Hoe ondernemend zijn Vlaamse studenten?€¦ · ing, 2007) en de International Survey on Collegiate...
Transcript of Hoe ondernemend zijn Vlaamse studenten?€¦ · ing, 2007) en de International Survey on Collegiate...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE Academiejaar 2007‐2008
Hoe ondernemend zijn Vlaamse studenten? Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master in de Bedrijfseconomie
Stijn De Nijs
onder leiding van
Prof. Hans CRIJNS
Vlerick Leuven Gent Management School
Centre for Entrepreneurship
Begeleiders: Inge LAMBRECHT, Annelies MAESEN en Sabine VERMEULEN
i
De auteur geeft de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en
delen van de scriptie te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt on‐
der de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de ver‐
plichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze
scriptie.
Ondertekend te Gent op dinsdag 20 mei 2008,
Stijn DE NIJS
ii
VOORWOORD
Ik hoor veel mensen uit mijn omgeving het erover hebben dat ze best wel willen on‐
dernemen, een bedrijf oprichten. Toch ken ik nauwelijks mensen die de stap ge‐
waagd hebben. De redenen hiervoor zijn divers en uiteenlopend. Dit probleem be‐
perkt zich uiteraard niet enkel tot mijn omgeving, het is een probleem waar Vlaande‐
ren hedendaags mee geconfronteerd wordt. Er zijn te weinig startende ondernemers
in Vlaanderen. Vandaar de interesse voor dit onderwerp.
DANKWOORD
Vooreerst wil ik professor Hans Crijns bedanken voor dit onderwerp. Mijn dank gaat
tevens uit naar de assistentes Inge Lambrecht, Annelies Maesen en Sabine Vermeu‐
len. In het bijzonder wil ik Inge bedanken voor haar raad omtrent mijn scriptiestruc‐
tuur en voor de vele antwoorden op mijn vragen.
Verder dank ik allen die hebben meegewerkt aan de ISCE 2006 aan beide zijden:
enerzijds zij die het hebben opgesteld, gecoördineerd en uitgevoerd, anderzijds de
honderden – of zelfs duizenden, als we internationaal gaan – studenten die een deel
van hun tijd besteed hebben aan het invullen van deze vragenlijst.
KORTE SAMENVATTING
Aan de hand van de ISCE 2006‐dataset trachten we na te gaan wat de invloed van het
ondernemerschapsonderwijs is op de Vlaamse studenten. Onze gedachte‐ en hypo‐
thesevorming zijn afkomstig uit een literatuurstudie waarin we de verschillende
standpunten van de ondernemerschapstudies doornemen. We komen tot de conclu‐
sie dat het waarschijnlijk is dat ondernemerschapsonderwijs een effect heeft op be‐
paalde vaardigheden en waargenomen barrières van studenten. Vaardigheden en
barrières hebben op hun beurt een invloed op de intentie tot ondernemen. Uiteinde‐
lijk komen we tot de vaststelling dat het aannemelijk is dat ondernemerschapson‐
derwijs een invloed heeft op de intentie tot ondernemen van Vlaamse studenten.
Doch zijn er enkele mismatches in de vaardigheden die door het ondernemerschaps‐
onderwijs gestimuleerd worden en de vaardigheden die de meeste invloed hebben
op de intentie tot ondernemen.
Trefwoorden: ondernemerschap, ondernemerschapsonderwijs, intentie tot onder‐
nemen, Vlaamse ondernemers, ISCE
iii
Inhoudsopgave 1. INLEIDING ............................................................................................ 1
2. LITERATUURSTUDIE ................................................................................ 2
2.1 Overzicht van de ondernemerschapstudies ........................................................ 2
2.2 Aangeboren of aangeleerd? ............................................................................... 8
2.3 Ondernemerschapsonderwijs ............................................................................. 9
3. ONDERZOEK ....................................................................................... 13
3.1 Gegevens ISCE 2006 .......................................................................................... 13
3.2 Onderzoeksmodel en hypothesen ..................................................................... 14
3.3 Analysemethode ............................................................................................... 17
3.4 Vertaling van de hypothesen naar een concrete analyse ................................. 18
4. ONDERZOEKSRESULTATEN ..................................................................... 20
4.1 Algemene informatie ........................................................................................ 20
4.2 Hypothese 1 ...................................................................................................... 21
4.3 Hypothese 2 ...................................................................................................... 28
4.4 Hypothese 3 ...................................................................................................... 31
4.5 Hypothese 4 ...................................................................................................... 32
5. SLOTCONCLUSIE .................................................................................. 33
5.1 Verder onderzoek .............................................................................................. 35
BIBLIOGRAFIE ............................................................................................ 36
iv
LIJST DER FIGUREN Figuur 1 – Onderzoeksmodel (Crijns & Vermeulen, 2007) ......................................... 14
Figuur 2 – Relaties van de grootheden met hun bijhorende hypothesen .................. 16
Figuur 3 – Hand tasks over to a third party or person ................................................ 21
Figuur 4 – Cooperate with different kinds of people .................................................. 22
Figuur 5 – Sell .............................................................................................................. 22
Figuur 6 – Handle numbers ......................................................................................... 23
Figuur 7 – Handle technical devices ............................................................................ 23
Figuur 8 – Complicated regulatory efforts or complex official channel ...................... 25
Figuur 9 – Own financial risk ....................................................................................... 25
Figuur 10 – Economical cycle ...................................................................................... 26
Figuur 11 – Business environment or economic policy .............................................. 26
Figuur 12 – Lack of entrepreneurial qualifications or skills ........................................ 27
Figuur 13 – Hypothese 3: Ondernemerschapsonderwijs versus ondernemerschapsin‐
tentie ........................................................................................................................... 31
v
LIJST DER TABELLEN Tabel 1 – Aantal respondenten per onderwijsinstelling ............................................. 20
Tabel 2 – Verdeling naar studieniveau........................................................................ 20
Tabel 3 – Statistische testwaarden hypothese 1a ...................................................... 21
Tabel 4 – Statistische testwaarden hypothese 1b ...................................................... 24
Tabel 5 – Statistische testwaarden hypothese 2a (kruistabel) ................................... 28
Tabel 6 – Statistische testwaarden hypothese 2a (GLM) ............................................ 29
Tabel 7 – Statistische testwaarden hypothese 2b (kruistabel) ................................... 29
Tabel 8 – Statistische testwaarden hypothese 2b (GLM) ........................................... 30
1
1. INLEIDING Vlaanderen behoort tot de minst ondernemende regio’s binnen Europa. Uit interna‐
tionale vergelijkende studies en analyses, is gebleken dat het aantal Vlamingen dat
een onderneming opricht, of deze intenties zou hebben, ver beneden het gemiddel‐
de Europese peil ligt. Uit de Global Entrepreneurship Monitor (GEM) (Bosma & Hard‐
ing, 2007) en de International Survey on Collegiate Entrepreneurship (ISCE) van 2006
(Fueglistaller, Klandt & Halter, 2006) blijkt zelfs dat Vlaanderen en België aan het on‐
dereinde van de rangschikking bengelen. Erger nog, de total entrepreneurial activity
(TEA) van Vlaanderen vertoont zelfs een dalende trend over de laatste jaren. Boven‐
dien is het aantal hooggeschoolden dat een onderneming start in Vlaanderen lager
dan in het buitenland. Er zijn nergens anders in Europa zo weinig mensen met een
diploma hoger onderwijs die de intentie hebben een onderneming op te starten.
Nochtans creëren ondernemingen opgestart door hooggeschoolden gemiddeld meer
groei en werkgelegenheid dan ondernemingen opgestart door lager geschoolden;
net omwille van de aard van deze ondernemingen (Van den Berghe, 2007). Volgens
Schumpeter (1934) en Drucker (1985) zijn ondernemersactiviteiten één van de be‐
langrijkste drijfveren voor innovatie en vooruitgang – en ook omgekeerd. Bovendien
kan men aantonen dat er een nauw verband is tussen ondernemerschap en econo‐
mische groei op lokaal en regionaal niveau (Malecki, 1994; Malecki, Nijkamp &
Stough, 2004). Dit impliceert dat men het zich niet kan veroorloven om, in een eco‐
nomisch klimaat waarin constante technologische vooruitgang centraal staat en
waarin men te maken heeft men een sterke internationale competitie, het onderne‐
merschap niet te stimuleren. Ondermeer daarom is het belangrijk, voor een welva‐
rende regio als Vlaanderen, om onderzoek te voeren omtrent ondernemerschap. In
de beleidsnota van voormalig Vlaams Minister van Economie, Ondernemen, Weten‐
schap, Innovatie en Buitenlandse Handel Moerman (2004, p. 9) leest men:
“De topprioriteit van de Vlaamse regering, zoals vermeld in het
Vlaamse regeerakkoord 20042009 luidt: “Meer ondernemen, meer
werkgelegenheid”. Vlaanderen zijn ondernemend, innoverend, le
rend en creatief potentieel verder ontwikkelen.”
Het is interessant om na te gaan hoe jonge Vlamingen, studenten, gestimuleerd kun‐
nen worden tot een carrière als ondernemer. Er zijn voldoende bewijzen dat onder‐
nemerschapsonderwijs kan bijdragen tot het ontwikkelen van de vaardigheden en at‐
titudes die tot ondernemerschap leiden. In deze scriptie wordt de invloed van het
ondernemerschapsonderwijs op de Vlaamse studenten onderzocht.
2
2. LITERATUURSTUDIE Ondernemerschap is een complex begrip. Er is geen eenduidige definitie of beschrij‐
ving mogelijk. Men kan ondernemerschap vanuit erg verschillende standpunten en
op talloze manieren bestuderen. Daarom is het van groot belang dit onderzoek te
kunnen situeren binnen het brede veld van de ondernemerschapstudies1. Dit doen
we door middel van deze literatuurstudie. Verder zoeken we uit of ondernemerschap
al dan niet aangeleerd kan worden. Dat brengt ons uiteindelijk tot het onderne‐
merschapsonderwijs.
2.1 OVERZICHT VAN DE ONDERNEMERSCHAP‐STUDIES
We kunnen de studie van het ondernemerschap opdelen in drie grote strekkingen,
elk met hun eigen invalshoeken en opvattingen:
• Economische theorieën trachten ondernemerschap te verklaren op macro‐
economisch niveau. Men stelt dat ondernemerschap voortvloeit uit oppor‐
tuniteiten die op hun beurt ontstaan door marktonevenwichten.
• Psychologische theorieën proberen een persoonlijkheidsprofiel op te stel‐
len van de ondernemer. Volgens deze theorieën bepaalt een verzameling
persoonlijkheidskenmerken al dan niet de voorbestemdheid tot onderne‐
men. Deze theorieën zoeken een antwoord op de vraag “Wie?”.
• Gedragsmatige en sociologische theorieën stellen dat ondernemerschap
een gedrag is dat voortvloeit uit een bepaalde maatschappelijke, sociale of
culturele context. Deze theorieën zoeken een antwoord de vraag “Hoe?”.
2.1.1 ECONOMISCHE THEORIEËN De economische theorieën zijn ontsproten uit de klassieke economie en zijn bijgevolg
de eerste die ondernemerschap trachten te beschrijven. Eén van deze vroege au‐
teurs was de Franse econoom Cantillon (1755). Volgens hem brengt een ondernemer
vraag en aanbod op een markt in evenwicht door het productief aanwenden van
schaarse middelen. Een ondernemer wordt dus onderscheiden van een niet‐
ondernemer door het al dan niet kunnen herkennen van deze opportuniteiten en er
bovendien mee kunnen om te gaan (Schultz, 1975). Het herkennen en aanwenden
1 Ter verduidelijking: Met ondernemerschapstudies bedoelen we het bestuderen van ondernemerschap als fenomeen. Met ondernemerschapsonderwijs bedoelen we het onderwijs dat ondernemerschap tracht te stimuleren en te promoten. Voor een uitgebreide bespreking van (aanverwante) terminologie verwijzen we naar Ondernemend leren en leren onder‐nemen van Van den Berghe (2007).
3
van deze opportuniteiten wordt verder bestudeerd binnen de gedragsmatige theo‐
rieën (zie sectie 2.1.3).
Schumpeter (1934) was de eerste om de link tussen ondernemerschap en innovatie
te leggen: ondernemerschap wordt geïnitieerd door innovatie. Want innovatie is het
mechanisme achter verandering en vooruitgang en een ondernemer is net diegene
die inspeelt op de daarmee samenhangende nieuwe wensen op de markt. Een on‐
dernemer is iemand die nieuwe combinaties van productiemiddelen bedenkt. Gelijk‐
aardige ideeën vinden we terug in het œuvre van Peter Drucker (1985):
“Ondernemerschap is een vorm van innovatie waarbij bestaande
middelen worden aangewend met nieuwe, welvaartcreërende ca
paciteit.”
De Europese Commissie (2003) neemt het herkennen van opportuniteiten en innova‐
tie op in haar definitie van ondernemerschap:
“Entrepreneurship is a dynamic and social process where individu
als, alone or in collaboration, identify opportunities for innovation
and act upon these by transforming ideas into practical and tar
geted activities, whether in a social, cultural or financial context.”
Een ander standpunt binnen de economische theorieën stelt dat individuen streven
naar winstmaximalisatie door hun utiliteitsfunctie (i.e. de persoonlijke rangschikking
van inkomsten met hun bijhorend risico) te maximaliseren. Met andere woorden, als
het risico even groot is kiest een individu voor datgene wat hem het meest opbrengt,
of het nu zelfstandig ondernemen is of werken in dienst van een ander (Baumol,
1990; Eisenhauer, 1995). Douglas & Shepherd (2000; 2002) volgen dit, maar breiden
deze stelling uit met een studie van attitudes, gedragingen en beslissingen van indi‐
viduen in functie van het risico. Hierdoor valt deze theorie zowat tussen de economi‐
sche en gedragsmatige.
We concluderen dat de meeste economische theorieën ondernemerschap louter
zien als een gevolg van het spel tussen vraag en aanbod. Dit is meteen hun grootste
tekortkoming.
2.1.2 PSYCHOLOGISCHE THEORIEËN Uit psychologisch perspectief is ondernemerschap een resultaat van bepaalde per‐
soonlijkheidskenmerken. Een vraag die dan onmiddellijk rijst, is: “Bestaat er zoiets als
hét ondernemersprofiel?” of bondiger “Wie is een ondernemer?”. De fundamentele
hypothese is dat mensen succesvol en tevreden zijn in carrières die bij hun persoon‐
lijkheid passen (Holland, 1985). William Gartner (1988) geeft reeds een antwoord op
4
bovenstaande vraag in de titel van zijn artikel “Who is an entrepreneur?” is the wrong
question, waarin hij de studie van het ondernemersprofiel aan een kritisch onderzoek
onderwerpt. Helaas is ondernemerschap veel te complex om het in één enkel per‐
soonlijkheidsprofiel te beschrijven. Reeds enkele decennia geleden werd deze con‐
clusie neergeschreven door verscheidene auteurs. Cole (1969, p. 17) vatte dit, bijna
veertig jaar geleden, mooi samen:
“My own personal experience was that for ten years we ran a re
search center in entrepreneurial history, for ten years we tried to
define the entrepreneur. We never succeeded. Each of us had some
notion of it – what he thought was, for his purpose, a useful defini
tion. And I don’t think you’re going to get farther than that.”
Gelijkaardige conclusies werden getrokken door Brockhaus & Horwitz (1985), Car‐
srud, Olm & Eddy (1985), Sexton & Smilor (1985) en Wortman (1985). Deze vroege
twijfels of men een ondernemer al dan niet kan definiëren in termen van persoon‐
lijkheid, hebben recentere onderzoekers er nochtans niet van weerhouden het te
proberen.
De lijst van kwaliteiten die een ondernemer kan bezitten is bijna eindeloos. Hieron‐
der volgt een opsomming van enkele persoonlijkheidskenmerken die blijken een po‐
sitief effect te hebben op ondernemend gedrag. Deze (onvolledige) lijst is gebaseerd
op de publicaties van Cromie & Johns (1983), Gartner (1988), Philipsen (1998) en Van
den Berghe (2007); en uitgebreid, waar vermeld.
• Ambitie
• Creativiteit (Amabile, 1983; 1996; Bird, 1992; Zampetakis & Moustakis,
2006): Creativiteit wordt aanzien als het startpunt van innovatie, waarbij
men innovatie definieert als het succesvol (kunnen) implementeren van
nieuwe ideeën. Een goede dosis creativiteit is bovendien noodzakelijk om de
vele obstakels op het pad van het ondernemerschap te omzeilen. Creativi‐
teit behoort daarom tot één van de sleutelvaardigheden voor onderne‐
merschap
• Improvisatievermogen (Hmieleski & Corbett, 2006): Een ondernemer moet
constant kunnen inspelen op de veranderende omgeving. Dit begrip is nauw
verbonden met creativiteit.
• Interne locus of control (Mueller & Thomas, 2000; Díaz & Rodríguez, 2003)
• Need for achievement (nAch) (McClelland, 1958; 1961; 1965a; 1965b; Díaz
& Rodríguez, 2003): Het begrip need for achievement (behoefte aan succes)
is bijna onlosmakelijk verbonden met McClelland. Personen met een hoge
5
need for achievement kenmerken zich door hun streven naar uitdagingen
en onafhankelijkheid. De erkenning van hun prestaties is de meest bevredi‐
gende beloning.
• Onafhankelijkheidswens (Collins & Moore, 1970)
• Optimisme (Cooper, Woo & Dunkelberg, 1988)
• Pragmatisme
• Proactiviteit
• Risicobereidheid (Hull, Bosley & Udell, 1982)
• Vastberadenheid of volhardendheid
• Verantwoordelijkheidszin
• Weinig emotioneel, hard en onsentimenteel (Collins & Moore, 1970; Bird,
1992)
• Zelfvertrouwen en zelfs overmoed (Busenitz & Barney, 1997; Bernardo &
Welch, 2001): Een teveel aan zelfvertrouwen of zelfs overmoed kan een in‐
dividu er toe leiden een onderneming te starten, terwijl anderen dit niet
zouden doen. Dit verschilt met risicobereidheid in het opzicht dat bij over‐
moed of te veel zelfvertrouwen er een grotere perceptie heerst dat men zal
slagen in zijn of haar opzet.
• Zin voor initiatief
• Etc.
Deze lijst op zich doet al vermoeden dat het quasi onmogelijk is voor een individu om
in al deze eigenschappen uit te blinken. Als we dit volgen, zou een ondernemer een
supermens moeten zijn, larger than life en soms met tegenstrijdige kwaliteiten
(Gartner, 1988). Bovendien zijn deze kwaliteiten niet uniek aan een ondernemer.
Tranberg, Slane & Ekeberg (1993) stelden vast dat er weinig empirisch bewijs is voor
een relatie tussen persoonlijkheid en carrièrekeuze.
Het is duidelijk dat het alleengebruik van deze psychologische modellen geen bevre‐
digende definitie van de ondernemer kunnen geven. Daarbij moeten we nog opmer‐
ken dat deze theorieën weinig dynamisch zijn. Ze zouden onder gelijk welke omstan‐
digheden steeds hetzelfde resultaat moeten geven, en dat is niet zo. Er zou een cau‐
saal verband zijn tussen persoonlijkheid en acties. Ondernemers zouden dan “gevan‐
genen zijn van hun eigen persoonlijkheid” zoals wordt verwoord door Autio et al.
(2001). Dit komt omdat persoonlijkheidskenmerken min of meer stabiel zijn gedu‐
rende het verloop van de tijd. Daardoor is het moeilijk een verklaring te geven aan
veranderingen in het ondernemerspatroon in de tijd. Dit impliceert dat onderne‐
merschap op zijn minst ook afhankelijk moet zijn van dynamische aspecten zoals be‐
schouwd in de economische of de sociologische theorieën. Dit dynamische aspect
6
wordt ondermeer opgenomen in de Europese Commissies (2003) definitie van on‐
dernemerschap (zie eerder).
2.1.3 GEDRAGSMATIGE EN SOCIOLOGISCHE THEORIEËN De aanhangers van de gedragsmatige en sociologische theorieën bestuderen wat een
ondernemer doet, wat zijn handelingen zijn binnen een bepaalde context. De belang‐
rijkste vraag die hier gesteld wordt, is: “Hoe komt een onderneming tot stand?”
(Herbert & Link, 1982; Shapero & Sokol, 1987; Gartner, 1988).
Het kunnen identificeren en verwerven van middelen worden volgens Lichtenstein &
Brush (2001) als gedrag voor succesvol ondernemen aanzien. Het is vooral belangrijk
om op opportuniteiten te kunnen inspelen. Dit sluit aan bij de macro‐economische
theorieën die stellen dat een onderneming ontstaat omwille van marktonevenwich‐
ten, i.e. opportuniteiten (zie sectie 2.1.1). Het belang van opportuniteiten wordt on‐
dermeer door Shane (2003) en Shane & Venkataraman (2000) bevestigd.
Net als de psychologische theorieën, kunnen de sociologische theorieën heel wat
verschillende ladingen dekken. Zowat elke denkbare context kan onderzocht worden.
Enkele voorbeelden zijn cultuur (Mueller & Thomas, 2000; Lee et al., 2006), het per‐
soonlijke netwerk van de ondernemer (Burt, 2000; Grandi & Grimaldi, 2003) of de
onmiddellijke omgeving (Johannisson, 1990). Anderen vinden dan net de verbanden
tussen het individu, het project en de omgeving in en door de tijd doorslaggevend
om ondernemerschap te begrijpen (Bruyat & Julien, 2001). Een uitgebreidere op‐
somming wordt gegeven door Rasmussen & Sørheim (2006).
Extra aandacht geven we aan de theory of planned behavior (Ajzen & Madden, 1986),
die ook buiten het veld van de ondernemerschapstudies gebruikt wordt. We catego‐
riseren deze theorie onder de gedragsmatige theorieën (behavior), hoewel deze the‐
orie in se een psychologische is (gedragspsychologie). De theory of planned behavior
handelt over het verband tussen intenties en gedrag. Volgens Ajzen (1991) is intentie
de beste voorspeller voor een gedrag, in dit geval ondernemen. Deze intenties wor‐
den bepaald door attitudes, subjectieve normen en percepties (bv. het zien van be‐
paalde barrières die ondernemen in de weg staan). Het zijn net deze die worden be‐
invloed door contextuele factoren, zoals besproken in voorgaande paragraaf. We
gaan hier verder op in sectie 3.2, bij de introductie van ons onderzoeksmodel. De
theory of planned behavior is met succes toegepast op ondernemerschap en beves‐
tigd door ondermeer Kolvereid & Isaksen (2006) en anderen.
7
2.1.4 CONCLUSIE Uit bovenstaande literatuurstudie mag het duidelijk wezen dat ondernemerschap
een zeer complex begrip is. Sommige standpunten en ideeën zijn tegenstrijdig. Het is
daarom van belang om bij een onderzoek enkele onderbouwde standpunten in te
nemen om door de bomen het bos te kunnen zien. Een onderzoek moet trachten re‐
kening te houden met de diversiteit van de parameters die ondernemerschap beïn‐
vloeden, zonder dat dit onderzoek al te complex wordt. Een aangewezen model of
framework, waarin enkele strak omlijnde parameters of concepten als input dienen
kan een grote hulp zijn bij het voeren van een onderzoek. We alluderen hier reeds op
het onderzoeksmodel dat zal worden aangebracht in sectie 3.2.
8
2.2 AANGEBOREN OF AANGELEERD? Beleidsmakers willen dat hun land of regio erop vooruitgaat: ze willen innovatie. Bin‐
nen de economische theorieën hebben we blijk gevonden van verbanden tussen on‐
dernemerschap en innovatie. Dus, indien beleidsmakers innovatie willen, is het van
belang om ondernemerschap te stimuleren. Een optimaal kanaal om deze stimulatie
door te voeren is uiteraard het onderwijs. De vraag die we ons dan stellen, is: “Kan
ondernemerschap aangeleerd worden?” (Sexton & Upton, 1987; Fiet, 2001a; 2001b;
Gray & Field, 2006; Mullins, 2006). Of wordt men als ondernemer geboren? In de li‐
teratuur vinden we beide standpunten terug.
We stellen dat de meeste psychologische theorieën in het nadeel van aanleerbaar‐
heid pleiten – maar daaruit kunnen we echter niet concluderen dat onderne‐
merschap aangeboren is. Dit is omdat persoonlijkheidskenmerken, die binnen deze
theorieën het meest invloedrijk geacht worden, vrij stabiel zijn. Persoonlijkheids‐
kenmerken zijn dus niet of nauwelijks te veranderen op korte termijn (Gartner, 1988;
Kolvereid & Moen, 1997; Lüthje & Franke, 2003) Dit biedt echter nog geen sluitend
antwoord op bovenstaande vraag.
Sommigen zoals Cunningham & Lischeron (1991) beweren dat ondernemerschap
aangeboren is, het zit als het ware in de genen. Een ondernemer bezit over een on‐
dernemersinstinct en ondernemerseigenschappen.
De meerderheid zweert echter bij het standpunt dat ondernemerschap aangeleerd
kan worden of op zijn minst gestimuleerd kan worden. Swedberg (2000) stelt dat
door de evolutie in de ondernemerschapstudies van de laatste twee decennia, het nu
mogelijk is om zaken aan te leren waarvan men voorheen dacht dat ze onmogelijk
aan te leren waren. Dit standpunt wordt verder bevestigd door de effectiviteit van
ondernemerschapsonderwijsprogramma’s (zie sectie 2.3.2).
Wij volgen in deze scriptie het standpunt dat ondernemerschap wel degelijk aange‐
leerd of op zijn minst gestimuleerd kan worden. Hierbij negeren we de psychologi‐
sche theorieën echter niet, we erkennen dat het persoonlijkheidsprofiel wel degelijk
een invloed zal hebben op de ondernemendheid van een individu tot op een zeker
niveau. Bovendien is het standpunt van de aanleerbaarheid zeer interessant om te
onderzoeken naar beleidsmakers toe: zij zoeken immers manieren om onderne‐
merschap te stimuleren of aan te leren. En dat brengt ons tot de volgende sectie van
de literatuurstudie: het ondernemerschapsonderwijs.
9
2.3 ONDERNEMERSCHAPSONDERWIJS Het stijgend aantal instellingen die middelen pompen in ondernemerschapsonder‐
wijs, wijst op de toegenomen interesse en vertrouwen op het onderwijs als een sti‐
mulator voor ondernemerschap. Men ziet een evolutie van losse cursussen tot vol‐
waardige programma’s en majors gefocust op ondernemerschap (Vesper & McMul‐
lan, 1988; Vesper & Gartner, 1997; Klofsten, 2000; Swedberg, 2000; Katz, 2003).
2.3.1 WAAROM? HET BELANG VAN ONDERNEMERSCHAPS‐ONDERWIJS
Door het stimuleren van ondernemerschap, heeft ondernemerschapsonderwijs on‐
rechtstreekse een positieve invloed op de economie. We denken bijvoorbeeld aan
innovatie (Drucker, 1985) of het dalen van de werkloosheidsgraad (Hansemark,
1998). Het belang zit hem simpelweg in het feit dat het ondernemerschap gestimu‐
leerd wordt.
Het bewijs van erkenning door de beleidsmakers en ondernemersorganisaties in
Vlaanderen weerspiegelt zich in de vele initiatieven die zijn opgericht naar jongeren
en studenten toe. Een greep uit deze initiatieven is: Accent op Talent, Actieplan On‐
dernemend Onderwijs, verschillende studies door de Koning Boudewijnstichting,
Flanders DC, Syntra‐Vlaanderen, Vlajo en de mini‐ondernemingen, Ondernemende
School door UNIZO, etc. Verschillende professionele en inter‐professionele organisa‐
ties (zoals UNIZO, VKW, VOKA, etc.) organiseren bedrijfsbezoeken, richten leerbedrij‐
ven op of ontwikkelen hulpmiddelen met het oog op samenwerking met onderwijs‐
instellingen (Van den Berghe, 2007). In de beleidsnota van Minister Moerman (2004,
p. 9) vindt men terug dat er “gewerkt wordt aan opleidingen waaruit veel starters en
ondernemers voortkomen”.
2.3.2 HET EFFECT Ondernemerschap kan wel degelijk aangeleerd of gestimuleerd worden, dat blijkt uit
de effectiviteit van het ondernemerschapsonderwijs. Kolvereid & Moen (1997) heb‐
ben aangetoond dat afgestudeerden in een studierichting (een major) met nadruk op
ondernemerschap, significant sterkere ondernemingsintenties hebben dan afgestu‐
deerden uit andere richtingen. Dezelfde of gelijkaardige conclusies, al dan niet veral‐
gemeend naar ondernemerschapscursussen, worden getrokken door Peterman &
Kennedy (2003) en Souitaris, Zerbinati & Al‐Laham (2007). Een meer praktijkgericht
voorbeeld wordt gegeven door Bonnet et al. (2006). Ze toonden aan dat een bepaald
onderwijsprogramma omtrent ondernemerschap aan de Technische Universiteit
Delft een positieve invloed had op zowel de ontwikkeling en ontplooiing van onder‐
nemersvaardigheden, als op het beeld dat studenten hebben ten opzichte van on‐
dernemerschap.
10
2.3.3 TEKORTKOMINGEN VAN HET KLASSIEKE ONDERWIJS Het klassieke onderwijssysteem is er niet opgericht om ondernemerschap te stimule‐
ren of aan te leren. Er wordt slechts beperkt belang gehecht aan ondernemerswaar‐
den of ‐vaardigheden. Vaak streeft het klassieke onderwijs naar eigenschappen die
haaks staan op diegene die een positieve invloed hebben op ondernemerschap. De
focus van het klassieke systeem ligt al te vaak op passieve kwaliteiten zoals reproduc‐
tie en luisteren. Er ligt meer nadruk op analytisch dan op creatief denken (Kourilsky,
1990). Studenten bevinden zich hierdoor in een wereld van zekerheid, die haaks
staat op de wereld van ondernemerschap, waar creativiteit noodzakelijk is om in te
spelen op de continue veranderingen en onzekerheden. Dit gebrek aan creativiteit
werd recentelijk nogmaals bevestigd door Zampetakis & Moustakis (2006). Sommige
studies gaan nog een stap verder: ze stellen dat het klassieke onderwijssysteem zelfs
een negatieve invloed kan hebben op de ontwikkeling van ondernemerskwaliteiten
(Chamard, 1989). Kortom, wil men ondernemerschap stimuleren door middel van
onderwijs, dan moet men het onderwijs hiervoor specifiek inrichten.
2.3.4 HOE MOET ONDERNEMERSCHAPSONDERWIJS IN‐GERICHT WORDEN?
Zoals reeds enkele malen vermeld, is ondernemerschap een complex begrip waarin
verschillende standpunten en visies mogelijk zijn. Deze complexiteit wordt weerspie‐
geld door de lage uniformiteit in het ondernemerschapsonderwijs betreffende doel‐
stellingen, inhoud, pedagogische principes, filosofie en resultaten (Brockhaus, Hills,
Klandt & Welch, 2001; Fiet, 2001a). Doordat er heel wat onenigheid bestaat over wat
de beste praktijkinrichting is om ondernemers op te leiden, bestaat er geen gemeen‐
schappelijk framework (Gorman, Hanlon & King, 1997). Deze onenigheid ontstaat
vaak uit een verwarring omtrent de doelstellingen van het ondernemerschapson‐
derwijs. In Van den Berghes rapport (2007) wordt een belangrijk deel gewijd aan de‐
finities van ondernemerschap. Zo wordt er onderscheid gemaakt tussen enerzijds
ondernemen in brede zin of intrapreneurship, hier gaat het over het ondernemend
karakter van personen, innovatie en creativiteit binnen bestaande organisaties of in
non‐profit‐ en overheidssectoren. Anderzijds is er ondernemen in enge zin of entre‐
preneurship, dit is het creëren van nieuwe private ondernemingen. Dit is de definitie
die men het meest hanteert. Het enkel ontwikkelen of stimuleren van ondernemers‐
kwaliteiten in het ondernemerschapsonderwijs is een nodige voorwaarde voor zowel
intrapreneurship en entrepreneurship, maar niet voldoende voor dit laatste. Entre‐
preneurship heeft hier bovenop onderwijs nodig dat zich specifiek toespitst op het
opstarten van een onderneming.
11
Verscheidene auteurs hebben getracht om peilers van het ondernemerschapson‐
derwijs op te stellen. Volgens Klofsten (2000) moeten in het ondernemerschapson‐
derwijs de volgende drie basisaspecten aan bod komen:
1. Het creëren en in stand houden van een ondernemerschapscultuur op de
universiteit of hoge school. Dit moet gebeuren via een geïntegreerde aan‐
pak en in alle aspecten van de universiteit aan bod komen: onderwijs, on‐
derzoek en extracurriculaire activiteiten.
2. Het voorzien van aparte, studentgerichte cursussen over ondernemerschap
3. Specifieke opleidings‐ en begeleidingsprogramma’s voor personen die hun
eigen onderneming willen opstarten.
Ietsje verschillend is de mening van Crijns & Vermeulen (2007). Volgens hen moeten
in het ondernemerschapsonderwijs de volgende drie aspecten terug te vinden zijn:
1. Het creëren van een ondernemerschapsbewustzijn
2. Het stimuleren van een positieve houding en eigenschappen
3. Het trainen van ondernemerschapsvaardigheden
Het stimuleren van het bewustzijn dat ondernemerschap een carrière mogelijkheid
is, wordt ook beargumenteerd door Bridge, O’Neill & Cromie (1998). Ze stellen dat bij
velen die niet voor ondernemerschap gekozen hebben, dit komt omdat ze er sim‐
pelweg niet aangedacht hebben.
Souitaris, Zerbinati & Al‐Laham (2007) lijsten volgende vier componenten op die vol‐
gens hen noodzakelijk zijn voor een goed ondernemerschapsonderwijsprogramma:
1. Een lescomponent, met één of meerder modules.
2. Een bussiness‐planningcomponent, waarin men advies krijgt over de ont‐
wikkeling van een businessidee.
3. Een interactie‐met‐de‐praktijkcomponent, waarin gastsprekers met prak‐
tijkervaring aanbod komen en networking events georganiseerd kunnen
worden.
4. Ondersteuning van de universiteit: marktonderzoeken, voorziening van re‐
sources, meetingruimtes, een technologie‐ en kennispoel, etc.
Er is een zekere overlap in ideeën, maar de nadruk is toch telkens licht verschillend.
Sommigen, zoals Laukkanen (2000) pleiten voor een focus op het individu. Anderen
zijn dan weer meer te vinden voor de groepsaanpak. Ze vinden dat dit realistischer is
omdat ondernemingen vaak door een groep worden opgestart, waarin de verschil‐
lende individuen van elkaar leren, elkaar motiveren en aanvullen (Etzkowitz, 2003).
Collins, Smith & Hannon (2006) zien potentieel in een synergetische aanpak: een sa‐
12
menwerking tussen studenten, beginnende ondernemers, ervaren ondernemers en
ondersteuners.
Leren‐door‐te‐doen of actie‐leren en de betrokkenheid van studenten in echte pro‐
jecten (en dus ook met de onzekerheid en onbetrouwbaarheid van de echte wereld)
worden sterk aanbevolen (Fiet, 2001a). Sommige programma’s voorzien het oprich‐
ten van een echt bedrijf als een onderdeel of het eindpunt van de opleiding (Erikson
& Gjellan, 2003).
Zich baserend op de theory of planned behavior, stellen Souitaris, Zerbinati & Al‐
Laham (2007) dat emotionele elementen, zoals inspiratie of motivatie door een cha‐
rismatische lesgever of door een fantastisch idee, een positieve invloed kunnen heb‐
ben op de ondernemingsintentie. Dit was binnen het door hen onderzochte onder‐
wijsprogramma zelfs het invloedrijkste aspect. Delmar & Davidsson (2000) erkennen
de invloed van rolmodellen op de intentie tot ondernemen. Kortom, onderne‐
merschapsonderwijs moet motiverend zijn.
De meningen en standpunten over hoe het ondernemerschapsonderwijs in te richten
is, lopen dus erg uiteen. Daar elke aanpak zijn voor‐ en nadelen heeft, is het niet
eenvoudig om tot een consensus te komen. Toch zijn de meeste auteurs te vinden
voor een vorm van ondernemerschapsonderwijs dat zo dicht mogelijk bij de realiteit
staat, i.e. groepsaanpak, leren‐door‐te‐doen en samenwerking met ervaringsdeskun‐
digen (Collins, Smith, & Hannon, 2006; Rasmussen & Sørheim, 2006), opdat de afge‐
studeerde zo goed mogelijk voorbereid zou zijn op wat hem of haar te wachten staat.
13
3. ONDERZOEK 3.1 GEGEVENS ISCE 2006 We beschikken over een dataset met gegevens van studenten aan vier Vlaamse ho‐
ger onderwijsinstellingen2. Deze data kadert in de International Survey on Collegiate
Entrepreneurship 2006 (ISCE) (Fueglistaller, Klandt & Halter, 2006). Dit is een onder‐
zoek gebaseerd op vrijwillige medewerking van vertegenwoordigers uit 14 verschil‐
lende landen3. Dit initiatief is ontstaan aan het Swiss Research Institute of Small Bu‐
siness and Entrepreneurship aan de universiteit van St. Gallen en de KfW Endowed
Chair for Entrepreneurship aan de European Business School. Deze laatste twee in‐
stellingen vormen het kernteam en zijn verantwoordelijk voor het opstellen van de
vragenlijst, het coördineren van de internationale uitvoering en het publiceren van
de resultaten. De resultaten van het Vlaamse deel en de situering van Vlaanderen in‐
ternationaal zijn terug te vinden in het rapport van Crijns & Vermeulen (2007).
2 EHSAL, Universiteit Antwerpen, Universiteit Gent en Vlerick Leuven Gent Management School. 3 Australië, België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Hongarije, Ierland, Liechtenstein, Nieuw‐Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, Singapore, Zuid‐Afrika en Zwitserland.
14
3.2 ONDERZOEKSMODEL EN HYPOTHESEN Een onderzoeksmodel of onderzoeksframework bepaalt in grote mate wat al dan
niet onderzocht zal worden. Bovendien splitst zo een model de realiteit op in han‐
delbare deelproblemen. Het onderzoek in deze scriptie is in feite reeds een deel van
een veel groter en algemener onderzoek. Hierdoor beschikken we al over een ge‐
schikt model (Crijns & Vermeulen, 2007, pp. 20‐21). Het is in onderstaande figuur
weergegeven. Zo’n model is uiteraard niet uniek, andere onderzoeksmodellen zijn
even goed mogelijk. De keuze van het onderzoeksmodel wordt in grote mate bepaald
door de standpunten en opvattingen van de onderzoekers in kwestie. Zo gebruiken
Kristiansen & Indarti (2004) een model dat ondernemersintentie in functie van de‐
mografische eigenschappen, persoonlijke achtergrond en attitude, en toegang tot in‐
formatie, kapitaal en sociale netwerken plaatst.
FIGUUR 1 – ONDERZOEKSMODEL (CRIJNS & VERMEULEN, 2007)
Het model in bovenstaande figuur past binnen de theory of planned behaviour (Ajzen
& Madden, 1986). Zoals vermeld in sectie 2.1.3, is volgens deze theorie intentie tot
ondernemen de beste voorspeller voor ondernemend gedrag. De intentie hangt bin‐
nen dit model af van de waargenomen verlangens en waargenomen mogelijkheden.
De waargenomen verlangens kunnen we definiëren als datgene wat een persoon wil
bereiken. Kortom, iemand met een totale desinteresse in ondernemerschap (i.e.
geen verlangen naar ondernemerschap) zal hoogstwaarschijnlijk een lage intentie tot
ondernemen hebben. De waargenomen mogelijkheden zijn factoren die het mogelijk
maken of juist verhinderen om deze verlangens uit te voeren, dus wat een persoon
kan bereiken. We splitsen de waargenomen mogelijkheden op in twee delen: vaar‐
digheden en barrières. Een vaardigheid of competentie definiëren we als een para‐
meter die door ontwikkeling een pluspunt wordt. Vaardigheden worden verwacht
een positieve invloed te hebben door hun bestaan. Een barrière of obstakel zien we
als een parameter die door ontwikkeling wordt weggenomen. Barrières worden ver‐
wacht een negatieve invloed te hebben door hun bestaan.
De waargenomen verlangens en mogelijkheden worden in dit model op hun beurt
beïnvloed door de contextuele factor ondernemerschapsonderwijs en door de per‐
soonlijke achtergrondfactoren. We zullen in het verloop van deze scriptie geen be‐
Ondernemend gedragOndernemerschap‐intentie
Waargenomen verlangens
Persoonlijke achtergrondfactoren
Waargenomen mogelijkheden
Ondernemerschaps‐onderwijs
15
lang hechten aan de invloed van persoonlijkheidsfactoren. Argumenten hiervoor
werden reeds aangebracht in de literatuurstudie (sectie 2.1.2). Het standpunt dat
ondernemen kan aangeleerd worden is uitermate interessant voor onderwijs en be‐
leidsmakers. Daarom leggen we de nadruk op de parameter ondernemerschapson‐
derwijs binnen dit onderzoek.
De link tussen ondernemerschapsonderwijs en waargenomen mogelijkheden leidt
ons tot volgende hypothese:
Hypothese 1a: “Ondernemerschapsonderwijs verhoogt de waar
genomen vaardigheden van de student. Met andere woorden, een
student die ondernemerschapsonderwijs gevolgd heeft, zal van
zichzelf vinden dat hij/zij beter is in bepaalde vaardigheden. Kort
om, ondernemerschapsonderwijs en de waargenomen vaardighe
den hebben een positief verband. Dit is een aanwijzing dat onder
nemerschapsonderwijs de vaardigheden van studenten verhoogt.”
Hypothese 1b: “Ondernemerschapsonderwijs verlaagt de waarge
nomen barrières van de student. Met andere woorden, een student
die ondernemerschapsonderwijs gevolgd heeft, zal van zichzelf
vinden dat hij/zij minder bepaalde zaken als barrière ervaart tot
ondernemen. Kortom, ondernemerschapsonderwijs en de waarge
nomen barrières hebben een negatief verband. Dit is een aanwij
zing dat ondernemerschapsonderwijs de waargenomen barrières
verlaagt.”
Merk op dat we het hebben over een aanwijzing tot een oorzakelijk verband: correla‐
tie impliceert namelijk geen causaliteit, maar het is wel een goede indicator voor het
bestaan ervan. Deze opmerking geldt voor elk resultaat dat we uit dit onderzoek zul‐
len halen. Door de aard van het ISCE 2006‐onderzoek kunnen we geen causale ver‐
banden leggen.
Vervolgens willen we de volgende stap in het model nagaan: hangen hoge waarge‐
nomen vaardigheden en lage waargenomen barrières samen met een hoge onder‐
nemerschapsintentie? Het lijkt logisch dat iemand die zijn kwaliteiten hoog inschat
en/of weinig barrières ziet, meer geneigd zal zijn te ondernemen. Bovendien zullen
niet alle voorgestelde variabelen een invloed hebben op de intentie. Om een hoge
effectiviteit te bekomen is het noodzakelijk dat het ondernemerschapsonderwijs zich
concentreert op die variabelen die daadwerkelijk de intentie beïnvloeden. Het is
weinig zinvol om bepaalde vaardigheden te stimuleren die weinig tot geen invloed
hebben op de intentie. We poneren de volgende hypothese:
16
Hypothese 2a: “Studenten met hoge waargenomen vaardigheden,
hebben een hoge ondernemingsintentie.”
Hypothese 2b: “Studenten met lage waargenomen barrières tot
ondernemen, hebben een hoge ondernemingsintentie.”
Volgens Ajzens theory of planned behavior is een hoge intentie de beste indicator
voor effectief ondernemend gedrag. Waar we naar toe willen is het volgende: indien
we een significant versterkend verband tussen ondernemerschapsonderwijs en de
waargenomen mogelijkheden ontdekken én een significant versterkend verband tus‐
sen de waargenomen mogelijkheden en de ondernemerschapsintentie, dan hebben
we grond om aan te nemen dat ondernemerschapsonderwijs de intentie versterkt.
Daaruit zou dan volgen, gebruikmakend van de theory of planned behavior, dat on‐
dernemerschapsonderwijs uiteindelijk voor meer ondernemend gedrag zal zorgen bij
de Vlaamse studenten.
Bovenstaande gedachtegang vergt echter nog een bijkomende hypothese, omdat
hoge waargenomen mogelijkheden niet afkomstig van ondernemerschapsonderwijs
anders het beeld vertekenen. Deze bijkomende hypothese maakt een rechtstreekse
vergelijking tussen ondernemerschapsonderwijs en ondernemerschapsintentie:
Hypothese 3: “Er is een positief verband tussen het volgen van on
dernemerschapsonderwijs en de intentie tot ondernemen.”
Onderstaand schema toont aan welke grootheden we onderzoeken en hun relaties
volgens met de bijhorende hypotheses.
FIGUUR 2 – RELATIES VAN DE GROOTHEDEN MET HUN BIJHORENDE HYPOTHESEN
17
3.3 ANALYSEMETHODE We zullen onze hypothesen toetsen door een kruisgewijze (crosssectionele) analyse
(ook wel contingency table of kruistabel genoemd) uit te voeren op de data van de
ISCE 2006 in het softwarepakket SPSS 16. Deze analysemethode wordt wel vaker
toegepast bij dergelijke onderzoeken, bijvoorbeeld: ondernemingsintenties bij Russi‐
sche studenten (Tkachev & Kolvereid, 1999), triggers en barrières voor ondernemen
in Singapore (Choo & Wong, 2006). Een kruisgewijze analyse toont de relatie tussen
twee of meer categorische (nominale of ordinale) variabelen aan de hand van een
tabel. De dimensies van de tabel hangen af van het aantal verschillende waarden die
de variabelen kunnen aannemen. Elke cel in de tabel stelt een unieke combinatie van
deze waarden voor, vandaar de naam kruisgewijs. Om een eventuele relatie tussen
de variabelen aan te tonen gebruiken we de χ²‐test van Pearson. Hoe lager het signi‐
ficantieniveau dat wordt gegeven door deze test, hoe minder waarschijnlijk het is dat
de variabelen onafhankelijk zijn. Merk wel op dat de χ²‐test niet weergeeft of het om
een positief of negatief verband gaat. De χ²‐test geeft als output tevens de linear‐by‐
linear association. Deze statistiek is te vergelijken met de significanties binnen een
algemeen lineair model (GLM). Hoe lager deze is, hoe meer beïnvloeding tussen de
variabelen. Opdat de χ²‐test correct kan uitgevoerd worden mag maximaal 20% van
de categorieën gebruikt in de test, een frequentie van 5 of minder hebben. Normaal
gezien, komt elke waarde van een variabele overeen met juist één categorie binnen
de χ²‐test. Indien meer dan 20% van de categorieën een te lage frequentie heeft, zul‐
len we onze eigen categorieën moeten definiëren door enkele van de bestaande ca‐
tegorieën of waarden te groeperen (SPSS Inc., 2008).
Om de invloed van meerdere variabelen op één variabele te onderzoeken, zoals dit in
hypothese 2 het geval zal zijn, kunnen we gebruik maken van een algemeen lineair
model of general linear model (GLM). De statistische test wordt hier gegeven door
een F‐test. De invloed van de variabele is significant als de waarde van de ermee cor‐
responderende F‐test onder de 10% ligt.
18
3.4 VERTALING VAN DE HYPOTHESEN NAAR EEN CONCRETE ANALYSE
3.4.1 VASTE VARIABELE In de drie hypothesen die we geponeerd hebben, is telkens ondernemerschapson‐
derwijs de vaste grootheid. In de ISCE 2006‐dataset is er één vraag die we kunnen
linken aan deze grootheid, namelijk vraag 8 “Have you yet attended any lectures or
events on the topic of entrepreneurship at your university or technical college?”. De‐
ze vraag is zeer algemeen en voor ruime interpretatie vatbaar. Het is echter de enige
variabele in deze dataset die naar iets in de aard van ondernemerschapsonderwijs
peilt. Hiermee zullen we het moeten doen, dit wordt dus onze vaste variabele. De
waarden die deze variabele kan aannemen zijn “Yes”, “No” en “Has not been of‐
fered”. Deze laatste waarde stelt ons voor volgende keuze:
1. Ofwel voeren we de analyse uit op de drie waarden en laten we de beteke‐
nis van “Has not been offered” in het midden. Het probleem zit hem dan bij
de uitvoering van de χ²‐test, we kunnen het resultaat dan niet meer correct
interpreteren. Er kan wel degelijk een verschil zijn tussen iemand die “No”
of iemand die “Has not been offered” heeft geantwoord. In het eerste geval
kan het gaan om een bewuste keuze om ondernemerschapsonderwijs niet
bij te wonen. Terwijl in het andere geval de persoon in kwestie er misschien
gewoon geen kans heeft toe gehad. Dit is echter een veronderstelling, we
moeten hiermee voorzichtig zijn.
2. Ofwel laten we “Has not been offered” uit de analyse. Dit vinden we ook
geen bevredigende oplossing: we werpen zomaar 13% van de resultaten
weg.
3. Ofwel voegen we “Has not been offered” samen met “No”. Zonder verdere
veronderstellingen te maken, beschouwen we de twee categorieën als die‐
genen die simpelweg geen ondernemerschapsgerelateerd onderwijs ge‐
volgd hebben.
Onze keuze gaat uit naar de laatste oplossing. Bovendien zorgt het samenvoegen van
de categorieën voor een betrouwbaardere χ²‐test (zie discussie sectie 0).
Merk op dat we telkens wanneer we ondernemerschapsonderwijs vermelden binnen
dit onderzoek, we in feite refereren naar deze variabele met haar beperkingen in‐
cluis.
3.4.2 HYPOTHESE 1 Voor hypothese 1a dienen we de vaste variabele uit te zetten tegenover de verschil‐
lende variabelen van vraag 12 “Skills and competencies” (i.e. vaardigheden). Voor
19
hypothese 1b zetten we de vaste variabele uit tegenover de verschillende variabelen
van vraag 14 “Where do you see the greatest hurdles for starting‐up a business?”
3.4.3 HYPOTHESE 2 Voor hypothese 2 zetten we vraag 12 en vraag 14 uit tegenover een variabele die
ondernemingsintentie voorstelt: vraag 16 “Have you personally, ever concretely
thought of building‐up an own self‐employed entrepreneurial existence?”. Aangezien
het hoge aantal mogelijke waarden (antwoorden) op deze vragen, krijgen we binnen
onze χ²‐test vele categorieën met te lage frequenties. Hierdoor wordt de test onbe‐
trouwbaar. We lossen dit op door categorieën te hergroeperen op volgende manier:
1. No
2. Yes, sketchily
3. Yes, rather concretely + Yes, but I turned away from it + Yes, I am bound and
determined to work self‐employed
4. Yes, I already started with realization + Yes, I am already self‐employed +
Yes, I was self‐employed but no longer am I
Argumentatie voor deze opdeling: categorie 3 is voor al diegenen die meer dan
schetsmatige er over nagedacht hebben, categorie 4 is voor al diegenen die al con‐
crete stappen ondernomen hebben.
3.4.4 HYPOTHESE 3 Voor hypothese 3 vergelijken we de vaste variabele ondernemerschapsonderwijs
(vraag 8) met de variabele ondernemerschapsintentie (vraag 16).
20
4. ONDERZOEKSRESULTATEN 4.1 ALGEMENE INFORMATIE In totaal werden 6954 studenten van vier Vlaamse hoger onderwijsinstellingen ge‐
contacteerd: EHSAL, Universiteit Antwerpen, Universiteit Gent en Vlerick Leuven
Gent Management School. Dit leverde 657 compleet ingevulde vragenlijsten op of
een responsgraad van 9,45%. Het aantal respondenten per onderwijsinstelling en de
verdeling naar studieniveau zijn weergegeven in onderstaande tabellen.
TABEL 1 – AANTAL RESPONDENTEN PER ONDERWIJSINSTELLING
EHSAL 140 21,3% Universiteit Antwerpen 285 43,4%
Universiteit Gent 140 21,3% Vlerick Leuven Gent Management School 92 14,0%
Totaal 657 100,0%
TABEL 2 – VERDELING NAAR STUDIENIVEAU
Gemiddelde leeftijd 23,3 jaar Gemiddeld jaar van hoger onderwijs 2,6 jaar
Undergraduate of bachelor 42,0% Graduate of master 53,3% Doctoraat of PhD 4,7%
Full time 91,0% Part time 9,0%
21
4.2 HYPOTHESE 1 Hypothese 1 stelt dat er een verband is tussen ondernemerschapsonderwijs en de
waargenomen vaardigheden en barrières. We beperken de weergave van de analyse
tot tabellen met de statistische testwaarden en lichten de belangrijkste resultaten
toe. De kruistabellen nemen immers veel ruimte in en bieden weinig meerwaarde.
Ter herinnering: hoe lager de waarden voor beide statistische testen, hoe meer
waarschijnlijk het is dat er een verband bestaat tussen ondernemerschapsonderwijs
en de variabelen in kwestie. We verwerpen een significantieniveau boven 5%. Dit
geldt ook voor de andere hypothesen.
4.2.1 HYPOTHESE 1A In Tabel 3 worden de vaardigheden opgelijst die in dit onderzoek getest worden.
TABEL 3 – STATISTISCHE TESTWAARDEN HYPOTHESE 1A
Skill or competency Pearson’s χ² test Linearbylinear association Communicate 0.104 0.063
Present 0.200 0.012 Represent my opinion 0.589 0.151
Coordinate tasks 0.991 0.946 Develop alternative plans or scenarios 0.058 0.163 Motivate or inspire people for tasks 0.796 0.787
Hand tasks over to a third person or party 0.005 0.001 Cooperate with different kinds of people 0.051 0.049
Negotiate 0.217 0.383 Sell 0.027 0.007
Organize and plan 0.854 0.302 Handle numbers 0.024 0.001
Handle technical devices (e.g. computers) 0.037 0.002 My literacy 0.759 0.246
My interaction with people 0.107 0.231
Hypothese 1a wordt enkel aanvaard voor de variabelen “Hand tasks over to a third
person or party”, “Cooperate with different kinds of people”, “Sell”, “Handle num‐
bers” en “Handle technical devices”. We bekijken deze variabelen van naderbij.
HAND TASKS OVER TO A THIRD PERSON OR PARTY
FIGUUR 3 – HAND TASKS OVER TO A THIRD PARTY OR PERSON
0,0%
5,0%
10,0%
15,0%
20,0%
25,0%
30,0%
35,0%
40,0%
Yes No + Has not been offered
Very bad
Pretty bad
Rather bad
Rather well
Pretty well
Very well
22
79,2% van de onderwijsvolgers categoriseert zichzelf bij de goede helft, tegenover
65,8% van de niet‐volgers.
COOPERATE WITH DIFFERENT KINDS OF PEOPLE
FIGUUR 4 – COOPERATE WITH DIFFERENT KINDS OF PEOPLE
66,5% van de onderwijsvolgers categoriseert zichzelf onder de twee hoogste scores,
tegenover 58,0% van de niet‐volgers.
Uit de literatuurstudie blijkt dat verscheidene auteurs het er over eens zijn dat sa‐
menwerking met personen van verschillende achtergronden een belangrijk deel
moet vormen in het ondernemerschapsonderwijs. De twee bovenstaande variabelen
kunnen daarin perfect geplaatst worden.
SELL
FIGUUR 5 – SELL
73,9% van de onderwijsvolgers vindt zichzelf een goede verkoper, tegenover 62,1%
van de niet‐volgers.
0,0%5,0%10,0%15,0%20,0%25,0%30,0%35,0%40,0%45,0%50,0%
Yes No + Has not been offered
Very bad
Pretty bad
Rather bad
Rather well
Pretty well
Very well
0,0%
5,0%
10,0%
15,0%
20,0%
25,0%
30,0%
35,0%
Yes No + Has not been offered
Very bad
Pretty bad
Rather bad
Rather well
Pretty well
Very well
23
We hebben niet onmiddellijk een gelijkaardige eigenschap teruggevonden in de lite‐
ratuur. Maar we kunnen verkopen eventueel vergelijken met het inspelen op oppor‐
tuniteiten en noden.
HANDLE NUMBERS
FIGUUR 6 – HANDLE NUMBERS
90,6% van de onderwijsvolgers rekent zichzelf bij de goede helft, tegenover 81,4%
van de niet‐volgers.
HANDLE TECHNICAL DEVICES
FIGUUR 7 – HANDLE TECHNICAL DEVICES
62,9% van de onderwijsvolgers rekent zichzelf tot de twee hoogste categorieën, te‐
genover 51,2% van de niet‐volgers.
Deze laatste twee variabelen zijn opvallend. Zoals vermeld in de literatuurstudie is
het net het klassieke onderwijssysteem dat zich concentreert op analytische vaardig‐
heden (zie sectie 2.3.3). Het is vreemd dat er een verband zou zijn tussen het volgen
van ondernemerschapsonderwijs en uitgesproken beter technische of analytische
0,0%5,0%10,0%15,0%20,0%25,0%30,0%35,0%40,0%45,0%50,0%
Yes No + Has not been offered
Very bad
Pretty bad
Rather bad
Rather well
Pretty well
Very well
0,0%
5,0%
10,0%
15,0%
20,0%
25,0%
30,0%
35,0%
40,0%
Yes No + Has not been offered
Very bad
Pretty bad
Rather bad
Rather well
Pretty well
Very well
24
vaardigheden. Daarom rijst het vermoeden dat de volgers van ondernemerschaps‐
onderwijs vanuit hun studierichting al meer technisch of analytisch aangelegd zijn.
We poneren daarom volgende hypothese:
Hypothese 4: “Er is een verband tussen het volgen van onderne
merschapsonderwijs en het studiegebied.”
De analyse van deze hypothese volgt later (sectie 4.5). Merk op dat deze hypothese
losstaat van het gebruikte onderzoeksmodel.
ANDERE VARIABELEN
De meeste overige variabelen, die niet als significant uit deze test kwamen, behande‐
len de interactie met andere personen en het overtuigingsvermogen. Ondernemen
gebeurt uiteraard niet alleen: het kunnen omgaan met anderen (klanten, leveran‐
ciers, etc.) vormt een belangrijk aspect van het ondernemen. Dit vindt men ook terug
in de literatuur over hoe men ondernemerschapsonderwijs moet inrichten: groeps‐
aanpak, samenwerking en dergelijke. In dit geval werden ze niet gestimuleerd door
het gevolgde onderwijs.
4.2.2 HYPOTHESE 1B Crijns & Vermeulen (2007, pp. 48‐49) onderscheiden drie factoren binnen de waar‐
genomen barrières: economische condities, financiële middelen en persoonlijk enga‐
gement. Uit hun studie blijkt dat financiële barrières steeds als de grootste obstakels
worden aanzien, en de economische condities als laagste.
TABEL 4 – STATISTISCHE TESTWAARDEN HYPOTHESE 1B
Hypothese 1b wordt enkel aanvaard voor de variabelen “Complicated regulatory ef‐
forts or complex official channel”, “Own financial risk”, “Economical cycle”, “Business
Hurdle Pearson’s χ²
test
Linearbylinear associ
ation Lack of the right business‐idea 0.236 0.643
Complicated regulatory efforts or complex official channel 0.081 0.016 Own financial risk 0.055 0.005 Lack of courage 0.390 0.463
Lack of the right founding partner 0.291 0.235 Lack of equity 0.246 0.153
Lack of debt capital 0.105 0.023 Know‐how‐deficit (e.g. regarding taxation or law issues) 0.090 0.178
Lack of contact to clients or customers 0.105 0.086 Economical cycle 0.018 0.003
Business environment or economic policy 0.024 0.014 Fear of failure 0.687 0.163
Support by family and friends 0.441 0.123 Lack of time 0.263 0.890
Lack of entrepreneurial qualifications or skills 0.019 0.000
25
environment or economic policy” en “Lack of entrepreneurial qualifications or skills”.
We bekijken deze variabelen van naderbij.
COMPLICATED REGULATORY EFFORTS OR COMPLEX OFFICIAL CHANNEL
FIGUUR 8 – COMPLICATED REGULATORY EFFORTS OR COMPLEX OFFICIAL CHANNEL
48,6% van de onderwijsvolgers ziet de complexe regelgeving als een groot obstakel,
tegenover 59,5% van de niet‐volgers.
OWN FINANCIAL RISK
FIGUUR 9 – OWN FINANCIAL RISK
70,2% van de onderwijsvolgers ziet het eigen financiële risico als een groot obstakel,
tegenover 80,3% van de niet‐volgers. We denken hierbij terug aan de invloed van
hypothese 4.
0,0%
5,0%
10,0%
15,0%
20,0%
25,0%
30,0%
35,0%
40,0%
Yes No + Has not been offered
Very small hurdle
Pretty small hurdle
Rather small hurdle
Rather big hurdle
Pretty big hurdle
Very big hurdle
0,0%
5,0%
10,0%
15,0%
20,0%
25,0%
30,0%
35,0%
Yes No + Has not been offered
Very small hurdle
Pretty small hurdle
Rather small hurdle
Rather big hurdle
Pretty big hurdle
Very big hurdle
26
ECONOMICAL CYCLE
FIGUUR 10 – ECONOMICAL CYCLE
29,0% van de onderwijsvolgers ziet de economische cyclus als een grote barrière, te‐
genover 42,0% van de niet‐volgers. Ondernemerschapsonderwijs heeft nochtans niet
als doel om economische fenomenen te verklaren of toe te lichten. Dus op zich is dit
resultaat opmerkelijk. Een mogelijke verklaring die we hiervoor poneren heeft te
maken met hypothese 4. Indien een groot deel van de volgers van onderne‐
merschapsonderwijs uit economische of bedrijfskundige richtingen komen is er een
kans dat zij misschien beter de economische cycli verstaan dan anderen. Door hun
begrip ervan, zouden ze dan minder vrees hebben dan anderen.
BUSINESS ENVIRONMENT OR ECONOMIC POLICY
FIGUUR 11 – BUSINESS ENVIRONMENT OR ECONOMIC POLICY
35,1% van de onderwijsvolgers ziet het zakenklimaat als een groot obstakel, tegen‐
over 46,9% van de niet‐volgers. Het ondernemerschapsonderwijs heeft ondermeer
0,0%
5,0%
10,0%
15,0%
20,0%
25,0%
30,0%
35,0%
40,0%
45,0%
Yes No + Has not been offered
Very small hurdle
Pretty small hurdle
Rather small hurdle
Rather big hurdle
Pretty big hurdle
Very big hurdle
0,0%
5,0%
10,0%
15,0%
20,0%
25,0%
30,0%
35,0%
40,0%
45,0%
Yes No + Has not been offered
Very small hurdle
Pretty small hurdle
Rather small hurdle
Rather big hurdle
Pretty big hurdle
Very big hurdle
27
als taak studenten voor te bereiden op de altijd veranderende omgeving van de on‐
dernemerswereld en hen leren om te gaan met dit zakenklimaat.
LACK OF ENTREPRENEURIAL QUALIFICATIONS OR SKILLS
FIGUUR 12 – LACK OF ENTREPRENEURIAL QUALIFICATIONS OR SKILLS
45,3% van de lesvolgers ziet het gebrek aan ondernemersvaardigheden als een groot
obstakel, tegenover 58,3% van de niet‐volgers. Het doel van ondernemerschapson‐
derwijs is ondermeer het aanleren en stimuleren van ondernemersvaardigheden. Dat
de hypothese hier niet wordt ontkracht, is een bevestiging van de effectiviteit van
ondernemerschapsonderwijs.
ANDERE VARIABELEN
De overige variabelen zoals “Lack of courage” en “Fear of failure” zijn vaak meer in‐
herente persoonlijke eigenschappen. Dit soort eigenschappen zijn, zoals we beargu‐
menteren in de literatuurstudie, heel moeilijk te veranderen. We kunnen stellen dat
zo’n eigenschappen niet of nauwelijks door het ondernemerschapsonderwijs beïn‐
vloed worden, ze worden dus naar alle waarschijnlijk beïnvloed door de tak persoon‐
lijke achtergrondfactoren van het onderzoeksmodel.
4.2.3 CONCLUSIE Er zijn statistische aanwijzingen voor de positieve invloed van het onderne‐
merschapsonderwijs op bepaalde vaardigheden en barrières. Bovendien kunnen we
sommige hiervan onderbouwen vanuit de literatuur. We moeten er wel duidelijk bij
opmerken dat we geen informatie hebben over wat het volgen van onderne‐
merschapsonderwijs precies inhoudt en hoe dit onderwijs is ingericht. De vraagstel‐
ling was immers heel algemeen en naar inhoud van het onderwijs werd niet gepeild.
0,0%
5,0%
10,0%
15,0%
20,0%
25,0%
30,0%
Yes No + Has not been offered
Very small hurdle
Pretty small hurdle
Rather small hurdle
Rather big hurdle
Pretty big hurdle
Very big hurdle
28
4.3 HYPOTHESE 2 Hypothese 2 onderzoekt het verband tussen vaardigheden en barrières en intentie
tot ondernemen.
TABEL 5 – STATISTISCHE TESTWAARDEN HYPOTHESE 2A (KRUISTABEL)
Skill or competency Pearson’s χ² test Linearbylinear association Communicate 0.594 0.255
Present 0.142 0.007 Represent my opinion 0.001 0.000
Coordinate tasks 0.116 0.015 Develop alternative plans or scenarios 0.000 0.000 Motivate or inspire people for tasks 0.034 0.036
Hand tasks over to a third person or party 0.684 0.160 Cooperate with different kinds of people 0.323 0.103
Negotiate 0.041 0.002 Sell 0.000 0.000
Organize and plan 0.458 0.102 Handle numbers 0.003 0.001
Handle technical devices (e.g. computers) 0.342 0.065 My literacy 0.011 0.001
My interaction with people 0.286 0.163
De vaardigheden die een significante invloed hebben op de intentie tot ondernemen
zijn “Represent my opinion”, “Develop alternative plans or scenarios”, “Motivate or
inspire people for tasks”, “Negotiate”, “Sell”, “Handle numbers” en “Literacy”. Enkel
“Develop alternative plans or scenarios” is de niet‐opvallende variabele in dit lijstje.
Alternatieve plannen kunnen ontwikkelen (i.e. improvisatievermogen, creativiteit)
kwam in de literatuurstudie reeds aan bod bij de psychologische theorieën. De ande‐
re variabelen hebben verrassend veel te maken met overtuigingskracht (mening ver‐
dedigen, mensen motiveren, onderhandelen, verkopen). Indien we overtuigings‐
kracht kunnen beschouwen als een specifieke vorm van zelfvertrouwen, zijn deze ei‐
genschappen minder verrassend. De eigenschap zelfvertrouwen vinden we immers
ook terug in de literatuurstudie omtrent psychologische profielen. “Handle numbers”
en “Literacy” blijven echter buitenbeentjes die we niet onmiddellijk kunnen linken
met gegevens uit de literatuur.
Slechts 2 variabelen matchen met de variabelen uit hypothese 1b: “Sell” en “Handle
numbers”. Dit zijn variabelen die significant beïnvloed werden door het onderne‐
merschapsonderwijs. Een opmerking die we dan moeten maken is of er geen mis‐
match heerst tussen de vaardigheden die gestimuleerd worden door het onderwijs
en diegenen die een invloed hebben op de intentie tot ondernemen.
Vooraleer verder te gaan, merken we op dat door het gebruik van de kruistabellen,
eigenlijk de invloed waarde per waarde wordt bekeken, onafhankelijk van de rest.
Daarom is het misschien beter om een algemeen lineair model (GLM) toe te passen
op deze analyse.
29
TABEL 6 – STATISTISCHE TESTWAARDEN HYPOTHESE 2A (GLM)
Skill or competency Significance Ftest Communicate 0.400
Present 0.700 Represent my opinion 0.004
Coordinate tasks 0.851 Develop alternative plans or scenarios 0.012 Motivate or inspire people for tasks 0.085
Hand tasks over to a third person or party 0.608 Cooperate with different kinds of people 0.378
Negotiate 0.677 Sell 0.000
Organize and plan 0.001 Handle numbers 0.529
Handle technical devices (e.g. computers) 0.160 My literacy 0.386
My interaction with people 0.349
De variabelen die als significant uit deze test komen zijn “Represent my opinion”,
“Develop alternative plans or scenarios”, “Motivate or inspire people for tasks”,
“Sell” en “Organize and plan”. Alle, behalve deze laatste, werden ook aanvaard door
de testen uit de kruistabel. Kortom we besluiten dat er een mismatch is tussen de va‐
riabelen die het meest beïnvloed worden door het ondernemerschapsonderwijs en
de variabelen die de grootste invloed hebben op de intentie tot ondernemen.
TABEL 7 – STATISTISCHE TESTWAARDEN HYPOTHESE 2B (KRUISTABEL)
De barrières met de belangrijkste invloed op de intentie tot ondernemen zijn “Lack of
the right business‐idea”, “Own financial risk”, “Lack of courage”, “Lack of the right
founding partner”, “Lack of debt capital”, “Fear of failure” en “Lack of entrepreneuri‐
al qualifications or skills”.
Ook hier passen we een algemeen lineair model toe (GLM).
Hurdle Pearson’s χ²
test
Linearbylinear associ
ation Lack of the right businessidea 0.000 0.044
Complicated regulatory efforts or complex official channel 0.010 0.316 Own financial risk 0.000 0.000 Lack of courage 0.000 0.041
Lack of the right founding partner 0.003 0.050 Lack of equity 0.592 0.942
Lack of debt capital 0.014 0.005 Know‐how‐deficit (e.g. regarding taxation or law issues) 0.119 0.045
Lack of contact to clients or customers 0.095 0.160 Economical cycle 0.081 0.010
Business environment or economic policy 0.007 0.109 Fear of failure 0.015 0.001
Support by family and friends 0.863 0.718 Lack of time 0.699 0.194
Lack of entrepreneurial qualifications or skills 0.000 0.000
30
TABEL 8 – STATISTISCHE TESTWAARDEN HYPOTHESE 2B (GLM)
De variabelen die als significant uit deze test komen zijn “Lack of the right business‐
idea”, “Own financial risk”, “Lack of equity”, “Know‐how‐deficit”, “Lack of entrepre‐
neurial qualifications or skills”. Hiervan kwamen “Lack of the right business‐idea”,
“Own financial risk” en “Lack of entrepreneurial qualifications or skills” ook al naar
voor in de tests van de kruistabel. We kunnen er vanuit gaan dat deze variabelen de
belangrijkste invloed hebben op de intentie.
Slechts 2 variabelen matchen met de variabelen uit hypothese 1b: “Own financial
risk” en “Lack of entrepreneurial qualifications or skills”. Dit zijn variabel waarvan een
verband is tussen ondernemerschapsonderwijs en met intentie tot ondernemen. Net
zoals in hypothese 2a kunnen we spreken over een mismatch van het onderwijs met
de variabelen die invloed hebben op de intentie.
Hurdle Significance Ftest Lack of the right businessidea 0.009
Complicated regulatory efforts or complex official channel 0.242 Own financial risk 0.000 Lack of courage 0.192
Lack of the right founding partner 0.800 Lack of equity 0.071
Lack of debt capital 0.226 Knowhowdeficit (e.g. regarding taxation or law issues) 0.105
Lack of contact to clients or customers 0.747 Economical cycle 0.784
Business environment or economic policy 0.296 Fear of failure 0.296
Support by family and friends 0.213 Lack of time 0.305
Lack of entrepreneurial qualifications or skills 0.005
31
4.4 HYPOTHESE 3 Hypothese 3 onderzoekt het verband tussen onderwijs en intentie.
FIGUUR 13 – HYPOTHESE 3: ONDERNEMERSCHAPSONDERWIJS VERSUS ONDERNEMERSCHAPSINTENTIE
De cijfers bevestigen wat men visueel waarneemt: Pearsons χ² = 0,000 en linear‐by‐
linear association = 0,000. De waarschijnlijkheid dat ondernemerschapsonderwijs
een invloed heeft op de ondernemersintentie van Vlaamse studenten is grenzend
aan 100%. Hypothese 3 wordt niet ontkracht: er is een positief verband tussen het
volgen van ondernemerschapsonderwijs en de intentie tot ondernemen.
0,0%5,0%10,0%15,0%20,0%25,0%30,0%35,0%40,0%45,0%50,0%
No + Has not been asked Yes
32
4.5 HYPOTHESE 4 Hypothese 4 stelt dat er een verband is tussen ondernemerschapsonderwijs volgen
en de studierichting.
De overgrote meerderheid van de ondervraagde studenten binnen dit onderzoek
waren economie‐ en bedrijfskundestudenten (61,6%). Het zijn ook net deze studen‐
ten die de belangrijkste volgers van ondernemerschapsgerelateerd onderwijs zijn:
42,6% van de economiestudenten en 64,3% van de bedrijfskundestudenten. Voor
andere sociale wetenschappen (psychologie, sociologie e.d.) is dit slecht 6,3%. Bin‐
nen de exacte wetenschappen (ingenieurswetenschappen, natuurkunde, scheikunde,
wiskunde e.d.) heeft 15,3% ondernemerschapsonderwijs gevolgd. De statistische tes‐
ten spreken voor zich: hypothese 4 wordt niet verworpen. Significant meer studen‐
ten uit economie of bedrijfskunde volgen ondernemerschapsonderwijs dan uit ande‐
re studierichtingen.
Waarom dit zo is, ligt vermoedelijk in het feit dat binnen het curriculum van econo‐
mie of bedrijfskunde het waarschijnlijker is dat er (meer) ondernemerschapsgerela‐
teerde onderwerpen aan bod komen, dan binnen andere studierichtingen. Dit kan
ook een reden zijn waarom bepaalde barrières of vaardigheden die op het eerste
zicht niets met ondernemerschapsonderwijs te maken hebben positiever gepercipi‐
eerd worden. Dit heeft misschien gewoon te maken met de economische of bedrijfs‐
kundige achtergrond van deze studenten (bv. de barrière economische cycli).
Aangezien bij een opdeling naar onderwijsinstelling de frequentie van de steekproef
van diegenen die ondernemerschapsonderwijs gevolgd hebben te klein wordt, kun‐
nen we moeilijk statistisch relevante resultaten er uit halen voor de andere hypothe‐
sen. Bovendien blijkt uit de analyse van Crijns & Vermeulen (2007) dat het verschil
tussen instellingen in Vlaanderen kleiner is dan in andere Europese regio’s. Daarom
werd hier geen verder aandacht aan besteed.
33
5. SLOTCONCLUSIE Aan de hand van een literatuurstudie hebben we een beeld proberen te schetsen van
de onderzoeksgebieden binnen ondernemerschap. Deze verschillende aspecten hel‐
pen te begrijpen hoe een persoon tot ondernemend gedrag komt. Zo zijn we aan de
hand van de literatuur tot de overtuiging gekomen dat ondernemerschap aangeleerd
of op zijn minst gestimuleerd kan worden. Het gevolg is uiterst interessant: beleids‐
makers hebben nu een werktuig om jongeren tot ondernemerschap te stimuleren,
namelijk het ondernemerschapsonderwijs. We hebben de literatuurstudie verder ge‐
zet door te kijken waarop het ondernemerschapsonderwijs zich moet richten.
Vervolgens hebben we onderzocht wat de invloed van het ondernemerschapson‐
derwijs op Vlaamse studenten is binnen een vooropgesteld onderzoeksmodel. Dit
onderzoeksmodel is gebaseerd op de theorieën die aan bod kwamen in de literatuur‐
studie.
Meerbepaald poneerden we volgende hypothesen:
Hypothese 1a: “Ondernemerschapsonderwijs verhoogt de waar
genomen vaardigheden van de student. Met andere woorden, een
student die ondernemerschapsonderwijs gevolgd heeft, zal van
zichzelf vinden dat hij/zij beter is in bepaalde vaardigheden. Kort
om, ondernemerschapsonderwijs en de waargenomen vaardighe
den hebben een positief verband. Dit is een aanwijzing dat onder
nemerschapsonderwijs de vaardigheden van studenten verhoogt.”
Hypothese 1b: “Ondernemerschapsonderwijs verlaagt de waarge
nomen barrières van de student. Met andere woorden, een student
die ondernemerschapsonderwijs gevolgd heeft, zal van zichzelf
vinden dat hij/zij minder bepaalde zaken als barrière ervaart tot
ondernemen. Kortom, ondernemerschapsonderwijs en de waarge
nomen barrières hebben een negatief verband. Dit is een aanwij
zing dat ondernemerschapsonderwijs de waargenomen barrières
verlaagt.”
Hypothese 2a: “Studenten met hoge waargenomen vaardigheden,
hebben een hoge ondernemingsintentie.”
Hypothese 2b: “Studenten met lage waargenomen barrières tot
ondernemen, hebben een hoge ondernemingsintentie.”
34
Hypothese 3: “Er is een positief verband tussen het volgen van on
dernemerschapsonderwijs en de intentie tot ondernemen.”
Hypothese 4: “Er is een verband tussen het volgen van onderne
merschapsonderwijs en het studiegebied.”
Onder het voorbehoud van de beperkingen van de gebruikte data, zijn de conclusies
als volgt:
• Hypothese 1: Er is aanwijzig tot invloed tussen onderwijs en bepaalde vaar‐
digheden en barrières. We kunnen deze bevindingen onderbouwen met
voorbeelden uit de literatuur. Echter andere vaardigheden en barrières die
volgens de literatuur wel zouden beïnvloed worden, worden in deze dataset
dan niet beïnvloed. Zelf het gissen naar een mogelijke verklaring is moeilijk
aangezien we niet over voldoende informatie beschikken over het onder‐
nemerschapsonderwijs (de vraagstelling was te algemeen).
• Hypothese 2: Bepaalde vaardigheden en barrières hebben een invloed op
de intentie tot ondernemen. Deze komen echter slecht overeen met de
vaardigheden en barrières die gestimuleerd werden volgens hypothese 1.
Dit zou kunnen betekenen dat er een mismatch is, m.a.w. verkeerde vaar‐
digheden of barrières zouden aandacht krijgen in het ondernemerschaps‐
onderwijs.
• Hypothese 3: Er is aanwijzing met grote zekerheid dat er een positief ver‐
band is tussen ondernemerschapsonderwijs en de intentie tot ondernemen
bij Vlaamse studenten.
• Hypothese 4: De overgrote meerderheid van de studenten die onderne‐
merschapsonderwijs volgen komen uit de studierichtingen economie of be‐
drijfskunde. Hierdoor vermoeden we dat er bepaalde verbanden ontstaan
zijn in hypothese 1 en 2, die niet zozeer afhangen van het volgen van onder‐
nemerschapsonderwijs, maar eerder te maken hebben met de studierich‐
ting van deze personen.
Kortom, het is aannemelijk dat ondernemerschapsonderwijs invloed heeft op de
vaardigheden en waargenomen barrières van Vlaamse studenten. Verschillende
vaardigheden en barrières hebben op hun beurt een invloed op de intentie van deze
studenten tegenover ondernemerschap. Ten slotte is er een sterk statistisch verband
tussen het volgen van ondernemerschaponderwijs en de intentie tot ondernemen
van Vlaamse studenten.
35
5.1 VERDER ONDERZOEK Een eerste opmerking is dat de ISCE 2006‐vragenlijst niet specifiek is opgesteld naar
dit onderzoek toe. De vragenlijst van de ISCE 2006 is ontworpen voor een Europese
vergelijkende studie en legt bijgevolg de nadruk op zaken die minder relevant zijn in
het kader van ons onderzoek. Het is dan ook een must voor een volgend of verder
onderzoek om een vragenlijst op te stellen specifiek gericht op dit onderwerp. We
hadden bijvoorbeeld al opgemerkt dat de vraag die peilt naar het onderne‐
merschapsonderwijs heel ruim kan geïnterpreteerd worden. Uit deze vraag kan niet
afgeleid worden of iemand slechts enkele cursussen ondernemerschapsgerelateerd
onderwijs gevolgd heeft of een volledige opleiding.
Door de aard van dit onderzoek zijn geen causale verbanden onderzocht. Een verder
onderzoek kan trachten causale verbanden te zoeken.
We identificeerden een mismatch tussen het de vaardigheden en barrières die beïn‐
vloed worden door het ondernemerschapsonderwijs en de vaardigheden en barriè‐
res die een invloed hebben op de intentie tot ondernemen. Voor een verder onder‐
zoek is het interessant om een optimale match van deze vaardigheden en barrières
op te stellen.
Een meer heterogeen doelpubliek is nodig met betrekking tot hypothese 4. De over‐
grote meerderheid van de respondenten waren economie‐ en bedrijfskundestuden‐
ten. Daardoor hebben we het gevaar op een bias afkomstig van de studierichting.
36
BIBLIOGRAFIE
Ajzen, I. (1991). The theory of planned behavior. Organizational Behavior and Human
Decision Processes, 50, 179‐211.
Ajzen, I., & Madden, T. J. (1986). Prediction of goal‐directed behavior: Attitudes, in‐
tentions, and perceived behavioral control. Journal of Experimental Social Psycholo‐
gy, 26 (1), 453‐474.
Amabile, T. M. (1996). Creativity and Innovation in Organizations. Course text 9, 396‐
439. Harvard Business School.
Amabile, T. M. (1983). The Social Psychology of Creativity. Berlin Heidelberg New
York: Springer.
Autio, E., Keeley, R. H., Klofsten, M., Parker, G. G., & Hay, M. (2001). Entrepreneurial
intent among students in Scandinavia and in the USA. Enterprise & Innovation Man‐
agement Studies, 2 (2), 145‐160.
Baumol, W. J. (1990). Entrepreneurship: Productive, unproductive, and destructive.
Journal of Political Economy, 98, 893‐921.
Bernardo, A. E., & Welch, I. (2001). On the evolution of overconfidence and entre‐
preneurs. Journal of Economics & Management Strategy, 10 (3), 301‐330.
Bird, B. (1992). The Roman god Mercury: An entrepreneurial archetype. Journal of
Management Inquiry, 1 (3), 205‐212.
Bonnet, H., Quist, J., Hoogwater, D., Spaans, J., & Wehrmann, C. (2006). Teaching
sustainable entrepreneurship to engineering students: The case of Delft University of
Technology. European Journal of Engineering Education, 31 (2), 155‐167.
Bosma, N., & Harding, R. (2007). Global Entrepreneurship Monitor: GEM 2006 Sum‐
mary Results.
Bridge, S., O'Neill, K., & Cromie, S. (1998). Understanding Enterprise, Entrepreneur‐
ship & Small Business. Basingstoke: Macmillan Press.
Brockhaus, R. H., & Horwitz, P. S. (1985). The psychology of the entrepreneur. In D. L.
Sexton, & R. W. Smilor, The Art and Science of Entrepreneurship. Cambridge, MA: Bal‐
linger.
37
Brockhaus, R. H., Hills, G. E., Klandt, H., & Welsch, H. P. (2001). Entrepreneurship Edu‐
cation: A Global View. Aldershot: Ashgate Publishing.
Bruyat, C., & Julien, P. A. (2001). Defining the field of research in entrepreneurship.
Journal of Business Venturing, 16 (2), 165‐180.
Burt, R. S. (2000). The network entrepreneur. In R. Swedberg, Entrepreneurship – The
Social Science View (pp. 281‐307). Oxford: Oxford University Press.
Busenitz, L. W., & Barney, J. B. (1997). Differences between entrepreneurs and man‐
agers in large organizations: Biases and heuristics in strategic decision‐making. Jour‐
nal of Business Venturing, 12 (1), 9‐30.
Cantillon, R. (1755). Essai sur la Nature du Commerce en Général. London: Fletcher
Gyles.
Carsrud, A. L., Olm, K. W., & Eddy, G. G. (1985). Entrepreneurship: Research in quest
of a paradigm. In D. L. Sexton, & R. W. Smilor, The Art and Science of Entrepreneur‐
ship. Cambridge, MA: Ballinger.
Chamard, J. (1989). Public education: Its effect on entrepreneurial characteristics.
Journal of Small Business and Entrepreneurship, 6 (2), 23‐30.
Choo, S., & Wong, M. (2006). Entrepreneurial intention: Triggers and barriers to new
venture creations in Singapore. Singapore Management Review, 28 (2), 47‐64.
Cole, A. H. (1969). Definition of entrepreneurship. In J. L. Komives, Karl A. Bostrom
Seminar in the Study of Enterprise (pp. 10‐22). Milwaukee: Center for Venture Man‐
agement.
Collins, L. A., Smith, A. J., & Hannon, P. D. (2006). Applying a synergistic learning ap‐
proach in entrepreneurship education. Management Learning, 37 (3), 335‐354.
Collins, O. F., & Moore, D. G. (1970). The Organization Makers. New York: Appleton‐
Century‐Crofts.
Cooper, A. C., Woo, C. Y., & Dunkelberg, W. C. (1988). Entrepreneurs’ perceived
chances for succes. Journal of Business Venturing, 3 (2), 97‐108.
Crijns, H., & Vermeulen, S. (2007). How entrepreneurial are our Flemish students?
Flanders District of Creativity.
Cromie, S., & Johns, S. (1983). Irish entrepreneurs: Some personal characteristics.
Journal of Occupational Behaviour, 4 (4), 317‐324.
38
Cunningham, B., & Lischeron, J. (1991). Defining entrepreneurship. Journal of Small
Business Management, 29 (1), 45‐61.
Delmar, F., & Davidsson, P. (2000). Where do they come from? Prevalence and cha‐
racteristics of nascent entrepreneurs. Entrepreneurship & Regional Development, 12
(1), 1‐24.
Díaz, F., & Rodríguez, A. (2003). Locus of control, nAch and values of community en‐
trepreneurs. Social Behavior and Personality, 31 (8), 739‐748.
Douglas, E. J., & Shepherd, D. A. (2000). Entrepreneurship as a utility‐maximizing re‐
sponse. Journal of Business Venturing, 15 (3), 231‐252.
Douglas, E. J., & Shepherd, D. A. (2002). Self‐employment as a career choice: Atti‐
tudes, entrepreneurial intentions, and utility maximization. Entrepreneurship Theory
and Practice, 27 (1), 81‐90.
Drucker, P. (1985). Innovation and Entrepreneurship. New York: Harper & Row.
Drucker, P. (1999). Innovation and Entrepreneurship (2nd ed.). Oxford: Butterworth‐
Heinemann.
Eisenhauer, J. G. (1995). The entrepreneurial decision: Economic theory and empiri‐
cal evidence. Entrepreneurship Theory and Practice, 19 (4), 67‐79.
Erikson, T., & Gjellan, A. (2003). Training programmes as incubators. Journal of Euro‐
pean Industrial Training, 27 (1), 36‐40.
Etzkowitz, H. (2003). Research groups as ‘quasi‐firms’: The invention of the entrepre‐
neurial university. Research Policy, 32 (1), 109‐121.
Europese Commissie. (2003). Groenboek Ondernemerschap in Europa. Brussel:
Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Fiet, J. O. (2001a). The theoretical side of teaching entrepreneurship. Journal of Busi‐
ness Venturing, 16 (1), 1‐24.
Fiet, J. O. (2001b). The pedagogical side of entrepreneurship theory. Journal of Busi‐
ness Venturing, 16 (2), 101‐118.
Fueglistaller, U., Klandt, H., & Halter, F. (2006). International Survey on Collegiate En‐
trepreneurship 2006. St. Gallen (Switzerland) and Oestrich‐Winkel (Germany): Uni‐
versity of St. Gallen (HSG) and European Business School (ebs).
Gartner, W. B. (1988). “Who is an entrepreneur?” is the wrong question. American
Journal of Small Business, 12 (4), 11‐33.
39
Gorman, G., Hanlon, D., & King, W. (1997). Some research perspectives on entrepre‐
neurship education, enterprise education, and education for small business man‐
agement: A ten year literature review. International Small Business Journal, 15 (3),
56‐77.
Grandi, A., & Grimaldi, R. (2003). Exploring the networking characteristics of new
venture founding teams. Small Business Economics, 21 (4), 329‐341.
Gray, P. B., & Field, A. (2006). Can entrepreneurship be taught? Fortune Small Busi‐
ness, 16 (2/3).
Hansemark, O. (1998). The effects of an entrepreneurship programme on need for
achievement and locus of control of reinforcement. International Journal of Entre‐
preneurship Behaviour and Research, 4 (1), 28‐50.
Herbert, R. F., & Link, A. N. (1982). The Entrepreneur: Mainstream Views and Radical
Critiques. New York: Praeger.
Hmieleski, K. M., & Corbett, A. C. (2006). Proclivity for improvisation as a predictor of
entrepreneurial intentions. Journal of Small Business Management, 44 (1), 45‐63.
Holland, J. L. (1985). Making Vocational Choices (2nd ed.). Englewood Cliffs, NJ: Pren‐
tice‐Hall.
Hull, D., Bosley, J. J., & Udell, G. G. (1982). Renewing the hunt for means of identify‐
ing potential entrepreneurs by personality characteristics. Journal of Small Business
Management, 20 (2), 11‐19.
Johannisson, B. (1990). Community entrepreneurship – cases and conceptualization.
Entrepreneurship and Regional Development, 2 (1), 71‐88.
Katz, J. A. (2003). The chronology and intellectual trajectory of American entrepre‐
neurship education 1876‐1999. Journal of Business Venturing, 18 (2), 283‐300.
Klofsten, M. (2000). Training entrepreneurship at universities: a Swedish case. Jour‐
nal of European Industrial Training, 24 (6), 337‐344.
Kolvereid, L., & Isaksen, E. (2006). New business start‐up and subsequent entry into
self‐employment. Journal of Business Venturing, 21 (6), 866‐885.
Kolvereid, L., & Moen, Ø. (1997). Entrepreneurship among business graduates: does
a major in entrepreneurship make a difference? Journal of European Industrial Train‐
ing, 21 (4), 154‐160.
40
Kourilsky, M. L. (1990). Entrepreneurial thinking and behavior: What role has the
classroom? In C. A. Kent, Entrepreneurship Education: Current Developments, Future
Directions (pp. 137‐153). New York: Quorum Books.
Kristiansen, S., & Indarti, N. (2004). Entrepreneurial intention among Indonesian and
Norwegian students. Journal of Enterprising Culture, 12 (1), 55‐78.
Laukkanen, M. (2000). Exploring alternative approaches in high‐level entrepreneur‐
ship education: Creating micromechanisms for endogenous regional growth. Entre‐
preneurship & Regional Development, 12 (1), 25‐47.
Lee, S. M., Lim, S.‐b., Pathak, R. D., Chang, D., & Li, W. (2006). Influences on students’
attitudes toward entrepreneurship: A multi‐country study. Entrepreneurship Man‐
agement, 2 (3), 351‐366.
Lichtenstein, B. M., & Brush, C. G. (2001). How do “resource bundles” develop and
change in new ventures? A dynamic model and longitudinal exploration. Entrepre‐
neurship: Theory & Practice, 25 (3), 37‐59.
Lüthje, C., & Franke, N. (2003). The ‘making’ of an entrepreneur: Testing a model of
entrepreneurial intent among engineering students at MIT. R&D Management, 33
(2), 135‐147.
Malecki, E. J. (1994). Entrepreneurship in regional and local development. Interna‐
tional Regional Science Review, 16 (1‐2), 119‐153.
Malecki, E. J., Nijkamp, P., & Stough, R. (2004). Editorial: Entrepreneurship and space
in the network age. Entrepreneurship and Regional Development, 16 (1), 1‐3.
McClelland, D. C. (1958). Methods of measuring human motivation. In J. W. Atkinson,
Motives in Fantasy, Action, and Society (pp. 12‐13). Princeton, NJ: D. Van Nostrand.
McClelland, D. C. (1961). The Achieving Society. Princeton: Van Nostrand.
McClelland, D. C. (1965a). Need achievement and entrepreneurship: A longitudinal
study. Journal of Personality and Social Psychology, 1 (4), 389‐392.
McClelland, D. C. (1965b). Achievement Motivation Can Be Developed. Harvard Busi‐
ness Review, 43, 68.
Moerman, F. (2004). Beleidsnota Economie, Ondernemen, Wetenschap, Innovatie en
Buitenlandse Handel 2004‐2009. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
41
Mueller, S. L., & Thomas, A. S. (2000). Culture and entrepreneurial potential: A nine
country study of locus of control and innovativeness. Journal of Business Venturing,
16, 51‐75.
Mullins, J. (2006). Can we teach entrepreneurship? Business Strategy Review (Winter
2006), 13‐17.
Peterman, N. E., & Kennedy, J. (2003). Enterprise education: Influencing students’
perceptions of entrepreneurship. Entrepreneurship: Theory & Practice, 28 (2), 129‐
145.
Philipsen, K. (1998). Entrepreneurship as Organising. Presentation paper: DRUID
Summer Conference. Denmark.
Rasmussen, E. A., & Sørheim, R. (2006). Action‐based entrepreneurship education.
Technovation, 26, 185‐194.
Schultz, T. W. (1975). The value of the ability to deal with disequilibria. Journal of
Economic Literature, 13, 827‐846.
Schumpeter, J. A. (1934). The Theory of Economic Development. Cambridge, MA:
Harvard University Press.
Sexton, D. L., & Smilor, R. W. (1985). The Art and Science of Entrepreneurship. Cam‐
bridge, MA: Ballinger.
Sexton, D. L., & Upton, N. B. (1987). Evaluation of an innovative approach to teaching
entrepreneurship. Journal of Small Business Management, 25 (1), 35‐44.
Shane, S. (2003). A General Theory of Entrepreneurship: The Individual Opportunity
Nexus. Cheltenham, UK: Edward Elgar.
Shane, S., & Venkataraman, S. (2000). The promise of entrepreneurship as a field of
research. Academy of Management Review, 25 (1), 217‐226.
Shapero, A., & Sokol, L. (1987). Social dimensions of entrepreneurship. In C. A. Kent,
D. L. Sexton, & K. H. Vesper, Encyclopedia of Entrepreneurship (pp. 72‐90). Engle‐
wood Cliffs: Prentice‐Hall.
Souitaris, V., Zerbinati, S., & Al‐Laham, A. (2007). Do entrepreneurship programmes
raise entrepreneurial intention of science and engineering students? The effect of
learning, inspiration and resources. Journal of Business Venturing, 22, 566‐591.
SPSS Inc. (2008, March 11). Chi‐Square Test. SPSS 16 Online Help.
42
Swedberg, R. (2000). Entrepreneurship: The Social Science View. Oxford: Oxford Uni‐
versity Press.
Tkachev, A., & Kolvereid, L. (1999). Self‐employment intentions among Russian stu‐
dents. Entrepreneurship & Regional Development, 11 (3), 269‐280.
Tranberg, M., Slane, S., & Ekeberg, S. E. (1993). The relation between interest con‐
gruence and satisfaction – a meta analysis. Journal of Vocational Behavior, 42 (3),
253‐264.
Van den Berghe, W. (2007). Ondernemend leren en leren ondernemen – Pleidooi voor
meer ondernemerschap in het onderwijs. Brussel: Koning Boudewijnstichting.
Van den Berghe, W. (2007). Ondernemerschap en onderwijs – Voorbereiding van de
panelgesprekken georganiseerd door de Koning Boudewijnstichting.
Vesper, K. H., & Gartner, W. B. (1997). Measuring progress in entrepreneurship edu‐
cation. Journal of Business Venturing, 12 (5), 403‐421.
Vesper, K. H., & McMullan, W. E. (1988). Entrepreneurship: Today courses, tomorrow
degrees? Entrepreneurship: Theory & Practice, 13 (1), 7‐14.
Wortman, M. S. (1985). A unified framework, research typologies, and research
prospectuses for the interface between entrepreneurship and small business. In D. L.
Sexton, & R. W. Smilor, The Art and Science of Entrepreneurship. Cambridge, MA: Bal‐
linger.
Zampetakis, L. A., & Moustakis, V. (2006). Linking creativity with entrepreneurial in‐
tentions: A structural approach. Entrepreneurship Management, 2 (3), 413‐428.