In de voetsporen van Popper en Kuhn: Naar een … · 2016-03-04 · In de voetsporen van Popper en...

29
In de voetsporen van Popper en Kuhn: Naar een gecontextualiseerd wetenschapsbeeld* Bart Van Kerkhove Vrije Universiteit Brussel Centrum voor Logica en Wetenschapsfilosofie www.clwf.be bvk.clwf.be Samenvatting De moderne, professioneel bedreven wetenschapsfilosofie heeft op meerdere wij- zen komaf gemaakt met meer traditionele denkbeelden over wetenschap. en daarvan is de introductie van het fallibilisme of feilbaarheidsdenken. Indien wetenschap mensenwerk is, en mensen (zelfs de meest briljante) met beperkte vermogens behept zijn, dan draagt ook de wetenschap beperkingen in zich. Karl Popper stelde dit idee centraal in zijn falsificatieleer: elk wetenschappelijk in- zicht moet in principe voor revisie vatbaar zijn, anders is het geen wetenschap. Wat niet weerlegbaar is, valt derhalve in de categorie pseudo-wetenschap. Dit is Poppers befaamde demarcatiecriterium. Met de introductie daarvan gaat ook een historisering van wetenschap gepaard, in de zin dat men de resultaten van wetenschappelijk onderzoek steeds in hun tijdskader zal beoordelen. Het heeft immers geen zin naar een tijdeloos en buitenwerelds perspectief te zoeken van waaruit de finale waarheid kenbaar is; een dergelijk “Archimedisch” gezichtspunt bestaat eenvoudigweg niet. Thomas Kuhn liet vanaf de late jaren 1960 een vol- strekt nieuwe wind waaien in de wetenschapsfilosofie. Er kwam een einde aan de overheersing van een idealistisch wetenschapsbeeld als kwantitatieve opeensta- peling van steeds meer waarheden. Ook drastische, kwalitatieve veranderingen spelen op gezette tijden een doorslaggevende rol, was de inzet van Kuhns bekende boek The structure of scientific revolutions. E´ en van de effecten van het succes daarvan was dat een normatieve insteek, waarbij de onthechte filosoof hande- lingsrecepten aan een goede wetenschappelijke praktijk oplegt, meer en meer moest wijken voor een descriptieve kijk op de zaak, waarbij het voorgaande op zijn kop werd gezet: het was nu immers de manier waarop wetenschappers hun vak bedreven dat het uitgangspunt werd, en de filosofische reflectie nam dat als uitgangspunt, volgde slechts in tweede instantie. Een gevolg van het voorgaande is dat het belang van de studie van die praktijk groter werd. Onder meer de wetenschapssociologie vaarde er wel bij. *Deels bewerking van een cursustekst met als co-auteur Jean Paul Van Bendegem. 1

Transcript of In de voetsporen van Popper en Kuhn: Naar een … · 2016-03-04 · In de voetsporen van Popper en...

In de voetsporen van Popper en Kuhn: Naar

een gecontextualiseerd wetenschapsbeeld*

Bart Van Kerkhove

Vrije Universiteit BrusselCentrum voor Logica en Wetenschapsfilosofie

www.clwf.be bvk.clwf.be

Samenvatting

De moderne, professioneel bedreven wetenschapsfilosofie heeft op meerdere wij-zen komaf gemaakt met meer traditionele denkbeelden over wetenschap. Eendaarvan is de introductie van het fallibilisme of feilbaarheidsdenken. Indienwetenschap mensenwerk is, en mensen (zelfs de meest briljante) met beperktevermogens behept zijn, dan draagt ook de wetenschap beperkingen in zich. KarlPopper stelde dit idee centraal in zijn falsificatieleer: elk wetenschappelijk in-zicht moet in principe voor revisie vatbaar zijn, anders is het geen wetenschap.Wat niet weerlegbaar is, valt derhalve in de categorie pseudo-wetenschap. Ditis Poppers befaamde demarcatiecriterium. Met de introductie daarvan gaat ookeen historisering van wetenschap gepaard, in de zin dat men de resultaten vanwetenschappelijk onderzoek steeds in hun tijdskader zal beoordelen. Het heeftimmers geen zin naar een tijdeloos en buitenwerelds perspectief te zoeken vanwaaruit de finale waarheid kenbaar is; een dergelijk “Archimedisch” gezichtspuntbestaat eenvoudigweg niet. Thomas Kuhn liet vanaf de late jaren 1960 een vol-strekt nieuwe wind waaien in de wetenschapsfilosofie. Er kwam een einde aan deoverheersing van een idealistisch wetenschapsbeeld als kwantitatieve opeensta-peling van steeds meer waarheden. Ook drastische, kwalitatieve veranderingenspelen op gezette tijden een doorslaggevende rol, was de inzet van Kuhns bekendeboek The structure of scientific revolutions. Een van de effecten van het succesdaarvan was dat een normatieve insteek, waarbij de onthechte filosoof hande-lingsrecepten aan een goede wetenschappelijke praktijk oplegt, meer en meermoest wijken voor een descriptieve kijk op de zaak, waarbij het voorgaande opzijn kop werd gezet: het was nu immers de manier waarop wetenschappers hunvak bedreven dat het uitgangspunt werd, en de filosofische reflectie nam dat alsuitgangspunt, volgde slechts in tweede instantie. Een gevolg van het voorgaandeis dat het belang van de studie van die praktijk groter werd. Onder meer dewetenschapssociologie vaarde er wel bij.

*Deels bewerking van een cursustekst met als co-auteur Jean Paul Van Bendegem.

1

Inhoudsopgave

1 Theorie en werkelijkheid 2

2 Verificatieleer 5

3 Confirmatieleer 11

4 Falsificatieleer (Popper) 17

5 Het probleem met normatieve benaderingen 21

6 Paradigma’s en revoluties (Kuhn) 23

7 Popper vs Kuhn 25

8 Wetenschapssociologie 26

1 Theorie en werkelijkheid

Wij mensen willen vat krijgen (en houden) op de ons omringende werkelijkheid, enontwikkelen theorieen die daarbij van hulp kunnen zijn. Dat zou, heel kort samenge-vat, het doel of finaliteit van de wetenschap(pen) kunnen worden genoemd. Inderdaadvoelen wij ons zonder dergelijk inzicht in de werkelijkheid op twee manieren verloren.Enerzijds begrijpen we er hier op deze wereld zonder verworven kennis niet veel van(wat betekent het allemaal?),1 en willen we dus een verklaring voor zoveel mogelijkons omringende fenomenen. Anderzijds moet die kennis er voor zorgen dat we in die-zelfde wereld ook kunnen overleven, en heeft ze dus een uitgesproken voorspellendefunctie.

Maar niet elke theorie heet wetenschappelijk. Het is duidelijk dat al wat in despeculatieve of intuıtieve sfeer blijft, er niet kan worden toe gerekend. Dit betekentniet dat speculatie en intuıtie onbelangrijk of onnodig zijn, verre van zelfs, want in dituniversum is (en blijft?) meer onbekend dan bekend, meer onbegrepen dan begrepen,dus gedurfde exploratie en tastend zoeken op onzekere gronden zal steeds noodzakelijkblijven. Wel is het zo dat wat we finaal als wetenschappelijk wensen te erkennen, eneventueel het resultaat kan zijn van een lange zoektocht die op speculatieve wijzebegon, aan een bepaalde kwaliteitseis zal moeten voldoen.

Zoals de titel van deze sectie aangeeft, staan —al dan niet vermeend— weten-

1Het laatste is een verwijzing naar een bekende, zeer beknopte inleiding tot de filosofie van dehand van Thomas Nagel (Bert Bakker, 1991; oorspr. Engelse uitgave: OUP, 1987).

2

schappelijke theorieen wezenlijk in verbinding met (een stuk van) de werkelijkheid.Die realiteit werkt via empirische of zintuiglijke weg op ons in. Wetenschappelijkearbeid bestaat er nu in op systematische wijze (1) deze ervaring te verzamelen en teordenen, en (2) er vervolgens regelmatigheden in bloot te leggen die in uitsprakenmet een universeel karakter, wetten genaamd, kunnen worden uitgedrukt. Een geheelvan dergelijke (specifieke) wetten kunnen we dan een (omvattende) theorie noemen,die een voldoende groot domein van fenomenen bestrijkt en in die zin als “algemeen”kan gelden.

Maar hoe onderscheidt zich nu wetenschap van niet-wetenschap? Dat is ener-zijds een cruciale kwestie, want is anders niet elke waarheidsaanspraak vrijblijvend?Maar is dit anderzijds ook niet onherroepelijk een kwestie van gradaties? Dat ishet zeker, in de zin dat elke concrete “demarcatie” of afbakening steeds (tenzij inzeer flagrante gevallen) voor discussie vatbaar blijft. Hier komen we verder in dezetekst op terug. Veronderstel echter voor het moment dat het wel degelijk mogelijk iswetenschappelijke uitspraken van andere op eenduidige wijze te onderscheiden. Opwelke gronden kan zulks dan best geschieden? Welnu, het meest evidente antwoordop deze vraag is verbonden met de hierboven gebruikte en geaccentueerde formule“op systematische wijze”. Wij verlangen immers —terecht— dat alles wat ook maarenigszins aanspraak wil maken op het predikaat wetenschappelijk, een voldoende matevan expliciete onderliggende systematiek vertoont.

Merk op dat die systematiek verborgen (dus ongecontroleerd) blijft als we onsenkel op de theorieen als eindproducten van kennisarbeid richten. Een voorbeeld terverheldering, zonder dit aspect van de discussie te ver te willen drijven. Voor denaıeve (b.v. kinderlijke) geest staan de uitspraken “De maan is een luchtspiegeling”en “De maan is een natuurlijke satelliet van de aarde” op dezelfde voet. Het isde autoriteit van diegene die deze uitspraken doet, b.v. ouder of leerkracht, die deaannemelijkheid ervan zal bepalen. Maar ook de meer kritische geest staat hier vooreen probleem. Hoe waanzinnig de eerste, en hoe plausibel de tweede uitspraak ookmoge zijn (tenminste vanuit onze huidige stand van algemene kennis beschouwd), alsleek in de sterrenkunde kan ik deze uitspraken onmogelijk zelf nagaan, ten einde erabsolute zekerheid over te verwerven! Hoogstens kan ik mij beroepen op weer anderen(erkende experts), zonder dat dit het element van onzekerheid evenwel volledig kanelimineren.

Wel mogelijk, en nu komt het centrale punt, is dat we van wetenschappers vragenduidelijk en nauwgezet uit de doeken te doen op welke manier zij tot hun bevin-dingen zijn gekomen. De antwoorden zullen ons moeten bevredigen, b.v. door teverwijzen naar een serie van gedetailleerde waarnemingen onder specifieke, gecon-troleerde omstandigheden (zodat deze herhaalbaar zijn), en/of naar een reeks nauw-keurige berekeningen en redeneringen op basis van theoretische inzichten die reedshun betrouwbaarheid hebben bewezen. Merk evenwel op dat een dergelijke eis, dieneerkomt op het neerleggen van een fundament voor onze (wetenschappelijke) kennis,nooit op absolute wijze kan worden vervuld, zodat er geen enkele zweem van twijfel

3

meer mogelijk is. Enkel het bereiken van een afdoende zekerheid is haalbaar, waar-bij de concrete invulling van de betreffende eis steeds voor interpretatie en discussievatbaar blijft.

We kunnen het bovenstaande de eis van een afdoende systematische methodenoemen, een eis die zich dus richt naar beide, hoger beschreven dimensies van we-tenschappelijk onderzoek: het vergaren van observationele of empirische data, en hetformuleren van verklarende theorieen. Beide vormen essentiele facetten van de weten-schappelijke activiteit, en het heet precies de wederzijds versterkende wisselwerkingtussen beide te zijn, die sinds de zeventiende eeuw het wetenschappelijk onderzoekeen hoge vlucht heeft gegeven. Niet toevallig verwijst men naar de vernoemde peri-ode als deze van de wetenschappelijke revolutie. Vooruitgang werd en wordt derhalvelangs twee assen geboekt: een overwegend empirische, en een overwegend theoreti-sche. Op het eerste vlak valt vooral het ontstaan en de groei, sinds de Moderniteit,van de experimentele methode op, mede onder impuls van de ontwikkeling van meeren betere wetenschappelijke instrumenten (zoals b.v. telescoop en microscoop). Ophet tweede vlak dient zonder enige twijfel de wiskundige methode, als universele taalvan de wetenschap(pen), als prominente factor te worden aangestipt.

Meer precies uitgedrukt geven de twee hogere dimensies aanleiding tot specifieketypes van wetenschappelijke redeneringen, die we in de wetenschapsfilosofie deduc-tie resp. inductie noemen. Laat ons deze beide termen preciezer definieren.2 Eendeductieve redenering of inferentie heeft het kenmerk dat indien de premissen ofuitgangspunten waar zijn, dan ook de conclusie dat moet zijn. Men kan dit seman-tisch gesproken ook het principe van het waarheidsbehoud noemen. Een eenvoudigvoorbeeld ter illustratie.

(a) Alle katten zijn zoogdieren.

(b) Arthur is een kat.

(c) Arthur is een zoogdier.

Inderdaad kunnen we, gebruik makend van relatief eenvoudige redeneerregels (diewe hier impliciet laten), uitspraak (c) onomstotelijk bewijzen gegeven uitspraken (a)en (b). Anders gezegd: indien men de premissen (a) en (b) voor waar aanneemt,3 enbovendien de toegepaste afleidingsregels aanvaardt,4 dan moet men ook de conclusie(c) aanvaarden. Echter, lang niet alle redeneringen zijn van dergelijke deductievevorm, wel integendeel. Beschouw het volgende voorbeeld.

2We inspireren ons hier en in het vervolg onder meer op Okasha [3] (hoofdstuk 2) alsmede opHorsten, Douven & Weber [1] (hoofdstukken 2 en 3).

3Voor alle duidelijkheid: dit hoeft niet effectief het geval te zijn. Vervang het predikaat “zoogdier”b.v. door om het even welke andere eigenschap, zoals “insect”, en de correctheid van de redeneringblijft intact, zonder dat de conclusie daarom een feitelijke stand van zaken uitdrukt.

4Dit is dikwijls vanzelfsprekend, maar ook hier kan wel degelijk discussie over bestaan. Logica isuiteindelijk een kwestie van overeenstemming dus afspraak!

4

(a’) Elke ochtend bij droog weer maakt mijn buurman een wandeling.

(b’) Het regent niet vanochtend.

(c’) Mijn buurman zal straks een wandeling maken.

Dit is een perfect verdedigbare redenering. Ze is echter niet deductief van aard,gezien de premissen (a’) en (b’) niet met zekerheid tot de conclusie (c’) leiden. Nietsgarandeert mij immers dat (c’) inderdaad het geval zal zijn, zelfs al kloppen (a’)en (b’) wel degelijk, en het is dus perfect mogelijk dat het tegendeel blijkt. Karak-teristiek voor een inductieve redenering is namelijk dat we op basis van bepaaldeobservaties conclusies trekken met betrekking tot (nog) niet onderzochte objectenof gebeurtenissen. In tegenstelling tot bij deductie, is het hier dus wel degelijk mo-gelijk om van correcte premissen uit te gaan en toch tot foute gevolgtrekkingen tekomen. Inderdaad zijn er wel honderd redenen denkbaar die er kunnen toe leidendat mijn buurman deze ochtend, ondanks droog weer, voor het eerst geen wandelingzal maken. Maakt dat inductief redeneren waardeloos? Allerminst. Meer zelfs: dittype redenering is onmisbaar, zowel in het dagelijks leven als in de wetenschappelijkepraktijk.5 Gezien de toekomst nu eenmaal onzeker is, zijn wij immers gedwongen omvoortdurend beslissingen te nemen op basis van (zo grondig mogelijk onderbouwde)inductieve veralgemeningen, gaande van triviale, b.v. dat het gezien de wereld van-avond niet zal vergaan de moeite loont om aan de dag van morgen te denken, overrelatief evidente, b.v. dat alle boordinstrumenten van mijn auto hun geıntendeerdefunctie naar behoren zullen blijven vervullen, tot meer gewaagde, b.v. dat ik mettwee dagen studie zal slagen voor mijn komende examen, gezien me dat al steedsis gelukt. De mens overleeft voor een groot deel op basis van relatieve zekerheden,en inductie speelt bij het opbouwen daarvan een belangrijke rol. Op de plaats vaninductie versus deductie in de wetenschap zal nog worden teruggekomen.

In wat volgt zullen diverse visies op een zeer specifiek aspect van de geıntroduceerdeproblematiek van de relatie tussen theorie en werkelijkheid worden belicht en bespro-ken. Namelijk de kwestie aan welke voorwaarden een (hypothetische) uitspraak dientte voldoen wil zij uberhaupt als wetenschappelijk worden aanvaard. De rest van dezetekst moet in dat licht worden gelezen.

2 Verificatieleer

Stel dat we een zeer strenge opvatting huldigen. Als wetenschappelijke uitspraken ofhypothesen worden slechts aanvaard:

(1) direct verifieerbare waarnemingsrapporten

5Al is niet iedereen het met dat laatste eens, en wel in het bijzonder Karl Popper (zie §4).

5

(2) zinnen met behulp van streng logische middelen samengesteld uit zinnen vanhet type (1)

Een eenvoudig voorbeeld van een uitspraak die aan (1) voldoet is: “Het water ophet vuur kookt.” Dat is op zich natuurlijk slechts een empirische observatie, en alszodanig geen interessante wetenschappelijke uitspraak, omdat er geen enkele verkla-ring wordt gegeven, b.v. onder de vorm van een oorzakelijk verband. Een uitspraakals “Water dat tot 100◦ Celsius wordt verhit, zal koken.” komt hiervoor wel in aan-merking. Aangezien dit dan weer duidelijk geen uitspraak is die onder (1) valt, zullenwe moeten nagaan of zij wel degelijk als een zin van het type (2), en derhalve als we-tenschappelijke uitspraak, kan worden beschouwd. We zullen ze daartoe op logischewijze moeten uiteenrafelen, en vervolgens controleren of de basiszinnen waaruit zij isopgebouwd inderdaad verifieerbaar zijn.

Laten we dat in het gegeven voorbeeld even proberen. Welke voorwerpen zijn omte beginnen in het spel? Een kom met water, een fornuis, een thermometer. Daarkunnen we voor zorgen. Dan beginnen de manipulaties. We warmen het water op totwe op de thermometer die we hebben ingebracht 100◦ Celsius aflezen, en dienen dantevens vast te stellen dat het water begint te borrelen (d.i. wat we verstaan onderkoken). Eens we dit allemaal hebben uiteengezet, is het duidelijk: gesteld dat wedeze proefneming effectief zouden uitvoeren, is elk van de geıdentificeerde stappeninderdaad perfect uitvoerbaar en elk van de elementaire beweringen verifieerbaar:het opwarmen van het water, het inbrengen van de thermometer, het aflezen van detemperatuur, en het observeren van het water.

Het zou maar wat fijn zijn indien een dergelijke, strenge methode voor het geheelvan wetenschappelijk onderzoek zou werken. Want ook al zou het aantal manipulatiesen controles bij meer ingewikkelde uitspraken dan bovenstaande meteen gigantischeproporties aannemen, het zou de wetenschap in essentie tot een structureel eenvou-dige, en dus nogal triviale aangelegenheid maken. Helaas. Op vrij eenvoudige wijzekan worden aangetoond dat al snel enkele fundamentele problemen met (het in depraktijk brengen van) deze opvatting opduiken. We formuleren er vier, met betrek-king tot achtereenvolgens (1) universele, (2) tijdsgebonden, (3) dispositionele en (4)theoretisch geladen uitspraken.

Probleem 1: Universele uitspraken

Het doel van de wetenschap ligt niet slechts in het verzamelen van particuliere fei-ten, maar vooral in het opstellen van wetten of veralgemeningen op basis daarvan. Inlogische termen van gesteld, kunnen we een universele uitspraak dienovereenkomstigopvatten als een oneindige conjunctie of nevenschikking van particuliere uitspraken:een wetenschappelijke wet verzekert ons dat bepaalde objecten in bepaalde omstan-digheden steeds bepaalde eigenschappen zullen vertonen.

Een concreet voorbeeld hiervan is de volgende wet van de eenparige beweging :“Een massa waarop geen krachten werkzaam zijn, beweegt zich voort volgens een

6

eenparig rechtlijnige beweging, of is in rust”. We doen hier duidelijk geen beweringover een specifieke maar wel degelijk over elke massa die aan de gestelde voorwaardenvoldoet.

Merk overigens op dat iets gelijkaardigs aan de hand is in ons hogere voorbeeldover het aan de kook brengen van een kom water. Het interesseert ons namelijk nietzozeer dat een welbepaalde kom water kookt bij 100◦ Celsius, maar veeleer dat elkekom water dat doet. Dit betreft allerminst een trivialiteit! Want hoe kunnen we nuooit een universele uitspraak, geldig voor alle objecten in het onderzoeksdomein, ver-antwoorden, indien we de eis van verificatie hoog houden? Het antwoord is duidelijk:dit is totaal onmogelijk. Men kan immers niet elke massa resp. kom water ter wereldaan de opgelegde test onderwerpen.

Met andere woorden: een universele uitspraak kan niet worden herleid tot eenuitspraak (zijnde een conjunctie) waarin de basiszinnen direct verifieerbaar zijn, tenzijmen oneindige zinnen zou toelaten, wat absurd is.

Probleem 2: Tijdsgebonden uitspraken

Onmiddellijk gerelateerd aan het vorige probleem, is dat van verleden en toe-komst. Een wetenschappelijke wet geldt niet slechts overal, maar (tenzij andersgespecificeerd) ook altijd. In de vorige voorbeelden zouden we derhalve over de mo-gelijkheid moeten beschikken om niet slechts het huidige maar ook het voorbije entoekomstige gedrag van massa’s en warm water te testen, wat evident onmogelijk is.

Ruimer bekeken komen we in de problemen met elke uitspraak die een tijdsindi-cator bevat, ook indien het “slechts” een particuliere uitspraak betreft, zoals o.m. inde historische wetenschappen gebruikelijk. Neem b.v. de bewering “Op 11 november1918 kwam een officieel einde aan de Eerste Wereldoorlog”. Dit is duidelijk een ba-siszin. Maar is zij ook verifieerbaar? Het antwoord op deze vraag is negatief. Watvoorbij is en zich niet zal/laat herhalen (b.v. in een wetenschappelijk experiment),is niet voor verificatie vatbaar.

Bemerk dat dit probleem zich niet beperkt tot de menselijke geschiedenis. Denkmaar aan de paleontologie, waar men op basis van o.m. fossielen de geografischeen biologische evolutie op aarde poogt te reconstrueren. Deze fossielen, net zoalsb.v. geschreven bronnen, leveren geen basis voor verificatie van de feiten waar zijvoor spreken. Hoogstens vormen zij daartoe indirect bewijsmateriaal, waarvan debetrouwbaarheid steeds zal moeten worden bepaald, zonder ooit absoluut te kunnenzijn.

Deze problematiek van de betrouwbaarheid kan overigens worden veralgemeendnaar het geheel van de ons overgeleverde kennis. Het hoort immers tot onze eigen-heid als culturele wezens dat we via de opvoeding een bepaald reservoir aan (weze hetsteeds evoluerende) kennis van de vorige generaties krijgen overgeleverd. Niemandzal ooit elk detail daarvan opnieuw voor zichzelf willen of kunnen nagaan. Wij nemendaarentegen heel veel van de overgeleverde kennis voor lief, zolang zij b.v. niet al te

7

zeer conflicteert met onze dagelijkse praktijken of groeiende inzichten. Het is dus dui-delijk dat ook op dit niveau evenmin van verificatie sprake kan zijn. Bronnenkritiekis het traditionele antwoord op de onzekerheid over dergelijke, extern aangeleverdekennis. Anders gezegd: we brengen onze kennis in overeenstemming met alle alswaarachtig bestempelde bronnen ervoor.6

Probleem 3: Dispositionele uitspraken

Het begrip “dispositie” moet in deze context worden begrepen als aard of karak-ter, en dit in de zeer concrete betekenis van “aanleg” of “neiging” van een onder-zoeksobject. Dispositioneel is een bewering indien zij, ten einde te worden gecon-troleerd, vereist dat aan bepaalde randvoorwaarden is voldaan. Meer bepaald zijnniet-observationele eigenschappen in het geding die het gedrag van objecten in be-paalde omstandigheden beschrijven. Zolang deze specifieke omstandigheden zich nietvoordoen, kan het gedrag in kwestie niet worden getest. Een eenvoudig voorbeeldzal dit verhelderen. Beschouw de volgende uitspraak: “Suiker is oplosbaar in koffie”.Wat betekent deze zin? Dat telkens ik een bepaalde hoeveelheid suiker aan een kopkoffie toevoeg, deze suiker erin zal oplossen. Merk op dat dit een voorwaardelijkeuitspraak is. Om de vermeende gevolgtrekking (=consequent) te controleren, zal duseerst aan de juiste omstandigheden (=antecedent) moeten voldaan zijn. Dat hierbijin vele gevallen het onderzochte object moet geschaad of zelfs vernietigd worden (ofdat tenminste het risico daartoe aanwezig is), zal uiteraard niet steeds wenselijk zijn.Het mogelijk oplossen van een suikerklontje is in dat opzicht misschien niet zo erg,maar het verifieren van de neiging van antieke vazen om bij een val te breken of dievan mensen om onder water in ademnood te komen heeft b.v. al een meer tot zeerproblematisch gehalte. Bemerk dat zolang een dergelijke actie niet is uitgevoerd, dewaarheid van dispositionele uitspraken dus “in het midden” (want ongeverifieerd)moet blijven. De bewering uit ons voorbeeld blijft in dat geval in principe op de-zelfde status staan als pakweg de bewering “Suiker is ontplof baar in koffie”. Wijzeggen wel degelijk in principe, want uiteraard zijn er tal van goede redenen om deeerste hypothese boven de tweede te verkiezen. Hier was het echter de bedoelingom een probleem met verificatie aan te kaarten, en als we inderdaad toelaten datandere criteria in het spel worden betrokken, laat men deze (strenge) eis de factovaren. Bovendien is er nog een probleem. Wat zijn namelijk de randvoorwaarden oftestcondities waarvan hoger sprake? Als ik de oplosbaarheid van suiker wil testen,volstaat het dan een hoeveelheid ervan aan een soort koffie toe te voegen? Wellichtis dat toch wat mager. Wat b.v. te denken over een reeds verzadigde kop koffie? En

6 Deze eerste twee problemen zijn verbonden met de fundamentele kritiek van de filosoof DavidHume (1711–1775) op inductie als basis voor wetenschappelijke kennis. Deze komt er in eenvoudigetermen op neer dat empirische ervaring (kennis over het verleden) nooit de basis kan vormen vooreen zekere voorspelling (kennis over de toekomst) en dus voor een veralgemening. Hoe eigenaardighet voor een gewoontedier als de mens ook moge klinken, maar voor Hume geeft het feit dat de zontot nog toe elke ochtend in het oosten opkwam nog geen garantie voor hoe het er morgen zal aantoe gaan. Dit valt immers altijd af te wachten. Voor een beknopte discussie, zie b.v. Okasha [3](hoofdstuk 2, pp. 24–28).

8

speelt de temperatuur geen rol, of de kwaliteit van de gebruikte suiker? Naargelanghet concrete geval is het duidelijk dat verdere specificatie van de voorwaarden zichdus opdringt.

Probleem 4: Theoretisch geladen uitspraken

Het kan niet worden ontkend dat het direct steunen op de zintuiglijke waarnemingeen potentieel uiterst betrouwbaar fundament aan wetenschappelijke kennis geeft.Zeggen we immers niet zo vaak zelf, in het dagelijkse leven: eerst zien, en dan geloven?De zogenaamde logisch positivisten, actief in het begin van de twintigste eeuw, en metals belangrijkste vertegenwoordiger Rudolf Carnap (1891–1970), droomden er danook van om te tonen dat op de logica na alle niet-observationale, theoretische taalin principe uit de wetenschappen kan worden geweerd. De centrale idee hierachter isdat onze kennis uiteindelijk ook slechts op het deel van de wereld dat door ons kanworden ervaren betrekking heeft.7

Uiteraard staan onze wetenschappelijke theorieen de facto bol van de theoretischetaal. Dat is ook het punt niet. Wel dat al deze weliswaar zeer bruikbare theoreti-sche elementen in essentie overbodig zijn, en dus kunnen worden geelimineerd zonderdat de inhoud (dus de verklarende en voorspellende kracht) van onze wetenschappe-lijke bevindingen daaronder lijdt. Hoe deze reductie in de ogen van de positivistenconcreet zou worden uitgevoerd, laten we hier grotendeels in het midden. Het be-treft een complex geheel aan vertaalmiddelen, correspondentieregels genaamd, tussenenerzijds theoretisch geladen (niet-observationele) en anderzijds empirische geladen(observationele) uitdrukkingen.

Hoe dan ook, wat in dit positivistische project nog zou overblijven na de ver-wijdering van alle (niet-logische) theoretische termen, was enerzijds een geheel aanzintuiglijke basisuitdrukkingen, en anderzijds een geheel aan zuiver logische middelenom deze basiszinnen, in hun formele variant, tot meer complexe uitspraken te kunnenbewerken en omgekeerd. Beide componenten zouden vanuit kennistheoretisch oog-punt onomstotelijk dus onproblematisch zijn —de observaties omwille van hun directkarakter, de logische operaties omwille van hun puur rationeel karakter— en op diemanier in een absoluut fundament voor, d.i. een ultieme verantwoording van, onze(wetenschappelijke) kennis voorzien.

Helaas ging dit positivistische feest niet door. Het probleem lag en ligt precies bijde onmogelijkheid om de vertaalslag van theorie naar empirie te voleindigen. Omdatje daartoe zou moeten eindigen met een verzameling strikt observationele uitspraken,dient er om te beginnen zoiets als een zuiver empirische bewering te bestaan, en moeter dus een strikt onderscheid mogelijk zijn tussen enerzijds theoretische en anderzijdsobservationele zinnen. Onder meer door het werk van de wetenschapsfilosoof W.V.O.Quine (1908–2000), in het bijzonder zijn essentiele en beroemde artikel Two dogmas

7Positivisten zijn in dit opzicht tegen elke metafysische beschouwing, en beweren dat we enkel zin-vol kunnen spreken over zaken die tot het domein van de zintuiglijkheid behoren; alles wat daarbuitenvalt is letterlijk betekenisloos, speculatief en derhalve vanuit wetenschappelijk oogpunt oninteressant.

9

of empiricism (1951),8 worden de centrale stellingen van het logisch positivisme9 diezoals gesteld betrekking hebben op het reduceren van alle wetenschappelijke taal totlouter observationele uitspraken, in diskrediet gebracht, en vervangen door een bete-kenisholisme. Volgens deze doctrine, uitdrukkelijk geınspireerd op het ideeengoed vande Franse wetenschapper en filosoof Pierre Duhem (1861–1916),10 en dus nauwgezetbeargumenteerd in het pas vermelde artikel, bevat elke mogelijke wetenschappelijkeuitspraak zowel theoretische als empirische componenten, en is er hoogstens sprakevan het minimaliseren maar nooit van het elimineren van een van beide. Noch bestaater dus een zuiver theoretische taal (zoals b.v. de logica!), noch bestaan er puur ob-servationele uitspraken, en zoals hoger uiteengezet heeft het positivisme beide nodigom de geıntendeerde vertaalslag tot een goed einde te brengen.

Laat ons het bovenstaande nog wat verder (zij het beknopt) specificeren, waar-bij we ons zullen beperken tot het tweede element, tevens de inzet van het hierbehandelde Probleem 4: het niet-bestaan van puur observationele uitspraken, ofanders gezegd de fundamentele theoriegeladenheid van de observatie. Het centralepunt dienaangaande van Duhem was dat van de onmogelijkheid van een cruciaal ex-periment, d.i. een experiment dat ons definitief uitsluitsel geeft met betrekking totde waarheid of valsheid van een welbepaalde wetenschappelijke hypothese. Wat zegteen wetenschappelijk experiment, in antwoord op een exact geformuleerde, concretevraag die we een door ons geısoleerd en gecontroleerd deeltje van de natuur hebbengesteld, ons immers over de echte of “naakte” werkelijkheid? We moeten het ant-woord hierop schuldig blijven, omdat we onmogelijk de resultaten van een dergelijkexperiment buiten het kader van elke theoretische overweging naast de vermelde re-aliteit kunnen leggen. Elk observationeel rapport blijft in dit opzicht onvolledig. Zokomt het veelvuldig voor dat een “mislukt” experiment achteraf niet leidt tot hetverwerpen van de geteste hypothese, maar dat daarentegen de uitkomst ervan wordtomkleed en zodoende “weggeredeneerd” met nieuwe theoretische overwegingen, b.v.over de werking van de apparatuur, de omstandigheden van de proef, of de interpre-tatie van de observaties.11 Meer nog, en tot overmaat van ramp, er zijn steeds diverseuiteenlopende pistes voorhanden om experiment (als uitgepuurde vorm van observa-tie) en theorie opnieuw met elkaar in overeenstemming te brengen. Men spreekt indit verband van de onderbepaaldheid van de theorie door de feiten: er is in principegeen eind aan alternatieve wetenschappelijke verklaringen van dezelfde fenomenen,omdat we precies deze fenomenen nimmer an sich waarnemen, maar steeds door eentheoretische bril.

8Oorspronkelijk gepubliceerd in The Philosophical Review 60, herdrukt in de collectie From alogical point of view (Harvard University Press, 1953).

9En met “empiricism” wordt hier wel degelijk logisch positivisme bedoeld. Logisch empirismewordt overigens gemeenzaam als synoniem voor logische positivisme gehanteerd.

10Men spreekt daarom doorgaans van de Duhem-Quine stelling.11Technisch gesproken zijn dit ad hoc hypothesen, “hypothesen die worden ingeroepen om een

geteste theorie of hypothese van schijnbaar falsifierend empirisch bewijsmateriaal af te schermen,maar buiten het diskwalificeren van dit schijnbaar falsifierend empirisch bewijsmateriaal geen verdere,nieuwe empirische voorspellingen maken” (Horsten, Douven & Weber [1], p. 163).

10

Het is de bijzondere verdienste van Quine dat hij de voorgaande conclusie nogverder heeft veralgemeend en geradicaliseerd.

Niet alleen kun je een hypothese niet geısoleerd testen, zegt hij, maar het iszelfs niet mogelijk om te zeggen waar die hypothese in isolatie ‘over gaat’.Empirische inhoud is niet uitspraak-voor-uitspraak te lokaliseren, maaralleen in een theorie als geheel: ‘onze uitspraken over de buitenwereldworden niet individueel met het tribunaal van de zintuiglijke ervaringgeconfronteerd, maar als een samenhangend geheel’, schrijft Quine. Ditheeft ingrijpende wetenschapsfilosofische consequenties.12

Hiermee zijn we uiteindelijk aanbeland bij Quines befaamde betekenisholisme.Empirische inhoud dus betekenis van wetenschappelijke uitspraken is voor hem geenkwestie van een simpele een–een relatie tussen deze uitspraken en individueerbareobjecten of gebeurtenissen, maar is “uitgesmeerd” over de gehele theorie waar dezeuitspraken een onderdeel van vormen. Een concreet gevolg hiervan is dat wanneer weeen waarneming doen die niet strookt met de huidige theorie, het localiseren van deschuldige hypothese nooit een uitgemaakte zaak is, omdat er steeds een netwerk vanonderling samenhangende uitspraken (Quine spreekt van onze web of belief ) in hetgeding zal zijn. Het is dan ook zinloos te willen streven naar het doorvoeren van deenig “juiste” aanpassingen in antwoord op de problematische ervaring, hiertoe zijnsteeds meerdere verdedigbare mogelijkheden, mits een combinatie van ingrepen opuiteenlopende plaatsen in de huidige theorie.

3 Confirmatieleer

De meeste van de hierboven beschreven problemen met de verificatieleer kunnen opeenvoudige wijze worden opgelost, d.i. indien men bereid is de eisen gekoppeld aanhet verificationisme enigszins af te zwakken. Laat ons dit inderdaad doen, en wel doorde lijst van aanvaarde wetenschappelijke uitspraken of hypothesen met een derde itemuit te breiden tot:

(1) direct verifieerbare waarnemingsrapporten

(2) zinnen met behulp van streng logische middelen samengesteld uit zinnen vanhet type (1)

(3) zinnen waaruit met behulp van streng logische middelen zinnen van het type(1) afleidbaar zijn

Uitspraken van het type (3) noemen we confirmeerbaar, omdat hoewel ze zelfniet verifieerbaar zijn, het mogelijk is er andere uitspraken uit af te leiden die op

12Leezenberg & de Vries [2], p. 83.

11

hun beurt wel verifieerbaar zijn. We geven hierna een aantal voorbeelden, waarmeemeteen kan worden getoond dat hiermee aan problemen 1 tot en met 3 uit §2 wordttegemoet gekomen.

Het criterium van de confirmatie wordt gehanteerd in diverse voorstellen van hoeeen goede, systematische wetenschappelijke methode er wat betreft de afstemmingtussen feitenmateriaal en theorie idealiter zou moeten uit zien. Het bekendste daar-van is ongetwijfeld het hypothetisch-deductief (H-D) model voor de ontwikkeling vande wetenschap dat zometeen zal worden verduidelijkt. Andere varianten zijn het zoge-naamde bootstrap confirmatiemodel dat we verderop nog zullen bespreken (zie p. 16),en de Bayesiaanse confirmatietheorie (gebaseerd op de waarschijnlijkheidsleer).

Het eenvoudige of hypothetisch-deductieve model

Volgens de H-D methode wordt een wetenschappelijke hypothese H door een veri-fieerbaar feit E geconfirmeerd indien E logisch afleidbaar is uit H, of in symbolen:indien H ` E. Voor alle duidelijkheid: het is niet nodig dat er effectief een dergelijkeE wordt geregistreerd opdat H het label ‘wetenschappelijk’ zou verdienen, enkel datdit tot de mogelijkheden behoort. We zeggen in dat geval dat H confirmeerbaar is.Met andere woorden: een H waaruit geen enkel verifieerbaar feit E kan worden gede-duceerd, is geen wetenschappelijke uitspraak. Indien een of meerdere van dergelijke,correct afgeleide E ’s ook werkelijk worden waargenomen, dan zeggen we dat H doorde E ’s in kwestie wordt geconfirmeerd.

Voorbeeld 1. Herneem de in §2 geıntroduceerde wet van de eenparige beweging :“Een (d.i. elke) massa waarop geen krachten werkzaam zijn, beweegt zich voortvolgens een eenparig rechtlijnige beweging, of is in rust”. Zoals gesteld, bleek eendergelijke propositie niet verifieerbaar. Is ze daarentegen wel confirmeerbaar? Ja!Immers, mits eenvoudige toepassing van de onproblematische logische afleidingsregel“instantiering” genaamd, kan ik afleiden dat elke specifieke massa aan deze wet zalvoldoen. Als ik met andere woorden een concreet object a kan observeren dat aande vorige voorwaardelijke uitspraak voldoet, is de instantie in kwestie geverifieerd,en dus de oorspronkelijke universele uitspraak geconfirmeerd. In alle geval is hetbovenstaande, zelfs al vind ik niet meteen een dergelijke a, perfect mogelijk, dus is debetreffende wet op zijn minst confirmeerbaar. Hiermee is overigens meteen getoonddat universele uitspraken niet noodzakelijk uitgesloten worden van confirmatie, watProbleem 1 uit §2 oplost.

Voorbeeld 2. Herneem de in §2 geıntroduceerde bewering “Op 11 november 1918kwam een officieel einde aan de Eerste Wereldoorlog”. Zoals gesteld, bleek ook dezeuitspraak niet verifieerbaar. Echter, in lijn met wat we daar reeds konden aanduidenals bronnenkritiek, en in uitvoering van de procedure achter het H-D model, kunnenwe hieruit zonder veel problemen een hoop uitspraken afleiden die op hun beurtwel voor verificatie in aanmerking komen. Zo is b.v. de volgende afleiding intuıtiefzeer aannemelijk: “In de dagen na 11 november 1918 maakten de internationale

12

kranten uitgebreid gewag van deze wapenstilstand”. Tot op vandaag beschikkenwe wereldwijd over talloze archieven waar een onderzoeker, zo hij of zij dat wil, deoriginele documenten waarvan sprake kan opvragen, teneinde deze bewering met eigenogen te controleren, dus te verifieren.13 Hiermee is nu ook getoond dat tijdsgebondenuitspraken niet noodzakelijk uitgesloten worden van confirmatie, wat Probleem 2uit §2 oplost.

Voorbeeld 3. Herneem nu eveneens de in §2 geıntroduceerde bewering “Suiker isoplosbaar in koffie”. Eigenschappen als deze bleken slechts vatbaar voor observatiedus verificatie in bepaalde omstandigheden. Gezien de kwestie van de randvoorwaar-den was dus ook hier herschrijven aan de orde: “Indien ik (onder deze en gene om-standigheden) suiker toevoeg aan koffie, zal deze oplossen”. Maar hoe weten we zekerdat alle testcondities uitputtend en secuur werden beschreven? Hebben we niets overhet hoofd gezien? Omgekeerd: indien ik een praktische test uitvoer, wat zegt dat, ge-geven de immer specifieke omstandigheden, over de uitspraak in haar algemeenheid?Ook in dit geval geldt opnieuw hetzelfde als bij de vorige voorbeelden: het verzwak-ken van de eis tot het waarnemen van bepaalde gevolgen van de uitspraak (die onsaanwijzingen verschaffen dat de bewering klopt) volstaat indien we slechts confirma-tie verlangen, en niet verificatie. Stel b.v. dat iemand ons een kop koffie aanbiedt diezoet smaakt, dan kunnen we dit als een bevestiging zien dat voordien een hoeveelheidsuiker werd toegevoegd, die vervolgens in het bakje troost oploste, ook al zijn we zelfvan deze gebeurtenis geen getuige geweest. Met andere, meer controversiele voor-beelden kan dit punt wellicht overtuigender worden gemaakt. Denk aan kwesties diede volksgezondheid betreffen. Dat een menselijk lichaam blootgesteld aan bepaaldeschadelijke stoffen een grote kans heeft om specifieke ziektebeelden te ontwikkelen,kan als een dispositionele eigenschap gelden, maar het betreft een hypothese die wewellicht niet op lichtzinnige wijze rechtstreeks willen testen. Ook hier kan confirma-tie een uitweg bieden. We verzamelen materiaal over patienten met de vernoemdesymptomen, gebruiken testdieren (hetgeen ook in toenemende mate gecontesteerd enderhalve ingeperkt wordt, en terecht), of ontwikkelen computergestuurde simulaties.Hiermee hebben we getoond dat dispositionele uitspraken vatbaar kunnen zijn voorconfirmatie, wat tegemoet komt aan Probleem 3 uit §2.

In het laatste voorbeeld zit met het spreken over randvoorwaarden of testconditieseigenlijk reeds impliciet een problematiek verweven die we straks in het kader vanhet model van de bootstrap confirmatie uitdrukkelijk op de voorgrond zullen brengen:deze van de hulphypothesen, of het gegeven dat een (te testen) hypothese nooit vol-ledig los van een meer omvattend theoretisch kader kan worden beschouwd. Daarmeezullen we ook een mogelijk antwoord op Probleem 4 bij de verificatie formuleren.

13Het staat de koppige geest vrij om sceptisch te blijven staan tegenover deze gang van zaken.Het is inderdaad niet uitgesloten dat de geconsulteerde stukken uit dit voorbeeld vervalsingen zijn.En dat is ook niet zo indien men de kranten uit diverse of zelfs alle beschikbare archieven erop zounaslaan. De gebeurtenis zelf beleven we nooit opnieuw, en indien we er zelf niet bij waren, kunnenwe ons enkel beroepen op getuigenis in mondelinge of neergeslagen vorm. Problematisch wordt hetoverigens pas indien diverse bronnen elkaar tegenspreken, en men de getrouwe van de valse getuigenisdient te proberen onderscheiden. Interpretatie wordt dan onmisbaar, met alle onzekerheid van dien.

13

We brengen even in herinnering dat dit probleem de fundamentele theoriegeladenheidvan wetenschappelijke uitspraken betrof, zodat observationele of empirische bewerin-gen onmogelijk eenduidig testbaar, d.i. verifieerbaar, zijn. Zuivere feitenrapportenbestaan niet! Bovendien zal de bootstrap of gesofistikeerde confirmatie een antwoordbieden op een aantal bijkomende bezwaren die tegen het eenvoudige confirmatiemodelvan de H-D methode werden ingebracht. We zullen deze nu eerst kort aankaarten.

Problemen voor de eenvoudige confirmatie

Zoals kon worden verwacht, kreeg ook de confirmatieleer dus op zijn beurt met spe-cifieke problemen en tegenwerpingen af te rekenen. Het is goed om vooraf te beseffendat het principiele bezwaren betreft, waarvan de praktische consequenties misschienin veel gevallen als “uitzonderlijk” kunnen worden afgedaan. In de filosofie zijn weevenwel in het bijzonder geınteresseerd in dergelijke randgevallen, omdat zij preciesaangeven waar de mogelijke “gaten” in de gepresenteerde denkbeelden zich bevinden.

Probleem 1: Zwarte raven paradox

Beschouw de universele uitspraak: “Alle raven zijn zwart”. Een confirmerendeinstantie van deze propositie is een object a dat voldoet aan beide genoemde eigen-schappen. Met andere woorden: het dier in kwestie is zwart en het is bovendien eenraaf. Maar laat ons nu even verder denken, en proberen achterhalen of we hiermeewerkelijk alle mogelijke confirmerende instanties van de universele uitspraak onderbeschouwing hebben gekarakteriseerd. Het antwoord is nee! De propositie in kwestiekunnen we immers herformuleren tot, d.w.z. is logisch equivalent met “Geen enkelniet-zwart object is een raaf”, een uitspraak waarvan de confirmerende instantiesalle objecten zijn die zoals het hypothetische object b voldoen aan de eigenschappenniet zwart en evenmin een raaf te zijn, of nog: b is een niet-zwarte niet-raaf. Watwe nu concluderen, is dat bijna alle voorwerpen in ons universum hieraan voldoen:een blauwe stoel, een rode appel, een grijze auto, . . . Dit is op zijn zachtst gezegdeen vreemde toestand. Gezien de twee bovenstaande universele uitspraken strikt ge-nomen hetzelfde uitdrukken, lijkt het onvermijdelijk te zijn dat beide ook dezelfdepositieve instanties delen. Toch is dit resultaat niet wenselijk: onze intuıtie zegt onsdat de net vermelde, veelkleurige objecten immers niet relevant kunnen zijn als be-wijsmateriaal voor een uitspraak die over totaal andere objecten gaat. Hoe kunnenwe op basis van het zien van een blauwe stoel iets zinvols zeggen over een vermeendkenmerk van raven, dit zonder ook maar een raaf te hebben gezien? Een mogelijkeoplossing van dit probleem kan erin bestaan om te eisen dat relevant bewijsmateriaalons steeds moet toelaten om te kiezen tussen twee elkaar uitsluitende uitspraken (ofbeide te weerleggen). De blauwe stoel uit ons voorbeeld voldoet hier niet aan, omdatdit object zoals men kan nagaan een confirmerende instantie is van zowel “Alle ravenzijn zwart” als pakweg “Alle raven zijn wit”. Elke raaf, van welke kleur ook, zal onstoelaten op zijn minst een van beide hypothesen tegen te spreken.

14

Probleem 2: Irrelevante confirmatie paradox

Een probleem verwant aan het voorgaande. Beschouw de volgende uitspraak:“Alle raven zijn zwart en de aarde is vierkant”. Hieruit kunnen we logisch afleidendat alle raven zwart zijn. Stel nu dat b effectief een zwarte raaf is, dan vormt deze duseen confirmerende instantie, doch niet enkel van de universele uitspraak over ravenmaar tegelijk van de conjunctie ervan met “de aarde is vierkant”, en aangenomen datbewijsmateriaal ook de logische gevolgen van geconfirmeerde uitspraken confirmeert,zelfs van deze laatste hypothese op zich. Met andere woorden: een zwarte raafconfirmeert dat de aarde vierkant is. Een hoogst eigenaardig resultaat, omdat beidedeelhypothesen totaal niets met elkaar te maken hebben. Uiteraard valt hier eenmouw aan te passen door beperkingen op te leggen aan de logische ontwikkeling vanwetenschappelijke uitspraken, zodat formeel wordt uitgesloten dat een object als bin deze context confirmerend kan zijn voor zowel “Alle raven zijn zwart” als logischesamenstellingen ermee. We voeren dus net zoals bij de paradox van de zwarte raveneen relevantie-criterium in, wat andermaal toont dat de naıeve, zuiver empirischeconfirmatie niet steeds zonder meer toepasbaar is. Dit blijkt ook het geval bij hetderde probleem.

Probleem 3: Groen-grauw paradox

De formulering van deze bekende paradox is afkomstig van de Amerikaanse filosoofNelson Goodman (1906–1998).14 Hij toont aan dat het confirmatiemodel niet steedstoelaat om, zoals gevraagd in de hoger gepresenteerde oplossing voor Probleem 1,te kiezen tussen twee elkaar uitsluitende beweringen. Ter voorbereiding dienen weeen specifiek concept te definieren, namelijk het begrip grauw. We spreken meerbepaald af dat we een object grauw noemen indien het groen is voor 1 januari 2050en blauw daarna. Beschouw nu de volgende twee hypotheses: (H1) Alle smaragdenzijn groen; (H2) Alle smaragden zijn grauw. Het is duidelijk dat H1 en H2 elkaartegenspreken: een object kan niet tegelijk groen en grauw zijn, omdat in het tweedegeval de kleur per 1 januari 2050 zal veranderen. Nochtans is het even duidelijk datalle groene smaragden die op het ogenblik dat deze cursustekst wordt geschrevenals bewijsmateriaal worden aangevoerd confirmerende instanties zijn voor zowel H1als H2. Met andere woorden: een groene smaragd laat niet toe om te differentie-eren tussen beide hypotheses. Ook hier dienen zich opnieuw een aantal voor dehand liggende strategieen aan teneinde de paradox te omzeilen. Zo kunnen we b.v.pleiten voor het toelaten van een keuze op basis van het criterium van de eenvoud.In dit geval is “groen” duidelijk een eenvoudiger eigenschap dan het (ons tot dusverempirisch onvertrouwde) begrip “grauw”. Het punt blijft evenwel, net zoals bij dehogere problemen: confirmatie op zich volstaat niet steeds, bijkomende overwegingenzijn soms nodig.

14Zie zijn Fact, fiction and forecast, Harvard University Press, 1955.

15

Het gesofistikeerde of bootstrap model

De hogere problemen kunnen zoals aangegeven geval per geval of ad hoc worden aan-gepakt. Omdat het evenwel, algemeen gesproken, filosofisch zwak is op een dergelijkemanier te werk te gaan (namelijk door het invoeren van bijkomende voorwaarden eenmouw passen aan problemen op het moment dat ze opduiken), kan er ook wordengeopteerd voor een ruimere, meer preventieve en doortastende aanpak, die het op-duiken van bepaalde problemen anticipeert en principieel, d.i. eens en voor altijd,voorkomt of afblokt. Tegelijk zal het nastreven van dergelijke, grondige maatregelenonvermijdelijk leiden tot een weliswaar systematische maar ook meer complexe be-nadering, zoals b.v. het geval is bij het model van de bootstrap confirmatie dat wenu zullen belichten. Dit model gaat terug op het werk van Clark Glymour.15

De kerngedachte hierbij is dat een hypothese nooit op zichzelf, als geısoleerdebewering, wordt getoetst, maar daarentegen steeds tegen de achtergrond of in hetlicht van een groter geheel van andere hypothesen (lees: de theorie waar de getestehypothese wordt verondersteld deel van uit te maken). Daarenboven geldt omgekeerdhetzelfde voor die andere hypothesen: ook deze kunnen slechts worden geconfirmeerdgegeven de rest van de hypothesen waarmee zijn op hun beurt in het kader van een be-tekenisvol theoretisch geheel samenhangen (waaronder dus onze initiele hypothese).Confirmatie is met andere woorden te allen tijde relatief, en nooit absoluut. Ditkomt uitdrukkelijk tegemoet aan wat we in §2 als Probleem 4 bij verificatie iden-tificeerden, en door het invoeren van de eenvoudige confirmatie eigenlijk onopgelostbleef: namelijk het fenomeen van de theoriegeladenheid der waarneming, en daarmeesamenhangend de onmogelijkheid van een eenduidige koppeling tussen een observatieen een elementaire bewering of individuele hypothese.

We omarmen hiermee met andere woorden uitdrukkelijk onze (wetenschappelijke)kennis als zijnde een netwerk, d.i. een omvattend geheel van interdependente hypo-thesen, die weliswaar onderling een zekere hierarchie mogen (en zullen) vertonen,zonder dat dit evenwel de totale onafhankelijkheid van sommige ervan kan implice-ren. Bij elke confrontatie met de empirie, b.v. naar aanleiding van een experiment,zijn steeds meerdere ervan nodig om een stuk van het verklarende, dus betekenis-gevende, werk te doen. Nu kan ook de metaforische naam van deze benaderingworden begrepen, want een theoretische verklaring geven is als het vastbinden vanje schoen (boot-strapping): om een strik te maken heb je steeds twee veters nodig,waarbij de ene veter staat voor de te confirmeren hypothese, en de andere veter voorhet geheel aan achtergrond- of hulphypothesen die nodig zijn om dit ook effectieftot een goed einde te kunnen brengen. Dergelijke hulphypothesen (die in dit pro-ces de status van veronderstelling hebben) kunnen in het geval van een experimentb.v. betrekking hebben op de correcte werking van de gebruikte meetapparatuur,wat dus overduidelijk uitdrukking geeft aan de theoriegeladenheid van de betreffendewaarneming.

15Zie zijn Theory and evidence, Princeton University Press, 1980.

16

Laat ons nu even bekijken hoe in dit model de hoger beschreven problemen metde eenvoudige confirmatie kunnen worden aangepakt. Zowel bij de zwarte raven pa-radox als de irrelevante confirmatie paradox is het snel duidelijk dat de hypothesendie we zoeken te confirmeren enkel deel zullen uitmaken van theorieen die sprekenover (laat het ons breed houden) vogelpopulaties, en het derhalve allerminst hebbenover meubels of hemellichamen. Met andere woorden: het hoger reeds vooruitgescho-ven relevantie-criterium krijgt hier een uitdrukkelijk verantwoorde, concrete invullingmee. Objecten die voor nader kleuronderzoek in aanmerking komen zijn precies dezewaarover de omvattende theorie reeds uitspraken doet, zodat zij in onze interesse-kring komen. B.v. dieren die minstens een aantal kenmerken vertonen die er mogelijkop wijzen dat we met een raaf te maken hebben. In het geval van de groen-grauwparadox vergelijken we de rivaliserende hypothesen niet langer “geısoleerd”, maardaarentegen in de context van een meer omvattende theorie die handelt over (de mo-leculaire structuur van) smaragden. Nu is het weliswaar niet uitgesloten, maar tochweinig waarschijnlijk dat een gangbare dergelijke theorie een begrip als “grauw” zalhanteren, wat in het kader van het gesofistikeerde model een prima argument kanzijn om (H2) te verwerpen. Merk op dat we nu wel degelijk, in tegenstelling tot wathet geval was bij de ad hoc oplossing uit het vorige punt, over een wetenschappelijkereden beschikken om de rivaliserende hypotheses te vergelijken.

4 Falsificatieleer (Popper)

We zullen in deze tekst rond uitgesproken “normatieve” benaderingen nog een zeerkarakteristiek criterium ter identificatie van een goede wetenschappelijk methode be-handelen. De kern van deze opvatting wordt gevormd door de logische redeneerregelmodus tollens. In zijn boek Logik der Forschung (1935) stelt de dan nog jonge Oos-tenrijkse filosoof Karl Raimund Popper (1902–1994) immers het volgende schemabetreffende relatie empirie-theorie voor, een idee dat overigens pas na de TweedeWereldoorlog, vanuit zijn nieuwe vaderland Engeland, gaandeweg de internationaleerkenning zal verwerven die zij vandaag terecht geniet.16

(a) Uit een hypothese H kan men een observatierapport E afleiden.

(b) Men stelt evenwel niet E vast, maar daarentegen ∼E.

(c) Bijgevolg kan men logisch besluiten tot het verwerpen van H.

∼E heet in dit schema een (effectieve dan wel potentiele) falsificator, omdat zij deuit de theorie afgeleide voorspelling E tegenspreekt. In het veld van de wetenschaps-filosofie beschouwd, vertoont deze logica van de weerlegging een aantal belangrijkekenmerken die haar een aparte plek in de kennistheoretische discussie bezorgen. Alle

16Voornaamste externe bronnen voor dit punt: Horsten, Douven & Weber [1] (§6.2), en Leezenberg& de Vries [2] (§3.2).

17

hebben ze te maken met een verwerping van het logisch empirisme of positivisme,waar Popper een “kritisch rationalisme” voor in de plaats stelt. Centraal hierin staatde deductieve groei van wetenschappelijke kennis volgens het hogere schema: hypo-thesen formuleren en er controleerbare waarnemingsrapporten logisch uit deduceren.De hypothesen waarvan sprake zijn uitdrukkelijk niet afkomstig uit een inductief pro-ces, maar ontsproten aan het creatieve brein. Popper wil daarentegen radicaal komafmaken met het inductivisme en zo Humes probleem rond de onmogelijke rechtvaar-diging daarvan de wereld uit helpen.17

Inderdaad hebben zowel de verificatie- als de confirmatieleer een inductieve com-ponent nodig als onderdeel van (hun beeld van) het wetenschappelijke proces, metname voor het empirisch begronden resp. verhogen van de waarschijnlijkheid van we-tenschappelijke hypothesen. Zo niet het falsificationisme aka kritisch rationalisme,vanuit het oogpunt waarvan zowel het verschaffen van een ultieme rechtvaardigingals het uitspreken van probabiliteiten als onzinnige want principieel onbereikbarestreefdoelen worden beschouwd. Omgekeerd kan een tegenvoorbeeld een hele theoriefundamenteel op het spel zetten, en vormt het zoeken ernaar dus wel degelijk een bij-zonder krachtige methode, die bovendien wel zekerheid verschaft, weze het slechts in“negatieve” zin, gezien de ontkrachte hypothese zal moeten worden vervangen dooreen betere. Door het leggen van een duidelijke focus op de groei van wetenschap-pelijke kennis krijgt de wetenschapsfilosofie bij Popper daarenboven voor het eersteen uitgesproken historiserend karakter,18 waarbij alle kennis als hypothetisch geldten blijft gelden, en derhalve ons wetenschappelijke wereldbeeld fundamenteel onaf is(men spreekt in dit verband van fallibilisme of de feilbaarheid ervan). Het weze dui-delijk dat dit tevens een opvatting is die indruist tegen een visie op kennisvergaringals een continu proces, waarbij steeds meer waarheden op elkaar worden gestapeld ofgecumuleerd. Vooruitgang is wezenlijk anders van aard, en wetenschappelijke theo-rieen kunnen in dit licht dus ook gerust verdwijnen, d.i. eens weerlegd. Kennis kanen mag nooit definitief zijn, wetenschappelijk is immers precies wat voor herzieningvatbaar is (een radicaal kritisch standpunt).

Een zeer interessant aspect van de falsificatiemethode is dat ze aanzet tot hetmaken van (relatief) “riskante” of “wilde”, d.i. zeer specifieke en/of verstrekkendehypothesen. Dergelijke hypothesen bieden immers in principe (kwantitatief gezien)veel meer mogelijkheden tot weerlegging. Zo zijn de uitspraken “Alle planeten vanons zonnestelsel draaien in ellipsbanen rond de zon” en “Alle planeten van ons univer-sum draaien rond een ster” om verschillende redenen interessanter dan de uitspraak“Alle planeten van ons zonnestelsel draaien rond de zon”. De laatste bewering isinderdaad moeilijker weerlegbaar, maar tevens minder rijk in informatieve en verkla-rende zin. Beide facetten hangen dus duidelijk (omgekeerd evenredig) samen. In hetextreme geval evolueert men zo naar letterlijk nietszeggende hypothesen, die tevensonweerlegbaar zijn. Binnen het domein van de zogenaamde pseudo-wetenschappen

17Zie §2, i.h.b. voetnoot 6.18Dit is overigens een lijn die resoluut zal worden doorgetrokken in de latere “descriptieve” bena-

deringen van onder meer Thomas Kuhn.

18

vindt men hiervoor talloze voorbeelden. Hiermee weze evenwel niet beweerd dat degrens tussen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke kennis eenduidig en dus on-problematisch is. Een zeer interessante case in dit verband is de psychoanalyse, doorvolbloed Popperianen steevast opzij gezet als onfalsifieerbaar dus onwetenschappelijk,gezien de methode er precies in bestaat geval per geval een “persoonlijke” verklaringte formuleren in plaats van tot het formuleren van algemene, testbare hypothesenover te gaan. De vraag is echter hoever men gaat in het onwetenschappelijk verkla-ren van kennisdisciplines. Met name het terrein van de menswetenschappen bevindtzich op dit vlak in een bijzonder kwetsbare situatie, omdat voorspellen er inherent eenheikele zaak is (het studieobject is er immers tevens een “vrij” denkend en handelendsubject).

Hoe het ook zij, zoals uit het bovenstaande mag blijken, is een goede weten-schappelijke hypothese voor de falsificationist empirisch maximaal kwetsbaar. Eenvanuit de heersende opvattingen onwaarschijnlijke maar wel falsifieerbare hypothese,die toch aan falsificatie weerstaat, is in dit opzicht dus bijzonder krachtig. Men kandie mate van weerstand zelfs op zijn beurt kwantificeren (d.i. het aantal pogingen totfalsificatie bijhouden), net zoals dat bij confirmatie mogelijk is. In het geval van con-firmatie spreekt men dan van de confirmatiegraad,19 hier kan men in navolging vanPopper gewag maken van de corroboratiegraad van een hypothese. Deze zal mogelijkeen instrument vormen om een kwalitatief onderscheid te maken tussen diverse, nogniet weerlegde verklaringen (van eenzelfde fenomeen), zoals straks zal blijken.

De falsificatieleer biedt haar eigen antwoord op de meeste van de sub §2 en §3aangehaalde problemen. Zo is het duidelijk dat universele, tijdsgebonden en dis-positionele uitspraken blijven opgaan, of anders gezegd hun hypothetisch karakterbehouden, tot zolang geen bewijs van het tegendeel gegeven is (volgens het modustollens schema). Ook de zwarte raven en groen-grauw paradoxen smelten als sneeuwvoor de zon. De eerste omdat we niet langer naar zwarte, maar naar niet-zwarteraven zoeken. De tweede, analoog hieraan, omdat we naar niet-groene smaragdenzoeken, zodat het in potentie vinden van een dergelijke, b.v. blauwe steen, zowel(H1) “Alle smaragden zijn groen” als (H2) “Alle smaragden zijn grauw” weerlegt.Niettemin blijft men ook hier met een aantal fundamentele problemen kampen.

Probleem 1: Verisimilitude

Het zogeheten verisimilitudeprobleem betreft de relatieve status van diverse, (nog)niet-weerlegde hypothesen. Neem b.v. de uitspraken “Alle planeten van ons univer-sum draaien in ellipsbanen rond een ster”, en “Er draait een planeet in een zigzag-baan rond de dichtstbijzijnde ster”. We hebben gezien de stand van het wetenschap-pelijk onderzoek een heleboel redenen om de tweede uitspraak te verwerpen, hoewelwe momenteel helaas (nog) niet in staat zijn hierop een definitief falsifierende test uitte voeren. Het enige wat Popper in verband met dergelijke situaties lijkt te meldenhebben is: behoud beide hypothesen en test verder. Dit is evenwel niet bevredigend,

19Een specifieke manier om deze idee uit te werken is de reeds vermelde Bayesiaanse methode.

19

omdat we uiteraard nu willen kunnen tonen welke van deze hypothesen “beter” is.

Hoger werd reeds een mogelijke tegemoetkoming hieraan gesuggereerd: betrekook de corroboratiegraad in deze deliberatie. De eerste uitspraak heeft een duidelijkspoor nagelaten van nauwgezette wetenschappelijke proefnemingen waarbij zij fun-damenteel op het spel stond, terwijl de tweede tot op vandaag essentieel ongetestblijft. Toch volstaat ook dit niet. Hernemen we daartoe, in het licht van deze ana-lyse, even de hoger geformuleerde “oplossing” voor de groen-grauw paradox. Het ishier immers zo dat de corroboratiegraad van uitspraken (H1) en (H2) steeds dezelfdezullen zijn. Inderdaad: zolang geen niet-groene steen wordt gevonden, blijven (H1)en (H2) eenzelfde epistemische status genieten. Dit is ook zo na het vinden van eentegenvoorbeeld, want dan worden ze beide tegelijk weerlegd. Met andere woorden:behalve over x aantal jaren, kan je deze uitspraken nooit van elkaar differentieren, endat is een ongewenste situatie. De reactie die Popper hierop in petto had, was de in-troductie van het concept verisimilitude, waaraan de corroboratiegraad volgens hemfinaal uitdrukking geeft. Verisimilitude is hierbij te begrijpen als het —asymptotischwant nimmer voleindigd— “naderen tot waarheid” van een hypothese.20 Wat hier-onder precies moet worden begrepen, is echter al even onduidelijk, want moeten weom dit te bepalen niet reeds een beeld van die waarheid hebben, terwijl dit preciesis wat we zoeken?

Probleem 2: Achtergrond

Het werd zopas al duidelijk dat het feit op zich dat een hypothese een aantal testsheeft doorstaan, in geen geval garandeert dat zij ook correct(er) is (dan andere).Hiervoor kunnen bovendien, los van het hogere (en ietwat extreme) groen-grauwvoorbeeld, een aantal systematische redenen worden aangedragen. Ten eerste is hetmogelijk dat onze doorgevoerde proeven, in het geval van corroboratie, enkel betrek-king hebben op een welbepaald deel van de theorie in kwestie, terwijl de problemenin een ander deel ervan verborgen zitten. Ten tweede is het niet uitgesloten datde experimenten in kwestie, zowel in het geval van falsificatie als corroboratie, deal dan niet verwachte, maar in alle geval incorrecte uitkomsten produceren, en welomdat er iets schort aan de experimentele opzet (b.v. de afstelling van de meetappa-ratuur). De oplettende lezer zal de geschetste problematiek herkennen als deze vanhet betekenisholisme, zoals geformuleerd door Quine in de marge van de verificatie-en confirmatieleer.21 Ter herinnering: dit betreft het inzicht dat een theorie nietbestaat uit geısoleerde uitspraken maar daarentegen een samenhangend geheel vormtvan hoofd- en hulphypothesen, zodat bij het doorvoeren van een empirische teststeeds een aantal van deze uitspraken samen ter verantwoording worden geroepen.Dit alles betekent dat de voorstelling van zaken betreffende het falsificatie-schema alsvolgt dient te worden bijgesteld.

20Dit toont dat Popper, ondanks zijn fallibilisme, een ontologisch realist was.21Zie p. 9 e.v.

20

∼E is geen falsificator van H maar wel van H&C1&. . . &Cn, d.i. H in conjunctiealle betrokken (hulp)hypothesen, of de theoretische voorwaarden die moeten vervuldzijn teneinde van een betrouwbaar experiment te kunnen spreken. De negatie hiervan,bij weerlegging, kan logisch worden herschreven tot ∼H∨∼C1∨. . .∨∼Cn. Met anderewoorden: de observatie van ∼E heeft als gevolg dat ofwel de geteste hypothese ofwel(minstens) een van de (hulp)hypothesen door deze test wordt weerlegd. Merk op datde bovenstaande uitspraak het inderdaad perfect open laat dat ∼E de valsheid vanmeerdere van de disjuncten, inclusief H, impliceert, maar dit is geenszins noodzake-lijk en kan in ieder geval niet uit deze onderzoeksopzet op zich worden afgeleid. Meerinformatie is dus nodig opdat we exact zouden kunnen bepalen waar de (mogelijkmeerdere) “schuldige” uitspraken zich situeren. In deze lijn zal ook het standaardantwoord aangaande van de falsificationist zelf zich bevinden: falsificatie is een nooiteindigend proces, en achtergrondveronderstellingen allerhande (b.v. rond de werkingvan apparatuur) gaan op tot zolang het tegendeel bewezen, m.a.w. ze zijn dus op hunbeurt onverkort aan falsifierende tests onderhevig. De consequente falsificationist zalzelfs uitnodigen tot en actief meewerken aan een zo exact mogelijke explicitering vanalle achtergrondhypothesen, omdat deze precies bijdragen tot een betere testbaarheidvan de gecontesteerde hoofdhypothese. In ieder geval verzet hij/zij zich in principetegen het ad hoc inzetten van hulphypothesen om het tegendeel te bewerkstelligen,d.i. de mogelijke falsificatie van de hoofdhypothese te voorkomen,22 daar dit radicaalindruist tegen een getrouwe toepassing van de verdedigde methode, en derhalve zougetuigen van een pertinent onwetenschappelijke houding.

5 Het probleem met normatieve benaderingen

Laat ons, gegeven alle benaderingen uit hoofdstuk ??, eens de oorspronkelijke vraaghernemen, en inschatten waar we op dit vlak staan: wat is wetenschap? Ondanks hetoptimisme van sommige denkrichtingen, is het evident onmogelijk gebleken deze vraagvoor de vuist weg, laat staan in enkele welgemikte zinnen, te beantwoorden. Indiendat wel het geval ware, kon overigens de hele discipline van de wetenschapsfilosofieals overbodig worden opgedoekt. Het tegendeel blijkt: de ogenschijnlijk onschuldigevraag heeft ongekende complexiteiten blootgelegd (waarvan we hier slechts een fractiekunnen aanraken), en de discipline bloeit als nooit tevoren.

Dit laatste heeft zeer zeker ook te maken met het (deels) veranderende karaktervan de wetenschap(pen) zelf door de eeuwen heen, en dit zelfs vooral in de loop van devoorbije eeuw tot op vandaag, waardoor constant nieuwe kennistheoretische proble-men ontstaan die de filosoof niet had geanticipeerd. Zo heeft b.v. een doorgedrevenwetenschappelijke specialisering, waarbij steeds meer disciplines en deeldisciplines totstand kwamen en -komen, gepaard gaande met schaalvergroting, professionaliseringen internationalisering, geleid tot een verregaande fragmentering van het wetenschap-pelijke veld. Naast de principiele bezwaren, waarover zometeen nog meer, is dit een

22Zie ook voetnoot 11.

21

feitelijke factor van zeer grote betekenis gebleken bij het op de helling plaatsen van hetbij uitstek normatieve project van de eenheidswetenschap, d.i. een zowel inhoudelijkals methodologisch totaal geunificeerde en geıntegreerde kennisdiscipline.23

Onder de noemer van de principiele bezwaren dienen we hier uitdrukkelijk terugte komen op de kwestie van de theoretische achtergrond, geıntroduceerd in §2 (meerbepaald p. 9 e.v.), dewelke het uitgangspunt zal vormen van —de door velen geper-cipieerde noodzaak van— het afleggen van een strikt normatief perspectief, in ruilvoor een minstens deels descriptieve benadering van de wetenschap(pen). Bemerkdat spijts diverse reacties op de in dit verband geventileerde kritiek, de problemenverbonden met theoriegeladenheid, non-reductionisme en onderbepaaldheid eigenlijknooit in de kern werden aangepakt. We tekenden enkele ad hoc oplossingen op, naasteen meer structurele poging tot antwoord, met name deze van de bootstrap confirmatie(zie p. 16).

Mag deze oplossing echter wel als geheel bevredigend worden beschouwd? Menherinnere zich dat de voorgestelde procedure erin bestond achtereenvolgens elke(hulp)hypothese “gegeven” de andere te testen. Menige lezer had ongetwijfeld dereflex hierin de introductie van argumentatieve cirkels te zien, waarbij uiteindelijkalles gedeeltelijk op alles steunt. En inderdaad, impliciet komt deze methode neerop de noodzakelijke erkenning van een interdependent theoretisch kader. Bovendiengingen we wel heel snel voorbij aan de vraag of het wel (ooit/steeds) mogelijk is alleverborgen theoretische veronderstellingen te expliciteren en dus aan een bootstraptest te onderwerpen. De kern van de Quineaanse kritiek luidde precies dat het ant-woord op deze vraag negatief is.24 Samengevat kunnen we daarom stellen dat deaangehaalde werkwijze misschien wel tegemoet komt aan de tegenwerping, maar erallerminst een volledige en sluitende oplossing voor weet te bieden.25 Het radicaalomarmen van de genoemde beperking biedt op dit punt een alternatieve piste. Weonderstrepen nu al dat zulks niet hoeft weg te nemen dat er een bevredigend antwoordop deze en verwante vragen kan worden geboden. Enkel zal het antwoorden betreffendie terdege rekening houden met contextuele factoren, zonder deze als irrelevant tepogen weg redeneren.

23De 18e-eeuwse Franse encyclopedisten onder coordinatie van Denis Diderot en Jean Le Rondd’Alembert konden deze idee van het “samenbrengen van alle kennis” nog met veel hoop koesterenen zelfs, middels publicatie van hun befaamde multivolume, realiseren. Wat wij ons vandaag bijeen (virtuele) encyclopedie voorstellen overstijgt echter elk bevattingsvermogen van een mens, hoegeniaal ook, zeker indien wordt geeist dat de erin vervatte informatie afdoende wetenschappelijkgedetailleerd of specialistisch van aard zal zijn.

24De hogere passage rond veranderingen in de wetenschappelijke realiteit vormt een mooie illustra-tie van de steeds wijzigende context met vermoedelijke implicaties voor de theoretische achtergrond,een gegeven dat in de volgende sectie zal worden gevat met de term “paradigma”.

25Dit laatste punt is onderwerp van meningsverschil. Binnen de confirmatieleer leeft het geloof dateen uitputtende relatieve confirmatie wel degelijk mogelijk is, en daarom in principe, samen genomenkan resulteren in de absolute confirmatie van een onderliggende hypothese. Wij zullen deze discussiehier niet voeren, laat staan beslechten.

22

6 Paradigma’s en revoluties (Kuhn)

In 1962 publiceert de Amerikaan Thomas S. Kuhn (1922–1996), van opleiding fysi-cus, maar daarnaast self-made wetenschapshistoricus en -filosoof, zijn baanbrekendestudie The Structure of Scientific Revolutions.26 Dit boek kan worden gelezen alseen historiografische illustratie van de zopas in §5 hernomen, meer systematische kri-tiek van Quine betreffende de ontoereikendheid van de medio 20e eeuw dominanteideeen over (de ontwikkeling van) wetenschappelijke kennis. In de kern komt het eropneer dat Kuhn de historische adequaatheid van de heersende wetenschapsfilosofischetheorieen aanvecht. Met andere woorden: de door normatieve filosofen geponeerdemethodologische regels werden en worden volgens Kuhn in realiteit niet of slechtsin beperkte mate gevolgd. Er zijn dus duidelijk andere elementen dan (enkel) dezeprincipiele, rationele regels in het spel, en het is dan ook onzinnig deze laatste tochals ultiem criterium bij het beoordelen en vergelijken van (rivaliserende) theorieen tewillen hanteren. Een gedegen aandacht voor deze bijkomende elementen zal er moe-ten voor zorgen dat het filosofische beeld wel degelijk beter bij de werkelijkheid gaataansluiten. Daartoe zal men uiteraard bereid en in staat moeten zijn deze werkelijk-heid, d.i. de wetenschap(pen) als menselijke activiteit, tot onderwerp van onderzoekte maken. In contrast met hoofdstuk ??, komt de wetenschappelijke praktijk hieruitdrukkelijk in het gezichtsveld van de filosoof.

De veranderingen in het wetenschapsbeeld die Kuhn voorstelde, gingen gepaardmet de introductie van een rijkdom aan (toen) nieuwe filosofische concepten die alsanalyse-instrument van de praktijk kunnen fungeren. Een kernbegrip bij Kuhn isparadigma. In zijn oorspronkelijke betekenis staat dit voor een geheel aan exemplari-sche onderzoekspraktijken (concrete oplossingen voor problemen) waarmee de ledenvan een bepaalde onderzoeksgemeenschap zich gezamenlijk vereenzelvigen, en aldusde betreffende wetenschappelijke discipline haar specifieke conceptuele structuur ge-ven, omdat zij impliciet vastleggen (1) over welke objecten er wordt gesproken, en(2) wat de basiswetten zijn die tot een betekenisvol discours daarover leiden. La-ter verbreedt en verfijnt Kuhn de betekenis van het paradigmabegrip,27 en neemter ook institutionele overwegingen (b.v. rond de organisatie en communicatie vanwetenschappelijk werk), alsmede allerlei methodologische keuzes (b.v. aangaande debepaling van probleemagenda’s of de ontwikkeling van experimentele technieken) totzelfs filosofische (b.v. metafysische) overtuigingen met betrekking tot de kennispro-ductie in op. Hoe het ook concreet wordt ingevuld, een dergelijk paradigma komtallerminst uit de lucht vallen, noch is het er altijd geweest. Kuhn maakt het tot inzetvan een viervoudig model van wetenschappelijke ontwikkeling.

Een paradigma komt vooreerst langzaam tot stand, in een aanloopfase die doorKuhn het (1) proto-wetenschappelijke stadium wordt genoemd, en waarbij een on-derzoeksdomein zich gaandeweg uitkristalliseert tot onafhankelijke (sub)discipline.

26Naast eigen lectuur hebben wij ons voor deze sectie onder meer gebaseerd op de uitstekendeuiteenzetting in Leezenberg & de Vries [2] (§4.2).

27Dat gebeurt in de tweede, aangevulde editie van het vermelde werk, uit 1970.

23

Eens dat achter de rug, treedt een in principe langdurige en rustige fase van (2)normale wetenschap in, tijdens dewelke de beoefenaars zich binnen de contouren vanhet paradigma wijden aan de oplossing van openstaande problemen. Parallel daar-mee kunnen de hoger aangehaalde facetten van het uitgebreide paradigmabegrip zichverder ontwikkelen, zodat er een min of meer robuuste context van eensgezindheidontstaat, en we kunnen spreken van een standaardtheorie binnen het betreffende on-derzoeksdomein. Merk op dat wetenschap zich hier totaal anders ontrolt dan hetgeenPopper vooropstelde (zie §4): niet falsificatie maar probleemoplossing in termen vanhet paradigma is het doel, wat eerder aansluit bij de confirmatiegedachte. Concreet:men probeert zoveel mogelijk fenomenen te verklaren binnen en met de middelen vande standaardtheorie, en gaat er in principe van uit dat dit ook steeds kan.

Dit liedje blijft evenwel niet duren. Tijdens de periode van normale wetenschapzullen zich volgens Kuhn steevast anomalieen opstapelen, d.i. hardnekkige proble-men die ondanks verwoede pogingen aan een oplossing in de vermelde zin blijvenweerstaan. Wanneer het reservoir aan dergelijke anomalieen te groot wordt, zal ditleiden tot een (algemeen gevoel van) (3) wetenschappelijke crisis, waarbij het heer-sende paradigma uiteindelijk toch in vraag komt te staan.

Gegeven de context van een wetenschappelijk model in crisis, ontwikkelen zichallerlei alternatieve inzichten (die de anomalieen of tenminste een flink deel ervan weltegemoetkomen), en opent zich derhalve de mogelijkheid van een (4) wetenschappe-lijke revolutie. Het effect daarvan is radicaal, in de zin dat de plaats van het lopendeparadigma wordt ingenomen door een nieuw denkkader dat er essentieel onverenig-baar mee is; Kuhn spreekt in dit verband van incommensurability. We kunnen dit,met een term ontleend aan de psychologie, ook duiden als een Gestalt switch: menziet (een deel van) de werkelijkheid plots op een wezenlijk andere manier, een inzichtdat in wetenschappelijk verband dus tevens leidt tot de oplossing van vele sinds langopenstaande problemen.

Het prototype van een wetenschappelijke revolutie is de verdringing van het ge-ocentrische door het heliocentrische kosmologische model, bij aanvang van de mo-derniteit, tevens de dageraad van wat men als historisch fenomeen de wetenschappe-lijke revolutie is gaan noemen: of de zon draait rond de aarde (het oude model vanAristoteles-Ptolemaeus) of de aarde rond de zon (het nieuwe model van Copernicus-Galilei), maar beide tegelijk is evident onmogelijk. Hiermee kwam de facto een eindeaan het ad hoc bijwerken van het geocentrische model teneinde de toevloed aan in-compatibele astronomische waarnemingen te blijven accommoderen (het zogenaamderedden der verschijnselen).28

Bespreken we nu nog enkele belangrijke filosofische implicaties van dit fundamen-teel nieuwe wetenschapsbeeld. Zo zou het de lezer moeten opvallen dat hier nietlanger sprake is van een lineair-cumulatieve opvatting van wetenschappelijke ken-

28Niet toevallig was deze “Copernicaanse revolutie” onderwerp van een van de cases die Kuhn zelfuitwerkte. Een andere betrof de vroeg-20e-eeuwse overgang van de Newtoniaanse (absolutistische)naar Einsteins (relativistische) mechanica.

24

nis, waarbij het reservoir aan waarheden steeds wordt uitgebreid, en de historischeontwikkeling volledig in functie van de onveranderlijk glorieuze toestand vandaagstaat. In plaats van dit “presentistische” perspectief, waarbij eigenlijk enkel de hui-dige stand van zaken telt, komt een uitgesproken discontinue benadering, met plaatsvoor zowel periodes van relatieve stilstand (crisissen) als min of meer plotse breuk-momenten (paradigmashifts), en waarbij er niet enkel inzichten bijkomen, maar ookvoorheen aanvaarde verklaringen moeten sneuvelen. Deze uitgesproken contextuelemanier van kijken laat toe fases in de geschiedenis van de wetenschap(pen) beterte begrijpen, en ze met name te beoordelen op hun eigen merites in plaats vanuiteen meer gesofisticeerd hedendaags perspectief. Overigens kunnen we de redeneringgerust doortrekken: ook de beste modellen van vandaag zullen ooit moeten wijkenvoor anders en beter. Bescheidenheid siert dus, en wat vroeger was als hopeloos foutbeschouwen, levert een totaal vruchteloze filosofische benadering op.

Een andere belangrijke filosofische kwestie die we hier zeker dienen aan te raken,is deze van de vermeende irrationaliteit van Kuhns denkbeelden, gekoppeld aan deonderlinge incommensurabiliteit van opeenvolgende paradigma’s. Inderdaad blijft hetgegeven het bovenstaande een open vraag waarom een wetenschappelijke revolutiezich in deze of gene richting voltrekt, en wat uiteindelijk de keuze van paradigmaverantwoordt. Voor Kuhn zelf zijn het, in afwezigheid van strikte normen en dusvergelijkingspunten inzake, precies allerlei (ook verborgen) contextuele factoren diehieraan zullen bijdragen. Van belang om hierbij aan te stippen: het was allerminstzijn bedoeling de wetenschap(pen) af te schilderen als richtingloze onderneming, welom op een eerlijke en realistische wijze ons begrip ervan te vergroten. Eens deze optiegenomen, moeten we wel vaststellen dat het er in de wetenschap(pen) gewoonweg nietenorm rationeel aan toe gaat, en een andere, complementaire kijk nodig is. Tussendeze observatie en het promoten van willekeur of relativisme, waarbij het aan elk toet-singscriterium ontbreekt, ligt er echter wel degelijk een wereld van verschil. Zo werdhet hoger b.v. duidelijk dat binnen Kuhns raamwerk de factor probleemoplossendvermogen een belangrijke rol zal spelen in de wetenschappelijke ontwikkeling.

7 Popper vs Kuhn

In 1965 organiseerde Imre Lakatos te Londen een symposium met enkele kleppersvan de toenmalige wetenschapsfilosofie, waaronder b.v. ook Paul Feyerabend. Hetwas echter vooral de discussie tussen Karl Popper en Thomas Kuhn die de geschiede-nisboeken zou ingaan. Kuhn schreef voor die gelegenheid een uitgebreid essay (opge-nomen in het eruit voortvloeiende boek geredigeerd door Lakatos), en Karl Popper,leermeester van Lakatos, nam deze gelegenheid te baat om een stevige commentaarop Kuhns denkbeelden op te geven. Het wordt hier duidelijk dat Popper en Kuhn,ondanks hun raakvlakken b.v. wat betreft de historisering van het wetenschapsbeeld,in essentie een andere insteek hebben tot de wetenschapsfilosofische discipline, metname: normatief versus descriptief. Voor Kuhn moest de een wetenschapsbeeld niet

25

enkel filosofisch adequaat zijn (cfr. de kritiek van Quine die hij deelde), maar ookhistorisch adequaat, d.w.z. (grosso modo) een correct beeld geven van de weten-schappelijke praktijk en hoe deze zich ontwikkelt. Hiermee kon Popper zich nietverzoenen. Maar nog fundamenteler, want helemaal zuiver is dit onderscheid niet(Kuhn heeft normatieve, en Popper descriptieve kanten), is hun uiteenlopende ideeover wat wetenschap nu in essentie kenmerkt.

8 Wetenschapssociologie

Het zwakke programma

Reeds de vader van de sociologie, Auguste Comte (1798-1857), onderkende de mo-gelijkheid en wenselijkheid van de meta-wetenschap, d.i. het op wetenschappelijkewijze bestuderen de wetenschappelijke activiteit zelf. Inderdaad gaat een dergelijkperspectief perfect samen met het opgeven van de “grondslagen-droom”, namelijkom het geheel der wetenschap(pen) van een absoluut zeker kennistheoretisch (me-thodologisch) fundament te voorzien. In de plaats komt een meer bescheiden kijkop wetenschap als (collectief) menselijke, in tijd en ruimte gesitueerde, dus wezen-lijk veranderende en daardoor ook feilbare activiteit. Zowel methoden als resultatenzijn steeds voorlopig, en maken op zich slechts een deel van het grotere verhaal uit.Contextuele inbedding is aan de orde, en in dit verband kunnen de mens- en socialewetenschappen volop hun diensten bewijzen aan de descriptief ingestelde filosofen zo-als b.v. Kuhn, maar ook Quine. De laatste lanceerde eind de jaren 1960 een projectvan “naturalistische epistemologie”, waarbij de kennisleer als niet meer of minder daneen tak van de wetenschap werd neergezet: niet hoe de mens tot kennis zou moetenkomen, maar hoe hij/zij effectief tot kennis komt, staat hierbij centraal.

Van de vader van de sociologie maken we een sprong van een slordige 150 jaar,hierbij abstractie makend van enkele andere voorlopers op dit terrein (zoals LudwigFleck, Otto Neurath, of Karl Mannheim) naar de vader van de wetenschapssoci-ologie: Robert Merton (1910-2003). Hoewel deze aan de wieg van de betreffendewetenschapstak als systematisch en professioneel bedreven academische disciplinestond, en in dit verband dus alle erkenning verdient, spreekt men in dit verbandmeestal in een adem van een zwakke sociologie. De sociologie wentelt zich hier im-mers nog zonder enig probleem in een secundaire of complementaire rol vergelekenmet de wetenschapsfilosofie, in die zin dat sociologische verklaringen enkel dan wor-den verwacht als rationele verklaringen tekort schieten, meer bepaald wanneer deepistemische (filosofisch-normatieve) standaarden door wetenschappers geweld wordtaangedaan. Een puur negatieve rol dus voor de sociologie: als het goed gaat in dewetenschap, volstaan rationele verklaringen; pas als het fout loopt, wordt de zaak so-ciologisch geduid. Men spreekt in dit verband ook wel eens van een exceptionalisme:de groei van menselijke kennis is in het algemeen onderhevig aan allerlei contingentefactoren, maar wetenschappelijke kennis vormt hierop omwille van haar strengheid

26

in principe een uitzondering.

Niettemin legt Merton een accentverschil in vergelijking met zijn voorgangers.In zijn doctoraatsthesis, Science, technology and society in seventeenth-century En-gland (1935), lanceert hij immers een oproep tot Copernicaanse revolutie in de we-tenschapssociologie, waarbij zowel succesvolle als falende wetenschap in het vizierkomt. Goede wetenschap heeft een sociologisch ethos dat in overeenstemming metepistemische idealen is, zo stelt hij, en in die zin is wetenschap steeds sociaal ge-grond. Een geheel aan geınstitutionaliseerde normen vormt het kader waarbinnenwetenschappers werken, zodat integriteit niet louter van hun individuele karakter af-hangt. Deze organisationele normen staan gekend onder het befaamde letterwoordCUDOS: Commun(al)isme (kennis wordt openlijk gedeeld), Universaliteit (kennis isniet relatief), Desinteresse (kennis kent geen extrinsieke motiviaties), en geOrgani-seerd Skepticisme (kennis is onderhevig aan methodologische twijfel). Naast het puurinhoudelijke van wetenschappelijke theorieen komt hierdoor ook aandacht te liggenop de context waarbinnen deze tot ontwikkeling komt, en in dit verband kan menbegrijpen dat Kuhn vanaf de jaren 1960 het pad effende voor een brede acceptatievan de input van de meta-wetenschappen zoals de sociologie.

In hoeverre zijn Mertons wetenschappelijke normen descriptief accuraat, en inhoeverre zijn ze dat zelfs ooit geweest? Merk in dit verband op dat Merton zelf nogaan het prototype van de “ivoren toren” socioloog beantwoordde: van enige obser-vatie van wetenschap in actie was geen sprake, men bestudeerde veeleer het verledenop basis van geschreven bronnen. Anderzijds heeft term “norm” welbeschouwd ookeen dubbel kantje, waarbij men zou kunnen stellen dat het bovenal idealiseringenbetreft die nauwelijks tot niet in de praktijk voorkomen (wat inderdaad akelig dichtbij een a priori filosofische benadering aanleunt). Maar wat dan met (klaarblijkelijksteeds vaker voorkomende) gevallen van prioriteitsdisputen, fraude, plagiaat? Mis-schien konden deze in (de nadagen van) de “gentleman’s science” tijd van Merton zelfnog als ongelukkige uitzonderingen gelden. Vandaag is dat steeds minder het geval.Zo is de economische factor van het wetenschappelijke “bedrijf” dermate overduide-lijk geworden, dat de zogenaamde belangeloosheid van de kenniswerker nog moeilijkstaande kan worden gehouden. En is het vertrouwen in een kritische systeem vanpeer review in tijden van extreme specialisatie aan hevige erosie onderhevig. Zonderdaar noodzakelijk meteen waardeoordelen aan te koppelen: een realistischer beeld isgewenst.

Het sterke programma

Met de leden van de School van Edinburgh zijn we uiteindelijk zijn aanbeland aangene kant van de rationaliteit als een intern-wetenschappelijke kwestie. Ondanks hetplaats ruimen voor contingenties, wenste immers de zwakke sociologie nog steeds, inmeerdere of mindere mate, een interne logica of structuur in de wetenschappelijkeontwikkeling te zien. Pas waar de realiteit het opgelegde beeld niet of slechts ge-deeltelijk beantwoordt, zo luidt het, kan (moet) het aan niet-rationele externe (b.v.

27

economische of politieke) redenen te wijten zijn; aan de sociologie om deze bloot teleggen.

Met zijn sterke programma gaat de Schotse hoogleraar David Bloor vanaf de jaren1970 radicaal in tegen deze “taakverdeling” tussen filosofie en secundaire, want hoog-stens complementaire sociologie: rationeel of niet, elke wetenschappelijke praktijk kanen moet volgens hem onderwerp van volwaardige sociologische analyse zijn, en ditniet enkel wat betreft de externe omstandigheden van de kennisproductie, maar ookwat betreft de inhoud. Aangezien het ons in de loop van de 20e eeuw steeds duidelijkgeworden is dat begrippen als wetenschappelijke vooruitgang, objectieve waarheid ofsystematische methode geen absolute betekenis hebben, maar relatief zijn aan tijd-ruimtelijke omstandigheden, of de context waarin ze opduiken, verschillen ze in nietsvan andere sociologische fenomenen zoals religie, gezinsvorming of verenigingsleven.Hiermee wordt het zogenaamde exceptionalisme jegens wetenschappelijke kennis af-gelegd, als zou deze immuun zijn voor bepaling door concrete omstandigheden, endus totaal los (free floating) van mens en maatschappij bestaan.

Dit is uiteraard, hoe men het ook bekijkt, een radicale positie in het veld vande wetenschapsfilosofie, waarvan men zich zelfs kan afvragen of ze nog wel tot defilosofie als zodanig behoort. Dit omdat het belang van enig kritisch gehalte wordtontkend: het enige wat we nog betekenisvol kunnen doen, is een zo correct mogelijkbeeld schetsen van de wetenschappelijke praktijk, elke toetsing aan rationele criteriais zinloos. Bemerk dat een dergelijke interpretatie gerust kan worden beschouwd alseen consequent en compromisloos doordenken van de descriptieve benadering. Latenons enkele principes van deze visie overlopen, te beginnen met de reeds aangeraakte,onderling verbonden aspecten (1) symmetrie en (2) onpartijdigheid : in onze analysemaken we geen onderscheid qua status tussen ware en valse, of rationele en irrati-onele beweringen, alle worden op dezelfde wijze behandeld en de oorsprong ervanwordt met dezelfde middelen verklaard. Met andere woorden: het is verkeerd omeen rationele verklaring voor correcte overtuigingen te eisen terwijl een sociologischeverklaring voor waanbeelden wordt gevraagd. Deze wijze van uniforme verklaringgebeurt bovendien rekening houdende met het beginsel van de (3) causaliteit : we-tenschappelijke overtuigingen zijn het resultaat van de omstandigheden waarin zetot stand komen. Dat de verklaringen in kwestie van sociologische aard zijn, doethier niets van af. Het sterke programma plaatst zich dus niet buiten de wetenschap,maar vormt er integendeel een integraal onderdeel van. Men beoefent er eigenlijk eenwetenschap van de wetenschap. Een consequente doorvoering van de vorige principesnoopt ten slotte tot dat van de (4) reflexiviteit : het sterke programma is ook vantoepassing op zichzelf, dus de bevindingen ervan zijn op hun beurt vatbaar voor eenvolwaardige sociologische verklaring.

Zoals kon worden verwacht, is deze benadering allerminst op algemeen applausonthaald in filosofische kringen. Het beginsel van de sociologische causaliteit is omte beginnen een zeer zware eis, waarvan de praktische uitvoerbaarheid in concretegevallen twijfelachtig is. Bovendien plaatst het de grenzen tussen diverse gangbare

28

types van verklaring op de helling, en ruikt het in die zin zwaar naar een sociolo-gisch reductionisme of realisme. Want de sociologische verklaring mag dan zelf welop haar beurt, volgens het principe van de reflexiviteit, een sociologische verklaringvereisen, dit type van verklaring lijkt zich niettemin op een basisniveau te bevindendat geen verdere verantwoording behoeft, waardoor de illusie wordt gewekt dat deultieme realiteit sociologisch van aard is (dit wordt de reflexieve paradox van de we-tenschapssociologie genoemd). Bloor heeft deze kritiek afgewezen, door te bewerendat het sterke programma wel degelijk ruimte laat voor andere verklaringstypes, endat sociologische factoren steeds een onmisbaar maar geen exclusief onderdeel vaneen bevredigende verklaring zullen vormen. Op deze manier zou ook ruimte wordengeschapen voor onderdeterminatie, wat tegemoet komt aan het hoger aangekaarteprobleem om de causale analyse steeds tot op het bot door te voeren. Met dezetoegevingen kan men echter vaststellen dat de eis tot symmetrie makkelijk wordt ge-compromitteerd, want hoe zullen we nog vaststellen wat een symmetrische verklaringis als een mix van diverse verklaringstypes worden toegelaten? Hangt dit overigensniet af van de specifieke omstandigheden, zoals het beschikbare bewijsmateriaal, enkunnen we de uiteenlopende causale factoren wel steeds zo netjes uit elkaar houden?Kortom, we lijken gevangen te zitten in een onmogelijke evenwichtsoefening.

Referenties

[1] Leon Horsten, Igor Douven en Erik Weber. Wetenschapsfilosofie. Van Gorcum,Assen, 2007.

[2] Michiel Leezenberg en Gerard de Vries. Wetenschapsfilosofie voor geestesweten-schappen. Amsterdam University Press, 2001.

[3] Samir Okasha. Philosophy of science. A very short introduction. Oxford Univer-sity Press, Oxford, 2002.

29