1% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,2%
Overig, 65-79 jaar 1.798.493 98,0% 0,5% 1,1% 0,3% 0,2% 0,0% 1,6%
Overig, 80+ jaar 344.714 92,0% 0,7% 5,8% 1,2% 0,3% 0,0% 7,4%
In leven in 2016
Kenmerken OT19 Verzekerden Overleden in 2016
Geen of
lage
kosten
(laagste
90%)
Hoge
kosten -
top 10%
Geen of
lage
kosten
(laagste
tertiel)
Gemiddeld
e kosten
(middelste
tertiel)
Hoge
kosten
(hoogste
tertiel) WLZ Totaal
Regio
1 1.719.039 99,0% 0,2% 0,4% 0,1% 0,1% 0,2% 0,8%
2 1.724.121 98,8% 0,2% 0,5% 0,1% 0,1% 0,2% 0,9%
3 1.713.434 98,9% 0,2% 0,5% 0,1% 0,1% 0,2% 0,9%
4 1.716.344 98,9% 0,2% 0,5% 0,1% 0,1% 0,2% 0,9%
5 1.701.472 98,9% 0,2% 0,5% 0,1% 0,1% 0,2% 0,9%
6 1.712.072 98,9% 0,2% 0,5% 0,1% 0,1% 0,2% 0,9%
7 1.701.625 99,0% 0,2% 0,5% 0,1% 0,1% 0,2% 0,9%
8 1.705.395 99,0% 0,2% 0,5% 0,1% 0,1% 0,2% 0,8%
9 1.703.655 99,0% 0,2% 0,4% 0,1% 0,0% 0,2% 0,8%
10 1.703.258 99,0% 0,2% 0,5% 0,1% 0,1% 0,2% 0,9%
In leven in 2016
Kenmerken OT19 Verzekerden Overleden in 2016
Geen of
lage
kosten
(laagste
90%)
Hoge
kosten -
top 10%
Geen of
lage
kosten
(laagste
tertiel)
Gemiddeld
e kosten
(middelste
tertiel)
Hoge
kosten
(hoogste
tertiel) WLZ Totaal
MVV
Geen MVV 16.668.794 99,2% 0,2% 0,3% 0,1% 0,0% 0,2% 0,6%
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 3,5 procent 73.411 92,8% 1,0% 4,6% 1,1% 0,5% 0,0% 6,1%
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 3 procent 69.460 91,7% 1,2% 5,3% 1,3% 0,5% 0,0% 7,1%
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 2,5 procent 62.497 89,2% 1,4% 7,0% 1,8% 0,6% 0,0% 9,4%
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 2 procent 56.303 86,3% 1,8% 8,9% 2,3% 0,8% 0,0% 11,9%
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 1,5 procent 54.957 85,2% 1,9% 9,6% 2,6% 0,8% 0,0% 12,9%
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 1 procent 55.566 84,1% 2,1% 10,1% 2,9% 0,9% 0,0% 13,8%
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 0,5 procent 28.521 81,1% 3,0% 10,8% 3,9% 1,1% 0,0% 15,8%
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 0,25 procent 29.505 71,9% 9,7% 10,3% 5,5% 2,7% 0,0% 18,5%
Kosten V&V voorafgaand jaar in top 0,25%; 0 - 17 jaar 1.401 56,0% 42,6% 0,4% 0,1% 0,9% 0,0% 1,4%
In leven in 2016
Kenmerken OT19 Verzekerden Overleden in 2016
Geen of
lage
kosten
(laagste
90%)
Hoge
kosten -
top 10%
Geen of
lage
kosten
(laagste
tertiel)
Gemiddeld
e kosten
(middelste
tertiel)
Hoge
kosten
(hoogste
tertiel) WLZ Totaal
GGZ-kosten
Geen GGZ-kosten in 2016 16.393.187 98,9% 0,2% 0,5% 0,1% 0,1% 0,2% 0,9%
Lage GGZ-kosten in 2016 - laagste tertiel 597.165 98,7% 0,4% 0,5% 0,2% 0,1% 0,1% 0,9%
Gemiddelde GGZ-kosten in 2016 - middelste tertiel 92.162 98,9% 0,4% 0,4% 0,1% 0,0% 0,1% 0,6%
Hoge GGZ-kosten in 2016 - hoogste tertiel 17.901 98,3% 0,7% 0,7% 0,1% 0,0% 0,1% 0,9%
In leven in 2016
Pagina 69 van 92
A.2.2 Verdeling van risicoklassen binnen categorieën van verzekerden
Tabel 45. Aandelen in kenmerken OT 2019 (leeftijd-geslacht) voor verzekerden 2016 wel en niet overleden
Geen of lage
kosten (laagste
90%)
Hoge kosten -
top 10%
Geen of lage
kosten (laagste
tertiel)
Gemiddelde
kosten
(middelste
tertiel)
Hoge kosten
(hoogste tertiel) WLZ
Mannen en vrouwen 16.916.690 35.365 80.885 21.701 9.406 36.368
Mannen
0 jaar, geboren in t 0,5% 1,9% 0,1% 0,1% 0,4% 0,0%
0 jaar, geboren in t-1 0,3% 0,3% 0,0% 0,0% 0,1% 0,0%
1-4 jaar 2,1% 1,4% 0,0% 0,0% 0,2% 0,0%
5-9 jaar 2,8% 0,9% 0,0% 0,0% 0,1% 0,0%
10-14 jaar 3,0% 1,0% 0,0% 0,0% 0,1% 0,0%
15-17 jaar 1,9% 0,6% 0,0% 0,0% 0,1% 0,0%
18-24 jaar 4,3% 1,0% 0,3% 0,1% 0,3% 0,0%
25-29 jaar 3,1% 0,8% 0,2% 0,1% 0,2% 0,0%
30-34 jaar 3,0% 0,8% 0,3% 0,1% 0,2% 0,0%
35-39 jaar 2,9% 1,1% 0,3% 0,1% 0,3% 0,0%
40-44 jaar 3,2% 1,6% 0,6% 0,3% 0,7% 0,1%
45-49 jaar 3,8% 2,7% 1,0% 0,7% 1,3% 0,2%
50-54 jaar 3,8% 3,7% 1,6% 1,5% 2,2% 0,3%
55-59 jaar 3,4% 4,7% 2,5% 2,4% 3,5% 0,5%
60-64 jaar 3,1% 6,0% 3,7% 4,0% 6,0% 0,9%
65-69 jaar 3,0% 6,8% 5,7% 6,4% 8,7% 1,5%
70-74 jaar 2,2% 6,8% 6,6% 7,4% 9,5% 2,2%
75-79 jaar 1,5% 5,8% 7,8% 8,6% 8,8% 4,4%
80-84 jaar 0,9% 3,8% 9,1% 8,9% 7,0% 6,9%
85-89 jaar 0,5% 1,8% 8,1% 7,0% 4,0% 8,5%
90+ jaar 0,2% 0,6% 5,6% 3,9% 1,4% 7,6%
Vrouwen
0 jaar, geboren in t 0,5% 1,4% 0,1% 0,1% 0,3% 0,0%
0 jaar, geboren in t-1 0,3% 0,2% 0,0% 0,0% 0,1% 0,0%
1-4 jaar 2,0% 1,0% 0,0% 0,0% 0,2% 0,0%
5-9 jaar 2,7% 0,6% 0,0% 0,0% 0,1% 0,0%
10-14 jaar 2,9% 0,6% 0,0% 0,0% 0,1% 0,0%
15-17 jaar 1,8% 0,5% 0,0% 0,0% 0,1% 0,0%
18-24 jaar 4,2% 0,7% 0,1% 0,1% 0,1% 0,0%
25-29 jaar 3,1% 0,7% 0,1% 0,1% 0,2% 0,0%
30-34 jaar 3,0% 0,9% 0,1% 0,2% 0,3% 0,0%
35-39 jaar 3,0% 0,9% 0,2% 0,3% 0,4% 0,1%
40-44 jaar 3,2% 1,6% 0,3% 0,4% 0,7% 0,1%
45-49 jaar 3,8% 2,4% 0,6% 0,8% 1,4% 0,2%
50-54 jaar 3,7% 3,3% 1,1% 1,8% 2,4% 0,3%
55-59 jaar 3,5% 3,8% 1,7% 2,5% 3,4% 0,5%
60-64 jaar 3,1% 4,5% 2,4% 3,3% 4,1% 0,7%
65-69 jaar 3,0% 5,2% 3,7% 4,9% 5,7% 1,2%
70-74 jaar 2,3% 5,0% 4,3% 5,4% 6,0% 2,0%
75-79 jaar 1,8% 4,6% 5,3% 6,4% 6,4% 4,6%
80-84 jaar 1,3% 3,8% 7,4% 7,3% 5,6% 10,0%
85-89 jaar 0,9% 2,5% 8,8% 7,5% 4,0% 18,1%
90+ jaar 0,5% 1,5% 9,9% 7,1% 3,3% 28,9%
In leven in 2016 Overleden in 2016
Kenmerken OT19
Pagina 70 van 92
Tabel 46. Aandelen in kenmerken OT 2019 (FKG, PDKG, SDKG) voor verzekerden 2016 wel en niet overleden
Geen of lage
kosten (laagste
90%)
Hoge kosten -
top 10%
Geen of lage
kosten (laagste
tertiel)
Gemiddelde
kosten
(middelste
tertiel)
Hoge kosten
(hoogste tertiel) WLZ
FKG 17.638.579 52.519 110.591 32.272 14.182 43.464
Geen FKG 80,5% 23,6% 26,1% 18,5% 19,0% 57,3%
Schildklieraandoeningen 1,8% 2,9% 2,9% 3,2% 2,9% 1,7%
Glaucoom 1,0% 2,2% 3,8% 3,4% 2,7% 2,7%
Depressie 2,6% 3,7% 4,3% 3,9% 3,7% 4,0%
Psychose en verslaving 0,7% 1,4% 1,4% 0,8% 0,9% 0,7%
Epilepsie 0,5% 1,6% 1,2% 1,3% 1,6% 0,9%
Chronische antistolling 1,3% 3,5% 4,4% 4,3% 3,9% 1,9%
Transplantaties 0,2% 1,7% 0,4% 0,7% 1,3% 0,1%
Parkinson 0,2% 1,4% 1,1% 1,2% 1,0% 1,7%
Hartaandoeningen 1,8% 13,9% 17,7% 18,1% 15,9% 13,1%
Chronische pijn exclusief opioïden 1,1% 2,4% 2,2% 2,4% 2,5% 1,1%
Neuropatische pijn 0,2% 1,5% 0,8% 1,2% 1,2% 0,4%
Diabetes type II zonder hypertensie 0,5% 0,7% 1,1% 0,9% 0,8% 0,7%
Diabetes type II met hypertensie 1,3% 2,9% 4,6% 4,7% 4,2% 2,4%
Diabetes type I zonder hypertensie 0,4% 1,4% 0,9% 1,1% 1,3% 0,8%
Diabetes type I met hypertensie 0,9% 5,9% 4,2% 5,6% 6,1% 2,5%
Cystic fibrosis/pancreasenzymen 0,1% 0,8% 0,5% 0,6% 0,7% 0,1%
Groeistoornissen o.b.v. add-on 0,0% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Aandoeningen van hersenen/ruggenmerg: overig 0,0% 0,7% 0,2% 0,2% 0,5% 0,1%
Aandoeningen van hersenen/ruggenmerg: multiple sclerose 0,0% 0,2% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
HIV/AIDS 0,1% 0,6% 0,1% 0,1% 0,2% 0,0%
Psoriasis 0,1% 0,2% 0,2% 0,2% 0,2% 0,1%
Ziekte van Crohn/Colitis Ulcerosa 0,2% 0,4% 0,3% 0,4% 0,4% 0,2%
Reuma 0,3% 0,7% 0,7% 0,7% 0,8% 0,3%
Auto-immuunziekten o.b.v. add-on 0,2% 0,7% 0,2% 0,4% 0,4% 0,1%
Nieraandoeningen 0,0% 6,0% 0,8% 1,4% 3,1% 0,4%
Acromegalie 0,0% 0,5% 0,1% 0,1% 0,2% 0,0%
Immunoglobuline o.b.v. add-on 0,0% 0,6% 0,0% 0,1% 0,3% 0,0%
Astma 2,2% 3,3% 3,5% 3,7% 3,6% 1,8%
COPD/Zware astma 1,1% 4,7% 8,5% 8,9% 7,2% 3,5%
COPD/Zware astma o.b.v. add-on 0,0% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Hormoongevoelige tumoren 0,3% 1,0% 2,1% 2,7% 2,0% 1,1%
Kanker 0,0% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Kanker o.b.v. add-on 0,2% 7,3% 5,7% 8,7% 10,9% 0,5%
Pulmonale arteriële hypertensie 0,0% 0,5% 0,1% 0,1% 0,3% 0,0%
Extreem hoge kosten cluster 1 0,0% 0,4% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Extreem hoge kosten cluster 2 0,0% 0,2% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Extreem hoge kosten cluster 3 0,0% 0,3% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
PDKG 16.916.690 35.365 80.885 21.701 9.406 36.368
0 91,5% 35,6% 51,5% 39,3% 32,9% 74,2%
1 2,0% 3,3% 4,1% 4,2% 3,5% 3,7%
2 2,0% 4,9% 5,8% 6,5% 5,3% 2,7%
3 1,2% 3,4% 3,2% 3,7% 3,9% 1,2%
4 1,3% 5,1% 6,4% 7,3% 6,9% 2,8%
5 0,7% 5,0% 5,8% 7,1% 6,1% 5,3%
6 0,3% 2,4% 2,6% 2,8% 2,8% 3,1%
7 0,4% 7,9% 6,2% 8,4% 10,9% 2,8%
8 0,3% 4,6% 6,3% 7,9% 7,4% 1,2%
9 0,1% 3,6% 2,9% 4,7% 4,9% 2,2%
10 0,0% 1,4% 1,1% 1,6% 1,9% 0,1%
11 0,0% 2,1% 2,7% 3,4% 4,4% 0,3%
12 0,0% 3,3% 0,8% 1,5% 2,7% 0,1%
13 0,0% 2,4% 0,2% 0,3% 0,9% 0,1%
14 0,0% 1,5% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
15 0,0% 13,5% 0,3% 1,1% 5,5% 0,4%
SDKG 16.916.690 35.365 80.885 21.701 9.406 36.368
0 96,5% 56,3% 70,3% 58,1% 49,9% 89,8%
1 2,6% 9,8% 8,0% 9,8% 10,2% 4,4%
2 0,3% 3,7% 3,1% 4,1% 4,3% 1,2%
3 0,4% 10,6% 10,8% 15,7% 16,4% 2,3%
4 0,2% 14,2% 4,1% 7,0% 11,7% 1,6%
5 0,0% 2,9% 1,5% 2,5% 3,5% 0,4%
6 0,0% 2,1% 2,4% 2,8% 3,8% 0,4%
7 0,0% 0,4% 0,0% 0,0% 0,1% 0,0%
Kenmerken OT19
In leven in 2016 Overleden in 2016
Pagina 71 van 92
Tabel 47. Aandelen in kenmerken OT 2019 (HKG, FDG, MHK AVI en SES) voor verzekerden 2016 wel en niet overleden
Geen of lage
kosten (laagste
90%)
Hoge kosten -
top 10%
Geen of lage
kosten (laagste
tertiel)
Gemiddelde
kosten
(middelste
tertiel)
Hoge kosten
(hoogste tertiel) WLZ
HKG 16.916.690 35.365 80.885 21.701 9.406 36.368
Geen HKG 96,7% 69,8% 73,7% 67,6% 68,4% 75,9%
CPAP apparatuur 0,6% 1,5% 0,9% 1,0% 1,4% 0,2%
Therapeutische elastische kousen 1,5% 6,2% 8,5% 10,2% 7,9% 11,5%
Voorzieningen voor stomapatiënten 0,2% 1,8% 1,8% 2,4% 2,5% 0,7%
Vernevelaar met toebehoren 0,1% 1,2% 0,9% 1,1% 1,1% 0,7%
Middelen voor urine-opvang 0,5% 6,6% 6,0% 7,7% 7,3% 6,4%
Injectiespuiten met toebehoren (excl. diabetes) 0,2% 3,6% 2,1% 2,5% 3,0% 2,4%
Zuurstofapparaten met toebehoren 0,1% 2,0% 3,4% 3,8% 3,2% 1,4%
Voedingshulpmiddelen (excl. zuigelingen) 0,1% 2,8% 1,3% 1,9% 2,6% 0,3%
Slijmuitzuigapparatuur 0,0% 0,4% 0,1% 0,1% 0,3% 0,0%
Draagbare infuuspompen 0,1% 4,1% 1,3% 1,7% 2,3% 0,3%
FDG 16.916.690 35.365 80.885 21.701 9.406 36.368
Geen FDG 98,2% 87,4% 93,3% 90,6% 89,7% 94,0%
1 1,0% 3,0% 0,9% 1,4% 1,9% 0,5%
2 0,4% 4,6% 3,7% 5,1% 4,7% 2,7%
3 0,3% 4,6% 2,1% 2,9% 3,6% 2,8%
4 0,0% 0,4% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
MHK 16.916.690 35.365 80.885 21.701 9.406 36.368
Geen MHK 54,2% 11,0% 10,9% 6,1% 7,3% 17,2%
>= 1 van de 3 voorafgaande jaren var zorgkosten in top 30 % 40,3% 29,6% 48,4% 41,1% 37,2% 52,3%
2 voorafgaande jaren var zorgkosten in top 10 procent 1,0% 6,6% 6,8% 8,3% 8,8% 3,4%
3 voorafgaande jaren var zorgkosten in top 15 procent 2,2% 7,6% 12,8% 13,8% 10,7% 11,3%
3 voorafgaande jaren var zorgkosten in top 10 procent 1,0% 6,0% 7,5% 9,2% 7,5% 6,6%
3 voorafgaande jaren var zorgkosten in top 7 procent 0,7% 8,0% 7,0% 9,5% 9,3% 5,4%
3 voorafgaande jaren var zorgkosten in top 4 procent 0,5% 9,9% 4,8% 8,0% 9,1% 2,9%
3 voorafgaande jaren var zorgkosten in top 1,5 procent 0,1% 6,1% 1,4% 2,7% 4,6% 0,6%
3 voorafgaande jaren var zorgkosten in top 0,5 procent 0,0% 15,2% 0,5% 1,4% 5,4% 0,4%
AVI 16.916.690 35.365 80.885 21.701 9.406 36.368
0-17 jaar 20,8% 10,5% 0,5% 0,5% 1,8% 0,0%
65+ jaar 18,0% 48,2% 82,2% 80,8% 70,3% 96,0%
IVA 18-34 jaar 0,0% 0,2% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
IVA 35-44 jaar 0,0% 0,5% 0,0% 0,1% 0,2% 0,0%
IVA 45-54 jaar 0,1% 1,2% 0,2% 0,5% 1,0% 0,0%
IVA 55-64 jaar 0,2% 2,2% 0,4% 1,2% 2,1% 0,2%
Arbeidsongeschiktheid excl. IVA 18-34 jaar 0,9% 1,6% 0,1% 0,1% 0,3% 0,1%
Arbeidsongeschiktheid excl. IVA 35-44 jaar 0,6% 1,3% 0,1% 0,1% 0,3% 0,1%
Arbeidsongeschiktheid excl. IVA 45-54 jaar 1,0% 2,9% 0,4% 0,6% 1,1% 0,4%
Arbeidsongeschiktheid excl. IVA 55-64 jaar 1,4% 5,2% 1,0% 2,2% 3,1% 0,9%
Bijstandsgerechtigden 18-34 jaar 0,8% 0,4% 0,1% 0,0% 0,1% 0,0%
Bijstandsgerechtigden 35-44 jaar 0,7% 0,6% 0,1% 0,1% 0,3% 0,0%
Bijstandsgerechtigden 45-54 jaar 0,9% 1,5% 0,4% 0,5% 0,7% 0,1%
Bijstandsgerechtigden 55-64 jaar 0,7% 2,0% 0,7% 1,0% 1,3% 0,2%
Studenten 18-34 jaar 3,3% 0,4% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
Zelfstandigen 18-34 jaar 1,3% 0,2% 0,0% 0,0% 0,1% 0,0%
Zelfstandigen 35-44 jaar 1,7% 0,3% 0,1% 0,0% 0,1% 0,0%
Zelfstandigen 45-54 jaar 1,6% 0,6% 0,2% 0,2% 0,4% 0,0%
Zelfstandigen 55-64 jaar 1,0% 0,8% 0,5% 0,5% 0,7% 0,0%
Hoogopgeleiden 18-34 jaar 3,5% 0,4% 0,1% 0,0% 0,2% 0,0%
Hoogopgeleiden 35-44 jaar 2,5% 0,6% 0,2% 0,1% 0,3% 0,0%
Referentiegroep 18-34 jaar 10,9% 1,8% 0,7% 0,3% 0,6% 0,1%
Referentiegroep 35-44 jaar 6,8% 1,9% 0,8% 0,6% 1,0% 0,1%
Referentiegroep 45-54 jaar 11,5% 5,8% 3,2% 3,2% 4,2% 0,4%
Referentiegroep 55-64 jaar 9,8% 8,9% 7,7% 7,3% 9,8% 1,3%
SES 16.916.690 35.365 80.885 21.701 9.406 36.368
Zeer laag 0-17 jaar 4,2% 2,3% 0,1% 0,1% 0,5% 0,0%
Zeer laag 18-64 jaar 12,7% 12,3% 6,8% 5,9% 7,9% 4,0%
Zeer laag 65+ jaar 4,1% 15,1% 35,5% 30,4% 24,1% 96,0%
Laag 0-17 jaar 4,2% 2,1% 0,1% 0,1% 0,4% 0,0%
Laag 18-64 jaar 12,1% 8,8% 4,5% 5,2% 7,4% 0,0%
Laag 65+ jaar 3,4% 10,0% 14,3% 16,9% 14,5% 0,0%
Midden 0-17 jaar 6,2% 3,2% 0,2% 0,1% 0,6% 0,0%
Midden 18-64 jaar 18,2% 10,7% 3,4% 4,7% 7,2% 0,0%
Midden 65+ jaar 5,2% 12,1% 16,2% 18,5% 17,5% 0,0%
Hoog 0-17 jaar 6,2% 2,9% 0,1% 0,1% 0,4% 0,0%
Hoog 18-64 jaar 18,2% 9,6% 2,6% 3,1% 5,3% 0,0%
Hoog 65+ jaar 5,2% 11,0% 16,3% 14,9% 14,3% 0,0%
Kenmerken OT19
In leven in 2016 Overleden in 2016
Pagina 72 van 92
Tabel 48. Aandelen in kenmerken OT 2019 (PPA, Regio, MVV, GGZ kosten) voor verzekerden 2016 wel en niet overleden
Geen of lage
kosten (laagste
90%)
Hoge kosten -
top 10%
Geen of lage
kosten (laagste
tertiel)
Gemiddelde
kosten
(middelste
tertiel)
Hoge kosten
(hoogste tertiel) WLZ
PPA 16.916.690 35.365 80.885 21.701 9.406 36.368
0-17 jaar 20,8% 10,5% 0,5% 0,5% 1,8% 0,0%
WLZ-instelling, blijvend, 18-64 jaar 0,4% 0,6% 0,0% 0,0% 0,0% 3,9%
WLZ-instelling, blijvend, 65-79 jaar 0,2% 0,3% 0,0% 0,0% 0,0% 15,1%
WLZ-instelling, blijvend, 80+ jaar 0,4% 0,3% 0,0% 0,0% 0,0% 77,1%
WLZ-instelling, instromend, 18-64 jaar 0,0% 0,7% 0,0% 0,0% 0,0% 0,1%
WLZ-instelling, instromend, 65-79 jaar 0,0% 1,3% 0,0% 0,0% 0,0% 0,8%
WLZ-instelling, instromend, 80+ jaar 0,2% 1,3% 0,0% 0,0% 0,0% 3,0%
Eenpersoonshuishouden, 18-64 jaar 7,9% 9,1% 4,7% 4,2% 5,8% 0,0%
Eenpersoonshuishouden, 65-79 jaar 3,1% 9,0% 9,7% 11,0% 12,7% 0,0%
Eenpersoonshuishouden, 80+ jaar 1,8% 6,1% 24,0% 22,3% 12,7% 0,0%
Overig, 18-64 jaar 52,9% 30,9% 12,5% 14,6% 22,0% 0,0%
Overig, 65-79 jaar 10,4% 23,5% 23,8% 28,0% 32,4% 0,0%
Overig, 80+ jaar 1,9% 6,4% 24,8% 19,4% 12,6% 0,0%
Regio 16.916.690 35.365 80.885 21.701 9.406 36.368
1 10,1% 11,8% 9,3% 9,4% 10,7% 8,0%
2 10,1% 11,1% 11,2% 11,0% 11,2% 10,7%
3 10,0% 10,8% 10,5% 10,6% 10,5% 10,3%
4 10,0% 10,3% 10,5% 11,0% 10,6% 9,6%
5 9,9% 9,8% 10,1% 10,2% 10,0% 11,4%
6 10,0% 10,0% 10,3% 10,4% 10,0% 11,0%
7 10,0% 9,5% 9,8% 9,7% 9,3% 9,9%
8 10,0% 8,9% 9,5% 9,6% 9,9% 9,4%
9 10,0% 8,8% 9,1% 8,8% 8,9% 9,0%
10 10,0% 9,1% 9,6% 9,3% 9,1% 10,7%
MVV 16.916.690 35.365 80.885 21.701 9.406 36.368
Geen MVV 97,8% 71,8% 58,7% 54,8% 62,4% 100,0%
Som kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 3,5 procent 0,4% 2,2% 4,1% 3,7% 3,6% 0,0%
Som kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 3 procent 0,4% 2,3% 4,6% 4,1% 3,9% 0,0%
Som kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 2,5 procent 0,3% 2,5% 5,4% 5,0% 4,0% 0,0%
Som kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 2 procent 0,3% 2,8% 6,2% 5,9% 4,5% 0,0%
Som kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 1,5 procent 0,3% 3,0% 6,5% 6,5% 4,5% 0,0%
Som kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 1 procent 0,3% 3,3% 6,9% 7,4% 5,1% 0,0%
Som kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 0,5 procent 0,1% 2,4% 3,8% 5,1% 3,4% 0,0%
Som kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 0,25 procent 0,1% 8,1% 3,7% 7,5% 8,4% 0,0%
Kosten V&V voorafgaand jaar in top 0,25%; 0 - 17 jaar 0,0% 1,7% 0,0% 0,0% 0,1% 0,0%
GGZ-kosten 16.916.690 35.365 80.885 21.701 9.406 36.368
Geen GGZ-kosten in 2016 95,9% 91,6% 95,6% 95,3% 94,6% 98,0%
Lage GGZ-kosten in 2016 - laagste tertiel 3,5% 6,9% 3,8% 4,2% 4,9% 1,8%
Gemiddelde GGZ-kosten in 2016 - middelste tertiel 0,5% 1,1% 0,5% 0,4% 0,4% 0,1%
Hoge GGZ-kosten in 2016 - hoogste tertiel 0,1% 0,4% 0,1% 0,1% 0,1% 0,1%
Kenmerken OT19
In leven in 2016 Overleden in 2016
Pagina 73 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
A.2.3 Kosten en meerkosten van overleden verzekerden per vereveningsklasse
Tabel 49. Kosten en resultaat bij overlijden van mannen naar leeftijd
Kenmerken OT19 Overleden verzekerden Kosten Resultaat
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
Mannen en vrouwen
Mannen
0 jaar, geboren in t 163 15 417.128 346.465 37.211 -409.458 346.470 -36.527 6
0 jaar, geboren in t-1 29 10 165.127 222.039 56.645 -160.640 222.028 -55.106 2
1-4 jaar 63 30 139.641 207.654 65.878 -107.253 202.800 -50.598 3
5-9 jaar 28 13 92.620 128.031 43.788 -61.229 113.573 -28.947 1
10-14 jaar 42 21 87.255 108.982 43.855 -63.827 100.400 -32.079 1
15-17 jaar 57 30 79.572 130.894 41.552 -68.890 128.539 -35.974 2
18-24 jaar 266 139 28.219 78.910 14.732 -19.215 69.484 -10.031 3
25-29 jaar 210 100 25.453 53.916 12.160 -18.910 49.243 -9.034 2
30-34 jaar 298 145 28.935 59.671 14.121 -22.289 55.348 -10.877 3
35-39 jaar 317 166 29.814 63.687 15.645 -21.840 59.490 -11.461 4
40-44 jaar 647 312 35.081 60.677 16.923 -24.723 56.169 -11.926 8
45-49 jaar 1.170 590 40.065 75.836 20.205 -29.717 72.666 -14.986 18
50-54 jaar 1.933 961 41.298 61.987 20.541 -30.294 58.270 -15.068 29
55-59 jaar 3.083 1.553 41.434 58.055 20.870 -29.149 54.913 -14.682 45
60-64 jaar 4.720 2.358 45.844 63.982 22.906 -32.280 61.503 -16.129 76
65-69 jaar 7.343 3.667 44.523 61.101 22.237 -29.951 58.785 -14.959 110
70-74 jaar 8.646 4.345 42.830 54.092 21.524 -27.304 51.442 -13.722 119
75-79 jaar 10.568 5.272 37.968 49.695 18.941 -22.836 47.519 -11.392 120
80-84 jaar 12.448 6.168 32.470 39.569 16.089 -18.073 36.805 -8.955 111
85-89 jaar 11.502 5.670 27.271 32.300 13.444 -13.382 28.696 -6.597 76
90+ jaar 8.277 3.954 22.971 27.489 10.973 -9.651 24.548 -4.610 38
Pagina 74 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
Tabel 50. Kosten en resultaat bij overlijden van vrouwen naar leeftijd
Kenmerken OT19 Overleden verzekerden Kosten Resultaat
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
Mannen en vrouwen
Vrouwen
0 jaar, geboren in t 146 14 344.072 322.066 32.568 -337.614 322.076 -31.957 5
0 jaar, geboren in t-1 27 10 186.246 227.977 66.775 -177.519 225.074 -63.646 2
1-4 jaar 36 14 146.699 124.347 57.361 -117.324 122.604 -45.875 2
5-9 jaar 31 15 109.742 153.219 54.117 -80.225 141.896 -39.561 1
10-14 jaar 32 16 69.112 86.606 35.040 -30.890 75.550 -15.661 1
15-17 jaar 32 18 61.521 107.545 34.910 -40.717 89.209 -23.105 1
18-24 jaar 143 73 38.219 89.855 19.378 -29.509 84.726 -14.962 2
25-29 jaar 134 67 44.582 79.612 22.319 -33.602 75.545 -16.822 2
30-34 jaar 182 90 55.230 79.713 27.322 -38.467 77.385 -19.029 3
35-39 jaar 277 142 52.415 74.389 26.928 -37.296 67.838 -19.161 5
40-44 jaar 430 206 57.154 68.893 27.406 -39.495 65.235 -18.938 8
45-49 jaar 881 442 51.505 60.833 25.824 -36.004 57.231 -18.052 16
50-54 jaar 1.642 816 51.872 58.548 25.771 -35.325 55.950 -17.550 29
55-59 jaar 2.452 1.236 48.352 57.272 24.368 -32.172 54.605 -16.214 40
60-64 jaar 3.334 1.671 47.407 54.395 23.766 -31.645 52.784 -15.864 53
65-69 jaar 5.052 2.525 45.753 54.695 22.869 -29.850 52.015 -14.920 75
70-74 jaar 5.947 2.973 42.577 49.839 21.287 -27.168 47.348 -13.583 81
75-79 jaar 7.985 4.039 36.174 44.818 18.297 -22.190 41.870 -11.224 90
80-84 jaar 11.716 5.859 28.398 36.274 14.203 -16.037 32.598 -8.021 94
85-89 jaar 15.702 7.825 22.228 28.607 11.076 -10.762 24.500 -5.363 84
90+ jaar 20.369 9.795 17.963 25.411 8.638 -7.002 21.235 -3.367 69
Pagina 75 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
Tabel 51. Kosten en resultaat bij overlijden naar FKG
Kenmerken OT19 Overleden verzekerden Kosten Resultaat
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
FKG
Geen FKG 62.409 31.116 23.371 45.097 11.652 -17.418 43.576 -8.684 542
Schildklieraandoeningen 5.387 2.688 40.172 46.825 20.048 -22.325 44.298 -11.142 60
Glaucoom 6.854 3.407 34.193 40.742 16.997 -17.500 38.658 -8.699 60
Depressie 8.249 4.127 34.329 42.237 17.173 -17.981 39.246 -8.995 74
Psychose en verslaving 2.261 1.100 30.330 44.463 14.762 -17.686 40.939 -8.608 19
Epilepsie 2.401 1.182 43.060 49.424 21.195 -22.398 45.690 -11.025 26
Chronische antistolling 7.638 3.852 38.333 47.266 19.332 -22.624 45.421 -11.410 87
Transplantaties 920 454 70.489 82.009 34.763 -43.603 78.397 -21.504 20
Parkinson 2.492 1.256 33.307 36.706 16.781 -12.978 32.987 -6.539 16
Hartaandoeningen 33.407 16.144 38.945 45.315 18.821 -18.085 41.735 -8.740 292
Chronische pijn exclusief opioïden 4.035 1.914 42.906 48.694 20.357 -23.665 46.425 -11.228 45
Neuropatische pijn 1.599 762 50.215 50.823 23.942 -23.707 47.275 -11.303 18
Diabetes type II zonder hypertensie 1.895 952 34.192 40.246 17.183 -18.482 37.920 -9.288 18
Diabetes type II met hypertensie 8.207 4.130 38.740 46.757 19.496 -23.087 45.365 -11.619 95
Diabetes type I zonder hypertensie 1.854 892 43.725 51.488 21.027 -20.632 46.488 -9.922 18
Diabetes type I met hypertensie 8.382 4.151 47.181 51.988 23.364 -22.822 48.415 -11.302 95
Cystic fibrosis/pancreasenzymen 907 417 52.192 60.450 24.009 -24.434 58.080 -11.240 10
Groeistoornissen o.b.v. add-on 22 14 40.090 48.712 24.705 -19.809 50.834 -12.207 0
Aandoeningen van hersenen/ruggenmerg: overig 424 194 63.055 74.570 28.902 -33.343 69.828 -15.283 6
Aandoeningen van hersenen/ruggenmerg: multiple sclerose 31 15 44.011 33.396 21.905 -17.133 31.398 -8.527 0
HIV/AIDS 200 95 54.648 52.620 25.907 -26.179 50.242 -12.410 2
Psoriasis 337 181 43.068 52.165 23.190 -25.573 51.120 -13.769 5
Ziekte van Crohn/Colitis Ulcerosa 633 314 42.618 43.862 21.165 -22.916 42.592 -11.381 7
Reuma 1.219 607 44.709 51.662 22.269 -26.885 51.074 -13.391 16
Auto-immuunziekten o.b.v. add-on 376 174 60.029 62.470 27.716 -31.174 62.243 -14.394 5
Nieraandoeningen 1.976 913 73.468 57.999 33.941 -19.838 49.027 -9.165 18
Acromegalie 149 69 74.319 63.572 34.402 -27.006 64.757 -12.501 2
Immunoglobuline o.b.v. add-on 126 60 88.765 93.439 42.448 -31.565 92.299 -15.095 2
Astma 6.307 3.120 41.691 51.391 20.627 -23.708 49.105 -11.729 74
COPD/Zware astma 14.779 7.179 40.612 43.826 19.727 -20.321 41.836 -9.871 146
COPD/Zware astma o.b.v. add-on 5 3 87.626 117.914 46.063 -37.771 116.628 -19.856 0
Hormoongevoelige tumoren 3.927 1.973 40.652 37.551 20.424 -22.695 35.964 -11.403 45
Kanker 67 33 44.073 38.348 21.461 -27.255 36.957 -13.272 1
Kanker o.b.v. add-on 10.872 4.901 60.956 51.961 27.479 -25.379 50.937 -11.441 124
Pulmonale arteriële hypertensie 148 68 91.423 108.939 42.262 -34.213 107.617 -15.816 2
Extreem hoge kosten cluster 1 5 2 179.041 127.912 70.149 10.313 127.698 4.041 -0
Extreem hoge kosten cluster 2 3 2 250.568 215.964 146.279 63.988 221.580 37.356 -0
Extreem hoge kosten cluster 3 6 1 423.775 221.324 99.382 38.027 217.813 8.918 -0
Pagina 76 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
Tabel 52. Kosten en resultaat bij overlijden naar primair en secundaire DKG
Kenmerken OT19 Overleden verzekerden Kosten Resultaat
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
PDKG
0 80.300 41.501 23.584 39.833 12.189 -16.228 38.663 -8.387 673
1 5.902 2.965 32.806 45.228 16.480 -21.692 44.076 -10.897 64
2 7.605 3.813 38.091 44.971 19.100 -23.336 44.249 -11.701 89
3 4.201 2.130 41.706 60.165 21.149 -27.880 59.637 -14.138 59
4 8.447 4.209 39.550 48.230 19.707 -24.175 47.529 -12.046 102
5 8.756 4.174 37.693 46.261 17.970 -20.922 44.672 -9.974 87
6 4.120 1.907 37.123 52.991 17.185 -18.707 51.180 -8.660 36
7 8.854 3.936 52.561 55.137 23.365 -26.918 53.235 -11.966 106
8 7.908 3.346 50.443 46.133 21.345 -26.179 44.875 -11.078 88
9 4.659 2.123 49.022 53.086 22.335 -18.583 51.699 -8.467 39
10 1.463 637 57.669 50.066 25.110 -27.353 49.071 -11.910 17
11 3.421 1.378 60.560 55.343 24.399 -27.352 54.785 -11.020 38
12 1.227 539 80.994 83.726 35.609 -39.762 82.965 -17.482 21
13 396 170 82.109 83.838 35.177 -40.335 77.455 -17.280 7
14 9 5 112.915 119.050 65.198 -22.524 103.154 -13.006 0
15 1.092 533 118.483 52.200 57.861 -20.260 53.827 -9.894 11
SDKG
0 106.802 54.264 26.306 41.792 13.365 -17.374 40.210 -8.827 943
1 11.135 5.549 41.658 50.880 20.759 -25.510 49.762 -12.712 142
2 4.200 1.992 47.265 59.493 22.423 -27.517 58.386 -13.054 55
3 14.489 6.599 52.609 50.619 23.960 -25.995 49.709 -11.839 172
4 6.473 2.963 63.671 60.951 29.146 -25.404 57.680 -11.629 75
5 2.207 906 69.403 67.935 28.477 -28.470 66.142 -11.681 26
6 3.025 1.082 66.728 55.129 23.871 -23.461 53.202 -8.393 25
7 29 13 189.284 133.101 82.979 -90.141 131.588 -39.517 1
Pagina 77 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
Tabel 53. Kosten en resultaat bij overlijden naar HKG.
Tabel 54. Kosten en resultaat bij overlijden naar FDG.
Kenmerken OT19 Overleden verzekerden Kosten Resultaat
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
HKG
Geen HKG 108.336 54.850 30.456 46.480 15.420 -19.912 44.212 -10.082 1.092
CPAP apparatuur 1.161 587 45.283 59.148 22.884 -28.781 56.984 -14.545 17
Therapeutische elastische kousen 14.031 6.945 32.395 39.332 16.035 -16.029 35.911 -7.934 111
Voorzieningen voor stomapatiënten 2.477 1.213 44.097 40.647 21.591 -19.853 37.639 -9.721 24
Vernevelaar met toebehoren 1.348 622 41.757 49.746 19.265 -20.105 44.926 -9.276 13
Middelen voor urine-opvang 9.507 4.347 40.711 44.504 18.613 -17.852 40.530 -8.162 78
Injectiespuiten met toebehoren (excl. diabetes) 3.371 1.521 42.891 51.598 19.347 -18.200 45.443 -8.209 28
Zuurstofapparaten met toebehoren 4.382 1.859 45.372 47.246 19.252 -18.086 44.276 -7.674 34
Voedingshulpmiddelen (excl. zuigelingen) 1.809 748 66.178 78.013 27.346 -31.009 75.353 -12.814 23
Slijmuitzuigapparatuur 151 69 80.853 97.615 37.018 -31.719 92.781 -14.522 2
Draagbare infuuspompen 1.787 609 70.548 71.323 24.028 -27.954 66.037 -9.521 17
Kenmerken OT19 Overleden verzekerden Kosten Resultaat
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
FDG
Geen FDG 137.776 68.213 32.238 46.881 15.961 -19.588 44.004 -9.698 1.336
1 1.386 677 53.377 57.315 26.091 -28.132 53.654 -13.751 19
2 5.496 2.656 42.341 44.407 20.460 -17.932 41.401 -8.665 48
3 3.684 1.814 42.862 52.068 21.102 -19.339 47.426 -9.521 35
4 18 8 89.569 89.777 37.443 -43.492 78.889 -18.181 0
Pagina 78 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
Tabel 55. Kosten en resultaat bij overlijden naar MHK.
Kenmerken OT19 Overleden verzekerden Kosten Resultaat
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
MHK
Geen MHK 17.046 8.748 19.632 48.671 10.075 -17.900 48.348 -9.186 157
Ten minste 1 van de 3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 30
procent 70.602 35.547 28.239 44.157 14.218 -19.838 42.553 -9.988 705
2 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 10 procent 9.360 4.301 45.283 52.327 20.806 -25.024 50.229 -11.498 108
3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 15 procent 18.485 9.175 33.928 41.098 16.840 -18.203 39.424 -9.035 167
3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 10 procent 11.140 5.459 37.140 42.331 18.199 -18.038 40.535 -8.839 98
3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 7 procent 10.562 5.027 43.533 45.173 20.719 -19.568 42.996 -9.313 98
3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 4 procent 7.519 3.434 53.282 51.612 24.334 -21.688 49.269 -9.905 74
3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 1,5 procent 2.333 1.061 67.952 59.140 30.891 -21.333 57.073 -9.698 23
3 voorafgaande jaren variabele zorgkosten in top 0,5 procent 1.313 617 109.987 68.230 51.674 -12.852 64.525 -6.038 8
Pagina 79 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
Tabel 56. Kosten en resultaat bij overlijden van mannen naar leeftijd naar AVI
Kenmerken OT19 Overleden verzekerden Kosten Resultaat
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
AVI
0-17 jaar 686 206 145.128 213.218 43.489 -123.806 212.584 -37.100 25
65+ jaar 125.555 62.094 30.596 41.453 15.131 -17.183 38.296 -8.498 1.067
IVA 18-34 jaar 17 12 62.292 40.796 42.479 -30.642 39.647 -20.896 0
IVA 35-44 jaar 78 54 58.446 48.274 40.710 -25.919 43.625 -18.054 1
IVA 45-54 jaar 339 233 55.507 53.519 38.159 -26.276 49.463 -18.064 6
IVA 55-64 jaar 870 616 51.100 54.118 36.198 -26.150 51.310 -18.524 16
Arbeidsongeschiktheid excl. IVA 18-34 jaar 202 138 37.691 60.798 25.778 -19.863 46.041 -13.585 3
Arbeidsongeschiktheid excl. IVA 35-44 jaar 216 152 33.952 53.729 23.831 -19.137 45.294 -13.432 3
Arbeidsongeschiktheid excl. IVA 45-54 jaar 710 495 35.895 48.059 25.036 -22.599 42.609 -15.763 11
Arbeidsongeschiktheid excl. IVA 55-64 jaar 1.956 1.380 39.522 47.368 27.876 -23.790 42.052 -16.780 33
Bijstandsgerechtigden 18-34 jaar 102 68 24.441 45.323 16.277 -18.149 39.279 -12.086 1
Bijstandsgerechtigden 35-44 jaar 168 113 34.071 51.720 22.895 -25.984 47.281 -17.461 3
Bijstandsgerechtigden 45-54 jaar 510 330 35.565 43.638 23.012 -24.731 38.819 -16.002 8
Bijstandsgerechtigden 55-64 jaar 963 630 36.451 46.063 23.862 -23.598 42.877 -15.448 15
Studenten 18-34 jaar 39 28 15.231 32.675 10.940 -14.436 32.367 -10.369 0
Zelfstandigen 18-34 jaar 34 21 20.447 34.570 12.609 -16.701 29.427 -10.299 0
Zelfstandigen 35-44 jaar 85 49 28.798 41.121 16.566 -22.915 38.219 -13.182 1
Zelfstandigen 45-54 jaar 279 158 38.931 77.024 22.019 -31.055 74.739 -17.564 5
Zelfstandigen 55-64 jaar 576 293 42.820 56.285 21.804 -30.929 54.281 -15.749 9
Hoogopgeleiden 18-34 jaar 116 53 47.045 71.045 21.313 -37.046 64.863 -16.783 2
Hoogopgeleiden 35-44 jaar 178 78 57.978 87.042 25.507 -43.161 81.534 -18.988 3
Referentiegroep 18-34 jaar 723 295 35.580 88.036 14.519 -29.251 84.763 -11.937 9
Referentiegroep 35-44 jaar 946 381 44.720 74.075 18.007 -34.278 69.719 -13.802 13
Referentiegroep 45-54 jaar 3.788 1.593 50.110 71.247 21.072 -38.298 68.268 -16.105 61
Referentiegroep 55-64 jaar 9.224 3.899 48.705 65.253 20.586 -36.205 63.348 -15.303 141
Pagina 80 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
Tabel 57. Kosten en resultaat bij overlijden naar SES
Tabel 58. Kosten en resultaat bij overlijden naar PPA
Kenmerken OT19 Overleden verzekerden Kosten Resultaat
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
SES
Zeer laag 0-17 jaar 178 53 117.831 195.819 35.282 -98.907 198.040 -29.615 5
Zeer laag 18-64 jaar 8.974 4.051 39.260 63.090 17.721 -27.084 59.826 -12.226 110
Zeer laag 65+ jaar 72.456 33.008 24.242 39.260 11.044 -13.052 35.342 -5.946 431
Laag 0-17 jaar 144 41 140.706 209.282 39.742 -121.758 209.376 -34.390 5
Laag 18-64 jaar 5.444 2.707 48.213 63.467 23.971 -33.930 60.661 -16.870 92
Laag 65+ jaar 16.574 9.137 38.756 42.740 21.365 -22.908 40.999 -12.628 209
Midden 0-17 jaar 218 59 189.257 245.527 51.532 -166.579 245.092 -45.357 10
Midden 18-64 jaar 4.448 2.460 48.570 59.815 26.865 -33.763 57.272 -18.675 83
Midden 65+ jaar 18.760 10.280 39.454 43.871 21.619 -23.543 41.980 -12.901 242
Hoog 0-17 jaar 146 52 126.281 185.958 45.185 -102.204 181.642 -36.570 5
Hoog 18-64 jaar 3.253 1.851 47.223 59.505 26.867 -33.104 55.491 -18.834 61
Hoog 65+ jaar 17.765 9.669 35.157 41.185 19.136 -19.112 39.451 -10.403 185
Kenmerken OT19 Overleden verzekerden Kosten Resultaat
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
PPA
0-17 jaar 686 206 145.128 213.218 43.489 -123.806 212.584 -37.100 25
WLZ-instelling, blijvend, 18-64 jaar 1.436 677 15.661 36.922 7.385 -7.910 33.832 -3.730 5
WLZ-instelling, blijvend, 65-79 jaar 5.492 2.564 8.585 20.616 4.009 -2.820 18.329 -1.317 7
WLZ-instelling, blijvend, 80+ jaar 28.033 12.975 5.506 11.888 2.548 -1.688 10.756 -781 22
WLZ-instelling, instromend, 18-64 jaar 36 35 36.887 41.480 35.518 -15.663 42.874 -15.082 1
WLZ-instelling, instromend, 65-79 jaar 276 264 32.827 31.407 31.451 -8.663 28.534 -8.300 2
WLZ-instelling, instromend, 80+ jaar 1.095 1.053 23.142 20.777 22.249 -4.452 19.243 -4.280 5
Eenpersoonshuishouden, 18-64 jaar 5.265 2.637 40.015 59.324 20.044 -27.850 55.666 -13.951 73
Eenpersoonshuishouden, 65-79 jaar 11.421 5.822 43.442 50.319 22.144 -27.882 47.704 -14.213 162
Eenpersoonshuishouden, 80+ jaar 25.421 12.686 34.993 33.522 17.462 -17.689 31.574 -8.827 224
Overig, 18-64 jaar 15.382 7.719 49.098 63.918 24.640 -34.528 61.119 -17.328 267
Overig, 65-79 jaar 28.352 14.171 46.163 55.419 23.073 -29.835 53.694 -14.912 423
Overig, 80+ jaar 25.465 12.559 33.628 36.050 16.584 -17.621 34.066 -8.690 221
Pagina 81 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
Tabel 59. Kosten en resultaat bij overlijden naar regio
Tabel 60. Kosten en resultaat bij overlijden naar MVV.
Kenmerken OT19 Overleden verzekerden Kosten Resultaat
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
Regio
1 13.464 6.630 35.905 51.468 17.680 -22.050 48.633 -10.858 146
2 16.363 8.114 32.866 45.892 16.298 -19.538 42.613 -9.689 159
3 15.542 7.625 33.310 47.769 16.342 -19.669 44.582 -9.649 150
4 15.379 7.600 34.017 45.783 16.809 -20.043 42.605 -9.904 152
5 15.519 7.646 32.505 46.939 16.015 -19.020 43.717 -9.371 145
6 15.524 7.712 32.305 46.517 16.048 -18.778 43.381 -9.328 145
7 14.496 7.174 32.434 46.291 16.052 -19.293 43.451 -9.548 138
8 14.121 6.992 33.531 48.803 16.604 -19.994 45.755 -9.901 140
9 13.417 6.600 32.781 47.770 16.126 -19.423 45.043 -9.555 128
10 14.535 7.275 31.294 44.519 15.663 -18.502 41.709 -9.260 135
Kenmerken OT19 Overleden verzekerden Kosten Resultaat
Aantal
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Gemiddelde per
verzekerdenjaar
Standaard
deviatie
Gemiddeld
per
verzekerde
Macro
meerkosten
(x mln)
MVV
Geen MVV 101.579 51.597 28.487 47.837 14.470 -19.496 45.687 -9.903 1.006
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 3,5 procent 4.490 2.097 41.371 46.366 19.324 -24.838 43.912 -11.602 52
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 3 procent 4.938 2.307 41.201 46.036 19.250 -24.149 43.392 -11.283 56
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 2,5 procent 5.849 2.671 41.430 43.215 18.921 -22.630 40.533 -10.335 60
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 2 procent 6.728 3.090 41.184 41.684 18.913 -20.740 38.732 -9.524 64
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 1,5 procent 7.111 3.336 40.224 40.657 18.868 -18.223 37.933 -8.548 61
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 1 procent 7.679 3.604 41.449 38.982 19.453 -16.662 35.500 -7.820 60
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 0,5 procent 4.517 2.138 44.430 41.793 21.032 -15.042 38.057 -7.120 32
Gesommeerde kosten V&V 3 voorafgaande jaren in top 0,25 procent 5.449 2.518 61.960 47.184 28.634 -18.277 43.879 -8.447 46
Kosten V&V voorafgaand jaar in top 0,25%; 0 - 17 jaar 20 10 199.541 110.917 95.845 -100.286 103.752 -48.170 1
Pagina 82 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
A.2.4 Overleden 0-jarigen
Een (vroeg)geboorte kan veel risico’s met zich meebrengen en leiden tot hoge zorgkosten. Zeker wanneer het kind ernstig ziek is en al vroeg in zijn of haar leven
overlijdt kan sprake zijn van hoge zorgkosten. Daarnaast speelt bij geboortes in t ook een onvolledig verzekerdenjaar een rol. Door deze korte verzekerdenjaren is
er sprake van extreem hoge kosten per verzekerdenjaar welke het totaalbeeld van hoge kosten voor sterfte kunnen vertekenen. Om die reden hebben wij de kosten
en meerkosten van sterfte onder 0-jarigen apart geanalyseerd.
In Fout! Verwijzingsbron niet gevonden. is het procentuele verschil in (meer)kosten tussen verzekerden inclusief en exclusief 0-jarigen weergegeven. Uit de
gegevens blijkt dat de invloed van sterfte onder 0-jarigen op de resultaten beperkt lijkt. Vooral het effect op de totale kosten en meerkosten van overledenen is
marginaal. Verschillen zijn met name zichtbaar bij overledenen met het hoogste tertiel in kosten: het verschil in gemiddelde kosten per verzekerde is 0,4% en in de
meerkosten per verzekerde 0,75%.
Tabel 61. Verschil tussen (meer)kosten inclusief en exclusief 0-jarigen
Als aanvullende informatie zijn in bijlage A.2.4 beschrijvende statistieken van alle verzekerden inclusief en exclusief 0-jarigen weergegeven. Daarnaast bevat de
bijlage ook beschrijvende statistieken over 0-jarigen geboren in t en 0-jarigen geboren in t-1 (zie Tabel 49 en Tabel 50). Die statistieken bevestigen dat het per geval
om relatief hoge kosten en meerkosten per verzekerdenjaar gaat, maar laten ook zien dat het om relatief beperkte aantallen en macrokosten gaat. Er zijn totaal 309
overleden 0-jarigen geboren in t met meerkosten op macro niveau van ongeveer 11 miljoen euro. Van de 0-jarigen die geboren zijn in t-1 zijn er totaal 56 overleden
met meerkosten op macro niveau van 3 miljoen euro (in t). Aangezien de invloed van sterfte onder 0-jarigen op de kosten en meerkosten beperkt is, nemen we
deze verzekerden mee in de berekeningen in het vervolg van het onderzoek.
% verschil kosten per
verzekerde excl. 0-jarigen
t.o.v. kosten per
verzekerde totaal
% verschil meerkosten per
verzekerde excl. 0 jarigen t.o.v.
meerkosten per verzekerde
totaal
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 0,18% 3,05%
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 0,62% 2,91%
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 0,00% 0,38%
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 0,01% 0,15%
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 0,40% 0,75%
Overleden in 2016 - WLZ 0,00% 0,00%
Verschil tussen alle verzekerden en excl. 0-jarigen
Pagina 83 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
In de onderstaande tabellen zijn de beschrijvende statistieken weergegeven van 0-jarigen geboren in t en t-1.
Tabel 62. Beschrijvende statistieken van 0-jarigen naar categorieën in leven of overleden in t
Onderstaande tabellen geven een vergelijking van beschrijvende statistieken inclusief en exclusief 0-jarigen.
Aantal
verzekerden
Prevalentie
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Prevalentie
verzekerdenjaren
Gemiddelde
kosten per
verzekerdenjaar s.d. kosten
Gemiddelde
meerkosten per
verzekerdenjaar s.d. meerkosten
Kosten per
verzerkerde
Meerkosten
per verzekerde
Macro-
meerkosten
(x mln)
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 168.071 99,14% 83.647 99,21% 5.366€ 17.305€ -1.700€ 17.301€ 2.670€ -846€ -142€
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 1.155 0,68% 636 0,75% 214.072€ 152.382€ 206.917€ 152.387€ 117.842€ 113.903€ 132€
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 195 0,12% 10 0,01% 196.788€ 327.215€ 189.644€ 327.235€ 9.688€ 9.336€ 2€
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 52 0,03% 5 0,01% 401.610€ 333.260€ 394.594€ 333.163€ 36.299€ 35.665€ 2€
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 62 0,04% 14 0,02% 501.106€ 285.900€ 494.051€ 285.741€ 113.961€ 112.357€ 7€
Overleden in 2016 - WLZ - - - - - - - - - - -
Aantal
verzekerden
Prevalentie
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Prevalentie
verzekerdenjaren
Gemiddelde
kosten per
verzekerdenjaar s.d. kosten
Gemiddelde
meerkosten per
verzekerdenjaar s.d. meerkosten
Kosten per
verzerkerde
Meerkosten
per verzekerde
Macro-
meerkosten
(x mln)
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 88.423 99,71% 87.031 99,75% 1.318€ 3.512€ -336€ 3.343€ 1.297€ -331€ -29€
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 198 0,22% 196 0,22% 139.656€ 92.236€ 132.338€ 92.249€ 138.175€ 130.935€ 26€
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 23 0,03% 7 0,01% 27.474€ 92.317€ 24.789€ 92.136€ 8.600€ 7.760€ 0€
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 10 0,01% 3 0,00% 118.104€ 191.347€ 115.344€ 190.762€ 34.250€ 33.450€ 0€
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 23 0,03% 10 0,01% 305.808€ 229.034€ 295.096€ 230.766€ 126.312€ 121.887€ 3€
Overleden in 2016 - WLZ - - - - - - - - - - -
0-jarigen geboren in t in leven (ja/nee) in OT 2019 naar
kosten
0-jarigen geboren in t-1 in leven (ja/nee) in OT 2019 naar
kosten
0-jarigen 2016 geboren in t-1 (obv gegevens OT 2019 (t))
0-jarigen 2016 geboren in t (obv gegevens OT 2019 (t))
Alle verzekerden incl. geboortes in leven (ja/nee) in OT
2019 naar kosten Aantal
verzekerden
Prevalentie
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Prevalentie
verzekerdenjaren
Gemiddelde
kosten per
verzekerdenjaar s.d. kosten
Gemiddelde
meerkosten per
verzekerdenjaar s.d. meerkosten
Kosten per
verzekerde
Meerkosten
per verzekerde
Macro-
meerkosten
(x mln)
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 16.916.690 98,93% 16.641.681 99,35% 1.999€ 5.201€ -229€ 4.286€ 1.967€ -226€ -3.818€
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 35.365 0,21% 34.806 0,21% 106.212€ 65.816€ 68.345€ 67.569€ 104.534€ 67.265€ 2.379€
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 80.885 0,47% 35.743 0,21% 21.334€ 25.522€ 8.571€ 24.705€ 9.427€ 3.788€ 306€
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 21.701 0,13% 13.549 0,08% 56.283€ 35.635€ 36.808€ 37.228€ 35.140€ 22.981€ 499€
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 9.406 0,06% 6.507 0,04% 117.191€ 85.916€ 90.855€ 89.163€ 81.072€ 62.852€ 591€
Overleden in 2016 - WLZ 36.368 0,21% 17.569 0,10% 7.877€ 17.158€ 2.391€ 14.806€ 3.805€ 1.155€ 42€
Alle verzekerden incl. geboortes (obv gegevens OT 2019 (t))
Pagina 84 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
Tabel 63. Vergelijking van statistieken met en zonder 0-jarigen
Aantal
verzekerden
Prevalentie
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Prevalentie
verzekerdenjaren
Gemiddelde
kosten per
verzekerdenjaar s.d. kosten
Gemiddelde
meerkosten per
verzekerdenjaar s.d. meerkosten
Kosten per
verzerkerde
Meerkosten
per verzekerde
Macro-
meerkosten
(x mln)
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 16.660.196 98,92% 16.471.002 99,35% 1.986€ 5.068€ -221€ 4.120€ 1.963€ -219€ -3.645€
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 34.012 0,20% 33.975 0,20% 104.001€ 61.038€ 65.383€ 61.665€ 103.886€ 65.311€ 2.221€
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 80.667 0,48% 35.727 0,22% 21.285€ 24.760€ 8.519€ 23.906€ 9.427€ 3.773€ 304€
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 21.639 0,13% 13.541 0,08% 56.150€ 34.400€ 36.667€ 36.000€ 35.137€ 22.945€ 497€
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 9.321 0,06% 6.484 0,04% 116.083€ 82.388€ 89.682€ 85.530€ 80.745€ 62.381€ 581€
Overleden in 2016 - WLZ 36.368 0,22% 17.569 0,11% 7.877€ 17.158€ 2.391€ 14.806€ 3.805€ 1.155€ 42€
Alle verzekerden excl. geboortes in leven (ja/nee) in OT
2019 naar kosten
Alle verzekerden excl. geboortes (obv gegevens OT 2019 (t))
Aantal
verzekerden
Prevalentie
verzekerden
Aantal
verzekerdenjaren
Prevalentie
verzekerdenjaren
Gemiddelde
kosten per
verzekerdenjaar s.d. kosten
Gemiddelde
meerkosten per
verzekerdenjaar s.d. meerkosten
Kosten per
verzerkerde
Meerkosten
per verzekerde
Macro-
meerkosten
(x mln)
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 1,5% 1,0% 0,7% 2,6% 3,5% 3,9% 0,2% 3,1% 4,5%
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 3,8% 2,4% 2,1% 7,3% 4,3% 8,7% 0,6% 2,9% 6,6%
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 0,3% 0,0% 0,2% 3,0% 0,6% 3,2% 0,0% 0,4% 0,7%
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 0,3% 0,1% 0,2% 3,5% 0,4% 3,3% 0,0% 0,2% 0,4%
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 0,9% 0,4% 0,9% 4,1% 1,3% 4,1% 0,4% 0,8% 1,6%
Overleden in 2016 - WLZ 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
% verschil excl. 0-jarigen versus totaal verzekerden
Alle verzekerden excl. geboortes (obv gegevens OT 2019 (t))
Pagina 85 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
A.3 Aard van de kosten
A.3.1 Kostencategorieën in de risicoverevening
Tabel 64. Kosten per verzekerde volgens de grootste kostencategorieën in de risicoverevening naar categorieën van verzekerden
Tabel 65. Percentage van de kosten volgens de grootste kostencategorieën in de risicoverevening naar categorieën van verzekerden
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 16.916.690 1.053 248 30 162 473 1.967
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 35.365 73.733 9.557 3.607 11.161 6.476 104.534
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 80.885 4.548 708 147 2.136 1.889 9.428
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 21.701 19.023 1.816 1.647 8.134 4.519 35.140
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 9.406 53.816 3.329 2.669 14.619 6.639 81.072
Overleden in 2016 - WLZ 36.368 2.059 310 151 225 1.059 3.805
Totaal in leven 2016 16.952.055 1.205 267 38 185 486 2.181
Totaal overleden in 2016 148.360 9.179 939 527 3.336 2.371 16.353
Aantal
verzekerdenGeriatrische
revalidatiezorgV&V zorg Overige zorg
Kosten per verzekerde 2016 (OT 2019)
TotaalIn leven (ja/nee) in 2016 naar kosten Variabele zkh
zorg
Farmaceutsche
zorg
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 54% 13% 2% 8% 24% 100%
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 71% 9% 3% 11% 6% 100%
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 48% 8% 2% 23% 20% 100%
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 54% 5% 5% 23% 13% 100%
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 66% 4% 3% 18% 8% 100%
Overleden in 2016 - WLZ 54% 8% 4% 6% 28% 100%
Totaal in leven 2016 55% 12% 2% 8% 22% 100%
Totaal overleden in 2016 56% 6% 3% 20% 15% 100%
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
Kosten 2016 (OT 2019)
Variabele zkh
zorg
Farmaceutsche
zorg
Geriatrische
revalidatiezorgV&V zorg Overige zorg Totaal
Pagina 86 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
A.3.2 Medisch specialistische zorg
Tabel 66. Aantal declaraties en kosten per verzekerde voor medisch specialistische zorg in 2016, uitgesplitst naar categorieën van verzekerden
Tabel 67. Kosten van medisch specialistische zorg in verhouding tot totale kosten per verzekerde in t, naar categorieën van verzekerden
Gem.
declaratiesGem. kosten
Gem.
declaratiesGem. kosten
Gem.
declaratiesGem. kosten
Gem.
declaratiesGem. kosten
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 0,0 € 26 0,0 € 32 0,1 € 112 0,0 € 21
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 4,9 € 10.602 0,6 € 4.462 1,1 € 3.419 0,2 € 1.457
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 0,2 € 465 0,0 € 12 0,3 € 509 0,0 € 89
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 1,2 € 2.734 0,1 € 99 0,7 € 1.652 0,1 € 604
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 7,1 € 15.429 0,2 € 471 1,0 € 3.174 0,2 € 1.292
Overleden in 2016 - WLZ 0,1 € 224 0,0 € 6 0,1 € 171 0,0 € 78
Gem.
declaratiesGem. kosten
Gem.
declaratiesGem. kosten
Gem.
declaratiesGem. kosten
Gem.
declaratiesGem. kosten
Gem.
declaratiesGem. kosten
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 0,0 € 15 0,0 € 25 0,0 € 28 0,0 € 15 0,0 € 16
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 0,4 € 869 0,4 € 1.143 0,7 € 771 0,2 € 212 0,4 € 2.287
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 0,1 € 339 0,1 € 167 0,1 € 73 0,0 € 60 0,1 € 181
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 0,6 € 1.529 0,3 € 811 0,2 € 384 0,2 € 314 0,3 € 980
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 0,8 € 2.307 0,5 € 1.372 0,3 € 467 0,3 € 515 0,6 € 2.417
Overleden in 2016 - WLZ 0,0 € 23 0,0 € 19 0,0 € 11 0,0 € 11 0,0 € 25
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
Verzekerden 2016 (obv gegevens OT 2019 (t)) - kosten en declaraties 2016
Long en intrathoracale kanker Darmkanker Borstkanker Prostaatkanker Overige kanker
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
Verzekerden 2016 (obv gegevens OT 2019 (t)) - kosten en declaraties 2016
Intensive care Revalidatiezorg Pijn op de borst Arterieel vaatlijden
Totaal
Kosten per
verzekerde
Kosten per
verzekerde
% van
kosten
Kosten per
verzekerde% van kosten
Kosten per
verzekerde% van kosten
Kosten per
verzekerde
% van
kosten
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 1.967 26 1% 32 2% 112 6% 21 1%
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 104.534 10.602 10% 4.462 4% 3.419 3% 1.457 1%
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 9.427 465 5% 12 0% 509 5% 89 1%
Overleden in2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 35.140 2.734 8% 99 0% 1.652 5% 604 2%
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 81.072 15.429 19% 471 1% 3.174 4% 1.292 2%
Overleden in 2016 - WLZ 3.805 224 6% 6 0% 171 4% 78 2%
Totaal
Kosten per
verzekerde
Kosten per
verzekerde
% van
kosten
Kosten per
verzekerde% van kosten
Kosten per
verzekerde% van kosten
Kosten per
verzekerde
% van
kosten
Kosten per
verzekerde
% van
kosten
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 1.967 15 1% 25 1% 28 1% 15 1% 16 1%
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 104.534 869 1% 1.143 1% 771 1% 212 0% 2.287 2%
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 9.427 339 4% 167 2% 73 1% 60 1% 181 2%
Overleden in2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 35.140 1.529 4% 811 2% 384 1% 314 1% 980 3%
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 81.072 2.307 3% 1.372 2% 467 1% 515 1% 2.417 3%
Overleden in 2016 - WLZ 3.805 23 1% 19 0% 11 0% 11 0% 25 1%
Pijn op de borst Arterieel vaatlijden
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
Long en intrathoracale kanker Darmkanker Borstkanker Prostaatkanker Overige kanker
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
Intensive care Revalidatiezorg
Pagina 87 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
Tabel 68. Aantallen verzekerden met en zonder declaraties medisch specialistische zorg in t, naar categorieën van verzekerden in t
Geen
declaratie
2016
Wel declaratie
2016
Geen
declaratie
2016
Wel declaratie
2016
Geen
declaratie
2016
Wel declaratie 2016
Geen
declaratie
2016
Wel declaratie
2016
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 16.852.309 64.381 16.713.343 203.347 15.917.130 999.560 16.791.050 125.640
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 24.222 11.143 27.017 8.348 22.038 13.327 31.575 3.790
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 73.137 7.748 79.519 1.366 63.109 17.776 78.278 2.607
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 16.726 4.975 20.413 1.288 13.722 7.979 20.110 1.591
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 5.487 3.919 8.166 1.240 5.642 3.764 8.433 973
Overleden in 2016 - WLZ 35.463 905 36.027 341 33.656 2.712 35.863 505
% overleden 19% 2% 3% 4%
Geen
declaratie
2016
Wel declaratie
2016
Geen
declaratie
2016
Wel declaratie
2016
Geen
declaratie
2016
Wel declaratie 2016
Geen
declaratie
2016
Wel declaratie
2016
Geen
declaratie
2016
Wel declaratie
2016
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 16.865.325 51.365 16.751.351 165.339 16.698.508 218.182 16.751.936 164.754 16.807.663 109.027
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 33.426 1.939 33.195 2.170 33.641 1.724 33.557 1.808 31.457 3.908
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 75.166 5.719 77.721 3.164 79.370 1.515 78.406 2.479 76.219 4.666
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 18.657 3.044 19.783 1.918 20.786 915 20.009 1.692 18.195 3.506
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 8.072 1.334 8.533 873 9.016 390 8.648 758 7.309 2.097
Overleden in 2016 - WLZ 36.183 185 36.225 143 36.194 174 36.053 315 36.124 244
% overleden 16% 4% 1% 3% 9%
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
Verzekerden 2016 (obv gegevens OT 2019 (t)) - declaraties 2016
Long en intrathoracale kanker Darmkanker Borstkanker Prostaatkanker Overige kanker
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
Verzekerden 2016 (obv gegevens OT 2019 (t)) - declaraties 2016
Intensive care Revalidatiezorg Pijn op de borst Arterieel vaatlijden
Pagina 88 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
Tabel 69. Aantallen verzekerden met en zonder declaraties medisch specialistische zorg in t-1, naar categorieën van verzekerden in t
Tabel 70. Kosten en meerkosten in jaar t voor verzekerden met kosten in t-1 naar medisch specialistische zorgtype
Geen
declaratie
2015
Wel declaratie
2015
Geen
declaratie
2015
Wel declaratie
2015
Geen
declaratie
2015
Wel declaratie 2015
Geen
declaratie
2015
Wel declaratie
2015
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 16.850.326 66.364 16.731.940 184.750 16.073.523 843.167 16.811.350 105.340
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 32.419 2.946 31.671 3.694 26.160 9.205 32.925 2.440
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 77.561 3.324 78.503 2.382 60.773 20.112 77.254 3.631
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 20.406 1.295 20.674 1.027 15.252 6.449 20.350 1.351
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 8.571 835 8.754 652 6.499 2.907 8.682 724
Overleden in 2016 - WLZ 35.674 694 35.452 916 32.073 4.295 35.676 692
% overleden 8% 3% 4% 6%
Geen
declaratie
2015
Wel declaratie
2015
Geen
declaratie
2015
Wel declaratie
2015
Geen
declaratie
2015
Wel declaratie 2015
Geen
declaratie
2015
Wel declaratie
2015
Geen
declaratie
2015
Wel declaratie
2015
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 16.879.273 37.417 16.776.039 140.651 16.738.166 178.524 16.781.303 135.387 16.826.454 90.236
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 34.187 1.178 33.949 1.416 34.035 1.330 33.990 1.375 33.406 1.959
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 75.584 5.301 76.605 4.280 78.627 2.258 76.824 4.061 76.146 4.739
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 19.851 1.850 20.172 1.529 20.727 974 20.112 1.589 19.922 1.779
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 8.634 772 8.713 693 8.977 429 8.721 685 8.462 944
Overleden in 2016 - WLZ 36.141 227 36.116 252 36.033 335 35.726 642 35.961 407
% overleden 17% 5% 2% 5% 8%
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
Verzekerden 2016 (obv gegevens OT 2019 (t)) - declaraties 2015
Long en intrathoracale kanker Darmkanker Borstkanker Prostaatkanker Overige kanker
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
Verzekerden 2016 (obv gegevens OT 2019 (t)) - declaraties 2015
Intensive care Revalidatiezorg Pijn op de borst Arterieel vaatlijden
Medisch specialistische zorg in t-1
Gemiddeld
e
Standaard
deviatie Gemiddelde
Standaard
deviatie Gemiddelde
Standaard
deviatie Gemiddelde Standaard deviatie
Intensive care 16.058€ 33.849€ 2.228€ 29.022€ 61.116€ 87.406€ 34.961€ 85.221€
Revalidatiezorg 10.959€ 23.429€ 691€ 17.332€ 53.404€ 62.089€ 28.246€ 56.363€
Pijn op de borst 8.115€ 16.897€ 427€ 13.595€ 43.151€ 52.672€ 23.660€ 50.089€
Arterieel vaatlijden 11.958€ 21.419€ 842€ 17.648€ 49.533€ 57.534€ 26.669€ 54.610€
Long en intrathoracale kanker 16.694€ 26.145€ 2.374€ 22.777€ 52.442€ 46.082€ 27.844€ 45.186€
Darmkanker 7.711€ 16.712€ 75€ 13.961€ 49.288€ 48.936€ 25.353€ 47.761€
Borstkanker 6.145€ 13.162€ -25€ 10.727€ 47.577€ 42.267€ 25.462€ 40.415€
Prostaatkanker 8.432€ 16.100€ 658€ 12.933€ 46.444€ 45.005€ 24.530€ 42.580€
Overige kanker 10.858€ 24.625€ 1.087€ 20.526€ 59.457€ 58.544€ 31.655€ 56.743€
Kosten per verzekerdenjaar
in t, alle verzekerden
Meerkosten per
verzekerdenjaar in t, alle
verzekerden
Kosten per verzekerdenjaar in
t, overleden verzekerden
Meerkosten per
verzekerdenjaar in t, overleden
verzekerden
Pagina 89 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
A.3.3 WLZ
Tabel 71. Kosten per verzekerdenjaar voor WLZ zorg in 2016, uitgesplitst naar categorieën van verzekerden
Tabel 72. Aantallen verzekerden met en zonder declaraties WLZ zorg in t-1, naar categorieën van verzekerden in t
Tabel 73. Aantallen verzekerden met en zonder declaraties WLZ zorg in t-1, naar categorieën van verzekerden in t-1
Aantal
verzekerdenjarenGGZ
Verpleging en
verzorgingEerstelijnsverblijf Revalidatie Palliatief
Begeleiding en
behandeling
Extramurale
behandeling
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 16.641.681 € 31 € 446 € 9 € 2 € 0 € 9 € 2
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 34.806 € 46 € 1.182 € 732 € 57 € 4 € 24 € 36
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 35.743 € 17 € 5.113 € 674 € 86 € 114 € 247 € 24
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 13.549 € 5 € 1.888 € 1.899 € 73 € 83 € 53 € 35
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 6.507 € 0 € 1.012 € 2.416 € 69 € 33 € 26 € 23
Overleden in 2016 - WLZ 17.569 € 614 € 64.090 € 178 € 297 € 54 € 63 € 6
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
Verzekerden 2016 (obv gegevens OT 2019 (t)) - kosten WLZ 2016 - gewogen
Geen declaratie
2016
Wel declaratie
2016
Geen declaratie
2016Wel declaratie 2016
Geen
declaratie
2016
Wel
declaratie
2016
Geen
declaratie
2016
Wel declaratie
2016
Geen
declaratie
2016
Wel declaratie
2016
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 16.910.572 6.118 16.785.634 131.056 16.900.477 16.213 16.914.578 2.112 16.916.588 102
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 35.344 21 33.825 1.540 33.778 1.587 35.271 94 35.356 9
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 80.870 15 71.228 9.657 75.869 5.016 80.614 271 80.369 516
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 21.700 1 19.869 1.832 18.988 2.713 21.600 101 21.557 144
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 9.406 0 8.905 501 8.272 1.134 9.373 33 9.358 48
Overleden in 2016 - WLZ 36.106 262 2.317 34.051 36.101 267 35.986 382 36.211 157
% overleden 4% 26% 34% 26% 89%
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
GGZ Verpleging en verzorging Eerstelijnsverblijf Revalidatie Palliatief
Verzekerden 2016 (obv gegevens OT 2019 (t)) - declaraties WLZ 2016
Geen declaratie
2015
Wel declaratie
2015
Geen declaratie
2015Wel declaratie 2015
Geen
declaratie
2015
Wel
declaratie
2015
Geen
declaratie
2015
Wel declaratie
2015
Geen
declaratie
2015
Wel declaratie
2015
In leven in 2016 - geen of lage kosten (laagste 90%) 16.909.721 6.969 16.817.665 99.025 16.906.804 9.886 16.915.305 1.385 16.916.630 60
In leven in 2016 - hoge kosten - top 10% 35.343 22 34.993 372 35.053 312 35.357 8 35.365 0
Overleden in 2016 - geen of lage kosten (laagste tertiel) 80.861 24 76.826 4.059 79.332 1.553 80.836 49 80.779 106
Overleden in 2016 - gemiddelde kosten (middelste tertiel) 21.699 2 21.508 193 21.337 364 21.695 6 21.696 5
Overleden in 2016 - hoge kosten (hoogste tertiel) 9.405 1 9.364 42 9.283 123 9.405 1 9.404 2
Overleden in 2016 - WLZ 36.087 281 3.528 32.840 35.201 1.167 35.877 491 36.326 42
% overleden 4% 27% 24% 28% 72%
In leven (ja/nee) in 2016 naar kosten
GGZ Verpleging en verzorging Eerstelijnsverblijf
Verzekerden 2016 (obv gegevens OT 2019 (t)) - declaraties 2015
PalliatiefRevalidatie
Pagina 90 van 92 A. Verdiepende en gedetailleerde tabellen
Tabel 74. Kosten en meerkosten in jaar t voor verzekerden met kosten in t-1 naar WLZ zorg
WLZ zorg Gemiddelde
Standaard
deviatie Gemiddelde Standaard deviatie Gemiddelde
Standaard
deviatie Gemiddelde
Standaard
deviatie
GGZ 2.845€ 9.302€ 510€ 8.867€ 14.542€ 36.031€ 10.639€ 34.495€
Verpleging en verzorging 4.595€ 9.990€ -1.735€ 9.295€ 7.184€ 15.805€ 1.176€ 13.956€
Eerstelijnsverblijf 18.273€ 23.846€ 2.645€ 20.038€ 33.218€ 39.785€ 13.939€ 35.757€
Revalidatie 6.160€ 12.193€ -2.385€ 11.553€ 8.704€ 17.786€ 414€ 15.775€
Palliatief 12.109€ 32.916€ -4.599€ 28.625€ 22.963€ 50.163€ -1.043€ 43.309€
Meerkosten per verzekerdenjaar in t,
alle verzekerden
Kosten per
verzekerdenjaar in t,
overleden verzekerden
Meerkosten per
verzekerdenjaar in t, overleden
verzekerden
Kosten per verzekerdenjaar in t, alle
verzekerden
Pagina 91 van 92 B. Overzicht Literatuuronderzoek - voorspellers voor sterfte en/of hoge kosten
B. Overzicht Literatuuronderzoek - voorspellers voor sterfte en/of hoge kosten
Voorspeller Bron
(Sterke) procentuele toename in zorgkosten, meerdere
jaren voor overlijden.
Van Vliet & Lamers, 1998; Riley & Lubitz 1989;
Gruenberg, Tompkins & Porell 1989; Gornick,
McMillan & Lubitz 1993; Nooren & Van Vliet
1997.
Hoge Verpleging en Verzorging kosten. Eindrapportage WOR 883: Verbetering van het
kenmerk Meerjarig Hoge Kosten.
Inkomen. Ganna & Ingelsson 2015, Lancet
Signorello et al. Am J Public Health 2014.
Aantal behandelingen/aantal verschillende soorten
medicijnen.
Ganna & Ingelsson 2015, Lancet.
Arbeidsongeschikt door ziekte of handicap. Ganna & Ingelsson 2015, Lancet.
Langdurige ziekte of handicap
Opmerking: onduidelijk welke definitie wordt gehanteerd
voor langdurig en voor welke ziektes/handicaps het
geldt.
Ganna & Ingelsson 2015, Lancet.
Ziekte of verwonding laatste twee jaar
Opmerking: onduidelijk voor welke ziektes/verwondingen
dit geldt.
Ganna & Ingelsson 2015, Lancet..
Eerdere kankerdiagnose
Opmerking: betere voorspeller in vrouwen dan in
mannen. Zowel zelf-gerapporteerd als o.b.v. registratie.
Ganna & Ingelsson 2015, Lancet.
Rookgedrag. Diverse artikelen.
Looptempo.
Opmerking: zowel zelf-gerapporteerd als gemeten.
Ganna & Ingelsson 2015, Lancet
Diverse artikelen.
Vormen van kanker met overleving <50% een jaar na
diagnose: long, mesothelioom, alvleesklier, galblaas en
galwegen, lever, maag, acute myeloide leukemie,
ongespecificeerde en bifenotypische leukemie,
overige/onbekende lokalisatie.
IKNL (Cijfers over Kanker).
Sociaal-economische status. Diverse artikelen
Signorello et al. Am J Public Health 2014
Review Scott et al. Plos One 2017
Ali et al. Surgery 2013.
Hypertensie. Diverse artikelen.
Zelf-gerapporteerde ervaren gezondheid. Ganna & Ingelsson 2015, Lancet.
Handgreep-sterkte. Lee et al. Sci Rep 2017.
“Peak or forced expiratory flow”. O.a. Lee et al. Sci Rep 2017.
Pagina 92 van 92 B. Overzicht Literatuuronderzoek - voorspellers voor sterfte en/of hoge kosten
Voorspeller Bron
Charlson Comorbidity Index, bijv. patiënten met een
score hoger dan 7..
Diverse artikelen.
Waar wonen mensen? > hospice (voor aard van de
kosten)
Diverse artikelen.
IC, indicatiestellingen, revalidatiezorg, specifieke vormen
van kanker, combinatie van AVI en SES, verweduwing
Daarnaast beschrijvend: euthanasie en palliatieve zorg.
Aangedragen door Begeleidingscommissie.
Leeftijd → afkappunt bij jonger dan 70 en ouder dan 70.
Jonger dan 70 hebben hogere zorgkosten in laatste
levensjaar dan ouder dan 70.
J.J. Polder, wat maakt een leven zo duur.
SES instromend zou geen verschil moeten maken.
Langer thuis blijven wonen van ouderen heeft geen
effect op sterfte. Kosten (niet alleen voor overlijden) wel
hoger.
Bakx, Wouterse, van Doorslaer & Wong 2018.
Opname intensive care in laatste 90 dagen voor
overlijden (onderzoek ging niet verder terug).
Chaudhuri, Tanuseputro, Herritt, D’Egidio,
Chalifoux & Kyerementeng 2017.
Dure behandelingen, duurste comorbiditeit en leeftijd
(kosten nemen af met leeftijd).
Wammes, Tanke, Jonkers, Westert, van der
Wees & Jeurissen 2017.
Leeftijd. Cure hogere kosten dan care. Rolden, van Bodegom, Westendorp 2014.
The loss of the spouse is associated with an increase in
health care expenditure. Geen relatie met eigen
overlijden onderzocht.
Frans: Herbert J. A. Rolden1,2*¤, David van
Bodegom1,2, Rudi G. J. Westendorp.
‘Place of death’: Overgang van institutioneel huishouden
naar ziekenhuis vlak voor overlijden. Regio is bepalend
of men in een zorginstelling/ziekenhuis sterft of thuis.
Dit onderzoek doet geen onderzoek naar kosten.
Klinkenberg, Visser, Broese van Groenou, van
der Wal, Deeg & Willems 2005.
Acute zorg.
Stooker, van Acht, van Barneveld, van Vliet,
van Hout, Hessing & Busschbach 2001.
Diverse aspecten van SES, zoals opleiding, inkomen,
rijkdom.
Rogers, Hummer & Everett, 2013.
Zorgkosten voorafgaand aan het overlijden in combinatie
met SES kunnen correleren met de doodsoorzaak.
Burrows 2012.
SES. Kuijer 2017.
Verband gevonden tussen de ziekte specifieke
ziekenhuiszorguitgaven en de tijd tot overlijden.
Belangrijkste conclusie is dat de modellen die gebaseerd
zijn op tijd tot overlijden van beperkte waarde zijn bij het
voorspellen van zorguitgaven, en dat hun grote kracht
voornamelijk ligt in het schatten van het aandeel van de
vergrijzing in de groei van de zorguitgaven.
Wong, 2012.