Hoofdstuk 1: Atoombouw - WordPress.com · - de concentraties van de stoffen veranderen niet; deze...
Transcript of Hoofdstuk 1: Atoombouw - WordPress.com · - de concentraties van de stoffen veranderen niet; deze...
CHEMIE VWO 4
Wolters-Noordhoff Groningen, vierde druk.
Hoofdstuk 1: Atoombouw
Volgens Rutherford is een atoom opgebouwd uit een kern en daaromheen een
elektronenwolk. In de kern bevinden zich positieve protonen en neutrale neutronen.
De elektronen zijn negatief geladen deeltjes.
De lading van een proton is 1+ en van een elektron 1-. Een atoom is neutraal.
De massa van een elektron is 1μ en deze is even groot als die van een neutron. De massa
van een elektron is te verwaarlozen.
Atoomnummer = het aantal protonen in de kern
Massagetal = de som van het aantal protonen en neutronen
Periodiek Systeem:
De elementen in de rode hokjes (rechts + water) zijn niet-metalen, de metalen zijn de
elementen in de gele hokjes (links en midden).
- metalen uit groep 1: alkalimetalen.
- niet-metalen uit groep 17: halogenen
- niet-metalen uit groep 18: edelgassen
Isotopen: atomen met hetzelfde aantal protonen en elektronen, maar een verschillend
aantal neutronen in de kern.
Gelijksoortige ladingen stoten elkaar af.
Ongelijksoortige ladingen trekken elkaar aan.
Vanderwaalskrachten:
Door de krachten tussen de molekulen (vanderwaalskrachten) ontstaat
vanderwaalsbinding. Naarmate de molekulen groter zijn, bevatten ze meer elektronen en
is de vanderwaalsbinding sterker. Het kookpunt is dan hoger.
Kristalrooster: molekulen in de vaste fase zijn regelmatig gerangschikt en
bevinden zich dicht bij elkaar en ze trillen.
Molekuulrooster: een kristalrooster van molekulen
Metaalrooster: een kristalrooster van metaalatomen
Atoomrooster: een kristalrooster van niet-metaalatomen
Stroomgeleiding:
Metalen: geleiden de stroom in zowel de vaste als de vloeibare fase.
Molekulaire stoffen: geleiden de stroom in geen van beide fasen.
Zouten: geleiden de stroom niet in de vaste fase, maar wel in de vloeibare fase.
(Een zout is opgebouwd uit een combinatie van een metaalatoom en een niet-
metaalatoom.)
Metaalbinding: de chemische binding tussen de metaaldeeltjes: de atoomrest is positief
geladen en de negatieve vrije elektronen houden deze positieve atoomresten bij elkaar.
Atoombinding: binding tussen atomen door elektronen die positieve kernen bij elkaar
houden (een gemeenschappelijk elektronenpaar).
Covalentie: het aantal elektronen dat een atoom beschikbaar heeft voor de binding.
Koolwaterstoffen: stoffen die de elementen koolstof en waterstof bevatten en die
voldoen aan de algemene formule CnHm.
De alkanen hebben de formule: CnH2n+2.
Methaan, ethaan, propaan,butaan, pentaan, hexaan, heptaan, octaan, nonaan, decaan,
haxadecaan.
Isomeren: hebben dezelfde molekuulformule, maar een verschillende structuurformule.
Systematische naamgeving:
- Zoek de langste onvertakte koolstofketen op. We noemen dit de hoofdketen. De naam
daarvan is de stamnaam.
- Kijk welke atomen of atoomgroepen aan de hoofdketen zijn bevestigd en benoem ze.
- Kijk aan welk C-atoom van de hoofdketen zich de zijgroepen bevinden. Dit geven we
in de naam met een (zo laag mogelijk) plaatsnummer aan.
- Zie verder hoofdstuk 3 van de samenvatting van het VWO 5 boek.
HOOFDSTUK 2: Zouten.
Zouten = stoffen die uit positieve en negatieve ionen zijn opgebouwd.
Elektrovalentie = de grootte van de ionlading.
Metaalionen zijn positief, niet-metaalionen zijn negatief geladen.
Ionen = geladen atomen of atoomgroepen.
De ionbinding is een sterke binding. Het kristalrooster heet ionrooster. Molekulen zijn
hierin niet aan te wijzen. De verhoudingsformule geeft de verhouding tussen de aantallen
positieve en negatieve ionen aan. Met behulp van de elektrovalenties kun je de formule
van een zout opstellen. Alle zouten zijn vaste stoffen. Bij het smeltpunt wordt het
ionrooster afgebroken. Dit gebeurt ook bij het oplossen. De ionen zijn dan vrij. Alleen
opgeloste en gesmolten zouten geleiden stroom. Er treden dan chemische reacties op aan
de elektroden. De stroomgeleiding verklaart men door de aanwezigheid van vrije ionen.
Je moet met behulp van tabel 45A van Binas kunnen uitzoeken welke zouten wel en
welke (praktisch) niet in water oplosbaar zijn. Alle natrium-, kalium- en
ammoniumzouten zijn oplosbaar, evenals alle nitraten en acetaten. Het oplossen van
zouten in water moet je in een vergelijking kunnen weergeven.
Let op: een oplosbaar metaaloxide reageert met water een geeft een oplossing van het
hydroxide!
Neerslagreactie = een reactie waarbij vaste stof uit het mengen van twee oplossingen
ontstaat, vaak in de vorm van een suspensie.
De formules van de volgende triviale namen kun je achterhalen met behulp van
binastabel 102c: keukenzout, soda, gips, natronloog, kaliloog, kalkwater, barietwater.
In tabel 65a zijn van enkele ionsoorten de kleuren vermeld.
Met behulp van de oplosbaarheid kun je de volgende problemen oplossen.
- Een bepaalde ionsoort uit een oplossing verwijderen. Je moet daartoe een
zoutoplossing toevoegen waarvan een ionsoort met het te verwijderen ion een slecht
oplosbaar zout vormt; er ontstaat een neerslag dat gefiltreerd kan worden.
- Een bepaalde ionsoort aantonen. Je moet dan een zoutoplossin toevoegen die alleen
met de aan te tonen ionsoort een neerstlag geeft.
- Nieuwe zouten bereiden. Je laat een neerslagreactie optreden door twee
zoutoplossingen bijeen te voegen. Hierbij ontstaan twee nieuwe zouten: (vaak) een
neerslag en een oplosbaar zout.
HOOFDSTUK 3: Eenvoudige organische verbindingen.
Zie hoofdstuk 3 van de samenvatting van het VWO 5 boek.
HOOFDSTUK 4: Rekenen.
Significantie:
- Bij vermenigvuldigen en delen bepaalt de meetwaade met het kleinste aantal
significante cijfers het aantal cijfers van het antwoord.
- Bij optellen en aftrekken bepaalt het kleinste aantal cijfers achter de komma van een
meetwaarde de nauwkeurigheid van het antwoord. Er moet dezelfde eenheid worden
gebruikt.
HOOFDSTUK 5: Rekenen met atomen.
De massa’s van atomen wordt uigedrukt in atomaire massa-eenheden, μ.
De atoommassa wordt voornamelijk bepaald door de kernsamenstelling: het aantal
protonen plus neutronen, het massagetal.
Isotopen zijn atomen van dezelfde soort. Ze bevatten dus hetzelfde aantal protonen, maar
een verschillend aantal neutronen. Hierdoor is de massa van deze atomen niet dezelfde.
Doordat de verhouding waarin deze isotopen voorkomen constant is, kunnen we spreken
over een gemiddelde atoommassa.
De molekuulmassa van een molekuul vind je door de atoommassa’s van de
samenstellende atomen op te tellen. De ionmassa van een enkelvoudig ion is gelijk aan de
atoommassa, omdat we de massa va de elektronen kunnen verwaarlozen.
De SI-eenheid voor chemische hoeveelheid is de mol. Een mol stof bestaat uit 6,02 • 10 ²³
deeltjes: het getal van Avogadro (NA). Een mol stof heeft een massa van M gram.
We hebben geconstateerd dat gelijke volumes gassen gemeten bij dezelfde temperatuur
en druk evenveel molekulen, dus evenveel mol stof bevatten: de wet van Avogadro. Het
molair volume is bij standaardomstandigheden, p = 1,00 bar (p°) en T = 273 K,
22,4 dm³/mol.
hoeveelheid stof
mol
↓↑ x 22,4↓↑: 22,4 ↓↑
x Mw :Mw dm³/mol dm³/mol x NA : NA
massa volume gas aantal deeltjes
↓↑
: dichtheid x dichtheid
volume
HOOFDSTUK 6: Water.
De polaire atoombinding is op te vatten als de overgang van de zuivere atoombinding
naar de ionbinding. Het gemeenschappelijk elektronenpaar hoort wat meer bij het ene
atoom, dan bij het andere. Dit komt door het verschil in elektronegativiteit van de twee
atomen.
Onder de elektronegativiteit van een atoom verstaan we de mate waarin dit atoom een
gemeenschappelijk elektronenpaar aantrekt. (Binastabel 39A)
Voor de verschillende bindingstypen hanteren we grofweg de volgende maatstaf:
∆ e.n. = < 0,4 zuivere atoombinding
∆ e.n. = 0,4 – 1,6 polaire atoombinding ∆ e.n. = > 1,6 ionbinding
Als in een molekuul polaire atoombindingen voorkomen en de ruimtelijke bouw van het
molekuul de effecten daarvan niet opheft, hebben we met een dipoolmolekuul te maken.
Bij een dipoolmolekuul treffen we in het molekuul een ladingsverdeling aan, waardoor de
ene kant van het molekuul een beetje positief en de andere kant een beetje negatief is
geladen.
Als een stof uit dipoolmolekulen bestaat, hebben we een polaire stof. Een apolaire stof
bestaat uit molekulen die geen dipolen zijn.
Bevatten de molekulen van een stof OH of NH groepen dan treedt een extra binding
tussen de molekulen op. Deze binding gaat van een H-atoom van de OH of NH groep
naar een andere OH of NH groep: waterstofbrug.
Ook tussen HF molekulen treden H-bruggen op; dus ook tussen HF molekulen en OH of
NH groepen.
Waterstofbruggen vormen sterke bindingen tussen de molekulen. Hierdoor is het
kookpunt van stoffen waarbij tussen de molekulen waterstofbruggen voorkomen hoog.
Door de waterstofbruggen heeft ijs een kooistructuur, waardoor de dichtheid van ijs
kleiner is dan van water. Stoffen waarvan de molekulen met die van water
waterstofbruggen kunnen vormen, kunnen in water oplossen en met water mengen.
Stoffen waarbij tussen de molekulen uitsluitend vanderwaalsbinding voorkomt, zullen
onderling dikwijls goed kunnen mengen. Met water zullen ze niet mengen.
Als een zout oplost in water worden de losse ionen door de dipoolmolekulen van water
omringd: hydratatie. De bindingen die bij de hydratatie ontstaan zijn dan sterker dan de
ionbinding in het ionrooster van het zout.
Bij het uitkristalliseren van een zout kunnen in het ionrooster watermolekulen worden
ingebouwd: kristalwater. Een zout dat kristalwater bevat heet een hydraat. Bij verwarmen
van een hydraat komt het water vrij.
HOOFDSTUK 7: Rekenen aan reacties.
De constante massaverhouding waarin stoffen met elkaar reageren is experimenteel te
bepalen. Deze massaverhouding kun je omrekenen naar een molverhouding. Je kunt deze
molverhouding ook uit de reactievergelijking afleiden. De coefficienten geven de
molverhouding aan waarin stoffen verdwijnen en ontstaan.
De hoeveelheid opgeloste stof wordt in de scheikunde meestal aangeduid in mol stof per
liter oplossing: de molariteit (M). Dit is het aantal mol stof dat in een liter oplossing
aanwezig is. Andere concentratiematen zijn massaprocent (aantal gram per 100 gram) en
volumeprocent ( aantal ml per 100 ml)
De algemene gaswet geeft het verband tussen de druk, het volume, de chemische
hoeveelheid en de temperatuur van een gas aan:
p x V = R
n x T
Zo kun je het molair volume van een gas bij andere omstandigheden dan
standaardomstandigheden uitrekenen.
Bij het oplossen van een chemisch rekenvraagstuk kun je het beste de volgende stappen
volgen:
1) Schrijf de reactievergelijking op.
2) Wat is er gegeven en gevraagd
3) Geef de molverhouding tussen gegeven en gevraagde stof
4) Bereken aantal mol gegeven stof
5) Bereken aantal mol gevraagde stof
6) Reken het gevraagde om in de gevraagde eenheid
7) Controle/ significantie
HOOFDSTUK 8: Het gebruik van water.
Hard water bevat calcium- en magnesium-ionen. Het ontstaat als regenwater, waarin
koolstofdioxide is opgelost, in aanraking komt met kalksteen (calciumcarbonaat). Je kunt
hard water herkennen doordat het met een groene-zeepoplossing een neerslag geeft en
niet schuimt.
Zeep bestaat uit ionen, waarbij het negatieve ion een lang apolair stuk heeft, bvb. het
stearaat-ion. De stearaat-ionen komen vooral aan het wateroppervlak voor. Daardoor
verlagen ze de grensvlakspanning van water. Ook vormen groepjes stearaat-ionen
micellen. Met behulp van deze micellen kun je de waswerking van zeep beschrijven.
HOOFDSTUK 9: Hoe snel en hoe ver?
Je bepaalt een reactiesnelheid door na te gaan hoeveel mol stof per seconde per liter
reactiemengsel verdwijnt of ontstaat. Je meet dus de concentratieverandering per
seconde: mol/l/s.
Je kunt de reactiesnelheid beschrijven met het botsende-deeltjesmodel: de reactiesnelheid
hangt af van het aantal effectieve botsingen, dat per seconde tussen de deeltjes
plaatsvindt.
De reactiesnelheid wordt door de volgende factoren beinvloed:
- Concentratie Bij een hogere concentratie neemt de reactiesnelheid toe. Het
aantal botsingen per seconde is dan groter.
- Verdelingsgraad Hoe fijner de stof is verdeeld, des te groter is het oppervlak, des te
groter is de reactiesnelheid. Door het grote oppervlak kunnen er veel botsingen aan
dit oppervlak plaatsvinden.
- Temperatuur Bij hogere temperatuur is de reactiesnelheid groter. Door de hogere
snelheid van de deeltjes is niet alleen het aantal botsinge, maar ook de kans op een
effectieve botsing groter.
- Katalysator Deze beïnvloedt de reactiesnelheid, doordat hij vaak een andere
‘reactieweg’ mogelijk maakt. Bij de reactie wordt katalysator wel gebruikt maar niet
verbruikt.
Veel reacties zijn omkeerbaar. Hierdoor kan een dynamisch evenwicht ontstaan
Chemische evenwichten zijn dynamische evenwichten. Fysische processen als smelten en
verdampen worden ook als dynamische evenwichten beschreven.
Kenmerken van een evenwicht zijn:
- de heengaande en de teruggaande reactie verlopen tegelijkertijd
- de snelheid waarmee deze reacties verlopen is gelijk
- alle stoffen die bij de reactie betrokken zijn, komen tegelijkertijd in het
reactiemengsel voor
- de concentraties van de stoffen veranderen niet; deze concentraties zijn meestal niet
aan elkaar gelijk.
Je kunt van een evenwichtsreactie een aflopende reactie maken door een van de stoffen
uit het reactiemengsel te verwijderen.
HOOFDSTUK 10: Zuren en basen.
Zie hoofdstuk 4 van de samenvatting van het VWO 5 boek.
CHEMIE VWO 5
Wolters-Noordhoff Groningen, derde druk
HOOFDSTUK 1: Energie
Elke reactie/ elk proces heeft een bepaald energie-effect.
Bij een exotherme reactie staan de reagerende stoffen energie af aan de omgeving: het
teken is negatief (-).
Bij een endotherme reactie nemen de stoffen energie op uit de omgeving: het teken is
positief (+).
Reactie-energie wordt uitgedrukt in Joule per mol (J/mol).
Literatuurwaarden = waarden voor reactie-energieën die zeer nauwkeurig zijn bepaald.
Systematische fouten = fouten die je niet kunt voorkomen, vb. het weglekken van
warmte.
Toevallige fouten = slordigheidsfouten, vb. het niet goed aflezen van de temperatuur.
Hoe bereken je de reactie-energie?
Je verwarmt 70,28 gram H2O(l) met een kaars: C17H35COOH(s) van 30,78 gram
De temperatuur is 26,0 graden Celsius= 299 Kelvin
Aan het eind van de proef was er nog 9,05 gram van de kaars over.
De temperatuur van het water was toen 80,9 graden Celcius.
Stap1= Bereken hoeveel energie het water heeft opgenomen.
4,18 Joule/gr/K 70,28 gr 54,9 K = 16,1·10³ Joule
Stap2=Deze energie is geleverd door 21,73 gram stearinezuur. De massawaarde is
284,468 gram/mol. 21,73 gram : 284,468 gr/mol = 0,076.. mol
Stap3=Hoeveel Joule levert 1 mol stearinezuur?
16,1·10³ Joule is geleverd door 0,076.. mol stearinezuur
16,1·10³ Joule : 0,076.. mol = 2,12·10 Joule per mol
De reactie-energie is dan -2,12·10 Joule per mol
Als je de afwijking wilt weten met de literatuurwaarde:
literatuurwaarde – gemeten waarde 100 %
literatuurwaarden
De reactie-enthalpie (delta H/ ∆H) is het energie-effect gemeten bij constante druk.
Een reactie heeft altijd dezelfde reactie-energie (∆U) bij een constante druk (p) en een
bepaalde temperatuur (T).
vb. 2Na (s) + 2 H2O (l) H2 (g) + 2Na+ (aq) + 2(OH¯) (aq)
Niet alle energie die de stof natrium bevat, is afgestaan aan water. Een deel is
namelijk omgezet in de bewegingsenergie van het waterstofgas.
Je meet dus een te lage waarde voor de reactie-energie. Dat wat je meet heet ‘reactie-
enthalpie’ = ∆H
In werkelijkheid komt er reactie-energie (∆U) vrij.
∆U = ∆H + p·∆V
Volgens de natuurkunde is de arbeid die een uitzettend gas verricht afhankelijk van de
volumeverandering en de gasdruk: arbeid = p·∆V
Enthalpiediagram: zo is de berandering van de enthalpie gemakkelijk af te leiden.
vb. C(s) + O2 (g) CO2 (g) ∆H = -394 kJ/mol (er komt energie vrij)
| C(s) + O2 (g) .
| ↓
H (kJ) | ↓
| ↓ ∆H = -394
↑ | ↓ | ↓ | CO2 (g) .
Bij een proces ontstaat geen energie en gaat geen energie verloren!
De totale hoeveelheid energie voor en na de reactie is aan elkaar gelijk
C(s) + O2 (g) CO(g) + ½ O2(g) -111
CO(g) + ½ O2(g) CO2(g) -283
-394
Een exotherm proces: er komt energie vrij.
Wet van Hess = de hoeveelheid reactie-enthalpie wordt alleen bepaald door de begin-
en eindtoestand.
Deze wet stelt ons in staat via een omweg reactie-enthalpieën te berekenen. Dit is vooral
van belang bij reacties waarvan de reactie-enthalpieën niet experimenteel bepaald kunnen
worden.
Het is soms niet mogelijk de reactie-enthalpie van een reactie rechtstreeks te bepalen. Dat
komt doordat je niet kunt voorkomen dat bvb. een deel van het gevormde CO(g) verder
reageert tot CO2(g).
Vormingsenthalpie = reactie-enthalpie die vrijkomt bij de vorming van een mol
ontleedbare stof uit de niet-ontleedbare stoffen in kJ per mol stof (T = 298 K en p=pº)
(Binastabel 57)
vb. de vormingsenthalpie van CuO(s) is bekend. Het enthalpie-effect van de ontleding
van CuO(s) is gelijk aan de vormingsenthalpie, maar dan met een tegengesteld teken.
vb. Methaan: CH4(g) + 2 O2(g) CO2(g) + 2 H2O(l)
∆H : +76 + 0 -394 + 2 -286 kJ = -890 kJ/mol
Op deze manier kunnen ook vormingsenthalpieën berekend worden van stoffen, waarvan
de vorming uit de niet-ontleedbare stoffen niet rechtstreeks mogelijk is.
Bindingsenthalpie = de enthalpie die vrijkomt bij het ontstaan van een atoombinding
tussen atomen. (in kJ per mol bindingen)
(Binastabel 58)
Voorbeeld van een berekening met bindingsenthalpieën
Rv: H2(g) + Cl2(g) 2 HCl(g)
Je ontbindt eerst H2 en Cl2: bij ontbinden is er energie nodig (endotherm), de tabel
toont de energie die ontstaat als de binding gevormd wordt (exotherm) dus het teken
slaat om van een – naar een +
H-H = +436
Cl-Cl = +243
Dan zoek je de bindingsenthalpie van HCl op: H-Cl = - 432, dit teken slaat niet om
want hier vindt vorming plaats van een binding.
H2(g) + Cl2(g) 2 HCl(g)
+436 + 243 2 - 432 = -185
Deze methode is alleen van toepassing bij gassen, want bij vloeistoffen en vaste stoffen
moeten ook de vanderwaalsbindingen meegerekend worden.
Maar bij vloeistoffen is wel een berekening mogelijk, als we (behalve H-bruggen)
overige krachten verwaarlozen.
Het verbreken van bindingen is endotherm = +
De vorming van bindingen is exotherm = -
De bindingsenthalpie van de waterstofbrug is –22 kJ/mol.
Ander voorbeeld van een berekening met bindingsenthalpieën:
CH4(g) + 2 O2(g) CO2(g) + 2 H2O(l)
Eerst worden er 4 C-H bindingen en 2 0=0 bindingen verbroken:
4 (+ 410) kJ/mol = + 1640 kJ/mol
2 (+ 498) kJ/mol = + 996 kJ/mol
Er zijn ontstaan: 1 C(g) + 4 H(g) + 4 O(g)
Uit deze losse atomen wordt gevormd: 2 C=O en 4 O-H bindingen
2 (-804) kJ/mol = -1608 kJ/mol
4 (-463,5) kJ/mol = -1854 kJ/mol
Bij het condenseren wordt per OH-groep een waterstofbrug gevormd:
Per 2 mol H2O is dat 4 (-22) kJ/mol = -88 kJ/mol
│ │ C(g) + 4 H(g) + 4 O(g) .
H (kJ) │ ↑ ↓
│ ↑4 410 + ↓
↑ │ ↑2498 ↓2(-804) +
│ ↑ ↓4(-463,5)
│ CH4(g) + 2 O2(g) . ↓ │ ↓↓ ↓ ↓ │ ↓↓ -826 ↓ ↓
│ ∆ H ↓↓ ↓ CO2(g) + 2 H2O(g) │ ↓↓ ↓
│ ↓↓ 4(-22)↓
│ ↓↓ ↓ CO2(g) + 2 H2O(l) │
Uit het diagram volgt dat de verbrandingsenthalpie voor methaan tot (vloeibaar) water en
koolstofdioxide –914 kJ/mol bedraagt.
In Binastabel 55 wordt hiervoor –8,90·10 J/mol opgegeven. Hieraan kun je zien dat de
berekening met de tabel met bindingsenthalpieën tot een redelijk resultaat kan leiden.
Berekening met bindingsenthalpieën: begintoestand → losse atomen (op een vrij hoog
energieniveau) → eindtoestand.
Berekening met vormingsenthalpieën: begintoestand → niet-ontleedbare stoffen (op een
lager energieniveau) → eindtoestand.
Berekeningen aan zouten kunnen niet met bindingsenthalpieën, omdat zouten per
definitie uit ionen bestaan
Roosterenthalpie = komt vrij als een ionrooster wordt gevormd uit losse ionen in de
gasfase per mol zout. (Binastabel 60)
Ionisatie-enthalpie = is nodig om uit 1 mol atomen elektronen te onttrekken zodat er
positieve ionen ontstaan. (Binastabel 62)
Elektronenenaffiniteit = enthalpie die betrokken is bij het proces waarin 1 mol atomen
elektronen opnemen zodat er negatieve ionen ontstaan.
(Binastabel 63)
Sublimatie- en verdampingsenthalpieën = is nodig om een stof naar de gasfase te
‘brengen’. (Binastabel 59)
Hydratatie-enthalpie = komt vrij als een mol ionen vanuit de gasfase in water wordt
gebracht. (Binastabel 61)
Voorbeeld van een energieberekening: │
│ Ca2+(g) + 2 Br(g) │ ↑ ↓ │ (bind.) ↑+193 ↓ (el.aff.) │ ↑ ↓
│ Ca2+(g) + Br2(g) ↑ ↓ 2(-340) │ ↑ ↓ │ (verdamp.) ↑+31 ↓
│ ↑ ↓ Ca2+(g) + 2 Br-(g)
│ Ca2+(g) + Br2(l) ↑ ↓ │ ↑ ↓ │ (ionis.) ↑+1740 ↓ (roosterenth.) │ ↑ ↓ │ Ca(g) + Br2(l) ↑ ↓ -2130 │ ↑ ↓ │ (subl.) ↑+177 ↓ │ ↑ ↓ │ Ca(s) + Br2(l) ↑ ↓ │ ↓↓ ↓ │ ↓↓ ↓ │ ↓↓∆H ↓ │ ↓↓ ↓ │ ↓↓ ↓ CaBr2(s) .
∆H = -669 kJ/mol = -6,69•10 J/mol
Bij de meeste reacties moeten we eerst energie toevoeren om de benodigde temperatuur
te krijgen = activeren.
Activeringsenergie = Uact
Vanuit die toestand beginnen de stoffen te reageren en worden reactieprodukten
gevormd.
geactiveerde toestand ↑ ↓ ↑ ↓ ↑ ↓ beginstoffen ↑ ↓
↓ ↓ reactie↓ ↓
enth. ↓ ↓ ↓ ↓ ↓ produkten
Een reactie verloopt sneller naarmate de activeringsenergie kleiner is en dat is het geval
bij een katalysator.
De reactiesnelheid wordt beïnvloedt door een katalysator: voor de geactiveerde toestand
zonder katalysator is meer activeringsenergie nodig dan voor de vorming van het
geactiveerde tussenprodukt met de katalysator.
vb. A → A in geactiveerde toestand → B
A + katalysator (K) → A+K in geactiveerde toestand → B + K.
Met katalysator is er minder activeringsenergie nodig of wel: het tussenprodukt
heeft dan een lage activeringsenergie.
HOOFDSTUK 2: Entropie
Er is een wet van energiebehoud.
Er zijn processen die voldoen aan deze wet, maar die toch niet verlopen, bvb.:
- Verbranding van papier; waarom gaat dat proces vanzelf?
Omdat ∆H = - (exotherm)
- Waarom wordt er daarna niet gewoon weer papier gevormd?
Omdat de ontstane deeltjes zich hebben verspreid over de ruimte
Naast de wet van energiebehoud is er nog de natuurwet
- Bij toename van het aantal deeltjes in dezelfde ruimte neemt het aantal mogelijke
plaatsingen (entropie) snel toe
- Een bijzondere verdeling van de deeltjes over de ruimte is zeer onwaarschijnlijk
- Een gelijkmatige verdeling van vrij plaatsbare deeltjes over de ruimte is het meest
waarschijnlijk en dus normaal.
Deeltjes hebben snelheid (grootte, richting), deeltjes nemen een plek in
(realiseringsmogelijkheid).
De entropie S is een maat voor het aantal realiseringsmogelijkheden in een systeem. Dit
wordt bepaald door het aantal manieren waarop de molekulen zich in de ruimte kunnen
plaatsen en het aantal mogelijkheden om de energie te verdelen. (Denk aan een dambord
die je met alle pionnen op vele en vele manieren kunt ‘inrichten’.)
De entropie van een gas is veel groter dan van een vloeistof en die is weer groter dan de
entropie van een vaste stof. Een hoeveelheid gas in een grote ruimte heeft een grotere
entropie dan dezelfde hoeveelheid gas in een kleinere ruimte.
Een gelijkmatige verdeling van de deeltjes over de beschikbare ruimte is het meest
waarschijnlijk. Dit geldt ook voor de energie.
Zolang deze toestand niet is bereikt is het optreden van een reactie te verwachten. De
activeringsenergie is dan de enige rem op het vanzelf verlopen van de reactie. Bij een
chemische reactie is de verandering van de totale entropie gelijk aan ∆Stotaal = - ∆H + ∆Sstof
T
Voor een reactie zijn drie situaties denkbaar.
a) De totale entropie neemt toe.
Dat gebeurt als ∆H = negatief en ∆S = positief.
b) De totale entropie neemt af.
Dat gebeurt als ∆H = positief en ∆S = negatief
De reactie kan niet verlopen volgens de in de reactievergelijking gegeven richting.
c) De totale entropie verandert niet. Er is sprake van chemisch evenwicht.
Dat is mogelijk als ∆H en ∆S hetzelfde teken hebben
In de evenwichtstoestand is de bereikte totale entropie maximaal.
In de evenwichtstoestand geldt de evenwichtsvoorwaarde: de concentratiebreuk (CB) =
de evenwichtsconstante (K). Bij een bepaalde temperatuur heeft de concentratiebreuk een
bepaalde waarde, nl. die van K, dan verkeert het reactie-systeem in evenwicht.
Voor het evenwicht 2A(g) B(g) + C(g) is de evenwichtsvoorwaarde:
BC = K
A²
De concentraties van de stoffen die in de reactievergelijking rechts staan komen in de
teller. De coëfficient in de vergelijking komt als exponent bij de concentratie. Alleen als
de concentratie van een stof kan veranderen heeft opname ervan in de concentratiebreuk
zin. Het betreft dus alleen gassen en stoffen in oplossing. Vaste stoffen en oplosmiddelen
worden altijd weggelaten.
Als je aan A iets toevoegt, wordt de A groter en is CB K, CB is dan nl. kleiner als K.
CB moet weer gelijk worden aan K, dus de B en/of C moet(en) groter worden: de
reactie van links naar rechts moet dus tijdelijk de overhand hebben. De reactie stopt zodra
CB = K, dan is er een nieuw evenwicht.
Een katalysator heeft geen invloed op een evenwicht.
Wel stelt het evenwicht zich sneller in.
Er zijn drie mogelijkheden om aan een evenwichtstoestand iets te veranderen.
a) Verandering van de concentratie van een der reactanten heeft een nieuw evenwicht tot
gevolg. Vergroot je de concentratie van een stof aan de linkerkant van het
evenwichtsteken dan zijn na instellen van het nieuwe evenwicht de concentraties aan
de rechterkant van het evenwichtsteken iets groter geworden.
b) Vergroting van het totale volume (verdunnen/druk verlagen): de concentraties worden
kleiner: bij het nieuwe evenwicht is het totale aantal deeltjes toegenomen (grotere
entropie).
c) Verhoging van de temperatuur leidt tot het optreden van de endotherme (de hogere T
geeft de extra energie!) reactie totdat een nieuwe evenwichtstoestand is bereikt, T-
verhoging is ten gunste van de toestand, want de entropie wordt groter.
Heterogeen = reactanten aanwezig in verschillende fasen, aan de grensvlakken speelt het
evenwichtsproces zich af, vb. een bakje met water met een vaste stof onderin.
Homogeen = er is geen sprake van grensvlakken.
Een bijzondere evenwichtsconstante is het oplosbaarheidsprodukt. Dat is het
ionenprodukt in een verzadigde oplossing, de evenwichtsconstante (Ks) van een zout.
Hieruit kun je berekenen: de oplosbaarheid = het maximaal op te lossen aantal gram stof
in een liter water.
Voorbeeld: Bereken de oplosbaarheid van loodjodidie in milligram per dm³, uitgaande
van het oplosbaarheidsprodukt.
Stap 1 = rv: Pb²+I¯2(s) Pb²+(aq) + 2 I¯2(aq)
x x 2x
Stap 2 = Ks = [Pb²+] Х [I¯]² = 1,4 • 10¯ (binastabel 46)
Stap 3 = x Х 2 x² = 1,4 • 10¯
4 x³ = 1,4 • 10¯
x³ = 0,35 • 10¯
x = √0,35 • 10¯
x = 1,5 • 10¯ ³
Stap 4 = In 1,0 liter water lost 1,5 • 10¯ ³ mol Pb²+I¯2(s) op (want de molverhouding =
1:1:2). Dat is omgerekend naar gram: 0,6915 gram. Dat is 692 mg. per liter ofwel per dm³
Antwoord: 6,9 • 10 ² mg/dm³
HOOFDSTUK 3: Eenvoudige organische stoffen.
Naamgeving:
a) Zoek de hoofdketen: stamnaam
b) Is er een dubbele binding: uitgang –een
Is er een drievoudige binding: uitgang –yn
c) Stoffen met benzeenring = aromaten
- aromaten met alkylgroepen als zijketens, dan is de benzeenring de hoofdketen
- als zijketen karakteristieke groepen heeft, dan heeft de benzeenring het
voorvoegsel: fenyl-
d) Voorvoegsel cyclo- , als de hoofdketen een gesloten ring van C-atomen vormt.
e) Karakteristieke groepen geven we aan met voor- en achtervoegsel (binastabel 102c)
en met plaatsnummers en telwoorden (di,tri,etc.)
f) De belangrijkste groep krijgt het achtervoegsel (tab. 102c) en een zo laag mogelijk
plaatsnummer! (begin dus de C-atomen te nummeren bij de belangrijkste
karakteristieke groep).
g) Meerdere karakteristieke groepen: voorvoegsels op alfabetische volgorde (niet
rekening houden met di, tri, etc.)
h) Som van de plaatsnummers is zo laag mogelijk
Overzicht van de belangrijke karakteristieke groepen.
formule naam algemene naam karakteristieke groep
R-OH alkanolen alcoholen hydroxylgroep
R-O-R alkoxyalkanen esthers alkoxygroep
R-C-OH alkaanzuren carbonzuren carboxylgroep ║ O
R-C-O-R’ esters ║ O
R-C-H alkanalen aldehyden aldehydgroep ║ O
R-C-R’ alkanonen ketonen ketongroep ║ O
R-X monohalogeen-
alkanen
R-NO2 nitroalkanen nitrogroep
R-NH2 alkaanaminen aminen aminogroep
R-CH=CH-R’ alkenen
R-C≡C-R’ alkynen
Reacties bij koolstofverbindingen:
1) Volledige verbranding: er ontstaat CO2(g) en H2O(l)
vb. C17H35COOH(s) + 26 O2(g) 18 CO2(g) + 18 H2O(l)
2) Substitutiereactie: de halogenen chloor en broom reageren langzaam met alkanen, er
ontstaan halogeenalkanen en waterstofhalogeniden
Er is licht nodig! Een H-atoom wordt vervangen door een halogeenatoom, reactie
verloopt via een mechanisme waarbij radicalen een rol spelen.
Dit is een kettingreactie:
- onder invloed van licht splitst een halogeenmolekuul in twee radicalen
- een halogeenradicaal koppelt aan een H-atoom van een alkaan; er ontstaat een
molekuul waterstofhalogenide en een alkylradicaal
- het alkylradicaal reageert met een halogeenmolekuul, er ontstaat een molekuul
halogeenalkaan en een halogeenradicaal
H H
licht
vb. H-C-H + Br2(l) H-C-Br + HBr(g)
H H
3) Additiereactie: stoffen waarvan de molekulen klein zijn, kunnen met alkenen
reageren. De bindingen springen open , van die 2 bindingsmogelijkheden wordt
gebruik gemaakt door de koppeling van de atomen van de kleine molekulen.
vb. C = C + Br2(l) C C
Br Br
4) Kraakreactie: grote molekulen van een alkaan met een lange koolstofketen kunnen
bij een hoge temperatuur in kleinere molekulen worden verbroken. Er ontstaat een
mengsel van alkanen en alkenen.
(Vaak met behulp van katalysatoren)
kat.
vb. C C C C C C C C H + C = C
H
Alcoholen: molekulen met hydroxyl-groep (OH-) als karakteristieke groep.
a) In water ioniseren ze niet: ze zijn niet zuur of basisch.
b) Alkanolen reageren met natrium, waarbij natriumalkanolaten (dat zijn zouten) en
waterstof ontstaan. Alkanolaationen zijn zeer sterke basen, reageert met water: er
ontstaat een mengsel van ethanol en natronloog. (Er bestaat dus een ionbinding tussen
natrium en zuurstof.)
Vanaf C2H6O bestaan er van de alkanolen isomeren: de alkoxyalkanen, behoren tot de
ethers, de karakteristieke groep is COC. De alkoxygroep kan alleen een voorvoegsel
krijgen.
c) Met een zuur vormen ze esters. Hierbij stelt zich een evenwicht in.
d) Alcoholen kunnen gemaakt worden door een additiereactie van water met een alkeen.
e) De alcoholen die uit kleine molekulen bestaan zijn goed mengbaar met water; dit kun
je met de vorming van waterstofbruggen verklaren
Bijzondere alcoholen
Ethanol: genotmiddel, schoonmaak-en oplosmiddel, brandstof.
Het kan bereid worden door gisting van suikers waarbij tevens koolstofdioxide ontstaat.
Glycerol (1,2,3-propaantriol) is een driewaardige alcohol. Met vetzuren ontstaan eetbare
oliën en vetten. Benzenol (fenol) is een zwak zuur.
Esters:
a) Zij kunnen gemaakt worden uit een alcohol en een zuur. Zwavelzuur is katalysator.
Er stelt zich een evenwicht in waarbij ook water ontstaat. De omgekeerde reactie heet
hydrolyse.
b) Met een basische oplossing treedt een verzepingsreactie op. Hierbij ontstaat naast een
alcohol een zout van een carbonzuur. Deze reactie is aflopend.
O O ║ hydrolyse ║
1) R1-C-O-R2 + H2O R1-C-OH + R2OH
O O ║ verzeping ║
2) R1-C-OH + OH¯ R1-C-O¯ + H2O
O O ║ ║ netto: R1-C-O-R2 + OH¯ => R1-C- O¯ + R2OH
c) De meeste esters mengen slecht met water
d) Esters met betrekkelijk kleine molekulen worden gebruikt als geur- en smaakstoffen
(essences)
e) Er bestaan ook esters van alcoholen met anorganische zuren. Een voorbeeld is
glyceryltrinitraat. Het is de uiterst explosieve grondstof voor dynamiet.
Ethers:
Chemisch weinig actief. Goede oplosmiddelen. Brandbaar. Reageren weinig.
O ║
Aldehyden: stof met C H -groep: de alkanalen, achtervoegsel –al.
a) Aldehydegroep is altijd bij een eindstandig C-atoom aanwezig: primair C-atoom.
b) Reageren met waterstof via een additiereactie tot primaire alcoholen.
c) Zijn aan te tonen met Haines- en Tollensreagens
Haines-reagens: dat bevat koper(II)-ionen, een blauwe oplossing
Na de reactie is het rode onoplosbare koper(I)oxide ontstaan.
Cu2+ + aldehyde => Cu+ + …..
blauw rood
Tollens-reagens: ammoniakale zilveroplossing, de zilver-ionen zijn omringd door
ammoniakmolekulen; als Ag(NH3)2+ met een aldehyde reageert, ontstaat zilver.
Ag+ + aldehyde => Ag(s) + …..
d) Additie van H-atomen aan aldehyden: de C = O binding springt open; een H-atoom
bindt zich aan het O-atoom en een H-atoom bindt zich aan het C-atoom.
Ketonen: als een secundair C-atoom een dubbelgebonden O-atoom heeft: C-C-C
a) Reageren met waterstof via een additiereactie tot een secundaire alcohol. ║
b) Propanon (aceton) is een veel gebruikt oplosmiddel. O
c) Achtervoegsel -on.
d) Additie van H-atomen aan ketonen: de C = O binding springt open; een H-atoom
bindt zich aan het O-atoom en een H-atoom bindt zich aan het C-atoom.
Carbonzuren: hebben een carboxylgroep: -COOH.
a) Het zijn zwakke zuren
b) De alkaanzuren waarvan de molekulen uit lange koolstofketens bestaan, noemt men
vetzuren.Vetzuren hebben een polaire kop en een apolaire staart.
Voorbeelden daarvan staan in tabel 67b
c) De natrium- en kaliumzouten van de vetzuren zijn zepen, bij de reactie met natrium
ontstaan natriumalkanoaten.
d) Alkaanzuren met een kleine molaire massa zijn goed oplosbaar in water
e) Carbonzuren en hun zuurrestionen:
Formule systematische naam syst. naam zuurrestion
HCOOH methaanzuur methanoaat
CH3COOH ethaanzuur(azijnzuur) ethanoaat(acetaat)
HOOC – COOH ethaandizuur(oxaalzuur) ethaandioaat(oxalaat)
C2H5COOH propaanzuur propanoaat
C3H7COOH butaanzuur butanoaat
C15H31COOH hexadecaanzuur hexadecanoaat
C17H35COOH octadecaanzuur(stearinezuur) octadecanoaat(stearaat)
C17H33COOH 9-octadeceenzuur(oliezuur) 9-octadecenoaat(oleaat)
f) Carbonzuren vormen met alcoholen esters
O
| ║ |
H – C •– OH + H –• O – C – H2O(l) + H – C •–• O – C – ║ | | O
methaanzuur methanol methylmethanoaat
De omgekeerde reactie heet hydrolyse.
Oliën en vetten:
a) Het zijn esters van glycerol en vetzuren
b) De esters van onverzadigde vetzuren zijn oliën; met verzadigde vetzuren zijn het
vetten
c) Door watersofadditie kunnen uit oliën verzadigde vetten ontstaan. Men noemt dit
vetharding. Nikkel is hierbij katalysator.
Aminen:
a) Men onderscheidt primaire, secundaire en tertiaire aminen
b) Aminen zijn zwakke basen
Pyridine, C5H5N, is een voorbeeld van een aromatisch amine
HOOFDSTUK 4: Rekenen met zuren en basen
Een zuur is een deeltje dat H+ ionen kan afstaan .
Een base een deeltje dat H+ ionen kan opnemen.
Molekulen van een zwak zuur staan moeilijker H+ af aan watermolekulen dan de
molekulen van sterke zuren, een sterk zuur ioniseert dan ook volledig en een zwak zuur
niet volledig.
Overeenkomstig is een base zwakker naarmate de deeltjes minder gemakkelijk H+
opnemen van watermolekulen. Als maat voor de sterkte gebruikt men de zuurconstante
respectievelijk de baseconstante. Dit zijn de evenwichtsvoorwaarden voor de
evenwichten in oplossing:
HZ(aq) + H2O(l) H3O+(aq) + Z-(aq)
H30+Z- = Kz = zuurconstante
HZ
B(aq) + H2O(l) OH¯ (aq) + HB+(aq)
OH¯HB+ = Kb = baseconstante
B
Hoe groter de waarden van Kz en Kb zijn des te sterker zijn de zwakke zuren en de
zwakke basen.
De pH is de zuurgraad en is gedefinieerd als pH = - log H30+ of H30+ = 10¯pH.
Op overeenkomstige wijze is de pOH gedefinieerd: pOH = - log OH¯ of OH¯ =
10¯pOH.
H2O is gedeeltelijk geioniseerd in H3O+(aq) en OH¯ (aq). Uit de evenwichtsvoorwaarde
voor dit evenwicht leiden we de waterconstante Kw af.
Kw = H30+OH¯ Bij 298 K is Kw = 1,0•10¯
Bij 298 K geldt pH + pOH = pKw = 14,0
Ook bij een basische oplossing spreekt men van een pH. Uit de OH¯ in een basische
oplossing is de pOH te berekenen. Met behulp van de formule pH + pOH = 14,0 kan dan
de pOH omgerekend worden in de pH.
De pH van oplossingen van zwakke zuren en zwakke basen zijn te berekenen met behulp
van respectievelijk de Kz en de Kb. Omgekeerd kunnen uit de molariteit en de gemeten
pH de Kz en de Kb berekend worden.
Voorbeeld berekenen van de pH van een oplossing van een zwak zuur.
Vraag: Hoe groot is de pH van 0,10 M azijnzuur?
1) rv: CH3COOH(aq) + H2O(l) H3O+(aq) + CH3COO¯(aq)
2) evenwichtsvoorwaarde: Kz = [H3O+] [CH3COO¯] [CH3COOH]
3) Kz = 1,7•10¯
4) Boekhoudschema:
CH3COOH(aq) + H2O(l) H3O+(aq) + CH3COO¯(aq)
Begin 0,10 0 0
Reactie -x x x
Evenwicht 0,10-x x x
5) Vul dit in in de evenwichtsvoorwaarde: Kz = [H3O+] [CH3COO¯] , dus 1,7•10¯ = x² .
[CH3COOH] 0,10-x
6) We proberen de x in de noemer te verwaarlozen:
1,7•10¯ = x² , dus x² = 1,7•10¯
0,10
x = 1,3 • 10¯³
7) Controle of x verwaarloosd mag worden: 1,3 • 10¯³ Х 100 % = 1,3 %
0,10
Gewoonlijk wordt de ionisatie verwaarloosd als deze minder is dan 10 %.
De verwaarlozing is hier dus toegestaan.
8) [H3O+] = 1,3 • 10¯³ M.
De pH is dan 2,9
Wanneer verwaarlozing niet is toegestaan (>10%), dan verder rekenen met de abc-
formule. Voorbeeld: Hoe groot is de pH van 0,020 M waterstoffluoride-oplossing?
1) HF(aq) + H2O(l) H3O+(aq) + F¯ (aq)
2) Kz = [H3O+] [F¯]
[HF]
3) Kz = 7,2 • 10¯
4) HF(aq) + H2O(l) H3O+(aq) + F¯ (aq)
Begin 0,020 0 0
Reactie -x x x
Evenwicht 0,020-x x x
5) Invullen in de evenwichtsvoorwaarde:
Kz = [H3O+] [F¯] , dus 7,2 • 10¯ = = x² . [HF] 0,020-x
6) x² = 7,2 • 10¯ (0,020 – x)
x² + 7,2 • 10¯ x – 1,4 Х 10¯ = 0
7) Met de abc-formule kun je x uitrekenen:
x1 = 3,4 Х 10¯ en x2 = - 4,1 Х 10¯
8) Het is duidelijk dat x2 niet voldoet: een negatieve concentratie bestaat niet.
[H3O+] is dus 3,4 Х 10¯ M.
De pH is dan 2,5.
In zuiver water en in een neutrale oplossing is H30+ = OH¯ ofwel pH = pOH. Bij 298
K is de pH 7,0. Is de H30+ groter dan de OH¯, dus is bij 298 K de pH kleiner dan 7,0,
dan spreekt men van een zure oplossing. Is de H30+ kleiner dan de OH¯, dus is bij 298
K de pH groter dan 7,0, dan spreekt men van een basische oplossing.
HOOFDSTUK 5: Zuren en basen in de praktijk
Een amfolyt is een deeltje dat zowel een H+ kan opnemen als kan afstaan.
Voorbeelden zijn H2O, HCO3¯ en aminozuren.
Als we aan een amfolyt een zuur toevoegen reageert een amfolyt als een base.
Als we aan een amfolyt een base wordt toegevoegd reageert een amfolyt als een zuur.
Als we een amfotere stof in water (=ook een amfotere stof) oplossen, kunnen we
voorspellen of de oplossing zuur of basisch zal zijn door de Kz-waarde en de Kb-waarde
van de aanwezige ionen met elkaar te vergelijken.
Vb. HCO3¯ : baseconstante = 2,3 •¯
zuurconstante = 5,6 •10¯¹¹
De baseconstante is een groter getal, dus zal HCO3¯ meer als base reageren dan als zuur,
hij zal dus meer H+-ionen opnemen dan afstaan.
Een bufferoplossing bestaat uit een zwak zuur en zijn geconjugeerde base. Als aan een
bufferoplossing kleine hoeveelheden zuur of base worden toegevoegd blijft de pH
constant. Ook verdunnen heeft nauwelijks effect op de pH. De pH van een
bufferoplossing kan berekend worden uit de waarde van de Kz van het aanwezige zwakke
zuur en de concentratie van het aanwezige zuur en zijn geconjugeerde base.
Experimenteel kan de molariteit van een zure of basische oplossing bepaald worden door
titratie met respectievelijk een basische of zure oplossing.
Als we een titratie met een pH-meter uitvoeren krijgen we een titratiecurve, waarbij op de
y-as de pH is uitgezet en op de x-as het aantal toegevoegde ml zuur of base. De pH van
het eindpunt (equivalentiepunt) van een titratie ligt in het midden van het steile stuk. Uit
een titratiecurve kunnen we bij een zwak zuur de Kz-waarde bepalen.
Het iso-elektrisch punt van een aminozuur HA is de pH waarbij geldt dat H2A+ = A-.
Als de pKz-waarden van de zuren H2A+ en HA gegeven zijn, moet je het iso-elektrisch
punt kunnen berekenen.
HOOFDSTUK 6: Redoxreacties
Een oxidator is een deeltje dat elektronen kan opnemen.
Een reductor is een deeltje dat elektronen kan afstaan.
Bij een redoxreactie gaan de elektronen over van de reductor naar de oxidator:
elektronenoverdracht.
(Etsen = een metaal plaatselijk laten reageren met een zure oplossing)
Een oxidator en een reductor die bij elkaar horen vormen een redoxkoppel. We spreken
van geconjugeerde oxidatoren en reductoren. In Binastabel 48 zijn de redoxkoppels
gerangschikt naar de sterkte van de oxidator en reductor.
Hoe sterker de oxidator, des te zwakker is de geconjugeerde reductor.
Een reductor kan reageren met alle oxidatoren die sterker zijn dan zijn geconjugeerde
oxidator is. Zo kan een oxidator reageren met alle reductoren die sterker zijn dan zijn
geconjugeerde reductor is.
Bij het opstellen van redoxreacties is het vaak handig om dat met behulp van halfreacties
(Binastabel 48) als volgt te doen.
- Schrijf de halfreactie van de oxidator en de halfreactie van de reductor onder elkaar
op.
- Zorg ervoor dat het aantal elektronen in deze halfreacties aan elkaar gelijk is en tel de
beide halfreacties op.
- Corrigeer de somreactie als dat nodig is.
Halogenen = staan in groep 17 van het Periodiek Systeem: F2, Cl2, Br2, I2 (At niet).
Dit zijn oxidatoren, de geconjugeerde reductoren zijn de halogenide-ionen: F¯, Cl¯, Br¯,
I¯.
Als een halfreactie niet in tabel 48 voorkomt moet je deze halfreactie zelf kunnen
opstellen. Dit doe je aan de hand van de volgende regels:
Vb. met het redoxkoppel (Cr2O7)²¯ / Cr ³+ in zuur milieu.
- Noteer het redoxkoppel en zorg voor behoud van het eerste element.
(Cr2O7)²¯ 2 Cr ³+
- Behoud het volgende element (hier: O2) door aan de juiste kant H2O bij te schrijven.
(Cr2O7)²¯ 2 Cr ³+ + 7 H2O
- Behoud het element waterstof door aan de juiste kant voldoende H+ bij te schrijven.
(Cr2O7)²¯ + 14 H+ 2 Cr ³+ + 7 H2O
- Zorg voor ladingbehoud door er elektronen bij te schrijven.
(Cr2O7)²¯ + 14 H+ + 6e¯ 2 Cr ³+ + 7 H2O
Nu een voorbeeld van het redoxkoppel MnO4¯ / MnO2 in neutraal milieu.
- Noteer het redoxkoppel en zorg voor behoud van het eerste element.
MnO4¯ MnO2
- Elementbehoud van O2 en H2 kan niet met behulp van H+ en H2O, omdat dit neutraal
milieu is. De O-atomen die het MnO4¯-ion verlaten worden door de H2O –molekulen
gebonden. Daarbij ontstaan OH¯-ionen!
MnO4¯ + 2 H2O MnO2 + 4 OH¯
- Ladingbehoud:
MnO4¯ + 2 H2O + 3e¯ MnO2 + 4 OH¯
Hier heb je dus met een ander redoxkoppel van permanganaat te maken, dan bij de reactie
in zuur milieu.
Vermeld altijd eerst welke reductoren en oxidatoren er aanwezig zijn in een oplossing,
voordat je halfreacties opschrijft. Dan kun je de sterksten er eerst uit halen: als zich in de
oplossing H2O bevindt, deze opschrijven bij zowel oxidator als reductor!!
Uitzondering op Binastabel 48: Cl¯ heeft altijd voorrang als reductor!!
Onedele metalen = metalen die met een zure oplossing reageren
Alcoholen zijn zwakke oxidatoren. Ze reageren met de sterke reductor natrium.
Alcoholen en aldehyden kunnen als reductoren optreden.
1) In een primaire alcohol bevindt zich een een primair C-atoom met een OH-groep
eraan. Als een primaire alcohol een reductor is, ontstaat eerst een aldehyde; deze kan
op zijn beurt weer een reductor zijn, waarbij een carbonzuur ontstaat.
2) In een secundaire alcohol bevindt zich een secundair C-atoom met een OH-groep
eraan. Als een secundaire alcohol een reductor is, ontstaat een keton.
3) In een tertiaire alcohol bevindt zich een tertiair C-atoom met een OH-groep eraan.
Een tertiaire alcohol is geen reductor.
Dus: primaire alcohol + ox. → aldehyde + ox. → carbonzuur
secundaire alcohol + ox. → keton + ox. → geen reactie
tertiaire alcohol + ox. → geen reactie
Toepassingen van redoxreacties:
De bepaling van het zuurstofgehalte in oppervlaktewater
- Mangaan(II) met O2 in basisch milieu => er ontstaat MnO2
- Mangaan(IV)oxide laten reageren met I- => er ontstaat I2
- Jood laten reageren met thiosulfaat => er ontstaat (S4O6)²¯
- Leidt daarna de molverhouding af tussen O2 en thiosulfaat.
De bepaling van het chloorgehalte in zwembadwater.
- Voeg K+(aq) + I-(aq) toe aan zwembadwater
- Voeg zwavelzuur toe
- Voeg stijfselwater toe
- Voeg thiosulfaat toe aan het zwembadwater en je kunt na de proef de hoeveelheid
chloor berekenen.
HOOFDSTUK 7: Elektronen in actie
Een redoxreactie kunnen we ‘op afstand’ laten verlopen.
Een oxidator en een reductor die gescheiden zijn door een zoutoplossing, een elektrolyt,
vormen een elektrochemische cel.
De stroomgeleiding wordt in de oplossing verzorgd door vrije ionen en in de rest van de
opstelling door vrije elektronen.
De hoeveelheid lading die door het verplaatsen van de ionen wordt getransporteerd, is
gelijk aan die van de elektronenstroom in de verbindingsdraad. Er is dan een gesloten
stroomkring.
De bronspanning wordt bepaald door:
- de aard van de oxidator en reductor,
- de ionconcentraties,
- de temperatuur en druk (bij gassen)
De halfcel H2(Pt)|H+(aq) is de waterstofelektrode. Voor de bepaling van de
elektrodepotentialen van redoxkoppels wordt deze elektrode als referentie-elektrode
gebruikt. Voor de elektrodepotentiaal van deze referentie-elektrode heeft men de waarde
0,000 V gekozen.
Door de bronspanning van een redoxkoppel ten opzichte van een waterstofelektrode te
meten, bepaalt men de elektrodepotentiaal van dit redoxkoppel. Onder
standaardomstandigheden (T = 298 K, p = 1 bar, 1,0 M oplossingen) heet dit de
standaardelektrodepotentiaal of normaalpotentiaal (V0) van dit redoxkoppel. In
Binastabel 48 zijn de standaardelektrodepotentialen van een groot aantal redoxkoppels
vermeld. Het teken van V0 geeft aan welk teken de elektrode heeft die met de
standaardwaterstofelektrode is verbonden.
Een elektrochemische cel kunnen we verkort weergeven door een celdiagram. Voor de
Daniell-cel is dit:
red. ox.
Zn(s)| Zn²+(aq) || Cu²+(aq) | Cu(s)
De twee halfcellen worden gescheiden door een zoutbrug of een poreuze wand. Door de
concentraties van de aan de reactie deelnemende deeltjes van een redoxkoppel te
wijzigen, varieert de elektrodepotentiaal van dit redoxkoppel (bij constante T en druk).
Voor iedere halfcel is de afhankelijkheid van de concentratie gegeven door de
vergelijking van Nernst: voor metaal in oplossing:
V = V0 + 0,059 log ion ⁿ+
n
V = elektrodepotentiaal van de halfcel
V0 = normaalpotentiaal van het metaal van de gemeten cel
n = aantal elektronen dat per metaalatoom wordt overgedragen
Vergelijking van Nernst (voor halfreacties): voor redoxkoppels:
V = V0 + 0,059 log oxidator (alleen gassen en opl.)
n reductor
Hierin wordt achter ‘log’ de concentratiebreuk van de halfreacties ingevuld, waarbij de
‘oxidatorkant’ in de teller en ‘reductorkant’ in de noemer komt.
Een afwijking van de bronspanning bij standaardomstandigheden wijst op een andere
concentratie van de aanwezige deeltjes bij de meetelektrode. Hierop berust de pH-meter.
Potentiaaldiagram (voorbeeld)
|
|
+0,34 | Cu/Cu²+
| |
| |
-0,13 | Pb/Pb²+ |
| | |
| | |
-0,44 | Fe/Fe²+ | |
| | | |
| | 0,32 Volt | 0,63 Volt | 1,10 Volt
-0,76 | Zn/Zn²+ | | |
| |
| |
| | 1,58
-2.34 | Mg/Mg²+ | Volt
|
De zinkstaaf is hier het aftelpunt: de referentie-elektrode.
Internationaal heeft men als aftelpunt H2(g): standaardwaterstof-elektrode.
Die elektrodespanning is op 0,000 V gesteld.
We meten ten opzichte van de 0,000 V en noemen het gemeten potentiaalverschil de
standaardelektrode-potentiaal (V0) (tab. 48) van de andere elektrode.
Als bij een bronspanning 1 mol e¯ door de negatieve pool (reductor) is afgegeven dan is
96500 Х Vbron Joule aan energie door de cel geleverd
=> ΔH = -Vbron Х n • 96500 J/mol
n = aantal mol e¯ dat is overgedragen per mol stof.
Een aantal elektrochemische cellen worden in de praktijk veel gebruikt. Voorbeelden
zijn:
- De loodaccu (bestaande uit de reductor Pb, en de oxidator PbO2 en als elektrolyt een
oplossing van zwavelzuur).
- De droge batterij (bestaande uit de reductor Zn, de oxidator MnO2 en als elektrolyt
een pasta van ammoniumchloride).
- Nikkel-cadmium batterij (bestaande uit de reductor Cd, de oxidator Ni ³+ (in NiOOH)
en als elektrolyt kaliloog).
- De brandstofcel (bestaande uit brandstof als reductor, O2 als oxidator en een
gesmolten zout als elektrolyt.
De loodaccu en de nikkel-cadmium batterij hebben het voordeel dat deze oplaadbaar zijn.
Het voordeel van de knalgascel is dat deze geen giftige reactieprodukten levert.
Onder corrosie verstaan we de aantasting van metalen door (vochtige) lucht. Er ontstaan
metaaloxiden. Er zijn metalen waarbij de gevormde oxidelaag afsluitend is, zodat de
corrosie spoedig stopt (bvb. zink, tin, aluminium). Edele metalen (goud, platina) zijn
bestand tegen corrosie omdat ze niet met zuurstof reageren.
De corrosie van ijzer (roesten) is een probleem omdat roest geen afsluitend oxidelaagje
vormt. IJzer roest dan ook geheel door.
Reactievergelijking:
Red: Fe(s) → Fe²+ + 2e¯ 2x
Ox: O2 (g) + 2 H2O(l) + 4e¯ → 4 OH¯ 1x
2 Fe(s) + 1 O2(g) + 2 H2O(l) → 2 Fe²+(aq) + 4 OH¯(aq)
Red: Fe²+ → Fe³+ + e¯ 2x
Ox: O2 (g) + 2 H2O(l) + 4e¯ → 4 OH¯ 1x
4 Fe²+(aq) + 1 O2(g) + 2 H2O(l) → 4 Fe³+(aq) + 4 OH¯(aq)
2 Fe(s) + 1 O2(g) + 2 H2O(l) → 2 Fe²+(aq) + 4 OH¯(aq) 2x
4 Fe²+(aq) + 1 O2(g) + 2 H2O(l) → 4 Fe³+(aq) + 4 OH¯(aq) 1x
4 Fe(s) + 3 O2(g) + 6 H2O(l) → 4 Fe³+(aq) + 12 OH¯(aq)
(Aan beide kanten van de pijl hoort nog een keer 4 Fe²+(aq) te staan, die kun je dus tegen
elkaar wegstrepen.)
4 Fe³+(aq) + 12 OH¯(aq) = 4 Fe³+(OH)ˉ3 (s) = 2 Fe2O3 • 3 H2O(s) = roest
Bestrijding van roest berust op het afdekken van het ijzeroppervlak van vochtige lucht.
Hiervoor zij verschillende mogelijkheden:
- lakken/verfen
- fosfateren: ijzer bedekken met een laagje ijzer(III)fosfaat; dit dient als
hechtingsmateriaal voor lak of verf
- bedekken met een laagje van een ander metaal, bvb. met tin (blik) of zink
(gegalvaniseerd ijzer)
Andere manieren van bescherming zijn:
- mengen met andere metalen (legering) zoals chroom waardoor roestvast staal ontstaat
- door het te verbinden met een onedeler metaal; door het ontstaan ven een cel gaat dit
onedeler metaal in oplossing (opofferingsmetaal) in plaats van ijzer.
Elektrolyse
Door het aanleggen van een spanning op de elektroden van een cel kan een gedwongen
redoxreactie optreden. De minimale spanning om de reactie te laten verlopen, heet
elektrolysespanning. Deze moet hoger zijn dan de spanning die de cel levert. (Het proces
is dus endotherm) Om na te gaan welke reacties aan de elektroden verlopen, wordt eerst
geïnventariseerd welke deeltjes aanwezig zijn bij beide elektroden in het elektrolyse vat.
Aan de negatieve elektrode verloopt de reactie met de sterkste oxidator en aan de
positieve elektrode die met de sterkste reductor (precies andersom als bij een
elektrochemische cel!).
Dus: elektrochemische cel elektrolyse
spontane reactie gedwongen reactie
elektronenoverdracht van elektronenoverdracht van
Red. naar ox. Red. naar ox.
- pool naar + pool + pool naar – pool
links naar rechts rechts naar links
exotherm endotherm
Bekijk altijd eerst welke reductoren en oxidatoren (ook water!) aanwezig zijn.
Soms reageert water terwijl je dat juist niet wil:
Voorbeeld: Keukenzout electrolyseren levert geen vast natrium op, omdat Na+ een
zwakkere oxidator is dan water, het zout gesmolten electrolyseren geeft
dus wel dat resultaat, omdat Na+ dan de enige en dus de sterkste oxidator
is.
Elektrolyse wordt toegepast bij het zuiveren van metalen, bij het aanbrengen van dunne
laagjes metaal op een voorwerp en voor de bereiding van zeer onedele metalen.
HOOFDSTUK 8: Polymeren.
Macromolekulen bestaan uit een zeer groot aantal aan elkaar gekoppelde eenheden. De
formule wordt bepaald door deze repeterende eenheid, de samenstelling van het begin en
eind wordt verwaarloosd.
Stoffen opgebouwd uit macromolekulen kunnen worden gemaakt uit monomeren. Door
polymerisatie van deze monomeren ontstaat dan een polymeer. Als verschillende
monomeren worden gebruikt spreken we van copolymerisatie. Polymerisatie kan op twee
manieren plaatsvinden: condensatie-polymerisatie en additie-polymerisatie.
Condensatie-polymerisatie De monomeren bevatten molekulen met minstens twee
reactieve groepen. Deze twee groepen koppelen onder afsplitsing van kleine molekulen,
meestal water. Vaak is een katalysator nodig. Zo ontstaan polyesters uit meerwaardige
alcoholen en meerwaardige zuren, bvb. diolen en dizuren.
Polyamiden (nylons) ontstaan onder andere uit diaminen en dicarbonzuren.
Voorbeeld:
H H O O
| | | | ║ ║
H – N – C – C – N – H + H – O – C – C – O – H → | |
Ethaandiamine Ethaandizuur
H H O O
| | | | ║ ║
H – N – C – C – N – C – C – O – H | |
↑ amidegroep
Op deze manier kunnen de molekulen verder reageren tot polymeren.
De repeterende eenheid is dan:
H H O O
| | | | ║ ║
( – N – C – C – N – C – C – ) n | |
Als er glycerolmolekulen bij zo’n reactie betrokken zijn (en als die ook nog eens reageren
met “OH-rijke” molekulen), krijg je een heel netwerk.
Additie-polymerisatie Het monomeermolekuul bevat een dubbele binding die kan
‘openspringen’. Hierdoor koppelen de molekulen aan elkaar.
Voor het starten van de reactie (het openspringen van de dubbele binding) is een initiator
nodig. Er treedt nu een kettingreactie op. Zo ontstaat polyetheen uit etheen.
Andere bekende polymeren zijn afgeleid van derivaten van etheen (een of meer
H-atomen zijn vervangen door andere atomen of atoomgroepen).
De H2C = CH – groep heet de vinylgroep. Vandaar dat de polymeren die ontstaan bij
additie-polymerisatie vinylpolymeren worden genoemd.
Uit 1,3-butadieën ontstaat door een 1,4-additie-polymerisatie een polymeer dat per
monomeereenheid nog een dubbele binding bevat.
Lettend op de structuur en eigenschappen kunnen we de synthetische polymeren in drie
groepen verdelen: thermoplasten, thermoharders en elastomeren:
Thermoplasten zijn polymeren die bij verwarmen week worden.
De temperatuur waarbij dit gebeurt noemen we het verwekingspunt, dat is het beginpunt
van het smelttraject. Door het toevoegen van weekmakers wordt de stof soepeler en
wordt het verwekingspunt verlaagd.
De molekulen zijn ketenvormig. Tussen de ketens kunnen waterstofbruggen optreden,
bvb. bij polyamiden.
Thermoharders zijn polymeren die bij verwarmen niet week worden. De stof blijft hard
of wordt nog harder. Bij een voldoende hoge temperatuur ontleedt de stof.
Tussen de molekulen zijn veel dwarsverbindingen aanwezig. Er is een netwerk ontstaan
dat aan deze plastics een grote hardheid geeft.
Elastomeren zijn elastisch, dat wil zeggen dat ze bij geringe kracht kunnen uitrekken.
Bij opheffen van die kracht komt de stof weer in zijn oorspronkelijke vorm terug. Tussen
de ketens zijn enkele dwarsverbindingen aanwezig. Zwavelbruggen (crosslinks) kunnen
extra worden aangebracht (vulcanisatie).
De industriële toepassingen van plastics liggen vooral op het terrein van vezels,
verpakkingsmateriaal, verf (lak) en constructiemateriaal. Vrijwel alle grondstoffen voor
plastics worden gemaakt uit aardolieprodukten. Het aantal mogelijke polymeren is
ontzettend groot. Door hun verschillende eigenschappen kunnen deze produkten zeer
goed concurreren met de natuurlijke polymeren zoals wol, katoen en rubber. Bovendien
zijn de synthetische polymeren vaak goedkoper dan de natuurlijke polymeren.
Van de natuurlijke polymeren hebben we rubber en de silicaten behandeld.
Rubber is een elastomeer en kan gemaakt worden door additie-polymerisatie van 2-
methyl-1,3-butadieën isopropeen). Een deel van de dubbele bindingen in het
polymeermolekuul rageert onder vorming van dwarsverbindingen (crosslinks) tussen de
polymeermolekulen. Door vulcanisatie (toevoegen van zwavel: er worden extra
crosslinks gevormd: steviger) en door toevoegen van vulstoffen zoals roet is het geschikt
voor autobanden.
Silicaten zijn polymeren die we opgebouwd kunnen denken uit SiO4 eenheden. Deze
kunnen macromolekulen vormen door met 2,3 of 4 zuurstofatomen aan elkaar te
koppelen.
Men maakt gebruik van de structuur van deze natuurlijke polymeren om synthetische
polymeren te maken.
HOOFDSTUK 9: Natuurlijke polymeren
Eiwitten en koolhydraten zijn twee belangrijke bestanddelen van voedsel. Met behulp van
een voedingsmiddelentabel kun je de samenstelling van een bepaald voedingsmiddel
nagaan.
De polysachariden zetmeel, glycogeen en cellulose zijn op te vatten als
condensatiepolymeren van glucose. De formule is (C6H10O5) n.
Glucose ontstaat in planten uit koolstofdioxide en water. De zon is hierbij als energiebron
noodzakelijk. Door koppeling van twee molekulen monosacharide ontstaat een molekuul
discharide. De ‘gewone’ suiker, sacharose, is daar een voorbeeld van. Het ontstaat uit
glucose en fructose. Het verschil tussen zetmeel en cellulose ligt in de ruimtelijke
rangschikking van de glucose-ringen.
De energie in het lichaam wordt voornamelijk geleverd door afbraak van sachariden of
koolhydraten. Hierbij wordt de energie in kleine hoeveelheden opgeslagen in ATP.
Eiwitten of proteïnen zijn in de natuur voorkomende polyamiden, die ontstaan uit 2-
aminozuren. Het aantal, de soort en de volgorde van de aminozuurmolekulen in de
eiwitketen is bepalend voor het eiwit. De aminozuurmolekulen zijn aan elkaar gekoppeld
door peptidebindingen.
Eiwitten kunnen gehydrolyseerd worden onder invloed van enzymen of H+ ionen.
Van de eiwitten hebben we de primaire structuur ( de volgorde van de aminozuren), de
secundaire structuur (α-helix), de teriaire structuur (totale ruimtelijke structuur) en de
quaternaire structuur (enkele eiwitketens vormen samen een ruimtelijke structuur)
besproken.
Eiwitten kunnen denatureren door temperatuurverhoging of door verandering van de pH.
Een belangrijke functie van de eiwitten is de enzymwerking. Enzymen zijn zeer
specifiek. Ze werken optimaal bij een bepaalde pH en temperatuur. Sommige vergiften
blokkeren het reactief centrum van de enzymen.
In de cellen komen de nucleïnezuren DNA en RNA voor. Het zijn polyesters van
fosforzuur en een suiker. Per repeterende eenheid, een nucleotide, komt ook
eenzogenaamde nucleïnebase voor.
RNA, dat een belangrijke rol speelt bij de eiwitsynthese, bevat de suiker ribose en de
basen A, C, G en T. Bij ieder aminozuur hoort een groep van drie basen. De soort en
volgorde van deze basen in DNA is kenmerkend voor dit aminozuur.
CHEMIE VWO 6
Wolters-Noordhoff Groningen, derde druk.
HOOFDSTUK 1: Atoombouw en chemische binding
Alle stoffen zijn opgebouwd uit ongeveer 100 elementen. Mendelejef heeft deze
elementen gerangschikt in het periodiek systeem. De atomen worden tegenwoordig
gerangschikt naar opklimmende kernlading (dat gelijk is aan het aantal protonen en in
een neutraal atoom ook aan het aantal elektronen). Het is ook een volgorde van
atoomnummer.
Radioactieve stoffen: de kernen gaan spontaan over in kernen van andere atomen onder
afgifte van radioactieve straling.
Er zijn verschillende atoommodellen ontwikkeld.
Schillenmodel: De ruimte vanaf de kern van een atoom is verdeeld in schillen, de K-schil zit het dichtst
bij de kern, dan de L-schil, de M-schil, etc.
nummer (n) max. aantal elektronen (2 • n²)
K 1 2
L 2 8
M 3 18
N 4 32
O 5 50
P 6 etc.
Nu kan bijvoorbeeld de 5e hoofdschil van een atoom in zijn subniveaus (= 5s, 5p, 5d, 5f,
5g) de volgende aantallen elektronen bevatten: 2, 6, 10, 14, 18 elektronen = max. 50
(Elk ‘hoger’ subniveau kan 4 elektronen meer bevatten)
Orbitaalmodel:
Ionisatie-energie = de energie die nodig is om een elektron uit een atoom te verwijderen
(Binastabel 22)
Uit ionisatie-energieën kan een gedetailleerd atoommodel worden afgeleid.
Hierbij worden elektronen verdeeld over genummerde energieniveaus: in de
grondtoestand van het atoom bevinden de elektronen zich in de laagst mogelijke
energietoestand, in een zo laag mogelijk energieniveau. De niveaus worden
onderverdeeld in s, p, d en f subniveaus.
De volgorde van deze energieniveaus is voor alle atomen gelijk: 1s – 2s – 2p – 3s – 3p –
3d – 3f – 4s – 4p – 4d – 4f – 5s – etc.
De subniveaus worden alleen niet in deze volgorde opgevuld, maar zo: 1s – 2s – 2p – 3s
– 3p – 4s – 3d – 4p – 5s – 4d – 5p – 6s – 4f – 5d – 6p – 7s – 5f – 6d – 7p.
Dat heeft te maken met een zo laag mogelijke energietoestand: van s tot f wordt de ruimte
steeds ingewikkelder voor de elektronen, een simpelere ruimtevorm blijkt lager in energie
te zijn, daar is het makkelijker voor de elektronen om te bewegen.
De atomen verschillen in het aantal elektronen dat zich op deze energieniveaus bevindt.
Elektronenconfiguratie = verdeling van de elektronen over de subniveaus.
At.nr. element dichtbij kern midden rand
11 Na 2 8 1
12 Mg 2 8 2
13 Al 2 8 3
K-schil L-schil M-schil
Schillenmodel Orbitaalmodel
17Cl => K2L8M7 => 1s2 2s2 2p6 3s2 3p5
18Ar => K2L8M8 => 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6
19K => K2L8M 9 => 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s1
(Het K+-ion heeft een elektron te weinig en mist die in het 4s niveau!!)
Atomen die in het periodiek systeem onder elkaar staan hebben dezelfde
elektronenconfiguratie in het hoogste energieniveau. Deze atomen hebben vaak een
overeenkomstig aantal elektronen in het hoogste s en p niveau: valentie-elektronen.
Uit de elektronenconfiguratie van een atoom kunnen we voorspellen welke
elektrovalentie het zal hebben.
Dat kunnen we zien aan de volgende tekening van bijvoorbeeld: het zuurstofatoom: 8O
(Officieel horen de pijltjes door de strepen heen te gaan, ipv er op te staan)
( ↑↓ stelt een gemeenschappelijk elektronenpaar voor)
|
|
| ↑↓ ↑ ↑ 2p
|
| ↑↓ 2s
|
|
|
| ↑↓ 1s
|
Hier ‘missen’ er nog twee elektronen in het hoogste subniveau, we kennen het ion van
zuurstof als O²¯ : dat betekent dat het atoom dan twee elektronen teveel heeft.
Hier zien we dat dat inderdaad mogelijk is: het O-atoom kan er nog twee elektronen bij
hebben en dan zijn er geen ongepaarde elektronen meer.
De atoombinding komt tot stand door een gemeenschappelijk elektronenpaar. Een atoom
vormt net zoveel atoombindingen als nodig zijn om een toestand van laagste energie te
bereiken. In deze toestand zijn alle s en p subniveaus met elektronen gevuld en spreken
we over de edelgasconfiguratie. Voor elementen uit de tweede en derde periode (zoals
O) kunnen we daarbij ook gebruik maken van de oktetregel.
Oktetregel: niet ieder atoom kan evenveel atoombindingen vormen.
Bij de edelgassen zijn de laatste s en p subniveaus vol met 2, resp. 6 elektronen (behalve
bij helium). Deze acht elektronen noemen we een octet en deze edelgasconfiguratie kan
bereikt worden door het vormen van atoombindingen of ionen. Dan heeft het atoom 8
elektronen in het hoogste s en p niveau : een toestand van lage energie en stabiliteit!
Rekening houdend met de oktetregel kunnen we van molekulen en ionen
elektronenformules tekenen. In een elektronenformule zijn alle valentie-elektronen
getekend (de elektronen uit het hoogste s en p subniveau).
In een elektronenformule onderscheiden we bindende en niet-bindende elektronenparen.
Voorbeeld: 7N
Verdeling van de elektronen over de subniveaus:
| Dit atoom heeft drie ongepaarde elektronen in zijn hoogste
| s en p niveau en kan dus 3 gemeensch. elektronenparen
| ↑ ↑ ↑ 2p vormen. Dat is dan ook wat dit atoom ‘het liefst’ doet.
|
| ↑↓ 2s
|
|
|
| ↑↓ 1s
|
Elektronenformule:
_
H – N – H Dit molekuul heeft nu 8 elektronen om zich heen en
| voldoet zo aan de oktetregel: stabiliteit.
H
Als bij een atoombinding tussen twee verschillende niet-metaalatomen voldoende
verschil in elektronegativiteit is spreken we van een polaire atoombinding.
Uit het ladingsverschil tussen beide atomen en de bindingsafstand kunnen we het
dipoolmoment uitrekenen.
Dipoolmoment: dipoolsterkte die afhangt van het verschil in elektronegativiteit, polaire
atoombinding en ruimtelijke structuur. (Binastabel 54A)
Eenheid is Coulomb meter.
lading = dipoolmoment
bindingsafstand
Bij molekulen met meerder polaire atoombindingen hangt het van de ruimtelijke bouw af
of er een dipoolmoment overblijft. In zo’n geval spreken we van dipoolmolekulen en
deze komen voor bij polaire stoffen.
Van molekulen en ionen kunnen soms meer dan een elektronenformule worden getekend
die voldoen aan de octetregel. De elektronen worden daarbij telkens op een andere
manier verdeeld. We spreken van mesomere grensstructuren. In ‘werkelijkheid’ ligt de
elektronenverdeling hier tussen in. Deeltjes waarbij de elektronen op veel manieren
verdeeld kunnen worden blijken stabiel te zijn (zoals een benzeenmolekuul).
Voorbeeld: (CO3)²¯
|O|
__ ║ __
¯ |O – C - O| ¯
__
|O| ¯
__ ║ __
¯ |O – C - O
__
|O| ¯
__ ║ __
O – C - O| ¯
Dit zijn grensstructuren van het calciumcarbonaation: momenten waarop het ion in een
bepaalde toestand verkeert. In werkelijkheid zit de structuur tussen deze drie in.
Dan zijn de elektronen aan het bewegen; lager in energieniveau: stabiliteit.
Hoeveel bindende en niet-bindende elektronenparen heeft een deeltje:
Voorbeeld: het (SO4)²¯-ion
- Bereken het totaal aantal valentie-elektronen:
1 atoom zwavel bezit 6 valentie-elektronen
4 atomen zuurstof bezitten 4 x 6 = 24 valentie-elektronen
de lading 2- komt door 2 extra valentie-elektronen
Dus 6 + 24 + 2 = 32 elektronen zijn te verdelen.
- Hoeveel elektronen zijn er nodig voor de oktetregel?
5 atomen x 8 = 40 elektronen zijn er nodig.
- Bereken het tekort aan elektronen, dus hoeveel elektronen zijn er gemeenschappelijk?
40 –32 = 8 elektronen zijn tekort dus gemeenschappelijk.
- Waar is de 2- lading gelokaliseerd?
Alle 4 de zuurstofatomen hebben een elektron teveel (zie hieronder).
Het zwavelatoom heeft 2 elektronen te weinig.
Netto zijn er 2 elektronen teveel: 2-.
__
|O|¯
__ | __
¯|O – S²+ – O| ¯ | |O|¯
HOOFDSTUK 2: Stereochemie
In de koolstofverbindingen komt de binding tussen de atomen tot stand door
gemeenschappelijke elektronenparen (atoombinding). Afhankelijk van het aantal
gemeenschappelijke elektronenparen spreken we van een enkelvoudige, een dubbele of
een drievoudige binding. Bij koolstof leidt dit tot respectievelijk een tetraëdrische, een
trigonale of een lineaire omringing van het C-atoom.
Conformatie = de toevallige stand van een molekuul.
Conformaties zijn mogelijk doordat atomen en atoomgroepen in molekulen voortdurend
ronddraaien, bvb. door draaiing om de C – C binding. Er zijn uiterste conformaties
mogelijk zoals de stoel- en de bootvorm bij cyclohexaan. Conformaties zijn geen
isomeren.
Isomeren zijn stoffen met een zelfde molekuulformule en een verschillende
structuurformule. Als de bouw van de molekulen heel verschillend is doordat de manier
van binden van de atomen verschillend is, dan hebben we het over gewone isomerie of
structuurisomerie. Als de bouw van de molekulen dezelfde is, maar de atomen zijn
ruimtelijk ten opzichte van elkaar anders gerangschikt, dan spreken we van
stereo-isomerie.
Configuratie = de ruimtelijke rangschikking van een molekuul.
Bij stereo-isomerie is de configuratie anders.
Een vorm van stereo-isomerie is cis/trans isomerie. Dit kan voorkomen als in het
molekuul een starre (= een niet vrij draaibare) binding voorkomt. Dit is het geval bij
molekulen met een dubbele binding of met een ringstructuur.
Voorwaarde is ook dat zich niet twee dezelfde groepen aan twee van de betrokken C-
atomen bevinden.
Een tweede vorm van stereo-isomerie is optische isomerie. Optische isomerie komt voor
bij stoffen waarvan de molekulen een asymmetrisch centrum bevatten. Het meest bekend
is het asymmetrische C-atoom: een koolstofatoom dat vier verschillende groepen heeft
(aangegeven met C*). Optisch actieve stoffen kun je onderzoeken in een polarimeter.
Deze stoffen draaien, al dan niet opgelost, het trillingsvlak van gepolariseerd licht. De
draaiingshoek in een polarimeter is afhankelijk van:
- de soort optisch actieve stof
- het aantal mol stof in de lichtweg, ofwel de lengte van de polarimeterbuis en de
concentratie van de oplossing
- de temperatuur
- de golflengte van het gebruikte licht
In molekulen van optisch actieve stoffen is geen symmetrievlak aanwezig.
De zg. specifieke rotatie van optisch actieve stoffen is gedefinieerd als:
[α] = 100 • α
l • c
α = de gemeten draaiingshoek in graden
l = lengte van de lichtweg in dm
c = concentratie in gram opgeloste stof per 100 ml oplossing
Van een molekuul met een asymmetrisch C-atoom bestaan twee spiegelbeeldisomeren.
De ene isomeer wordt aangeduid met D, de andere met L. Deze naamgeving zegt niets
over de richting waarin het tirllingsvlak van gepolariseerd licht wordt gedraaid.
Spiegelbeeldisomeren zijn optisch actief: er is in de molekulen geen symmetrievlak
aanwezig. Een mengsel van gelijke hoeveelheden van het D- en L-spiegelbeeldisomeer
heet een racemisch mengsel. Zo’n mengsel is niet optisch actief.
Spiegelbeeldisomeren hebben hetzelfde kookpunt en smeltpunt, dezelfde oplosbaarheid,
etc. Ze verschillen in:
- reacties waarbij enzymen een rol spelen. Enzymen zijn stereospecifiek en ze
katalyseren slechts een reactie met een de optische isomeren. Hierdoor kun je uit een
mengsel van spiegelbeeldisomeren een van de isomeren in handen krijgen.
- Het gedrag in de polarimeter. De ene isomeer draait de trillingsrichting van
gepolariseerd licht naar links en de andere dan naar rechts.
Van een molekuul met twee asymmetrische C-atomen bestaan vier optische isomeren.
Deze zijn twee aan twee spiegelbeeldisomeren. De tweetallen zijn ten opzichte van elkaar
geen spiegelbeeldisomeren en verschillen dan ook in eigenschappen als smeltpunt,
kookpunt, etc. Scheiding is dus met de gewone scheidingstechnieken mogelijk.
Zijn de twee asymmetrische C-atomen gelijkwaardig: hebben ze allebei dezelfde vier
verschillende groepen om zich heen, dan zijn er drie optische isomeren.
Twee zijn spiegelbeeldisomeren. Het derde optische isomeer heeft een symmetrievlak en
is dus niet optisch actief.
Voorbeeld:
B Dit molekuul heeft wel 2 asymmetrische C-atomen, maar
| heeft een symmetrievlak tussen die 2 C-atomen. Het
A – C* – C molekuul is dan ook niet optisch actief.
| Zijn spiegelbeeld is precies hetzelfde.
A – C* – C Nu kun je ook nog alleen een deel spiegelen en een deel
| niet; dat kan op twee manieren en dan krijg je wel twee
B optisch actieve isomeren van het molekuul: die hebben
nl. geen symmetrievlak in het molekuul.
[α] van dit molekuul is nul.
De α’s van de twee delen heffen elkaar op: bvb. het bovenste deel heeft een α van + 11
en het onderste deel heeft een α van – 11, dat is samen 0.
B
|
C – C* – A Het bovenste deel is gespiegeld.
| De α’s van de beide delen heffen elkaar niet op, maar
A – C* – C [α] wordt bvb. – 22: optische activiteit.
| (- = linksdraaiend)
B
B
|
A – C* – C Het onderste deel is gespiegeld.
| De α’s van de beide delen heffen elkaar niet op, maar
C – C* – A [α] wordt bvb. + 22: optische activiteit.
| (+ = rechtsdraaiend)
B
Zo ontstaan er in totaal 3 spiegelbeeldisomeren en 2 optisch actieve isomeren.
Met n asymmetrische C-atomen in een molekuul zijn maximaal 2ⁿ optische isomeren
mogelijk.
Een overzicht van de verschillende soorten isomerie:
Vormen van isomerie => Structuurisomerie
Stereo-isomerie => Cis/trans isomerie
Optische isomerie => Spiegelbeeldisomerie
Niet-spiegelbeeldisomerie
De meeste natuurlijke stoffen bestaan uit molekulen die geen symmetrievlak hebben. Ze
zijn dus meestal optisch actief. (aminozuren en koolhydraten)
De natuurlijke aminozuren zijn van het L-type.
De molekulen van monosachariden komen in een ringstructuur en een open structuur
voor. In de ringstructuur heeft glucose een extra asymmetrisch C-atoom, waardoor er
twee stereo-isomeren mogelijk zijn: α- en β-glucose.
HOOFDSTUK 3: Analysetechnieken.
Deel 1: titrimetrie.
De titrimetrie is een goede analysemethode die weinig kostbaar materiaal vergt en
chemisch kwantitatief is. De methode berust op een selectieve, snelle en volledige reactie
van de te bepalen stof met een reagens, waarbij het equivalentiepunt zichtbaar (te maken)
moet zijn.
Je kunt de titratie volumetrisch of wegend uitvoeren.
Een titratie kan direct of indirect worden uitgevoerd. Bij een directe titratie kun je
rechtstreeks uit de toegevoegde hoeveelheid reagens berekenen hoeveel van de te bepalen
stof aanwezig is. Soms is alleen een indirecte titratie mogelijk. Er zijn twee manieren
voor een indirecte titratie.
- We voegen in overmaat een reagens toe wat een reactieprodukt oplevert. Dit
reactieprodukt titreren we vervolgens.
- We voegen een precies afgemeten overmaat reagens toe. We titreren vervolgens het
restant van dit reagens: terugtitratie.
Tijdens de reactie treden verschillende soorten reacties op.
We onderscheiden zuur-base-, redox- en complexometrische titraties (dat reactieprodukt
bevat een ingewikkeld samengesteld ion).
Het equivalentiepunt kan bepaald worden:
- meteen indicator
- zonder indicator, als een van de reagerende stoffen zelf gekleurd is
- door meting van de geleidbaarheid van de oplossing:conductometrische titratie
Het equivalentiepunt van een titratie moet zichtbaar (te maken) zijn. Bij zuur-base
titraties kan dit gebeuren met behulp van een pH-meter of door het toevoegen van een
paar druppels van een zuur-base indicator. De keuze van de indicator wordt bepaald door
de pH van de oplossing bij het equivalentiepunt. Bij redoxtitraties wordt vaak een
aangezuurde kaliumpermanganaatoplossing gebruikt. Deze oplossing is paars. De
reductor die ontstaat is kleurloos.
We hebben ook gezien dat het equivalentiepunt zichtbaar gemaakt kan worden door het
geleidingsvermogen van de oplossing te meten. Deze methode is geschikt als bij het
equivalentiepunt een verschil in geleidingsvermogen optreedt.
Als jood wordt getitreerd met thio gebruiken we stijfsel als indicator. Dat stijfsel moet je
pas toevoegen als je de afname van jood in de oplossing niet goed meer kunt volgen (op
het laatst dus). (Als je het stijfsel aan het begin zou toevoegen, zou er jood ontstaan met
een zeer donkere kleur. Deze kleur wordt tijdens de titratie nauwelijks lichter. Pas op het
laatste moment wordt de oplossing dan kleurloos en dat is zo onverwacht dat je dan vaak
teveel thio toevoegd.)
Titreren is een vrij nauwkeurige kwantitaiteve analysemethode. Je moet dan ook
materiaal gebruiken dat in minstens vier cijfers significant is zoals buret, pipet, maatkolf
en balans.
Deel 2: spectrofotometrie.
In molekulen en atomen zijn bepaalde energie-overgangen van de elektronen mogelijk.
Alleen golflengten van licht die met dezee energie-overgangen overeenkomen kunnen
door deze stof worden opgenomen (geabsorbeerd).
Het verband tussen het energieverschil en de golflengte is:
ΔU = h x _c λ
h = constante van Planck in Joule per seconde
c = de lichtsnelheid in meter per seconde
λ = de golflengte in meter
Elke stof heeft een λmax waarbij de stof maximaal absorbeert.
Door licht door een oplossing van een stof te laten gaan en te meten welke golflengten
(gedeeltelijk) worden opgenomen, ontstaat een absorptiespectrum. Het absorptiespectrum
is karakteristiek voor een stof. Als straling wordt gebruikt zichtbaar licht (colorimetrie),
ultravilet licht (UV-spectrofotometrie) en infra-rood licht (IR-spectrofotometrie).
Ultraviolet licht – Zichtbaar licht – Infrarood licht
→ toenemende golflengte λ (meter) →
→ afnemende frequentie f (herz) →
→ afnemende energie E per foton (joule) →
Blanco: oplossing die dezelfde bestanddelen bevat als het monster behalve de te bepalen
stof.
Spectrofotometrie is ook een kwantitatieve analysemethode, omdat de mate van absorptie
afhankelijk is van de concentratie. De wet van Lambert-Beer luidt:
E = ε • c • d ε = de extinctiecoefficient (een stofconstante)
c = de molariteit
d = de lichtweg
E = extinctie of uitdoving
E = log I0
I
I0 = intensiteit van het uittredende licht in een blanco
I = intensiteit van het uittredende licht in het monster
E = extinctie of uitdoving
I is altijd minder dan I0, dat moet dan komen door de aanwezigheid van de te bepalen
stof. I0 is constant bij dezelfde lichtweg.
I
Lichtintensiteiten worden gemeten met een spectrofotometer. Door de extinctie van een
ijkreeks te berekenen en de gevonden metingen uit te zetten tegen de concentratie,
ontstaat een rechte lijn = ijklijn. De meting van een onbekende oplossing levert een
waarde voor E op, waarmee je dan via de ijklijn de gevraagde concentratie kunt afleiden.
(IJkreeks = een serie oplossingen met dezelfde concentratie.)
Deel 3: Chromatografie.
Chromatografie is een kwalitatieve analysemethode die geschikt is om de samenstelling
van kleine hoeveelheden in mengsels te onderzoeken. Deze scheidingsmethode berust op
een verdelingsevenwicht (Kv) van een stof over de stationaire en de mobiele fase. Voor
elke stof geldt een bepaald verdelingsevenwicht dat wordt bepaald door de oplosbaarheid
van die stof in die twee fasen.
Kv = [A]s [A]s = conc. stof A in de stationaire fase.
[A]m [A]m = conc. stof A in de mobiele fase.
De grootte van Kv (verdelingsconstante) wordt bepaald door de oplosbaarheid van stof A
in de stationaire en mobiele fase.
De Rf – waarde geeft de constante verhouding aan van de afstand die stof A heeft
afgelegd en de afstand de de mobiele fase heeft afgelegd. Deze verhouding is
karakteristiek voor die stof in die mobiele fase en in die stationaire fase.
Rf = afstand stof
afstand mobiele fase
Vloeistofchromatografie:
- de mobiele fase is een loopvloeistof
- de stationaire fase is meestal water, geadsorbeerd aan papier of poeder.
- uitvoeringen zijn papierchromatografie, dunne-laagchromatografie en
kolomchromatografie.
Gaschromatografie:
- de mobiele fase is een gas
- de stationaire fase is meestal een vloeistof geadsorbeerd aan een poeder in een buis.
HOOFDSTUK 4: Reactiesnelheid – Reactiemechanisme
Reactiesnelheid: het aantal mol stof dat per liter reactiemengsel per seconde ontstaat of
verdwijnt. De eenheid is mol/l/s.
Je kunt op verschillende manieren reactiesnelheden meten en nagaan in hoeverre de
concentraties van de reactanten daarbij een rol spelen.
In een reactiesnelheidsvergelijking geven we aan hoe de reactiesnelheid afhangt van de
concentraties van de stoffen. De juiste reactiesnelheidsvergelijking wordt experimenteel
bepaald.
Als de snelheid van de snelheidsbepalende stap van slechts een deeltje A afhangt, hebben
we te maken meet een eerste-ordereactie. De reactiesnelheidsvergelijking is:
s = k Х [A]
Bij een tweede-ordereactie is de reactiesnelheidsvergelijking:
s = k Х [A] Х [B] of s = k Х [A] ²
Een reactiemechanisme is een beschrijving van een reactie via tussenstappen.
De stap die het langzaamst verloopt, bepaalt de totale reactiesnelheid. Deze stap heet de
snelheidsbepalende stap.
Bij nucleofiele substitutiereacties zijn negatieve deeltjes betrokken.
Een SN1 mechanisme treedt op in een sterk polair oplosmiddel.
In de eerste stap staat het molekuul van de organische stof een deeltje af (een negatief
deeltje). Er ontstaat een tussenprodukt met een positief geladen koolstofatoom, waaraan
het nucleofiele deeltje snel kan koppelen. Er is sprake van een eerste-ordereactie. De
snelheid hangt alleen af van de concentratie van de organische stof.
Voorbeeld: het Br¯-ion maakt plaats voor een OH-groep die aan de andere kant van het
centrale C-atoom ‘gaat zitten’: het molekuul klapt om.
C4H9 – Br → C4H9+ + Br¯
C4H9+ → HO – C4H9
Bij een SN2 mechanisme hecht het nucleofiel deeltje (een negatief deeltje) zich aan het
molekuul van de organische stof. Tegelijk splitst een ander deeltje zich af. Bij deze
reactie kan door het omklappen van het molekuul de optische activiteit van het
reactiemengsel veranderen.
Voorbeeld: het nucleofiele deeltje hecht zich tegenover het deeltje dat ontkoppeld wordt.
Het molekuul klapt om als een paraplu.
CH3Cl + OH¯ → (HO – CH3 – Cl )¯ → HO – CH3 + Cl¯
Wanneer bij een molekuul een bepaalde benadering door de aanwezigheid van in de weg
zittende groepen onmogelijk is spreken we van sterische hindering.
HOOFDSTUK 5: Chemische industrie.
In een chemische fabriek worden stoffen gemaakt. Het gaat vaak om grote hoeveelheden.
De produktie kan continu (continuproces) of in porties (batchproces) verlopen.
Een overzichtelijk schema van een chemische fabriek vormt het blokschema. Hierin
worden de apparaten voorgesteld met blokken. De verbindingslijnen geven de pijpen
weer waardoor stoffen van het ene apparaat naar het andere stromen
afvoer produkt
aanvoer ↑ grond- |
stoffen opslag
| |
| voor- |
| → opslag → bewerking → reactie → zuivering |
|
|
|
afvalverwerking
| ↓ afvoer afval
Eerst worden de grondstoffen opgeslagen, dan worden ze geschikt gemaakt voor de
reactie, die plaatsvindt in een reactor.
Daarna moet de stofstroom worden gezuiverd, want bij een proces ontstaan bijna altijd
bijprodukten, die van de hoofdstroom gescheiden moeten worden.
Stofbalans: daarin geef je per stofstroom aan hoeveel van elke stof aanwezig is.
Met behulp van een stofbalans kun je de samenstelling van de stofstromen in een
chemische fabriek overzichtelijk uitrekenen.
a) Maak een blokschema en nummer de stofstromen.
b) Maak een tabel, waarin je horizontaal de genummerde stofstromen neerzet en
verticaal de stoffen.
c) Met behulp van de reactievergelijking en de rest van de gegevens vul je de
tabel verder in.