Hypotheekbond - Wet algemene zorgplicht financieel dienstverleners AFM - WFT - BGFO
-
Upload
jeroen-oversteegen -
Category
Documents
-
view
368 -
download
3
description
Transcript of Hypotheekbond - Wet algemene zorgplicht financieel dienstverleners AFM - WFT - BGFO
> Retouradres Postbus 20201 2500 EE Den Haag
Aan de Koning
Datum 15 mei 2013
Betreft Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het
financieel toezicht en enige andere wetten (Wijzigingswet financiële markten
2014)
Directie Financiële Markten
Korte Voorhout 7
2511 CW Den Haag
Postbus 20201
2500 EE Den Haag
www.rijksoverheid.nl
Ons kenmerk
FM/2013/722U
Uw brief (kenmerk)
Bijlagen
- Voorstel Wijzigingswet
financiële markten 2014
- Memorie van toelichting
Pagina 1 van 11
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 4 februari 2013, nr.
13.000182, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State
haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te
doen toekomen. Dit advies, gedateerd 8 april 2013, nr. No.W06.13.0026/III, bied
ik U hierbij aan.
Het voorstel geeft de Afdeling aanleiding tot het maken van diverse inhoudelijke
opmerkingen. Voor de reactie hierop zal de volgorde van opmerkingen zoals de
Afdeling in haar advies hanteert worden aangehouden.
1. Introductie in de Wft van een algemene zorgplicht
1a. noodzaak van de voorgestelde zorgplicht; het civiele recht
De Afdeling plaatst vraagtekens bij de noodzaak om een publiekrechtelijke
zorgplicht in de Wet op het financieel toezicht (Wft) te introduceren, gezien de
bijzondere zorgplicht voor financiële instellingen die in het civiele recht is
ontwikkeld en de reeds bestaande voorschriften in de Wft. Terecht merkt de
Afdeling op dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad een bijzondere zorgplicht
voor financiële instellingen is aangenomen, die verder gaat dan de zorg die
contractspartijen onder normale omstandigheden jegens elkaar in acht moeten
nemen. Dit volgt uit de bijzondere functie die financiële instellingen in het
maatschappelijk verkeer vervullen. De toelichting bij het voorstel is aangepast om
tot uitdrukking te brengen dat de voorgestelde publiekrechtelijke zorgplicht
wezenlijk dezelfde norm betreft die in het civiele recht voor financiële instellingen
is ontwikkeld. Financiële instellingen dienen, vanwege hun bijzondere
maatschappelijke positie, bijzondere zorg te betrachten richting de consument.
Deze zorgplicht strekt ertoe om de consument te beschermen tegen de gevaren
die voortvloeien uit de informatiescheefheid tussen de consument en de
financiëledienstverlener alsmede het beperkte vermogen van de consument om de
Directie Financiële Markten
Ons kenmerk
FM/2013/722U
Pagina 2 van 11
verstrekte informatie volledig te beoordelen. De voorgestelde publiekrechtelijke
zorgplicht beoogt in materieel opzicht geen nieuwe norm te introduceren, maar
slechts deze norm publiekrechtelijk te verankeren. Publiekrechtelijke verankering
van de zorgplicht maakt handhaving door de toezichthouder mogelijk, zonder dat
naleving van deze zorgplicht afhankelijk is van een gang naar de civiele rechter
door de getroffen consument.
De Afdeling merkt op dat de bestaande regels in de Wft betreffende zorgvuldige
dienstverlening in het algemeen aan consumenten dezelfde mate van bescherming
bieden als de civielrechtelijke zorgplicht. Zoals aangegeven in de toelichting, is het
uitgangspunt dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) zal optreden op basis van
de bestaande regels in de Wft. Echter, de ontwikkelingen in de financiële sector
gaan soms sneller dan de ontwikkeling van de regelgeving. Door het ontbreken
van een wettelijke basis kan niet altijd tijdig worden ingegrepen. Wanneer deze
specifieke regels ontbreken, maar wel kan worden vastgesteld dat de
financiëledienstverlener op onzorgvuldige wijze omgaat met de belangen van de
klant, biedt de algemene zorgplicht een grondslag om alsnog op te treden en
daarmee (verdere) schade voor consumenten te voorkomen. De algemene
zorgplicht fungeert hier als vangnet. Handhaving van de publiekrechtelijke
zorgplicht richt zich hiermee op het voorkomen van (verdere) schade voor
consumenten. Daarmee is de publiekrechtelijke handhaving van de zorgplicht een
wezenlijke aanvulling op het systeem van consumentenbescherming, nu de
toezichthouder kan ingrijpen alvorens de consument schade ondervindt dan wel
voordat de groep van getroffen consumenten zich verder uitbreidt. De
toezichthouder zal doorgaans een voorsprong in kennis hebben en tijdiger kunnen
optreden ten opzichte van de consument. Publiekrechtelijke handhaving zal niet
resulteren in schadeloosstelling van de getroffen consument. Uiteraard is het wel
denkbaar dat een consument een door de toezichthouder opgelegde sanctie
gebruikt ter onderbouwing van een civielrechtelijke vordering.
Een soortgelijk stelsel, waarbij sprake is van zowel publiekrechtelijke handhaving
als handhaving door de civiele rechter van bepaalde (open) normen, bestaat reeds
in het kader van de handhaving van het consumentenrecht. De Autoriteit
Consument en Markt (ACM) en de AFM kunnen op grond van de Wet handhaving
consumentenbescherming (Whc) bepaalde normen die voortvloeien uit het civiele
recht (zoals de normen neergelegd in afdeling 3A titel 3 van Boek 6 van het
Burgerlijk Wetboek) bestuursrechtelijk handhaven, terwijl deze normen ook door
de civiele rechter worden gehandhaafd naar aanleiding van geschillen die
aanhangig worden gemaakt door consumenten of andere belanghebbenden. Uit
het voorgaande blijkt dat het in sommige gevallen, in het bijzonder waar het gaat
om de bescherming van consumenten, wenselijk kan zijn om handhaving van
bepaalde normen zowel civielrechtelijk (op individuele basis dan wel door middel
van een collectieve actie) als bestuursrechtelijk (bij collectieve c.q. structurele
schendingen) mogelijk te maken teneinde de doelmatigheid van het toezicht te
bevorderen.
Directie Financiële Markten
Ons kenmerk
FM/2013/722U
Pagina 3 van 11
De Afdeling merkt verder op dat de handhaving van de publiekrechtelijke
zorgplicht zal geschieden door het geven van een aanwijzing, die in ieder geval zal
inhouden dat de financiëledienstverlener in het vervolg van een bepaalde, met de
zorgplicht strijdige, handelwijze dient af te zien. In dat kader wordt opgemerkt dat
de handhaving van de algemene zorgplicht door de AFM zich moet richten op
toekomstig gedrag en niet op herstel van verzuimen uit het verleden. De
toelichting is op dit punt verduidelijkt.
1b. reikwijdte
De Afdeling merkt op dat de voorgestelde publiekrechtelijke zorgplicht een zeer
ruim bereik heeft. Daarmee zou op de financiëledienstverlener een zware
verantwoordelijkheid komen te rusten tot behartiging van het belang van de
consument. Zoals hiervoor is aangegeven, beoogt de publiekrechtelijke zorgplicht
in beginsel geen verder reikende verantwoordelijkheid voor
financiëledienstverleners te introduceren dan hetgeen reeds geldt ingevolge het
civiele recht. Wel wordt met de publiekrechtelijke zorgplicht de mogelijkheid
gecreëerd om schendingen van de zorgplicht langs de publiekrechtelijke weg te
handhaven. Het uitgangspunt van de publiekrechtelijke zorgplicht is dat een
financiëledienstverlener de gerechtvaardigde belangen van de consument op
zorgvuldige wijze in acht neemt, hetgeen niet betekent dat de
financiëledienstverlener te allen tijde ervoor verantwoordelijk is dat de consument
een passende beslissing neemt. In de wettekst wordt dit ook tot uitdrukking
gebracht, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen adviseren en andere
vormen van financiëledienstverlening. Behoudens bij advies, rust op de
financiëledienstverlener niet de verantwoordelijkheid om het belang van de
consument te behartigen, maar de verantwoordelijkheid het belang van de
consument op zorgvuldige wijze in acht te nemen. Bij advies geldt een zwaardere
verantwoordelijkheid die gerechtvaardigd wordt door de specifieke rol die de
adviseur geacht wordt te vervullen. Diens advies dient juist het belang van de
klant te behartigen. De Afdeling geeft verder aan dat niet valt uit te sluiten dat als
gevolg van de publiekrechtelijke zorgplicht de consument slechts een beperkt
verantwoordelijkheidsbesef aan de dag zal leggen. De publiekrechtelijke zorgplicht
legt weliswaar een zwaardere verantwoordelijkheid op de financiëledienstverlener
dan enkel het verstrekken van de juiste informatie aan de consument, maar dit
doet geen afbreuk aan de eigen verantwoordelijkheid van de consument om zich
naar vermogen te informeren en op een prudente wijze om te gaan met het
afnemen van financiële producten. Hoe ver de zorgplicht en de verantwoordelijk
van een financiëledienstverlener in een concreet geval reikt, hangt - evenals in het
civiele recht - af van de omstandigheden van het geval.
1.2 nadere regulering van de zorgplicht
De Afdeling merkt tot slot op dat de delegatiegrondslag opgenomen in het
voorgestelde artikel 4:24a, derde lid, Wft afbreuk doet aan het vangnetkarakter
van de publiekrechtelijke zorgplicht. Naar aanleiding hiervan is het voorgestelde
artikel 4:24a, derde lid, Wft geschrapt.
Directie Financiële Markten
Ons kenmerk
FM/2013/722U
Pagina 4 van 11
2. Introductie van een nieuwe kapitaalbuffer
a. uitwerking van de kapitaalbuffer
De door de Afdeling geconstateerde trend dat in de loop der jaren veel bancaire
regelgeving is uitgewerkt in lagere regelgeving, ook op het niveau van de
toezichthouders, houdt verband met het bij uitstek technische karakter van die
regelgeving. Europese uniforme regels werden tot nu toe met name vastgesteld in
richtlijnen. In haar streven naar uniformiteit kiest de Europese wetgever
tegenwoordig steeds vaker voor rechtstreeks werkende verordeningen, die geen
omzetting behoeven. Bij de (herschikkende) vierde richtlijn kapitaalvereisten (CRD
IV) zal dan ook een groot deel van de technische details in een Level 1 verordening
terechtkomen. Daarmee zal in de toekomst uitwerking in lagere nationale
regelgeving steeds minder voorkomen. Omdat de kapitaalbuffers onder CRD IV
niet volgen uit de rechtstreeks werkende verordening maar uit de richtlijn, zal dit
onderwerp niettemin wel implementatie vergen.
Bij de implementatie van de meeste van de onderdelen van de kapitaalbuffer zal er
voor de nationale wetgevers in de lidstaten geen enkele vrijheid zijn omdat die
onderdelen volledig worden beheerst door de richtlijn. Ten aanzien van de invulling
van een systeemrelevantiebuffer wordt de lidstaten wel enige ruimte gelaten, maar
hierbij brengt de aard van het instrument mee dat die invulling, indien nodig, snel
moet kunnen worden aangepast aan gewijzigde omstandigheden of nieuwe
inzichten. Met de buffer wordt immers beoogd het moeilijk in te schatten risico te
adresseren dat de instelling vormt voor het financiële stelsel. In het verleden is
gebleken dat systeemcrises konden uitbarsten omdat verbanden niet, niet goed of
niet op tijd werden doorzien. Naar zijn aard is het beoordelingskader voor de
bepaling van systeemrelevantie dan ook geen statisch geheel. Daarbij past dat
gebruik wordt gemaakt van gedelegeerde regelgeving.
Ten aanzien van het uitwerkingsniveau van de verschillende componenten van de
kapitaalbuffer in de nationale regelgeving, geldt dat deze een hoge mate van
technisch detail kennen. Hierbij ligt het derhalve in de rede dat de inhoudelijke
uitwerking van de vereisten niet in de wet in formele zin wordt opgenomen maar
op een lager regelgevingsniveau. Op wetsniveau wordt de basis gelegd voor de
kapitaalbuffer. Conform het advies van de Afdeling zullen de componenten daarvan
op wetsniveau worden benoemd in een nieuw tweede lid van artikel 3:62a van de
Wft en op die manier worden geclausuleerd. In dit wetsvoorstel wordt uitsluitend
de grondslag gelegd voor de systeemrelevantiebuffer: om die reden bevat het
tweede lid vooralsnog slechts één onderdeel. Bij de implementatie van de richtlijn
CRD IV zullen de overige componenten van de kapitaalbuffer eveneens in het
genoemde lid worden opgenomen.
Directie Financiële Markten
Ons kenmerk
FM/2013/722U
Pagina 5 van 11
b. kapitaalconserveringsplan en handhaving door DNB
De Afdeling constateert terecht dat artikel 3:62a, vierde lid (oud), onderdeel a,
van de Wft anders gelezen kon worden dan beoogd was. Onder artikel 3:57 van de
Wft geldt een solvabiliteitsvereiste dat wordt gekwantificeerd door middel van een
toetsingsvermogen. Het aanwezige toetsingsvermogen kan het minimaal vereiste
toetsingsvermogen overstijgen, maar dat onderscheid werd door de wet niet
benoemd. Het is aangewezen om een helder onderscheid aan te brengen tussen
het minimaal vereiste toetsingsvermogen in het kader van de solvabiliteit en het
aanwezige toetsingsvermogen. In verband hiermee is een wijziging van artikel
3:57 van de Wft toegevoegd. Die verduidelijking van de relatie tussen minimaal
aan te houden toetsingsvermogen en aanwezig toetsingsvermogen heeft de
regering bovendien in staat gesteld om artikel 3:62a, vijfde lid (nieuw), onderdeel
a, van de Wft te verduidelijken.
c. systeemrelevantiebuffer
Voor de vaststelling van systeemrelevantie is bepalend of een bank of
beleggingsonderneming de stabiliteit van het financiële stelsel al dan niet in gevaar
kan brengen. In zoverre lijkt systeemrelevantie een binair begrip. Uit de
vaststelling dat sommige ondernemingen systeemrelevant zijn, volgt echter niet
automatisch dat alle systeemrelevant bevonden ondernemingen in dezelfde mate
een risico vormen voor het financiële stelsel. De impact van het wegvallen van een
bepaalde financiële onderneming op het financiële stelsel zal in bijna alle gevallen
groter zijn dan nul, zoals bij elk faillissement van een onderneming wederpartijen
een nadeel zullen ondervinden. Dat betekent echter niet dat ex ante al die
ondernemingen systeemrelevant moeten worden bevonden. Wanneer vooraf wordt
geconcludeerd dat het faillissement van de betreffende bank of
beleggingsonderneming naar verwachting slechts een beperkte impact heeft op het
financiële stelsel, zal dat in beginsel leiden tot de vaststelling dat de financiële
onderneming in kwestie niet systeemrelevant is. De methodiek voor de ex ante
vaststelling van systeemrelevantie bevat een drempel waarboven de impact van
het faillissement van een bank of beleggingsonderneming op het financiële stelsel
systeemrelevant wordt bevonden.
De beoordeling van de impact van het wegvallen van een bank of
beleggingsonderneming op het financiële stelsel levert aldus een genuanceerd
beeld op. Om te voorkomen dat een systeemrelevante bank met een grotere
risico-voetafdruk in de problemen komt, is het belangrijk dat zij nog weerbaarder
is dan een eveneens systeemrelevante bank die minder risico met zich mee
brengt. Daarom moet de eerstgenoemde preventief een hoger buffervereiste
opgelegd kunnen krijgen dan laatstgenoemde. Wanneer een systeemrelevante
bank haar risico-voetafdruk verkleint (bijvoorbeeld door beter afwikkelbaar te
worden), zal dat kunnen leiden tot een lager buffervereiste. Dit dient tevens als
aanmoediging voor systeemrelevante instellingen om weerbaarder te worden op
een andere manier dan via de systeemrelevantiebuffer.
Directie Financiële Markten
Ons kenmerk
FM/2013/722U
Pagina 6 van 11
Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat de hierboven beschreven
systeemrelevantie niet moet worden verward met wat in de context van de
artikelen 6:1 en 6:2 van de Wft wel wordt aangeduid als "systeemrelevante
gevolgen": de gevolgen die de problemen waarin een onderneming verkeert,
kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel. In de artikelen 6:1 en
6:2 van de Wft staat een concrete situatie centraal en gaat het om de vraag of van
die situatie een ernstig en onmiddellijk gevaar uitgaat voor de stabiliteit van het
financiële stelsel. Of de onderneming in kwestie in een eerder stadium als
systeemrelevant is aangemerkt, is daarbij niet van belang. Onder omstandigheden
kan zelfs het omvallen van een kleine, op zichzelf niet systeemrelevant
geoordeelde onderneming grote systeemrelevante gevolgen hebben en een ernstig
gevaar opleveren voor de financiële stabiliteit. De mate waarin een onderneming
systeemrelevant wordt geoordeeld is slechts een inschatting van de impact die het
omvallen van die onderneming op het financiële stelsel zal hebben, met als doel de
risico's voor het financiële stelsel zoveel mogelijk bij voorbaat te beperken.
Naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling is de toelichting in deze zin
aangepast. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om op enkele punten
redactionele verbeteringen door te voeren.
3. Toezicht op afwikkelondernemingen
a. reikwijdte van het toezicht
a.1. De Afdeling merkt op dat het wetsvoorstel onduidelijk is ten aanzien van
welke ondernemingen onder het begrip ‘afwikkelonderneming’ vallen. Ter
verheldering is de memorie van toelichting aangepast en in overeenstemming
gebracht met het wetsvoorstel. De memorie van toelichting is niet langer
toegesneden op retail betalingsverkeer. Daarnaast adviseert de Afdeling de
toelichting te verduidelijken met enkele voorbeelden van ketens van
afwikkelondernemingen. Naar aanleiding daarvan is het voorbeeld dat reeds in de
memorie van toelichting was opgenomen nader uitgewerkt.
a.2. De Afdeling geeft aan dat de definitie van afwikkelonderneming
telecomondernemingen niet lijkt uit te sluiten, terwijl uit de toelichting blijkt dat
dat wel is beoogt. Onderdeel a van de definitie van “afwikkeldiensten” is in lijn met
het advies aangevuld. Dit onderdeel verwijst naar het doorzenden van verzoeken
die betrekking hebben op de goedkeuring van betaalopdrachten. Hieraan is
toegevoegd “door een ander dan een aanbieder van communicatienetwerken”.
Daardoor vallen telecomondernemingen, postondernemingen, koeriersdiensten en
SWIFT niet onder het begrip “afwikkelonderneming”. Ook de memorie van
toelichting is op dit punt aangepast.
b. verhouding tot richtlijn betaaldiensten
De Afdeling vraagt zich af of de betaaldiensten genoemd in de bijlage bij de
richtlijn betaaldiensten, niet tevens kwalificeren als afwikkeldienst waardoor er
wellicht een overlap in het toezicht zou kunnen ontstaan. Om te voorkomen dat
Directie Financiële Markten
Ons kenmerk
FM/2013/722U
Pagina 7 van 11
(ondersteunende) diensten in de afwikkeling van het betalingsverkeer, gelet op
onder meer de door de Afdeling aangehaalde omschrijving, ook
vergunningplichtige activiteiten zouden vormen waarvoor een vergunning moet
worden aangevraagd als betaalinstelling, is in artikel 3, onderdelen h en j, van de
richtlijn betaaldiensten opgenomen dat deze diensten zijn vrijgesteld. Dit artikel is
in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in artikel 1:5a, tweede lid,
onderdelen h en j, van de Wft.
c. toezicht
De Afdeling merkt op dat het niet duidelijk is op welke wijze invulling gegeven
dient de worden aan de Principles for Financial Market Infrastructures bij de
uitoefening van het toezicht door DNB. De memorie van toelichting is in lijn met
het advies aangevuld.
d. gedragstoezicht op afwikkelondernemingen
De Afdeling geeft aan dat zij niet overtuigd is van de noodzaak van het hoge
niveau van wettelijke bescherming van partijen, aangezien het voornamelijk
professionele marktpartijen betreft. De memorie van toelichting op dit punt is
aangevuld. Opgemerkt wordt dat de gedragsvoorschriften in dit geval de
bescherming van een hoger doel dienen, namelijk de bescherming van het
maatschappelijk belang dat gemoeid is met een goede werking van het retail
betalingsverkeer. De omstandigheid dat de wederpartijen van
afwikkelondernemingen professioneel zijn en in staat zouden moeten worden
geacht zelfstandig hun belangen adequaat te beschermen is op zichzelf genomen
juist, maar is geen garantie dat deze wederpartijen ook voldoende aandacht
hebben voor de bescherming van het maatschappelijk belang van een goede
werking van het girale retail betalingsverkeer.
e. doorberekening van toezichtkosten bij afwikkelondernemingen
Artikel VII van het wetsvoorstel bevat onder meer het voorstel om de kosten die
DNB maakt vanwege het toezicht op afwikkelondernemingen en vanwege de
uitvoering en handhaving van regels gesteld bij of krachtens twee verordeningen
van de Europese Unie, waaronder EMIR[1], niet onder de reikwijdte van de Wet
bekostiging financieel toezicht (Wbft) te laten vallen. Bijgevolg is het de bedoeling
om deze kosten niet aan onder toezicht staande instellingen door te berekenen
maar door de centrale bank te laten financieren. Achterliggende reden hiervan is
dat DNB bedoelde werkzaamheden tevens uitvoert als deelneemster aan het
Europees stelsel van centrale banken (ESCB) alwaar de aandacht vooral uitgaat
naar het voorkomen van systeemrisico’s die zich tot over de landsgrenzen kunnen
uitstrekken. De Afdeling merkt op dat een grensoverschrijdend karakter van
toezicht geen reden lijkt te zijn om toezichtlasten niet aan instellingen door te
berekenen. Zij verwijst daarbij naar het grensoverschrijdend karakter van het
toezicht op bijvoorbeeld grote banken en verzekeraars, terwijl de kosten van dat
toezicht, overeenkomstig het in de Wbft neergelegde uitgangspunt, wel worden
doorberekend.
[1] Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-
derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PbEU 2012, L 201).
Directie Financiële Markten
Ons kenmerk
FM/2013/722U
Pagina 8 van 11
Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat krachtens de Wbft komen de kosten
van de betrokkenheid van de toezichthouder bij het toezicht ingevolge de nationale
toezichtwetgeving en EU-rechtshandelingen voor doorberekening aan
marktpartijen in aanmerking. De door DNB in het kader van het ESCB te maken
kosten vallen daar evenwel niet onder.
Bij het toezicht op de naleving van EMIR is geen eenduidige scheidslijn aan te
brengen tussen de kosten die in ESCB-verband worden gemaakt en alle andere
kosten. Om die reden komt een (integrale) doorberekening van kosten aan
marktpartijen de regering minder juist voor. Inmiddels is wel vastgesteld dat het
toezicht op de naleving van EMIR door andere partijen dan de ‘central
counterparties’, zoals verzekeraars en banken, niet wordt afgestemd binnen het
ESCB. Bijgevolg dienen de kosten van het toezicht op andere partijen dan de
‘central counterparties’ wel onder de reikwijdte van de Wbft te vallen. Daartoe zal,
nadat de Afdeling daarover om advies is gevraagd, een nota van wijziging op het
wetsvoorstel worden ingediend.
4. Verstrekking van toezichtvertrouwelijk informatie
a. verstrekking aan de minister
De Afdeling wijst er op dat de ontwerp-richtlijn CRD IV betrekking heeft op banken
en beleggingsondernemingen. Dit roept terecht de vraag op in hoeverre artikel 56,
aanhef en onderdeel c, van die ontwerp-richtlijn ook relevant is waar het gaat om
toezichtvertrouwelijke informatie met betrekking tot andere categorieën financiële
ondernemingen. Het antwoord op die vraag is gelegen in het bijzondere karakter
van genoemd artikel. Het artikel roept geen nieuwe uitzondering op de
geheimhoudingsplicht voor toezichthouders in het leven, maar verwoordt het
gedurende de laatste jaren gerijpte inzicht dat de bestaande
geheimhoudingsregimes voor toezichtvertrouwelijke informatie vanzelfsprekend
niet in de weg behoren te staan aan het uitwisselen van informatie die van belang
is voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Het expliciteert daarmee een
beginsel dat de kaders van CRD IV overstijgt en ook relevant is voor de (in veel
opzichten gelijkluidende) geheimhoudingsbepalingen uit andere richtlijnen op het
terrein van de financiële markten.
b. Uitwisseling binnen het FEC
b.1. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling is het noodzaakcriterium
aangepast in het voorgestelde artikel 1:93, eerste lid, onderdeel f, van de Wft. De
informatieverstrekking kan niet gerechtvaardigd worden met een beroep op de
noodzaak van een goede samenwerking en informatie-uitwisseling; de informatie
mag slechts verstrekt worden als dat voor de ontvangende instantie dienstig is
voor de uitoefening van haar wettelijke taak. Voorts volgt uit het tweede lid van
artikel 1:93 van de Wft, dat de toezichthouder de toezichtvertrouwelijke informatie
alleen mag verstrekken als bij het beoogde gebruik sprake is van voldoende
doelbinding.
Directie Financiële Markten
Ons kenmerk
FM/2013/722U
Pagina 9 van 11
b.2. Tenslotte is, in overeenstemming met het advies van de Raad, de kring van
personen aan wie informatie kan worden verstrekt in de wet begrensd en is het
uitgangspunt van een gesloten systeem van verstrekking daarmee gehandhaafd.
5. Overige opmerkingen
a. verrekening van bankspaardeposito’s eigen woning
a.1. De Afdeling merkt met betrekking tot artikel 3:265d op dat zij de passage
“ongeacht mogelijk bestaande rechten van derden ten aanzien van het
bankspaardeposito eigen woning” aldus begrijpt dat een zekerheidsrecht gevestigd
door een derde partij op het bankspaardeposito of de verbonden
eigenwoningschuld niet in de weg staat aan verrekening. De door de Afdeling
gegeven interpretatie is juist en de artikelsgewijze toelichting in de memorie van
toelichting is in lijn met die interpretatie verduidelijkt.
a.2. De Afdeling gaat in op artikel 3:159h dat bepaalt dat DNB in het kader van het
overdrachtsplan een bedrag beschikbaar kan stellen voor de overgang van
deposito-overeenkomsten en dat het wetsvoorstel een uitzondering maakt voor de
overgang van bankspaardeposito’s. De Afdeling merkt op dat de toelichting niet
vermeldt hoe een dergelijke overgang wordt gefinancierd. De algemene toelichting
is op dit punt aangevuld.
De Afdeling merkt bovendien op dat sprake kan zijn van uitvoering van een
overdrachtsplan zonder dat aan de voorwaarde voor verrekening van rechtswege
(uitspreken van de noodregeling of faillissement of in werkingstelling van het
depositogarantiestelsel) is voldaan. In de aanvulling op de algemene toelichting
wordt ook hierop ingegaan.
b. deelnemingen in marktexploitanten
De Afdeling merkt op dat artikel 38 van de MiFID zich uitsluitend richt op de
bedrijfsvoering van de marktexploitant en vraagt naar de verhouding tussen het
voorgestelde artikel 5:32d, tweede lid, onderdeel b, en artikel 38 MiFID.
Artikel 5:32d, tweede lid, van de Wft implementeert artikel 38 van de MiFID. In
artikel 38 zijn de eisen opgenomen die worden gesteld aan personen die invloed
van betekenis uitoefenen op het beheer van een gereglementeerde markt. Het
geschiktheidscriterium zoals opgenomen in artikel 38, eerste lid, van de MiFID
wordt nader ingevuld door de criteria zoals opgenomen in artikel 5:32d, tweede
lid, van de Wft. Daaronder vallen de onderdelen a en b. Onderdeel c implementeert
artikel 38, derde lid, van de MiFID. Opgemerkt wordt dat uit de regels die gelden
voor gereglementeerde markten niet volgt dat daarbij sprake is van
maximumharmonisatie. Dit in tegenstelling tot de regels die gelden voor
beleggingsondernemingen: artikel 31, eerste lid, tweede alinea, van de MiFID
bepaalt uitdrukkelijk dat lidstaten geen aanvullende verplichtingen kunnen
opleggen aan beleggingsondernemingen. Een dergelijke bepaling is niet
opgenomen voor gereglementeerde markten. De memorie van toelichting is op dit
punt verduidelijkt.
Directie Financiële Markten
Ons kenmerk
FM/2013/722U
Pagina 10 van 11
c. aanvulling van gronden door de Accountantskamer
Het tuchtrecht heeft gemeenschappelijke kenmerken met andere rechtsgebieden:
het strafrecht, het privaatrecht en het algemeen bestuursrecht. Er zijn echter ook
belangrijke verschillen tussen het tuchtrecht en andere rechtsgebieden. Deze zijn
zodanig dat het tuchtrecht een sui generis karakter heeft. De primaire functie van
het tuchtrecht is niet zozeer gelegen in het bestraffen van bepaalde gedragingen,
maar in het waarborgen van de kwaliteit van de beroepsuitoefening en het in stand
houden van de eer en goede naam van de beroepsgroep. Tegelijkertijd moet
geconstateerd worden dat klagers, met name cliënten van accountants, lang niet
in alle gevallen voldoende onderlegd zijn om te komen tot een nauwkeurige
formulering van de klacht. Naarmate het geding vordert en meer informatie
beschikbaar komt over de vermeende gedraging van de accountant, kan bovendien
blijken dat de klacht zich richt tot meer of andere feiten, respectievelijk
rechtsgronden, dan vermeld in het oorspronkelijke klaagschrift. Ook kan tijdens
het onderzoek blijken dat zich nog meer feiten hebben voorgedaan, ook buiten de
waarneming van de klager, die tuchtwaardig gedrag inhouden. Het zou onwenselijk
zijn wanneer de klacht door onbekendheid of ondeskundigheid van de klager
onvolledig of onjuist geformuleerd wordt en tuchtzaken hierdoor negatief beïnvloed
worden. Om deze redenen kan een ambtshalve aanvulling van de klacht door de
accountantskamer wenselijk zijn. Met de aanvulling van de klacht wordt
voorkomen dat slecht omschreven of onvolledige klachten ongegrond worden
verklaard, terwijl de onderzochte feiten erop wijzen dat de betreffende accountant
in strijd heeft gehandeld met de toepasselijke wet- en regelgeving. Bovendien is de
accountantskamer reeds op grond van artikel 22, vijfde lid, Wet tuchtrechtspraak
accountants gehouden om de klacht ambtshalve aan te vullen indien sprake is van
een wettelijke controle. Met het voorgestelde artikel wordt deze bestaande regeling
ter zake van het ambtshalve aanvullen van klachten uitgebreid.
De Afdeling merkt terecht op dat voorzichtigheid moet worden betracht met de
aanvulling van rechtsgronden. Dit geldt des te meer bij een wijziging van de
omvang van de klacht. De beginselen van behoorlijke tuchtprocedure, waaronder
het beginsel van rechtszekerheid, brengen met zich mee dat de accountant tijdig
alle onderdelen van de klacht dient te kennen zodat hij voldoende gelegenheid
heeft om zich te verweren. Deze beginselen zijn onverkort van toepassing in
klachtzaken bij de Accountantskamer. Het voorgestelde artikel 22, vijfde lid, van
de Wet tuchtrechtspraak accountants is aangepast om te expliciteren dat bij
ambtshalve aanvulling van klachten de betrokken accountant in de gelegenheid
wordt gesteld om schriftelijk op de aangevulde klacht te reageren. Dit geldt ook
indien de aanvulling van de klacht geschiedt naar aanleiding van feiten die ter
zitting boven tafel zijn gekomen. Aan de accountant wordt de gelegenheid geboden
om na de zitting schriftelijk op de aangevulde klacht te reageren. Vanzelfsprekend
kan de beklaagde accountant ook tijdens de zitting op de aangevulde klacht
reageren. Indien de schriftelijke reactie van de accountant daartoe aanleiding
geeft, kan de zitting door de Accountantskamer worden heropend zodat de
accountant de mogelijkheid krijgt om zijn reactie alsnog ter zitting nader toe te
lichten. De tekst en toelichting van het wetsvoorstel zijn in deze zin aangepast.
Directie Financiële Markten
Ons kenmerk
FM/2013/722U
Pagina 11 van 11
De redactionele kanttekeningen van de Afdeling zijn overgenomen.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de
gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te
zenden.
De Minister van Financiën,
J.R.V.A. Dijsselbloem