In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit...

21
Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129 109 In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004) Sim Broekhuizen 1 & Vincent van Laar 2 1 Alterra, Postbus 47, NL-6700 AA Wageningen, Nederland; e-mail: [email protected] 2 Melin, F-21320 Mont Saint Jean, Frankrijk Samenvatting: Op 4 oktober 2004 overleed Dr. Anne van Wijngaarden op 78-jarige leeftijd in zijn huis bij Millac- Carlux, Frankrijk. Hij was een van de Nederlandse oprichters van de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdier- bescherming. Nadat zijn eindexamen op de middelbare school wilde Anne aanvankelijk geologie studeren, maar toen de verplichte excursies te duur bleken, werd het biologie. Nog voordat hij doctoraal-examen had gedaan, kreeg hij een baan bij de Plantenziektenkundige Dienst. Zijn eerste opdracht bestond uit een studie van de biologie en van methodes ter bestrijding van de woelrat (Arvicola terrestris). Het onderzoek naar verspreiding, habitatkeuze, voed- selkeuze en voortplantingsgedrag van twee ondersoorten of vormen van dezelfde soort, de woelrat of waterrat (Ar- vicola terrestris terrestris) en de molmuis (Arvicola terrestris sherman) , mondde uit in een proefschrift (1954) en vormde het begin van zijn levenswerk: geografisch-ecologisch onderzoek van Nederlandse zoogdieren. Van Wijn- gaarden breidde zijn studie naar de woelrat verder uit met onderzoek naar de veldmuis (Microtus arvalis), met na- druk op habitatkeuze, populatiedynamiek en intra- en interspeciefieke concurrentie. Samen met collega Herman de Vries, begon hij daarnaast met het verzamelen verspreidingsgegevens van andere kleine Nederlandse zoogdieren. Braakballen van uilen waren hierbij een belangrijke bron van informatie en samen met De Vries werd een determi- neertabel voorbereid voor inheemse insecteneters en knaagdieren aan de hand van schedelmateriaal. Van Wijngaar- den begon tevens met het verzamelen van gegevens over de verspreiding van vleermuizen in kerkgebouwen. In 1957 stapte Van Wijngaarden over naar het Rijksinstituut voor Veldbiologisch Onderzoek ten behoeve van het Natuurbe- houd (RIVON), waar hij hoofd werd van de afdeling Zoölogie. Zijn belangrijkste taak was het vullen van kennis- leemten met betrekking tot de verspreiding en habitatkeuze van zoogdieren. Hij richtte zich in eerste instantie op de meeste bedreigde soorten: de das (Meles meles), de otter (Lutra lutra), de Noordse woelmuis (Microtus oeconomus) en vleermuizen die overwinteren in boomholten of in kelders of die op kerkzolders voorkomen. Hij droeg daarnaast bij aan de inventarisaties van overwinterende vleermuizen in Limburgse mergelgroeven, en nam tevens de kartering van een aantal van deze groeven ter hand. Hij gaf leiding aan vele studenten, die hem bijstonden in het verzamelen van verspreidingsgegevens van zoogdieren. Als resultaat van deze noeste arbeid verscheen in 1971 de eerste ver- spreidingsatlas van Nederlandse zoogdieren. Van Wijngaarden interesseerde zich niet alleen in zoogdieren zelf, maar ook in hun invloed op de vegetatie. Hij werd een van de initiators van het onderzoek in Nederland naar de ef- fecten van begrazing door grote herbivoren in natuurterreinen en uit productie genomen akkers. Van Wijngaarden was ook een van de pleitbezorgers van herintroductie van de bever (Castor fiber) in Nederlandse rivierdelta’s. Van Wijngaarden hield zich naast zijn onderzoek aan Nederlandse zoogdieren, ook bezig met internationale bescher- mingsaspecten van zoogdieren. Onder auspiciën van de IUCN deed hij onderzoek naar de monniksrob (Monachus monachus), en naar de status van de bever in Europa. In 1968 organiseerde hij een expeditie naar Spitsbergen om deel te nemen aan internationaal onderzoek naar de verspreiding en ecologie van de ijsbeer (Ursus maritimus). Hij droeg bij aan een inventarisatie van de status van bedreigde Europese zoogdieren, voor de Raad van Europa, hetgeen gepubliceerd werd als supplement van het “Handbuch der Säugetiere Europas”. Hij droeg bij aan een veldgids voor de niet-vliegende zoogdieren in de bossen van de Guianas. Van Wijngaarden redigeerde daarnaast verschillende bui- tenlandse boeken om deze beschikbaar te maken voor het Nederlandse publiek, onder meer de “Guide to mammal tracks” van Dahlstrøm en Bang (1973) en de volumes X-XIII van Grzimeks Tierleben over zoogdieren (1973-1975). In 1985 ging Van Wijngaarden, gedwongen door de gevolgen van een tien jaar eerder opgelopen hoofdblessure, ver- vroegd met pensioen. Hij hield zich niet meer bezig met zoogdierkunde en werd een actief lid van de Franse Bota- nische Vereniging. Trefwoorden: Van Wijngaarden, zoogdieren, Nederland, geografische ecologie, verspreidingsatlas, begrazing, in- ternationale zoogdierbescherming. © 2005 Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming. Lutra articles on the internet: http://www.vzz.nl

Transcript of In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit...

Page 1: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129 109

In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)

Sim Broekhuizen1 & Vincent van Laar2

1 Alterra, Postbus 47, NL-6700 AA Wageningen, Nederland; e-mail: [email protected] Melin, F-21320 Mont Saint Jean, Frankrijk

Samenvatting: Op 4 oktober 2004 overleed Dr. Anne van Wijngaarden op 78-jarige leeftijd in zijn huis bij Millac-Carlux, Frankrijk. Hij was een van de Nederlandse oprichters van de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdier-bescherming. Nadat zijn eindexamen op de middelbare school wilde Anne aanvankelijk geologie studeren, maartoen de verplichte excursies te duur bleken, werd het biologie. Nog voordat hij doctoraal-examen had gedaan, kreeghij een baan bij de Plantenziektenkundige Dienst. Zijn eerste opdracht bestond uit een studie van de biologie en vanmethodes ter bestrijding van de woelrat (Arvicola terrestris). Het onderzoek naar verspreiding, habitatkeuze, voed-selkeuze en voortplantingsgedrag van twee ondersoorten of vormen van dezelfde soort, de woelrat of waterrat (Ar-vicola terrestris terrestris) en de molmuis (Arvicola terrestris sherman) , mondde uit in een proefschrift (1954) envormde het begin van zijn levenswerk: geografisch-ecologisch onderzoek van Nederlandse zoogdieren. Van Wijn-gaarden breidde zijn studie naar de woelrat verder uit met onderzoek naar de veldmuis (Microtus arvalis), met na-druk op habitatkeuze, populatiedynamiek en intra- en interspeciefieke concurrentie. Samen met collega Herman deVries, begon hij daarnaast met het verzamelen verspreidingsgegevens van andere kleine Nederlandse zoogdieren.Braakballen van uilen waren hierbij een belangrijke bron van informatie en samen met De Vries werd een determi-neertabel voorbereid voor inheemse insecteneters en knaagdieren aan de hand van schedelmateriaal. Van Wijngaar-den begon tevens met het verzamelen van gegevens over de verspreiding van vleermuizen in kerkgebouwen. In 1957stapte Van Wijngaarden over naar het Rijksinstituut voor Veldbiologisch Onderzoek ten behoeve van het Natuurbe-houd (RIVON), waar hij hoofd werd van de afdeling Zoölogie. Zijn belangrijkste taak was het vullen van kennis-leemten met betrekking tot de verspreiding en habitatkeuze van zoogdieren. Hij richtte zich in eerste instantie op demeeste bedreigde soorten: de das (Meles meles), de otter (Lutra lutra), de Noordse woelmuis (Microtus oeconomus)en vleermuizen die overwinteren in boomholten of in kelders of die op kerkzolders voorkomen. Hij droeg daarnaastbij aan de inventarisaties van overwinterende vleermuizen in Limburgse mergelgroeven, en nam tevens de karteringvan een aantal van deze groeven ter hand. Hij gaf leiding aan vele studenten, die hem bijstonden in het verzamelenvan verspreidingsgegevens van zoogdieren. Als resultaat van deze noeste arbeid verscheen in 1971 de eerste ver-spreidingsatlas van Nederlandse zoogdieren. Van Wijngaarden interesseerde zich niet alleen in zoogdieren zelf,maar ook in hun invloed op de vegetatie. Hij werd een van de initiators van het onderzoek in Nederland naar de ef-fecten van begrazing door grote herbivoren in natuurterreinen en uit productie genomen akkers. Van Wijngaardenwas ook een van de pleitbezorgers van herintroductie van de bever (Castor fiber) in Nederlandse rivierdelta’s. VanWijngaarden hield zich naast zijn onderzoek aan Nederlandse zoogdieren, ook bezig met internationale bescher-mingsaspecten van zoogdieren. Onder auspiciën van de IUCN deed hij onderzoek naar de monniksrob (Monachusmonachus), en naar de status van de bever in Europa. In 1968 organiseerde hij een expeditie naar Spitsbergen omdeel te nemen aan internationaal onderzoek naar de verspreiding en ecologie van de ijsbeer (Ursus maritimus). Hijdroeg bij aan een inventarisatie van de status van bedreigde Europese zoogdieren, voor de Raad van Europa, hetgeengepubliceerd werd als supplement van het “Handbuch der Säugetiere Europas”. Hij droeg bij aan een veldgids voorde niet-vliegende zoogdieren in de bossen van de Guianas. Van Wijngaarden redigeerde daarnaast verschillende bui-tenlandse boeken om deze beschikbaar te maken voor het Nederlandse publiek, onder meer de “Guide to mammaltracks” van Dahlstrøm en Bang (1973) en de volumes X-XIII van Grzimeks Tierleben over zoogdieren (1973-1975).In 1985 ging Van Wijngaarden, gedwongen door de gevolgen van een tien jaar eerder opgelopen hoofdblessure, ver-vroegd met pensioen. Hij hield zich niet meer bezig met zoogdierkunde en werd een actief lid van de Franse Bota-nische Vereniging.

Trefwoorden: Van Wijngaarden, zoogdieren, Nederland, geografische ecologie, verspreidingsatlas, begrazing, in-ternationale zoogdierbescherming.

© 2005 Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming. Lutra articles on the internet:http://www.vzz.nl

Page 2: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

Inleiding

Op 4 oktober 2004 overleed in zijn huis op PechSaint-Martin in Millac-Carlux, hoog gelegenboven het dal van de Dordogne, dr. Anne vanWijngaarden in de leeftijd van 78 jaar. Al eerderis kort stilgestaan bij zijn betekenis voor dezoogdierkunde en de zoogdierbescherming inNederland en daarbuiten, alsmede die voor deVereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbe-scherming (VZZ) (Broekhuizen 2004). Geziende beperkte ruimte die daarvoor toen beschik-baar was, is het goed om hier nogmaals aandachtte geven aan de rol die Van Wijngaarden heeftgespeeld bij de gerichte bescherming van veelzoogdiersoorten en de ontwikkeling van metho-den en technieken voor het veldonderzoek, nietalleen in Nederland, maar ook daarbuiten.

Opleiding en studie

Anne van Wijngaarden, geboren op 24 novem-ber 1925 in Rotterdam, behaalde zijn einddiplo-ma HBS-B in Arnhem in 1944. Als gevolg vanhet laatste oorlogsjaar en de nasleep daarvan,kon hij pas in januari 1946 met zijn studie aan deRijksuniversiteit Utrecht beginnen. Aanvan-kelijk koos hij voor de studie Geologie, maarvanwege de kosten van de vele buitenlandse ex-cursies moest hij hier van afzien en werd hetBiologie. Na zijn kandidaatsexamen in 1947,moest hij van maart 1948 tot maart 1950 zijn stu-die onderbreken vanwege het vervullen van demilitaire dienstplicht. Hij diende als ‘hospik’ inIndonesië, waarna de biologiestudie in Utrechtwerd hervat.

In het programma van zijn doctoraalstudievinden we al de veelzijdigheid die zijn laterewerk zo kenmerkte: zoölogie (de ontwikkelingvan de gonaden bij de woelrat; ecologie en geo-grafische verspreiding van enkele Nederlandselandslakken), plantensociologie, fenologie vanplanten, bodemkunde en luchtfotointerpretatie.Zijn keuze vormde hem tot ecoloog, in een tijddat aan de universiteiten het vakgebied ecologieals zodanig nog niet bestond.

Zoogdieronderzoek bij dePlantenziektenkundige Dienst(1950-1956)

Onderzoek aan de woelrat

Nog tijdens zijn doctoraalstudie, in juni 1950,trad Van Wijngaarden als werkstudent in dienstbij de afdeling Gewervelde Dieren van de Plan-tenziektenkundige Dienst (PD) in Wageningen.Hier werd hij belast met onderzoek naar de bio-logie en de bestrijding van de woelrat (Arvicolaterrestris) om op grond van de verzamelde ken-nis adviezen te kunnen geven ter voorkomingvan schade aan landbouwgewassen en over detoepassing en effectiviteit van de gangbare vang-methoden. Voor deze studie deed hij voor heteerst in Nederland uitgebreid veldonderzoek aaneen kleine zoogdiersoort. Daarnaast deed hij ooklaboratoriumonderzoek naar de voortplantingvan gekweekte woelratten. Bij het onderzoekvan de ovaria werd overigens veel microsco-pisch werk door anderen uitgevoerd.

Van Wijngaarden onderzocht honderden zelfverzamelde en hem uit het gehele land toegezon-den dode woelratten, niet alleen op voortplan-ting, maar ook om na te gaan in hoeverre er inNederland inderdaad twee ondersoorten, c.q.rassen of vormen, aanwezig zijn: de langs oeverslevende woelrat of waterrat (Arvicola terrestristerrestris) en de ver van water verwijderd, on-dergronds levende molmuis (Arvicola terrestrissherman). Op grond van de vachtkleur en de ver-houding tussen de lichaamslengte en de staart-lengte kwam hij tot de conclusie dat de eerstevorm in vrijwel geheel Nederland, de tweede al-leen in het Heuvelland van Zuid-Limburg voor-komt. Later uitgevoerd taxonomisch onderzoekaan de schedel door Warmerdam (1982) heeftzijn conclusies bevestigd (zie ook de recensievan Van den Brink uit 1954).

Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaardenop dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leidenbij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere ‘baas’ bij hetRijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN). Hetproefschrift geeft informatie over de habitat-keuze, de vraatsporen aan oeverplanten, holen en

110 Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129

Page 3: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

andere graafsporen in de oever, alsmede de ma-nieren om schade aan gewassen te voorkomen ende effectiviteit van de verschillende vangmetho-den voor boeren en tuinders.

Onderzoek aan de veldmuis

Naast het onderzoek aan de woelrat begon VanWijngaarden in 1950 ook onderzoek naar de bio-logie van de veldmuis (Microtus arvalis), waar-van toen in een aantal graslandgebieden in onsland nog plagen voorkwamen. De basis werdweer gevormd door een jarenlang herhaald veld-onderzoek, nu naar de aantallen veldmuizen inrespectievelijk primair (bermen) en secundair(weilanden, akkers, boomgaarden en grienden)bewoonde biotopen. Het praktische doel was hetkunnen voorspellen van veldmuisplagen en hetkunnen adviseren over maatregelen ter voorko-ming van deze plagen. De wetenschappelijkedoelstelling was inzicht krijgen in de factoren diedeze populatiecycli doen ontstaan. Naast hetveldonderzoek op de komkleigronden in de Be-tuwe werd hiervoor historisch onderzoek gedaannaar het vroegere optreden van veldmuisplagenen de geografische ligging van de plaaggebiedenin Nederland. Uit gegevens in gemeentearchie-ven achterhaalde hij de jaarlijkse fluctuaties inaantallen gedurende de periode 1806-1956 enconcludeerde dat er ook toen sprake was vandriejarige cycli en dat deze in principe over hetgehele land synchroon verliepen. Ook werd ge-durende een drietal jaren in buitenterraria hetverloop nagegaan van de populatieopbouw bijvier groepen veldmuizen, die bij het begin vanhet experiment elk uit verschillende aantallensubadulte paartjes bestonden.

De verkregen resultaten, gepubliceerd in 1960,weken op enkele punten af van wat op grond van waarnemingen in de natuur werd verwacht.Dit onderzoek werd eerder dan bedoeld afgebro-ken doordat Van Wijngaarden van werkkringveranderde. Niettemin had hij intussen zoveelkennis over het ontstaan van veldmuisplagen ver-kregen, dat hij in 1956 de overtuiging uitsprak“dat binnen twintig jaar het voor de bioloog zo in-teressante verschijnsel van extreme populatie-

schommelingen bij de veldmuis zal zijn verdwe-nen.” Hij weet dit vooral aan de intensivering vanhet graslandgebruik en de uitvoering van de ruil-verkavelingen. Toen in 1974-1975 toch nog eenveldmuisplaag in de Alblasserwaard ontstond,was de oorzaak ervan snel gevonden. Door deaanleg van zo’n 90 km wegen tijdens de ruilver-kaveling was de oppervlakte aan bermen – hetoptimale veldmuisbiotoop – aanzienlijk toegeno-men, terwijl de veldmuizen zich hierlangs ookverder door het gebied konden verspreiden. Toenhet graslandgebruik er eenmaal gestabiliseerdwas, bleven nieuwe plagen uit.

Ondanks het feit dat zijn werk gericht was ophet bestrijden van dierplagen, vindt men in zijnpublicaties toch ook steeds de aanbeveling terugom bij de bestrijding niet rücksichtslos te werk tegaan: bestrijdt de dieren alleen op plaatsen waardit nodig is en doe dit door het terrein waar deschade optreedt, voor de dieren als leefgebiedongeschikt te maken en voorkom daarmee het ge-bruik van vang- en bestrijdingsmiddelen. Opval-lend is ook zijn aanbeveling om in ruilverkave-lingsgebieden een terrein in stand te houden waarin de toekomst de aantalsschommelingen in develdmuispopulatie gevolgd kunnen worden. Voorzover wij weten is dit advies niet overgenomen.

Faunistisch onderzoek

Het onderzoek naar de bovengenoemde woel-muissoorten in Nederland had naast een popula-tiedynamisch, ook een faunistisch en wat we te-genwoordig een landschapecologisch aspectnoemen. Dit geldt ook voor het onderzoek naarde bestrijding van de bruine en de zwarte rat ende huismuis, een taak waarmee de PD in die tijdeveneens was belast. Dit onderzoek leidde in1953 tot de eerste van een rij faunistische publi-caties: ‘De verspreiding van het geslacht Rattusin Nederland’, geschreven in samenwerking metHerman de Vries. Herman de Vries was in mei1952 als assistent bij het onderzoek aan de veld-muis in dienst gekomen en hij was vooral de fau-nist van de twee. Het aspect van de bestrijding lagbeiden niet zo na aan het hart. Een gevleugeld ad-

Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129 111

Page 4: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

vies van Anne van Wijngaarden aan dames uitvillawijken die bij hem kwamen klagen over mui-zen in huis was: “Laat uw man rijksambtenaarworden, dan liggen de muizen aan het eind van demaand vanzelf dood voor de provisiekast.”

Overigens was het bestrijden van ratten enmuizen door doden en vergiftigen niet alleenvoor Van Wijngaarden en De Vries niet de eersteoplossing. Het gehele beleid van de PD was eer-der gericht op preventie dan op bestrijding. “Eenrat is ‘maar’ een rat. Maar óók tegenover dezedieren hebben wij een morele verantwoordelijk-heid. Wij moeten het bestrijden, dus het dodentot het uiterste beperken door te voorkomen (vetgedrukt) dat de rattenstand te hoog wordt”,schreef de toenmalige directeur van de PD ter in-leiding van het eerste nummer van het voorlich-tingsblad Rat en Muis (Briejer 1953).

Van Wijngaarden en De Vries namen beidendeel aan de oprichtingsvergadering van de VZZop 17 mei 1952. Binnen deze vereniging was hetonderzoek naar de verspreiding van de Neder-landse zoogdieren aanvankelijk een belangrijkdoel: reeds in het tweede mededelingenblad vande vereniging gaf de secretaris aan dat het de be-doeling was om van de inheemse zoogdiersoor-ten voorlopige verspreidingskaartjes samen testellen, om te beginnen van de roofdieren(Scheygrond 1952). Binnen de VZZ kwam ditinitiatief echter niet verder tot ontwikkeling, me-de doordat vergelijkbare plannen ook bij ande-ren, waaronder Anne van Wijngaarden, beston-den. Deze had in 1951, als voortzetting van hetdoor mevrouw dr. Antje Schreuder op het Zoölo-gisch Museum te Amsterdam georganiseerde on-derzoek naar de verspreiding van de kleine zoog-diersoorten in Nederland (Schreuder 1945),vanuit de PD al het initiatief genomen om doorhet inzamelen van braakballen van uilen een vol-lediger inzicht te krijgen in de verspreiding vande kleine zoogdieren. Het materiaal werd vooraldoor De Vries (1957a, 1957b, 1960a, 1960b,1961) uitgewerkt.

Ter stimulering van dit onderzoek stelde DeVries voor de leden van de Nederlandse Jeugd-

bond voor Natuurstudie een determineertabelvoor de inheemse insecteneters en knaagdierensamen (de Vries 1958). Deze werd in 1960 doorVan Wijngaarden voor de Koninklijke Neder-landse Natuurhistorische Vereniging bewerkt enaangevuld met gegevens over de levenswijzevan de soorten (van Wijngaarden 1961). Eind ja-ren vijftig hadden Van Wijngaarden en De Vriesal het voornemen om een algemeen overzicht temaken over de verspreiding van de Nederlandselandzoogdieren. In 1957 verscheen van hun handeen eerste overzicht van het voorkomen van in-secteneters en knaagdieren in alle Nederlandsegemeenten in de periode 1946-1957 (de Vries &van Wijngaarden 1957). Het duurde tot 1971voordat de eerste atlas over de verspreiding vanalle Nederlandse zoogdiersoorten gereed was(van Wijngaarden et al. 1971).

112 Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129

Anne van Wijngaarden (links) tijdens werkoverlegmet o.a. de directeur van het RIVON, dr. M.F. MörzerBruyns (tweede van rechts), circa 1960. Foto: collec-tie Mechtild D.Th.M. de Jong.Anne van Wijngaarden (standing to the left) in con-versation with, among others, his director Dr. M.F.Mörzer Bruyns (second to the right), circa 1960. Photograph: collection Mechtild D.Th.M. de Jong.

Page 5: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

Zoogdieronderzoek bij hetRIVON en het RIN (1957-1979)

In 1957 werd Van Wijngaarden gevraagd te sol-liciteren naar de functie van hoofd bij de afdelingZoölogie van het kort daarvoor opgerichte Rijks-instituut voor Veldbiologisch Onderzoek ten be-hoeve van het Natuurbehoud (RIVON), als op-volger van dr. A.C.V. van Bemmel, die benoemdwas als directeur van de Rotterdamse diergaardeBlijdorp. Zijn overgang naar het RIVON gafhem de gelegenheid om het onderzoek naar debestrijdingsmethoden ten aanzien van zoogdier-soorten die schade veroorzaakten in te wisselenvoor geografisch-ecologisch onderzoek met alsdoel de bescherming van bedreigde zoogdier-soorten.

Verspreiding en bescherming vanvleermuizen

Nog in zijn tijd bij de PD had Van Wijngaardenin een in het Fries gestelde enquête, gericht aanalle kosters in Friesland, geïnformeerd naar hetvoorkomen van vleermuizen in de kerkgebou-wen. Er kwamen enkele tientallen reacties bin-nen. Deze leidden er onder meer toe dat er eenaantal zomerkolonies van de meervleermuis(Myotis dasycneme) bekend werd, waaronder diein de kerk van Berlikum. Aan deze kolonie deedA.M. Voûte in de jaren 1966-1968 het veldwerkvoor zijn promotieonderzoek naar de activiteit-patronen en de ecologie van deze vleermuissoort(Voûte 1972).

Het onderzoek aan vleermuizen werd tot 1951bijna geheel bestreken door de activiteiten vande gebroeders P.J. en L. Bels (Bels 1952) endaarna, vooral wat de in de groeven van Zuid-Limburg overwinterende vleermuizen betreft,grotendeels door medewerkers en studenten vande Rijksuniversiteit Utrecht onder leiding van dr.J.W. Sluiter en dr. P.F. van Heerdt en van deUniversiteit van Amsterdam onder leiding vanprof. dr. A. Punt. Eenmaal bij het RIVON geko-men richtte Van Wijngaarden, samen met de bijhet Staatsbosbeheer ‘achtergebleven’ inventari-satieassistent S. Braaksma, zijn aandacht aan-

vankelijk meer op de verblijfplaatsen buitenZuid-Limburg, zoals boomholten in lanen enbossen, ijs- en kasteelkelders en kerkzolders. Zoliet hij voor bosbewonende vleermuizen een aan-tal kasten maken naar voorbeeld van de kastendie door B. en W. Issel in Duitsland bedacht wa-ren en door Sluiter en Van Heerdt verder werdenontwikkeld. De bedoeling was om de kasten teproberen in bosgebieden waarvan bekend wasdat de rosse vleermuis (Nyctalus noctula) ervoorkwam. Hoe deze proef verlopen is, is onsniet bekend.

Anders dan bij zijn onderzoek aan de overigegroepen zoogdieren, hield hij zich wat de vleer-muizen betreft echter niet zo zeer bezig met de af-zonderlijke soorten, als wel met de biotoopbe-scherming van de gehele groep. Toch is VanWijngaarden ook voor het vleermuisonderzoek inde Limburgse groeven van grote betekenis ge-weest, doordat hij, min of meer als hobby, de kar-tering van een groot aantal groeven ter hand nam.De resultaten hiervan legde hij in 1962 in een om-vangrijk rapport vast en zij vormden in 1967 debasis van een Wetenschappelijke Mededelingvan de KNNV. Een deel van de toen door VanWijngaarden vervaardigde plattegronden wordtnog steeds gebruikt. Hoewel hij bij het veldwerkin de groeven wat meer aansluiting had bij het fy-siologisch-ecologisch onderzoek van de Amster-damse groep, wist hij zich aan de toenmaligesfeer van animositeit tussen de Utrechtse en Am-sterdamse vleermuisonderzoekers te onttrekken.

Terreinbeheer en begrazingsonderzoek

Voor autecologisch onderzoek was tijdens deeerste RIVON-jaren maar weinig ruimte, wantvoor de vorming van nieuwe reservaten moestgeheel Nederland worden geïnventariseerd ophet voorkomen van planten- en diersoorten in re-latie tot hun omgeving. Jarenlang organiseerdehet RIVON kampen, waar onderzoekers uit alledisciplines van het RIVON aanwezig waren.Van Wijngaarden nam daarbij een belangrijkdeel van de organisatie op zich. Gedreven doorzijn enthousiasme organiseerde hij daarbij vaaknet iets meer dan later uitgevoerd kon worden.

Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129 113

Page 6: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

In de ongedwongen sfeer van deze kampen rijp-ten de ideeën en inzichten van hoe beschermingen beheersmaatregelen met elkaar samenhingenen waar nader onderzoek gewenst was. Daarbijwerd onderscheid gemaakt tussen enerzijds hetonderzoek naar de gevolgen voor natuurreser-vaten door bedreigingen van buitenaf (het ‘uit-wendig beheer’-onderzoek, met name naar fac-toren als verdroging en verzuring) en anderzijdshet onderzoek naar de effecten vanbeheersmaatregelen binnen de grenzen van eenreservaat (het ‘inwendig beheer’-onderzoek, zoals naarde invloed van begrazen, maaien, kappen, ont-gronden en dergelijke). Daarnaast speeldesteeds de vraag: welke soorten planten en die-ren zijn als indicator van betekenis om aan tegeven of de genomen maatregelen gunstig danwel ongunstig uitwerken op de ‘kwaliteit’ vande natuurreservaten.

Bij de voorbereiding en eerste aanzetten totdit onderzoek speelden Anne van Wijngaardenen de eveneens onlangs overleden Chris vanLeeuwen een leidende rol. De laatste ontwik-kelde in de jaren zestig zijn theorie over de re-latie tussen patroon en proces in vegetaties, inhet bijzonder in grensmilieus, waarbij vooral debetekenis van gradiënten (limes divergens en li-mes convergens) voor de biodiversiteit aan-dacht kreeg. Van Wijngaarden was hierbij eenenthousiast meedenker en samen werden ze deinitiators van het onderzoek in Nederland naarde effecten van begrazing door grote herbivo-ren in natuurterreinen.

In 1971, na het in dienst nemen van P. Oost-erveld als begrazingsonderzoeker, werd ter on-dersteuning van hem binnen het RIN de ‘Werk-groep Begrazing’ opgericht, waaraan VanWijngaarden ook zelf deelnam.

Geografisch-ecologisch onderzoek

Noordse woelmuisNa de stormvloedramp in 1953 werd besloten totde aanleg van een aantal dammen ter afsluitingvan zeegaten tussen Zuid-Hollandse en Zeeuwseeilanden. Door deze dammen werd het voor een

aantal zoogdiersoorten mogelijk om zich actiefnaar andere eilanden te verspreiden. Dit goldvooral voor de veldmuis, waarvoor de grasmatop de dammen een aantrekkelijk biotoop vorm-de. Door de verbindingen met dammen naarWalcheren en Zuid-Beveland was te verwachtendat de veldmuis Noord-Beveland zou gaan kolo-niseren en dat de Noordse woelmuis (Microtusoeconomus), tot dan de enige woelmuissoort ophet voormalige eiland, door de veldmuis uit veelvan zijn (droge) woonplaatsen zou worden ver-drongen. Van Wijngaarden richtte zijn aandachtdaarom op de verspreiding en de habitatkeuze bijzowel de Noordse woelmuis als de veldmuis ende competitie tussen deze soorten, waarbij hij bijhet veldonderzoek veel medewerking kreeg vanstudenten (J. van Kasteel – 1962, H. Horn en G.Tins – 1969, G.J. van Noort en F.A. van de Hoe-ven – 1970, M. Abrahams en M. Ridder – 1979).

Het eindresultaat van dit langlopende onder-zoek verscheen pas zo’n twintig jaar later. Hetbleek dat er sterke aanwijzingen waren dat deNoordse woelmuis als gevolg van de competitiemet de veldmuis niet alleen uit de droge naar denatte biotopen was teruggedrongen, maar dat,wellicht in samenhang met deze beperking inhabitatkeuze, ook de lichaamslengte, de voort-planting en populatiestructuur waren beïnvloed(Ligtvoet & van Wijngaarden 1984, Ligtvoet &van Wijngaarden 1994). Overigens had hij bij ditalles wel zoveel gevoel voor humor behoudendat hij zijn gehoor tijdens een lezing over ditonderwerp met een stalen gezicht kon voorhou-den dat de dammen uitsluitend waren aangelegdom dit ‘grootschalige veldexperiment’ mogelijkte maken.

Bij het onderzoek aan de Noordse woelmuisging het in wezen om het behoud van een aantalgeografisch van elkaar gescheiden populatiesaan de zuidwestrand van het Europese versprei-dingsgebied, behorend tot de ondersoort Micro-tus oeconomus arenicola, één van de twee totdan beschreven endemen onder de Nederlandsekleine zoogdiersoorten. Hierbij beriep hij zich opde uitkomsten van een onderzoek van prof. dr.K. Zimmermann uit Berlijn. In 1965 publiceerdehij samen met Zimmermann een uitvoerig artikel

114 Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129

Page 7: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

over de Nederlandse Noordse woelmuis, waarbijhij de gedeelten over de verspreiding en ecologievoor zijn rekening nam en Zimmermann de taxo-nomische aspecten behandelde. Uit een vergelij-king met de Noordoostduitse Noordse woelmuis(Microtus oeconomus stimmingi) werd gecon-cludeerd dat de Nederlandse ondersoort wat be-treft de staartlengte en de condylobasaallengteweliswaar verschillen vertoonde, maar dat dezete gering waren om Microtus oeconomus areni-cola als aparte ondersoort te onderscheiden. An-ders lag dit wat betreft de kleur van de vacht.Hierbij werden de verschillen dusdanig groot ge-acht, dat toch tot de erkenning van een apartesubspecies kon worden overgegaan. Uit andertaxonomisch onderzoek, verricht op het Zoölo-gisch Museum te Amsterdam (Daan 1965), isechter gebleken dat de zaken waarschijnlijk watingewikkelder liggen. De Nederlandse Noordsewoelmuis is polymorf, hetgeen in dit geval bete-kent dat er tenminste vier varianten van de vacht-kleur voorkomen in van elkaar gescheiden ver-spreidingsgebieden en dat er ook opvallendeverschillen in staartlengte kunnen voorkomen,met name tussen de op Texel en de op het Noord-Hollandse vasteland levende dieren. Het lijkt erop dat Zimmermann niet over voldoende onder-zoeksmateriaal uit de verschillende Nederlandsepopulaties beschikte om zo verstrekkende alge-mene uitspraken over de kleurkenmerken vandeze, ook tegenwoordig zo gekoesterde endeemte kunnen doen. Het onderzoek aan de Noordsewoelmuis in het Deltagebied leidde tot de instel-ling van het eerste reservaat voor een kleinezoogdiersoort in ons land, de ruim tien hectaregrote, uit dras terrein bestaande Inlaag Anna-Frisopolder bij Wissenkerke op Noord-Beve-land.

Onderzoek door studenten aan anderemuizensoortenNaast zijn eigen onderzoek, bood Van Wijngaar-den ook een groot aantal studenten en andere tij-delijke medewerkers de gelegenheid veldwerk tedoen naar de verspreiding en de ecologie vankleine zoogdiersoorten. Van de soorten waar-over hijzelf niet publiceerde vallen te noemen

het onderzoek naar de verspreiding en de habi-tatkeuze van de hazelmuis (Muscardinus avella-narius) (van Laar 1971, van Laar 1984), devoortplantingscyclus van de bosmuis (Apodemussylvaticus) (de Ruiter 1972), de interspecifiekeconcurrentie bij kleine knaagdieren (Wammes1979) en de habitatkeuze van de verschillendemuizensoorten (Wammes 1979), de habitatkeuzeen concurrentie bij bosmuis, dwergmuis (Micro-mys minutus) en Noordse woelmuis op Texel enVlieland (Endedijk & Roos 1980), de concurren-tie tussen veldmuis en bosmuis (Weisz 1984),het verloop van de areaalgrens en de biotoopkeu-ze van de aardmuis (Microtus agrestis) (Hartog& Polder 1979, Voesenek 1979, Helwig & Op-meer 1980) en het onderzoek van De Ruiter(1974), ’t Hart & Straetmans (1984) en van VanLeeuwen & Ligtvoet (1984) naar de verspreidingen de ecologie van de ondergrondse woelmuis(Microtus (Pitymys) subterraneus).

Speciale belangstelling had Van Wijngaardenvoor de eiland-theorie van MacArthur en Wilson(1967), volgens welke de biodiversiteit op eilan-den door de verhouding tussen uitsterven van enkolonisatie door soorten afhankelijk is van deoppervlakte van de eilanden en de mate van iso-latie. Deze theorie werd wat betreft kleine zoog-dieren getoetst voor zowel kleine eilandjes in hetnatuurreservaat Ravensberg in de Reeuwijkseplassen (Brouwer 1981), als voor recent ontstaneeilandjes in de Randmeren, het Grevelingenmeeren het Veerse meer (Bodar & van der Werf1981). Voor kleine, al wat oudere eilandjesbleken theorie en praktijk met elkaar in overeen-stemming: hoe groter het eilandje, hoe meerzoogdiersoorten; hoe verder van de vaste wal,hoe minder zoogdiersoorten.

Ten behoeve van reservaatvorming of reser-vaatbeheer werden verschillende, uitgestrektegebieden op zoogdieren geïnventariseerd, zoalsde Peelgebieden (J.G. Haselager 1962, F.A. Si-mons 1964), het Speulderbos (R. van der Woude1963), het Lauwersmeer (A. Timmerman Azn1970) en het Noordhollands Duinreservaat (C.F.Helle 1962). Hoe erkentelijk Van Wijngaardenvoor deze hulp ook was, tevreden met de situatiewas hij niet, getuige hetgeen hij schreef in het

Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129 115

Page 8: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

boekje ‘10 jaar RIVON’ (1976): “Dat de voort-gang van de inventarisaties hier geheel afhanke-lijk is van het aanbod van studenten en anderehulpkrachten is zeer onbevredigend en onwaar-dig voor een Rijksinstituut, dat een zo belangrij-ke taak vervult.”

Bedreigde grote roofdieren

Na zijn aantreden bij het RIVON richtte Annevan Wijngaarden zijn aandacht niet alleen op dekleine zoogdiersoorten, maar ook op de zeld-zame grote roofdieren in ons land: de das (Melesmeles), de otter (Lutra lutra), de steenmarter(Martes foina) en de boommarter (Martes mar-tes). Er bestond een algemeen vermoeden datdeze soorten steeds minder voorkwamen, on-danks het feit dat ze bij de wijziging van deJachtwet in 1947 tot het pelswild werden gere-kend in plaats van tot het schadelijk wild en datdaarmee de jacht erop grotendeels kon wordenverboden.

Gegevens over zowel de actuele als de vroege-re verspreiding waren echter maar zeer summiervoorhanden. Om deze lacune op te vullen be-sloot hij om alle gegevens over het vroegerevoorkomen bijeen te brengen en daarnaast eenlanddekkende inventarisatie naar het actuelevoorkomen uit te voeren. De gegevens over hetvroegere voorkomen werden verzameld dooralle boeken over de Nederlandse zoogdierfaunaen alle bereikbare tijdschriften over jacht, na-tuurlijke historie, veldbiologie, buitenleven etcetera uit te vlooien op meldingen over das, otteren de beide martersoorten. Ook benutte hij parti-culiere archieven, zoals dat van dr. G.A. Brou-wer, en bekeek hij de zoogdiercollecties van denatuurmusea.

Wat de das en de otter betreft, deed hij ook eentoponiemenonderzoek. De gegevens over het ac-tuele voorkomen van das en otter werden vanaf1958 verzameld door alle gemeenten van hetland te bezoeken en daar in contact te treden metplaatselijke deskundigen, zoals jachtopzichters,vissers, reservaatbewakers, ambtenaren van Fau-nabeheer en de Visserij-inspectie en andere ter-reinbeheerders. Hij had hierbij de steun van zijn

oud-collega van de PD, Job van de Peppel. Dezewas ook een verdienstelijk preparateur en eenenthousiast jager met veel contacten in de jagers-wereld. Dat kwam goed van pas, want op een op-roep die Anne van Wijngaarden in 1959 zowel inhet mededelingenblad Lutra van de VZZ als inDe Nederlandse Jager deed om gegevens overhet voorkomen van zeldzame grote roofdierendoor te geven, werd wat de otter betreft geenenkele reactie ontvangen en wat betreft de das ende marters slechts enkele.

Het is vooral aan de medewerking van Van dePeppel te danken dat in de rapporten over de das(1961) en de otter (1964) de auteurs konden ver-melden dat in de persoonlijke contacten, vooralook van jagerszijde, “alle gewenste inlichtingenen medewerking zonder voorbehoud werdenverkregen”. Wat de marters betreft werden laterde actuele gegevens op dezelfde manier verza-meld door J.Th.J.M.Willems, F. Nijhoff-Rom-bach en G. Brantas (Willems 1967, 1968). Wil-lems (1968) schrijft over de veldcontacten: “Inenkele gebieden kwam daarbij de moeilijkheiddat de jachtopzichters niet erg spraakzaam enmededeelzaam zijn en in eerste instantie de bui-tenstaander wantrouwen.” Hier werd de mede-werking van Van de Peppel node gemist. Annevan Wijngaarden besefte dat, in de precaire situ-atie waarin de zeldzame roofdieren zich leken tebevinden, het nodig zou zijn speciale reservaat-gebieden voor deze soorten in te richten. Om ditop een verantwoorde wijze te kunnen doen, dien-de men ook over goede ecologische gegevens tebeschikken. Bij de inventarisaties werden daar-om ook gegevens over de aard van het biotoop,het voedsel, de voortplanting en de actieradiusvan de dieren verzameld.

DasHet veldonderzoek naar het voorkomen van dedas vond plaats tussen mei 1958 en mei 1959.Daartoe werden alle gemeenten bezocht waarvande bodemgesteldheid deed vermoeden dat er das-sen zouden kunnen voorkomen, dat wil zeggenop de grens van hoog en droog (= zandgrond,voor het graven van de burcht) naar laag en nat (=veen en/of klei, voor het vinden van voedsel).

116 Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129

Page 9: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

Hierbij werd met honderden mensen contact ge-legd. Van Wijngaarden en Van de Peppel lietenzich alle gememoreerde dassenburchten aanwij-zen en bijzonderheden daarvan, zoals ligging,grootte, belopen of niet-belopen, werden geno-teerd. Ook werden gegevens uit de grensgebiedenin Duitsland en België verzameld.

Wat het onderzoek naar toponiemen be-treft werd de afdeling Naamkunde van de Ko-ninklijke Academie van Wetenschappen ge-vraagd een enquête te houden onder de ruim2000 informanten, hetgeen verrassende resulta-ten opleverde. Van Wijngaarden en Van de Pep-pel reconstrueerden namelijk de oorspronkelijkeverspreiding van de das en constateerden dat desoort in Nederland in het grootste deel van hetoorspronkelijke areaal was uitgeroeid. Ze von-den in totaal nog 271 bewoonde dassenburchtenen schatten het aantal daarin aanwezige dierenop 200-300 paar. Uit later onderzoek is geblekendat dit onderzoek toch onvolledig was en hetaantal bewoonde burchten hoger moet zijn ge-weest (Wiertz & Vink 1983, Wiertz 1992). Aanhet algemene beeld van het voorkomen van dedas in die tijd doet dit echter niets af. Als belang-rijke oorzaken van de sterke achteruitgang von-den Van Wijngaarden en Van de Peppel biotoop-verlies – vooral door de ruilverkavelingen –, detoename van het verkeer, de negatieve houdingtegenover de das van vrijwel alle landbouwers,het teloorgaan van hakhoutbossen, een te snellevergunningverlening voor afschot of wegvangenin geval van landbouwschade, het vergraven vanburchten in het kader van vossenbestrijding inverband met hondsdolheid en de illegale jacht envergiftiging, niet alleen ter bescherming vanklein wild, maar in Zuid-Limburg ook voor het‘dasssenbijten’ – het laten vechten van een dasmet een aantal honden tegelijk – en het verkrij-gen van het dassenvet waaraan een heilzamewerking bij zowel kolieken en ingewandspijnenals bij spier- en gewrichtsklachten werd toege-schreven. Voor dat laatste werd het vet vooraldoor mijnwerkers gebruikt.

Als belangrijkste beschermingsmaatregelenpleitten Van Wijngaarden en Van de Peppel inhun rapport voor een krachtige wetshandhaving,

het inrichten van speciale dassenreservaten, hetverbieden van jacht in natuurreservaten en hetvergoeden van dassenschade aan de landbouwdoor de overheid. Als direct gevolg van het rap-port werd door Staatsbosbeheer rond Vierlings-beek een aantal bosjes aangekocht die sindsdienook als specifiek dassenreservaat zijn beheerd.Op uitvoering van de andere voorgestelde maat-regelen moest nog jaren worden gewacht en dedoor Van Wijngaarden en Van de Peppel gecon-stateerde teruggang van de dassenpopulatie zoutot in de jaren tachtig voortduren (Wiertz 1992,van Moll 1999, van Moll 2005). Ze konden toenzeker niet voorzien dat het aantal verkeersslacht-offers – in de periode 1960-1964 gemiddeld 7,4per jaar – in de komende decennia sterk zou gaanoplopen, tot jaarlijks ruim 250 in de jaren 1990-1994 (Broekhuizen & Derckx 1996).

OtterOp gelijke wijze als bij de das verzamelden VanWijngaarden en Van de Peppel gegevens over deverspreiding van de otter. Alleen het veldwerkverliep anders. Konden zij zich bij de dassen deburchten in het veld laten aanwijzen, bij de otterwas deze methodiek niet toe te passen. De waar-neming van een otter is over het algemeen eentoevalligheid en het zelf zoeken naar holen enuitwerpselen te tijdrovend, zodat hier moest wor-den volstaan met het interviewen van ‘veldken-ners’ als jachtopzieners, vissers, reservaatbewa-kers en anderen. Hiertoe bezochten ze tussen mei1958 en november 1962 alle gemeenten. De ge-sprekken moeten intensief zijn geweest, wantveel aspecten van de ecologie passeerden de re-vue.

De resultaten werden in1963 vastgelegd in eenlijvig rapport van ruim 2,5 kg, in 1970 gevolgddoor een synthese in een met 14 foto’s geïllus-treerd dubbel-nummer van Lutra. Zowel de ac-tuele verspreiding als die rond 1900 werden gere-construeerd. Uit de verzamelde gegevens blekenook andere bijzonderheden, onder meer dat ook inNederland in alle seizoenen jongen geboren wer-den. Tijdens hun onderzoek troffen Van Wijn-gaarden en Van de Peppel een otterstand aan diezich geleidelijk herstelde van de overbejaging

Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129 117

Page 10: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

en de strenge winters in het begin van de jarenveertig. In 1942 was de jacht op otters, net als opdassen en marters, gesloten verklaard. Had datvoor de das en de marters onvoldoende effect gehad, bij de otter had het wel bijgedragen tot hetherstel. Ze voorzagen echter dat dit herstel weerteniet kon worden gedaan door aantastingen vande leefgebieden door ruilverkavelingen, kanalisa-ties, ontwatering van veengebieden, diepe zand-winning en verlanding van petgaten, als ook doorde toename van recreatie, verkeer en waterveront-reiniging. Wat dat laatste betreft wezen ze vooralop organische verontreiniging door onder anderezuivel- en strokartonfabrieken, maar ook al opchemische verontreiniging. De rampzalige effec-ten van de toepassingen van PCB’s en anderegechloreerde koolwaterstoffen moesten zich toennog openbaren. Nog in 1979, op het eerste inter-nationale otter-colloquium, meende Van Wijn-gaarden (1980), na de ratificering van de Conven-tie van Bern door Nederland: “Omdat hettenminste in Nederland beschamend zou zijn ge-gevens te moeten publiceren die een falen van hetbeleid en beheer zouden duidelijk maken, zou ditwellicht voor een soort die zo typisch voor onsland is, tot een betere beschermingspolitiek kun-nen leiden” (vertaling S. Broekhuizen). Het opti-misme van Van Wijngaarden in 1979 bleek onge-grond. Pas tien jaar later, in 1989, publiceerde deoverheid een herstelplan voor de leefgebieden vande otter (Walter 1989), nadat begin dat jaar het laatste kadaver van een autochtone otter was gevonden (Veen & Broekhuizen 1992).

Boommarter en steenmarterHet verzamelen van gegevens over het voorko-men en de ecologie van de boommarter liet VanWijngaarden grotendeels aan anderen over, zijhet dat daarbij in grote lijnen dezelfde werkwijzewerd gevolgd als eerder bij de otter was gedaan.Er werden nauwelijks eigen gegevens verzamelden de uitkomst van het onderzoek stoelde voor-namelijk op literatuuronderzoek en informatievan kenners van het terrein (Willems 1967, Wil-lems 1968). Dat het contact met vooral jachtop-zichters stroever verliep dan bij het onderzoeknaar de das en de otter, is al vermeld.

Wat opvalt bij het samenvattende rapport vanWillems (1968), is de slechts zijdelingse aan-dacht die wordt besteed aan de mogelijkheid vanverwisseling van de boommarter met de steen-marter. In ieder geval is het opmerkelijk dat VanWijngaarden in 1983, teruggrijpend naar het on-derzoek door Willems e.a. uit 1967, voor het ver-spreidingsgebeid naast de Veluwe, onder meernoemt Gaasterland, de omgeving van Roden enOdoorn in Drenthe, bij Ommen, Hellendoorn enOlst in Salland, de Achterhoek (o.a. Montfer-land), het Rijk van Nijmegen, oostelijk Noord-Brabant, de westelijke oever van de Maas tennoorden van Venlo, bij Echt en Vlodrop en dezuidelijke helft van Zuid-Limburg. Uit geen vandeze gebieden werd in de jaren 1970-1988 eenmin of meer waarschijnlijke of zekere waarne-ming verzameld, laat staan dat er daar toen noglevensvatbare populaties waren (Müskens &Broekhuizen 1992). Het is jammer dat VanWijngaarden in de jaren zestig niet een apart rap-port heeft laten maken over het voorkomen vande steenmarter.

Hamster

In 1949 publiceerde Husson zijn overzicht vanhet voorkomen van de hamster (Cricetus crice-tus) in Nederland. Als samenvattende conclusieschrijft hij: “Erg waarschijnlijk is het evenwelniet, dat de hamster nog eens in grote getale zaloptreden.” Het is dan ook begrijpelijk dat Annevan Wijngaarden, die ongetwijfeld bij zijn onder-zoek aan de woelrat al met de hamster in aanra-king was gekomen, besloot ook onderzoek naarde verspreiding van de hamster te laten doen. Hijhad de indruk gekregen dat de soort slechts op en-kele plaatsen voorkwam en misschien met uit-sterven werd bedreigd, zodat hij wilde nagaan “ofhet wenselijk zou zijn op beschermende maatre-gelen aan te dringen, of tot stichting van een re-servaat over te gaan” (Glas 1961).

In 1960 werden door Van Wijngaarden, samenmet enkele studenten biologie uit Utrecht, enkelehamsterburchten uitgegraven om de opbouwdaarvan na te gaan. P. Glas inventariseerde in julien augustus 1960 steekproefsgewijs het zuidelij-

118 Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129

Page 11: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

ke gedeelte van Zuid-Limburg en kreeg niet deindruk dat de populatie met uitsterven werd be-dreigd. Het instellen van een reservaat voor stu-diedoeleinden leek wel een goed idee (Glas1961). In 1961 deed W. van Mourik een uitge-breider onderzoek, geheel in de stijl van VanWijngaarden’s onderzoek naar de das: literatuur-onderzoek, bezoek van museumcollecties, onder-vraging van boeren en ‘buitenlui’, en eigen vel-donderzoek. De conclusie van het onderzoek wasdat predatie door honden en katten een ernstigebedreiging kan vormen. Het verspreidingsgebiedin 1961 verschilde nauwelijks van dat van vroe-ger, maar daarbinnen bleek het aantal hamsterssterk gedaald. Het stichten van een hamsterreser-vaat werd wederom wenselijk geacht; het zou te-vens als akkeronkruidreservaat kunnen dienen(van Mourik 1962). Smit & Van Wijngaarden(1981) wijzen in hun overzicht van bedreigdezoogdieren in Europa dan ook op het negatieveeffect van het verdwijnen van perceelranden doorschaalvergroting en van diepploegen. Ze herha-len het pleidooi voor het stichten van hamsterre-servaten in Nederland.

Bij een onderzoek naar het voorkomen van dehamster in Midden-Limburg komt Pelzers (1982)tot de conclusie dat ook daar “de totale hamsters-tand zich niet in belangrijke mate heeft gewij-zigd”. Toch schrijft Van Wijngaarden in 1983:“De hamster is alleen voor uitsterven te behoedenindien speciale hamsterreservaten worden inge-steld.” Hoezeer hij daarin gelijk had, openbaardezich in de daarop volgende jaren. Bij de hamster-inventarisatie in 1994 bleek dat er in alle onder-zochte deelgebieden een duidelijke achteruitgangzichtbaar was (Krekels & Gubbels 1996). Nadatin 1999 de laatste vrijlevende hamsters door deVereniging Das & Boom bij Heer waren wegge-vangen voor het opzetten van een fokprogramma,verscheen in datzelfde jaar een formeel ’Bescher-mingsplan hamster 2000-2004’ van het Ministe-rie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,waarin de bescherming van elf kernleefgebieden,de vroeger al herhaaldelijk gesuggereerde ham-sterreservaten, wordt aangekondigd. In 2005 wasdat in vier gebieden geeffectueerd.

Bever

Al vrij snel na zijn aantreden bij het RIVONoverwoog Van Wijngaarden of de bever (Castorfiber) niet weer in Nederland moest worden uit-gezet, getuige een kort rapport over de biologievan deze soort dat hij in 1958 schreef. Uitgebrei-dere betrokkenheid bij de bever kwam tot standdoor een verzoek in 1961 van de Commission onEcology van de International Union for the Con-servation of Nature and Natural Resources(IUCN) om een oecologisch-geografische inven-tarisatie te maken over het voorkomen van de be-ver in Europa. Het resultaat werd in 1965 gepu-bliceerd in Acta Theriologica. Het verzoek wasvoor Van Wijngaarden aanleiding om na te gaanwat er te vinden was omtrent de vroegere aanwe-zigheid van de bever in Nederland en het aan-grenzende gebied. In zijn samenvattende publi-catie in Lutra in 1966 geeft hij aan dat ook degedachte om bevers te herintroduceren een be-langrijke rol bij dit onderzoek speelde.

Doordat hij bij het onderzoek naar de vroegereverspreiding in Nederland nauwelijks kon terug-vallen op literatuurgegevens en museummateri-aal – de laatste bever was in 1826 bij Zalk ge-schoten –, moest hij zich tevreden stellen metonderzoek naar toponiemen en (sub)fossielevondsten. Op basis daarvan reconstrueerde hij demogelijke historische verspreiding in Nederland.Op grond van de verzamelde literatuur over deecologie van de soort besloot hij dat eigenlijk al-leen in de Biesbosch levensmogelijkheden vooreen zelfstandige populatie van tenminste 50 be-vers aanwezig waren, maar dat, gezien de voor-genomen afsluiting van het Haringvliet, het nietaan te bevelen was om aldaar een uitzetpoging tewagen. Eerst zou moeten worden afgewacht hoede vegetatie op de afsluiting zou reageren. “Overeen tiental jaren zou deze kwestie echter weerserieus bekeken dienen te worden.”

Tien jaar later, na het afsluiten van het Haring-vliet, is herintroductie van de bever inderdaadweer actueel: Lebret (1976) gaat in op de functiedie de bever voor het natuurbeheer kan hebben enin 1977 worden in de Tweede Kamer vragen ge-steld over de wenselijkheid om bevers te herintro-

Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129 119

Page 12: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

duceren. In 1982 wordt, op initiatief van medewer-kers van de inspectie Natuurbehoud van Staatsbos-beheer, een werkgroep ‘Bevers in Nederland’ inhet leven geroepen, waarvan ook Van Wijngaar-den deel uitmaakt. De werkgroep komt tot de con-clusie dat de Biesbosch en de Weerribben geschik-te gebieden zijn om de bevers in uit te zetten en dathet er niet zeer veel toe doet waar de dieren in Eu-ropa vandaan worden gehaald (van der Ouderaa &Boere 1983). Van Wijngaarden (1983) zelf zietdan de herintroductie in Nederland (nog) niet zit-ten, vanwege de toen slechte kwaliteit van het op-pervlaktewater in Nederland en, wat de Biesboschbetreft, de grote recreatiedruk en de kwetsbaarheidvan de polderkades. In 1988 begint Staatsbosbe-heer met een experimentele herintroductie van be-vers in de Biesbosch, waarbij in vijf jaar in totaal42 bevers uit het gebied van de Midden-Elbe wor-den uitgezet. Van Wijngaarden heeft, daar hij naafkeuring om gezondheidsredenen in 1986 zijnbaan moest opgeven, dit experiment niet meerkunnen volgen. Ondanks de intensieve recreatie inde Biesbosch en de hoge gehalten aan cadmiumdie daar in de nieren van de bevers werden vastge-steld (Nolet 1994), is het experiment toch geslaagden is de populatie in de Biesbosch in 2004 door na-tuurlijke aanwas gegroeid tot bijna 100 exempla-ren (Niewold 2004).

Het is opvallend hoe in een periode van 30 jaarer zowel binnen de natuurbescherming als de wa-terbouw en de landbouw voldoende draagvlakvoor de herintroductie van de bever is ontstaan, zo-dat de soort thans (zie: Sluiter 2003) niet alleen inde Biesbosch, maar zelfs in een groter deel van hetrivierengebied voorkomt, inclusief zijriviertjes vande Maas in Limburg. Zelfs de Flevopolders wor-den door bevers bewoond (Reinhold 2003), al be-rust het voorkomen in dit gebied niet op een wel-overwogen besluit, maar op het tolereren van uitgevangenschap ontsnapte dieren en hun nakome-lingen.

Internationaal onderzoek aanzoogdieren

Doordat de directeur van het RIVON, dr. M.F.Mörzer Bruyns, Nederland vertegenwoordigdein de Committee for Conservation of Nature andNatural Resources van de Raad van Europa,raakte ook Van Wijngaarden betrokken bij dezoogdierkundige aspecten van het werk van dezecommissie. Daarnaast waren er directe contactenmet verschillende commissies van de IUCN. Uitdeze contacten kwamen verschillende opdrach-ten voort. Te noemen vallen het onderzoek naarde verspreiding en de ecologie van de monniks-rob (Monachus monachus) in de oostelijke Mid-dellandse Zee (van Wijngaarden 1962, vanWijngaarden 1964), gevolgd door een veldbe-zoek aan de laatste kolonie van deze dieren inMauretanië en een inventarisatie van de statusvan de bever in Europa (van Wijngaarden 1965).In 1976 maakte hij, samen met C.J. Smit, voor deRaad van Europa een voorlopig rapport over destatus van alle zoogdiersoorten in Europa, dat in1981 werd uitgegeven als supplement van het‘Handbuch der Säugetiere Europas’.

Dichter bij huis was hij een van de twee pro-jectleiders van het ‘project Boschplaat’, een vande Nederlandse bijdragen aan het InternationalBiological Programme (1966-1971), waarbij on-der andere onderzoek aan de secondaire produc-tie in graslanden werd gedaan (o.m. van bosmuisen konijn (Oryctolagus cuniculus)), en voorzittervan de sectie Terrestrial fauna van de WaddenSea Working Group, waarvan het eindrapport in1981 verscheen. In 1968 werd op verzoek van deIUCN in samenwerking met het Norsk Polar In-stitut een expeditie van vier man uitgezondennaar Spitsbergen, in het kader van het internatio-nale onderzoek naar de verspreiding en de ecolo-gie van de ijsbeer (Ursus maritimus). In feitekwam het initiatief voor deze expeditie van EricFlipse, student biologie, die Van Wijngaarden zoenthousiast wist te krijgen, dat die de organisatieervan op zich nam. Een enorme klus, omdat bud-gettair niet in deze expeditie was voorzien. Fond-sen, sponsors en materiaal, het moest allemaal inkorte tijd georganiseerd en bij elkaar gebracht

120 Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129

Page 13: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

worden. Van Wijngaarden ging zelf mee om tehelpen het overwinteringskamp op te bouwen.Maar hij dacht er ook aan hoe de lange poolnachtzo plezierig mogelijk door de expeditieleden konworden doorgebracht. Daarvoor maakte hij onderandere Sinterklaas- en Kerstpakketten en bliktehij oliebollen voor oud-en-nieuw in. Ook planttehij Crocus sibericus in de hoop dat die het vol-gende voorjaar zouden opkomen. Al met al be-schouwde hij deze periode als de tijd van zijn le-ven. De expeditie werd een succes en droeg bijaan de totstandkoming in 1973 van de Internatio-nale Conventie ter Bescherming van IJsberen.

Via Mörzer Bruyns werd Van Wijngaarden, inhet kader van het rijksprogramma TechnischeBijstand voor Suriname, in contact gebracht metde Stichting Natuurbehoud Suriname (STINA-SU) die een programma voor veldecologisch on-derzoek en natuureducatie aan het opzetten was.Van Wijngaarden werd betrokken bij het opstel-len van het zoogdierkundige deel van het onder-zoekprogramma. Als uitvloeisel daarvan steldehij na een studiereis naar Suriname in 1974 eenprovisorische gids samen voor de diersporen inSuriname (van Wijngaarden 1976), terwijl hij la-ter meewerkte aan een veldgids voor de niet-vlie-gende zoogdieren in de bossen van de Guianas(van Roosmalen et al. 1983). Met dr. W. Bongerszette hij in 1977 in Indonesië een onderwijspro-gramma aan de universiteit van Yogjakarta op.

Tot slot

Als hoofd van de afdeling Zoölogie waren hetniet alleen de zoogdieren die Van Wijngaarden’saandacht vroegen, maar evenzeer de herpeto-fauna, de entomofauna en de malacofauna en tot1963 ook nog de avifauna. In dat jaar werd deornithologie in een aparte afdeling van hetRIVON ondergebracht. We hebben ons hier be-perkt tot Van Wijngaarden’s werk aan zoogdie-ren. De lijst van publicaties die hij alleen al overdeze diergroep schreef telt tenminste 108 titels.

Na de fusie van het RIVON met het Instituutvoor Toegepast Biologisch Onderzoek in de Na-tuur (ITBON) in 1969 bleef de afdeling Zoölogie

bestaan met Van Wijngaarden als hoofd, totdatin 1978 besloten werd deze afdeling samen tevoegen met de uit het ITBON stammende afde-ling Wildbiologie tot een nieuwe afdeling Zoölo-gie. Anne van Wijngaarden werd per 1979 staf-adviseur internationaal natuurbeheer bij het RIN.Het accent van zijn werk in deze laatste periodeals rijksambtenaar lag toen vooral op het interna-tionale natuurbeheer. In 1985 kreeg hij zoveellast van een in 1975 opgelopen hoofdblessure,dat hij gedwongen was zijn werk bij het RIN tebeëindigen. Per 1 januari 1986 verliet hij formeelde dienst. Door de toegenomen bureaucratise-ring bij het instituut was zijn plezier in het werktoch al verminderd. Een zekere mate van knorrigsarcasme kon hem niet ontzegd worden, waar-door de omgang met mensen die niet op zijn lijnzaten soms moeizaam was.

Voor de VZZ heeft de waarde van Anne vanWijngaarden niet alleen gelegen in het feit dat hijéén van de oprichters van de vereniging was, van1968 tot 1973 bestuurslid was en gedurende eenonbekende tijd lid was van de redactieraad vanLutra, maar vooral ook doordat hij veel van zijnonderzoekresultaten in Lutra publiceerde. Daar-naast maakte hij vele studenten en anderenenthousiast voor het zoogdierkundig onderzoeken de zoogdierbescherming. Een belangrijk aan-tal van hen is later actief geworden in de VZZ ofheeft er een bestuurlijke functie bekleed.

Na zijn vertrek bij het RIN verhuisden zijnvrouw, mevrouw J.M. van Wijngaarden-Brons,en hij naar Frankrijk, waar zij een huis op eenterrein van acht hectare bewoonden. Hier vondhij nog veel van wat hem aan het hart lag, natuur‘in een ruime jas’, wellicht ook ter compensatievan het vele moois dat hij in Nederland verlorenhad zien gaan. “De vraag wat betekent het eigen-lijk voor ons zelf een grote hoefijzerneus en eennoordse woelmuis te hebben geruild, of liever tehebben moeten ruilen voor een zakcomputer eneen video, kan ik alleen voor mezelf beantwoor-den. En ik mis ze, niet alleen de beesten, maar bo-venal het milieu waarin zij en ik hebben geleefd”,schreef hij in een essay voor het tijdschrift Natuuren Milieu (van Wijngaarden 1982).

Met zoogdierkunde hield hij zich niet meer

Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129 121

Page 14: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

diepgaand bezig, des te meer echter met de veld-botanie, in het kader waarvan hij onder andere dejaarlijkse reizen van de Franse Botanische Vereni-ging meemaakte. Daarnaast beheerde hij zijn uit-gebreide herbarium met vooral mossen van Spits-bergen, tot dat hij het tenslotte aan de universiteitvan Clermont-Ferrand schonk. Anne van Wijn-gaarden was niet alleen een groot kenner van,maar ook een fijnproever in de natuur. “Savourezle printemps” luidde het devies boven zijn overlij-densbericht.

Dankwoord: Bij het samenstellen van dit in memo-riam ontvingen we hulp en informatie van Joke deBoer-van Wijngaarden, Wim Bongers, Daan Kruizin-ga, Piet Oosterveld, Pieter Slim, Ton Stumpel en AldoVoûte. Zij allen worden hier zeer bedankt. Commen-taar van de redactie van Lutra en twee anonieme refe-renten droegen daarnaast bij aan verbetering. Wij dan-ken dr. Mechtild D.Th.M. De Jong voor het terbeschikking stellen van een foto van Anne.

Literatuur

Bels, L. 1952. Fifteen years of bat banding in theNetherlands. Publicaties van het NatuurhistorischGenootschap in Limburg, reeks 5. NatuurhistorischGenootschap in Limburg, Maastricht, Nederland.

Bodar, C. & A. van der Werf 1981. Micromammaliaop recentelijk ontstane eilanden. Studentenrap-port. Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht, Neder-land/Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum,Nederland.

Briejer, C.J. 1953. Inleiding. Rat en Muis. Mededelin-gen betreffende de bestrijding van ratten en mui-zen 1: 3.

B(rink), F.H. v(an) d(en) 1954. Boekbespreking. Me-dedelingenblad van de Vereniging voor Zoogdier-kunde en Zoogdierbescherming 8: 78-79.

Broekhuizen, S. & H. Derckx 1996. Durchlässe fürDachse und ihre Effektivität. Zeitschrift für Jagd-wissenschaften 42: 134-142.

Broekhuizen, S. & G.J.D.M. Müskens 1964. Wat is ermet de steenmarter Martes foina (Erxleben, 1777)in Nederland aan de hand? Lutra 27: 261-273.

Broekhuizen, S. 2004. In memoriam Anne van Wijn-gaarden. Zoogdier 15 (4): 24-25.

Brouwer, W.H. 1981. De invloed van oppervlakte enafstand tot het vaste land op de verspreiding vankleine zoogdieren op eilandjes in de plas Ravens-berg. Studentenrapport. Rijksuniversiteit Utrecht,

afd. Landschapsoecologie en Natuurbeheer,Utrecht, Nederland / Rijksinstituut voor Natuurbe-heer, Leersum, Nederland.

Daan, N. 1965. Geografisch-oecologische inventarisa-tie van het voorkomen van Microtus oeconomus(Pallas, 1776) in Noord-Holland ten noorden vanhet Noordzeekanaal en systematische vergelijkingvan de relictpopulaties in Nederland. Studenten-rapport. Zoölogisch Museum – Universiteit vanAmsterdam, Amsterdam, Nederland / Rijksinsti-tuut voor Veldbiologisch Onderzoek ten behoevevan het Natuurbehoud, Bilthoven, Nederland.

Endedijk, G.J. & R.J. Roos 1980. Habitatkeuze enconcurrentie bij de bosmuis, dwergmuis enNoordse woelmuis op Texel en Vlieland. Studen-tenrapport. Vrije Universiteit Amsterdam, Am-sterdam, Nederland / Rijksinstituut voor Natuur-beheer, Leersum, Nederland.

Glas, P. 1961. De Hamster (Cricetus cricetus) in Zuid-Limburg. De Levende Natuur 64: 77-81.

Hart, E. ‘t & A. Straetmans 1984. Verspreiding en bio-toopkeus van de ondergrondse woelmuis Pitymyssubterraneus (de Sélys-Longchamps 1836) inZeeuws-Vlaanderen. Vakgroep Populatiebiologie,Rijksuniversiteit Leiden, Leiden, Nederland /Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum, Ne-derland.

Haselager, J.G. 1962. Rapport betreffende de zoogdie-reninventarisatie van de Peel te Helenaveen.Rijksinstituut voor Veldbiologisch Onderzoek tenbehoeve van het Natuurbehoud (RIVON), Zeist,Nederland.

Hartog, A.G. & M.D. Polder 1979. Onderzoek naar deareaalgrens van de aardmuis (Microtus agrestisL.) in Zuidwest-Nederland. Laboratorium voorZoölogische Oecologie en Taxonomie, Rijks-universiteit Utrecht, Utrecht, Nederland / Rijks-instituut voor Natuurbeheer, Leersum, Neder-land.

Helle, C.F. [1962]. Verslag over de zoogdieren-inven-tarisatie in het Noord-Hollands Duinreservaat.(Rijksinstituut voor Veldbiologisch Onderzoekten behoeve van het Natuurbehoud, Zeist, Neder-land.)

Helwig, W.H. & B.P.M. Opmeer 1980. Onderzoeknaar de areaalgrens van de aardmuis, Microtus agrestis Linné, in Noord-Nederland en de habitat-keuze van enige muizensoorten. Mollerinstituut,Tilburg, Nederland / Rijksinstituut voor Natuurbe-heer, Leersum, Nederland.

Husson, A.M. 1949. Over het voorkomen van de Ham-ster, Cricetus cricetus (L.), in Nederland. Publica-ties van het Natuurhistorisch Genootschap in Lim-burg, reeks II: 13-54.

122 Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129

Page 15: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

Krekels, R. 1999. Beschermingsplan hamster 2000-2004. Directie Natuurbeheer 41. Informatie- enKennisCentrum Natuurbeheer, Wageningen, Ne-derland.

Krekels, R.F.M. & R.E.M.B. Gubbels 1996. Hamster-inventarisatie 1994 en soortbeschermingsplan.Natuurbalans, Nijmegen, Nederland / Natuurhis-torisch Genootschap in Limburg, Maastricht, Ne-derland.

Laar, V. van 1971. Gegevens over de verspreiding vande hazelmuis, Muscardinus avellanarius (Linné,1758), in Nederland. Rijksinstituur voor Natuur-beheer, Leersum, Nederland.

Laar, V. van 1984. Verspreiding en habitatkeuze vande hazelmuis Muscardinus avellanarius (L.,1758), in Nederland. Lutra 27: 229-260.

Lebret, T. 1976. De bever en het natuurbeheer. Natuuren Landschap 30: 18-23.

Leeuwen, C. van & W. Ligtvoet 1984. Oecologischeaspecten van de ondergrondse woelmuis, Pitymyssubterraneus (De Selys-Longchamps 1836), inZuid-Limburg. Vakgroep Systematische Dierkun-de en Evolutiebiologie, Rijksuniversiteit Leiden,Leiden, Nederland / Rijksinstituut voor Natuurbe-heer, Leersum, Nederland.

Ligtvoet, W. & A. van Wijngaarden 1984. De noordsewoelmuis op Noord-Beveland 17 jaar na de veld-muis-invasie. Rijksinstituut voor Natuurbeheer,Nederland.

Ligtvoet, W. & A. van Wijngaarden 1994. The coloni-zation of the island of Noord-Beveland (theNetherlands) by the common vole Microtus arva-lis, and its consequences for the root vole M. oeco-nomus. Lutra 37: 1-28.

MacArthur, R. & E.O. Wilson 1967. The theory of is-land biogeography. Princeton University Press,Princeton, N.J., VS.

Moll, G.C.M. van 1999. Nederland als woongebiedvan de das van 1900 t/m 1995. Werkdocument W-109. Informatie- en KennisCentrum Natuurbe-heer, Wageningen, Nederland.

Moll, G.C.M. van 2005. Distribution of the badger(Meles meles L.) in the Netherlands, changes be-tween 1995 and 2001. Lutra 48 (1): 3-34.

Mourik, W.R. van 1962. De hamster, Cricetus cricetus(L) in Nederland. Rijksinstituut voor Veldbiolo-gisch Onderzoek ten behoeve van het Natuurbe-houd, Bilthoven, Nederland.

Müskens, G.J.D.M. & S. Broekhuizen 1986. De ver-spreiding van de boommarter Martes martes (L.,1758) in Nederland. Lutra 29: 81-98.

Müskens, G.J.D.M. & S. Broekhuizen 1992. Boom-marter Martes martes (L., 1758). In: S. Broekhui-

zen, B. Hoekstra, V. van Laar, C. Smeenk &J.B.M. Thissen (red.). Atlas van de Nederlandsezoogdieren: 165-171. Stichting Uitgeverij Ko-ninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereni-ging, Utrecht, Nederland.

Niewold, F.J.J. 2004. Ontwikkeling van de beverpo-pulaties in Nederland van 2000-2004. Rapport982, Alterra, Wageningen, Nederland.

Nolet, B.A. 1994. Return of the beaver in the Nether-lands. Proefschrift. Rijksuniversiteit Groningen,Groningen, Nederland.

Oosterveld, P. [zonder jaartal]. Nederlandse Spitsber-gen Expeditie 1968-’69. Stichting tot Ondersteu-ning van de Nederlandse Spitsbergen Expeditie‘68-’69. Zeist, Nederland.

Ouderaa, A. van der & G. Boere (red.) 1983. Bevers inNederland? Staatsbosbeheer, Inspectie Natuurbe-houd, Utrecht, Nederland.

Pelzers, E. 1982. De verspreiding van de hamster (C.cricetus L.) in Midden-Limburg. Heemkundever-eniging ‘Roerstreek’, Odiliënberg, Nederland.

Reinhold, J. 2003. The beaver (Castor fiber) in Flevo-land, the Netherlands. Lutra 46 (2): 135-138.

Rosmalen, M.G.M. van, M. van Vlaardingen & A. vanWijngaarden 1983. Field guide to the non-flyingmammals, living in the forests of the Guianas. Re-search Institute for Nature Management, Leersum,Nederland.

Ruiter, G. de 1972. De voortplantingscyclus van debosmuis (Apodemus sylvaticus (L.)) op de Bosch-plaat (Terschelling) en bij Apeldoorn. ZoölogischLaboratorium Rijksuniversiteit Utrecht, Neder-land / Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum,Nederland.

Ruiter, G. de 1974. Biotoop en verspreiding van deOndergrondse woelmuis Pitymys subterraneus DeSélys-Longchamps 1836, in het bijzonder inWest-Europa. Studentenrapport. Zoölogisch La-boratorium Rijksuniversiteit Utrecht, Nederland /Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum, Ne-derland.

Scheygrond, A. 1952. Verspreiding van de Nederland-se zoogdieren. Mededelingenblad van de Vereni-ging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescher-ming 2: 17.

Schreuder, A. 1945. Verspreiding en voorgeschiedenisder niet algemeene Nederlandsche muizen. Zoölo-gische Mededeelingen 25: 239-284.

Simons, F.A. 1964. Rapport betreffende zoogdierenin-ventarisatie van het hoogveen- en heidecomplexOspelse- en Astense Peel. Rijksinstituut voorVeldbiologisch Onderzoek ten behoeve van hetNatuurbehoud (RIVON), Zeist, Nederland.

Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129 123

Page 16: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

Sluiters H. 2003. The reintroduction and the presentstatus of the beaver (Castor fiber) in the Nether-lands: an overview. Lutra 46 (2): 129-133.

Timmerman Azn, A. 1970. Zoogdieren in de voorma-lige Lauwerszee voor en na de afsluiting. Rijksin-stituut voor Natuurbeheer, Zeist, Nederland.

Veen, J. & S. Broekhuizen 1992. Otter Lutra lutra (L.,1758). In: S. Broekhuizen, B. Hoekstra, V. vanLaar, C. Smeenk & J.B.M. Thissen (red.). Atlasvan de Nederlandse zoogdieren: 178-184. Stich-ting Uitgeverij KNNV, Utrecht, Nederland.

Voesenek, L.A.C.J. 1979. De verspreiding en biotoop-keuze van de aardmuis, Microtus agrestis Linné,in Noordwest-Brabant. Mollerinstituut, Tilburg,Nederland / Rijksinstituut voor Natuurbeheer,Leersum, Nederland.

Voûte, A.M. 1972. Bijdrage tot de oecologie van demeervleermuis Myotis dasycneme (Boie, 1825).Proefschrift. Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht,Nederland.

Vries, H. de 1957a. Overzicht braakbalanalyses II.Plantenziektenkundige Dienst, Wageningen, Ne-derland.

Vries, H. de 1957b. Uitkomsten van het braakbalon-derzoek van de Plantenziektenkundige Dienst.Barbastella 1: 39-40.

Vries, H. de 1958. Insekteneters & knaagdieren. De-termineertabel voor de Nederlandse Insectivora,Lagomorpha en Rodentia. Nederlandse Jeugd-bond voor Natuurstudie, Amsterdam, Nederland.

Vries, H. de 1960a. Aperçu et nouvelles données sur larépartition géographique de quelques mammifèresaux Pays Bas. Mammalia 24: 273-285.

Vries, H. de 1960b. Braakballenonderzoek. Rijksinsti-tuut voor Veldbiologisch Onderzoek ten behoevevan het Natuurbehoud, Bilthoven, Nederland.

Vries, H. de 1961. Braakballenonderzoek II. Rijksin-stituut voor Veldbiologisch Onderzoek ten behoe-ve van het Natuurbehoud, Bilthoven, Nederland.

Vries, H. & A. van Wijngaarden 1957. Recente gege-vens over de verspreiding van een aantal zoog-diersoorten in Nederland. PlantenziektenkundigeDienst, Wageningen, Nederland.

Walter, J. (red.) 1989. De otter in perspectief; een per-spectief voor de otter. Herstelplan leefgebieden ot-ter. Ministerie van Landbouw en Visserij, ’s-Gra-venhage, Nederland.

Wammes, D.F. 1979. Interspecifieke concurrentie bijkleine knaagdieren. Studentenrapport Rijksuni-versiteit Utrecht, Utrecht, Nederland / Rijksinsti-tuut voor Natuurbeheer, Arnhem, Nederland.

Wammes, D.F. 1979. De habitatkeuze van enige mui-zensoorten. Studentenrapport. Rijksuniversiteit

Utrecht, Utrecht, Nederland / Rijksinstituut voorNatuurbeheer, Arnhem, Nederland.

Warmerdam, M. 1982. Numeriek-taxonomische stu-die van de twee vormen van de woelrat Arvicolaterrestris (Linnaeus, 1758) in Nederland en Bel-gië. Lutra 24: 33-66.

Weisz, M. 1984. Concurrentie tussen veldmuis (Mi-crotus arvalis P.) en bosmuis (Apodemus syl-vaticus L.). Studentenrapport. RijksuniversiteitLeiden, Leiden, Nederland / Universiteit van Am-sterdam, Amsterdam, Nederland / Rijksinstituutvoor Natuurbeheer, Leersum, Nederland.

Wiertz, J. 1992. De Nederlandse dassenpopulatie anno1990. Lutra 35: 75-89.

Wiertz, J. & J. Vink 1983. Inventarisatierapport overde das in Nederland 1960-1980. Deel I. Methodeen resultaten. Rapport 83/15 Rijksinstituut voorNatuurbeheer, Leersum, Nederland.

Wijsman, H. 2002. Geschiedenis van de VZZ. In: R.Lange, A. Martens, K. Schulte Fischedick & F. vander Vliet (red.). Op zoek naar zoogdieren – 50 jaarVereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdier-bescherming, 1952-2002: 26. Uitgeverij Koninklij-ke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging,Utrecht, Nederland / Vereniging voor Zoogdierkun-de en Zoogdierbescherming, Arnhem, Nederland.

Willems, J.Th.J.M. 1967. Rapport over de versprei-ding van de boommarter, Martes martes (L.) inNederland. Rijksinstituut voor VeldbiologischOnderzoek ten behoeve van het Natuurbehoud,Zeist, Nederland.

Willems, J.Th.J.M. 1968. De boommarter, Martesmartes (L.) in Nederland. Rijksinstituut voorVeldbiologisch Onderzoek ten behoeve van hetNatuurbehoud, Zeist, Nederland.

Woude, R. van der 1963. Onderzoek naar het voorko-men en de oecologie van kleine zoogdieren in hetSpeulderbos. Rijksinstituut voor VeldbiologischOnderzoek ten behoeve van het Natuurbehoud(RIVON), Zeist, Nederland.

Lijst van publicaties overzoogdieren geschreven door dr.A. van Wijngaarden

de lijst maakt geen aanspraak op volledigheid

1953: Onderzoek van de biologie van de woelrat,Arvicola terrestris L. Jaarboek Plantenziekten-kundige Dienst 1951-1952: 227-228.

124 Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129

Page 17: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

1953: (samen met H. de Vries) De verspreidingvan het geslacht Rattus in Nederland. De Leven-de Natuur 56: 32-35.1953: Voorlopige resultaten van het veldmuizen-populatie-onderzoek in de Betuwe. De LevendeNatuur 56: 171-179.1954: Biologie en verspreiding van de woelrat,Arvicola terrestris terrestris (L)., in Nederland.Proefschrift. Rijksuniversiteit Leiden, Nederland(ook verschenen als: Verslagen en Mededelin-gen van de Plantenziektenkundige Dienst te Wa-geningen 123: 1-147).1955: Vorläufige Ergebnisse der Populationsun-tersuchung an Feldmäusen in der Betuwe. Zeit-schrift für Säugetierkunde 20: 61-69.1955: Over de oecologische factoren, die het op-treden van veldmuisplagen mogelijk maken.Mededelingenblad van de Vereniging voorZoogdierkunde en Zoogdierbescherming 11:116-117.1955: De bestrijding van de muskusrat Ondatrazibethica L. in Nederland. Vakblad voor Biolo-gen 35: 68-74.1955: (samen met H. de Vries) Zou de Syrischegoudhamster, Mesocricetus auratus Waterhou-se, zich ook in Nederland kunnen vestigen? Ver-slagen en Mededelingen van de Plantenziekten-kundige Dienst 127 (Jaarboek 1954-1955):224-227.1956: De oecologische factoren, die het ontstaanvan een veldmuisplaag mogelijk maken. Tijd-schrift over Plantenziekten 62: 31.1956: Over het verband tussen graslandexploita-tie en veldmuisplagen. Driemaandelijks Berichtbetreffende Komgrondengebieden 6: 112-120.1956: De veldmuis en de aardmuis (Microtus ar-valis (Pallas) en Microtus agrestis (Linné)). DeLevende Natuur 59: 217-221.1956: (samen met H. de Vries) Over het skelette-ren van kleine zoogdieren. De Levende Natuur59: 138-143.1957: (samen met H. de Vries) Recente gege-vens over de verspreiding van een aantal zoog-diersoorten in Nederland. Plantenziektenkundi-ge Dienst, Wageningen, Nederland.1957: Insecticiden of biologische maatregelentegen de veldmuis, Microtus arvalis (Pallas), in

de fruitteelt. Mededelingen Directeur van deTuinbouw 20: 369-374.1957: The mammal fauna of two Betuwe land-scapes. Mammalia 21: 267-300, pl. IX-X..1957: De periodiciteit in de populatiemaximavan de veldmuis, Microtus arvalis (Pallas), inNederland, 1806-1956. Vakblad voor Biologen37: 49-56.1957: The rise and disappearance of Continentalvole plague zones in the Netherlands. Verslagenvan Landbouwkundige Onderzoekingen 63.15:1-21.1957: De ontwikkelingsmogelijkheden van dezoogdierfauna in Oostelijk Flevoland. Medede-lingenblad van de Vereniging voor Zoogdier-kunde en Zoogdierbescherming 16: 167-168.1957: (samen met B.M. Lensink) De ontwikke-lingsmogelijkheden van de zoogdierfauna in detoekomstige zuidelijke IJsselmeerpolders. Ver-slagen en Mededelingen van de Plantenziekte-kundige Dienst (Jaarboek 1956) 130: 186-211.1957: (samen met H. de Vries) Nertsen in Ne-derland in het wild gevangen. De Levende Na-tuur 60: 303-304.1958: Verslag van het eerste Biesbosch-inventa-risatiekamp 4-23 augustus 1958, mammalia.Rijksinstituut voor Veldbiologisch Onderzoekten behoeve van het Natuurbehoud, Bilthoven,Nederland.1958: Oecologische bijzonderheden van enkelekleine zoogdieren in Nederland. Verslag van eenlezing voor het Natuurhistorisch Genootschap.Natuurhistorisch Maandblad 47: 3-4.1958: De muskusrat Ondatra zibethica (L.) inLimburg, een rectificatie. NatuurhistorischMaandblad 47: 45-47.1958: Inventarisatie van grotere roofdieren. DeNederlandse Jager 63: 406.1958: (samen met H.L. Schuilenburg) De resul-taten van de rosse vleermuis-enquête 1957. DeLevende Natuur 61: 77-82.1959: A census of the badger (Meles meles (L.))in the Netherlands. Archives Néerlandaises deZoologie 13: 605-606.1959: Landelijke inventarisatie van das (Melesmeles (L.)), otter (Lutra lutra (L.)), fluwijn(Martes foina (Erx.)), boommarter (Martes mar-

Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129 125

Page 18: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

tes (L.)). Mededelingenblad van de Verenigingvoor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming19: 198-199.1959: De zoogdieren van Noord-Beveland. DeLevende Natuur 62: 211-216, 237-239.1959: Verslag van het tweede Biesbosch-inven-tarisatiekamp, mammalia. Rijksinstituut voorVeldbiologisch Onderzoek ten behoeve van hetNatuurbehoud, Bilthoven, Nederland.1960: (samen met B.M. Lensink) De versprei-ding van de zoogdieren in de zuidelijke IJssel-meerpolders in 1957. Verslagen en Mededelin-gen van de Plantenziektenkundige Dienst 134(Jaarboek 1959): 162-169.1960: The population dynamics of four confinedpopulations of the Continental vole Microtus ar-valis (Pallas). Verslagen van LandbouwkundigeOnderzoekingen 66.22: 1-28.1961: Een wasbeer, Procyon lotor (L.) in Neder-land in het wild gevangen. NatuurhistorischMaandblad 50: 54-55.1961: De Nederlandse knaagdieren (Rodentia).Wetenschappelijke Mededeling KNNV 40. Ko-ninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereni-ging, Hoogwoud, Nederland.1961: Pampus. De Levende Natuur 64: 191.1961: De zoogdierfauna van Goeree-Overflak-kee. Jaarboek 1961 van het WetenschappelijkGenootschap voor Goeree-Overflakkee: 93-99.1961: (samen met M.F. Mörzer Bruijns) De her-melijnen, Mustela erminea L., van Terschelling.Lutra 3: 35-42.1962: (samen met M.P. Oosterkamp) De das inNederland. Natura 59: 79-82.1962: The population dynamics of four confinedpopulations of the continental vole, Microtus ar-valis (Pall.). In: Proceedings of the InternationalSymposium on Methods of Mammalogical In-vestigation, Brno: 382-383.1962: On the state of the Mediterranean Monkseal, Monachus monachus (Hermann). Report tothe I.U.C.N.. Rijksinstituut voor VeldbiologischOnderzoek ten behoeve van het Natuurbehoud,Zeist, Nederland.1962: Additions to the report on the state of the Mediterranean Monk seal, Monachus mon-achus (Hermann). Report to the I.U.C.N. Rijks-

instituut voor Veldbiologisch Onderzoek tenbehoeve van het Natuurbehoud, Zeist, Neder-land.1962: The Mediterranean Monk seal. Oryx 6:270-273.1962: De grijze grootoorvleermuis, Plecotus au-striacus (Fischer), in Nederland gevonden. Lutra4: 20-21.1962: Rapport over de ondergrondse mergel-groeven e.a. in Zuid-Limburg. Rijksinstituutvoor Veldbiologisch Onderzoek ten behoeve vanhet Natuurbehoud, Zeist, Nederland.1963: De Sibbegroeve. De Levende Natuur 66:193-198.1963: In memoriam Prof. dr. August Dehnel. Lu-tra 5: 41.1963: Het eerste muizenreservaat in Nederland.Lutra 5: 41-42.1964: Second list of additions to the report on theMediterranean monk seal, Monachus monachus(Hermann). Rijksinstituut voor VeldbiologischOnderzoek ten behoeve van het Natuurbehoud,Zeist, Nederland.1964: (samen met S. Braaksma) De verspreidingvan de grootoorvleermuizen (Plecotus Geoffr.)in Nederland. De Levende Natuur 67: 135-142 +bijlage.1964: Recreatie en natuurbescherming in hetNoordhollands Duinreservaat. II. Uitkomstenvan de inventarisatie, de zoogdierfauna. Mede-deling Instituut voor Toegepast Biologisch On-derzoek in de Natuur, Arnhem, 69D, supplement3, Fauna: 6-10.1964: The terrestrial mammal fauna of the DutchWadden-Islands. Zeitschrift für Säugetierkunde29: 359-368.1964: (samen met J. van de Peppel) The badger,Meles meles (L.) in The Netherlands. Lutra 6: 1-59.1964: (samen met J. Rooth en W.J. Boer Leffef)Animal species in the Netherlands peculiar towetland habitats. In: Proceedings of the MARConference organized by IUCN, ICBP andIWRB, Les Saintes-Maries-de-la-Mer, November12-16, 1962. IUCN Publications N.S. 3, Part I/A:116-121.

126 Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129

Page 19: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

1965: The present status of the European beaver,Castor fiber Linnaeus 1758, an investigationwhich was carried out at the instigation of the In-ternational Union for the Conservation of Natureand Natural Resources (IUCN). Acta Theriolo-gica 10: 93-96.1965: Dwergmuizen op Texel. De Levende Na-tuur 68: 239.1965: (samen met K. Zimmermann) Zur Kenntnisvon Microtus oeconomus arenicola (de SélysLongchamps, 1841). Zeitschrift für Säugetierkun-de 30: 129-136.1965: (samen met P.H. Creuzberg) Mammalia-Zoogdieren: 296-302. In: De Levende Natuur.Register op de jaargangen 1-45, 1896-1941. (ookverschenen als uitgave van de Stichting Dr. Jac. P.Thijsse Fonds, Amsterdam en de E. HeimansStichting, Amsterdam.)1966: De bever, Castor fiber L., in Nederland. Lu-tra 8: 33-52.1966: Biogeografie I. Blad VI-2 van de Atlas vanNederland. Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf,‘s-Gravenhage, Nederland.1967: Rapport over de verspreiding van deNoordse woelmuis Microtus oeconomus arenico-la de Sélys 1841 in Nederland. Rijksinstituut voorVeldbiologisch Onderzoek ten behoeve van hetNatuurbehoud, Zeist, Nederland.1967: Ons Krijtland Zuid-Limburg III. De onder-grondse kalksteengroeven in Zuid-Limburg. We-tenschappelijke Mededeling KNNV 71. Konink-lijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging,Hoogwoud, Nederland.1967: (samen met S. Braaksma) Kasteelkelders envleermuizen. De Levende Natuur 70: 110-114.1968: De natuurlijke luchtcirculatie in de onder-grondse kalksteengroeven in Zuid-Limburg. Pu-blicaties van het Natuurhistorisch Genootschapin Limburg 17: 5-14.1969: (samen met S. Braaksma) Vleermuizen inijskelders. De Levende Natuur 72: 145-149.1969: (samen met S. Braaksma) Winterverblijf-plaats van Rosse Vleermuizen in een kasteel. DeLevende Natuur 72: 185-188.1969: (samen met R. van der Woude) Animals indanger. Nature and Environment Series 3. Coun-cil of Europe, Straatsburg, Frankrijk.

1969: The Monk seal colony at la Güera, Rio deOro. IUCN Bulletin N.S. 2: 77.1969: De Noordse woelmuis, Microtus oecono-mus Pall. In Nederland. Rijksinstituut voor Veld-biologisch Onderzoek ten behoeve van het Na-tuurbehoud, Zeist, Nederland.1969-1973: B. Grzimek. Het leven der dieren,delen 10-14 (Zoogdieren 1-4). (Nederlansdseuitgave onder redactioneel toezicht van A.Scheygrond & A. van Wijngaarden). Het Spec-trum, Utrecht, Nederland / Antwerpen, België.1970: Zoölogische aspecten van het beheer vanreservaten. In: J.C. van de Kamer (red.). Het ver-stoorde evenwicht: 193-207. Oosthoek, Utrecht,Nederland.1970: (samen met J. van de Peppel) De otter, Lu-tra lutra (L.), in Nederland. Lutra 12: 1-70.1971: (samen met S. Braaksma) Zal de Vale vleer-muis (Myotis myotis L.) zich in Nederland kunnenhandhaven? De Levende Natuur 74: 41-45.1971: (samen met V. van Laar en M.D.M. Trom-mel) De verspreiding van de Nederlandse zoog-dieren. Lutra 13: 1-41, kaart 1-64.1972: (samen met P. Oosterveld) Grazen in denatuur. AO-boekje 1411. Stichting Instituut voor Individueel Onderwijs (IVIO), Amsterdam,Nederland.1973: P. Bang & P. Dahlström. Elseviers Dier-sporengids (vertaling A. van Wijngaarden). Els-evier, Amsterdam, Nederland.1973: Jacht en predatoren. In: R.F. Verheyen(red.). Verslagen van het Internationaal Collo-quium ‘Jacht en Wildbeheer in Europa’. Antwer-pen, 28-29 April 1973: 157-173. Laboratoriumvoor Natuurbehoud, Rijksuniversitair Centrum,Antwerpen, België.1973: Bat conservation in Southern Limburg.Netherlands Journal of Zoology 24: 483.1973: Heidebeheer en heideschapen. De Schouw20 (4): 95-98.1975: (samen met D.A. Jonkers) Veldmuizen-plagen komen ook nu nog voor. Landbouwkun-dig Tijdschrift 87: 157-159.1975: De Nederlandse landroofdieren (Carnivo-ra). Wetenschappelijke Mededelingen KNNV106. Koninklijke Nederlandse NatuurhistorischeVereniging, Hoogwoud, Nederland.

Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129 127

Page 20: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

1976: Intensiever zoölogisch natuuronderzoek… een vitaal belang. In: Z. Salverda (red.). 10 ja-ren RIVON, 1957-1967: 60-63. RIVON-Ver-handeling nr. 4. Rijksinstituut voor Veldbiolo-gisch Onderzoek ten behoeve van hetNatuurbehoud, Zeist, Nederland.1976: (red.) Biogeografie I. Blad VI-2 in Atlasvan Nederland. Staatsuitgeverij, ’s-Gravenhage,Nederland.1976: Diersporen in Suriname. Rijksinstituutvoor Natuurbeheer, Leersum, Nederland.1978: (samen met V. van Laar) Veranderingen inde zoogdierfauna van Zuid-Holland. Zuidhol-lands Landschap 4: 17-19.1980: De vleermuisgroeven van Zuid-Limburg.Lutra 22: 7-18.1980: Every sort and kind. Naturopa 34-35: 8-9.1981: Der Status des Fischotters in den Nieder-landen. In: C. Reuter & A. Festetics (Herausg.).Der Fischotter in Europa. Verbreitung, Bedro-hung, Erhaltung: 123-128. Aktion Fisch-otterschutz e.V., Oderhaus, Duitsland / For-schungsgemeinschaft für Wildtierschutz amInstitut für Wildbiologie und Jagdkunde an derUniversität Göttingen, Göttingen, Duitsland.1981: (samen met C.J. Smit) Threatened Mam-mals in Europe. Supplementary volume of Hand-buch der Säugetiere Europas. Akademische Ver-lagsgesellschaft, Wiesbaden, Duitsland.1981: Plantenetende knaagdieren langs de oever;Roofdieren aan de oever (samen met V. vanLaar); De bever. In: J.G. van Gelderen, J. van deKam & C. Laban (red.). Spectrum Encyclopedievan de natuur van Europa. Deel 3. Flora en faunain en bij de zoete wateren: 668-669, 768-769,798-799. Het Spectrum, Utrecht, Nederland /Antwerpen, België.1982: Mammals – Les mammifères – Die Säuge-tiere – I Mammiferi. Naturopa 42: 8-9.1982: Verarming en verrijking van de zoogdier-fauna. Natuur en Milieu 6 (12): 18-25.1983: (samen met M.G.M. van Rosmalen en M.van Vlaardingen) Field guide to the non-flyingmammals, living in the forests of the Guianas.Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum, Nederland.1983: (samen met A. van der Ouderaa) De in-

vloed van bevers (Castor fiber L.) op hun milieu.Huid en Haar 2 (3): 105-109.1983: Eikelmuis (Eliomys quercinus), Hazel-muis (Muscardinus avellanarius), Noordse woel-muis (Microtus oeconomus), Aardmuis (Micro-tus agrestis), Veldmuis (Microtus arvalis),Woelrat (Arvicola terrestris), Ondergrondsewoelmuis (Pitymys subterraneus), Bosmuis(Apodemus sylvaticus), Bruine rat (Rattus norve-gicus), Eekhoorn (Sciurus vulgaris), Bever (Cas-tor fiber), Das (Meles meles) (samen met J.Wiertz), Otter (Lutra lutra), Boommarter (Mar-tes martes), Steenmarter (Martes foina), Herme-lijn (Mustela erminea), Wezel (Mustela nivalis),Bunzing (Putorius putorius), Exoten. In: F.A.Bink, P. Gruys, A.A. Mabelis, T.A.W. van Ros-sum & G.J. Saaltink (red.). Natuurbeheer in Ne-derland. Deel 2. Dieren: 227-243, 254-268, 289-298. Pudoc, Wageningen, Nederland.1984: Treatened mammals. In: European NatureConservation; twenty years of activities: 13-14.Council of Europe, Environment and Nature Resources Division, Strassbourg, Frankrijk.1994: (samen met W. Ligtvoet) The colonizationof the island of Noord-Beveland (the Nether-lands) by the common vole Microtus arvalis, andits consequences for the root vole M. oeconomus.Lutra 37: 1-28.

Summary

In memoriam dr. Anne vanWijngaarden (1925-2004)

On 4th October 2004 Dr. Anne van Wijngaar-den died in his house near Millac-Carlux(France) at the age of 78 years. He was one ofthe Dutch founder members of the Society forthe Study and Conservation of Mammals.

After Anne had finished secondary school,his first choice was to study geology, but whenthe obligatory excursions proved too expensive,he turned to biology. Still before his doctoralexamination he was employed by the DutchPhytopathological Service. His first task was toinvestigate the biology of, and methods for

128 Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129

Page 21: In memoriam dr. Anne van Wijngaarden (1925-2004)...Op 7 juli 1954 promoveerde Van Wijngaarden op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Leiden bij prof. dr. D.J. Kuenen, zijn latere

eradicating, the water vole (Arvicola terrestris).The study of the distribution, habitat prefer-ences, feeding and reproduction habits of twotypes of vole, Arvicola terrestris terrestris andArvicola terrestris sherman, resulting in hisPhD thesis (1954), became the start of his life-work: the study of the ecological geography ofDutch mammals.

Besides the Arvicola terrestris study, VanWijngaarden also started to study the biology ofthe common vole (Microtus arvalis), especiallyits habitat preferences, population fluctuationsand intra- and inter specific competition. To-gether with his co-worker Herman de Vries, healso started to collect data on the distribution ofother Dutch small mammal species. Owl pelletswere an important source of information and to-gether they prepared a guide on how to recog-nise the skulls of small rodents and insecti-vores, to stimulate amateurs to supply theircontributions. Van Wijngaarden also started tocollect data about the occurrence of bats in oldchurches.

In 1957 Van Wijngaarden transferred to thenewly founded State Institute for Nature Con-servation Research (RIVON), to become Headof the Department of Zoology. His main taskwas to fill in knowledge gaps about the distrib-ution, and habitat requirements, of mammals.He started with the most endangered species:the badger (Meles meles), the otter (Lutra lu-tra), the root vole (Microtus oeconomus), andsome of bat species that hibernate in hollowtrees, under roofs, or in cellars. He also con-tributed to the inventory of bats hibernating inthe limestone caves in the south-eastern part ofthe country, and mapped a considerable numberof those caves. He supervised a great number ofstudents, who helped to determine the areas ofdistribution of many other species. As a resultof this work the first atlas of the mammals ofthe Netherlands could be published in 1971.

Van Wijngaarden was not only interested inmammals, but also on their influence on vegeta-tion. He became one of the originators of theuse of old livestock breeds in maintaining bio-diversity in old agricultural fields that were be-ing taken out of intensive production. He was oneof the promoters of the re-introduction of thebeaver (Castor fiber) in the Dutch estuaries.

Besides the study of wild mammals and theconservation of their habitat in the Netherlands,Van Wijngaarden was also actively involved ininternational aspects of the protection of mam-mal populations. Under the auspices of theIUCN he studied the distribution and ecologyof the monk seal (Monachus monachus), andthe status of the beaver in Europe. In 1968 heorganized an expedition to Spitzbergen to con-tribute to an international study on the distribu-tion and ecology of the polar bear (Ursus mar-itimus). He contributed to an inventory of thestatus of threatened mammals in Europe, for theCouncil of Europe, which became published asa supplement of the “Handbuch der SäugetiereEuropas”. He also contributed to a field guideto the non-flying mammals in the forests of theGuianas. In addition Van Wijngaarden con-tributed to editing several foreign books so theycould be available to the Dutch public, includ-ing the guide to mammal tracks by Dahlstrømand Bang (1973) and volumes X-XIII of Grz-imeks Tierleben about mammals (1973-1975).

In 1985 Van Wijngaarden took early reti-rement due to the after-effects of a traffic acci-dent ten years previously. He stopped wor-king actively on mammals and became an en-thusiastic member of the French Botanical So-ciety.

Ontvangen: 15 september 2005Geaccepteerd: 8 november 2005

Broekhuizen & Van Laar / Lutra 2005 48 (2): 109-129 129