Hoekman & Van Der Poel (2009) Sport Speelbal Voor Ruimtelijke Ordening

8
P. 458 Jg. 42 / Nr. 7 / 2009 Rooilijn Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening Sport wordt beoefend in nogal ongelijksoortige ruimtes en accommodaties, zoals trapveldjes, gymlokalen, stadions, sportparken, de openbare weg, het open water en zelfs in de lucht. Sport onttrekt zich daarmee aan de functiescheiding tussen wonen, werken, recreëren en vervoer. In de ruimtelijke ordening is de sport vooral volgend en vaak een speelbal die naar de overhoeken en randen wordt getrapt, waar de grond goedkoop is. Met de Olympische Spelen 2028 als ‘stip aan de horizon’ zou sport meer richtinggevend kunnen worden in de ruimtelijke ordening. Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening

Transcript of Hoekman & Van Der Poel (2009) Sport Speelbal Voor Ruimtelijke Ordening

P. 458Jg. 42 / Nr. 7 / 2009Rooilijn Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening

Sport wordt beoefend in nogal ongelijksoortige ruimtes en accommodaties, zoals

trapveldjes, gymlokalen, stadions, sportparken, de openbare weg, het open water

en zelfs in de lucht. Sport onttrekt zich daarmee aan de functiescheiding tussen

wonen, werken, recreëren en vervoer. In de ruimtelijke ordening is de sport vooral

volgend en vaak een speelbal die naar de overhoeken en randen wordt getrapt,

waar de grond goedkoop is. Met de Olympische Spelen 2028 als ‘stip aan de

horizon’ zou sport meer richtinggevend kunnen worden in de ruimtelijke ordening.

Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening

P. 459Jg. 42 / Nr. 7 / 2009Rooilijn Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening

Achtergrond

Remco Hoekman en Hugo van der Poel

Sport als gedemocratiseerd verschijnsel en iets dat door het volk wordt gedaan en bekeken, komt op na de invoering van de achturige werkdag in 1919, zij het nog in bescheiden mate en bij slechts enkele sporten. De echt grote groei vindt plaats in de jaren zestig en zeventig. In die periode wordt sport zichtbaar in de morfologie van de steden. Dit artikel bespreekt in vier tijdvakken de belangrijkste ontwikkelingen in de relatie tussen sport en stad. In het eerste tijdvak, tot aan de Tweede Wereldoorlog, zien we de opkomst van de sport als gereglementeerde en wedstrijdgeoriënteerde vorm van lichaamsbeweging. In het volgende tijdvak, tot 1982, komt de sportin-frastructuur in de context van de verzorgingstaat tot wasdom. Het derde tijdvak beslaat de jaren 1982 tot 1994 waarin een heroriëntatie plaatsvindt op de positie van sport in het overheidsbeleid. Het vierde tijdvak loopt vanaf 1994 tot het heden. De heroriëntatie uit de voorgaande periode heeft geleid tot een nieuwe benadering: van ‘sport als doel’ naar ‘sport als middel’. In de slotparagraaf vragen we ons af welke invloed het Olympisch Plan 2028 heeft op de relatie sport en (stedelijke) ruimte.

De opkomst van de sport Wanneer we sport zien als een gereglementeerde en wedstrijdgeoriënteerde vorm van lichaamsbeweging, dan is dit een Engelse uitvinding die in de tweede helft van de negentiende eeuw komt overwaaien naar Nederland (Van Bottenburg, 1994). Deels in de vorm van nieuwe bewegingsvormen, zoals tafelten-nis, rugby en badminton, en deels in de vorm van een ‘sportificering’ van ook hier te lande al langer bestaande recreatie- of beweegvormen en volksver-maken, zoals schaatsen, zwemmen, hardlopen en paardrijden. De opkomst valt samen met de industri-alisering en de trek naar de steden, maar is in eerste instantie iets van de elite en niet zichtbaar in de stad. Rond 1900 waren er in Nederland ongeveer 30.000 georganiseerde sportbeoefenaren die meestal gebruik maakten van bestaande parken, meren en kanalen (Mol, 1998). In Engeland zijn veel sporten ontstaan op (kost)scholen waar de jeugd van de midden- en

hogere klasse opgroeide met sport op school. Scholen speelden dan ook een belangrijke rol bij de aanleg van voorzieningen. Sport na schooltijd werd gezien als vrijetijdsbesteding, georganiseerd in clubs en beoefend door amateurs. De clubs draaiden op vrijwilligers en bekostigden zelf hun accommodaties. Professionele sport bestond al wel, maar werd door de elite niet gezien als sport, maar als werk.

Wat naar Nederland kwam was niet alleen de sport als nieuwe en gereglementeerde bewegingsvorm, maar ook de organisatievorm van de vereniging. Anders dan in Engeland drong de sport hier echter nauwelijks door in het schoolsysteem. De plaats in het schoolsysteem voor sport, of lichamelijke opvoeding in algemene zin, werd ingenomen door de vanuit Duitsland en Scandinavië gekomen gymnastiek. Rond 1850 zijn in Nederland de eerste gymnastieklokalen gebouwd, rond 1900 waren er 64 lokalen. In de jaren twintig piekte de bouw van lokalen, om daarna weer terug te zakken (Van der Poel, 2001a).

Voetbal Voetbal ontwikkelde zich als uitlaatklep voor de jongens op de Engelse kostscholen. We zien iets soortgelijks tijdens de mobilisatie in de Eerste Wereldoorlog. Om de verveling tegen te gaan werd door het Ministerie van Oorlog een sportcommissie in het leven geroepen die een pakket van sporten begon aan te bieden aan de soldaten. Na de demobilisatie bleek vooral het voetbal goed te zijn aangeslagen. Geholpen door de invoering van de achturige werkdag na 1919 en relatief gunstige economische tijden in de jaren twintig groeide de aanhang van voetbalvereni-gingen en was sport niet langer alleen voor de elite. Ook sporten als korfbal, turnen, zwemmen en boksen kenden een groeiperiode. Met deze democratisering en groei van de sport nam de vraag naar accommodaties toe. Schoorvoetend begonnen gemeenten hierin te voorzien, vaak als werkverschaffingsproject of met het oog op de hygiëne en volksgezondheid en dan alleen nog voor volkssporten, zoals voetbal en zwemmen, waar duidelijk was dat de kosten van de voorzieningen

Jg. 42 / Nr. 7 / 2009 P. 460Rooilijn Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening

niet gedragen konden worden door de deelnemers (Vos, 1998; Mol, 1998).

VerzorgingsstaatIn de jaren na de Tweede Wereldoorlog werden de sportaccommodaties, overigens voornamelijk voetbal-velden, opgeknapt in de vorm van werkverschaffings-projecten. Maar “het [is] onbevredigend, dat juist de gebieden met de grootste en meest dringende behoefte aan sportvelden, nl. de stedelijke agglomeraties, door de bijna volledige afwezigheid van werkloze arbeiders vrijwel niet konden profiteren van de gelegenheid tot aanleg van sportvelden in D.A.C.W.-verband” (Pouw, 1999, p. 107). Kortom, niet de noden van de sport stonden voorop, maar sport kon profiteren als middel bij de oplossing van andere problemen.

Met de komst van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in 1965 begint het Rijk op structurele basis aandacht te schenken aan het fenomeen sport, als onderdeel van het welzijnsbeleid. Deze aandacht was deels het gevolg van de ingevoerde vrije zaterdag begin jaren zestig. De overheid zag in sportbeoefening een verantwoorde vrijetijdsbesteding die ook nog eens populair was bij de lagere sociale

klassen. Op lokaal niveau werd de legitimering van de beleidsinvesteringen in sportvoorzieningen eveneens gezocht in de zinvolheid van deze vrijetijdsbesteding en de bijdrage van sport aan de volksopvoeding. In 1967 werd een rijksregeling ingesteld die voorzag in subsidie voor overdekte sportaccommodaties. Deze regeling heeft slechts korte tijd bestaan en daarna heeft het Rijk nooit meer structureel geld gestoken in sportvoorzieningen, maar deze rijksregeling was wel een succes. Van 1967 tot eind jaren zeventig werd Nederland voorzien van een groot aantal zwembaden, sportparken en sporthallen, meestal gebouwd en geëxploiteerd door gemeenten. De sportverenigingen kregen eindelijk de al zo lang begeerde kwalitatief goede accommodaties, op voorwaarde dat ze zich openstelden voor iedereen die wilde sporten (Van Bottenburg, 1991; Pouw, 1999). In de wijken die in deze tijd werden gebouwd zijn de sportvoorzieningen vaak integraal meegenomen als element in een groene en recreatieve infrastructuur.

Het ideologisch klimaat in die tijd was niet alleen bevorderlijk voor de democratisering van de sport maar leidde ook tot vraagtekens bij het wedstrijd- en competitie georiënteerde karakter van de sport, dat

Figuur 1: Overdekte accommodaties in Nederland

1.000

900

800

700

600

500

400

300

200

100

0

1950 1960 1970 1980 1990 2000 2006

Sporthallen Zwembaden

Bron: CBS (1950-2006), bewerking Mulier instituut

P. 461Jg. 42 / Nr. 7 / 2009Rooilijn Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening

toch wel erg deed denken aan de promotie van de prestatiecultuur van het kapitalisme (Crum & De Leeuw, 1974). Binnen de sport kwam er allengs meer ruimte voor recreatiesport, waarbij het meedoen, de beweging en de gezelligheid belangrijker waren dan het winnen, leidend tot meer sport buiten competi-tieverband. Daarnaast kwam de sportieve recreatie op, die wel in belangrijke mate werd gesteund en gestuurd door de Rijksoverheid, in de vorm van het openluchtrecreatiebeleid. Dit beleid was deels opportunistisch: wat kon men anders doen met de zandwinputten die achterbleven in het landschap na de winning van het zand voor de aanleg van snelwe-gen en nieuwbouwwijken, dan deze om te toveren tot recreatieplassen? Maar er werden ook, in lijn met de heersende moderne planologische opvattingen over functiescheiding, grote groengebieden bedacht en ontwikkeld buiten en tussen de steden (buf-ferzones), waar de gestreste stedeling zou moeten kunnen recreëren, zoals in Spaarnwoude tussen Haarlem en Amsterdam, en de Rotte Meren en Brielse Maas bij Rotterdam. Voor de aanleg, het beheer en de exploitatie van deze bovenlokale voorzieningen werden intergemeentelijke regelingen ontworpen, in de vorm van recreatieschappen (Beckers, 1983). Merkwaardigerwijs is dit nooit gedaan bij bovenlokale voorzieningen voor de meer georganiseerde sport, zoals ijsbanen, zwembaden of topsportvoorzieningen maar wel voor ongebonden, vaak op routes georiën-teerde vormen van sportieve recreatie, zoals paardrij-den, fietsen, zwemmen en watersport.

Dat sommigen erg overtuigd waren dat er vooral een toekomst was voor de sportieve recreatie en niet voor de in verenigingen georganiseerde sport, is goed te zien in stadsdeel Zuid-Oost in Amsterdam. Was er in de Westelijke Tuinsteden, gebouwd in de jaren vijftig en zestig, nog volop ruimte ingepland voor sportpar-ken, in Zuid-Oost is geen sportpark te vinden maar wel overdadig veel openbaar groen. Dat groen wordt helaas weinig gebruikt voor sport. Jongens die willen voetballen doen dat in omringende plaatsen zoals Abcoude en Duivendrecht.

HeroriëntatieIn de crisisachtige sfeer van de jaren tachtig vroeg men zich af of de overheid zich eigenlijk wel met sport moest bezighouden (Beckers & Serail, 1991). Sommigen zagen door de individualisering de traditionele sportvereniging teloorgaan en zagen als bewijs daarvoor de groei van de ongebonden sport. Anderen wensten sport toch vooral als vrijetijdsbe-steding te zien, niet behorend tot de kerntaken van de overheid in een tijd van bezuinigingen. Privatisering van bestaande sportvoorzieningen raakte in en het bouwen van nieuwe voorzieningen gebeurde mond-jesmaat. Hoewel de ongebonden sport inderdaad in omvang groeide, nam de georganiseerde sport overigens in omvang niet af. Wel nam het groeitempo af. Een interessante vraag die hier gesteld kan worden is of de groei in de (georganiseerde) sportdeelname nu sturend was voor het aanbod, of juist gestuurd werd door het aanbod (Van der Poel, 2007).

De georganiseerde sport overleefde evenwel de crisisjaren en begin jaren negentig begonnen zaken weer te kantelen. In Rotterdam werd de ‘sportieve vernieuwing’ ingezet, waarbij relaties werden gelegd tussen sport, het grotestedenbeleid en de sociale vernieuwing (Vos, 1998). Sport werd hier doelbewust gepropageerd als middel om de sociale samenhang in achterstandswijken te bevorderen, een gedachte die later door de paarse kabinetten werd overgenomen. Deze periode kenmerkte zich verder door de start van het topsportbeleid. De Spelen van 1984 in Los Angeles zorgden voor een ommekeer. Er bleek een toekomst voor de Spelen als mediaspektakel en platform voor de marketing van de speelstad als vestigingsplaats en toeristische bestemming. Eind jaren tachtig startte de Nederlandse overheid voorzichtig met het steunen van de topsport. Tot slot zien we in deze periode de opkomst van de commercie en de markt in het krachtenveld van de sport, onder meer samenhangend met de komst van de commerciële televisie en de daarmee samenhangende groeiende interesse in sportsponsoring. De groeiende sportmarkt werd fysiek zichtbaar in de vorm van klimhallen, fitnesscentra en

P. 462Jg. 42 / Nr. 7 / 2009Rooilijn Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening

kunstskibanen, die terechtkwamen in sportparken, leeggekomen hallen, recreatiegebieden, met een laag grond bedekte stortplaatsen of op industrieterreinen.

Nieuw elanIn 1994 komt er een ministerie met Sport in de naam, te weten het Ministerie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en in 1996 komt staatssecretaris Terpstra met de nota Wat sport beweegt (Ministerie van VWS, 1996). Dit tekent een nieuw elan in het sportbeleid, waarbij het accent ligt op de inzet van sport als middel om doelstellingen te bereiken op het gebied van welzijn, sociale samenhang, volksgezondheid en nationale trots. Sport wordt geplaatst in een sociaal maatschappelijke context. Daarnaast is er steeds meer serieuze aandacht voor topsport, ruimtelijk zichtbaar in de renovatie en bouw van topsportvoorzieningen zoals Thialf, Bosbaan, Olympisch Stadion en Arena, en de organisatie van grootschalige internationale sportevenementen, met als hoogtepunt het EK voetbal in 2000. De aanwezigheid van voldoende hoogwaar-dige topsportaccommodaties wordt als noodzakelijke voorwaarde gezien voor een succesvolle Nederlandse kandidaatstelling voor grote sportevenementen, beide relevant in het kader van city marketing.

In de rijksnota Wat sport beweegt is er voor de eerste en enige keer op rijksniveau aandacht voor de relatie van sport met architectuur, ruimtelijke ordening en het milieu (Ministerie van VWS, 1996). Dit maakt echter weinig indruk op de gemeentelijke werkvloer. Daar is men bezig met vinexwijken en de compacte stad. Hoge ambities op het gebied van wonen en milieu, gecombineerd met oplopende grondprijzen en meer ruimte voor marktwerking en marktpartijen zorgen er voor dat de sport uit het stedelijk weefsel wordt geperst. In de bestaande bebouwing blijkt sportgrond ideale bouwgrond en in de nieuwbouwwijken wordt de sport vergeten, uit het plan gesneden als moet worden bezuinigd of geplaatst op overhoeken bij snelwegen. “Er vindt verdringing plaats van sportaccommodaties vanuit het centrum naar de randen van de stad. Dat beperkt de gebruiksmogelijkheden. De mensen zijn

bovendien moeilijker te stimuleren om er te komen sporten. Er is sprake van ‘restplanologie’: de meest onbruikbare overhoekjes worden als een afgekloven bot overgelaten voor de sportbeoefenaars” (VROM-raad, 2006, p. 56). In de Rapportage Sport 2003 is vastgesteld dat de uitbreiding van sportruimte in de grote steden vooral plaatsvond aan de randen van de stad. Binnenstedelijk werd, met uitzondering van Utrecht, het aantal hectare sportterrein verminderd tussen 1989 en 1996 (Breedveld, 2003). Uit een onder-zoek naar de ruimtebehoefte voor sport tot 2020 blijkt echter dat meer ruimte nodig is, zowel in de stad als in de groene ruimte (NOC*NSF, 2005).

Hoewel de grote sportparken en stadions naar de bui-tenkant van de stad worden verdreven, zijn er interes-sante tegenbewegingen te noteren. Ten eerste heeft de druk op de ruimte de ontwikkeling van multifuncti-onele buitenvloeren gestimuleerd, in het bijzonder het kunstgras en de multifunctionele sport- en speelplei-nen. De kunstgrasvelden laten een vrijwel permanente bespeling toe en daarmee een veel intensiever gebruik dan de grasvelden, waardoor men met minder ruimtebeslag toe kan. Ten tweede blijkt het in dicht-bebouwde wijken mogelijk Cruijff Courts, Krajicek Playgrounds en tot beweging uitdagende speelpleinen bij (brede) scholen aan te leggen, waarmee er voor de jeugd toch iets van sport, spel en bewegen dicht bij huis en school mogelijk is (Breedveld e.a., 2009). Dit type voorzieningen past in het beleid dat gericht is op wijkgericht werken dat wordt onderstreept met de intrede van een minister Wonen, Wijken en Integratie in 2006. Partijen uit de wijk werken samen om de problemen in de wijk op te lossen en de leefbaarheid te vergroten. Sport en spelen trekken mensen uit hun huis (en achter hun beeldscherm vandaan), bieden kaders voor ontmoeting en ontspanning, en dragen bij aan opvoeding, beweging en sociale samenhang. Door de decentralisatie van het beleid op terreinen als onderwijshuisvesting en het welzijnsbeleid zijn er nu volop kansen voor gemeenten om sportvoorzieningen integraal mee te nemen in het lokale beleid dat gericht is op versterking van de leefbaarheid.

P. 463Jg. 42 / Nr. 7 / 2009Rooilijn Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening

dit moment serieus gaat proberen de Olympische Spelen naar Nederland te halen. Dat impliceert een nog hogere sportdeelname, meer ruimte en accom-modaties voor sport, een sterkere samenwerking tussen sport en sectoren als onderwijs en volksge-zondheid en meer aandacht voor talentontwikkeling, trainingsfaciliteiten en topsportaccommodaties om op het allerhoogste niveau mee te blijven doen. Om deze Olympische ambitie te realiseren lijkt wel een doorbreking nodig van het grondpatroon in de relatie sport en ruimte, dat al in de eerste hierboven beschreven periode is gelegd. Dat patroon kent drie constanten: ten eerste de scheiding tussen sport en lichamelijke opvoeding, ten tweede de sport tussen de wal en het schip in de functiescheiding toegepast in de moderne planologie en bijbehorende ambtelijke verkokering, en ten derde de ad-hocfinanciering van sportvoorzieningen.

De eerste constante is de scheiding tussen lichame-lijke opvoeding en sport. De bouw van voorzieningen voor de lichamelijke opvoeding (gym- en sportzalen) volgt de bouw van scholen en wordt bekostigd uit de onderwijsbegroting. Het overgrote deel van de kleine 7000 gymlokalen in Nederland heeft afmetingen en een uitrusting die nog steeds zijn afgestemd op de eisen die in de jaren vijftig en zestig aan die lokalen werden gesteld (Van der Poel, 2001a). Voor zover hier sport wordt beoefend (volleybal, basketbal, korfbal, zaalvoetbal, badminton) is dat sportief medegebruik, dat zich moet voegen naar het gymlokaal zoals het er staat. Anders dan de lichamelijke opvoeding werd en wordt sport gezien als een vorm van vrijetijds-besteding, die mensen zelf kunnen organiseren en

Consumptieve bestedingIn 1963, bij de eerste meting van de sportdeelname, nam 38 procent van de bevolking deel aan sport. In 2007, bij de laatste landelijke meting van sportdeel-name, was dit aantal bijna verdubbeld tot 71 procent. Er waren nog nooit zoveel georganiseerde sporters als nu (bijna vijf miljoen), met als grote groeiers ruimtevragende sporten als voetbal, golf, hockey en paardrijden. Ongebonden sporten als wandelen en fietsen zijn ongekend populair en blijven dat naar verwachting ook bij de vergrijzende bevolking. Het commerciële sportaanbod bloeit, met in ongeveer twintig jaar tijd een groei van nul naar twee miljoen fitnessers en de opkomst van commerciële zwem-, tennis- en schaatsscholen. De consumptieve beste-dingen aan sport zijn tussen 1990 en 2006 meer dan verdubbeld, van 101 euro naar 216 euro per persoon (Breedveld e.a., 2008). Nederland is allerminst een heuvelachtig land, maar heeft wel de meeste berg-beklimfaciliteiten en skihellingen per hoofd van de bevolking (Metz, 2002). De aandacht voor topsport is groter dan ooit en wordt onderstreept door beeld-bepalende trainings- en topsportfaciliteiten, zoals het Pieter van den Hoogenbandbad in Eindhoven en Omnisport in Apeldoorn.

Olympisch Plan 2028De nationale sportkoepel NOC*NSF heeft de ambities van ‘Nederland Sportland’ vastgelegd in het Olympisch Plan 2028. Het kabinet heeft zich begin juli 2009 achter dit plan geschaard en er 13,5 miljoen euro voor vrijgemaakt (NOC*NSF, 2009; Ministerie van VWS, 2009). De bedoeling is dat Nederland in 2016 op sportgebied op Olympisch niveau is en vanaf

Figuur 2: Verenigingsport, groei verenigingsleden gerelateerd aan bevolkingsgroei

20.000.000

15.000.000

10.000.000

5.000.000

0

1995 1958 1961 1964 1967 1970 1973 1976 1979 1982 1985 1988 1991 1994 1997 2000 2003 2006

Bevolkingsaantal Lidmaatschappen

Bron: Ledental NOC*NSF (1955-2006), bewerking Mulier instituut

P. 464Jg. 42 / Nr. 7 / 2009Rooilijn Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening

waarvoor ze in principe zelf dienen te betalen. Dat werkt tot op de dag van vandaag door bij al die sporten waarvoor een markt lijkt te bestaan, ook al wordt die sport geheel of gedeeltelijk aangeboden door vereni-gingen draaiend op vrijwilligers. Dit betreft bijvoor-beeld golf en paardrijden, maar ook tennis, de in georganiseerde omvang tweede sport van Nederland. Dit type sportaanbod wordt door gemeenten niet of nauwelijks ondersteund. Het overgrote deel van het geld op de gemeentelijke sportbegroting gaat naar zwembaden, sporthallen en sportparken (met name voetbal). Historisch gezien is met dit geld geen actief beleid gevoerd, maar een ondersteunend of faciliterend beleid. Gemeentelijke afdelingen Sport en Recreatie zijn zelden planningsafdelingen (Van der Poel, 2001b).

De tweede constante is de positie van de sport tussen de wal en het schip in de functiescheiding tussen wonen, werken, recreatie en verkeer, die dominant was (en vaak nog steeds is) in de moderne planologie. In de jaren dertig, toen dit denken opkwam, was sport nog een relatief marginaal en makkelijk inpasbaar verschijnsel. Nu betreft het 32.000 hectare voor heel Nederland en zijn veel voorzieningen niet zo makkelijk inpasbaar meer vanwege hun grootschaligheid en verkeersaantrekkende werking. Soms wordt sport in de ruimtelijke planvorming gezien als een voorziening die hoort bij het wonen. Dat gaat op voor speelpleinen, gymlokalen en trapveldjes maar dat wordt moeilijker als het gaat om stadions, golfterreinen, zwembaden en commercieel opererende maneges en kartingbanen. Deels hoort sport bij recreatie. Maar bij recreatie zijn de planners eigenlijk bezig met waterberging en (behoud of ontwikkeling van) natuurwaarden oftewel het creëren van een groen-blauwe structuur, waarbin-nen ruimte is voor recreatief medegebruik en sportieve recreatie. Althans, zolang dat de relatief onschuldige vorm aanneemt van fietsen, wandelen of kanoën. Ook hier is geen aandacht voor verkeersaantrekkende, lawaaiproducerende en/of ruimte en harde opper-vlakten vergende voorzieningen als terreinen voor crossen of racen op land of water, golfbanen, stadions, kunstgrasvelden of ‘dozen’ waarin ‘geïndooriseerde’

vormen van sport en recreatie (zoals skiën, klimmen of karten) plaatsvinden. Misschien dat dit soort activiteiten thuishoren bij ‘werken’ of bij ‘verkeer’, maar ook daar wordt zelden sportinclusief gedacht.

De derde constante is de ad-hocfinanciering van sportvoorzieningen. De bouw van sportvoorzienin-gen wordt gefinancierd via de gemeentebegroting. Indien er een zwembad moet worden gebouwd of atletiekbaan moet worden aangelegd vergt dat toe-stemming van de gemeenteraad, die de keuze heeft in één keer de onrendabele top te financieren, of voor langere termijn een jaarlijks hogere bijdrage aan de sportbegroting te accorderen, ter dekking van de afschrijvingskosten. Deze financieringssystematiek stimuleert het gebruiken van meevallers om in één keer alle of een groot deel van de kapitaalslasten te nemen. Behalve bijvoorbeeld door het verkopen van gemeentebedrijven kunnen die meevallers worden gecreëerd door een afgeschreven sportaccommo-datie op een (inmiddels) aantrekkelijke plaats in de stad op te doeken en de nieuwe accommodatie te realiseren op een plaats met een lage grondprijs. Met het aanspreken van de stille reserve in de vorm van het afgeschreven sportpark wordt zo de nieuwbouw gefinancierd, maar ook de beweging van sport met de uitdijende stad mee in stand gehouden (Oldenboom, 2007).

BarcelonaHet Olympisch Plan 2028 verwoordt niet alleen sportieve ambities maar maakt ook duidelijk wat er in Nederland allemaal kan en moet gebeuren, om klaar te zijn om in 2028 dit evenement te kunnen organiseren. Barcelona geldt als hét voorbeeld van hoe de Olympische Spelen een impuls kunnen geven aan stedelijke vernieuwing en verbeteringen in het transportsysteem, waar een stad – met de verkregen naamsbekendheid van de Spelen – nog decennialang van kan profiteren. Op de Nederlandse schaal kunnen de Spelen – als ‘stip op de horizon’ een impuls geven aan de realisatie van de dubbelstad Amsterdam – Almere (met het Olympisch dorp

P. 465Jg. 42 / Nr. 7 / 2009Rooilijn Sport: speelbal voor ruimtelijke ordening

op een nieuw eiland in het IJmeer), een eiland voor de kust of het ‘Rondje Randstad’ die de Olympische voorzieningen onderling verbindt, afhankelijk van de locatiekeuze voor de Spelen (NAi e.a., 2008).

Dat de sport aldus richtinggevend zou zijn in de ruimtelijke ordening impliceert een radicale breuk met het hierboven geschetste grondpatroon, waarin de sport volgend is. Dat is een uitdagend perspectief, ook los van de Spelen als een concreet, drie weken durend mega-evenement. In dat perspectief krijgt sport een letterlijk centrale plaats in stedelijke en regionale vernieuwing en ontwikkeling, met iconische stadions, zoals de nieuwe Kuip als trekker voor de herontwik-keling van Rotterdam-Zuid, maar ook in doorsnee wijken, waar onderkend wordt dat sport één van de laatste redenen is om uit het eigen huis te komen en andere mensen (uit verschillende maatschappelijke) lagen te ontmoeten. Afdelingen Sport en Recreatie zullen zich hiervoor pro-actief met de ruimtelijke ordening moeten gaan bemoeien, en moeten ijveren voor een meer sportinclusieve of integrale planning en financiering van sportvoorzieningen, uitgaande van de meerwaarde van een sport- en bewegingsgeoriën-teerde ruimtelijke ordening. En ze zullen met kracht door moeten gaan op de reeds in gang gezette betere afstemming tussen school, lichamelijke opvoeding en sport, gericht op maatwerk wat betreft de afstemming van de bewegingsbehoeften van kinderen onder en na schooltijd, en de bredere behoeften aan sport-, speel- en bewegingsmogelijkheden in de directe omgeving van de school.

Remco Hoekman ([email protected]) is werkzaam als

onderzoeker bij het W.J.H. Mulier Instituut. Hugo van der Poel (h.j.j.vdrpoel@

uvt.nl) is opleidingsdirecteur Vrijetijdwetenschappen aan de Universiteit van

Tilburg en lector Vrijetijd- en Sportmanagement aan NHTV Breda.

Literatuur

Beckers, T. (1983) Planning voor vrijheid. Een historisch-sociologische

studie van de overheidsinterventie in rekreatie en vrije tijd, proefschrift,

Landbouwhogeschool, Wageningen

Beckers, T. & S. Serail (1991) Nieuwe verhoudingen in de sport. De toekomst van

het nationaal sportbeleid in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen,

Katholieke Universiteit Brabant/Faculteit Vrijetijdswetenschappen/Instituut

voor arbeidsvraagstukken, Tilburg

Bottenburg, M. van (1991) Van Pro tot Prof. 50 Jaar lokaal sport- en

recreatiebeleid, Landelijk Contact, Dordrecht

Bottenburg, M. van (1994) Verborgen competitie. Over de uiteenlopende

populariteit van spoten, Bert Bakker, Amsterdam

Breedveld, K., C. Kamphuis & A. Tiessen-Raaphorst (red.) (2008)

Rapportage Sport 2008, Sociaal Cultureel Planbureau, Den Haag

Breedveld, K., D. Romijn & A. Cevaal (2009) Scoren op het Cruyff Court,

winnen in de wijk. Een studie naar het gebruik en het effect van moderne

trapveldjes, W.J.H. Mulier Instituut, Den Bosch/Arko Sports Media,

Nieuwegein

Crum, B.J. & F. de Leeuw (1994) Keerpunt in de sport, Kluwer, Deventer

Metz, T. (2002) Pret! Leisure en landschap, NAi Uitgevers, Rotterdam

Ministerie van VWS (1996) Wat sport beweegt. Contouren en speerpunten

voor het sportbeleid van de rijksoverheid, Ministerie van VWS, Rijswijk

Ministerie van VWS (2009) Uitblinken op alle niveaus. Kabinetsstandpunt bij

het Olympisch Plan 2028, Ministerie van VWS, Den Haag

Mol, P.J. (1998) Geschiedenis van de sport in Amsterdam, 1918-1940.

Groeiende gemeentelijke betrokkenheid, Dienst Welzijn Amsterdam,

Amsterdam

NAi, MVRDV, Berlage Instituut, AVBR, NOC*NSF (2008) NL28 Olympisch

vuur. Spelen met toekomst, NAi Uitgevers, Rotterdam

NOC*NSF (2005) Ruimte voor sport in Nederland tot 2020. Cijfers en kansen,

Nederlands Olympisch Comité * Nederlandse Sport Federatie, Arnhem

NOC*NSF (2009) Olympisch Plan 2028. Heel Nederland naar Olympisch

niveau. Nederlands Olympisch Comité * Nederlandse Sport Federatie,

Arnhem

Oldenboom, E. (2007) Groene ruimte en zwarte cijfers. Sport & Strategie, jg.

1, nr. 1, p. 4

Poel, H. van der (2001a) De gymaccommodatie. Gebruik, waardering,

toekomst, Landelijk Contact, Dordrecht

Poel, H. van der (2001b) Bewegingsruimte. Verkenning van de relatie sport

en ruimte. De Vrieseborch, Haarlem

Poel, H. van der (2007) Verbeter de regie op sportvoorzieningen, Sport &

Strategie, jg. 1, nr. 1, p. 7

Pouw, D. (1999) 50 Jaar nationaal sportbeleid. Van vorming buiten

schoolverband tot breedtesport, Tilburg University Press, Tilburg

Vos, J. (1998) Recreatie in Rotterdam. Tussen burger en bestuur, Boom,

Amsterdam

VROM-raad (2006) Groeten uit Holland, qui è fantastico! Advies over vrije tijd,

toerisme en ruimtelijke kwaliteit, VROM-raad, Den Haag