Hulpverlening voor kinderen met ADHD: een bevraging van hulpverleners
Transcript of Hulpverlening voor kinderen met ADHD: een bevraging van hulpverleners
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2011-2012
Hulpverlening voor kinderen met ADHD: een
bevraging van hulpverleners
Masterproef neergelegd ter behalen van de graad van Master in de
Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Promotor: Prof. dr. J. R. Wiersema
Begeleidster: Lic. I. Buyck
Cailliau Eefke 20055315
1
2
Dankwoord
Eerst en vooral zou ik graag mijn promotor, prof. dr. J. R. Wiersema, en mijn
begeleidster, I. Buyck, willen bedanken voor de kans die ze me gaven om rond dit
onderwerp te werken en voor hun steun, advies en alle antwoorden op mijn vele
vragen.
Graag wil ik eveneens mijn ouders en mijn vriend bedanken voor hun voortdurende
steun en aanmoediging, niet alleen bij het maken van deze masterproef maar
gedurende mijn ganse studieperiode.
Ten slotte wil ik nog een dankwoord richten naar mijn familie en vrienden want ook bij
hen vond ik steeds de nodige schouderklopjes.
3
4
Abstract
Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) is een stoornis die heel wat kinderen
treft. Door de chronische aard en de grote impact die ADHD heeft op verschillende
vlakken, kunnen we stellen dat een multimodale en multidisciplinaire aanpak
genoodzaakt is. Met dit onderzoek werd getracht om de kant van de hulpverlener
dieper te bekijken en in te gaan op hoe tot behandeling gekomen wordt, welke
interventies voorhanden zijn, welke keuzes gemaakt worden, met wie samengewerkt
wordt, hoe hulpverlening praktisch georganiseerd wordt, welke redenen er zijn om
hulpverlening vroegtijdig stop te zetten en welke noden en tekorten de hulpverleners
in dit huidig aanbod nog detecteren. Het onderzoek gebeurde via een zelfopgestelde
vragenlijst die werd ingevuld door 133 hulpverleners in Vlaanderen.
Eerst en vooral komt naar voren dat behandeling voornamelijk afgestemd wordt op
de individuele noden van de kinderen en minder op het reduceren van de
kernsymptomen van de stoornis. Interventies blijken vooral gericht op de kinderen
zelf en in tweede instantie ook op ouders en school/leerkrachten. Koplopers hierbij
zijn medicatie en psycho-educatie. Broer(s) en/of zus(sen) evenals de bredere
omgeving blijken echter vaak vergeten te worden in de behandeling. Gecombineerde
behandelingen komen frequent voor en vaak wordt zowel in groep als individueel
gewerkt. Net zoals de internationale aanbevelingen aangeven, wordt eveneens heel
vaak multidisciplinair gewerkt. Belangrijk voor de toekomst lijkt dat naar nieuwe
manieren wordt gezocht om motivatie voor cliënten en hun ouders te verhogen om
behandeling vol te houden. Ten slotte blijken structurele veranderingen nodig om
tegemoet te kunnen komen aan de wachtlijsten. Het uitbreiden van instanties en
personeel zou ook voor andere gekende noden mee een oplossing kunnen bieden.
5
6
Inhoud
Inleiding ...................................................................................................................... 1
Literatuur .................................................................................................................... 3
1. Attention Deficit Hyperactivity Disorder ............................................................. 3
1.1 Inleiding ................................................................................................. 3
1.2 Diagnostische criteria volgens DSM-IV-TR en ICD-10 .......................... 3
1.3 Prevalentie ............................................................................................ 6
1.4 Het stellen van een diagnose ................................................................ 7
1.5 Evolutie doorheen de levensloop .......................................................... 7
1.6 Comorbiditeit en bijkomende problemen ............................................... 8
1.7 Oorzaken – Etiologie ............................................................................. 9
2. Soorten interventies ........................................................................................ 10
2.1 Medicatie ............................................................................................. 11
2.1.1 Stimulantia of stimulerende middelen ................................................ 11
2.1.2 Non-stimulantia of niet-stimulerende middelen .................................. 12
2.2 Psychosociale begeleiding .................................................................. 14
2.2.1 Psycho-educatie ................................................................................ 14
2.2.2 Oudertraining ..................................................................................... 15
2.2.3 Kindgebaseerde interventies ............................................................. 15
2.2.4 Schoolgerichte interventies ................................................................ 18
2.3 Gecombineerde behandeling .............................................................. 19
2.4 Neurofeedback .................................................................................... 20
2.5 Alternatieve therapieën ....................................................................... 20
3. De weg naar hulpverlening en behandeling .................................................... 21
3.1 Factoren die een rol spelen bij het zoeken naar hulp .......................... 22
7
3.2 Keuze tussen verschillende interventiemogelijkheden ........................ 23
4. Andere barrières in de toegang tot hulpverlening ........................................... 24
Probleemstelling en onderzoeksvragen .................................................................... 27
Methodologie ............................................................................................................ 29
1. Steekproef: respondenten............................................................................... 29
2. Keuze van het onderzoeksinstrument ............................................................. 29
3. Beschrijving van het onderzoeksinstrument .................................................... 30
4. Procedure en verwerking ................................................................................ 32
Resultaten ................................................................................................................ 35
1. Persoonsgegevens ......................................................................................... 35
1.1 Hulpverleners ...................................................................................... 35
1.2 Organisaties ........................................................................................ 36
2. Hulpverlening: algemeen ................................................................................ 38
3. Mogelijke behandelingsvormen ...................................................................... 40
4. Professionele betrokkenen in de hulpverlening .............................................. 46
5. Verloop en organisatie van de hulpverlening .................................................. 48
6. Opvattingen en ervaren noden van de hulpverleners ..................................... 51
Discussie en conclusie ............................................................................................. 55
1. Discussie ........................................................................................................ 55
1.1 Indicatiestelling voor behandeling ....................................................... 55
1.1.1 Weg naar behandeling ....................................................................... 55
1.1.2 Indicaties om over te gaan tot behandeling ....................................... 57
1.1.3 Doelstellingen van behandeling ......................................................... 58
1.2 Concrete vormgeving van een behandeling ........................................ 59
1.2.1 Kiezen van een interventie ................................................................ 59
8
1.2.2 Redenen voor de keuze ..................................................................... 61
1.2.3 Voorhanden interventies .................................................................... 61
1.2.4 Gecombineerde vormen .................................................................... 65
1.2.5 Betrokkenen in de behandeling ......................................................... 66
1.2.6 Praktische organisatie van de hulpverlening ..................................... 68
1.2.7 Redenen voor het vroegtijdig stopzetten van de hulpverlening ......... 69
1.3 Ervaren noden en tekorten bij hulpverleners ....................................... 69
2. Sterktes en beperkingen van dit onderzoek .................................................... 72
3. Implicaties voor toekomstige praktijk en onderzoek ........................................ 74
4. Conclusie ........................................................................................................ 76
Literatuur .................................................................................................................. 79
Bijlagen ..................................................................................................................... 89
1. Vragenlijst ....................................................................................................... 89
2. Begeleidende brief voor hulpverleners ......................................................... 103
0
1
Inleiding
Vandaag de dag is ADHD een zeer welgekend fenomeen geworden. In de media
wordt er constant over gesproken en ook het internet staat bol van allerlei informatie
en adviezen rond de stoornis. Op vele plaatsen in de hulpverlening en in het
onderwijs wordt men ermee geconfronteerd. Ikzelf vond dit dan ook een heel erg
boeiend thema om rond te werken in mijn Masterproef, ook met het oog op latere
relevantie in de praktijk.
Hoe komt men tot behandeling, welke behandelingen zijn er nu juist voorhanden voor
deze stoornis, hoe wordt de hulpverlening georganiseerd, wanneer wordt er
vroegtijdig gestopt en wat zijn nu precies de noden en tekorten die hierbij nog
ervaren worden door de hulpverlener? Dit is het opzet van deze Masterproef en werd
onderzocht via een vragenlijst gericht naar hulpverleners voor lagere schoolkinderen
met ADHD in verscheidene settings in Vlaanderen.
Voorafgaand aan dit onderzoek werd enkele jaren geleden door Hanna Bil (2010)
reeds een vooronderzoek gedaan. Dit gebeurde via focusgroepen met enkele
Vlaamse hulpverleners en diende als exploratie van dit thema. De resultaten van dit
exploratief onderzoek werden samen met de nader bekeken literatuur gebruikt als
handvaten om het eigen onderzoek vorm te geven. Onder meer via de bekomen
resultaten uit dit vooronderzoek konden immers antwoordalternatieven gegenereerd
worden om de meerkeuzevragen in de zelf opgestelde vragenlijst van het huidig
onderzoek meer validiteit te geven.
2
3
Literatuur
1. Attention Deficit Hyperactivity Disorder
1.1 Inleiding
Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD), of aandachtstekortstoornis met
hyperactiviteit, is de meest recente benaming voor kinderen die druk, onrustig,
impulsief, ongeconcentreerd en onoplettend zijn. ADHD is één van de meest
voorkomende chronische stoornissen in de kindertijd en de meest voorkomende
gedragsstoornis (Stein & Perrin, 2003). Het is tevens één van de meest onderzochte
stoornissen bij kinderen (van der Ploeg & Scholte, 2001; Polanczyk, de Lima, Horta,
Biederman, & Rohde, 2007).
Gedragspatronen bij kinderen gelijkend op wat we nu als ADHD zouden omschrijven
zijn al gedurende meer dan 100 jaar beschreven in de medische literatuur, hoewel de
definitie en benaming al meerdere keren is veranderd gedurende deze periode (Stein
& Perrin, 2003). Voordat de benaming ADHD gehanteerd werd, werd dit syndroom
Minimal Brain Damage/Dysfunction, of MBD, genoemd vanuit het idee dat de
stoornis werd veroorzaakt door een lichte hersenbeschadiging of -dysfunctie. Daarna
kwam ook de term hyperkinetische gedragsstoornis meer en meer naar voor (van der
Ploeg & Scholte, 2001).
Over het algemeen zijn er bij ADHD drie typerende gedragingen: aandachtstekort
en/of hyperactiviteit en impulsiviteit. Deze gedragingen kunnen bij kinderen in
verschillende mate voorkomen en er kan dan ook gesproken worden van een
heterogeen karakter bij ADHD (Bauermeister et al., 2007; Stein & Perrin, 2003).
1.2 Diagnostische criteria volgens DSM-IV-TR en ICD-10
Diagnostische criteria voor ADHD vinden we terug in de herwerkte vierde versie van
de Diagnostic and Statistical Manual for Mental disorders (DSM-IV-TR) van de
American Psychiatric Association (APA) (APA, 2000) en in de tiende versie van de
International Classification of Diseases and releated health problems (ICD-10)
(WHO, 1994).
4
In de DSM-IV-TR wordt deze stoornis omschreven als: Aandachtstekortstoornis met
hyperactiviteit of ADHD. Hier wordt verder onderscheid gemaakt tussen een
dimensie aandachtstekort en een dimensie hyperactiviteit-impulsiviteit waar men
twee maal negen symptomen bij naar voren brengt (APA, 2000):
Aandachtstekort:
a. slaagt er vaak niet in voldoende aandacht te geven aan details of maakt
achteloos fouten in schoolwerk, werk of bij andere activiteiten
b. heeft vaak moeite de aandacht bij taken of spel te houden
c. lijkt vaak niet te luisteren als hij/zij direct aangesproken wordt
d. volgt vaak aanwijzingen niet op en slaagt er vaak niet in schoolwerk,
karweitjes af te maken of verplichtingen op het werk na te komen (niet het
gevolg van oppositioneel gedrag of van het onvermogen om aanwijzingen te
begrijpen)
e. heeft vaak moeite met het organiseren van taken en activiteiten
f. vermijdt vaak, heeft een afkeer van of is onwillig zich bezig te houden met
taken die een langdurige geestelijke inspanning vereisen (zoals school- of
huiswerk)
g. raakt vaak dingen kwijt die nodig zijn voor taken of bezigheden (bijvoorbeeld
speelgoed, huiswerk, potloden, boeken of gereedschap)
h. wordt vaak gemakkelijk afgeleid door uitwendige prikkels
i. is vaak vergeetachtig bij dagelijkse bezigheden
Hyperactiviteit:
a. beweegt vaak onrustig met handen of voeten, of draait in zijn/haar stoel
b. staat vaak op in de klas of in andere situaties waar verwacht wordt dat men op
zijn plaats blijft zitten
c. rent vaak rond of klimt overal op in situaties waarin dit ongepast is (bij
adolescenten of volwassenen kan dit beperkt zijn tot subjectieve gevoelens
van rusteloosheid)
d. kan moeilijk rustig spelen of zich bezighouden met ontspannende activiteiten
e. is vaak ‘in de weer’ of ‘draaft maar door’
f. praat vaak aan een stuk door
5
Impulsiviteit
g. gooit het antwoord er vaak al uit voordat de vragen afgemaakt zijn
h. heeft vaak moeite op zijn/haar beurt te wachten
i. verstoort vaak bezigheden van anderen of dringt zich op (bijvoorbeeld mengt
zich zomaar in gesprekken of spelletjes)
Op basis van deze dimensie aandachtstekort en dimensie hyperactiviteit-impulsiviteit
onderscheidt de DSM-IV-TR 3 subtypes van ADHD. Bij elke vorm moeten bepaalde
symptomen aanwezig zijn en dit in een mate die onaangepast is en die niet past bij
het ontwikkelingsniveau.
- Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, gecombineerde type. Hiervoor moet er
gedurende de laatste zes maanden voldaan zijn aan minstens zes symptomen van
de eerste dimensie en aan minstens zes symptomen van de tweede dimensie.
- Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, overwegend onoplettendheid type.
Hiervoor moet er gedurende de laatste zes maanden voldaan zijn aan minstens
zes symptomen van de dimensie aandachtstekort. Dit type wordt in de praktijk ook
wel aangeduid met de benaming Attention Deficit Disorder (ADD).
- Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, overwegend hyperactief-impulsief
type. Hiervoor moet er gedurende de laatste zes maanden voldaan zijn aan
minstens zes symptomen van de dimensie hyperactiviteit-impulsiviteit.
Verder geeft men als voorwaarden aan dat:
- enkele symptomen van hyperactiviteit-impulsiviteit of onoplettendheid aanwezig
waren voor het zevende jaar.
- enkele beperkingen uit de groep symptomen aanwezig zijn op twee of meer
terreinen (bijvoorbeeld op school of werk en thuis).
- er duidelijke aanwijzingen van significante beperkingen aanwezig moeten zijn in
het sociale, school- of beroepsmatige functioneren.
- de symptomen niet uitsluitend voorkomen in het beloop van een pervasieve
ontwikkelingsstoornis, schizofrenie of een andere psychotische stoornis en niet
eerder toe te schrijven zijn aan een andere psychische stoornis (bijvoorbeeld
stemmingsstoornis, angststoornis, dissociatieve stoornis of een
persoonlijkheidsstoornis).
6
De DSM-IV-TR heeft als laatste ook nog een categorie ‘Aandachtstekortstoornis met
hyperactiviteit Niet Anderszins Omschreven’. Deze omvat de stoornissen die ook
dergelijke symptomen op de voorgrond hebben staan, maar die toch niet voldoen
aan de criteria zoals opgegeven voor een aandachtstekortstoornis met
hyperactiviteit.
In de ICD-10 die wordt gepubliceerd door de World Health Organization (WHO),
wordt de stoornis omschreven als een hyperkinetische stoornis of Hyperkinetic
Disorder (HD) (WHO, 1994). Hier gaat men geen onderscheid maken in subtypes
maar wordt alles onder deze ene categorie geplaatst, die in feite overeen komt met
het gecombineerde type van ADHD in de DSM-IV-TR classificatie.
Om in de ICD-10 indeling van een diagnose hyperkinetische stoornis te kunnen
spreken, moeten er symptomen te zien zijn in alle drie de domeinen: er moeten
minstens 5 symptomen aanwezig zijn van aandachtstekort, drie symptomen van
hyperactiviteit en minstens één van impulsiviteit (Cameron & Hill, 1996). Er moet een
abnormale mate van onoplettendheid en rusteloosheid zijn ten opzichte van de
leeftijd, het ontwikkelingsstadium en IQ van het kind. De symptomen moeten ook
aanwezig zijn in meer dan één verschillende situatie, nl. zowel thuis als op school, en
moeten consistent zijn over de tijd. Het moet kunnen aangetoond worden door
directe observatie en mag niet veroorzaakt worden door een andere
ontwikkelingsstoornis of psychiatrische aandoening. De symptomen moeten
voorkomen voor het zevende levensjaar en moeten minstens 6 maanden duren.
Naast dit alles moet het kind een IQ van meer dan 50 hebben (WHO, 1992b).
1.3 Prevalentie
ADHD komt naar schatting voor bij 3 tot 5% van de schoolgaande kinderen
(Baeyens, Roeyers, & Vande Walle, 2006; MTA Cooperative Group, 1999; Rodrigues
Pereira, 2005; Stein & Perrin, 2003; van der Ploeg & Scholte, 2001). Deze
prevalentie is vergelijkbaar met vele vaak voorkomende mentale- en psychische
gezondheidsproblemen (Katragadda & Schubiner, 2007). In veel onderzoek toont
deze schatting echter grote variabiliteit gaande van 1 tot zelfs 20%. Deze variabiliteit
7
wordt veroorzaakt door methodologische karakteristieken van de verschillende
studies (Polanczyk et al., 2007).
Over het algemeen wordt aangenomen dat ADHD tot drie keer meer voorkomt bij
jongens dan bij meisjes (Barkley, 1997; Bauermeister et al., 2007; Rodrigues Pereira,
2005; Stein & Perrin, 2003; Zimmerman, 2003).
1.4 Het stellen van een diagnose
Er bestaat vandaag de dag nog geen objectieve test die ADHD kan vaststellen
(Maes, 2005). Bij voorkeur wordt een diagnose gesteld op basis van het geheel van
gestructureerde en ongestructureerde gesprekken met het kind, ouders en
leerkrachten, op basis van formele en informele observaties en op basis van
testresultaten en scores op gedragsvragenlijsten, ingevuld door ouders en
leerkrachten. Het volledige school- en gezondheidsdossier van het kind en
psychologische tests vullen aan (Root & Resnick, 2003; Zimmerman, 2003).
1.5 Evolutie doorheen de levensloop
Onderzoeksliteratuur heeft aangetoond dat ADHD een stoornis is die individuen kan
beïnvloeden gedurende het hele leven (Bauermeister et al., 2007). Tot twee derde
van de kinderen met ADHD zal blijvende symptomen en problemen hebben als
adolescent en volwassene (Barkley, 1997; Katragadda & Schubiner, 2007; Kooij et
al., 2010; Root & Resnick, 2003; Wolraich et al., 2005; Zimmerman, 2003).
Naarmate de leeftijd van een individu verandert, kan ook het voorkomen van
bepaalde gedragingen veranderen (Root & Resnick, 2003). Bij kinderen zijn de
kernsymptomen van onoplettenheid, hyperactiviteit en impulsiviteit meestal erg
duidelijk aanwezig. Bij adolescenten zien we vaak een verandering in presentatie van
symptomen naarmate ze ouder worden waardoor ze meer gaan neigen naar het
inattentieve type van ADHD. Dit komt dan vooral doordat hyperactieve en impulsieve
symptomen minderen of meer onder controle kunnen worden gehouden (Root &
Resnick, 2003). Ook bij volwassenen komen de kernsymptomen vaak op een andere
en meer subtiele wijze naar voren. Zo gaan volwassenen bijvoorbeeld onder andere
meer een innerlijke onrust ervaren, een onmogelijkheid om te ontspannen, moeite
8
hebben om zichzelf te organiseren, moeite hebben om lang stil te zitten en veel
praten (Kooij et al., 2010).
1.6 Comorbiditeit en bijkomende problemen
Comorbiditeiten identificeren is erg belangrijk omdat als dit niet gebeurt dit de kansen
van de behandeling om effectief te werken, limiteert en bijdraagt tot een groter
algemene beperking (Katragadda & Schubiner, 2007).
Ongeveer 44% tot zelfs twee derde van de kinderen met ADHD zou een comorbide
stoornis hebben (Katragadda & Schubiner, 2007; Kooij et al., 2010; Root & Resnick,
2003), ongeveer een derde zou twee comorbide stoornissen hebben en een tiende
zou zelfs 3 comorbide stoornissen hebben. Gelijke percentages van comorbiditeit
worden gevonden voor jongens als meisjes (Root & Resnick, 2003).
Resultaten, over verschillende onderzoeken heen, geven waarden van comorbiditeit
aan van 35% voor een Oppositional Defiant Disorder (ODD), 26% voor een Conduct
Disorder (CD), 26% voor angststoornissen en 18% voor depressieve stoornissen.
Ook leerstoornissen komen voor als comorbide stoornis bij een derde van de
kinderen en jongeren met ADHD (Stein & Perrin, 2003; Wilens, Biederman, &
Spencer, 2002). Hiernaast zijn bipolaire stoornis, middelenmisbruik, ticstoornis en
syndroom van Gilles de la Tourette nog enkele typische psychiatrische
comorbiditeiten (Wigal, 2009). Mentale achterstand kan een comorbide stoornis zijn
maar deze kinderen moeten dan vergeleken worden met andere kinderen met een
mentale achterstand op vlak van symptomen om tot een diagnose ADHD te komen
(Root & Resnick, 2003).
Hiernaast zijn er bijkomende problemen geassocieerd met ADHD, zoals spraak- en
taalachterstand, slechte motorische coördinatie, slechte regulatie van emoties, lage
frustratietolerantie, een hoger risico op een accidentele verwonding, stoornissen in
de sociale interactie, een negatief zelfbeeld, faalangst en schooluitval (APA, 2000;
Rodrigues Pereira, 2005; Root & Resnick, 2003; WHO, 1992a). Roken,
politiecontacten, roekeloos gedrag in het verkeer, al te vlug impulsieve beslissingen
maken en middelenmisbruik vullen dit nog aan (Rodrigues Pereira, 2005).
9
1.7 Oorzaken – Etiologie
ADHD heeft een sterk genetische component en kan gezien worden als een erfelijke
stoornis, met een erfelijkheid van 80 tot zelfs 90% (Katragadda & Schubiner, 2007;
Polanczyk et al., 2007; Root & Resnick, 2003).
ADHD kan dus vooreerst gezien worden als een medisch probleem met een
biologische basis. Studies toonden aan dat er in de hersenen enkele
hersenstructuren geassocieerd worden met ADHD. Zo zijn er veranderingen
merkbaar in de prefrontale en pariëtale cortex, alsook in de vorm van enkele
subcorticale structuren, meerbepaald de basale ganglia, hippocampus en amygdala.
Hierbij aansluitend tonen onderzoeksresultaten aan dat ADHD bij kinderen
gekarakteriseerd kan worden door een vertraging in corticale groei (Shaw & Rabin,
2009).
De neurotransmitters die betrokken zijn bij ADHD zijn dopamine en noradrenaline
(Katragadda & Schubiner, 2007). Door een tekort aan deze neurotransmitters zou de
samenwerking tussen het voorste en het middelste deel van de hersenen niet vlot
verlopen waardoor men te veel ingaat op impulsen zonder na te denken of te
plannen (Maes, 2005). Het is door de werking op deze neurotransmitters dat
medicatie succes toont om symptomen te verminderen (Katragadda & Schubiner,
2007).
Als tweede blijken prenatale- en ontwikkelingsfactoren een rol te spelen en kunnen
ze als risicofactoren beschouwd worden. Hieronder vallen onder andere roken en
alcoholgebruik tijdens de zwangerschap, een laag geboortegewicht alsook elke
andere anomalie die voorkomt tijdens de rijping of zwangerschap (Katragadda &
Schubiner, 2007; Root & Resnick, 2003). Ook negatieve omstandigheden kort na de
geboorte, zoals onder andere zuurstoftekort of blootstelling aan giftige stoffen in de
eerste levensjaren, worden soms als oorzaak naar voren gebracht (Maes, 2005). De
laatste jaren doet men naast dit alles steeds meer onderzoek naar het effect van
voeding bij kinderen met deze stoornis omdat men vermoedt dat deze eveneens een
rol kunnen spelen bij ADHD (Maes, 2005).
Als derde komen omgevingsfactoren en andere sociale factoren naar voren als
bijdragend aan de symptomen en zouden deze zelfs de symptomen kunnen doen
10
verergeren. Een familieomgeving met psychosociale problemen zoals armoede,
criminaliteit of een éénoudergezin, met hogere mate van conflicten of waar andere
psychiatrische problemen voorkomen, worden significant geassocieerd met meer
voorkomen van ADHD (Katragadda & Schubiner, 2007). Daarenboven zijn andere
familiale variabelen zoals een groot gezin of een plaatsing in een pleeggezin
significante risicofactoren (Root & Resnick, 2003).
2. Soorten interventies
Het primaire doel van behandeling houdt in dat de symptomen van onoplettendheid,
hyperactiviteit en impulsiviteit worden gereduceerd en dat psychosociale en
academische vaardigheden worden verbeterd, met zo minimaal mogelijke negatieve
gevolgen van de behandeling (Zimmerman, 2003).
Aangezien ADHD wordt gezien als een chronische stoornis, is een langdurende en
voortdurende behandeling vaak noodzakelijk (MTA Cooperative Group, 1999;
Pelham & Fabiano, 2008). De impact van deze stoornis op sociaal, familiaal en
academisch functioneren en de mogelijk gevaarlijke uitkomsten wanneer ADHD niet
wordt behandeld, zoals middelenmisbruik, ongelukken en legale problemen, zijn
gekend en blijken niet te onderschatten (Katragadda & Schubiner, 2007; MTA
Cooperative Group, 1999). Het is bijgevolg erg belangrijk dat er een multimodale en
dus ook multidisciplinaire behandeling kan geboden worden, op maat van de
persoon zelf, die ook rekening houdt met mogelijke comorbiditeiten (Steer, 2005).
Vervolgens wordt aangeraden dat behandeling zich niet alleen richt op het kind zelf,
maar ook op de ruimere omgeving als de ouders en de school (Kutcher et al., 2004;
Young & Amarasinghe, 2010). Het is immers belangrijk dat verandering kan optreden
in de houding en strategieën van zowel het kind als zijn omgeving. Wanneer alle
betrokkenen de voordelen van de behandeling kunnen ervaren, zal dit eveneens een
positief effect hebben op het volhouden van behandeling en de gevolgen op lange
termijn (Kutcher et al., 2004).
Doordat er heel wat bezorgdheden rond het gebruik van medicatie als behandeling
voor ADHD bestaan, is er, naast medicatie, een grote variatie aan mogelijke
behandelingen ontstaan (MTA Cooperative Group, 1999).
11
Bij de soorten interventies of behandelingen wordt verder gesproken over de meest
voorkomende behandelingen, namelijk medicatie, verschillende vormen van
psychosociale begeleiding voor het kind, de ouders en de school alsook over
neurofeedback en alternatieve therapieën.
2.1 Medicatie
De geneesmiddelen die gebruikt worden voor de farmacologische behandeling van
ADHD werken in op de neurotransmitters dopamine en/of noradrenaline (Wolraich et
al., 2005). Ze beïnvloeden mee de prikkeloverdracht in de hersenen waardoor er
afremming van impulsen kan gerealiseerd worden. Zo zorgen ze ervoor dat de
aandacht terug verhoogd wordt, wat tot een gunstig effect op de hyperactiviteit, de
impulsiviteit, de afleidbaarheid, de emotionele labiliteit en opstandig gedrag leidt. Ook
kan het er mede voor zorgen dat andere inspanningen van het kind zelf en zijn
omgeving meer kans op slagen hebben. Als de diagnose correct werd gesteld en de
medicatie correct toegediend en gebruikt wordt, kan medicatie aldus een zinvolle
ondersteuning in de totale behandeling betekenen (Centrum Zit Stil, 2003;
Culpepper, 2006).
2.1.1 Stimulantia of stimulerende middelen
Stimulantia hebben zich over de jaren heen getoond als een veilige en effectieve
interventie voor kinderen van lagere schoolleeftijd en worden beschouwd als 1e keus
ter behandeling van ADHD (Santosh & Taylor, 2000; Zimmerman, 2003).
Onderzoek toonde aan dat tussen de 73 en 77% van de kinderen met ADHD
reageert op stimulante medicatie. Echter, 25 tot 30% reageert er niet op of tolereert
de medicatie in eerste instantie niet maar wanneer dan een tweede keer getracht
wordt om stimulante medicatie toe te dienen heeft de medicatie ook bij vele van deze
kinderen een effect (Katragadda & Schubiner, 2007). Vele kinderen die niet reageren
op de ene stimulant reageren immers vaak wel op de andere. Onderzoek toonde
eveneens aan dat de effecten van deze medicatie bleven doorzetten ook na langere
periodes van tijd (meer dan een jaar) (Santosh & Taylor, 2000).
12
De meest courante vormen van de stimulerende middelen zijn methylfenidaat en
dextro-amfetamine (dexamfetamine).
Bij methylfenidaat zijn Rilatine en Concerta de twee bekendste vormen. Rilatine heeft
een korte werkingsduur van ongeveer 4u. Vaak moeten dus meerdere dosissen per
dag worden gegeven (Santosh & Taylor, 2000). Concerta is een lang werkende vorm
van methylfenidaat (net als Rilatine SR of MR). Er wordt effect bereikt voor meer dan
12 uur (Centrum Zit Stil, 2003).
Het kan dat wanneer een kind niet reageert op methylfenidaat, het toch verbetering
toont met dexamfetamine (Centrum Zit Stil, 2003). Het kan eveneens worden
verkozen boven methylfenidaat wanneer het kind comorbide epilepsie heeft. Ook dit
middel heeft een korte werkingsduur waardoor er vaak meerdere dosissen moeten
worden gegeven (Santosh & Taylor, 2000).
2.1.2 Non-stimulantia of niet-stimulerende middelen
Naar schatting reageren 10 tot 30% van de patiënten niet op stimulantia of moeten
ze deze ontwijken door de bijwerkingen (Wigal, 2009; Wigal, Chae, Patel, &
Steinberg-Epstein, 2010). Andere redenen om niet te kiezen voor stimulantia blijken
de vrees voor misbruik, het streng gecontroleerde en gelimiteerde gebruik ervan,
blijvende vragen omtrent de impact op groei en ontwikkeling, de noodzaak voor
meerdere toedieningen of impact op slaap van de langwerkende vormen en de
problemen bij comorbiditeit (Biederman & Spencer, 2000). Hier kan er gekozen
worden voor niet-stimulerende middelen. Non-stimulantia zijn geneesmiddelen die
inwerken op het noradrenergische neurotransmittersysteem en zijn vaak middelen
die aanvankelijk voor een ander probleem werden ontwikkeld, met uitzondering van
Strattera (Centrum Zit Stil, 2003).
Bij de non-stimulantia horen onder meer atomoxetine (Strattera), Clonidine (Dixarit),
tryciclische antidepressiva (TCA), niet-cyclische antidepressiva en neuroleptica of
antipsychotica.
Atomoxetine (Strattera) kan één of twee keer per dag toegediend worden (Wolraich
et al., 2005). Een voordeel is dat het in sommige gevallen als het ware de klok rond
werkt. Het toont ook positieve effecten op humeur, angst en slaap (Steer, 2005).
13
Clonidine (Dixarit) is een geneesmiddel dat in eerste instantie werd ontwikkeld voor
het behandelen van een hoge bloeddruk. Het blijkt een matig effect te hebben, vooral
voor het behandelen van de hyperactieve-impulsieve symptomen (Katragadda &
Schubiner, 2007; Wilens et al., 2002) en het verminderen van agressieve neigingen
en overstimulatie (Zimmerman, 2003). Clonidine heeft hiernaast een verminderend
effect op tics (Santosh & Taylor, 2000).
Onder de noemer van de tryciclische antidepressiva (TCA) behoren onder meer
desipramine (Pertofran), nortriptyline (Nortrilen), imipramine (Tofranil), amitriptyline
(Elavil) en fluoxetine (Prozac) (Wilens et al., 2002; Zimmerman, 2003). Ze blijken
effectief, ook op langere termijn (Biederman & Spencer, 2000), zij het in mindere
mate dan stimulantia (Wilens et al., 2002). Ze kunnen bruikbaar zijn wanneer er
sprake is van comorbide depressie, tics of een angststoornis (Santosh & Taylor,
2000; Zimmerman, 2003).
Ook niet-cyclische antidepressiva worden soms gebruikt in de behandeling voor
kinderen met ADHD, zoals o.a. Bupropion en Serlain (sertraline). Bupropion toonde
reeds zijn effectiviteit aan bij kinderen met ADHD (Biederman & Spencer, 2000).
Wanneer er sprake is van het syndroom van Gilles de la Tourette of depressie
samen met ADHD, kan Serlain (sertraline) worden ingeschakeld (Findling, 1996;
Jiménez-Jiménez & Garcia-Ruiz, 2001).
Ten slotte zijn neuroleptica of antipsychotica geneesmiddelen die oorspronkelijk
werden ontwikkeld voor het behandelen van psychotische stoornissen maar ook een
bredere werking op gedrag bleken te hebben. De geneesmiddelen uit deze categorie
die worden gebruikt, zijn: Dipiperon (pipamperon), Risperdal (risperidon), Zyprexa
(olanzapine) en Haldol (haloperidol). Hoewel het effect kleiner is vergeleken met de
stimulantia leiden ze toch tot een duidelijk lagere mate van onrust en afleidbaarheid.
Zo zijn ze voor kinderen met ADHD die ook een gedragsstoornis of kenmerken van
autisme hebben, vaak een eerste keuze doordat ze aspecten hiervan kunnen
verbeteren (Centrum Zit Stil, 2003; Steer, 2005).
14
2.2 Psychosociale begeleiding
Psychosociale interventies omvatten een brede waaier aan soorten waaronder
oudertraining, kindgerichte interventies, schoolinterventies, familietherapie en
zorgcoördinatie (Katragadda & Schubiner, 2007; MTA Cooperative Group, 1999;
Wolraich et al., 2005). De mate van ondersteuning door professionelen daalt in deze
interventies geleidelijk steeds meer met het doel dat de betrokkenen ook zelf het
gedrag kunnen gaan sturen en controleren zonder hulp van buitenaf (MTA
Cooperative Group, 1999).
Vaak, maar niet altijd, zijn interventies gebaseerd op de gedragstherapeutische
benadering. Dit houdt in dat men gaat zoeken naar manieren om positief gedrag te
gaan bekrachtigen zodat probleemgedrag gaat verminderen (Zimmerman, 2003).
Dit kan gericht zijn op en gebruikt worden zowel thuis als op school en heeft zich
reeds getoond als zijnde effectief. Wel blijft deze evidentiebasis significant zwakker
dan die voor het gebruik van medicatie. De nadelen ervan zijn dat het duur kan zijn,
erg tijdsinnemend en potentieel belastend voor kinderen en hun families. Dit alles
kan ervoor zorgen dat het volhouden van een dergelijke behandeling moeilijk wordt
(Steer, 2005).
Een psychosociale behandeling blijkt in de literatuur het meest aangewezen voor
kinderen met een weinig tot middelmatige vorm van ADHD, voor een kinderen die
nog niet naar school gaan en voor kinderen waarbij er ook nog comorbide
internaliserende stoornissen of sociale vaardigheidstekorten zijn (Root & Resnick,
2003).
Hieronder worden de psychosociale interventies opgedeeld onder psycho-educatie,
oudertraining, kindgebaseerde interventies en schoolgerichte interventies.
2.2.1 Psycho-educatie
Wanneer een diagnose ADHD is gesteld, zou de eerste behandelingsstrategie
moeten zijn om het kind en zijn omgeving/familie zowel mondeling als schriftelijk te
informeren over de stoornis (Katragadda & Schubiner, 2007; Root & Resnick, 2003).
15
Psycho-educatie houdt in dat informatie wordt geboden over de stoornis en de
behandeling en dat vaardigheden worden aangeleerd om er mee om te gaan. Het
gaat hierbij best onder meer over erfelijkheid, prevalentie, comorbiditeit,
behandelingsmogelijkheden en over de noodzaak om structuur aan te bieden in het
leven van de persoon met ADHD. Men probeert hierbij te streven naar empowerment
van de cliënt (Kooij, 2002; Montoya, Colom, & Ferrin, 2011). Wanneer het kind en
zijn ouders de kennis en het begrip hebben rond alles wat gepaard gaat met ADHD,
kunnen ze leren de stoornis accepteren, ermee leren leven en zijn ze misschien
beter gemotiveerd om hulp en ondersteuning toe te laten (Centrum Zit Stil, 2003).
Vele studies toonden reeds de effectiviteit aan van psycho-educatie als een
aanvullend deel in de behandeling (Montoya et al., 2011).
2.2.2 Oudertraining
Bij oudertraining wil men ouders aanmoedigen om positieve interacties met hun
kinderen aan te gaan en hen specifieke technieken aanleren om met het gedrag van
hun kind om te gaan. Oudertrainingsprogramma’s omvatten onderricht over ADHD
en ouder-kindrelaties, effectieve communicatievaardigheden, aanmoedigen van
positief gedrag, verbeteren van de motivatie van kinderen door beloningssystemen te
gebruiken en het introduceren van time-out voor verkeerd gedrag. Oudertraining
biedt ook praktische strategieën die ouders kunnen hanteren bij bepaalde
gedragsproblemen die zich in uiteenlopende omstandigheden kunnen stellen
(Katragadda & Schubiner, 2007). In onderzoek (Young & Amarasinghe, 2010) alsook
in een meta-analyse over verschillende psychosociale interventies (Pelham &
Fabiano 2008) werden de voordelen en de effectiviteit van dit soort programma’s
bevestigd.
2.2.3 Kindgebaseerde interventies
Bij cognitieve-gedragsmatige therapie wordt geprobeerd om de denkprocessen van
de persoon met ADHD te herstructureren zodat hij of zij op een andere manier leert
omgaan met bepaalde prikkels en leert om de denkstappen één voor één te doen
vooraleer te handelen of een beslissing te nemen (Centrum Zit Stil, 2003). De
16
achterliggende theorie hierbij is het geloof dat gedragsmatige zelf-controle verhoogd
kan worden door het verbeteren van specifieke cognitieve of metacognitieve
vaardigheden, die gezien worden als onderliggend en bevorderend van
impulscontrole, doelgericht gedrag of beide (Toplak, Connors, Shuster, Knezevic, &
Parks, 2008). De belangrijkste cognitief-gedragsmatige technieken zijn de
probleemoplossende procedures en de zelfinstructietrainingen (ZIT). Dit zijn
procedures die aan de kinderen worden aangeleerd met de nodige stappen die ze
moeten zetten vooraleer een taak of een probleem op te lossen (Baert, 2002).
Een voorbeeld van een ZIT is de zelfinstructietraining van Meichenbaum (Baert,
2002), deze kent men in de meeste Vlaamse basisscholen als ‘de methode met de
vier beertjes’. Via deze methode probeert men het kind te leren om bewust zijn
handelingen doorheen vier fasen te sturen: de instructiefase, de verwerkingsfase, de
uitvoerfase en de evaluatiefase.
Young & Amarasinghe (2010) vonden dat in meerdere studies deze cognitief-
gedragsmatige interventies als effectief naar voren kwamen maar dat het in ander
onderzoek slechts in combinatie met medicatie effectief bleek te zijn. Ook Toplak et
al. (2008) vonden in hun review gemengde resultaten en vonden de effectiviteit
bijgevolg moeilijk te evalueren.
Een andere soort zijn de cognitieve interventies waarbij men werkgeheugen en
aandacht poogt te trainen via de herhaalde blootstelling aan cognitieve stimuli
(Toplak et al., 2008).
Training van het werkgeheugen gebeurt via een computerprogramma waar
werkgeheugenoefeningen (visuo-spatieel en spatieel-verbaal) worden gemaakt. Bij
deze oefeningen wordt gestart op een niveau aansluitend bij de aanwezige
capaciteiten van het kind waarbij de moeilijkheid steeds gradueel wordt verhoogd. De
achterliggende assumptie hierbij is dat een deficiet in het werkgeheugen een
kernprobleem vormt bij ADHD wat betekent dat verbeteringen op het vlak van het
werkgeheugen ook mogelijks zouden kunnen leiden tot een verbetering op vlak van
symptomen van ADHD (Klingberg, Forssberg, & Westerberg, 2002; Klingberg et al.,
2005).
Bij aandachtstraining gaat men, eveneens via uit te voeren taken op de computer,
streven naar een herhaalde activatie en stimulatie van aandachtssystemen. Er
komen hierbij oefeningen op volgehouden aandacht, selectieve aandacht, het richten
17
van de aandacht en de executieve aandacht aan bod. Terug worden taken
aangepast aan het niveau van het kind en wordt de moeilijkheidsgraad steeds
gradueel opgetrokken (Shalev, Tsal, & Mevorach, 2007).
Toplak et al. (2008) vonden in hun review over verschillende onderzoeken heen
veelbelovende resultaten van cognitieve interventies maar geven mee dat meer
onderzoek hieromtrent nog genoodzaakt is.
Sociale vaardigheidstraining vindt vaak in groep plaats. Via het aanleren en
inoefenen van bepaalde sociale vaardigheden wil men kinderen ertoe leiden de
meest adequate omgang met anderen te kiezen in bepaalde sociale situaties (Baert,
2002; Pelham & Fabiano, 2008). De meta-analyse van Pelham & Fabiano (2008)
toont aan dat er slechts minimale effecten te zien zijn van deze soort training en dat
de sociale validiteit ervan betwijfelbaar is waardoor ze besluiten dat sociale
vaardigheidstraining op zichzelf nog geen evidence based interventie voor ADHD is.
Wel wordt er gesproken van het positief effect dat deze interventie kan hebben in
een multimodale aanpak. Dit bleek uit studies die deze techniek combineerde met
oudertraining (Young & Amarasinghe, 2010).
Psychosociale begeleiding voor de leerling met ADHD op academisch vlak werkt
veelal op organisatievaardigheden, leren nota’s nemen en studievaardigheden. Deze
interventies zijn vaak erg werkintensief en worden vaak gegeven door leerkrachten
en ander schoolpersoneel (Wolraich et al., 2005).
Een andere mogelijkheid bij de kindgebaseerde interventie is psychotherapie en
lotgenotencontact. Via deze twee kan een kind met ADHD werken aan zijn zelfbeeld
en het opdoen van positieve ervaringen. Vaak krijgen kinderen met ADHD immers
een erg negatief zelfbeeld en een laag gevoel van eigenwaarde door de problemen
en negatieve ervaringen die hij of zij al allemaal heeft meegemaakt (Centrum Zit Stil,
2003). Het voorzien van hulp buiten de familie- en vriendenkring vormt een belangrijk
onderdeel van een multimodale aanpak (Steer, 2005).
Bij kinderen die erg jong zijn en die nog niet over de nodige verbale mogelijkheden
en logisch redeneren beschikken, wordt speltherapie soms gebruikt als middel tot
verandering in gedrag. Speltherapie gaat zich vooral richten op het verbeteren van
18
het spel en de sociale vaardigheden van kinderen en hun spelgenoten binnen de
natuurlijk context van het spel zelf. Het spel van kinderen met ADHD wordt immers
vaak gekarakteriseerd door een onvoldoende empathisch reageren (Wilkes, Cordier,
Bundy, Docking, & Munro, 2011). Anderzijds kunnen tijdens het spel ook
uitdrukkingen van goedkeuren, bijvoorbeeld via stemtoon of gezichtsuitdrukking,
worden gebruikt om goede daden met een positief gevoel te associëren. Gelijk wordt
een teken van ontgoocheling getoond om negatieve daden met een negatief gevoel
te associëren (Woods & Ploof, 1997).
Onderzoek naar effectiviteit hier rond is eerder inconsistent. Het onderzoek van
Wilkes et al. (2011) toonde een positief effect op inter-persoonlijke empathie en
andere sociale spelvaardigheden. Uit de meta-analyse van Pelham & Fabiano (2008)
is echter niet gebleken dat dit een effectieve interventie zou zijn.
2.2.4 Schoolgerichte interventies
Deze interventies omvatten het aanleren van de leerkracht hoe specifieke
gedragstechnieken te implementeren zoals loven, gepland negeren, effectieve
bevelen geven, time-out en hoe ze belonings- en puntensystemen kunnen gebruiken
(Pelham & Fabiano, 2008; Young & Amarasinghe, 2010). Men kan leerkrachten ook
aanleren om gedrag functioneel te gaan beoordelen en antecedenten en gevolgen te
manipuleren om gedragsverandering te verkrijgen. Ze kunnen leren over het nut van
het opsplitsen van schoolwerk in kleinere stukken, het grootste stuk academische
werk te plannen voor de middag, extra pauzes in te lassen of hoe les te geven met
behulp van computers (Katragadda & Schubiner, 2007).
Vaak worden schoolgebaseerde interventies in onderzoek samen met een vorm van
oudertraining gegeven om een beloningssysteem thuis te linken aan het gedrag in de
klas (Pelham & Fabiano, 2008). Hierbij kan een dagelijks rapport (‘daily report card’)
helpen. Dit is een blad met een checklist waarop de leerkracht succes kan aangeven
op bepaalde vooropgestelde doelen qua gedrag die meegegeven wordt met het kind
naar huis en waar ouders via beloningen bekrachtigend op kunnen reageren (MTA
Cooperative Group, 1999; Young & Amarasinghe, 2010). Het blijkt namelijk belangrijk
dat er samenwerking is tussen de school en de thuisomgeving en dat men op beide
plaatsten consistent is in de aanpak van het gedrag van het kind (Danciu, 2011;
19
Hinfelaar, Verheijden, & Prins, 2011; Katragadda & Schubiner, 2007; Zimmerman,
2003).
In enkele onderzoeken alsook een meta-analyse vond men evidenties terug
betreffende de effectiviteit van dergelijke schoolgerichte interventies (Hinfelaar et al.,
2011; Pelham & Fabiano, 2008).
2.3 Gecombineerde behandeling
Het wordt veelvuldig beargumenteerd dat de meest effectieve aanpak holistisch is en
zowel farmacologische als psychosociale interventies integreert (Zimmerman, 2003).
Op korte termijn blijken voordelen vooral door medicatie te worden bewerkstelligd
maar op lange termijn spelen ook andere interventies met kinderen, familie en school
een steeds belangrijker wordende rol (Carr, 2009).
Een gecombineerde behandeling omvat veelal de combinatie van medicatie en
psychosociale behandeling. Deze wordt vaak als standaard voor interventie bij ADHD
gezien (MTA Cooperative Group, 1999). Een gecombineerde aanpak van zowel
medicatie als een psychosociale aanpak is gepast bij de meer ernstige gevallen van
ADHD, wanneer er problemen zijn met het controleren van agressief gedrag,
wanneer er ernstige familieproblemen zijn veroorzaakt door de ADHD-symptomen,
wanneer er snel resultaat nodig is en wanneer er significante externaliserende
stoornissen, mentale retardatie, leesproblemen of centrale zenuwstelselproblemen
zoals epilepsie of migraine aanwezig zijn (Root & Resnick, 2003). Bij een
gecombineerde aanpak kan er ook gewerkt worden met een lagere dosis van
medicatie zodat neveneffecten, die vaak gerelateerd zijn aan de dosis, ook kunnen
worden geminimaliseerd (MTA Cooperative Group, 1999; Root & Resnick, 2003).
Tussen medicatie alleen en de gecombineerde behandeling (medicatie en
gedragstherapie) werd geen significant verschil in effect gevonden voor de
kernsymptomen van ADHD maar de laatste toonde echter wel relatief kleine
voordelen op het vlak van niet-ADHD symptomen: agressief gedrag, internaliserende
problemen, sociale vaardigheden, ouder-kind relaties en leesvaardigheden. Dit
laatste valt ook te verwachten gezien de meer uitgebreide theoretische doelstellingen
bij multimodale aanpakken (MTA Cooperative Group, 1999).
20
2.4 Neurofeedback
Bij neurofeedback wordt de hersenactiviteit gemeten via elektroden op het hoofd en
worden de elektronische hersengolven van de persoon met ADHD zichtbaar gemaakt
op een scherm (Maes, 2005). Het doel van neurofeedback is het trainen van het
individu om abnormale neurale frequenties te gaan normaliseren. Wanneer de
persoon de hersengolven in een gewenste staat krijgt, wordt die beloond met
positieve feedback (Toplak et al., 2008), bijvoorbeeld door het verdienen van punten
tijdens een computerspel (Gevensleben, Rothenberger, Moll, & Heinrich, 2012).
Wanneer dat een tijd gebeurt, worden de mechanismen waarmee de persoon dit
doet, vastgelegd in de hersenen waardoor de gedragsstoornis kan afnemen of
verdwijnen (Maes, 2005). Men hanteert aldus een methode van operante
conditionering om een permanente verandering van hersenactiviteit te bereiken
(Bink, Bongers, & van Nieuwenhuizen, 2011) en zo ook een verandering op het vlak
van gedrag (Gevensleben et al., 2012).
Onderzoek blijkt gemengde resultaten naar voren te brengen. Arns et al. (2009)
voerden een meta-analyse uit omtrent verschillende onderzoeken rond
neurofeedback en besloten hierbij dat deze methode als evidence-based kan
beschouwd worden. Ook het recente onderzoek van Gevensleben et al. (2012) geeft
aan dat neurofeedback op weg is om een effectieve interventie voor kinderen met
ADHD te worden. Ander onderzoek omtrent deze interventie toonde gemengde
resultaten en bleek vaak inconsistent. Deze interventie moet in de toekomst dus nog
verder onderzocht worden om de gebruikbaarheid te evalueren en hoe het precies
tot resultaten leidt (Bink et al., 2011; Skokauskas, McNicholas, Masaud, & Frodl,
2011; Toplak et al., 2008).
2.5 Alternatieve therapieën
Naast de vaak welgekende behandelingsmogelijkheden zijn er vandaag de dag ook
nog vele andere alternatieve aanpakken mogelijk. Mensen kiezen voor alternatieve
therapieën wegens uiteenlopende redenen waaronder een voorkeur voor natuurlijke
producten en therapieën, angst voor verslaving aan conventionele medicatie, keuze
van levensstijl en niet tevreden zijn met de traditionele opties aan behandeling
(Larzalere, Campbell, & Robertson, 2010).
21
Voedingsinterventies zijn een eerste mogelijkheid hierbij. In enkele onderzoeken
vond men dat een eliminatiedieet een gunstig effect kan hebben op het gedrag van
kinderen met ADHD (Pelsser, 2003; Pelsser et al., 2011). Ook zinksupplementen,
ijzersupplementen en supplementen met omega 3 vetzuren werden geprobeerd
maar de bewijzen ervoor zijn echter eerder zwak (Skokauskas et al., 2011;
Tomlinson, Wilkinson, & Wilkinson, 2009).
Studies suggereerden reeds dat een vorm van bewegingstherapie zoals sportieve
activiteit en oefening alsook hippotherapie kan helpen tot het bereiken van kalmte bij
kinderen met ADHD en verbetering teweeg kan brengen op het vlak van storend
gedrag, sociale vaardigheden en motorisch functioneren (Cuypers, De Ridder, &
Strandheim, 2011; Kang, Choi, Kang, & Han, 2011).
Meditatietherapie wordt steeds populairder als behandeling voor psychologische
condities en heeft een wijde waaier aan mogelijkheden zoals bijvoorbeeld
mindfullness of yoga. Het zijn methodes om relaxatie, stress reductie, een beter
algemeen welzijn en verbeterde concentratie te verkrijgen (Krisanaprakornkit,
Ngamjarus, Witoonchart, & Piyavhatkul, 2010; Rubia, 2009; Skokauskas et al.,
2011). In onderzoek bleek het langs de ene kant wel veelbelovend te kunnen zijn
(Rubia, 2009) maar in ander werden heel weinig tot geen evidentie terug gevonden
om dit als effectieve behandeling te aanschouwen voor kinderen met ADHD
(Krisanaprakornkit et al., 2010; Skokauskas et al., 2011).
Als laatste kunnen ook acupunctuur, klanktherapie en ningdong granule hierbij
geplaatst worden. Deze zijn minder bekend en onderzoek wijst aan dat deze ofwel
weinig bewijs van effectiviteit vertonen of dat er noodzaak is tot verder onderzoek (de
Ruiter & Becher, 2006; Hong & Cho, 2011; Li et al., 2011; Skokauskas et al., 2011).
3. De weg naar hulpverlening en behandeling
Ouders blijken uit heel wat onderzoek de belangrijkste beslissingsnemers te zijn in de
stap tot en de keuze in hulpverleningsmogelijkheden voor hun kind met ADHD
22
(Bussing, Koro-Ljunberg, Gary, Mason, & Garvan, 2005; Hansen & Hansen, 2006;
Johnston, Seipp, Hommersen, Hoza, & Fine, 2005; Sayal, Taylor, Beecham, &
Byrne, 2002). Ouders en andere familieleden blijken ook heel vaak een erg duidelijk
idee te hebben van hun eigen noden. Een grote groep ouders hecht zo onder meer
belang aan een verbetering van hun sociale situatie en emotionele status en wensen
ook vaak een langwerkend effect van de behandeling doorheen de ganse dag
(Mühlbacher, Rudolph, Lincke, & Nübling, 2009). Hun ervaringen, percepties en
verwachtingen spelen in de zoektocht naar hulpverlening een uitermate belangrijke
rol.
Dit alles wijst erop dat het belangrijk is dat er een behandelingsplan kan opgesteld
worden dat niet alleen tegemoet komt aan de noden van het kind en niet enkel
gebaseerd wordt op behaalde evidenties in studies, maar dat ook congruent is aan
de opvattingen, noden en waarden van de ouders opdat cliënten en hun families zelf
een verbetering zouden kunnen ervaren en therapietrouw zo hoog mogelijk kan
blijven (Johnston et al., 2005; Mühlbacher et al., 2009).
3.1 Factoren die een rol spelen bij het zoeken naar hulp
Een belangrijke factor bij het beslissen tot het zoeken van professionele hulp door
ouders, is de mate dat ouders het gedrag van het kind al dan niet als problematisch
beschouwen. Ook hangt de keuze van de soort interventie af van het idee dat de
ouders hebben over de oorsprong van het gedrag: interne of externe attributies.
Hierbij aansluitend blijkt er vaak een gebrek aan kennis over de stoornis als ook over
de soorten interventies en waar men terecht kan. Psycho-educatie blijft dus heel erg
belangrijk (McLeod, Fettes, Jensen, Pescosolido, & Martin, 2007; Steer, 2005).
Vervolgens speelt labeling een rol. Voor ouders is het immers een bijkomende
stressfactor wanneer blijkt dat hun labeling van het gedrag van hun kind niet
ondersteund wordt door een professionele hulpverlener (Bussing et al., 2005).
De attributies en ideeën over de etiologie van de stoornis van de ouders spelen
bovendien een extra rol bij het minder zoeken naar professionele hulp voor meisjes
in vergelijking met jongens. Bij meisjes blijken ouders immers het gedrag meer te
zien als gevolg van een negatieve levenservaring of als iets waar ze moeten
23
‘uitgroeien’ waardoor ze het als tijdelijk aanschouwen en geen noodzaak zien voor
professionele hulp (Bussing, Gary, Mills, & Garvan, 2003).
Voor het benaderen van meer gespecialiseerde diensten kwam het al dan niet
herkennen van de stoornis door een huisdokter naar voren als een belangrijke
barrière. Ook de klinische ernst van de stoornis en het ouderlijk verzoeken voor een
doorverwijzing worden geassocieerd met een mogelijk doorverwijzen naar
gespecialiseerde diensten (Sayal et al., 2002).
3.2 Keuze tussen verschillende interventiemogelijkheden
Uit onderzoek blijkt dat er voornamelijk gekozen wordt voor een vorm van
gedragsmanagement en stimulante medicatie (Klasen & Verhulst, 2005). Over de
jaren heen werd steeds meer gebruik gemaakt van medicatie als interventie bij
ADHD (Hansen & Hansen, 2006; Hoagwood, Kelleher, Feil, & Comer, 2000; Klasen
en Verhulst, 2005). Dit is ook aangeraden, de Europese richtlijnen vermelden
medicatie bij de meer ernstige vormen van ADHD als nodig (Klasen & Verhulst,
2005).
Hiernaast en in mindere mate is er sprake van alternatieve vormen van therapie
zoals onder meer voedingsinterventies. Het hoge percentage ouders dat kiest voor
de alternatieve en minder empirisch ondersteunde interventiemogelijkheden kan erop
wijzen dat heel wat ouders toch nog ontevreden blijven met sommige aspecten van
de meer standaard behandelingen, zoals bijvoorbeeld bijwerkingen van medicatie of
het arbeidsintensieve van gedragstherapieën (Johnston et al., 2005).
Ondanks het vaak gebruiken van medicatie blijken ouders eerder negatief opgesteld
ten opzichte van deze vorm van behandeling voor hun kind (Berger-Jenkins, McKay,
Newcorn, Bannon, & Laraque, 2012). Ouders bevinden zich vaak in een positie van
twijfel en onzekerheid waarin ze voordelen en nadelen van medicatie tegen elkaar
afwegen en nadenken over welke rol ze wensen dat de medicatie zou spelen in de
toekomst van hun kind (Hansen & Hansen, 2006). Regelmatig schatten ouders een
gecombineerde therapie of een vorm van gedragstherapie in als meer aanvaarde
behandelingsmethode boven medicatie (Johnston, Hommersen, & Seipp, 2008;
McLeod et al., 2007). Dat dit niet enkel veroorzaakt wordt door negatieve ervaringen
24
maar ook bij mensen die medicatie nog niet hebben geprobeerd, toont aan dat dit
een pervasief probleem vormt. Erg belangrijk is om ouders goed te informeren over
de verschillende aspecten van verschillende soorten behandelingen en begeleiding
te bieden die nuttig is voor hen en gevoelig voor de twijfels waar men mee kampt
(Berger-Jenkins et al., 2012; Johnston et al., 2008).
De verminderde aanvaardbaarheid van medicatie blijkt wel los te staan van de
gekregen informatie omtrent de effectiviteit. In contradictie met de beperkte mate van
aanvaardbaarheid, wordt immers aangegeven dat ouders medicatie wel als
effectiever beoordelen in vergelijking met gedragsstrategieën (Johnston et al., 2008).
In het onderzoek van Buyck, Kennis & Wiersema (2012) bij een steekproef van
ouders uit Vlaanderen vond men dat het feit of het kind zich al dan niet zelf goed
voelde bij die manier van behandelen, de verwachtingen rond de effectiviteit van de
behandeling en of ze ook aangeraden werd door professionele hulpverleners, als
belangrijkste beïnvloedende factoren om voor een bepaalde behandeling te kiezen.
4. Andere barrières in de toegang tot hulpverlening
Wat vaak terugkomt in de internationale wetenschappelijke literatuur is dat ouders en
kinderen uit etnische minderheidsgroepen minder gebruik maken van
hulpverleningsdiensten in vergelijking met blanke kinderen uit gemiddeld bemiddelde
gezinnen. Ook zijn er vaak grote verschillen te merken in kennis, opvattingen en
verwachtingen omtrent ADHD en de behandeling ervan tussen ouders wel of niet uit
minderheidsgroepen. De eerste groep komt naar voren als meer weigerachtig en
negatiever tegenover een diagnose en behandeling van ADHD, bijvoorbeeld met
medicatie (Berger-Jenkins et al., 2012) en blijken meer gebruik te maken van zelfhulp
en steun uit hun sociale netwerk om hun kinderen te helpen (Bussing et al., 2005).
Ook armoede blijkt een voorspeller voor lagere behandelingsaantallen (Bussing,
Zima, Gary, & Garvan, 2003). Het lijkt belangrijk dat de hulpverlening meer rekening
houdt met culturele stereotypen die er mee voor zorgen dat er een ongelijke toegang
tot de hulpverlening is voor minderheidsgroepen. Een oproep naar meer cultureel
gevoelige hulp dus om wantrouwen te verminderen en toegang en kennis te
verhogen met eveneens aandacht voor culturele verschillen in attributies en
25
terminologie (Bussing et al., 2005). Ook volgens het onderzoek van Bil (2010) is er
meer nood aan meer laagdrempelige, betaalbare en toegankelijkere initiatieven voor
gezinnen met een lagere economische status en voor anderstaligen in Vlaanderen.
Wat vervolgens aangegeven werd in literatuur is dat kinderen de adequate privacy
zouden moeten krijgen binnen de schoolomgeving om hun medicatie te kunnen
innemen, wat niet steeds het geval blijkt te zijn. Dit kan schaamte, verhoogde angst
en verminderde behandelingstrouw met zich meebrengen (Steer, 2005).
Een ander voorkomend struikelblok is dat voor adolescenten en (jong)volwassenen
die de hulpverlening en diensten voor kinderen ontgroeid zijn, er een tekort blijkt aan
adequate en aangepaste diagnostische en behandelingsmogelijkheden voor ADHD
(Steer, 2005). Hoewel heel wat adolescenten en volwassenen blijvend kampen met
symptomen van ADHD en al veelvuldig is gebleken dat men rekening dient te
houden met de gevolgen ervan op langere termijn, blijven er toch heel wat
moeilijkheden en barrières voor (jong)volwassenen die het transitieproces naar
andere gezondheidszorgvoorzieningen willen maken (Young, Murphy, & Coghill,
2011). Dit komt door meerdere factoren: vele kinderdiensten missen cohesie,
mechanismen voor transitie zijn erg weinig in gedachten, de noden van de individuen
en hun families zelf worden weinig erkend, er zijn heel erg weinig diensten voor
volwassenen en mogelijkheden om deze te bereiken en vele professionelen zijn
onzeker over hoe diagnose en behandeling uit te voeren bij deze doelgroep (Kooij et
al., 2010; Young et al., 2011)
Vervolgens is er nood aan meer netwerking, communicatie en samenwerking tussen
verschillende centra en professionelen met expertise omtrent ADHD zodat de
kwaliteit en kennis overal geoptimaliseerd zou kunnen worden (Steer, 2005). Het
belang van samenwerking en contact tussen ouders en school en tussen diensten
onderling is meermaals aangetoond als een belangrijke component voor een
integrale behandeling (Bussing et al., 2005; Steer, 2005).
Behandeling is het best te realiseren door een gespecialiseerd multidisciplinair team
dat de kennis en de mogelijkheid heeft voor verschillende behandelingen (Klasen &
Verhulst, 2005). Het is belangrijk dat er uniformiteit is in de kennis die verschillende
professionelen hebben. Hierbij zijn ook blijvende scholing en training nodig zodat
26
nieuwe informatie en kennis over de stoornis en de behandeling ervan vlug verspreid
kan worden en overal snel, efficiënt en accuraat bij hulpverleners aanwezig is
(Hoagwood et al., 2000).
Andere structurele, financiële en bureaucratische barrières die worden vermeld zijn:
de locatie van de diensten, een tekort aan specialisten ter zake, de moeilijkheid om
een afspraak te verkrijgen, problemen met terugbetaling, een tekort aan nazorg (vaak
is er immers behoefte aan vervolgbehandeling op lange termijn), de lange
wachtlijsten, het tekort aan een duidelijk overzicht van het hulpverleningsaanbod en
de nood aan standaardisering en een centrale instantie die het aanbod kan
coördineren en nood aan afstemming en verruiming van het aanbod (Bil, 2010;
Bussing et al., 2003b; Hoagwood et al., 2000; Buyck et al., 2012; Klasen & Verhulst,
2005).
27
Probleemstelling en onderzoeksvragen
In wat hieraan vooraf ging, werd geprobeerd om een uiteenzetting te geven over de
beschikbare kennis uit internationale literatuur over de stoornis Attention Deficit
Hyperactivity Disorder en de mogelijk voorhanden behandelingsvormen. ADHD blijkt
een stoornis die erg veel voorkomt, waarvoor gepaste behandeling en hulp een erg
belangrijke rol speelt en dus zeker niet te overzien valt in het
hulpverleningslandschap. Er blijken verschillende behandelingen die op verschillende
gebieden inwerken, hiervoor te bestaan.
Het zou een verrijking kunnen betekenen om meer te weten te komen over hoe de
situatie er in Vlaanderen op het vlak van hulpverlening voor kinderen met ADHD
uitziet. Hierbij aansluitend zou het nuttig kunnen zijn om te peilen bij hulpverleners
naar welke noden en tekorten zij ervaren in dit aanbod. Eveneens kan via dit
onderzoek worden nagegaan of de bevindingen die in de internationale literatuur
worden vermeld omtrent behandeling en interventies voor ADHD, ook in de Vlaamse
praktijk worden toegepast.
Dit alles kan gebeuren via een uitgebreide vragenlijst die hulpverleners naar de
huidige organisatie, de mogelijkheden en de hiaten bevraagt. Op basis hiervan
zouden gefundeerde richtlijnen kunnen worden aangereikt ter verbetering van de
praktijk in Vlaanderen.
Vanuit dit alles kunnen de volgende onderzoeksvragen geformuleerd worden:
- Hoe verloopt de weg naar een behandeling?
- Wat zijn de vooropgestelde doelstellingen van behandeling?
- Welke interventies zijn er voorhanden in de hulpverlening in Vlaanderen en
hoe worden deze toegepast?
- Met wie wordt er samengewerkt?
- Hoe wordt hulpverlening praktisch georganiseerd?
- Wat zijn mogelijke redenen voor het vroegtijdig stopzetten van behandeling?
- Welke noden en tekorten zijn er volgens hulpverleners nog in de bestaande
hulpverlening? Op welke vlakken zou er verbetering mogelijk zijn?
28
29
Methodologie
1. Steekproef: respondenten
De vragenlijst werd verstuurd naar hulpverleners in Vlaanderen die tewerkgesteld zijn
in een hulpverleningssetting waarin (onder meer) kinderen met ADHD behandeld
worden. In het totaal vulden 133 hulpverleners de vragenlijst in. Dit waren 34
mannen en 98 vrouwen, één geslacht was onbekend. De leeftijd van de
respondenten varieerde tussen 18 en meer dan 55 jaar. Een meer gedetailleerd
overzicht van de kenmerken van de hulpverleners en hun organisaties is terug te
vinden bij aanvang van de resultaten.
2. Keuze van het onderzoeksinstrument
Bij dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een zelf opgestelde vragenlijst1. De
vragenlijst is een veelgebruikte manier om informatie te verzamelen. Het leent zich er
toe om bij veel mensen informatie min of meer gestructureerd te verzamelen, maakt
het mogelijk om feiten na te gaan en eveneens om mensen te bevragen over hun
attitudes, opinies en gedragsmotieven (Baarda, de Goede, & Kalmijn, 2007).
Er werd gewerkt met een digitale versie van de vragenlijst die online beschikbaar
werd gesteld. Hiernaast was er ook een papieren versie verkrijgbaar voor zij die dit
aanvroegen. Uit onderzoek blijkt dat de resultaten en de kwaliteit die uit beide
vormen voortkomen, heel erg gelijkend zijn (Hardré, Crowson, Xie, & Ly, 2007;
Lefever, Dal, & Matthiasdóttir; 2007; Touvier et al., 2010). Wel blijken er talrijke
voordelen verbonden aan een digitale versie in vergelijking met het verzamelen van
antwoorden via papieren versie. Allereerst maakt de digitale versie het mogelijk om
op korte tijd informatie te verzamelen op een snelle, efficiënte, logistiek eenvoudige
en kostenbesparende manier. Het laat toe om een grote, geografisch verspreide
groep van mensen te bereiken die op deze manier vlug een ingevuld formulier
kunnen terugbezorgen. Het maakt eveneens de controle, codering en analyse van de
1Deze vragenlijst kan in bijlage 1 teruggevonden worden.
30
gegevens makkelijker en vlugger doordat de data rechtstreeks op de computer
worden ingegeven in een vorm die zich leent voor de analyse ervan. Zo worden
fouten door het manueel ingeven van de antwoorden tot een minimum herleid
(Cantrell & Lupinacci, 2007; Hardré et al., 2007; Lefever et al., 2007; Touvier et al.,
2010; Wyatt, 2000). De grotere mate van anonimiteit die ervaren wordt bij het
invullen via het internet brengt een grotere afstand met zich mee tussen de
onderzoeker en de participant waardoor respondenten aangemoedigd worden om
ongecensureerd en minder sociaal wenselijk te antwoorden (Cantrell & Lupinacci,
2007; Touvier et al., 2010). Een bijkomend voordeel voor de respondenten is dat ze
op deze manier zelf kunnen kiezen waar en wanneer ze de vragenlijst invullen.
Een nadeel is wel dat het veronderstelt dat deelnemers toegang hebben tot het
internet, dat ze technisch vaardig genoeg zijn om via de computer een vragenlijst in
te vullen (Lefever et al., 2007) en dat er moeilijk te controleren valt dat elke vraag
volledig wordt ingevuld (Wyatt, 2000).
3. Beschrijving van het onderzoeksinstrument
Het opstellen van een onderzoeksinstrument dat hulpverleners in Vlaanderen gericht
kan bevragen rond de hulpverlening voor ADHD, met als doel een antwoord te
kunnen formuleren op de genoemde onderzoeksvragen, gebeurde vanuit de
inzichten vanuit de bestaande internationale literatuur omtrent de stoornis en de
verkregen resultaten uit het vooronderzoek met de focusgroepen. Aan de hand van
de gelezen literatuur en het vooronderzoek konden immers mede mogelijke
antwoordalternatieven gegenereerd worden.
De vragenlijst is gericht naar professionele hulpverleners die in hun dagdagelijkse
praktijk hulpverlening bieden aan lagere schoolkinderen met ADHD en bevat
gesloten vragen waarin we polsen naar de verschillende thema’s die bij behandeling
van ADHD aan bod komen.
Het instrument is opgebouwd uit zes onderdelen die elk een specifiek onderwerp
bevragen.
Het eerste deel bevraagt de persoonsgegevens van de respondent. Hieronder vallen
vragen over de hulpverlener zelf: geslacht, leeftijd en functie/beroep, alsook over de
31
organisatie waarin de hulpverlener werkt: soort organisatie, ligging, percentage
cliënten met ADHD en het aantal werknemers.
Het tweede stuk handelt meer rond algemene vragen over de hulpverlening die in de
organisatie van de respondent wordt geboden en vraagt zo via welke weg men tot
hen komt, of er sprake is van wachtlijsten en hoelang men dan moet wachten op een
vorm van hulpverlening, of er een specifiek ADHD-team is, of er ook ADHD-
diagnoses worden gesteld en of diagnose en behandeling door hetzelfde team
worden uitgevoerd. Als laatste wordt hier gepeild naar de doelstellingen van
behandeling.
In het derde deel wordt geprobeerd om een idee te krijgen van de verschillende
behandelingsvormen die worden toegepast en of er al dan niet soms voor een
combinatie wordt gekozen. Eerst wordt hierbij ook bevraagd wie deze beslissing
maakt en of er nog mensen vanuit de nabije omgeving van de cliënt in de
behandeling mee betrokken worden.
Vervolgens wordt ingegaan op welke bijkomende professionele betrokkenen er in de
hulpverlening worden ingeschakeld, zowel binnen als buiten de organisatie. Ook
wordt er gevraagd in welke mate er overleg wordt gepleegd met de school van
cliënten met ADHD.
Verder wordt ingegaan op het verloop en de (praktische) organisatie van de
hulpverlening. Zo wordt nagegaan hoe vaak hulpverlening plaatsvindt en hoe lang dit
ongeveer duurt met de factoren waar dit van af hangt, hoeveel tijd er per sessie
gespendeerd wordt en of er behandeling individueel of in groep wordt gegeven met
de bijhorende argumenten daarvoor.
In het laatste onderdeel wordt nagegaan hoe de hulpverleners zelf staan ten opzichte
van de hulpverlening die er aanwezig is in Vlaanderen voor lagere schoolkinderen
met ADHD. Eerst wordt er algemeen gepeild naar hoe hulpverleners op de hoogte
blijven van nieuwe ontwikkelingen en of ze zichzelf tevreden achten omtrent de
hulpverlening binnen de organisatie. Daarna worden enkele vragen gesteld die
exploreren naar ervaren noden of tekorten in het hulpverleningsaanbod bij het bieden
van behandeling, bij de gevolgen van behandeling, op vlak van communicatie en
overleg, op vlak van toegankelijkheid en op vlak van het algemene aanbod. Ten
slotte mag men zelf nog mogelijke tekorten aangeven die nog niet eerder werden
vermeld.
32
4. Procedure en verwerking
Eerst en vooral werd de goedkeuring verkregen van de Ethische Commisie van de
faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen voor de uitvoering van dit
onderzoek.
Vervolgens werd een vragenlijst opgesteld. Vooraleer verstuurd te worden naar
mogelijke respondenten werd deze eerst ingevuld door enkele proefpersonen. Op
basis hiervan konden nog aanpassingen uitgevoerd worden en kon er een prognose
geformuleerd worden van hoe lang het invullen van de vragenlijst ongeveer in beslag
zou nemen, namelijk ongeveer een 15-tal minuten.
Via e-mail werden participanten vervolgens gecontacteerd met de vraag om de
aangegeven website te bezoeken om daar de vragenlijst in te vullen.
Om hulpverleners te bereiken en te contacteren werd gebruik gemaakt van een
verwijsbrief2, opgesteld met medewerking van de vzw Sig. Het Sig (‘sterk in grenzen
verleggen’) is een werking die de levenskwaliteit van personen met
functioneringsproblemen en hun omgeving wil bevorderen via inclusie en integratie
(Sig, n.d.). De lijst van e-mailadressen werd opgesteld via gegevens die op het
internet beschikbaar waren via de sociale kaart en de websites van de organisaties
zelf. Dit werd nog aangevuld met enkele persoonlijk gekende contactgegevens en zo
werd er gekomen aan een 500-tal e-mailadressen. Er werd gestuurd naar
(hulpverleners in) verschillende organisaties: revalidatiecentra, medisch
pedagogische instituten, centra voor geestelijke gezondheidszorg, kinder- en
jeugdpsychiatrische diensten, observatie- en behandelingscentra,
orthopedagogische centra en centra voor ontwikkelingsstoornissen. Tevens werd een
herinnering gestuurd na verloop van tijd. Herinneringen zijn immers een goede
manier om respons te verhogen (Wyatt, 2000).
Het werken via een lijst van zelfgekozen e-mailadressen zorgt er mee voor dat voor
het grootste stuk zelf een keuze wordt gemaakt in respondenten wat de
betrouwbaarheid verhoogt (Lefever et al., 2007).
2Deze brief kan in bijlage 2 teruggevonden worden.
33
Het werken via e-mail om respondenten te rekruteren brengt ook enkele nadelen met
zich mee. Het is zo veelvoorkomend geworden dat het gevaar er in schuilt dat
dergelijke vragen genegeerd worden en verder leidt de ervaring dat e-mails van
onbekenden vaak virussen of andere problemen veroorzaken, ertoe dat e-mails van
onbekende bronnen al vlug gedeletet worden of links in dergelijke e-mails niet
aangeklikt worden (Hardré et al., 2007).
De bereikte hulpverleners werden eveneens gevraagd om de vraag door te sturen
naar eventuele contacten die eveneens in de hulpverlening voor ADHD
tewerkgesteld waren, dit om een nog grotere groep te kunnen bereiken. Het nadeel
hiervan is echter dat er minder mogelijkheid was tot controle van de bereikte groep
alsook tot het sturen van een herinnering en het maakte het moeilijker om te bepalen
welk percentage van de bereikte hulpverleners de vragenlijst ook daadwerkelijk
hebben ingevuld (Wyatt, 2000).
De vragenlijst werd zowel digitaal als in een papieren versie beschikbaar gesteld.
Wanneer mensen dit wensten, kon men immers contact opnemen om zo een
papieren versie te kunnen verkrijgen. Elke respondent vulde de vragenlijst echter
online in, geen enkele papieren versie moest aldus worden opgestuurd.
Hulpverleners mochten op het einde van de vragenlijst hun e-mailadres opgeven
indien ze een samenvatting van de resultaten wensten.
Na het verzamelen van alle ingevulde vragenlijsten van de respondenten was het
mogelijk om de verkregen resultaten op te lijsten. Dit komt in het volgende stuk aan
bod. Daarna komt een grondige kwalitatieve analyse van en discussie over de
antwoorden om zo te komen tot een advies voor toekomstige praktijk en onderzoek
en een algemene conclusie.
34
35
Resultaten
De resultaten zullen zoveel mogelijk besproken worden volgens dezelfde onderdelen
en in gelijklopende volgorde als de vragenlijst werd opgesteld. Er zal gesproken
worden over aantallen en gezien het aantal respondenten de 100 overschrijdt,
eveneens over percentages. Deze percentages worden afgerond tot op 2 cijfers na
de komma. Er kwamen vragen naar voren waar meerdere antwoordalternatieven
mochten worden aangeduid en waar bij ‘Andere’ extra mogelijkheden konden worden
aangevuld. Wanneer mensen ‘Andere’ niet aanvinkten maar wel een mogelijkheid
invulden, werden ze alsnog als antwoord onder dit alternatief bijgerekend. Ook
werden de antwoorden die hierbij werden aangegeven, die overeenkwamen met één
van de geboden antwoordalternatieven beschouwd als een antwoord gegeven bij de
geboden alternatieven.
1. Persoonsgegevens
1.1 Hulpverleners
In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de persoonskenmerken van de
respondenten.
36
Tabel 1
Persoonsgegevens (n=133)
Geslacht
man 34 25,56%
Vrouw 98 73,68%
Onbekend 1 0,75%
Leeftijd
18-25 jaar 10 7,52% 46-55 jaar 26 19,55%
26-35 jaar 44 33,08% >55 jaar 16 12,03%
36-45 jaar 37 27,82%
Functie/Beroep
Psycholoog 58 43,61% Logopedist 5 3,76%
Orthopedagoog 13 9,77% Ergotherapeut 5 3,76%
Neuroloog 0 0,00% Maatschappelijk werker 7 5,26%
Psychiater 21 15,79% Andere 22 16,54%
Kinesitherapeut 2 1,50%
Hier kan opgemerkt worden dat met 73,68% van het totale aantal respondenten, het
overwegend vrouwen zijn die de vragenlijst hebben ingevuld. De groep tussen 26 en
35 jaar blijkt het meest vertegenwoordigd met ongeveer een derde van de
hulpverleners.
Qua functie bleek de grootste groep (43,61%) psycholoog te zijn, gevolgd door
psychiater (15,79%). Andere functies die werden aangegeven, waren: coördinerende
functie (4), kinderarts (2), ASO kinder- en jeugdpsychiatrie (1), stafmedewerker (1),
kinderverzorgster (1), cliëntverantwoordelijke (1), directie (4), bachelor in de
toegepaste psychologie/psychologisch assistent (4) en opvoed(st)er (4).
1.2 Organisaties
In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de gegevens van de organisaties waarin
de respondenten tewerkgesteld zijn.
37
Tabel 2
Kenmerken Organisaties (n=133)
Soort organisatie
Revalidatiecentrum 43 32,33%
Opvang- en observatiecentrum 6 4,51%
Kinder- en jeugdpsychiatrische dienst 19 14,29%
Centrum voor ontwikkelingsstoornissen 2 1,50%
Centrum geestelijke gezondheidszorg 35 26,32%
Medisch pedagogisch instituut 15 11,28%
Andere 13 9,77%
Ligging
West-Vlaanderen 38 28,57% Vlaams-Brabant 15 11,28%
Oost-Vlaanderen 44 33,08% Limburg 12 9,02%
Antwerpen 18 13,53% Brussel 6 4,51%
Percentage cliënten met ADHD
0 tot 20% 55 41,35% 60 to 80% 0 0,00%
20 tot 40% 62 46,62% 80 tot 100% 0 0,00%
40 tot 60% 12 9,02% onbekend 4 3,01%
Aantal werknemers
1 tot 5 11 8,27% 10 tot 20 26 19,55%
5 tot 10 15 11,28% meer dan 20 81 60,90%
Van de respondenten zijn 32,33% tewerkgesteld in een revalidatiecentrum; 26,32%
in een CGG en 14,29% in een kinder- en jeugdpsychiatrische dienst. Deze drie
soorten organisaties vormen dus ongeveer drie vierde, oftwel 72,93%, van de totale
groep. 9,77% van de respondenten gaf aan bij een andere soort organisatie te
werken dan deze die werden aangegeven. Wanneer ‘Andere’ werd aangeduid,
werden deze antwoorden gegeven: multidisciplinair team (1), algemeen ziekenhuis
(1), privé praktijk (5), school buitengewoon onderwijs (3), privé diagnostisch en
therapeutisch centrum (1), orthopedagogisch centrum (1) en psychologische
adviesdienst voor kinderen (1).
De bereikte organisaties lagen voor het merendeel in Oost- en West-Vlaanderen met
respectievelijk 33,08 en 28,57% van het totale aantal.
38
Het aantal werknemers in deze organisaties schommelde van 1 tot meer dan 20, met
in de overgrote meerderheid (60,90%) toch wel meer dan 20 personeelsleden in
dienst. Verder zien we nog dat het percentage cliënten met ADHD dat men
behandelde in deze centra zich steeds bevond onder de 60%.
2. Hulpverlening: algemeen
De eerste vraag hierbij vroeg de hulpverleners via welke wegen de cliënten tot hun
komen. 93,23% antwoordde hierop dat dit via het centrum voor leerlingenbegeleiding
(CLB) was; 84,21% via de school; 82,71% op eigen initiatief; 76,69% via de huisarts;
60,90% via familie of vrienden; 55,64% via het Comité Bijzondere Jeugdzorg (CBJ)
en 48,87% via de jeugdrechtbank. 16,54% van de hulpverleners (oftewel 22
hulpverleners) gaven ook (meerdere) andere mogelijkheden aan: COS (7),
kinderpsychiater/kinderpsychiatrische dienst (8), privé-therapeuten als logopedisten
en psychologen (6), kinderartsen/specialisten (8), andere geestelijke
gezondheidszorginstellingen (CGG of psychiatrisch ziekenhuis) (4), Centrum ZitStil
(1), MPI (1), GON (1), voorzieningen Bijzondere Jeugdbijstand (1), Centrum voor
Kinderzorg en Gezinsondersteuning (CKG) (1), thuisbegeleiding (1), kinderopvang
(1) en ten slotte via het revalidatiecentrum (1).
Op de vraag of er sprake was van wachtlijsten in de eigen organisatie, antwoordde
een groot percentage van de respondenten positief: 83,85%. Bij slechts 16,15% was
er geen sprake van wachtlijsten. 114 respondenten vulden ook in hoe lang men
gemiddeld moet wachten op een vorm van hulpverlening en dit was bij 29,82% 0 tot
3 maanden; bij 27,19% 3 tot 6 maanden; bij 14,04% 6 tot 9 maanden; bij 15,79% 9
tot 12 maanden en bij 13,16% zelfs meer dan een jaar.
Deze twee laatste vragen moeten we wel los van elkaar zien, gezien er meer
respondenten hierop geantwoord hebben dan dat er ‘ja’ aangeduid hadden bij de
vraag over de wachtlijsten.
15,04% van de respondenten gaven aan dat er een specifek ADHD-team werkzaam
is in hun organisatie, bij 84,96% daartegenover niet.
39
In 81,95% van de gevallen worden ook ADHD-diagnoses gesteld in de organisatie, in
18,05% niet. De uitvoering van diagnose en behandeling werd bij 63,16% door
hetzelfde team gedaan, bij 36,84% niet.
Tabel 3 vat samen op basis van welke indicaties er beslist wordt om over te gaan tot
behandelen. 130 respondenten gaven één of meerdere antwoorden.
Tabel 3
Indicaties voor Behandeling (n= 130)
Ernst van de ADHD-symptomen 104 80,00%
Ernst van de (bijkomende) functionele beperkingen 120 92,31%
(bv. schooluitval, sociale problemen, ...)
Comorbiditeit met andere stoornis(sen) 89 68,46%
Motivatie van het kind en de ouders 85 65,38%
Financiële haalbaarheid voor het kind en de ouders 11 8,46%
Praktische haalbaarheid voor het kind en/of de ouders 49 37,69%
(bv. afstand tot de dienst, tijdsinvestering, ...)
Andere 4 3,08%
Hier scoren ernst van de functionele beperkingen met 92,31% en ernst van de
ADHD-symptomen met 80,00% het hoogst met daaropvolgend comorbiditeit met
68,46% en motivatie van ouder en kind met 65,38%. Bij ‘Andere’ kwamen 4
antwoorden telkens 1 maal naar voren: observatieperiode rond gedragsindicatoren,
de afweging of de vraag van de cliënt en aanbod van onze dienst elkaar kunnen
vinden, mutualiteitvoorwaarden en na diagnosestelling volgt per definitie
behandeling/een behandelvoorstel.
Als laatste bij dit onderdeel hebben we de doelstellingen van behandeling. Deze
worden opgelijst in tabel 4. 132 respondenten duidden hierbij terug één of meerdere
antwoorden aan.
40
Tabel 4
Doelstellingen van Behandeling (n=132)
Reduceren van de kernsymptomen van ADHD 89 67,42%
Verbeteren van het emotioneel functioneren 126 95,45%
Verbeteren van het sociaal functioneren 122 92,42%
Verbeteren van het academisch functioneren en de schoolse prestaties 105 79,55%
Verbeteren van het gezinsfunctioneren 112 84,85%
De betrokkenen en cliënt zelf het hoe en waarom van het gedrag helpen 102 77,27%
begrijpen
Informeren van ouders, leerkrachten en/of andere betrokkenen over de 102 77,27%
stoornis en mogelijke aanpak ervan
Andere 8 6,06%
Het verbeteren van het emotioneel, sociaal, gezins- en academisch functioneren
scoorden hier het hoogst met respectievelijk 95,45%; 92,42%; 84,85% en 79,55%.
Het reduceren van de kernsymptomen van ADHD scoorde het laagst met 67,42%. Bij
‘Andere’ vulde 1 iemand niets extra bij. In het totaal werden dus 7 antwoorden
aangevuld hierbij in plaats van 8: aanpak/reduceren comorbiditeit (2), individueel
bepaald in overleg met ouders en kind/jongere en afhankelijk van de verwachting van
de cliënt en zijn systeem (2), verbeteren van motorisch en psychomotorisch
functioneren, de sterke kanten van de ADHD-neurologie leren gebruiken en
complicaties vermijden.
3. Mogelijke behandelingsvormen
Vooraleer de gebruikte interventiemogelijkheden werden bevraagd, werden eerst nog
twee algemene vragen hierbij geplaatst.
De eerste gaat na wie er beslist welke hulpverlening wordt gegeven en hoe ze wordt
georganiseerd. 132 vulden deze vraag in. 47,73% van de respondenten
antwoordden dat dit de ouders en/of het kind zelf waren na overleg met de
organisatie; 41,67% het hele ADHD-team; 19,70% de psycholoog; 18,94% de
leidinggevende in de organisatie en 8,33% gaf aan dat dit de orthopedagoog was.
31,82% gaf nog één of meerdere andere mogelijkheden aan. In het totaal komt men
zo aan 45 antwoorden bij ‘Andere’: een (multidisciplinair) team (26), (kinder- en
41
jeugd)psychiater (7), arts (2), logopedist (2), psycholoog (1), team in overleg met
ouders en/of kind (4), team met leidinggevende orthopedagoog (1), doorverwijzer (1)
en ten slotte de toeleverende school (1).
Ook op de volgende vraag gaven 132 respondenten een antwoord. Hier mocht men
aanduiden wie er uit de nabije omgeving (hiermee werden in feite niet-professionele
hulpverleners bedoeld) van de cliënt zoal betrokken wordt bij de behandeling. Hierbij
werd ouders door 96,97% aangegeven en school door 87,12%. 40,15% van hen gaf
ook aan dat broer(s) en/of zus(sen) werden betrokken; 9,85% gaf andere
familieleden aan en 4,55% vriend(en) van de cliënt.
In tabel 5 komen de verschillende behandelingsmogelijkheden aan bod die in de
organisaties van de respondenten worden aangeboden. De antwoorden worden per
onderdeel in tabelvorm weergegeven (met telkens het aantal respondenten die een
antwoord aangaven) om de overzichtelijkheid te bewaren. Ook de andere vormen die
worden opgegeven (soms meerdere per respondent), worden hierin mee
opgenomen.
Tabel 5
Aangeboden Vormen van Hulpverlening
Psychosociale behandelingsvormen
Voor het kind met ADHD (n=133)
Psycho-educatie 120 90,23%
Sociale vaardigheidstraining 102 76,69%
Studiebegeleiding 56 42,11%
Gedragstherapie 94 70,68%
Relaxatietherapie 37 27,82%
Neurofeedback 1 0,75%
Zelfinstructietraining 67 50,38%
Aandachtstraining 44 33,08%
Andere 15 11,28%
(individuele) psychotherapie 6
gesprekstherapie 1
ondersteunende, emotionele of psychologische begeleiding 3
verbeteren van taak- of werkhouding 3
(meta-)cognitieve training of gedragsmodificatie 2
42
structuurgroep3 1
specifieke behandeling voor leer-, taal- en (psycho-)motorische problemen 1
kinderpsychiatrische opvolging 1
training van de 'sterke kanten' van het ADHD-brein 1
psychomotorische therapie 1
creatieve therapie 1
speltherapie 1
Voor de ouder(s) (n=129)
Psycho-educatie 124 96,12%
Gezinstherapie 73 56,59%
Praatgroep met andere ouders 20 15,50%
Workshops opvoedingsondersteuning 18 13,95%
Oudertraining 65 50,39%
Infosessies/studiedagen 20 15,50%
Andere 7 5,43%
ouderbegeleiding 2
thuisbegeleiding 1
persoonlijke/individuele gesprekken 2
oudertherapie 1
gedragstherapie 1
Voor de broer(s) en/of zus(sen) (n=78)
Gezinstherapie 50 64,10%
Praatgroep met andere brussen 3 3,85%
Psycho-educatie 56 71,79%
Andere 4 5,13%
infosessies 1
brussenwerking 1
afhankelijk van context en noden gezin 2
Voor de leerkracht (n=119)
Psycho-educatie 85 71,43%
Begeleiding/ondersteuning van de leerkracht 86 72,27%
in het omgaan met ADHD-symptomen
Begeleiding/ondersteuning van de leerkracht 57 47,90%
in het omgaan met het academisch
functioneren
Andere 10 8,40%
via het CLB 6
standaardbrief met uitleg en verwijzing literatuur 1
overleg met leerkracht 1
3De respondent die dit aangaf, noteerde daarbij deze uitleg: 3 voornaamste doelstellingen: 1. inzicht in eigen
functioneren vergroten, 2. sociale attitudes stimuleren en 3. stimuleren van een goede werkhouding
(basisvaardigheden, stapsgewijswerken, leren leren)
43
schoolbespreking 1
coaching op vraag 1
Medicatie (n=120)
Rilatine 119 99,17%
Rilatine MR 98 81,67%
Concerta 96 80,00%
Strattera 69 57,50%
Dipeperon 39 32,50%
Andere 12 10,00%
Risperdal 4
Clonidine 2
dexamfetamine 1
Serlain 1
Geen specifiek aangegeven 4
Alternatieve therapieën (n=33)
Dieet 4 12,12%
Homeopathie 4 12,12%
Vitamine- en mineralensupplementen 6 18,18%
Bewegingstherapie 25 75,76%
Andere 3 9,09%
op initiatief van de ouders 1
er wordt gewezen op mogelijke invloed voeding 1
danstherapie 1
hippotherapie 1
De psychosociale vormen voor het kind, ouders en leerkracht en medicatie blijken
het meest voorkomend. Bij de psychosociale vormen voor kinderen, ouders en
broer(s) en/of zus(sen) heeft psycho-educatie telkens het grootste percentage
(respectievelijk 90,23%; 96,12%; 71,79% en 71,43%). Voor het kind scoorden
sociale vaardigheidstraining (76,69%) en gedragstherapie (70,68%) hier eveneens
hoog en voor de leerkracht werd vaak, meerbepaald bij 71,79%, ondersteuning
geboden om om te gaan met de ADHD-symptomen. Bij medicatie blijkt Rilatine met
99,17% de koploper. Bij 24,81% van de respondenten worden er alternatieve vormen
aangeboden. Bij 75,76% van hen is dit bewegingstherapie.
Hierbij aansluitend werd er gevraagd naar de gangbaarheid van enkele algemene
groepen van behandelingsvormen en dit wordt weergegeven in tabel 6.
44
Tabel 6
Gangbaarheid van Verschillende Interventiemogelijkheden
(1= weinig gangbaar, 5= heel gangbaar)
Medicatie (n=131) Individuele begeleiding voor het kind (n=131)
1 4 3,05% 1 2 1,53%
2 8 6,11% 2 3 2,29%
3 33 25,19% 3 21 16,03%
4 47 35,88% 4 39 29,77%
5 39 29,77% 5 69 52,67%
Ouderondersteuning (n=132) Ondersteuning voor broer(s)/zus(sen) (n=125)
1 2 1,52% 1 44 35,20%
2 10 7,58% 2 41 32,80%
3 18 13,64% 3 24 19,20%
4 37 28,03% 4 11 8,80%
5 65 49,24% 5 5 4,00%
Ondersteuning voor de school (n=130) Alternatieve therapie (n=104)
1 4 3,08% 1 82 78,85%
2 21 16,15% 2 10 9,62%
3 40 30,77% 3 7 6,73%
4 45 34,62% 4 3 2,88%
5 20 15,38% 5 2 1,92%
Deze blijken heel erg aan te sluiten bij wat hierboven reeds tot uiting kwam, namelijk
dat medicatie, individuele begeleiding voor het kind, ouderondersteuning
ondersteuning voor de school (en leerkracht) erg gangbaar is maar ondersteuning
voor broer(s) en zus(sen) en alternatieve therapieën heel wat minder.
Wanneer gevraagd werd naar de redenen waarom voor een bepaalde vorm van
hulpverlening wordt gekozen door de hulpverleners/organisatie werden deze (telkens
één of meerdere) antwoorden bekomen van 131 respondenten: omdat deze het best
aansluit bij de noden van het kind: 83,21%; omdat deze in het verleden al zichtbare
verbetering bracht: 54,20%; omdat het een evidence-based methode is: 51,15%;
omdat deze de standaard methode/vast protocol in de organisatie is: 29,01%; omdat
deze in de opleiding van de hulpverlener zit/zat: 27,48%; omdat deze het meest
praktisch haalbaar is: 26,72%; omdat de cliënt zich hierbij het beste voelt: 26,72%;
omdat deze het meest optimaal is op financieel vlak: 8,34% en andere: 1,53%. De 2
45
andere redenen die werden opgegeven, waren: omdat deze het best beantwoordt
aan de afstemming van vraag en aanbod en omdat het ook voor de andere kinderen
bruikbaar is.
Hierna werd verder doorgevraagd op de mogelijkheid van een combinatie van
verschillende hulpverleningsvormen. Bij 96,99% van de respondenten blijkt dit
inderdaad voor te komen, bij slechts 3,01% niet. De combinaties die het meest
voorkwamen, zijn terug te vinden in tabel 7.
Tabel 7
Combinaties van Hulpverleningsvormen (n=128)
Medicatie + psychosociale ondersteuning van het kind met ADHD 47 36,72%
Medicatie + psychosociale ondersteuning van de ouders 45 35,16%
Psychosociale ondersteuning van het kind met ADHD 49 38,28%
+ psychosociale ondersteuning van de ouders
Medicatie + psychosociale ondersteuning van het kind met ADHD 97 75,78%
+ psychosociale ondersteuning van de ouders
Medicatie + alternatieve therapie 2 1,56%
Andere 6 4,69%
Het meest voorkomend met 75,78% is medicatie samen met psychosociale
ondersteuning voor kind en de ouders.
Eén alternatieve therapie werd bij het vijfde antwoordalternatief ‘medicatie +
alternatieve therapie’ vermeld, namelijk sporten. Bij ‘Andere’ werd dit opgegeven:
vierde antwoordalternatief aangeduid + andere: ondersteuning school (2), derde en
vierde antwoordalternatief aangeduid + andere: multirevalidatie, vierde
antwoordalternatief aangeduid + andere: met ook nadruk op zelfsturing en (meta-)
cognitie, vierde antwoordalternatief aangeduid + andere: gecombineerd met
individuele therapie gericht op andere ontwikkelingsnoden en een laatste respondent
die enkel ‘Andere’ aanduidde en daarbij ‘medicatie + schoolse begeleiding’ weergaf.
128 respondenten gaven verder één of meerdere indicaties aan om te kiezen voor
een combinatie van hulpverleningsvormen. Ernst van de beperkingen in het dagelijks
functioneren werd door 85,94% aangeduid; ernst van de ADHD-problematiek door
46
68,75%; comorbiditeit met een andere stoornis door 62,50%; omdat ouders en
setting beiden een andere vorm verkiezen en daarom wordt er voor beide gekozen
door 7,03% en andere door 7,81%. De andere mogelijkheden (10) die bij deze
laatste werden gegeven, zijn: omdat een combinatie vaak betere resultaten biedt (2),
steeds een aanbod voor ouders (2), afhankelijk van en op basis van het
totaalplaatje/noden/hulpvraag (3), er wordt steeds gecombineerd (1), op afspraak
met de ouders (1) en omdat wij het als organisatie belangrijk vinden om al deze
vormen aan te bieden (1).
4. Professionele betrokkenen in de hulpverlening
Tabel 8 geeft een overzicht van de personen die binnen de organisatie worden
betrokken bij de geboden hulpverlening. Terug worden de antwoorden (één of
meerdere per respondent) die bij ‘Andere’ werden gegeven, mee in de tabel
opgenomen.
Tabel 8
Professionele betrokkenen
Betrokken personen binnen de organisatie (n= 130)
Kinderarts 40 30,77%
Psychiater 110 84,62%
Neuroloog 17 13,08%
Psycholoog 123 94,62%
Orthopedagoog 48 36,92%
Logopedist 73 56,15%
Ergotherapeut 56 43,08%
Kinesitherapeut 67 51,54%
Andere 31 23,85%
maatschappelijk/sociaal werker/assistent 20
leerkracht 6
verpleegkundige 4
psychiatrisch verpleegkundige 1
psychologisch assistent 4
psychomotorisch therapeut 3
hypotherapeut 1
psychotherapeut 1
creatieve therapeut 1
47
opvoeder 3
leefgroepbegeleider 1
gezinsbegeleider 1
gezinstherapeut 1
Betrokken personen/instanties waarmee samengewerkt wordt buiten de organisatie (n= 129)
Psycholoog 49 37,98%
Orthopedagoog 25 19,38%
Kinderarts 52 40,31%
Psychiater 61 47,29%
Logopedist 39 30,23%
Ergotherapeut 16 12,40%
Kinesitherapeut 32 24,81%
Revalidatiecentrum 59 45,74%
COS 67 51,94%
CGG 64 49,61%
Centrum voor Integrale Gezinszorg (CIG) 19 14,73%
CLB 112 86,82%
MPI 58 44,96%
Observatie- en behandelingscentrum 48 37,21%
Thuisbegeleidingsdienst 96 74,42%
School 50 38,76%
Dagcentrum 92 71,32%
Andere 16 12,40%
neuroloog 3
huisarts 2
Comité Bijzondere Jeugdzorg (CBJ) 2
jeugdrechtbank 1
GON-begeleider 1
geen specifiek/afhankelijk van context 9
Binnen de organisatie blijkt een psycholoog (94,62%) en een psychiater het vaakst
betrokken (84,62%) en buiten de organisatie is dit het CLB (86,82%), de
thuisbegeleidingsdienst (74,42%) en het dagcentrum (71,32%).
127 respondenten gaven antwoord op de vraag hoe vaak er overleg gepleegd wordt
met de school. 49,61% gaf aan dat dit 1 keer per 6 maanden was; 14,96% gaf 1 keer
per 2 maanden aan; 10,24% minder dan 1 keer per 6 maanden; 10,24% gaf aan dat
dit niet van toepassing was; 6,30% gaf 1 keer per week aan; 3,94% 1 keer om de
twee weken; 3,94% 1 keer per maand en 0,79% ten slotte gaf aan dat dit nooit
gebeurde.
48
5. Verloop en organisatie van de hulpverlening
127 respondenten gaven aan hoe vaak gemiddeld hulpverlening plaatsvindt per
cliënt in hun organisatie. Bij 31,50% was dit tweewekelijks; bij 25,20% 2 maal per
week; bij 14,17% minder dan tweewekelijks; bij 12,60% wekelijks; bij 8,66% meer
dan 3 maal per week en bij 7,87% 3 maal per week.
124 gaven ook aan hoeveel tijd er gemiddeld gespendeerd wordt per sessie. Bij
53,23% was dit een uur; bij 28,33% tussen een half uur en een uur; bij 16,94%
tussen een uur en 2 uur en bij 1,61% meer dan 2 uur. Bij niemand was dit minder
dan een half uur.
125 respondenten gaven een antwoord op de vraag hoe lang een bepaalde vorm
van hulpverlening gemiddeld duurt. Bij 27,20% was dit 1 tot 2 jaar; bij 20,00% 2 tot 4
jaar; bij 16,80% tussen 9 en 12 maanden; bij 15,20% tussen 6 en 9 maanden; bij
10,40% tussen 3 en 6 maanden; bij 8,00% meer dan 4 jaar en bij ten slotte 2,40%
was dit tussen 0 en 3 maanden. Deze tijdsduur hing af van verschillende zaken,
aangegeven door 123 respondenten. Ernst van de stoornis werd hierbij aangegeven
door de grootste groep, namelijk 85,37%; motivatie bij de ouders en/of het kind door
60,16%; comorbiditeit met een andere stoornis door 51,22%; haalbaarheid voor de
ouders en/of het kind door 49,59%; haalbaarheid voor de hulpverlener door 19,51%.
18,70% haalde een andere factor aan waarbij de RIZIV-conventie of terugbetaling
het vaakst voorkwam (8), ook noemde men: de tijd gedurende men er op school of in
de voorziening verblijft zit (4), afhankelijk van de evolutie die gemaakt wordt (6), duur
van de toekenning (1), verschillende behandelingsvormen gebeuren gedurende
verschillende tijdsperiodes (3) en geen andere aangegeven (1).
Hierna kwam de vraag of men al dan niet individueel of in groep werkt met de cliënt.
Van de 124 respondenten bij deze vraag is er sprake van zowel individueel als in
groep werken bij de grote meerderheid, namelijk 62,50%. Bij 33,59% werkt men
individueel en bij de overige 3,91% via groepssessies.
Wanneer wordt er dan precies in groep gewerkt? Hierop antwoordden 118
respondenten met één of meerdere mogelijkheden. Eerst en vooral antwoordde
22,03% hierbij dat men niet in groep werkt. Voor sociale vaardigheidstraining bij
49
65,25%; voor psycho-educatie bij 24,58%; voor zelfinstructietraining bij 22,03%; voor
gedragsveranderende technieken bij 18,64%, voor studiebegeleiding bij 16,95%;
voor het aanleren van relaxatietechnieken bij 11,02% en voor aandachtstraining bij
5,08%. Bij ‘Andere’ brachten 13,56% nog een andere mogelijkheid naar voor:
oudertraining (7), leefgroepsmomenten (2), structuurgroep (1), creatieve
groepstherapie (1), KOPP-kinderen (Kinderen van Ouders met Psychische
Problemen) (1), lichaamsgericht werken/-beleving (1), psychomotoriek (1), zelfsturing
en (meta-)cognitie (1) en wanneer het organisatorisch zo wordt bepaald (1).
De indicaties volgens de respondenten voor het enerzijds individueel werken met het
kind of het anderzijds in groep werken met meerdere kinderen samen, worden
opgelijst in tabel 9.
Tabel 9
Individueel of in Groep Werken?
Indicaties voor het individueel werken (n=124)
Te veel verschil in leeftijd tussen de cliënten 50 40,32%
Veel verschil in de mate van ernst van de problematiek 67 54,03%
Persoonlijke voorkeur van de therapeuten 18 14,52%
Keuze van het kind en/of de ouders 31 25,00%
Zo kan je het kind individueel goed leren kennen 34 27,42%
Zo kan er individueel gereflecteerd worden over een groepsmoment 20 16,13%
Enkel individueel werken haalbaar bij kinderen met gedragsproblemen 11 8,87%
Meer leerkansen voor de cliënt afzonderlijk 39 31,45%
Organisatorisch makkelijker 25 20,16%
Er wordt niet individueel gewerkt 2 1,61%
Andere 18 14,52%
Indicaties voor het werken in groep (n=118)
Veel kinderen van dezelfde leeftijd 32 27,12%
Veel kinderen met dezelfde mate van ernst van de problematiek 42 35,59%
Persoonlijke voorkeur van de therapeuten 8 6,78%
Keuze van het kind en/of de ouders 16 13,56%
Het kind leren kennen in interactie met anderen in de groep 66 55,93%
Meer leerkansen voor de cliënt in interactie met andere cliënten 62 52,54%
In groep kunnen de kinderen model staan voor elkaar 68 57,63%
Organisatorisch makkelijker 17 14,41%
Er wordt niet in groep gewerkt 28 23,73%
Andere 4 3,39%
50
Bij de kleine helft tot de helft werkt men individueel omdat er te veel verschil zit in de
mate van ernst van de problematiek (54,03%) en omdat er te veel verschil zit in
leeftijd tussen de cliënten (40,32%). Bij de grote helft werkt men in groep omdat
kinderen zo model kunnen staan voor elkaar (57,63%), om het kind zo in interactie
met anderen in de groep te kunnen leren kennen (55,93%) en omdat er zo meer
leerkansen zijn voor de cliënt (52,54%).
Bij de indicaties voor het individueel werken werden deze 19 antwoorden van de 18
respondenten bij ‘Andere’ verkregen: om tegemoet te komen aan de individuele
noden (5), organisatorisch zo bepaald (6), werken in groep nog niet haalbaar voor
het kind (2), geen indicatie voor groepsbehandeling (1), privacy (1), beslissing van
het team (1), ervaring (1), er bestaan niet veel groepen en zeker niet buiten de stad
(1), psychotherapeut in dienst voor individuele gedragstherapie en geen specifiek
antwoord (1).
Bij de indicaties voor het werken in groep werden de volgende 4 antwoorden bij
‘Andere’ verkregen: lagere kostprijs, herkenbaarheid probleem bij anderen,
organisatorisch zo bepaald en zo veel mogelijk kinderen bereiken op zo kort
mogelijke duur.
Hierop volgend kwam een vraag die peilde naar mogelijke redenen voor het
vroegtijdig stopzetten van de hulpverlening. Tabel 10 geeft de redenen weer,
aangegeven door de 123 respondenten die één of meerdere antwoordalternatieven
aanduidden op deze vraag.
51
Tabel 10
Mogelijke Redenen voor het Vroegtijdig Stopzetten van de Hulpverlening (n=123)
Ongewenste bijwerkingen 21 17,07%
Het gewenste effect blijft uit 46 37,40%
De ouders geven aan geen hulpvraag meer te hebben 99 80,49%
Moeilijke samenwerking tussen cliënt en hulpverlener 42 34,15%
Moeilijke samenwerking tussen andere betrokkenen en de hulpverlener 20 16,26%
Cliënt is niet gemotiveerd 85 69,11%
Cliënt voelt zich er niet goed bij 45 36,59%
Ouders voelen er zich niet goed bij 55 44,72%
Geen terugbetaling meer via het ziekenfonds 35 28,46%
Financieel niet haalbaar 13 10,57%
Praktisch niet haalbaar 58 47,15%
Andere 6 4,88%
doorverwijzing 2
is een procesevaluatie, kijken naar wat geïndiceerd is 1
voldoende ondersteuning elders 1
geen specifiek aangegeven 2
De voornaamste redenen blijken hier te zijn dat de ouders geen hulpvraag meer
hebben (80,49%) en dat de cliënt niet meer gemotiveerd is (69,11%).
6. Opvattingen en ervaren noden van de hulpverleners
Vooraleer concreet naar eigen opvattingen te vragen, werd eerst gevraagd hoe men
op de hoogte blijft van de hulpverlening die beschikbaar is. 132 respondenten gaven
hierbij één of meerdere mogelijkheden. Bij 92,42% is dit via
cursussen/vormingsdagen die vrijwillig gevolgd worden; bij 85,61% via literatuur; bij
49,24% via het internet; bij 46,97% via workshops; bij 42,42% via vzw ZitStil; bij
34,85% via bijscholingen verplicht door de organisatie; bij 32,58% via andere
hulpverleners; bij 25,00% via artsen en 5,30% oftewel 7 respondenten gaven ook 7
andere mogelijkheden aan: via het team, via het Sig, via studiedagen, via mailings,
via intervisie en via werkgroepen (2).
52
Algemeen gaf 89,39% van 133 respondenten aan dat ze tevreden zijn over de
huidige hulpverlening die wordt geboden in hun organisatie, tegenover 10,61% niet
tevreden.
Hierbij aansluitend komt het laatste stuk aan bod. Hierin werden enkele mogelijke
problemen/noden/tekorten opgenoemd per thema. Welke allemaal voorkomen
volgens de hulpverleners, wordt samengevat in tabel 11.
Tabel 11
Ervaren Problemen/Tekorten/Noden
Bij het bieden van behandeling in de organisatie (n=131)
Tekort aan duidelijke richtlijnen voor de hulpverlener binnen de organisatie 13 9,92%
Medicatie wordt al te vaak zonder grondig onderzoek of diagnosestelling 20 15,27%
voorgeschreven
Er wordt al te vaak te vlug overgegaan naar behandeling 7 5,34%
Nood aan een betere communicatie, samenwerking en overleg tussen 52 39,69%
de verschillende betrokken diensten rond een kind met ADHD
Geen van deze 63 48,09%
Op het vlak van de gevolgen van behandeling (n=129)
Ongewenste bijwerkingen van de medicatie 40 31,01%
De cliënt voelt zich vaak niet goed bij de behandeling 5 3,88%
Het gewenste effect blijft soms te lang uit 31 24,03%
Te weinig resultaat op lange termijn 37 28,68%
Geen van deze 58 44,96%
Op het vlak van overleg en communicatie (n=126)
Er wordt te weinig multimodaal gewerkt 9 7,14%
Te weinig of geen goede communicatie, samenwerking en overleg tussen 9 7,14%
de verschillende personen/disciplines binnen de organisatie zelf
Te weinig of geen goede communicatie, samenwerking en overleg tussen 41 32,54%
de verschillende betrokken diensten van buiten de organisatie
Te weinig samenwerking met school/leerkrachten 31 24,60%
Te weinig inspraak voor de cliënt zelf 11 8,73%
Andere betrokkenen krijgen te weinig inspraak in het verloop van de 4 3,17%
behandeling
Er wordt te weinig steun en betrokkenheid van de ouders door de 29 23,02%
hulpverlener ervaren
Tekort aan een duidelijke communicatie met de ouders 16 12,70%
Geen van deze 51 40,48%
53
Op het vlak van toegankelijkheid van de hulpverlening (n=127)
Vaak praktisch moeilijk haalbaar voor de ouders en de cliënt 33 25,98%
Vaak financieel te zwaar voor de ouders 24 18,90%
Geen terugbetaling van sommige diensten 30 23,62%
Te lange wachtlijsten 89 70,08%
Geen toegankelijkheid van sommige diensten 9 7,09%
Bereikbaarheid van sommige diensten 12 9,45%
Te weinig nazorg of ondersteuning na een behandeling 51 40,16%
Te weinig gerichtheid naar meer specifieke doelgroepen 30 23,62%
Te weinig aandacht voor behandeling van kind met comorbiditeit 20 15,75%
Geen van deze 13 10,24%
In het algemene hulpverleningsaanbod voor ADHD (n=121)
Tekort aan reglementering rond ruimte om school te betrekken 25 20,66%
en te informeren
Tekort aan algemene richtlijnen voor hulpverleners 15 12,40%
Tekort aan evidence based ondersteunde hulpverleningsvormen 23 19,01%
Tekort aan ondersteuning, vorming en scholing van leerkrachten 55 45,45%
Nood aan transparantie voor opvolging en doorverwijzing 32 26,45%
Een centrale instantie van waaruit hulpverlening voor ADHD kan 21 17,36%
gecoördineerd worden
Een duidelijk overzicht van het aanbod 54 44,63%
Een bepaalde vorm van gestandaardiseerd protocol voor afstemming 26 21,49%
van de hulpverlening
Geen van deze 19 15,70%
Het meest aangeduid door de hulpverleners, namelijk door 70,08% van de 127
respondenten die een antwoord gaven bij dit onderdeel, was dat er sprake is van te
lange wachtlijsten. Verder werden ook door een groot stuk van de respondenten
aangeduid dat er een tekort is aan ondersteuning, vorming en scholing van
leerkrachten (45,45% van de 121 respondenten bij deze vraag), dat er een tekort is
aan een duidelijk overzicht van het aanbod (44,63% van terug 121 respondenten) en
dat er te weinig nazorg of ondersteuning is na een behandeling (40,16% van de 127
respondenten).
De kleine helft tot de helft duidde aan geen tekorten te ervaren bij het bieden van
behandeling in de organisatie (48,09% van de 131 respondenten), op het vlak van de
gevolgen van behandeling (44,96% van de 129 respondenten) of op het vlak van
overleg en communicatie (40,48% van de 126 respondenten).
54
Ten slotte mocht men ook zelf nog mogelijke noden of tekorten invullen die niet
opgelijst stonden in bovenstaande lijst.
Bij de noden bij het bieden van behandeling kunnen we nog zo samengevat nog
enkele aanvullen: een tekort aan aanbod voor groepsbehandelingen, behandelingen
bij comorbiditeit en voor volwassenen, nood aan meer ondersteuning aan huis, te
snelle medicamenteuze behandeling, tekort aan het verhogen van leerbaarheid
omtrent het omgaan met de stoornis en tekort aan tijd en personeel (mogelijkheden)
binnen de organisatie (3). Op het vlak van overleg en communicatie kwam naast de
reeds opgegeven alternatieven het tekort aan uitwisseling en uitproberen van
vorming in team naar voren. Te enge visie op ADHD en te veel aanbodsgestuurd (er
wordt te weinig gekeken naar de individuele vraag) (3), beperkte kennis van de
ontwikkeling van een kind en het omgaan met bij sommige disciplines en het gratuite
diagnoses labelen aan kinderen in tal van diagnose centra en door artsen terwijl de
eigenlijke behandeling aan anderen diensten wordt overgelaten werden ten slotte
ook nog genoemd wat past onder de noemer van tekorten in het algemene
hulpverleningsaanbod.
55
Discussie en conclusie
1. Discussie
Met de vooropgestelde onderzoeksvragen in het hoofd, worden de
onderzoeksresultaten hier verder besproken en teruggekoppeld aan de literatuur.
Er wordt eerst ingegaan op de weg naar een behandeling en welke doelstellingen er
vooropgesteld worden met daarna een kijk op welke verschillende
behandelingsvormen er in Vlaanderen voorhanden zijn, aangegeven door de
respondenten van deze steekproef. Daarna kijken we verder naar de betrokkenen,
hoe hulpverlening eerder praktisch wordt georganiseerd en welke redenen er zijn om
hulpverlening vroegtijdig stop te zetten. Geëindigd wordt met het bespreken van de
ervaren noden en tekorten die de hulpverleners aangaven.
In het onderzoek horende bij deze masterproef werd bedoeld om een algemeen
beeld te schetsen van het aanbod over de verschillende mogelijke organisaties heen.
De focus lag hier niet op de concrete situatie in de aparte settings en de vragenlijst
werd hier dus ook niet op afgestemd. Het nader bekijken van sommige resultaten in
de discussie per soort organisatie gebeurde bijgevolg slechts enkele malen en er
werd ook niet verder op ingegaan. Bij de punten waarbij dit wel gebeurde is het
steeds belangrijk in gedachten te houden dat het kan zijn dat niet elke mogelijke
soort setting werd bereikt en dat de verdeling van de wel bereikte organisaties wat
betreft soort hier waarschijnlijk afwijkt van de verdeling in de werkelijkheid. Sommige
organisaties zijn immers heel wat minder vertegenwoordigd dan andere en dit kan
een beïnvloedende factor zijn in de bekomen aantallen.
1.1 Indicatiestelling voor behandeling
1.1.1 Weg naar behandeling
Hier werden heel wat verscheiden wegen aangevinkt door de bereikte hulpverleners,
wat erop wijst op dat de hulpverlening in Vlaanderen via verschillende wegen
bereikbaar is. Opvallend hierbij is dat heel wat mensen de weg naar de organisaties
56
vinden via het CLB of de school en op eigen initiatief. Ook via de huisarts kwam
veelvuldig voor. Wanneer we dit toetsen aan de literatuur vinden we inderdaad terug
dat ouders als beslissingsnemers (en het ouderlijk verzoeken op zich) een sterk
bepalende factor kunnen zijn en dat ook (het al dan niet erkennen van de stoornis
door) de huisarts vaak een rol speelt bij het zoeken naar hulp (Sayal et al., 2002).
Wat betreft het onderscheid diagnose en behandeling, voeren heel wat organisaties
beide uit. Bij bijna twee derde van de hulpverleners worden diagnose en behandeling
ook door hetzelfde team uitgevoerd. Voordelen hiervan zouden kunnen zijn dat er
een continuïteit is tussen diagnose en behandeling met bijgevolg een kleinere
wachttijd voor cliënten en hun ouders tussen beide fases. Het team dat de
behandeling doet, is op deze manier ook reeds vertrouwd met de cliënt en situatie
wat positief kan zijn bij de behandeling zelf alsook bij het vormen van een band
tussen de cliënt en de hulpverleners. Een nadeel kan zijn dat er, doordat zowel
diagnose als behandeling door eenzelfde team worden aanboden, er ofwel minder
tijd kan vrijgemaakt worden voor de cliënt gezien de uitgebreide takenlast van het
team of dat er minder cliënten kunnen geholpen worden.
In het overgrote deel is er geen sprake van een specifiek ADHD-team. Dit wil zeggen
dat in de meeste organisaties door hulpverleners dus niet enkel rond ADHD wordt
gewerkt, wat wel in de lijn van de verwachting ligt gezien het percentage cliënten met
ADHD bij geen enkele organisatie de 60% overschrijdt. Dit wijst op de
verscheidenheid aan problematieken die behandeld worden in de verscheidene
organisaties in Vlaanderen. Dit kan als positief beschouwd worden gezien zo naar
voren lijkt te komen dat veel kinderen met uiteenlopende problemen hun weg naar
hulp kunnen vinden. Langs de andere kant, en rekening houdend met de toch wel
hoge prevalentiecijfers van ADHD (Culpepper, 2006), zouden er ook heel wat
voordelen verbonden kunnen zijn aan het werken met een specifiek team dat zich
enkel op ADHD zou richten. Men zou op een dergelijke manier kunnen streven naar
een standaard samen zitten van verschillende disciplines zodat er steeds vanuit
dezelfde verscheidene invalshoeken en vanuit ieders eigen competenties zou
kunnen gekeken en gewerkt worden. Men zou steeds meer specifieke
praktijkgerichte ervaring betreffende ADHD kunnen opdoen en elkaars sterktes en
zwaktes steeds beter kunnen aanvullen. Een standaard team zou zichzelf ook van
57
het begin af aan steeds meer en meer kunnen bijscholen in dit specifieke onderwerp
waardoor de kennis steeds volledig en actueel zou zijn. Het blijkt immers dat vele
teams zelfzekerheid en gerichte training missen om de verantwoordelijkheid op zich
te nemen om zorg te superviseren (Steer, 2005).
1.1.2 Indicaties om over te gaan tot behandeling
Uit de resultaten kan geconcludeerd worden dat dit bij deze steekproef vooral blijkt te
gebeuren op basis van de ernst van de functionele beperkingen bij bijna allemaal en
de ernst van de symptomen bij vier vijfde van de respondenten. Algemeen blijkt ernst
dus een belangrijke bepalende factor te zijn hiervoor. Analoog in de literatuur wordt
gesteld dat de klinische ernst van de stoornis wordt geassocieerd met een overgaan
naar behandeling (Sayal et al., 2002). In mindere mate maar toch nog in meer dan
de helft van de gevallen, blijken comorbiditeit en motivatie van het kind en de ouders
een rol te spelen. Bij comorbide problemen is het inderdaad belangrijk dat er
allereerst gezocht wordt om deze te identificeren maar dat er vervolgens ook gezocht
wordt naar een multimodale en multidisciplinaire aanpak die rekening houdt met deze
comorbiditeiten. Wanneer dit niet zou gebeuren zou het immers kunnen bijdragen tot
een grotere algemene beperking en verder de mogelijke kansen van een
behandeling kunnen limiteren (Katragadda & Schubiner, 2007; Steer, 2005). Ook kan
er hier nadruk gelegd worden op die motivatie gezien die verder in de discussie terug
naar voren zal komen als bepalend voor het volledig afwerken van een behandeling.
Praktische haalbaarheid blijkt in mindere mate een overgaan tot behandeling tegen
te houden. Dit komt waarschijnlijk door een goede mogelijkheid bij de Vlaamse
organisaties tot bereiken ervan alsook het praktisch kunnen regelen in de tijd.
Niettegenstaande zal deze praktische haalbaarheid later wel door bijna de helft van
de respondenten als mogelijks een probleem beschouwd worden bij het volhouden
van die behandeling. Een mogelijke reden hiervoor zou kunnen zijn dat dat het voor
sommige mensen moeilijk is om de haalbaarheid van enkele praktische zaken vooraf
goed in te schatten of dat initieel praktische haalbaarheid anders wordt ingeschat in
vergelijking met de inschatting ervan na verloop van tijd. Misschien starten mensen
volle moed maar blijkt het even later toch moeilijk om vol te houden. Men kan zich
hierbij afvragen welke mogelijke redenen hierachter zouden kunnen zitten. Het zou
58
kunnen dat praktische afspraken die vooraf worden afgesproken tijdens de
behandeling toch veranderd worden of dat het steeds moeilijker wordt voor ouders
en hun gezin om praktische afspraken na te komen. Om hier verder een duidelijk
antwoord op te vinden zullen ouders en hulpverleners hier in de toekomst gerichter
naar bevraagd moeten worden.
Opmerkelijk is het lage percentage bij financiële haalbaarheid, vooral in het licht van
de literatuur. Daar stelde men dit immers als een erg belangrijke barrière voor om
hulpverlening te verkrijgen (o.a. Bussing et al., 2003b) terwijl dit bij deze steekproef in
Vlaanderen dus heel wat minder bepalend blijkt te zijn. Een mogelijke verklaring
hiervoor kan zijn dat via de RIZIV (Rijksinstituut voor Ziekte- en
Invaliditeitsverzekering) - conventie en bijhorende terugbetalingen hiervoor een goed
geregeld systeem voor werd opgezet waar mensen op kunnen rekenen wanneer ze
behandeling wensen te verkrijgen voor hun kind met ADHD. Hierbij aansluitend is het
waarschijnlijk wel belangrijk om in gedachten te houden dat ongeveer drie vierde van
de hulpverleners ofwel in een revalidatiecentrum, in een CGG of in een kinder- en
jeugdpsychiatrische dienst tewerkgesteld is. Het kan zijn dat in dergelijke
organisaties een terugbetaling meestal als voorwaarde gezien wordt om er
behandeling te kunnen starten waardoor eventuele financiële moeilijkheden hier heel
wat minder aan de oppervlakte zullen komen.
1.1.3 Doelstellingen van behandeling
Opvallend bij de doelstellingen zijn telkens de hoge percentages op verschillende
vlakken van het individueel functioneren (op sociaal, emotioneel en in mindere mate
op academisch vlak) en het gezinsfunctioneren, terwijl het verbeteren van de
kernsymptomen in mindere mate als doelstelling wordt gezien. Dit staat wat in
contrast met de literatuur die stelt dat het primaire doel van behandeling onder meer
zou moeten inhouden dat de symptomen van onoplettendheid, hyperactiviteit en
impulsiviteit zouden moeten gereduceerd worden, naast het verbeteren van
psychosociale en academische vaardigheden (Zimmerman, 2003).
Men tracht hier niettegenstaande dus vaak toch vooral naar een geschikte uitkomst
te streven die zo veel mogelijk aansluit bij de individuele noden van de cliënt zelf, los
59
van de symptomen, wat meer aansluit bij een doelstelling die de prioriteiten van de
cliënt en zijn familie zou moeten reflecteren (Culpepper, 2006). Uit onderzoek blijkt
immers ook dat het niet enkel belangrijk is om zich enkel te baseren op evidenties uit
studies maar ook een behandeling te bieden die rekening houdt met de noden en
verwachtingen van het kind en zijn ouders (Johnston et al., 2005; Mühlbacher et al.,
2009).
Het informeren en het helpen van de betrokkenen en de cliënt bij het begrijpen van
het hoe en het waarom blijkt hiernaast een belangrijke doelstelling. Dit sluit aan bij de
hoge mate van psycho-educatie die geboden wordt en het belang dat daar ook aan
wordt gehecht in internationale richtlijnen, wat verder wordt besproken.
1.2 Concrete vormgeving van een behandeling
1.2.1 Kiezen van een interventie
De beslissing betreffende de soort behandeling die zal worden toegepast, blijkt uit de
resultaten voornamelijk door een team te gebeuren. Wanneer we samennemen
hoeveel keren algemeen een team werd aangeduid als beslissingsnemer komen we
aan een totaal over de helft (tot bijna twee derde) van de hulpverleners waarbij dit
gebeurt. Meerbepaald is dit zo bij elk van de twee bereikte centra voor
ontwikkelingsstoornissen, bij ongeveer drie vierde van de bereikte revalidatiecentra
en CGG’s, bij de helft van de bereikte kinder- en jeugdpsychiatrische diensten, bij
een derde van de bereikte opvang- en observatiecentra en bij een vijfde van de
bereikte MPI’s. Verder blijkt dit ook zo bij de respondent uit het multidisciplinair team,
bij twee van de zes respondenten uit een privé-organisatie (praktijk of centrum) en bij
twee van de drie scholen voor buitengewoon onderwijs.
Het maken van beslissingen in teamverband ligt ook in de lijn van de aanbevelingen
vernomen uit de literatuur. Gezien men er rekening mee dient te houden dat de
stoornis vaak bijkomende problemen met zich meebrengt (APA, 2000; Root &
Resnick, 2003) en zo ook een invloed heeft op sociaal, familiaal en academisch
functioneren (Katragadda & Schubiner, 2007; MTA Cooperative Group, 1999) geeft
60
dit blijk dat er best op een multimodale en bijgevolg ook multidisciplinaire manier
gewerkt wordt (Steer, 2005).
Hier is het toch wel belangrijk om er even bij stil te staan dat dit het resultaat op de
vraag of er wel degelijk een ADHD-team (een team dat enkel rond ADHD werkt)
aanwezig was, tegenspreekt. Daar antwoordden slechts 20 respondenten met een ja
op. Dit staat in tegenstelling met het hoge aantal (55 respondenten) dat op de vraag
omtrent de beslissing antwoordde dat het ADHD-team deze beslissing maakt. Hieruit
blijkt dat we er niet vanuit kunnen gaan dat hier de correcte invulling van wat een
‘ADHD-team’ betekent, steeds werd begrepen. Waarschijnlijk verstonden velen onder
de respondenten dit algemeen als een team dat deze beslissing maakt en niet een
specifiek ADHD-team als in een team dat zich enkel met ADHD bezighoudt.
Wanneer we samennemen hoe vaak geantwoord werd dat organisatie en ouders
en/of het kind hiervoor samenwerken, blijkt dat in de helft van de gevallen de ouders
en/of het kind inspraak hebben in de keuze betreffende behandeling. Meer bepaald
is dit hier bij de aparte settings telkens bij de helft of ongeveer de helft het geval. Ook
bij vijf van de zes bereikte privé-organisaties worden ouders betrokken in de keuze.
Het samen beslissingen nemen op het vlak van behandeling wordt recent erg
aangemoedigd. Ouders hebben heel vaak een duidelijk idee van hun eigen noden
(Mühlbacher et al., 2009). Het is belangrijk dat een behandeling wordt gekozen die
zicht niet enkel baseert op allerlei studies maar ook op de visie van de cliënt en de
ouders zodat ook zij zelf een verbetering zouden kunnen ervaren wat ten goede komt
aan een positieve uitkomst en het volhouden van de therapie (Johnston et al., 2005;
Mühlbacher et al., 2009). Uit onderzoek komt niettegenstaande naar voren dat in de
praktijk vaak niet genoeg rekening wordt gehouden met de meningen en wensen van
de cliënten en betrokkenen in het maken van beslissingen over gezondheidszorg
(Mühlbacher et al., 2009). Ook hier wordt dit min of meer bevestigd doordat het
slechts bij de helft van de respondenten blijkt te gebeuren. Men kan zich hierbij
afvragen of er in hulpverleningsorganisaties niet al te veel uitgegaan wordt van de
eigen professionaliteit en kennis ter zake en men aan de andere kant te weinig
rekening houdt met de opvattingen van de cliënt en zijn ouders zelf omtrent hun
verwachtingen en wat zij wensen te bereiken met de behandeling.
61
1.2.2 Redenen voor de keuze
Hier komt terug duidelijk naar voren dat men belang hecht aan de individuele noden
van het kind gezien dit de voornaamste stimulans blijkt te zijn om voor een bepaalde
behandelingsvorm te kiezen. Ook merken we dat er belang wordt gehecht aan
wetenschap en ervaring gezien de keuze voor evidence-based methodes en voor
methodes waar men positieve ervaringen mee had in het verleden. Beiden sluiten
aan bij wat eerder uit de literatuur werd vermeld namelijk dat beiden in rekening
gehouden moeten worden wanneer men een keuze maakt (Johnston et al., 2005;
Mühlbacher et al., 2009). Langs de andere kant is het financiële terug heel erg weinig
bepalend.
1.2.3 Voorhanden interventies
Behandeling wordt voornamelijk gericht op de kinderen en in mindere mate op
ouders en school of leerkracht. Nochtans wordt aanbevolen om een behandeling te
bieden die ook gericht is op ouders en school, naast het kind zelf. Zo kunnen alle
betrokkenen de voordelen ervan ervaren, wat voordelig is voor zowel therapietrouw
als voor de gevolgen op lange termijn (Kutcher et al., 2004; Young & Amarasinghe,
2010). Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat de ouders vaak niet de
mogelijkheden, zowel financieel als praktisch, hebben om meerdere interventies aan
hun kind en zichzelf te bieden en er zo eerder ervoor kiezen om te gaan voor een
behandeling gericht op het kind in plaats van andere betrokkenen. Anderzijds kunnen
we dit ook in het licht zien van de bevinding dat slechts in de helft van de gevallen
ouders betrokken worden in de keuze. In de andere helft van de gevallen wordt de
keuze dus enkel door hulpverleners gemaakt en hun prioriteit kan zijn om zich eerst
op het kind te richten en ouders niet te betrekken, ondanks wat ouders wensen.
Medicatie blijkt als interventie de koploper. Farmacotherapie biedt positieve effecten
op aandacht, hyperactiviteit, impulsiviteit, sociaal gedrag en gedrag in de klas
(Culpepper, 2006). Medicatie voor het kind met ADHD komt bij bijna alle
hulpverleners voor, met voornamelijk stimulantia als Rilatine, Rilatine MR en
Concerta. Non-stimulantia als Strattera en Dipeperon werden in mindere mate
gebruikt. Dit ligt in de lijn van de verwachting gezien veelvuldig onderzoek reeds
62
aantoonde dat stimulantia zich over de jaren heen als een veilige en effectieve
interventie voor kinderen van lagere schoolleeftijd hebben getoond en ze beschouwd
worden als eerste keus ter behandeling van ADHD (Santosh & Taylor, 2000;
Zimmerman, 2003). Ook non-stimulantia worden hier genoemd, zij het wel in heel
wat mindere mate. Bij naar schatting 10 tot 30% van ADHD-cliënten wordt er immers
niet gereageerd op stimulantia of moeten ze ontweken worden door de bijwerkingen
(Wigal, 2009; Wigal et al., 2010).
Voor de kinderen zelf worden, naast medicatie, heel wat verschillende mogelijkheden
genoemd zoals psycho-educatie, sociale vaardigheidstraining en gedragstherapie.
Bij de helft van de steekproef komt ook zelfinstructietraining aan bod.
Studiebegeleiding, aandachtstraining en relaxatietherapie werden door slechts een
derde tot de kleine helft aangeduid. Het zijn allemaal psychosociale interventies
waarvan in onderzoek naar voren kwam dat ze op zichzelf niet steeds een effectieve
interventie vormen maar eventueel wel als aanvullend deel van een behandeling
ingezet kunnen worden (Pelham & Fabiano, 2008; Young & Amarasinghe, 2010).
Creatieve therapie en speltherapie blijken allerminst populair. De lage populariteit
voor deze laatste kan in verband gebracht worden met de weinige aangevingen uit
onderzoek dat dit een effectieve interventie zou zijn (Pelham & Fabiano, 2008).
De eerste interventie voor zowel ouders, leerkrachten en broer(s) en/of zus(sen) is
psycho-educatie. Dit ligt in lijn met de aanbeveling volgens internationale literatuur
om eerst en vooral psycho-educatie te voorzien voor cliënt en betrokkenen
(Katragadda & Schubiner, 2007; Root & Resnick, 2003) gezien er vaak een gebrek
lijkt te zijn in kennis over de stoornis en soorten interventies (McLeod et al., 2007;
Steer, 2005) en gezien de reeds bewezen effectiviteit ervan (Montoya et al., 2011).
Voordelen ervan zijn dat cliënten en hun families de stoornis kunnen leren
accepteren, zo de symptomen kunnen leren (h)erkennen, dat men vaardigheden
ontwikkelt om er actief mee om te gaan en dat men zo meer actief kan participeren in
de behandeling. Hiernaast is men zo vaak beter gemotiveerd om hulp toe te laten en
wordt de kans op het volhouden van de behandeling verhoogd. Ten slotte wordt
kennis van de ouders ten opzichte van ADHD positief gerelateerd met het
aanvaarden van medicatie als interventievorm (Centrum Zit Stil, 2003; Montoya et al.
2011).
63
Bij ongeveer de helft van de steekproef wordt er voor ouders ook oudertraining en
gezinstherapie gegeven. Het vaak hanteren van deze interventies door de
hulpverleners wordt mede aangemoedigd door de meermaals bevestigde effectiviteit
van oudertraining (Pelham & Fabiano, 2008; Young & Amarasinghe, 2010).
Voor leerkrachten komt naast psycho-educatie eveneens het begeleiden van de
leerkracht bij het omgaan met de ADHD-symptomen voor. Minder nadruk wordt hier
gelegd op het bijstaan op het vlak van het academisch functioneren. Leerkrachten
blijken dus eerder ondersteund te worden in het helpen omgaan met het gedrag in de
klas dan in het helpen van de leerling met het studeren. Dit lijkt toch wat
teleurstellend in het licht dat tot een derde van de kinderen met ADHD ook
comorbide leerproblemen hebben en dat schoolse ondersteuning door de leerkracht
wel zou kunnen bijdragen tot academisch succes (Wilens et al., 2002, Zimmerman,
2003). Misschien moet hier ook wat meer aandacht voor gegeven worden bij het
begeleiden van leerkrachten. Enkele respondenten gaven hiernaast nog aan dat
ondersteuning voor leerkrachten voornamelijk door het CLB gebeurt, wat een
belangrijke rol voor het CLB aantoont of toch de verwachting hiervoor.
Helaas blijkt voor broer(s) en/of zus(sen), één of andere werking, naast psycho-
educatie of een interventie in het kader van gezinstherapie, slechts zelden voor te
komen. Enkel twee revalidatiecentra, twee medisch pedagogisch instituten, twee
CGG’s en één algemeen ziekenhuis blijken andere mogelijkheden te voorzien als
een praatgroep, brussenwerking, infosessies of andere naargelang de context. Het
feit dat de kleine helft hier zelfs geen mogelijkheid aanvinkte, duidt er ook op dat
organisaties voor deze groep vaak zelfs helemaal geen ondersteuning blijken te
bieden. Ook in onderzoek en andere literatuur blijkt weinig terug te vinden hierover
wat er op wijst dat het eerder een algemeen gegeven lijkt te zijn dat men erg weinig
interventiemogelijkheden richt naar deze groep. Het kan eventueel ook te wijten zijn
aan het tekort aan tijd en personeel dat enkelen aangaven bij de noden en tekorten,
waardoor men in eerste instantie ervoor kiest om behandeling te bieden aan het kind,
in tweede instantie aan zijn ouders en leerkracht en dan pas eventueel naar andere
betrokkenen.
64
Algemeen worden voor kinderen, broer(s) en/of zus(sen) en ouders slechts erg
weinig mogelijkheden geboden om contacten te leggen met andere kinderen of
ouders in dezelfde situatie. Nochtans wordt het voorzien van hulp buiten de familie-
en vriendenkring als een belangrijke aanvulling gezien in een multimodale aanpak
(Steer, 2005).
Neurofeedback blijkt een erg weinig gebruikte methode te zijn hier in de bereikte
organisaties. Deze werd immers maar aangegeven door één respondent die
tewerkgesteld was in een CGG. Een reden voor het lage gebruik kan zijn dat de
methode niet erg gekend is bij hulpverleners in Vlaanderen. Ook de weinig
consistente evidentie voor deze aanpak kan een reden zijn waarom hulpverleners
eerder weigerachtig tegenover deze behandeling blijken te staan. Onderzoek omtrent
deze interventie toonde immers gemengde resultaten en bleek vaak inconsistent
(Bink et al., 2011; Skokauskas et al., 2011; Toplak et al., 2008).
Slechts een vierde van de steekproef gaf aan een vorm van alternatieve therapie aan
te bieden in zijn of haar organisatie. Opmerkelijk is dat dit blijkbaar niet voorkomt bij
centra geestelijke gezondheidszorg of centra voor ontwikkelingsstoornissen. Bij de
overige komt het voor bij twee derde van de bereikte opvang- en observatiecentra, bij
iets meer dan de helft van de kinder- en jeugdpsychiatrische diensten, bij iets meer
dan een derde van de medisch pedagogische instituten en bij ongeveer een vijfde
van de revalidatiecentra. Verder gebeurt het bij een school voor buitengewoon
onderwijs en een algemeen ziekenhuis. Als er sprake was van een dergelijke
alternatieve vorm, is dit in drie vierde van de gevallen bewegingstherapie. Enkele
studies vonden hiervan een positief effect terug (Kang et al., 2011).
De groep die hier kiest voor een alternatieve therapie, ondanks de erg geringe
wetenschappelijke evidentie ervoor (Cuypers et al., 2011; Krisanaprakornkit et al.,
2010; Pelsser, 2003; Skokauskas et al., 2011; Steer, 2005; Tomlinson et al., 2009)
kan dit doen om verschillende redenen. Het kan er onder andere op wijzen dat heel
wat ouders toch nog ontevreden blijven met sommige aspecten van de meer
standaard behandelingen, zoals bijwerkingen van medicatie of het arbeidsintensieve
van gedragstherapieën (Johnston et al., 2005). Een mogelijke verklaring voor het
toch aanbieden van deze alternatieve interventievormen is dan misschien dat
hulpverleners op deze manier mee willen helpen zoeken naar een behandeling die
65
aansluit bij de noden en de opvattingen van de ouders. Verder kunnen redenen zijn
dat men niet voldoende op de hoogte is van de werkzaamheid, dat degene die het
aanbiedt niet (steeds) evidence-based ondersteunt of dat men vooral handelt op
basis van eerder opgedane positieve ervaringen.
1.2.4 Gecombineerde vormen
Het combineren van verschillende vormen blijkt bij bijna allemaal voor te komen. Van
de vier respondenten die geen combinaties aanbieden, zijn er drie tewerkgesteld in
een MPI en één iemand in een school voor buitengewoon onderwijs. Alle andere
organisaties gaven dus aan wel degelijk verschillende vormen te combineren. De
combinatie die het meest voorkomt is die van medicatie met psychosociale
begeleiding van zowel het kind als de ouders. Het werd reeds veelvuldig
beargumenteerd dat de meest effectieve aanpak multimodaal en holistisch is en
zowel farmacologische als psychosociale interventies integreert (Culpepper, 2006;
Zimmerman, 2003) en het samen aanbieden van medicatie en psychosociale
ondersteuning wordt dan ook vaak als gouden standaard aangegeven (MTA
Cooperative Group, 1999).
Hier wordt de ernst van de beperkingen in het dagelijks functioneren aangegeven als
de belangrijkste reden om te kiezen voor een combinatie van behandelingen alsook
de ernst van de problematiek en het voorkomen van comorbiditeit. Het aanbieden
van een dergelijk gecombineerde aanpak is inderdaad aangewezen bij de meer
ernstige gevallen van ADHD en wanneer sprake is van bijkomende problemen of
comorbiditeiten. Overigens kan zo gewerkt worden met lagere dosissen medicatie
(Culpepper, 2006; MTA Cooperative Group, 1999; Root & Resnick, 2003). Verder
past dit terug bij het streven naar een aanpak die zoveel mogelijk aansluit bij de
individuele noden van de cliënten, gezien via een combinatie er meer gericht kan
gewerkt worden op de domeinen die voor die persoon het meest aangegeven zijn en
kan meer rekening gehouden worden met de wensen van de ouders. Regelmatig
schatten ouders immers een gecombineerde therapie of een vorm van
gedragstherapie in als meer aanvaarde behandelingsmethode boven medicatie
(Johnston et al., 2008; McLeod et al., 2007).
66
Heel erg weinig respondenten hadden het hier over één of andere combinatie met
een alternatieve therapie. Maar dit sluit aan bij het reeds vermelde gegeven dat
alternatieve therapieën in het algemeen niet zo veel voorkomen.
1.2.5 Betrokkenen in de behandeling
Betrokkenen uit de nabije omgeving
Voornamelijk ouders blijken betrokken te worden bij de behandeling alsook de school
van het kind met ADHD, wat overeenstemt met aanbevelingen vanuit internationale
literatuur (Kutcher et al., 2004; Young & Amarasinghe, 2010). Het succesvol bieden
van een behandeling begint namelijk met het zorgen voor een band tussen de
hulpverleners en het kind en andere betrokken familieleden (Culpepper, 2006) en
daarvoor moet contact en betrokkenheid eerst bewerkstelligd worden. Ouders
hechten er veel belang aan dat hun stem wordt gehoord (Bussing et al., 2005) en
voor de motivatie lijkt het belangrijk dat de ouders volop worden betrokken. Wanneer
ze immers het gevoel hebben gehoord te zijn en dat er rekening wordt gehouden met
hun opvattingen en meningen zal dit ook ten goede komen aan hun motivatie om
behandeling vol te houden (Johnston et al., 2005; Mühlbacher et al., 2009).
Leerkrachten zijn eveneens belangrijke figuren om te betrekken in de behandeling.
Het is hiernaast essentieel dat leerkrachten en ouders samenwerken (Danciu, 2011;
Hinfelaar et al., 2011; Katragadda & Schubiner, 2007; Wilens et al., 2002;
Zimmerman, 2003). Dit alles kan bijdragen tot een volhouden en positief verlopen
van behandeling (Kutcher et al., 2004).
Minder, namelijk slechts bij de kleine helft, bleek er sprake te zijn van betrokkenheid
van broer(s) en/of zus(sen) en nog veel minder van andere familieleden of vrienden,
wat overeenkomt met de weinig aangeboden mogelijkheden ook voor deze groepen.
Professionele betrokkenen
Uit de resultaten komt naar voren dat de hulpverlening effectief vaak multidisciplinair
wordt georganiseerd, wat als erg belangrijk wordt geacht in wetenschappelijke
vakliteratuur. Een adequate behandeling is het best te realiseren door een
gespecialiseerd multidisciplinair team dat de kennis en de mogelijkheid heeft voor
verschillende behandelingen zodat men zo tot een optimale effectiviteit kan komen
67
vanuit een medische, psychologische, gedragsmatige en onderwijskundige
invalshoek en men tevens een gevarieerd aanbod aan diensten kan aanbieden
(Danciu, 2011; Klasen & Verhulst, 2005). Hier wordt zo gesproken over een team van
specialisten als psychologen, dokters en ander medisch personeel,
kinesitherapeuten, ergotherapeuten, leerkrachten, ondersteunende leerkrachten,
sociaal werkers en ondersteuners voor de ouders. (Danciu, 2011; Klasen & Verhulst,
2005; Steer, 2005). Ook hier blijken meerdere personen en instanties betrokken bij
de behandeling en dit zowel binnen als buiten de organisatie.
Bepaalde disciplines blijken bij deze steekproef vaker betrokken dan anderen.
Binnen de organisatie zien we hoge betrokkenheid van psychologen, psychiaters en
voor ongeveer de helft of de kleine helft ook logopedisten, ergotherapeuten en
kinesitherapeuten. Het hoge aantal dat op de aanwezigheid van een psychiater wijst,
strookt waarschijnlijk met het hoge aantal dat ook medicatie aanbiedt. Daar is immers
in de meeste gevallen de ondersteuning van een psychiater voor nodig. Wat positief
is hierbij, is dat deze in heel veel gevallen binnen de organisatie betrokken blijkt te
zijn, wat het organiseren van de hulpverlening hoogstwaarschijnlijk praktischer te
regelen maakt.
Ook buiten de organisatie bleek een verscheidenheid aan personen en instanties
betrokken, met het CLB, dagcentrum en thuisbegeleidingsdienst als het meest
voorkomend.
Specifieke aandacht werd verder in de vragen gegeven aan het overleg met de
school. In de literatuur komt immers naar voren dat het belangrijk is om
ondersteuning te bieden op verschillende domeinen en dus zowel thuis als op school
(Kutcher et al., 2004; Young & Amarasinghe, 2010). Dit wordt ook teruggevonden bij
deze steekproef: bij meer dan drie vierden van de respondenten is er sprake van
overleg met de school en dit gemiddeld halfjaarlijks.
Wel strookt dit niet volledig met de antwoorden bij de vraag hiervoor die vroeg naar
de betrokkenen buiten de organisatie. Wanneer verder specifiek gevraagd naar de
school alleen, geven immers heel wat meer respondenten blijk van een
samenwerking met de school. Deze vragen omtrent enerzijds samenwerking en
anderzijds overleg moeten dus terug los van elkaar gezien worden.
68
1.2.6 Praktische organisatie van de hulpverlening
In de tijd
Bij deze steekproef komt hulpverlening bij de grootste groep voor tussen twee keer
per week en één keer om de twee weken en dit bij meer dan ongeveer drie vierde
toch wel voor minstens een uur.
De duur van de behandeling bleek heel uiteenlopend verdeeld tussen enkele
maanden tot een paar jaar. Deze tijdsduur bleek vooral af te hangen van de ernst
van de stoornis en de motivatie van de ouders en het kind. Beiden lijken heel erg
logisch gezien de eerder vernoemde redenen voor het overgaan tot behandeling. In
de helft van de gevallen bleek het ook bepaald te worden door een al dan niet
aanwezig zijn van comorbiditeit en de haalbaarheid voor ouders en kind. Dit laatste
kunnen we eventueel hypothetisch terug in het kader van motivatie gaan
beschouwen doordat bij een hogere motivatie er misschien ook vlugger sprake zal
zijn van een hoger ingeschatte haalbaarheid voor ouders en/of kind.
Individueel of in groep
Bij bijna twee derden van de respondenten wordt zowel in groep als individueel
gewerkt. Bij een derde enkel individueel en bij slechts een heel erg klein aantal enkel
in groep.
Wat vaak terugkwam bij het individuele werken was dat de voornaamste drijfveer
hiervoor de mogelijkheid was om de behandeling zo optimaal te kunnen toespitsen
op verschillende individuele noden. Zo zien we dus terug die focus op de
individualiteit van de cliënt. Wanneer men er voor koos om toch in groep te werken,
bleek dit vooral voor sociale vaardigheidstraining te zijn met een nadruk op de
mogelijkheid van sociale interacties en het model kunnen staan voor elkaar op deze
manier. Dit laatste lijkt ook logisch gezien het gaat om sociale vaardigheden die vaak
daadwerkelijk in sociale interactie getraind worden (Baert, 2002; Pelham & Fabiano,
2008).
69
1.2.7 Redenen voor het vroegtijdig stopzetten van de hulpverlening
Opmerkelijk was hier dat motivatie van het kind en zijn ouders als een erg bepalende
factor naar voren kwam om behandeling al dan niet af te werken of voort te zetten.
Zowel het niet meer aangeven van een hulpvraag door de ouders als de motivatie
van de cliënt, bleek vaak bepalend te zijn bij de respondenten. Dit sluit eveneens aan
bij de factoren die werden aangegeven bij de vraag over de bepalende factoren voor
de tijdsduur van behandeling. Hier werd namelijk het hoogst gescoord door ernst van
de stoornis maar ook door de motivatie van ouders en/of kind. Belangrijk zal dus zijn
om op zoek te gaan naar manieren om deze motivatie zo hoog mogelijk te houden.
Men kan zich daar bij de vraag stellen of er voldoende geluisterd wordt naar de
ouders want wanneer deze zich meer begrepen en betrokken zouden voelen, zou
het immers een mogelijkheid kunnen zijn om de motivatie te verscherpen en zo
therapietrouw te verhogen (Johnston et al., 2005; Mühlbacher et al., 2009).
Bij ongeveer de helft speelt de praktische haalbaarheid een rol. Hierbij zou men
kunnen kijken naar hoe hulpverlening voor bepaalde gezinnen makkelijker te
bereiken zou kunnen worden in ruimte en tijd.
Het financiële element speelt opnieuw een minder belangrijke rol. Ook bij de
bepalende factoren voor tijdsduur van behandeling werd immers de financiele
haalbaarheid slechts door een klein percentage, namelijk ongeveer een tiende,
genoemd als beïnvloedend voor de tijdsduur. Gekeken per soort organisatie was dit
dan nog het vaakst bij de respondenten uit een kinder- en jeugdpsychiatrische
dienst, namelijk bij ongeveer een vierde van hen.
1.3 Ervaren noden en tekorten bij hulpverleners
Heel erg positief zijn de vele manieren en kanalen die hulpverleners hanteren om
kennis te verzamelen over de beschikbare hulpverlening voor ADHD. Het is
belangrijk dat hulpverleners op de hoogte blijven en dat nieuwe informatie en kennis
snel en efficiënt verspreid wordt (Hoagwood et al., 2000). Dit gebeurt via literatuur,
vormingsdagen, cursussen, bijscholingen, workshops, via collega’s, het internet,…
70
Wat opmerkelijk is, is dat het overgrote stuk van de respondenten algemeen toch wel
tevreden is met de hulpverlening. Slechts een tiende van hen is dit niet. Ook bij de
verder verkregen antwoorden kan opgemerkt worden dat de kleine helft tot de helft
geen tekorten ervaart bij het bieden van behandeling, bij de gevolgen van
behandeling en op het vlak van overleg en communicatie. Globaal gezien blijken de
meesten dus wel tevreden. Natuurlijk blijven er wel enkele onopgeloste kwesties
bestaan waar men minder positief over blijkt te zijn en deze komen vervolgens aan
bod.
Er kan hier wel als kritische noot worden aangevuld dat het belangrijk is in gedachten
te houden dat dit een indruk is van hulpverleners en wat zij zelf als noden en tekorten
aanvaarden. Dit is dus een eenzijdige visie. Wat betreft andere actoren, zoals ouders
en de kinderen, kunnen hier natuurlijk andere meningen en ervaringen over bestaan.
Heel wat genoemde problemen en noden die naar voren kwamen in de internationale
literatuur (o.a. Bil, 2010; Bussing et al., 2003b; Buyck et al., 2012; Hoagwood et al.,
2000; Klasen & Verhulst, 2005; Steer, 2005) werden aan de bereikte hulpverleners in
Vlaanderen voorgelegd. Vele daarvan worden hier ondanks de eerder genoemde
algemene tevredenheid, terug in meer of mindere mate bevestigd zoals: wachtlijsten,
tekort aan nazorg, nood aan een centrale coördinerende instantie, nood aan een
duidelijk overzicht van het aanbod,… Er blijft bijgevolg nog steeds behoefte aan
nieuwe mogelijkheden en handvaten die hiervoor mee een oplossing zouden kunnen
bieden.
Wat opvalt, zijn de hoge percentages bij te lange wachtlijsten. Ongeveer drie vierde
van de hulpverleners vindt dit nog steeds een probleem. Wanneer hierbij gekeken
wordt in welke organisaties er sprake is van wachtlijsten, wordt vastgesteld dat dit zo
is bij alle bereikte revalidatiecentra en centra voor ontwikkelingsstoornissen, bij bijna
alle bereikte centra voor geestelijke gezondheidszorg en opvang- en
observatiecentra, bij ongeveer drie vierde van de bereikte kinder- en
jeugdpsychiatrische diensten en bij iets meer dan de helft van de bereikte medisch
pedagogische instituten. Bij de andere organisaties zijn er ook wachtlijsten bij vijf van
de zes privé-organisaties (praktijk of centrum), bij het multidisciplinair team en bij het
orthopedagogisch centrum. De tijd dat cliënten moeten wachten, loopt op tot meer
71
dan één jaar. Dit sluit aan bij de literatuur die vermeldt dat wachtlijsten een
belangrijke barrière tot de hulpverlening vormen (o.a. Klasen & Verhulst, 2005).
De kleine helft wees ook het tekort aan voor mogelijkheid tot nazorg, een tekort aan
ondersteuning, vorming en scholing van leerkrachten en een ontbreken van een
duidelijk overzicht van het aanbod. Het tekort aan nazorg en een duidelijk overzicht
van het aanbod werd reeds veelvuldig in onderzoek genoemd (o.a. Buyck et al.,
2012; Klasen & Verhulst, 2005). Vorming en scholing van leerkrachten zoals hier nog
naar voren kwam, is hierbij inderdaad ook een terrein waar nog aan gewerkt kan
worden. In onderzoek komt immers naar voren dat er vaak nog heel wat hiaten zijn in
de kennis omtrent ADHD bij schoolpersoneel (McLeod et al., 2007).
Ongeveer een vierde tot een derde van het totaal aantal respondenten vindt dat er
verbetering mogelijk is op het vlak van ongewenste bijwerkingen van medicatie, het
gewenste effect dat soms te lang uit blijft of het tekort aan resultaat op lange termijn,
dat er te weinig steun en betrokkenheid wordt ervaren door de ouders, dat de
praktische haalbaarheid beter kan, dat er soms problemen zijn op het vlak van
terugbetaling van sommige diensten, dat er te weinig gerichtheid is naar meer
specifieke doelgroepen en dat er nood is aan transparantie voor opvolging en
doorverwijzing. Vervolgens noemt men hierbij nog dat er te weinig of geen goede
communicatie, samenwerking en overleg is tussen de verschillende betrokken
diensten van buiten de organisatie en dat er te weinig samenwerking met leerkracht
of school is. Het belang van samenwerking en contact tussen diensten onderling is
meermaals aangetoond als een belangrijke component voor een integrale
behandeling (Bussing et al., 2005; Steer, 2005).
Andere zaken werden steeds door minder dan een vijfde van de respondenten
aangeduid wat er op wijst dat dit voor hen slechts in beperkte mate een tekort vormt.
Enkele respondenten gaven zelf nog een gebrek aan mogelijkheden aan binnen de
organisatie, zowel op vlak van tijd en personeel als voor overleg binnen het team en
het aanbieden van behandeling. Wanneer hiervoor middelen zouden kunnen
vrijgemaakt worden, zou dit op enkele andere vlakken ook mogelijkheden kunnen
creëren. Het lijkt immers logisch dat wanneer er meer mensen zouden kunnen
ingeschakeld worden, hulpverleners een minder zwaar takenpakket en meer tijd
72
zouden hebben. Dit zou op zijn beurt misschien mee kunnen zorgen voor meer
kansen tot communicatie en samenwerking tussen verschillende partijen, gezien
hiervoor nu immers vaak geen tijd voor blijkt te zijn. Ook zou dit kunnen leiden tot
meer flexibiliteit en meer ruimte tot tegemoetkoming aan persoonlijke noden. Een
meer structurele oplossing zou hier aldus soelaas kunnen bieden, echter dit is iets
wat op hoger niveau eerder aangepakt zal moeten worden en waar onder andere de
regering haar schouders onder zal moeten zetten. Zo zal er zowel meer nood zijn
aan budget voor personeel als aan uitbreiding van bestaande instanties. Dit zou
bovendien eveneens het gebrek aan nazorg en hulp voor adolescenten en
volwassenen mee in de goede richting kunnen sturen en een hulp kunnen betekenen
voor die gezinnen die kampen met praktische moeilijkheden om behandeling te
kunnen krijgen en vol te houden.
2. Sterktes en beperkingen van dit onderzoek
Het opzet was om een onderzoek te voeren naar de invulling en de organisatie van
het hulpverleningsaanbod voor kinderen van lagere schoolleeftijd met ADHD in
Vlaanderen en de ervaren tekorten hierbij. Hiervoor werden 133 hulpverleners
verspreid over Vlaanderen bevraagd via een online vragenlijst met vragen
betreffende verschillende thema’s, gebaseerd op wat naar voren kwam in de
literatuur en uit het vooronderzoek van Bil (2010). De resultaten zouden een
aanvulling kunnen bieden op de reeds gekende visies en een aanzet kunnen bieden
tot enerzijds verder en dieper onderzoek en anderzijds om het huidig aanbod aan te
passen en te optimaliseren rekening houdende met de aan bod gekomen
antwoorden van de bevraagde hulpverleners.
Algemeen valt het belangrijk te vermelden dat hier een eerder globaal beeld werd
geschetst over de bereikte soort settings heen. Dit vormt dus waarschijnlijk niet de
meest perfecte afspiegeling van de werkelijkheid gezien er niet dieper ingegaan werd
op de situatie per verschillende soort organisatie apart. Slechts enkele malen werd
dit wel gedaan. Ondanks dit alles kwamen wel enkele algemeen opvallende zaken uit
de resultaten naar voren die zeker een handvat kunnen bieden voor verdere
vormgeving van het bestaande aanbod voor kinderen met ADHD.
73
Een redelijk hoog aantal hulpverleners werd bereikt en ook de spreiding op vlak van
leeftijd was tot op zekere hoogte geslaagd met de grootste groep, namelijk één
derde, tussen 26 en 35 jaar oud. Er kan dus wel gesteld worden dat zowel mensen
met veel als wat minder ervaring hun antwoorden deelden. Drie vierde van de
respondenten was vrouw en één vierde man, wat een oververtegenwoordiging van
vrouwen betekent. Een reden hiervoor kan zijn dat vrouwen vaker tewerkgesteld
worden in een dergelijke zorgsetting of dat vrouwen eerder geneigd zijn om in te
gaan tot medewerking voor een onderzoek.
Een ander minpunt naar generaliseerbaarheid van de bevindingen toe, zou kunnen
zijn dat vooral psychologen en psychiaters de vragenlijst invulden en deze waren
voornamelijk tewerkgesteld in revalidatiecentra, CGG’s en kinder- en
jeugdpsychiatrische diensten. Dit brengt met zich mee dat andere professionelen en
organisaties hier eerder ondervertegenwoordigd zijn. Er werd immers een keuze
gemaakt in bepaalde organisaties die aangesproken werden waardoor het kan dat
niet alle mogelijke hulpverleners of settings waar hulpverleners rond ADHD werken,
werden bereikt. In toekomstig onderzoek zou eventueel gestreefd kunnen worden
naar meer variatie en dus een bredere respresentativiteit op deze vlakken.
Als laatste hierbij moet men steeds in gedachten houden dat de vragen hier deels
peilden naar eigen meningen en indrukken, zaken die algemeen moeilijk te
veralgemenen zijn.
Doordat de vragenlijst via een online versie werd gestuurd naar mensen die op hun
beurt werden gevraagd om de vragenlijst eventueel gericht door te sturen naar
collega-professionelen, konden heel wat mensen verspreid over verschillende
organisaties in Vlaanderen bereikt worden. Tegelijkertijd bleek het wel onmogelijk om
zo een respons ratio te berekenen. Op deze manier kunnen we immers niet met
zekerheid weten hoeveel mensen deze vragenlijst hebben ontvangen. Ook is het met
een dergelijke aanpak niet steeds met zekerheid te zeggen dat steeds de juiste
mensen met het juiste profiel (mensen die hulpverlening bieden aan kinderen van
lagere schoolleeftijd met ADHD) de vragenlijst invulden.
De vragenlijst bevatte heel wat vragen en was dus redelijk lang. Naar het einde toe
viel op dat vaker minder respondenten de vragen beantwoordden. Dit kan te wijten
74
zijn aan het feit dat naarmate het invullen vorderde, de concentratie en
wellwillendheid voor het antwoorden daalde. Bij sommige vragen werd bij de
verwerking ten slotte gemerkt dat er verwarring kon opgetreden zijn. Het onderscheid
en de betekenis die door de onderzoekers werd gehanteerd wanneer er sprake was
van een ADHD-team of een team en betrokkenen uit de nabije omgeving of
professionele betrokkenen, was waarschijnlijk niet altijd even duidelijk en misschien
bij sommigen dus ook anders geïnterpreteerd dan dat bij het opzetten van de vragen
bedoeld was. Bij de vragen over overleg of samenwerking met de school werden
evenzeer enigszins tegenstrijdige antwoorden gevonden. Desalniettemin vormde dit
geen probleem ten aanzien van de verwerking van de antwoorden.
3. Implicaties voor toekomstige praktijk en onderzoek
Uit dit onderzoek zijn bedenkingen voort gekomen waar men in de toekomst kan
trachten een antwoord op te vinden via verder en diepgaander onderzoek met
representatieve steekproeven. Hierbij is er voornamelijk meer en breder onderzoek
nodig omtrent de verschillende meningen van verschillende partijen en hoe hiernaar
tegemoet kan gekomen worden op structureel, financieel, praktisch en communicatief
vlak. Dit onderzoek biedt een eerste idee van hoe de hulpverleners denken over het
aanbod voor lagere schoolkinderen maar ook andere partijen, zoals onder andere
ouders en leerkrachten, zullen hierbij in rekening moeten worden gehouden en dit
vanuit de veronderstelling dat ook zij bij de keuze van een behandeling en de
behandeling zelf een erg belangrijke rol spelen.
Hiernaast zullen de bestaande hulpverleningsmogelijkheden voor andere
doelgroepen, zoals adolescenten en volwassenen, verder onderzocht moeten
worden gezien uit literatuur en deels uit de hier teruggevonden nood aan nazorg en
een blijvend opvangnet, ook daar nog vele tekorten blijken.
Een volgend belangrijk punt dat hier dient vermeld te worden, is dat hier meestal alle
organisaties die bereikt werden, onder één noemer werden genomen terwijl het in de
toekomst belangrijk zou kunnen zijn om elke soort setting apart onder de loep te
nemen om meer gericht in te kunnen spelen op de specifieke noden.
75
De school en leerkrachten blijken belangrijke partners in een multimodale aanpak
van de stoornis en dit in gedachten houdend, zou er kunnen gewerkt worden aan
meer vorming en scholing voor (toekomstige) leerkrachten specifiek over ADHD en
hoe om te gaan met de stoornis. Hiernaast zou men kunnen trachten om hen ook
meer te begeleiden op vlak van het academisch functioneren van het kind in de
plaats van enkel op vlak van het gedrag en het omgaan met de symptomen.
Als volgende kwam er uit dit onderzoek een tekort naar voren op het vlak van
voorhanden interventies voor broer(s) en/of zussen van cliënten en zou er in de
toekomst misschien kunnen gezocht worden naar manieren om tegemoet te komen
aan hun specifieke noden.
Voor toekomstige praktijk zal vervolgens moeten nagedacht worden over manieren
om de motivatie van kinderen en hun ouders zo hoog mogelijk te houden om een
behandeling vol te houden. Hiervoor kan verder gericht onderzoek dienen om na te
gaan hoe de verschillende partijen hierover denken en hoe toekomstige praktijk hier
rekening mee zou kunnen houden.
Ten slotte zal moeten nagegaan worden op welke manieren de nodige middelen en
mensen het best zouden kunnen worden ingezet. Er zijn op heel wat gebieden nog
tekorten te bespeuren die deels bevestigen wat geleerd werd uit literatuur en eerder
onderzoek: te lange wachtlijsten, een tekort aan mogelijkheden tot nazorg, tekort aan
communicatie en samenwerking tussen diensten onderling, enzovoort. Maar eerst en
vooral lijkt het belangrijk om een oplossing te zoeken voor de lange wachtlijsten om
terecht te kunnen bij een hulpverleningssetting voor kinderen met ADHD. Hierdoor
lopen immers heel wat kinderen de kans mis om op vroege leeftijd de nodige hulp te
verkrijgen.
Een grote rol bij dit alles zal weggelegd zijn voor beleidsmakers die op macro-niveau
de nodige structurele veranderingen vorm zouden kunnen geven die voor de
wachtlijsten maar ook voor verschillende andere probleemgebieden een eerste
aanzet tot verbetering zouden kunnen bieden.
76
4. Conclusie
Bij dit onderzoek werd gepoogd om via een gestructureerde bevraging van
hulpverleners meer te weten te komen over het hulpverleningsaanbod voor kinderen
van lagere schoolleeftijd met ADHD in Vlaanderen. Er werden vragen gesteld
omtrent de weg naar behandeling, de verschillende behandelingsmogelijkheden, de
keuzes die erachter schuilen, wie er wordt betrokken, hoe de hulpverlening praktisch
wordt georganiseerd, welke redenen er zijn voor het vroegtijdig stopzetten van
hulpverlening en waar er zich volgens de respondenten nog problemen, noden en
tekorten situeren in dit huidig aanbod.
Eerst en vooral blijkt behandeling voornamelijk gericht op de individuele noden van
de cliënt en minder op het enkel reduceren van de kernsymptomen van de stoornis.
Interventies richten zich naar kinderen en in tweede instantie naar hun ouders en
leerkrachten. Heel wat minder vaak worden specifieke interventies gericht naar
andere betrokkenen, zoals broer(s) en/of zus(sen).
Voor het kind met ADHD wordt heel vaak medicatie als eerste behandeling
aangeboden alsook psycho-educatie, sociale vaardigheidstraining en
gedragstherapeutische aanpakken. Voor de andere betrokkenen komt psycho-
educatie hier duidelijk als meest voorkomende interventievorm naar voren. Andere
mogelijkheden voor de ouders zijn: oudertraining en gezinstherapie en voor de
leerkracht: ondersteuning op het vlak van het omgaan met de kernsymptomen.
Alternatieve therapieën en neurofeedback werden slechts een miniem aantal keren
aangegeven, wat het algemeen lage gebruik ervan ook in dit onderzoek illustreert.
Bijna alle respondenten gaven aan dat er gecombineerde behandelingen aanboden
worden en dit hield voornamelijk medicatie in met psychosociale ondersteuning voor
zowel kind als ouders. Bij twee derde van de respondenten wordt er zowel
individueel als in groep gewerkt en hierbij wordt voornamelijk sociale
vaardigheidstraining in groepssessies gegeven.
De beslissingen betreffende de behandeling en het uitvoeren ervan, blijken
voornamelijk door een multidisciplinair team te gebeuren, weliswaar erg weinig door
een standaard ADHD-team. Bij drie vierde is er ook regelmatig overleg met de school
77
van het kind met ADHD. In de helft van de gevallen worden de ouders betrokken in
de beslissingen die gemaakt worden omtrent de behandeling. Dit aantal is eerder
aan de lage kant, zeker wanneer we dit zien in het licht van aanbevelingen vanuit
internationale literatuur.
Een duidelijke noodzaak ligt bij het verhogen van de motivatie van de cliënten en de
ouders om de behandeling vol te houden, gezien een gebrek aan motivatie vaak
wordt aangegeven als bepalend voor de tijdsduur van een behandeling en als reden
om hulpverlening vroegtijdig stop te zetten.
Wat betreft de noden en tekorten die hulpverleners ervaren in het
hulpverleningsaanbod wordt hier toch wel een eerder algemeen positieve indruk uit
opgevangen. Bijna allemaal zijn de respondenten algemeen tevreden over het huidig
hulpverleningsaanbod voor kinderen van lagere schoolleeftijd met ADHD in
Vlaanderen. De tekorten en noden die uit literatuur en het vooronderzoek te kennen
waren gekomen, werden weliswaar vaak toch in meer of mindere mate bevestigd.
Het grootste probleem bevindt zich bij de wachtlijsten. De kleine helft heeft het ook
over een tekort aan mogelijkheden voor nazorg, een tekort aan ondersteuning,
vorming en scholing van leerkrachten en een ontbreken van een duidelijk overzicht
van het aanbod. Financiële haalbaarheid blijkt in Vlaanderen in veel mindere mate
een barrière te vormen.
78
79
Literatuur
American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and Statistical Manual of
mental disorders. 4th edition, Text Revision. Washington DC: American Psychiatric
Association.
Arns, M., de Ridder, S., Strehl, U., Breteler, M., & Coenen, A. (2009). Efficacy of
Neurofeedback Treatment in ADHD: The effects on Inattention, Impulsivity and
Hyperactivity: a Meta-Analysis. Clinical EEG and Neuroscience, 40(3), 180-189.
doi:10.1177/155005940904000311
Baarda, D. B., de Goede, M. P. M., & Kalmijn, M. (2007). Basisboek Enquêteren.
Handleiding voor het maken van een vragenlijst en het voorbereiden en afnemen van
enquêtes. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff.
Baert, K. (2002). Adhd op één spoor? Leuven-Apeldoorn: Garant.
Baeyens, D., Roeyers, H., & Vande Walle J. (2006). Subtypes of Attention-
Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD): Distinct or Related Disorders Across
Measurement Levels? Child Psychiatry and Human Development, 36, 403-417.
doi:10.1007/s10578-006-0011-z
Barkley, R. A. (1997). Diagnose ADHD. Een gids voor ouders en hulpverleners.
Lisse: Swets & Zeitlinger.
Bauermeister, J. J., Schrout, P. E., Chavez, L., Rubio-Stipec, M., Ramirez, F.,
Padilla, L.,… Canino, G. (2007). ADHD and gender: are risks and sequela of ADHD
the same for boys and girls? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48(8), 831-
839. doi:10.1111/j.1469-7610.2007.01750.x
Berger-Jenkins, E., McKay, M., Newcorn, J., Bannon, W., & Laraque, D. (2012).
Parent Medication Concerns Predict Underutilization of Mental Health Services for
Minority Children With ADHD. Clinical Pediatrics, 51(1), 65-76.
doi:10.1177/0009922811417286
80
Biederman, J., & Spencer, T. (2000). Non-stimulant treatments for ADHD. European
Child & Adolescent Psychiatry, 9(suppl. I), I51-I59. doi:10.1007/s007870070019
Bil, H. (2010). Inventarisatie van het hulpverlenersaanbod bij kinderen met ADHD:
Een kwalitatief vooronderzoek bij hulpverleners. Masterproef, Universiteit Gent,
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen.
Bink, M., Bongers, I., & van Nieuwenhuizen, C. (2011). Beter functioneren bij ADHD-
problematiek door neurofeedback? Kind en Adolescent, 32(4), 221-231.
doi:10.1007/s12453-011-0025-6
Bussing, R., Gary, F. A., Mills, T. L., & Garvan, C. W. (2003a). Parental explanatory
models of ADHD. Gender and cultural variations. Social Psychiatry and Psychiatric
Epidemology, 38, 563-575. doi:10.1007/s00127-003-0674-8
Bussing, R., Koro-Ljungberg, M. E., Gary, F., Mason, D. M., & Garvan, C. W. (2005).
Exploring Help-Seeking for ADHD Symptoms: A Mixed-Methods Approach. Harvard
Review of Psychiatry, 13(2), 85-101. doi:10.1080/10673220590956465
Bussing, R., Zima, B. T., Gary, F. A., & Garvan, C. W. (2003b). Barriers to Detection,
Help-Seeking, and Service Use for Children with ADHD Symptoms. The Journal of
Behavioral Health Services & Research, 30(2), 176-189. doi:10.1007/BF02289806
Buyck, I., Kennis, K., & Wiersema, R. (2012). Hulpverlening voor kinderen met
ADHD: een bevraging van ouders? Signaal, 78, 24-41.
Cameron, M., & Hill, P. (1996). Hyperkinetic Disorder: Assessment and Treatment.
Advances in Psychiatric Treatment , 2, 94-102.
Cantrell, M. A., & Lupinacci, P. (2007). Methodological issues in online data
collection. Journal of Advanced Nursing, 60(5), 544-549. doi:10.1111/j.1365
-2648.2007.04448.x
81
Carr, A. (2009). The effectiveness of family therapy and systemic interventions for
child-focused problems. Journal of Family Therapy, 31, 3-45. doi:10.1111/j.1467
-6427.2008.00451.x
Centrum Zit Stil. (2003). Omgaan met ADHD aandachtstekort-hyperactiviteit-
impulsiviteit. ADHD en medicatie. Centrum Zit Stil.
Culpepper, L. (2006). Primary Care Treatment of Attention-Deficit/Hyperactivity
Disorder. Journal of Clinical Psychiatry, 67(suppl 8), 51-58.
Cuypers, K., De Ridder, K., & Strandheim, A. (2011). The Effect of Therapeutic
Horseback Riding on 5 Children with Attention Deficit Hyperactivity Disorder: A Pilot
Study. The Journal of Alternative and Complementary Medicine, 17(10), 901-908.
doi:10.1089/acm.2010.0547
Danciu, E. L. (2011). Multidisciplinary approach of the attention deficit hyperactivity
disorder (ADHD) between hope & reality. Procedia Social and Behavioral Sciences,
15, 2967-2971. doi:10.1016/j.sbspro.2011.04.224
de Ruiter, D., & Becher, D. (2006). Helende klanken bij ADHD. Nieuwe
therapeutische inzichten. Haarlem: Binkey Kok Publications.
Findling, R. L. (1996). Open-Label Treatment of Comorbid Depression and
Attentional Disorders with Co-administration of Serotonin Reuptake Inhibitors and
Psychostimulants in Children, Adolescents, and Adults: A Case Series. Journal of
Child and Adolescent Psychopharmacology, 6(3), 165-175.
doi:10.1089/cap.1996.6.165
Gevensleben, H., Rothenberger, A., Moll, G. H., & Heinrich, H. (2012).
Neurofeedback in children with ADHD: validation and challenges. Expert Review of
Neurotherapeutics, 12(4), 447-460. doi:10.1586/ern.12.22
82
Hansen, D. L., & Hansen, E. H. (2006). Caught in a Balancing Act: Parents’
Dilemmas Regarding Their ADHD Child’s Treatment With Stimulant Medication.
Qualitative Health Research, 16(9), 1267-1285. doi:10.1177/1049732306292543
Hardré, P. L., Crowson, M. H., Xie, K., & Ly, C. (2007). Testing differential effects of
computer-based, web-based and paper-based administration of questionnaire
research instruments. British Journal of Educational Technology, 38(1), 5-22.
doi:10.1111/j.1467-8535.2006.00591.x
Hinfelaar, M. L., Verheijden, A. E., & Prins, P. J. (2011). ‘ADHD, Wat kan de juf (m/v)
er mee?’ Kind en Adolescent, 32(2), 66-83. doi:10.1007/s12453-011-0007-8
Hoagwood, K., Kelleher, K. J., Feil. M., & Comer, D. M. (2000). Treatment Services
for Children With ADHD: A National Perspective. Journal of the American Academy
of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 198-206. doi:10.1097/00004583-200002000
-00020
Hong, S.-S., & Cho, S.-H. (2011). Acupuncture for attention deficit hyperactivity
disorder (ADHD): study protocol for a randomised controlled trial. Trials, 12:173.
doi:10.1186/1745-6215-12-173
Jiménez-Jiménez, F. J., & Garcia-Ruiz, P. J. (2001). Pharmacological Options for the
Treatment of Tourette's Disorder. Drugs, 61(15), 2207-2220.
Johnston, C., Hommersen, P., & Seipp, C. (2008). Acceptability of Behavioral and
Pharmacological Treatments for Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder: Relations to
Child and Parent Characteristics. Behavior Therapy, 39, 22-32.
doi:10.1016/j.beth.2007.04.002
Johnston, C., Seipp, C., Hommersen, P., Hoza, B., & Fine, S. (2005). Treatment
choices and experiences in attention deficit and hyperactivity disorder: relations to
parents’ beliefs and attributions. Child: Care, Health & Development, 31(6), 669-677.
doi:10.1111/j.1365-2214.2005.00555.x
83
Kang, K. D., Choi, J. W., Kang, S. G., & Han, D. H. (2011). Sports Therapy for
Attention, Cognitions and Sociality. International Journal of Sports Medicine, 32, 953-
959. doi:10.1055/s-0031-1283175
Katragadda, S., & Schubiner, H. (2007). ADHD in Children, Adolescents and Adults.
Primary Care, 34, 317-341. doi:10.1016/j.pop.2007.04.012
Klasen H., & Verhulst, F. C. (2005). Betere gezondheidszorg mogelijk voor kinderen
en adolescenten met aandachtstekort-hyperactiviteitstoornis. Nederlands Tijdschrift
voor Geneeskunde, 149(31), 1723-1725.
Klingberg, T., Fernell, E., Olesen, P., Johnson, M., Gustaffson, P., Dahlström, K.,...
Westerberg, H. (2005). Computerized training of working memory in children with
ADHD - a randomized, controlled trial. Journal of the American Academy for Child
and Adolescent Psychiatry, 44(2), 177–186. doi:10.1097/00004583-200502000
-00010
Klingberg, T., Forssberg, H., & Westerberg, H. (2002). Training of working memory in
children with ADHD. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 24(6),
781–791. doi:10.1076/jcen.24.6.781.8395
Kooij, J. J. S. (2002). ADHD bij volwassenen. Inleiding in diagnostiek en behandeling.
Lisse: Swets & Zeitlinger.
Kooij, J. J. S., Bejerot, S., Blackwel, A., Caci, H., Casas-Brugué, M., Carpentier, P.
J.,… Asherson, P. (2010). European consensus statement on diagnosis and
treatment of adult ADHD: The European Network Adult ADHD. BMC Psychiatry,
10:67. doi:10.1186/1471-244X-10-67
Krisanaprakornkit, T. Ngamjarus, C, Witoonchart, C., & Piyavhatkul, N. (2010).
Meditation therapies for attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD). Cochrane
Database of Systematic Reviews 2010, Issue 6. Art. No.: CD006507.
doi:10.1002/14651858.CD006507.pub2
84
Kutcher, S., Aman, M., Brooks, S. J., Buitelaar, J., van Daalen, E., Fegert, J.,...
Tyano, S. (2004). International consensus statement on attention-deficit/hyperactivity
disorder (ADHD) and disruptive behaviour disorders (DBDs): Clinical implications and
treatment practice suggestions. European Neuropsychopharmacology, 14(1), 11-28.
doi:10.1016/S0924-977X(03)00045-2
Larzalere, M. M., Campbell, J. S., & Robertson, M. (2010). Complementary and
Alternative Medicine Usage for Behavioral Health Indications. Primary Care: Clinics
in Office Practice, 37, 213-236. doi:10.1016/j.pop.2010.02.002
Lefever, S., Dal, M., & Matthiasdóttir, A. (2007). Online data collection in academic
research: advantages and limitations. British Journal of Educational Technology,
38(4), 574-582. doi:10.1111/j.1467-8535.2006.00638.x
Li, J.-J., Li, Z.-W., Wang, S.-Z., Qi, F.-H., Zhao, L., Lv, H., & Li, A.-Y. (2011).
Ningdong granule: a complementary and alternative therapy in the treatment of
attention deficit/hyperactivity disorder. Psychopharmacology, 216, 501-509.
doi:10.1007/s00213-011-2238-z
Maes, M. (2005). Van Freud tot omega-3. Een revolutionaire aanpak van depressie,
ADHD, chronische vermoeidheid en chronische pijnen. Antwerpen: Standaard
Uitgeverij.
Mcleod, J. D., Fettes, D. L., Jensen, P. S., Pescosolido, B. A., & Martin, J. K. (2007).
Public Knowledge, Beliefs, and Treatment Preferences Concerning Attention-Deficit
Hyperactivity Disorder. Psychiatric Services, 58(5), 626-631.
doi:10.1176/appi.ps.58.5.626
Montoya, A., Colom, F., & Ferrin, M. (2011). Is psychoeducation for parents and
teachers of children and adolescents with ADHD efficacious? A systematic literature
review. European Psychiatry, 26, 166-175. doi:10.1016/j.eurpsy.2010.10.005
85
MTA Cooperative Group. (1999). A 14-month randomized clinical trial of treatment
strategies for Attention Deficit Hyperactivity Disorder. Archives of General Psychiatry,
56, 1073-1086.
Mühlbacher, A. C., Rudolph, A., Lincke, H.-J., & Nübling, M. (2009). Preferences for
treatment of Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD): a discrete choice
experiment. BMC Health Services Research, 9:149. doi:10.1186/1472-6963-9-149
Over Sig. Missie en werking. (n.d.) Geraadpleegd via http://www.sig-
net.be/content.aspx?l=001
Pelham, W.E., & Fabiano, A. (2008). Evidence-Based Psychosocial Treatments for
Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Journal of Clinical Child & Adolescent
Psychology, 37(1), 184-214. doi:10.1080/15374410701818681
Pelsser, L. M. J. (2003). De invloed van voeding op hyperactief gedrag bij kinderen
met ADHD. Kind en Adolescent, 24(1), 3-11. doi:10.1007/BF03060865
Pelsser, L. M., Frankena, K., Toorman, J., Savelkoul, H. F., Dubois, A. E.,
Rodrigues,… Buitelaar, J. K. (2011). Effects of a restricted elimination diet on the
behaviour of children with attention-deficit hyperactivity disorder (INCA-study): a
randomised controlled trial. The Lancet, 377, 494-503. doi:10.1016/S0140
-6736(10)62227-1
Polanczyk, G., de Lima, M.S., Horta, B.L., Biederman, J., & Rohde, L.A. (2007). The
worldwide Prevalence of ADHD: A Systematic Review and Metaregression Analysis.
American Journal of Psychiatry, 164, 942-948. doi:10.1176/appi.ajp.164.6.942
Shaw, P., & Rabin, C. (2009). New insights into attention-deficit/hyperactivity disorder
using structural neuroimaging. Current Psychiatry Reports, 11(5), 393-398.
doi:10.1007/s11920-009-0059-0
Rodrigues Pereira, R. (2005). Stuiterend door het leven? Alles over ADHD: van
diagnose tot behandeling. Wormer: Inmerc.
86
Root, R.W., & Resnick, R.J. (2003). An Update on the Diagnosis and Treatment of
Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder in Children. Professional Psychology, 34(1),
34-41. doi:10.1037/0735-7028.34.1.34
Rubia, K. (2009). The neurobiology of Meditation and its clinical effectiveness in
psychiatric disorders. Biological Psychology, 82, 1-11. doi:10.1016/j.biopsycho.2009
.04.003
Santosh, P. J., & Taylor, E. (2000). Stimulant drugs. European Child & Adolescent
Psychiatry, 9 (suppl. 1), 27-43.
Sayal, K., Taylor, E., Beecham, J., & Byrne, P. (2002). Pathways to care in children
at risk of attention-deficit hyperactivity disorder. British Journal of Psychiatry, 181, 43-
48. doi:10.1192/bjp.181.1.43
Shalev, L., Tsal, Y., & Mevorach, C. (2007). Computerized progressive
attentionaltraining (CPAT) program: effective direct intervention for children with
ADHD. Child Neuropsychology, 13(4), 382–388. doi: 10.1080/09297040600770787
Skokauskas, N., McNicholas, F., Masaud, T., & Frodl, T. (2011). Complementary
medicine for children and young people who have attention deficit hyperactivity
disorder. Child and adolescent psychiatry, 24, 291-300.
doi:10.1097/YCO.0b013e32834776bd
Steer, C. R. (2005). Managing attention deficit/hyperactivity disorder: unmet needs
and future directions. Archives of Disease in Childhood, 90(suppl. I), i19-i25.
doi:10.1136/adc.2004.059352
Stein, M. T., & Perrin, J.M. (2003). Diagnosis and Treatment of ADHD in School-age
Children in Primary Care Settings: A synopsis of the AAP Practice Guidelines.
Pediatrics in Review, 24, 92-98. doi:10.1542/pir.24-3-92
87
Tomlinson, D., Wilkinson, H., & Wilkinson, P. (2009). Diet and Mental Health in
Children. Child and Adolescent Mental Health, 14(3), 148-155. doi:10.1111/j.1475
-3588.2008.00520.x
Toplak, M. E., Connors, L., Shuster, J., Knezevic, B., & Parks, S. (2008). Review of
cognitive, cognitive-behavioral, and neural-based interventions for Attention-
Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD). Clinical Psychology Review, 28, 801-823.
doi:10.1016/j.cpr.2007.10.008
Touvier, M., Méjean, C., Kesse-Guyot, E., Pollet, C., Malon, A., Castetbon, K., &
Hercberg, S. (2010). Comparison between web-based and paper versions of a self-
administered anthropometric questionnaire. European Journal of Epidemiology, 25,
287-296. doi:10.1007/S10654-010-9433-9
van der Ploeg, J., & Scholte, E. (2001). ADHD-kinderen in ontwikkeling. Diagnostiek
en effectieve pedagogische aanpak in de jeugdzorg. Utrecht: De Graaf.
Wigal, S. B. (2009). Efficacy and Safety Limitations of Attention-Deficit Hyperactivity
Disorder Pharmacotherapy in Children and Adults. CNS Drugs, 23(suppl 1), 21-31.
Wigal, S. B., Chae, S., Patel, A., & Steinberg-Epstein, R. (2010). Advances in the
Treatment of Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder: A Guide for Pediatric
Neurologists. Seminars in Pediatric Neurology, 17, 230-236.
doi:10.1016/j.spen.2010.10.005
Wilens, T. E., Biederman, J., & Spencer, T. J. (2002). Attention Deficit/Hyperactivity
Disorder Across the Lifespan. Annual Review of Medicine, 53, 113-131.
doi:10.1146/annurev.med.53.082901.103945
Wilkes, S., Cordier, R., Bundy, A., Docking, K., & Munro, N. (2011). A play-based
intervention for children with ADHD: A pilot study. Australian Occupational Therapy
Journal, 58, 231-240. doi:10.1111/j.1440-1630.2011.00928.x
88
Wolraich, M. L., Wibbelsman, C. J., Brown, T. E., Evans, S. W., Gotlieb, E. M.,
Knight, J. R.,… Wilens, T. (2005). Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder Among
Adolescents: A Review of the Diagnosis, Treatment, and Clinical Implications.
Pediatrics, 115(6), 1734-1746. doi:10.1542/peds.2004-1959
Woods, S. K., & Ploof W. H. (1997). Understanding ADHD. Attention Deficit
Hyperactivity Disorder and the Feeling Brain. California: Sage Publications, Inc.
World Health Organization. (1992a). Attention Deficit Hyperacitivity Disorder. World
Health Organisation ICD 10. Geraadpleegd via http://www.mentalhealth.com/icd/p22-
ch01.html
World Health Organization. (1994). De ICD-10 classificatie van psychische
stoornissen en gedragsstoornissen: klinische beschrijvingen en diagnostische
richtlijnen. Lisse: Swets & Zeitlinger.
World Health Organization. (1992b). The ICD-10 Classification of Mental and
Behavioural Disorders. Diagnostic criteria for research. Geneva, World Health
Organization via http://www.who.int/classifications/icd/en/GRNBOOK.pdf
Wyatt, J. C. (2000). When to Use Web-based Surveys. Journal of the American
Medical Informatics Association, 7(4), 426-430.
Young, S., & Amarasinghe, J. M. (2010). Practitioner Review: Non-pharmacological
treatments for ADHD: A Lifespan Approach. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 51(2), 116-133. doi:10.1111/j.1469-7610.2009.02191.x
Young, S., Murphy, C. M., & Coghill, D. (2011). Avoiding the ‘twilight zone’:
Recommendations for the transition of services from adolescence to adulthood for
young people with ADHD. BMC Psychiatry, 11:174. doi:10.1186/1471-244X-11-174
Zimmerman, M. L. (2003). Attention-deficit hyperactivity disorders. The Nursing
Clinics of North America, 38, 55-66. doi:10.1016/S0029-6465(02)00065-8
89
Bijlagen
1. Vragenlijst
ADHD – Bevraging van hulpverleners
Beste hulpverlener,
ADHD komt naar schatting bij 3 tot 5% van de schoolgaande kinderen voor en heeft een erg grote impact op het daglijkse leven van deze kinderen, wat de nood aan een gepaste behandeling beklemtoont. Maar welke behandelingen zijn er precies voorhanden en wat zijn de noden en tekorten die hierbij nog ervaren worden? Uw mening als hulpverlener voor kinderen van lagere schoolleeftijd met ADHD is hierbij dan ook uiteraard cruciaal.
Pretesten leren ons dat het invullen van deze vragenlijst slechts een 10- tot 15-tal minuten van uw tijd in beslag zal nemen.
Na afloop van het onderzoek kunt u zeker en vast ook een samnvatting van onze onderzoeksresultaten verkrijgen, maar hiervoor hebben we natuurlijk uw e-mailadres nodig. Dit kan u op het einde van de enquête invullen.
Alvast heel erg bedankt voor de medewerking!
1 Algemene gegevens
1.1 Hulpverlener
1.1.1 Geslacht?
o man
o vrouw
1.1.2 Leeftijd?
o 18-25 jaar
o 26-35 jaar
o 36-45 jaar
o 46-55 jaar
o >55 jaar
90
1.1.3 Functie/beroep?
o Psycholoog
o Orthopedagoog
o Neuroloog
o Psychiater
o Kinesitherapeut
o Logopedist
o Ergotherapeut
o Maatschappelijk werker
o Andere: …
1.2 Organisatie
1.2.1 Soort organisatie?
o Revalidatiecentrum
o Opvang- en observatiecentrum
o Kinder- en jeugdpsychiatrische dienst
o Centrum voor Ontwikkelingsstoornissen
o Centrum Geestelijke Gezondheidszorg
o Medisch Pedagogisch Instituut
o Andere: …
1.2.2 Ligging?
o West-Vlaanderen
o Oost-Vlaanderen
o Antwerpen
o Vlaams-Brabant
o Limburg
o Brussel
1.2.3 Percentage cliënten met ADHD in deze organisatie?
o 0 tot 20 %
o 20 tot 40 %
o 40 tot 60 %
o 60 tot 80 %
o 80 tot 100 %
91
1.2.4 Aantal werknemers?
o 1 tot 5
o 5 tot 10
o 10 tot 20
o Meer dan 20
2 Hulpverlening
2.1 Via welke weg komt men tot bij jullie?
o Op eigen initiatief
o Via de school
o Via het Centrum voor Leerlingenbegeleiding
o Via familie/vrienden
o Via de huisarts
o Via het Comité Bijzondere Jeugdzorg
o Via de jeugdrechtbank
o Andere: …
2.2 Is er sprake van wachtlijsten in jullie organisatie?
o Nee
o Ja
2.3 Zo ja, hoe lang moet men dan gemiddeld wachten op een vorm van hulpverlening?
o 0-3 maanden
o 3-6 maanden
o 6-9 maanden
o 9-12 maanden
o Meer dan 1 jaar
2.4 Is er een specifiek ADHD team in uw organisatie (een team dat enkel rond ADHD werkt)?
o Ja
o Nee
2.5 Worden er ook diagnoses gesteld in uw organisatie?
o Ja
o Nee
2.6 Worden diagnose en behandeling door hetzelfde team uitgevoerd?
o Ja
92
o Nee
2.7 Op basis van welke indicaties wordt er effectief beslist om over te gaan tot behandeling van de cliënt met ADHD?
o Ernst van de ADHD-symptomen
o Ernst van de (bijkomende) functionele beperkingen (vb. schooluitval, sociale problemen, …)
o Comorbiditeit met andere stoornis(sen)
o Motivatie van het kind en de ouders
o Financiële haalbaarheid voor het kind en de ouders
o Praktische haalbaarheid voor het kind en/of de ouders (vb. afstand tot de dienst, tijdsinvestering, …)
o Andere: …
2.8 Wat zijn jullie doelstellingen van behandeling?
o Reduceren van de kernsymptomen van ADHD
o Verbeteren van het emotioneel functioneren
o Verbeteren van het sociaal functioneren
o Verbeteren van het academisch functioneren en de schoolse prestaties
o Verbeteren van het gezinsfunctioneren
o De betrokkenen en cliënt zelf het hoe en waarom van het gedrag helpen begrijpen
o Informeren van ouders, leerkrachten en/of andere betrokkenen over de stoornis en mogelijke aanpak ervan
o Andere: …
2.9 Wie beslist welke hulpverlening er wordt gegeven en hoe deze wordt georganiseerd?
o Het hele ADHD-team
o De orthopedagoog
o De psycholoog
o De leidinggevende in de organisatie
o De ouders en/of het kind zelf na overleg met de organisatie
o Andere: ...
2.10 Wie wordt er uit de nabije omgeving van de cliënt betrokken bij de behandeling?
o Ouder(s)
o Broer(s) en/of zus(sen)
o School
o Andere familieleden
93
o Vriend(en) van de cliënt
o Andere: …
2.11 Welke vormen van hulpverlening worden er door jullie geboden?
Psychosociale ondersteuning:
• Kind met ADHD:
o Psycho-educatie: uitleg en informatie over de stoornis, aanpak en hoe ermee te leven
o Sociale vaardigheidstraining
o Studiebegeleiding
o Gedragstherapie
o Relaxatietherapie
o Neurofeedback
o Zelfinstructietraining
o Aandachtstraining
o Andere: ...
• Ouders
o Psycho-educatie: uitleg en informatie over de stoornis, aanpak en hoe ermee te leven
o Gezinstherapie
o Praatgroep met andere ouders van kinderen met ADHD
o Workshops opvoedingsondersteuning
o Oudertraining
o Infosessies/studiedagen
o Andere: …
• Broer(s)/zus(sen) van de cliënt met ADHD
o Gezinstherapie
o Praatgroep met andere broer(s) en/of zus(sen) van kinderen met ADHD
o Psycho-educatie: uitleg en informatie over de stoornis, aanpak en hoe ermee te leven
o Andere: …
• Leerkracht van de cliënt met ADHD
o Psycho-educatie: uitleg en informatie over de stoornis, aanpak en hoe ermee om te gaan
94
o Begeleiding en ondersteuning van de leerkracht in het omgaan met het kind met ADHD in de klas op het vlak van de ADHD symptomen
o Begeleiding en ondersteuning van de leerkracht in het omgaan met het kind met ADHD in de klas op vlak van academisch functioneren
o Andere: …
Medicatie voor het kind:
o Rilatine
o Rilatine MR
o Concerta
o Strattera
o Dipeperon
o Andere: ...
Alternatieve therapieën:
o Dieet
o Homeopathie
o Vitamine- en mineralensupplementen
o Bewegingstherapie
o Andere: …
2.12 Duid met een cijfer van 1 tot 5 aan hoe gangbaar elke vorm van behandeling in uw dienst is (1= weinig gangbaar, 5= heel gangbaar)
o Medicatie
o Individuele begeleiding voor het kind
o Ouderondersteuning
o Ondersteuning voor broers/zussen
o Ondersteuning voor de school
o Alternatieve therapie
2.13 Waarom wordt er voor een bepaalde vorm van hulpverlening gekozen?
o Omdat deze de standaard methode/het vast protocol in de organisatie is
o Omdat het een evidence-based methode is
o Omdat deze in het verleden al zichtbare verbetering bracht
1 2 3 4 5
95
o Omdat deze in de opleiding van de hulpverlener zit/zat
o Omdat deze het meest praktisch haalbaar is (bv. het is de hulpverlening die het dichtst van huis wordt geboden,…)
o Omdat deze het meest optimaal is op financieel vlak
o Omdat de cliënt zich hierbij het beste voelt
o Omdat deze het best aansluit bij de noden van het kind
o Andere: …
2.14 Wordt er soms een combinatie van verschillende hulpverleningsvormen aan een cliënt geboden?
o Ja
o Nee
2.15 Indien ja op de vorige vraag: welke combinatie komt er dan het meest voor?
o Medicatie + psychosociale ondersteuning van het kind met ADHD
o Medicatie + psychosociale ondersteuning van de ouders van het kind met ADHD
o Psychosociale ondersteuning van het kind met ADHD + psychosociale ondersteuning van de ouders van het kind met ADHD
o Medicatie + Psychosociale ondersteuning van het kind met ADHD + psychosociale ondersteuning van de ouders van het kind met ADHD
o Medicatie + een alternatieve therapie: … (tekstvak)
o Andere: …
2.16 Op basis van welke indicaties wordt er voor een combinatie van hulpverleningsvormen gekozen?
o Ernst van de ADHD-problematiek
o Comorbiditeit met een andere stoornis
o Ernst van de beperkingen in het dagelijks functioneren
o Omdat ouders en setting beiden een andere vorm verkiezen en daarom wordt er voor beide gekozen
o Andere: …
2.17 Welke personen worden er binnen uw organisatie betrokken bij de geboden hulpverlening?
o Kinderarts
o Psychiater
o Neuroloog
o Psycholoog
o Orthopedagoog
o Logopedist
96
o Ergotherapeut
o Kinesitherapeut
o Andere: …
2.18 Met welke personen/instanties wordt er samengewerkt buiten uw organisatie?
o Psycholoog
o Orthopedagoog
o Kinderarts
o Psychiater
o Logopedist
o Ergotherapeut
o Kinesist
o Revalidatiecentrum
o Centrum voor Ontwikkelingsstoornissen
o Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg
o Centrum voor Integrale Gezinszorg
o Centrum voor Leerlingenbegeleiding
o Medisch Pedagogisch Instituut
o Observatie- en Behandelingscentrum
o Thuisbegeleidingsdienst
o Dagcentrum
o School
o Andere: …
2.19 Hoe vaak vindt er overleg plaats met de school van de cliënt met ADHD?
o Nooit
o 1 keer per week
o 1 keer om de twee weken
o 1 keer per maand
o 1 keer per 2 maanden
o 1 keer per 6 maanden
o Minder dan 1 keer per 6 maanden
o Niet van toepassing
97
3 Verloop en organisatie van de hulpverlening
3.1 Hoe vaak vindt er gemiddeld hulpverlening plaats in uw organisatie per cliënt?
o Minder dan tweewekelijks
o Tweewekelijks
o Wekelijks
o 2 maal per week
o 3 maal per week
o Meer dan 3 maal per week
3.2 Hoe lang duurt een bepaalde vorm van hulpverlening gemiddeld?
o 0-3 maanden
o 3-6 maanden
o 6-9 maanden
o 9-12 maanden
o 1 tot 2 jaar
o 2 tot 4 jaar
o Meer dan 4 jaar
3.3 Waarvan hangt deze tijdsduur af?
o Ernst van de stoornis
o Haalbaarheid voor de hulpverlener (hoeveel tijd kan de hulpverlener inplannen per cliënt?)
o Haalbaarheid voor de ouders en/of het kind
o Motivatie bij de ouders en/of het kind
o Comorbiditeit met andere stoornis
o Andere: …
3.4 Hoeveel tijd wordt er gemiddeld gespendeerd per sessie?
o Minder dan een half uur
o Tussen een half uur en een uur
o Een uur
o Tussen een uur en 2 uur
o Meer dan 2 uur
3.5 Geven jullie behandeling individueel of in groep?
o Individueel
o Groepssessies
o Beide
98
3.6 Wanneer wordt er in groep gewerkt?
o Voor sociale vaardigheidstraining
o Voor zelfinstructietraining
o Voor psycho-educatie
o Voor gedragsveranderende technieken
o Voor studiebegeleiding
o Voor het aanleren van relaxatietechnieken
o Voor aandachtstraining
o Er wordt niet in groep gewerkt
o Andere: …
3.7 Welke indicaties pleiten voor het individueel werken met het kind?
o Te veel verschil in leeftijd tussen de cliënten
o Veel verschil in de mate van ernst van de problematiek
o Persoonlijke voorkeur van de therapeuten
o Keuze van het kind en/of de ouders
o Zo kan je het kind individueel goed leren kennen
o Zo kan er gereflecteerd worden over een groepsmoment in het individueel moment
o Enkel individueel werken haalbaar bij kinderen met gedragsproblemen
o Meer leerkansen voor de cliënt afzonderlijk
o Organisatorisch makkelijker
o Er wordt niet individueel gewerkt
o Andere: …
3.8 Welke indicaties pleiten voor het in groep werken met het kind?
o Veel kinderen van dezelfde leeftijd
o Veel kinderen met eenzelfde mate van ernst van de problematiek
o Persoonlijke voorkeur van de therapeuten
o Keuze van het kind en/of de ouders
o Het kind leren kennen in interactie met anderen in de groep
o Meer leerkansen voor de cliënt in interactie met andere cliënten
o In groep kunnen de kinderen model staan voor elkaar
o Organisatorisch makkelijker
o Er wordt niet in groep gewerkt
o Andere: …
99
3.9 Wat zijn mogelijke redenen voor het vroegtijdig stopzetten van de hulpverlening?
o Ongewenste bijwerkingen
o Het gewenste effect blijft uit
o De ouders geven aan geen hulpvraag meer te hebben
o Moeilijke samenwerking tussen cliënt en hulpverlener
o Moeilijke samenwerking tussen betrokkenen (bv. school, leerkrachten, broer(s)/zus(sen)…) en de hulpverlener
o Cliënt is niet gemotiveerd
o Cliënt voelt zich er niet goed bij
o Ouders voelen zich er niet goed bij
o Geen terugbetaling meer via het ziekenfonds
o Financieel niet haalbaar
o Praktisch niet haalbaar (vb. geen vervoer, tijdsnood, geen opvang andere kinderen, …)
o Andere: …
4 Hulpverlening: verwachtingen, visie en noden
4.1 Hoe blijft u op de hoogte van de hulpverlening die beschikbaar is en de ontwikkeling daarvan?
o Bijscholingen verplicht door de organisatie
o Cursussen/vormingsdagen die vrijwillig gevolgd worden
o Literatuur
o Artsen
o Andere hulpverleners
o Workshops
o VZW ZitStil
o Internet
o Andere: …
4.2 Bent u zelf tevreden over de huidige hulpverlening die wordt geboden in uw organisatie?
o Ja
o Nee
4.3 Welke problemen/noden/tekorten merkt u als hulpverlener op in de hulpverlening aan cliënten met ADHD bij het bieden van behandeling in uw organisatie?
o Tekort aan duidelijke richtlijnen voor de hulpverlener binnen de organisatie
o Medicatie wordt al te vaak zonder grondig onderzoek of diagnosestelling voorgeschreven
100
o Er wordt al te vaak te vlug overgegaan naar behandeling
o Nood aan een betere communicatie, samenwerking en overleg tussen de verschillende betrokken diensten rond een kind met ADHD
o Geen van deze
4.4 Welke problemen/noden/tekorten merkt u als hulpverlener op in de hulpverlening aan cliënten met ADHD op het vlak van de gevolgen van behandeling?
o Ongewenste bijwerkingen van de medicatie
o De cliënt voelt zich vaak niet goed bij de behandeling
o Het gewenste effect blijft soms te lang uit
o Te weinig resultaat op lange termijn
o Geen van deze
4.5 Welke problemen/noden/tekorten merkt u als hulpverlener op in de hulpverlening aan cliënten met ADHD op het vlak van overleg en communicatie?
o Er wordt te weinig multimodaal (met verschillende disciplines) gewerkt
o Te weinig of geen goede communicatie, samenwerking en overleg tussen de verschillende personen/disciplines binnen de organisatie zelf
o Te weinig of geen goede communicatie, samenwerking en overleg tussen de verschillende betrokken diensten van buiten de organisatie
o Te weinig samenwerking met school/leerkrachten
o Te weinig inspraak voor de cliënt zelf
o Andere betrokkenen (bvb. de ouders) krijgen te weinig inspraak in het verloop van de behandeling
o Er wordt te weinig steun en betrokkenheid van de ouders door de hulpverlener ervaren
o Tekort aan een duidelijke communicatie met de ouders
o Geen van deze
4.6 Welke problemen/noden/tekorten merkt u als hulpverlener op in de hulpverlening aan cliënten met ADHD op het vlak van toegankelijkheid van de hulpverlening?
o Vaak praktisch moeilijk haalbaar voor de ouders en de cliënt (vb. afstand te ver, geen vrij moment om behandeling in te plannen, ...)
o Vaak financieel te zwaar voor de ouders
o Geen terugbetaling van sommige diensten
o Te lange wachtlijsten (risico: gedwongen minder wenselijk alternatief, geen onmiddellijke ondersteuning, bijkomende secundaire problemen te weinig voorkomen, …)
o Geen toegankelijkheid van sommige diensten
o Bereikbaarheid van sommige diensten
o Te weinig nazorg, te weinig mogelijkheid tot ondersteuning na een behandeling (nood aan een blijvend opvangnet)
101
o Te weinig gerichtheid naar meer specifieke doelgroepen (bv. anderstaligen)
o Te weinig aandacht voor behandeling van kind met comorbiditeit
o Geen van deze
4.7 Welke problemen/noden/tekorten merkt u als hulpverlener op in het algemene hulpverleningsaanbod voor ADHD?
o Tekort aan reglementering rond ruimte om school te betrekken en te informeren
o Tekort aan algemene richtlijnen voor hulpverleners
o Tekort aan evidence based ondersteunde hulpverleningsvormen
o Tekort aan ondersteuning, vorming en scholing van leerkrachten
o Nood aan transparantie voor opvolging en doorverwijzing
o Een centrale instantie van waaruit hulpverlening voor ADHD gecoördineerd kan worden
o Een duidelijk overzicht van het aanbod
o Een bepaalde vorm van gestandaardiseerd protocol voor afstemming van de hulpverlening
o Geen van deze
4.8 Zijn er nog andere tekorten die u als hulpverlener ervaart en die niet in bovenstaande vragen stonden opgelijst?
… (Tekstvak)
4.9 Indien u graag een samenvatting van de resultaten wenst te ontvangen, mag u hier uw e-mailadres invullen:
… (Tekstvak)
Heel erg bedankt voor de medewerking ! Vriendelijke groeten, Eefke Cailliau
102
103
2. Begeleidende brief voor hulpverleners
Contactpersoon Datum Inez Buyck 15 november 2011
e-mail tel. en fax [email protected] T +32 9 264 64 43 F +32 9 264 64 89
Beste hulpverlener,
ADHD komt naar schatting bij 3 tot 5% van de schoolgaande kinderen voor en heeft een erg grote impact op het dagelijkse leven van deze kinderen, wat de nood aan een gepaste behandeling beklemtoont. Maar welke behandelingen zijn er precies voorhanden en wat zijn de noden en tekorten die hierbij nog ervaren worden? Momenteel loopt in samenwerking met het Sig een onderzoek aan de Universiteit Gent onder leiding van Prof. dr. Roeljan Wiersema, met als doel het hulpverleningsaanbod voor lagere schoolkinderen met ADHD in Vlaanderen in kaart te brengen en hulpverleners hierbij te bevragen over de noden en tekorten die ze in dit aanbod nog ervaren. De resultaten van dit onderzoek kunnen waardevolle informatie bieden ter verbetering van de praktijk en het optimaliseren van het hulpverleningsaanbod. Uw mening als hulpverlener is hierbij uiteraard cruciaal. Via deze weg zouden wij u dan ook graag willen vragen om mee te werken aan dit onderzoek en de bijhorende vragenlijst in te vullen tegen 15 december 2011. Het invullen zal slechts ongeveer 10 tot 15 minuten in beslag nemen. U kan de vragenlijst terugvinden door te surfen naar http://www.thesistools.com/web/?id=225155. Indien u graag een papieren versie van deze vragenlijst wenst, kunt u deze aanvragen via [email protected] of via het telefoonnummer 09 264 64 43. Wanneer u nog andere hulpverleners kent die specifiek werken met lagere schoolkinderen met ADHD, mag u deze vraag ook steeds doorsturen naar hen. De Ethische Commissie van de faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen verleende goedkeuring aan de uitvoering van dit onderzoek. Conform de Wet op de Persoonlijke Levenssfeer van 1992, bieden wij een absolute garantie van vertrouwelijkheid bij het verzamelen, verwerken, bewaren en rapporteren van de ingezamelde gegevens. Wanneer u deze vragenlijst invult, verklaart u zich akkoord met het verwerken en rapporteren van de door u verstrekte gegevens. Deze zullen enkel gebruikt worden in het kader van dit lopend
104
wetenschappelijk onderzoek. Indien u later op de hoogte wilt gebracht worden van de resultaten van het onderzoek, kunt u dit aangeven op het einde van de vragenlijst. Bij vragen, problemen en/of onduidelijkheden kunt u ons steeds contacteren.
Wij danken u alvast van harte voor uw medewerking aan dit onderzoek! Met vriendelijke groeten,
Prof. Dr. Roeljan Wiersema, psycholoog Inez Buyck, psychologe Eefke Cailliau, studente 2e Master Orthopedagogiek [email protected] 0495 85 38 40