Het Regge-Plus-Resonantie model voor pion- en ...inwpent5.ugent.be/docs/theses/SamAerts.pdf ·...
Transcript of Het Regge-Plus-Resonantie model voor pion- en ...inwpent5.ugent.be/docs/theses/SamAerts.pdf ·...
-
Sam Aerts
kaonproductie van het protonHet Regge-Plus-Resonantie model voor pion- en
Academiejaar 2010-2011Faculteit Ingenieurswetenschappen en ArchitectuurVoorzitter: prof. dr. Dirk RyckboschVakgroep Fysica en Sterrenkunde
Master in de ingenieurswetenschappen: toegepaste natuurkundeMasterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van
Begeleiders: Pieter Vancraeyveld, Lesley De CruzPromotor: prof. dr. Jan Ryckebusch
-
Sam Aerts
kaonproductie van het protonHet Regge-Plus-Resonantie model voor pion- en
Academiejaar 2010-2011Faculteit Ingenieurswetenschappen en ArchitectuurVoorzitter: prof. dr. Dirk RyckboschVakgroep Fysica en Sterrenkunde
Master in de ingenieurswetenschappen: toegepaste natuurkundeMasterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van
Begeleiders: Pieter Vancraeyveld, Lesley De CruzPromotor: prof. dr. Jan Ryckebusch
-
Woord vooraf
Nog enkele woorden en deze thesis is geschreven. Zotte tijden. Ik kan mij amper nog voor-
stellen hoe het was om als achttienjarige de universiteit binnen te wandelen, en nu stap ik er
alweer buiten, met een hoofd vol fysica. Dit is mijn kers op een taart waarmee de voorbije
vijf jaar zoveel mensen mij hebben geholpen om ze te bakken. Merci.
Ik wil bij deze mijn promoter, prof. Ryckebusch, bedanken voor het vertrouwen en het grondig
verbeteren van dit werk. Een uitdaging, dat was het zeker. En in zekere zin ben ik blij dat
ik ze aangegaan ben. Uiteraard moet ik daarvoor Pieter en Lesley bedanken voor hun tijd,
antwoorden en oeverloze geduld. Elke keer kwam ik dankzij jullie iets dichter bij het begrijpen
van deze wondere, chaotische wereld.
Merci, ouders, voor de volledige bijna 23 jaar.
Merci, Joske, pour lamour. Speciaal voor jou, en toch volledig in de aard van deze thesis, een
vleugje romantiek: Youre the colour, youre the movement and the spin. The Notwist,
in ontegensprekelijk de mooiste vijf minuten ooit geschreven.
Allez, laat het leven maar komen.
Sam Aerts
Gent Juli 2011
-
Overzicht
Faculteit Ingenieurswetenschappen
Vakgroep Fysica en Sterrenkunde
Voorzitter: Prof. Dr. D. Ryckbosch
Reggemodel voor pionfotoproductie
aan het proton bij hoge energie
Sam Aerts
Promotor: Prof. Dr. J. Ryckebusch
Scriptie-begeleiders: L. De Cruz, P. Vancraeyveld
Scriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master in de Ingenieurswetenschappen: Toegepaste Natuurkunde
Academiejaar 20102011
Samenvatting
In het kader van het Regge-plus-resonantiemodel passen we Reggefenomenologie toe op een
isobaarmodel om de pionfotoproductie aan een proton te beschrijven bij hoge energie en voor-
waartse hoeken. Praktisch komt dit neer op het vervangen van Feynmanpropagatoren, die de
uitwisseling van een individueel hadron beschrijven, door Reggepropagatoren, die de uitwisse-
ling van een familie van hadronen beschrijven. We gaan uit van het werk van M. Guidal, maar
bepalen onze parameters aan de hand van een Bayesiaanse analyse van de bestaande data.
We vergelijken verschillende valabele modelvarianten en geven een diepgaande bespreking van
de resultaten van de beste variant. Tenslotte tonen we de bijdrage van ons Reggemodel in
het eerste resonantiegebied en maken een voorspelling omtrent de toepasbaarheid van een
Reggemodel als parametrisatie van de achtergrond in een Regge-plus-resonantiemodel.
Sleutelwoorden
Pionfotoproductie, Reggefenomenologie, Regge-plus-resonantiemodel, hoge energie
-
Regge model for pion photoproduction from theproton at high energies
Sam Aerts*
Supervisor(s): Jan Ryckebusch, Lesley De Cruz, Pieter Vancraeyveld
Abstract Extending the approach pioneerd by Guidal et al., a Reggemodel for positive pion photoproduction from the proton is developed, inwhich the few free parameters are determined by a Bayesian analysis of theexisting high energy data. We determine that a combination of a rotating trajectory and a constant trajectory describes the data the best, and findthat the assumption that double counting should not be taken into accountin a Regge-plus-resonance model to be justified.
Keywords pion photoproduction, high energy, Regge phenomenology,Regge-plus-resonance approach
I. INTRODUCTION
PION photoproduction is an ideal laboratory for the study ofthe strong interaction and has been studied extensively inthe past, theoretically as well as experimentally. In the late six-ties and early seventies a batch of particle accelerators made itpossible to study the reaction at energies above the resonanceregion. At these high energies the overlap of individual reso-nances results in a smooth amplitude. Standard isobar modelsfail in this region, but one can use Regge phenomenology toovercome their problems.
A Regge-model description of pion photoproduction in thehigh energy region has been performed by Guidal et al. [1]. Intheir work, one has tried to keep the number of fitting parametersto a strict minimum by basing them on theoretical grounds orusing them without apparent reason, independently of the avail-able data. Here, on the other hand, the parameters are optimizedto the data, using a Bayesian analysis [2].
II. ISOBAR MODEL
IN an isobar model one uses the tree level approximation: oneassumes that, for a certain interaction, the tree level ampli-tudes or first order Feynman diagrams, are dominant. The inter-mediate states of these diagrams are mesons (, , ...), baryons(n, p, ...) or resonances (N, ). The isobar model uses ef-fective Lagrangians, where every hadron is seen as an effectiveparticle with a certain mass, charge and form factor, and everyvertex has certain coupling constants.
The pole structure of a tree level diagram is determined bythe propagator of the exchanged particle, P 1q2m2 , with qthe four momentum and m the mass of the exchanged particle.Only in the case of a resonance does this propagator go throughhis pole resulting in a resonant structure in the observables. Con-servation of energy and momentum prevent the propagators ofall other diagrams to go through their poles. They therefore onlycontribute to a background.
Most of the high energy data is available at forward direc-tions, where the t-channel diagrams describing the exchange of
*E-mail: [email protected]
and mesons are dominant:
exchange (JP = 0)
M = ie
2gNNUn
(p (k p)
) /P05Up, (1)
with P0 = 1tm2 the spin-0 propagator, and gNN the pseu-doscalar pion-nucleon coupling constant.
exchange (JP = 1)
M = ie
2gm
gvNNUnk(k p)
P1[ + i
gtNNMn +Mp
(k p)]Up, (2)
with P1 de spin-1 propagator, gvNN the vector and gtNN =g
vNN the tensor coupling constant of the vertex NN , and
g the electromagnetic coupling constant of the vertex .The following combinations of coupling constants in these
amplitudes are free parameters in our model: gNN , ggvNNand ggtNN .
III. REGGE MODEL
A. Reggeization
An isobar model does not satisfy the Froissart boundary, anecessary condition for unitarity, and ultimately fails in the highenergy region. To overcome this problem one can reggeize theamplitudes given by the isobar model. Practically this meanssubstituting the Feynman propagators P0 and P1 in Eqs. (1)and (2), describing the exchange of a single particle, with Reggepropagators, describing the exchange of a family of particles:
exchange
1
tm2
(s
s0
)(t)1
sin((t))
(
1 or ei(t))
(1 + (t)), (3)
with (t) = 0.7 GeV2(tm2) the trajectory.
exchange
1
tm2
(s
s0
)(t)11
sin((t))
(
1 or ei(t))
((t)), (4)
-
with (t) = 1 + 0.8 GeV2(tm2) the trajectory.Since strong degenerate trajectories are assumed, two ad-
ditional (discrete) parameters are introduced, i.e. a rotating(ei(t)) or constant (1) Regge trajectory phase.
B. Gauge invariance
Composing a model with exhange without including a nu-cleon exchange term is meaningless. The latter is needed toensure gauge invariance is conserved. Thus, when reggeizingthe t channel exchange, one has to apply the exact same pro-cedure on the s channel nucleon exchange term. This results inthe following amplitude:
Mp(,+)n =MRegge+MRegge+M
elecp PRegge (tm2). (5)
C. Bayesian analysis
Contrary to the work of Guidal [1] the free parameters thecoupling constants and trajectory phases are determined by theexisting high energy data. Instead of a traditional 2 fit we usea Bayesian analysis.
IV. RESULTS AND DISCUSSION
A. Model variants
The three best model variants after the Bayesian analysis aresummarized in Table I, and a comparison of the resulting differ-ential cross section is shown in Fig. 1.
Model 1, with a combination of a rotating phase and a con-stant phase, is, according to Jeffreys Table, conclusively thebest model. In this model, both NN vertex coupling constantshave a negative sign relatively to gNN . The latter is in agree-ment with [1], while the former was not tested.
Model 1 Model 2 Model 3 phase R R R phase C R R2gNN 19.09 0.005 19.08 0.01 19.07 0.02
2ggvNN 9.48 0.07 4.41 0.17 2.65 0.202ggtNN 24.01 0.42 28.76 0.38 33.05 0.35
lnZ -20.7 1.4 -75.4 1.2
TABLE IPARAMETERS OF THE THREE BEST MODEL VARIANTS. lnZ IS THE
LOGARITHM OF THE EVIDENCE RATIOS, WITH | lnZ| > 5 MEANING THEEVIDENCE IS DECISIVE [2].
B. Resonance region
In order to assess the validity of the Regge model as aparametrisation of the background model in kaon production,we check whether or not duality (the sum of the resonance con-tributions being on average the same as the t channel contribu-tions) is a factor which should be accounted for, by applying ourRegge model for pion photoproduction in the resonance region.
Fig. 2 clearly shows no sign of duality. Thus, there is no dou-ble counting when adding individual resonance contributions tothe background and the original assumption in [4] is justified.
Fig. 1. Comparison of the differential cross section predicted by the three bestmodel variants after a Bayesian analysis. The rotating / constant combina-tion of Model 1 gives the best results. Data from [3].
Fig. 2. Results of our optimal Regge model in the resonance region. It isclear that the background in this region is marginal compared to the highlydominant individual resonances. Data from [5].
V. CONCLUSION
We have constructed a high energy Regge model for the reac-tion p(, +)n and determined the few free parameters from theexisting data, using a Bayesian analysis. We have found no evi-dence of duality in the resonance region and conclude that dou-ble counting is not an issue in a Regge-plus-resonance model.
REFERENCES[1] M. Guidal, Photoproduction de mesons sur le nucleon aux energies in-
termediaires, Universite de Paris-Sud, U.F.R. Scientifique dOrsay, 1997.[2] L. De Cruz, et al. Bayesian model selection for electromagnetic kaon pro-
duction on the nucleon., Phys. Lett. B 694, 3337, 2010[3] A. Boyarski, et al. 5 GeV - 16 GeV single + photoproduction from hydro-
gen., Phys. Rev. Lett. 20, 300303, 1968[4] T. Corthals Regge-plus-resonance approach to kaon photoproduction from
the proton, Universiteit Gent, 2007.[5] T. Fujii, et al. Photoproduction of charged mesons from protons and
neutrons in the energy range between 250 and 790 MeV, Nucl. Phys. B120, 395422, 1977
-
Inhoudsopgave
Woord vooraf iii
Overzicht v
Extended Abstract vii
Inhoudsopgave ix
1 De structuur van zichtbare materie 1
1.1 Deeltjesfysica . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1
1.1.1 Klassieke periode . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1
1.1.2 Mesonen en de sterke kracht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2
1.1.3 The Eightfold Way . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3
1.1.4 Het quarkmodel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6
1.1.5 Het Standaardmodel en QCD . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8
1.2 De structuur van het nucleon . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9
1.2.1 Het nucleonspectrum . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9
1.2.2 Identificatie van nucleonresonanties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11
1.2.3 Studie van het nucleonspectrum . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12
1.3 Korte schets . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18
2 Pionfotoproductie 21
2.1 Het pion in de studie van de sterke wisselwerking . . . . . . . . . . . . . . . . 21
2.1.1 Geschiedenis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22
2.2 Kinematica . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22
2.2.1 Center of momentum-stelsel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23
2.2.2 Ongepolariseerde amplitude . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24
2.2.3 Mandelstamvariabelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24
-
x INHOUDSOPGAVE
2.3 Observabelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26
2.3.1 Differentiele werkzame doorsnede . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26
2.3.2 Fotonpolarisatie-asymmetrie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26
2.3.3 Target-polarisatie-asymmetrie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27
2.3.4 Totale werkzame doorsnede . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27
2.4 Isobaarmodel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28
2.4.1 Amplitude . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28
2.4.2 Beperkingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30
2.5 Reggeformalisme . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30
2.5.1 Schets van de Reggeamplitude-afleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . 31
2.6 Reggesatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33
2.6.1 Spinloze deeltjes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34
2.6.2 Ontaarde trajecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37
2.6.3 Deeltjes met intrinsieke spin . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38
2.7 IJkinvariantie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39
2.8 Uitbreiding Reggemodel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41
2.8.1 Regge-plus-resonanties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41
2.9 Bayesiaanse analyse . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42
3 p +n in de Reggelimiet 453.1 Model . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45
3.1.1 Feynmanamplitudes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46
3.1.2 Reggeamplitudes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47
3.1.3 Herstel van ijkinvariantie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48
3.1.4 Parameters . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48
3.2 Data . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49
3.3 Bayesiaanse analyse . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49
3.3.1 Resultaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49
3.3.2 Vergelijking van de beste modelvarianten . . . . . . . . . . . . . . . . 51
3.4 Resultaten Model 1 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56
3.4.1 Differentiele werkzame doorsnede ddt . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56
3.4.2 Fotonasymmetrie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58
3.4.3 Target-asymmetrie T . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 65
3.4.4 Vergelijking met het model van Guidal . . . . . . . . . . . . . . . . . . 68
3.5 Conclusie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 69
-
INHOUDSOPGAVE xi
4 p +n in het RPR-model 73
5 Besluit 77
Appendices
A Conventies 79
B Werkzame doorsnede 81
C Feynmanregels 85
C.1 Vertices . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 85
C.2 Propagatoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87
D Pseudovector- versus pseudoscalaire koppeling 89
E Verschil in conventies tussen dit werk en het werk van Guidal 93
Bibliografie 97
-
Hoofdstuk 1
De structuur van zichtbare materie
When the Nobel Prizes were first awarded in 1901 physicists knew something of
just two objects which are now called elementary particles: the electron and the
proton. A deluge of other elementary particles appeared after 1930: neutron,
neutrino, -meson, -meson, heavier mesons and various hyperons. I have heard
it said that the finder of a new elementary particle used to be rewarded by a
Nobel Prize, but such a discovery now ought to be punished by a $10000 fine.
Willis Lamb, speech ontvangst Nobelprijs 1955
1.1 Deeltjesfysica
1.1.1 Klassieke periode
We zouden ons verhaal 2500 jaar geleden kunnen beginnen, bij Anaxagoras, Leucippus en
Democritus, de bekendste Griekse atomisten. Hun inzicht dat alle materie zou bestaan uit
ondeelbare deeltjes die eeuwig en onveranderlijk waren, zogenaamde atomos, bleek uiteraard
niet ver van de waarheid en was ook de absolute waarheid tot eind de 19e eeuw , maar
hun metafysica stond mijlenver van onze moderne fysica.
De elementaire deeltjesfysica begint bij de ontdekking van het elektron door Sir Joseph John
Thomson (1856-1940) in 1897. Thomson vermoedde dat deze negatieve deeltjes essentiele
onderdelen van atomen waren en zag hen gelijkmatig verdeeld in een positieve brijachtige
omgeving om zo de neutraliteit van het atoom te behouden.
Dit atoombeeld werd grondig veranderd door Ernest Rutherford (1871-1937) in 1909. Onder
zijn supervisie werd het beroemde verstrooiingsexperiment uitgevoerd door Johannes Geiger
(1882-1945), mede-uitvinder van de geigerteller, en Sir Ernest Marsden (1889-1970) dat eruit
-
2 De structuur van zichtbare materie
bestond -deeltjes af te schieten op een goudfolie. Als de goudatomen diffuus waren, zoals
Thomson dacht, zouden de -deeltjes weinig verstrooid worden. Het experiment toonde echter
aan dat de meeste s gewoon door de folie vlogen zonder enige verstrooiing, terwijl andere
deeltjes zeer sterk verstrooid werden. Rutherford begreep hieruit dat de positieve lading en
zo goed als de volledige atoommassa geconcentreerd zat in een kleine kern de nucleus in
het midden van het atoom. De nucleus van het waterstofatoom noemde hij het proton.
In 1914 kwam Niels Bohr (1885-1962) op de proppen met een nieuw atoommodel voor
het waterstofatoom: een enkel elektron cirkelend in een baan rond een proton, een stabiel
systeem door de wederzijdse elektrische aantrekking. Gebruik makend van een prototype-
kwantummechanica berekende hij het spectrum van het waterstofatoom met indrukwekkende
resultaten als gevolg.
Met de ontdekking van het neutron in 1932 door James Chadwick (1891-1974) leek een belang-
rijk deel van de fysica afgesloten, namelijk de fundamentele vraag: Wat zijn de fundamentele
bouwstenen van alle materie?. Het antwoord in 1932 was eenvoudig: protonen, neutronen en
elektronen. Dit waren de elementaire deeltjes van die tijd. Helaas was dit niet het volledige
antwoord en zou het beeld van dan af enkel gecompliceerder worden. De eerste barsten wer-
den al zichtbaar nog voor het fundament goed en wel geplaatst was. Wat houdt de nucleus
bij elkaar? Wat met de negatieve-energieoplossingen van de Diracvergelijking? Hoe wordt
de energieverdeling van het -verval verklaard? De antwoorden op deze vragen zouden drie
nieuwe deeltjes opleveren, respectievelijk Yukawas meson, Diracs positron en Paulis neutrino.
1.1.2 Mesonen en de sterke kracht
Elke atoomkern of nucleus bestaat uit een aantal protonen en een aantal neutronen. Deze
nucleonen zitten zeer dicht op elkaar gepakt en de positief geladen protonen zouden elkaar
dus zeer sterk moeten afstoten wegens de Coulomb-kracht. Het feit dat er al stabiele kernen
zijn, wees op de aanwezigheid van een tot dan toe onbekende kracht, sterker dan de elek-
trische afstoting, die de nucleonen moest binden. Deze kracht werd inspiratieloos de sterke
kracht genoemd. Aangezien men in het dagelijks leven enkel krachten waarneemt die elektro-
magnetisch of gravitationeel van oorsprong zijn, speelt de sterke kracht duidelijk geen rol op
macroscopisch niveau, en moet ze dus een zeer klein bereik of korte dracht hebben.
In 1934 stelde Hideki Yukawa (1907-1981) voor de sterke kracht een veldentheorie voor. Net
zoals een elektrisch veld voor de aantrekking zorgt tussen elektron en nucleus, en een gra-
vitationeel veld voor de aantrekking tussen de maan en de aarde, zouden nucleonen elkaar
aantrekken door middel van een of ander veld. Analoog aan het foton zou er een bepaalde
-
1.1 Deeltjesfysica 3
krachtdrager zijn, een deeltje wiens uitwisseling de eigenschappen van de sterke kracht vast-
legde. De korte dracht wees op een zwaar deeltje in tegenstelling tot het foton dat massaloos
is gezien de oneindige reikwijdte van de elektromagnetische kracht met een massa van on-
geveer een zesde van die van het proton. Het deeltje werd meson van het Griekse mesos,
wat intermediair betekent genoemd. In dezelfde stijl werd het elektron een lepton licht
en nucleonen baryonen zwaar genoemd. Yukawas enige probleem was dat mesonen op
dat moment nog nooit waren waargenomen.
In 1937 identificeerde men uit kosmische straling deeltjes die voldeden aan Yukawas beschrij-
ving. Na verder onderzoek bleek echter dat ze een verkeerde levensduur hadden en veel lichter
waren dan het voorspelde deeltje. Daarenboven kwamen verschillende massametingen niet
overeen. Pas tien jaar later, in 1947, ontdekte men dat men te maken had gehad met twee
verschillende deeltjes met een gelijkaardige intermediaire massa, het pion Yukawas deeltje
en een nieuw lepton: het muon , een vervalproduct van het pion.
Opnieuw dacht men dat de belangrijkste problemen in de elementaire deeltjesfysica opgelost
konden worden aan de hand van de bekende deeltjes nu met toevoeging van het pion, het
positron en het neutrino. Enkel de rol van het muon in elk opzicht een zwaardere versie van
het elektron was nog niet opgeklaard. Who ordered that? zou Isidor Isaac Rabi (1898-
1988) zich luidop afgevraagd hebben. Deze quasi-stabiele toestand duurde echter niet lang.
Met behulp van cloud chambers of nevelkamers vond men in 1949 evidentie voor het bestaan
van kaonen zwaardere mesonen en daar stopte het niet bij. Integendeel, de mesonfamilie
werd uitgebreid met onder andere het , het , het en de s. Vanaf 1950 vond men deeltjes
die vervielen in een nucleon en een meson, en dus deel uitmaakten van de baryonfamilie, zoals
het , de s, de s en de s.
Het eenvoudige beeld dat men had van hadronfysica in de jaren 40 groeide in twintig jaar tijd
uit tot een ware chaos: een deeltjeszoo of -jungle. Men kon deze deeltjes, die alle te maken
hadden met de sterke wisselwerking, wel onderverdelen in twee grote families baryonen en
mesonen maar het feit dat ze te karakteriseren waren volgens massa, lading en vreemdheid
of strangeness kon niet onderbouwd worden. Deze situatie was gelijkaardig aan de periode
voor de invoering van het periodiek systeem der elementen, en al snel zou een eigen periodieke
systeem voor de chaos aan elementaire deeltjes volgen.
1.1.3 The Eightfold Way
Onafhankelijk van elkaar stelden Murray Gell-Mann (1929) en Yuval Neeman (1925-2006)
in 1961 een klassering voor, de zogenaamde Eightfold Way , die de mesonen en baryonen in
-
4 De structuur van zichtbare materie
geometrische patronen rangschikte in functie van lading en vreemdheid.
Mesonen
De negen lichtste mesonen kan men onderbrengen in een hexagonaal diagram met in het
midden drie deeltjes, zoals gellustreerd in Fig. 1.1. Aangezien ze allemaal pseudoscalair
(JP = 0)1 zijn, noemt men dit het pseudoscalair mesonnonet. Voor de ontdekking van het
was dit een octet. Mesonen aan weerszijden, zoals het en het + van het diagram zijn
elkaars antideeltje. De deeltjes in het midden zijn hun eigen antideeltje.
Ook de pseudovector-mesonen (JP = 1) kan men in een dergelijke structuur onderbrengen,
zie Fig. 1.2.
Figuur 1.1: Pseudoscalair mesonnonet. De schuine lijnen stellen de lading voor, de horizontale de
vreemdheid.
Baryonen
Zoals blijkt uit Fig. 1.3, passen de acht lichtste baryonen (met JP = 1/2+) eveneens in
een hexagonaal diagram, nu met twee deeltjes in het midden. Men noemt deze groep het
baryonoctet. Hun antideeltjes vormen een antibaryonoctet.
Tien zwaardere baryonen met JP = 3/2+ vormen samen een decuplet, zie Fig. 1.4. Negen
ervan waren gekend in 1961, enkel het deeltje met lading Q = 1 en vreemdheid S = 3 wasnog niet waargenomen. Gell-Mann voorspelde het bestaan van het deeltje, noemde het het
1J is het totaal impulsmoment en P de pariteit van het deeltje.
-
1.1 Deeltjesfysica 5
Figuur 1.2: Pseudovector-mesonnonet. De schuine lijnen stellen de lading voor, de horizontale de
vreemdheid.
en vertelde er meteen bij hoe het op te sporen was. Hij kreeg zijn gelijk na de ontdekking
van het in 1964. Een triomf voor de Eightfold Way.
Figuur 1.3: Baryonoctet.
De Eightfold Way was een eenvoudige en esthetische manier om de toen ontdekte deeltjes
te catalogiseren. Elk hadron dat daarna ontdekt werd, vond zijn plaats in een of ander
supermultiplet, maar hoe het juist kwam dat men hadronen in zulke geometrische patronen
kon onderbrengen, wist men toen nog niet.
-
6 De structuur van zichtbare materie
Figuur 1.4: Baryondecuplet.
1.1.4 Het quarkmodel
In de jaren vijftig toonde Robert Hofstadter (1915-1990) aan de hand van het eerste verstrooi-
ingsexperiment met hoogenergetische elektronen (500 MeV) aan dat het proton een eindige
grootte had van de orde 0.7 1015 m. In de betekenis van een object zonder afmetingenen zonder structuur, was het proton duidelijk geen puntdeeltje. Door de gelimiteerde energie
bleef men echter beperkt tot elastische verstrooiing, en ook al wist men dat het proton geen
puntdeeltje was, twijfelde men nog niet aan zijn elementariteit.
In 1964, drie jaar na de Eightfold Way, kwamen Gell-Mann en George Zweig (1937) onaf-
hankelijk op het idee dat hadronen bestonden uit elementaire bestanddelen. Het model van
Gell-Mann voorzag drie verschillende smaken (flavours) en hij noemde ze quarks (ontleend
aan James Joyces Finnegans Wake2), terwijl Zweig hen azen noemde omdat hij dacht dat er
vier verschillende smaken waren. Uiteindelijk is het voorstel van Gell-Mann algemeen inge-
burgerd in de wetenschappelijke wereld (met als drie smaken up, down en strange). Gebruik
makend van het feit dat quarks een fractionele lading hebben en ze gekarakteriseerd kunnen
worden volgens de Eightfold Way, zag men in dat baryonen uit drie quarks zijn opgebouwd
(antibaryonen uit drie antiquarks) en mesonen uit een quark en een antiquark.
Het grootste probleem waarmee het quarkmodel vanaf zijn geboorte te kampen had, was
het opmerkelijke feit dat individuele quarks nog nooit waren waargenomen. Hun fractionele
lading betekende nochtans dat ze eenvoudig geobserveerd zouden moeten kunnen worden. En
2Three quarks for Muster Mark!
-
1.1 Deeltjesfysica 7
als men een hadron hard genoeg raakte (bijvoorbeeld in een protonenversneller), zouden de
bestanddelen toch uit elkaar moeten vliegen? Helaas was niets minder waar. Voorstanders
van het model noemden dit quark confinement quarks zitten vast binnenin hadronen maar
theoretisch gezien was er geen verklaring voor.
Men kon quarks wel experimenteel bestuderen aan de hand van deep inelastic scattering (DIS)
experimenten die aan het einde van de jaren zestig uitgevoerd werden, zoals met hoogenergeti-
sche elektronen in het Stanford Linear Accelerator Center (SLAC). Deze experimenten gaven
resultaten die deden denken aan het Rutherford-experiment: de meeste inkomende deeltjes
gingen recht door het target , zonder enige interactie, terwijl andere sterk verstrooiden. In het
geval van het proton zat de lading blijkbaar geconcentreerd in drie kleine hoopjes. Feynman
en Bjorken leidden uit dit resultaat af dat nucleonen bestonden uit drie puntdeeltjes, die ze
partonen noemden. Het lag voor de hand om deze partonen te vereenzelvigen met Gell-Manns
quarks. De DIS-experimenten wezen dus sterk in de richting van het quarkmodel, maar een
sluitend bewijs bleef uit.
Theoretisch gezien leek er op het eerste zicht nog een probleem met het quarkmodel: schending
van het Pauli-uitsluitingsprincipe. Quarks hebben spin 1/2 en er zouden er dus maar twee
(spin up en spin down) dezelfde toestand mogen innemen. Het ++-deeltje zou echter drie u-
quarks bevatten, wat niet strookte met het Pauli-principe. Deze inconsistentie werd opgelost
door de invoering van kleuren: naast een smaak bezit elke quark ook een kleur, namelijk rood,
groen of blauw. De drie u-quarks in het ++ zouden elk een andere kleur bezitten en op die
manier wordt het Pauli-principe niet geschonden.
De invoering van de kleurenterminologie gaf de voorstanders van het quarkmodel ook een
gelegenheid het voorgaande probleem van confinement te omzeilen: enkel witte (rood +
groen + blauw of kleur + antikleur) deeltjes komen voor in de natuur.
De Eightfold Way kan men vergelijken met het periodiek systeem waarbij elk element een
grondtoestand van de sterke interactie voorstelt. Net zoals een atoom verschillende energieni-
veaus kan bezetten met eenzelfde combinatie van deeltjes (nucleus plus elektronen), kan ook
eenzelfde quarkcombinatie op verschillende manieren binden en op dergelijke manier aanlei-
ding geven tot verschillende energieniveaus. Omdat de verschillende energieniveaus bij een
welbepaalde quarkcombinatie zo ver uit elkaar liggen, spreekt men echter over verschillende
deeltjes.
-
8 De structuur van zichtbare materie
1.1.5 Het Standaardmodel en QCD
Een van de grootste zoektochten in de moderne fysica is die naar een theorie die de vier
fundamentele krachten verenigt. Een grote stap voorwaarts was de unificatie van de elek-
tromagnetische (QED) en de zwakke kracht in de elektrozwakke kracht door Weinberg en
Salam in de jaren zestig en zeventig. Het Standaardmodel ging nog een stap verder en
voegde daar kwantumchromodynamica (QCD), de veldentheorie achter de sterke kracht, aan
toe. Veldentheoretisch gezien is het Standaardmodel gebaseerd op de ijksymmetriegroep
SU(3)C SU(2)L U(1), waarbij SU(3)C de kleurgroep is waarop QCD gebaseerd is, enSU(2)L U(1) de elektrozwakke unificatietheorie beduidt. Enkel de zwaartekracht blijft totnu toe buiten het bereik van een unificatie in een kwantumveldentheoretisch kader.
Door spontane symmetriebreking van elke groep binnen het Standaardmodel ontstaan er
voor elke kracht bosonen die koppelen aan de elementaire fermionen, en voor elk van de drie
verenigde krachten is een veldentheoretisch kader ontwikkeld die de koppeling tussen deze
bosonen en fermionen beschrijft. Tot op bepaalde hoogte zijn ze alledrie goed begrepen.
Vooral QED levert heel goede resultaten op en is tot nu toe het grootste succes wat de
veldentheoretische beschrijving van subatomaire deeltjes betreft. Dit heeft het te danken
aan zijn kleine fijnstructuurconstante, QED = 1/137, die de sterkte van de kracht bepaalt .
Aangezien (QED)N snel verwaarloosbaar klein wordt, convergeert een perturbatieve expansie
van de theorie zeer snel en wordt de werkelijkheid bijzonder goed benaderd, met als gevolg
dat QED indrukwekkend nauwkeurige resultaten oplevert.
Voor QCD ligt dit echter een pak moeilijker. In tegenstelling tot de elektromagnetische QED
en zwakke W blijkt de kleurenkoppelingsconstante S groter te worden naarmate de afstand
tussen de quarks groter wordt of de interacties bij lagere energie plaatsvinden:
s(E) =1
b log(E2/2QCD)
met QCD 200 MeV een schaalparameter, en b een constante die afhangt van het aantalsmaken die men in rekening brengt. Perturbatietheorie kan maar toegepast worden zodra
S 1 en dus E2 2QCD.
Bij lage energie en grote afstanden is de kleurenkoppeling zo sterk dat de quarks opgeslo-
ten worden binnenin het geobserveerde hadron confinement terwijl bij hoge energie de
koppeling zwak genoeg wordt om de quarks als vrije deeltjes te zien, een fenomeen dat men
asymptotische vrijheid noemt. Bij hoge energie kan men met andere woorden wel perturba-
tieve QCD (pQCD) toepassen, maar bij afstanden van de orde 1015 m de grootte van een
-
1.2 De structuur van het nucleon 9
nucleon is S nog te groot (S 1) om deze theorie te gebruiken. Voor de beschrijvingvan sterke interacties met nucleonen is men daarom aangewezen op meer fenomenologische
modellen.
1.2 De structuur van het nucleon
Een belangrijke regel in de deeltjesfysica is hoe hoger de energie, hoe kleiner de afstanden.
Met grotere en krachtigere deeltjesversnellers kan men elektronen, protonen en andere geladen
deeltjes tot alsmaar hogere snelheden en dus hogere energieen versnellen en zo steeds
kleinere structuren observeren. Of men ooit zal ontdekken dat quarks opgebouwd zijn uit nog
fundamentelere bouwstenen is nog maar de vraag, maar het zou ons in elk geval niet mogen
verbazen.
Voor het zover komt, heeft men echter nog veel te leren over het nucleon zelf. Eenzelfde
quarkcombinatie binnen een hadron kan namelijk net zoals eenzelfde elektronen-nucleus-
samenstelling binnen een atoom op verschillende manieren binden en dus verschillende ener-
gieniveaus bezetten3. Aangezien deze niveaus zo ver uit elkaar liggen, spreekt men wel over
verschillende deeltjes, maar het geheel blijft een spectrum. En net zoals het atoomspectrum
ons veel geleerd heeft over de samenstelling van en de interacties binnen het atoom, ver-
wacht men uit het nucleonspectrum de samenstelling van het nucleon en de fundamentele
eigenschappen van quarks en de sterke wisselwerking beter te begrijpen.
1.2.1 Het nucleonspectrum
Een nucleon bestaat uit een combinatie van drie up- en down-quarks. Beide quarks hebben
isospin I = 1/2 (met projectie I3 = +1/2 voor de up-quark en I3 = 1/2 voor de down-quark)en spin S = 1/2. De combinatie van twee up-quarks en een down-quark geeft het proton een
isospin I = 1/24, met I3 = +1/2 en een spin S = 1/2. Het nucleon, met twee down-quarks
en een up-quark heeft dezelfde spin en isospin, maar met I3 = 1/2. Men noemt het protonen het neutron daarom een isospin-doublet en men kan ze beschouwen als twee toestanden
van eenzelfde deeltje (als massaverschil en lading niet in rekening worden gehouden).
Geexciteerde toestanden van het nucleon nucleonresonanties worden gekarakteriseerd door
bepaalde intrinsieke eigenschappen, samengevat in de vorm L2I2J(W ). L is het impulsmo-
ment van het nucleon-pseudoscalair-mesonpaar waarin de resonantie vervalt, en men noteert
3Dit idealistisch constituentenquark-beeld, zie Paragraaf 1.2.3, werkt wel enkel bij lage energieen.4 12 1
2 1
2= 1
2 3
2, dus dit zou ook I = 3
2kunnen zijn. Een toestand met isospin I = 3/2 is een -toestand.
-
10 De structuur van zichtbare materie
S, P,D, F voor L = 0, 1, 2, 3 enzovoort. I is de isospin, J = L+ S het totale impulsmoment
en W de massa (in MeV/c2) van de resonantietoestand.
Figuur 1.5: De laagstgelegen geexciteerde toestanden van het nucleon. Figuur uit Ref. [1].
In een constituentenquarkmodel wordt een nucleon beschouwd als een systeem waarin de
drie quarks zich in een harmonische oscillatorpotentiaal bevinden. Fig. 1.5 toont enkele
laagenergetische toestanden in een dergelijk model dat bijkomende spin-spin- en spin-baan-
afhankelijke interacties komende van gluon-uitwisselingstermen in acht neemt. De eerste
geexciteerde toestand, het , bevat drie quarks met parallelle spin en is dus door middel van
een spin-flip tot stand gebracht, zie Fig. 1.6. Enkel rekening houdend met de harmonische
oscillator zou deze toestand samen met de grondtoestand ontaard zijn. De afstotende spin-
spininteractie tussen de parallelle spins zorgt er echter voor dat hij een hoger energieniveau
bezet. De excitatie van een quark naar de p-schil, zie Fig. 1.7, resulteert in een L = 1
multiplet. De toestanden zijn in twee groepen gesplit door de spin-spinteractie en verder
door spin-baaninteracties, zoals te zien is in Fig. 1.5.
-
1.2 De structuur van het nucleon 11
(a) (b)
Figuur 1.6: Harmonische oscillatorpotentiaal voor (a) het nucleon en (b) het . Figuren uit Ref.
[1].
(a) (b) (c)
Figuur 1.7: Excitatie van een quark naar de p-schil waarbij (a) de twee quarks in de s-schil een
tegengestelde spin of (b) een parallelle spin bezitten, en (c) alle quarkspins parallel zijn.
Figuren uit Ref. [1].
Aangezien nucleonresonanties via de sterke wisselwerking vervallen, is hun levensduur zeer
klein: van de orde 1023 s. Anders gezegd hebben ze een grote vervalbreedte: van de orde
100-300 MeV/c2. Dit zorgt ervoor dat de meeste resonanties een grote overlap hebben met
hun buren.
1.2.2 Identificatie van nucleonresonanties
Fig. 1.8 toont de totale werkzame doorsnede van de reactie (, p), de absorptie van een
foton door een proton. Een piek bij een bepaalde energie in de werkzame doorsnede betekent
dat bij deze energie een proton met een grotere waarschijnlijkheid een foton zal absorberen.
Bijvoorbeeld wanneer de fotonenergie overeenkomt met het verschil tussen de energieniveaus
van het proton/neutron en een van zijn resonanties. Een piek komt met andere woorden
-
12 De structuur van zichtbare materie
overeen met een nucleonresonantie.
De drie duidelijkste pieken in de werkzame doorsnede in Fig. 1.8 bevinden zich bij fotone-
nergieen E (= labenergieen lab) van ongeveer 300, 700 en 1000 MeV, wat overeenkomt met
invariante massas W 1230, 1550 en 1700 MeV. De eerste piek is de zogenaamde deltapieken komt overeen met de P33(1232) -resonantie. Daarnaast is een bredere resonantiestructuur
zichtbaar bij W 1500 MeV. Deze structuur, die men het tweede resonantiegebied noemt, isafkomstig van de overlap van drie verschillende resonanties: P11(1440), D13(1520), S11(1535).
P11(1440) noemt men de Roper-resonantie en is tot op heden vrij controversieel omdat ze niet
past in het conventioneel quarkbeeld van een nucleon [2]. De D13(1520)-resonantie draagt
het meeste bij, terwijl S11(1535) vooral belangrijk is in de productie van het isoscalair meson
omdat deze resonantie via een s-golf (orbitaal impulsmoment L = 0) in N kan vervallen.
Bij W 1700 MeV is een derde resonantiegebied zichtbaar. Het zijn vooral de F15(1680)- enD33(1700)-resonanties die hiertoe bijdragen (de laatste is niet aanwezig op Fig. 1.8).
Fig. 1.9 geeft ten slotte een overzicht van de laagstgelegen resonanties die min of meer
aanleiding geven tot duidelijke pieken in de werkzame doorsnede. Merk op dat N niet
het enige vervalkanaal is. Van zodra hun respectievelijke drempelenergie bereikt is, dragen
ook andere vervalkanalen bij tot de werkzame doorsnede. Bepaalde resonanties zullen eerder
geneigd zijn met een bepaalde waarschijnlijkheid via N , N of zelfs N te vervallen. Deze
waarschijnlijkheid noemt men de branching ratio of vervalfractie. In geval van N vervalt
een geexciteerde toestand meestal eerst in de P33(1232)-toestand na emissie van een pion,
waarna die op zijn beurt in N vervalt.
1.2.3 Studie van het nucleonspectrum
Sinds de ontdekking van het (1232) in 1951 en de talloze daaropvolgende N en , is
de grootste drijfveer achter de sterke-wisselwerkingsfysica het vinden en begrijpen van het
volledige nucleonspectrum. En dit binnen een kader consistent met QCD, de algemene theo-
retische beschrijving van de sterke kracht in functie van de elementaire bestanddelen: quarks
en gluonen. Door de complexiteit van het probleem in het bijzonder de grootte van s
zijn exacte oplossingen voor energieen van de grootteorde typisch voor gewone materie (GeV) onmogelijk te verkrijgen.
Bij hoge energieen kunnen perturbatieve methoden (pQCD) een zeer goede beschrijving geven,
terwijl numerieke simulaties met behulp van lattice QCD (lQCD) een uitweg kunnen bieden
in het niet-perturbatieve energiedomein. Wat betreft de dynamica van reacties waarbij nu-
-
1.2 De structuur van het nucleon 13
Figuur 1.8: De totale werkzame doorsnede van de reactie (, p) in functie van fotonenergie E en
totale energie in het c.o.m.-systeem W . Figuur uit Ref. [2]. De punten representeren
de data, de curves zijn fits van Breit-Wigner-vormen van nucleonresonanties(P33(1232),
P11(1440), D13(1520), S11(1535), F15(1680), en F37(1950))
en een gladde varierende
achtergrond.
-
14 De structuur van zichtbare materie
Figuur 1.9: De laagstgelegend geexciteerde toestanden van het nucleon met isospin I = 1/2 en
I = 3/2. De pijlen tonen het verval via -, - en -emissie. De dikte van de pijlen geeft
een idee van de vervalfractie. Figuur uit Ref. [2].
cleonresonanties worden geproduceerd zoals de elektromagnetische productie van mesonen
zijn er anderzijds modellen ontwikkeld die gebruik maken van effectieve hadronische vrij-
heidsgraden, waarbij men de hadronen zelf als elementaire deeltjes beschouwt. Men noemt
deze hadrodynamische of hadronmodellen en voorbeelden hiervan zijn zogenaamde isobar en
coupled-channels models.
Lattice QCD
Lattice QCD (lQCD), vrij vertaald als kwantumchromodynamica op het rooster, werd door
Wilson [3] ontwikkeld in 1974. Het kan enigszins vergeleken worden met de FDTD5-methode
voor golfproblemen. Men discretiseert QCD op een vierdimensionaal rooster in Euclidische
ruimtetijd (ict,x), waarbij men quarks op de punten definieert, en gluonen op de verbindingen
5FDTD: Finite difference time domain-methode. Ruimte- en tijdscoordinaten worden gediscretiseerd op
een rooster, en partiele ruimte- en tijdsafgeleiden worden benaderd door een centraal verschil (central diffe-
rence) tussen twee roosterpunten.
-
1.2 De structuur van het nucleon 15
ertussen. Door de spatiering a tussen twee roosterpunten wordt vanzelf een momentum-cutoff
1/a ingevoerd die de theorie op een natuurlijke manier regulariseert.
Met deze methode is het mogelijk nauwkeurige informatie over niet-perturbatieve QCD te
bekomen. Door in de limiet a naar 0 te laten gaan, benadert men continuum-QCD, maar dit
is zeer rekenintensief. Om de berekeningen te verlichten, was men in het begin beperkt tot
de beschrijving van statische variabelen (zie Refs. [4] en [5]) zoals baryonresonantiemassas
en vervalbreedtes, maar tegenwoordig kunnen ook dynamische fermionen gesimuleerd worden
(zie bijvoorbeeld Ref. [6]).
Aangezien een fundamentele QCD-oplossing tot nog toe uitgesloten is, en de beste kandidaat,
lQCD, nog niet op punt staat, is men voor de studie van nucleonspectra vandaag aangewezen
op effectieve modellen. In de toekomst hoopt men de resonantieparameters in een lQCD-kader
te kunnen beschrijven.
Effectieve quarkmodellen
Een hadron is in feite een zelf-interagerend systeem van quarks en gluonen. Effectieve quark-
modellen proberen de eigenschappen van hadronen te voorspellen door deze quarkzee te re-
duceren tot een systeem van twee of drie dressed quarks of constituentenquarks. Dergelijke
modellen worden daarom constituentenquarkmodellen (CQM) genoemd. Effectieve quark-
modellen modellen kunnen wel nucleonresonanties voorspellen, maar de uitbreiding naar dy-
namische modellen van verstrooiingsprocessen is zeer uitdagend. Daarom is men dikwijls
aangewezen op effectieve hadronmodellen.
Effectieve hadronmodellen
In plaats van quarks bevatten hadronmodellen effectieve vrijheidsgraden gebaseerd op de
eigenschappen van gekende hadronen (gebonden quarktoestanden). Dit heeft als voordeel dat
de interpretatie van de resultaten eenvoudiger wordt. Theoretisch werkt men met effectieve
Lagrangianen die de symmetrieen van de fundamentele theorie (QCD) incorporeren.
Men gebruikt hadronmodellen om de dynamica van een reactie te beschrijven. In tegenstelling
tot lQCD en pQCD kan men het nucleonspectrum niet rechtstreeks berekenen, maar extra-
heert men resonantieparameters uit de data. De meeste hadronmodellen zijn vergelijkbaar in
hun reproductie van laaggelegen nucleonspectra, maar zodra de energie omhoog gaat, voor-
spellen ze verschillende resonanties op verschillende plaatsen. Verder heeft men te kampen
met het zogenaamde missing resonance-vraagstuk. Het constituenten-quarkmodel dat uitgaat
-
16 De structuur van zichtbare materie
van een drie-quarkcompositie van een nucleon voorspelt namelijk meer nucleonresonanties dan
er tot nu toe experimenteel zijn waargenomen. Momenteel zijn er twee mogelijke antwoorden
voor het probleem: of het beeld van het nucleon opgebouwd uit drie constituenten-quarks is
fout en de CQMs bevatten niet de correcte vrijheidsgraden, of het al dan niet voorkomen van
een resonantie hangt af van de reactie waarmee men het nucleonspectrum onderzoekt. In het
eerste geval zijn de CQMs verkeerd en bestaan de resonanties niet. Quark-diquarkmodellen
of modellen gebaseerd op alternatieve symmetrieschemas zouden hier soelaas kunnen bieden
(zie Ref. [7]). In het tweede geval bestaan ze wel, maar koppelen ze sterker met bepaalde
reactiekanalen en zijn ze misschien enkel in een bepaald reactiekanaal zichtbaar (zie onder
andere Refs. [8] en [9]).
De meeste informatie over het nucleonspectrum heeft men tot nu toe gehaald uit reac-
ties met een pion-nucleon finale toestand (zoals pionfoto- en pionelektroproductie en pion-
nucleonverstrooiing) omdat deze de laagste drempelenergie hebben en de grootste werkzame
doorsnede. Men voorspelt echter dat sommige ontbrekende geexciteerde toestanden zwak
koppelen aan het N -kanaal en met een grotere waarschijnlijkheid vervallen in andere finale
toestanden zoals K, K, N , N , N of N (zie bijvoorbeeld Ref. [10]).
Voor lage energieen (zoals in de buurt van de drempelenergie en in het resonantiegebied)
kan het gerechtvaardigd worden dat men de hadronen als elementaire deeltjes beschouwt.
Naarmate men echter naar hogere energieen gaat en men dus een betere resolutie verkrijgt,
wordt de interne quark-gluonstructuur van de interagerende deeltjes zichtbaar. Elk hadrody-
namisch model faalt dan ook in het hoge energiegebied: voor mesonproductie voorspellen ze
een stijging van de werkzame doorsnede met de energie, terwijl de experimentele werkzame
doorsnede langzaam daalt (zie Fig. 1.8).
Reggefenomenologie
Om het hoge energiegedrag van de werkzame doorsnede van een mesonproductiereactie te
beschrijven, zou men dus partonische vrijheidsgraden moeten invoeren. Een veelgebruikte
methode om dit te omzeilen is via Reggefenomenologie, een theoretisch kader uitgewerkt in de
jaren vijftig door Tulio Regge (1931) [11] in de context van kwantummechanische potentiaal-
verstrooiing. Reggefenomenologie laat toe om experimenten toch te beschrijven met hadronen
in een gebied waar partonen domineren.
In het licht van mesonproductie is de belangrijkste eigenschap van deze theorie de uitwisseling
van een familie van hadronen in plaats van individuele hadronen. De familieleden hebben
alle dezelfde kwantumgetallen, behalve hun spin, die evenredig is met hun massakwadraat.
-
1.2 De structuur van het nucleon 17
Een dergelijke lineaire relatie tussen spin en massakwadraat wordt een Reggetraject genoemd,
en de grafische representatie ervan noemt men een Chew-Frautschiplot, zie Fig. 1.10. De
lineariteit van de Reggetrajecten is niet het enige opvallende kenmerk dat men uit een Chew-
Frautschiplot kan halen. Sommige trajecten blijken zo goed als dezelfde rechte te beschrijven
en dus samen te vallen. Men noemt deze trajecten ontaard.
Figuur 1.10: Chew-Frautschi -plot, met parametrisatie zoals in [12]. De zijn de opeenvolgende -
en b1-toestanden; 4 de - en a2-toestanden, de streepjeslijn (- -) toont het -traject,de volle lijn () het -traject. De massas van de deeltjes staan tussen haakjes in GeV.
Men kan Reggefenomenologie het eenvoudigst toepassen als uitbreiding van een isobaarmo-
del, een effectief hadronmodel. Men vervangt daarbij de uitwisseling van een individueel
baryon door de uitwisseling van een Reggetraject, wat overeenkomt met het vervangen van
Feynman- door Reggepropagatoren. We nemen aan dat de amplitude die men zo verkrijgt
enkel de achtergrond beschrijft. Dit correspondeert met het feit dat er bij fotonenergieen
boven 2 a 3 GeV zoveel geexciteerde toestanden mogelijk zijn dat men door overlap geen
-
18 De structuur van zichtbare materie
individuele pieken meer kan zien. Door de dualiteitshypothese, die zegt dat de som van alle
resonantiebijdragen gemiddeld gelijk is aan de som van alle mogelijke uitwisselingen van me-
sonen uit de - en -families in het t-kanaal, zou men in dit geval de amplitude gemiddeld
kunnen beschrijven aan de hand van een achtergrondmodel met uitsluitend niet-resonante bij-
dragen. Het is echter duidelijk dat men enkel in het hoge energiegebied goede resultaten mag
verwachten, aangezien de werkzame doorsnede in het lage-energiegebied structuren vertoont
die men niet kan beschrijven met alleen achtergrondtermen. Men kan dit oplossen door een
aantal Feynmandiagrammen die intermediaire excitatietoestanden N en bevatten toe te
voegen aan de Reggeamplitudes. Zo krijgt men het Regge-plus-resonantie-model (RPR) dat
aan de Universiteit Gent is uitgewerkt door ondermeer Janssen [13] en Corthals [9].
1.3 Korte schets
Het RPR-model beschrijft tot nog toe enkel reacties met open vreemdheid. Dit zijn reac-
ties waarbij de finale toestand deeltjes vertoont die strange-quarks bevatten, zoals de reactie
p K+6. Deze reacties bevinden zich door hun hoge drempelenergie (threshold) vannature uit dicht bij het hoge energiegebied waar Reggefenomenologie van toepassing is. Pion-
nucleoninteracties, zoals de reactie p +n, worden uitvoerig gebruikt om de structuurvan het nucleon en de wisselwerking (zowel sterk als elektromagnetisch) tussen hadronen be-
ter te proberen begrijpen. Door de lage massa van het pion ligt ook de drempelenergie van
dergelijke reacties een pak lager waardoor men de laaggelegen nucleonresonanties, die nog
individueel zichtbaar zijn, kan bestuderen (zie Fig. 1.8).
De uitbreiding van een isobaarmodel dat de reactie beschrijft in het resonantiegebied naar
het hoge energiegebied aan de hand van Reggefenomenologie is echter minder vanzelfspre-
kend vanwege de grote weelde aan resonanties die bij hogere energieen kunnen optreden. Men
verwacht ook dat voor N -fotoproductie de bijdrage van de achtergrond dichtbij de drem-
pelenergie veel kleiner is dan het geval is bij vreemdheidsproductie. En dan is er nog de
vraag waar dat hoge energiegebied begint. Met andere woorden: vanaf welke energie kan men
Reggefenomenologie toepassen?
Aangezien we ons in dit werk vooral concentreren op het hoge energiegebied waar de Reg-
gefenomenologie geldt, baseren we ons op het werk van Guidal, die enkele werken over pion-
fotoproductie in de Reggelimiet heeft gepubliceerd [12, 14, 15]. In tegenstelling tot Guidal,
die de verschillende parameters voorspelt of aanneemt onafhankelijk van de data, worden de
parameters van ons model echter door de data zelf bepaald. We gaan na in hoeverre Guidals
6K+: us, : uds.
-
1.3 Korte schets 19
voorspellingen correct waren en welke aanpassingen er moeten gebeuren om het in het RPR-
model te incorporeren.
Daarnaast bekijken we ook de dualiteitshypothese nabij de drempelenergie. Op die manier
testen we of het Reggemodel bruikbaar is als achtergrondamplitude in het RPR-model.
In Hoofdstuk 2 wordt het formalisme gebaseerd op effectieve velden dat men gebruikt om de
p(, +)n-reactieamplitude te modelleren [13], beschreven. We definieren eerst de relevante
kinematische variabelen en de verschillende observabelen, zoals werkzame doorsnedes en po-
larisaties. Vervolgens wordt het isobaarmodel uit de doeken gedaan, de traditionele aanpak
voor pionfotoproductie in het resonantiegebied. Daarna beschrijven we hoe we dit model
uitbreiden naar hogere energieen. Deze aanpak noemt men reggesatie en komt neer op het
substitueren van Reggepropagatoren, die de uitwisseling van Reggetrajecten beschrijven, in
de plaats van Feynmanpropagatoren in het t-kanaal. We bespreken ook het concept ijkin-
variantie, een noodzaak voor een geldig model. En ten slotte beschrijven we de gebruikte
methode om de parameters te bepalen en tussen verschillende mogelijk modellen te kiezen:
de Bayesiaanse analyse.
Hoofdstuk 3 toont onze resultaten in de Reggelimiet, bij voorwaartse hoeken en hoge energie,
en de vergelijking met de resultaten van Guidal [12]. We vergelijken verschillende valabele
modellen betreffende tekens van koppelingsconstanten en de fases van de Reggetrajecten. Ten
slotte gaan we dieper in op de resultaten van ons beste model en het verschil met het model
van Guidal.
In Hoofdstuk 4 tonen we een voorspelling geleverd door ons Reggemodel in het eerste reso-
nantiegebied. Op die manier testen we of het gebruik van een Reggemodel als parametrisatie
van de achtergrond in het resonantiegebied gerechtvaardigd is.
-
Hoofdstuk 2
Pionfotoproductie
Kwantumchromodynamica is doorheen de jaren uitvoerig getest in reacties bij zeer hoge
energieen, waar perturbatieve methoden ons toelaten een nauwkeurige benaderende oplossing
te vinden. Een exacte beschrijving van hadronische processen daarentegen kampt met een
onoverkoombaar probleem. De grootteorde van nucleonen, 1015 m, zorgt er namelijk voor dat
de sterke koppelingsconstante S te groot wordt om perturbatietheorie toe te passen. Daarom
zoeken we onze toevlucht tot een fenomenologisch model gebaseerd op twee complementaire
theoretische kaders. Enerzijds hebben we het isobaarmodel, dat algemeen wordt toegepast
in het resonantiegebied, bij energieen tot enkele GeV, en anderzijds Reggefenomenologie,
waarmee processen bij hogere energie kunnen worden gemodelleerd. Deze modellen kunnen
worden gecombineerd in het Regge-plus-resonantiemodel (RPR) van Corthals [9]. Doel van
dit werk is in navolging van Guidal [12] de reactie p(, +)n te modelleren met behulp van
Reggefenomenologie en te bekijken welke bijdrage deze parametrizatie van de de achtergrond
levert in het resonantiegebied. Dit is een eerste stap om het RPR-model uit te breiden naar
pionproductie.
2.1 Het pion in de studie van de sterke wisselwerking
Als lichtste meson (en quarkcombinatie in het algemeen) gebruikt men het pion intensief
om de sterke wisselwerking beter te proberen begrijpen. Pion-nucleoninteracties, waaronder
pion-nucleonverstrooiing, pionfotoproductie en pionelektroproductie, zijn namelijk de meest
voor de hand liggende reacties door hun lage drempelenergie en grote werkzame doorsnede
zowel qua sterke als EM-interactie, om enerzijds te modelleren en anderzijds experimenteel
te observeren.
Het gebruik van het foton als sonde heeft als extra voordeel dat er geen bijkomende interacties
-
22 Pionfotoproductie
optreden in de initiele toestand (initial-state interactions). De extractie van de reactiemecha-
nismen, amplitudes en betrokken koppelingsconstanten is daardoor veel eenvoudiger dan het
geval is bij hadronische sondes. De grote hoeveelheid data stelt ons anderzijds ook in staat
zware beperkingen op te leggen aan de parameters van ons model.
IG JP massa (MeV) levensduur (s) Vervalmodes
+ 1 0 139.57 2.6 108 + 1+ 1 775.5 4.4 1024
Tabel 2.1: Eigenschappen en kwantumgetallen van het + en het +, de deeltjes die in dit werk aan
bod komen. I staat voor isospin, G voor G-pariteit, J = S+L is het totale impulsmoment,
met S het intrinsieke impulsmoment of spin en L het orbitale impulsmoment, en P is de
pariteit. Het is het lichtste meson en vervalt vooral via de zwakke (99.9 %) kracht,
vandaar zijn grote levensduur. Het daarentegen heeft een veel kortere levensduur door
zijn verval in hadronen ( 100%). Data afkomstig van Particle Data Group [16].
2.1.1 Geschiedenis
In 1949 werd pionproductie aan een nucleon voor het eerst geobserveerd in Berkeley. De
daaropvolgende jaren werd de productie van + en 0 aan het proton daar en in andere
Amerikaanse universitaire onderzoekscentra, zoals Cornell en MIT, uitvoerig bestudeerd vanaf
het threshold gebied tot 500 MeV fotonenergie [17].
De studie van elektromagnetische pionproductie heeft een lange weg afgelegd. In 1956 ont-
wikkelden Chew et al. [18] de dispersietheorie voor pionfotoproductie. Effectieve Lagrangi-
aanmodellen werden later ontwikkeld door onder anderen Peccei [19] in 1969. Toepassing van
de Reggefenomenologie in pionfotoproductie werd volop uitgewerkt eind jaren 60, begin jaren
70 in de vorm van absorption, evasion, conspiracy en Regge-cuts. De komst van nieuwe expe-
rimentele faciliteiten, zoals SAPHIR/ELSA, CLAS/JLab en LEPS/SPring-8, die het mogelijk
maakten hogere energieen en andere observabelen te onderzoeken, gaf Reggefenomenologie in
de jaren 90 een nieuwe boost, zie Rahnama & Storrow [20], Guidal [12] en Vanderhaeghen
et al. [21]. Recenter heeft men werken van Yu et al. [22], Laget [23] en Sibirtsev et al. [24].
2.2 Kinematica
De reactie waar het in deze thesis om gaat is
p(pp) + (k) +(p) + n(pn), (2.1)
-
2.2 Kinematica 23
met tussen haakjes de vierimpulsen van de deelnemende deeltjes.
2.2.1 Center of momentum-stelsel
Het is het eenvoudigst om in het center of momentum of c.o.m.-systeem (Fig. 2.1) te werken,
waarbij het foton invalt volgens de z-as, en de y-as loodrecht op het reactievlak (x, z) staat.
De vierimpulsen van de deelnemende deeltjes zijn:
pp = (Ep,k) , p = (E,p) ,
k = (,k) , pn = (En,p) ,
met
E =
m2 + |p|
2 , En =
M2n + |p|
2 , Ep =M2p +
2 , (2.2)
en |k| = , aangezien de fotonen reeel zijn en dus voldoen aan k2 = 0. De hoek waaronderhet pion verstrooid wordt, is .
Figuur 2.1: Het center of momentum-stelsel voor de reactie + p + + n, met het (x, z)-vlak alsreactievlak en het invallende foton langs de z-as.
|p| wordt volledig bepaald door behoud van energie ( + Ep = E + En):
+M2p + ||
2 =
m2 + |p|
2 +
M2n + |p|
2. (2.3)
De differentiele werkzame doorsnede voor de (ongepolariseerde) reactie wordt gedefinieerd als
d =
1
vrel22Ep
d3p(2)3
1
2E
d3pn(2)3
1
2En(2)4(4)(pp + k p pn)
1
2
1
2
1
2
=1
M12 2,(2.4)
-
24 Pionfotoproductie
metM1,2 de amplitude of het matrixelement van de reactie bij een welbepaalde foton- (),proton- (1) en neutron(2)polarisatie. Om de differentiele werkzame doorsnede te bepalen
middelt men deze uit over de initiele (1 en ) en sommeert men over de finale polarisatietoe-
standen (2). In het c.o.m.-systeem wordt dit uiteindelijk (zie Bijlage B voor de afleiding):(d
d
)com
=1
642|p|
1
(Ep + )21
4
12
M12 2. (2.5)2.2.2 Ongepolariseerde amplitude
De amplitudeM kan men schrijven als J, met de polarisatievector van het foton en Jde hadronische stroom van de reactie. Zo krijgt men:
1
4
12
M12 2 = 14 12
J12 2 (2.6)=
1
4
12
J
12 J
12 . (2.7)
Experimentele resultaten worden meestal uitgedrukt in functie van de fotonenergie in het
labsysteem, E of lab, omdat het net deze energie is die wordt gemeten, of in functie van de
invariante massa. Men kan lab schrijven in functie van via een Lorentz-transformatie:
lab =
Mp( + Ep) =
Mp
( +
M2p +
2), (2.8)
waarbij de totale c.o.m.-energie, + Ep, gelijk is aan de invariante massa W .
2.2.3 Mandelstamvariabelen
Fig. 2.2 toont het s-kanaal-Feynmandiagram van een willekeurige reactie a + b c + d, enFig. 2.3 toont de twee andere tree level diagrammen: het t-kanaal- en het u-kanaaldiagram.
Daarbij geldt dat een deeltje a met vierimpuls pa als antideeltje a heeft met vierimpuls pa.
Figuur 2.2: Het directe s-kanaal van de reactie a+ b c+ d.
-
2.2 Kinematica 25
(a) Het t-kanaal van de reactie
a+ b c+ d.(b) Het u-kanaal van de reactie
a+ b c+ d.
Figuur 2.3: Het (a) t- en het (b) u-kanaaldiagram.
Uit deze drie diagrammen kan men drie verschillende invariante variabelen halen, benoemd
naar hun kanalen (s, t en u). Dit zijn de zogenaamde Mandelstamvariabelen:
s = (pa + pb)2, het kwadraat van de vierimpuls van het uitgewisselde deeltje in het
s-kanaal (a + b c + d), zie Fig. 2.2, en tevens het kwadraat van de totale energie inhet c.o.m. systeem, W 2.
t = (pa pc)2, het kwadraat van de vierimpuls van het uitgewisselde deeltje in hett-kanaal (a+ c b+ d), zie Fig. 2.3a.
u = (pa pd)2, het kwadraat van de vierimpuls van het uitgewisselde deeltje in hetu-kanaal (a+ d b+ c), zie Fig. 2.3b.
met pi de vierimpulsen van de deelnemende deeltjes.
In het geval van pionfotoproductie (2.1) wordt dit
s = (k + pp)2 = W 2, (2.9a)
t = (k p)2, (2.9b)
u = (k pn)2. (2.9c)
-
26 Pionfotoproductie
De Mandelstamvariabelen voldoen aan de relatie
s+ t+ u =i
m2i = 2m2N +m
2 (2.10)
en zijn dus niet onafhankelijk.
2.3 Observabelen
2.3.1 Differentiele werkzame doorsnede
De differentiele werkzame doorsnede d/dt is een belangrijke observabele in het mediumener-
giegebied. Substitutie van vergelijking (??) in vergelijking (2.9b) levert de volgende uitdruk-
king voor t:
t = k2 + p2 2|k|(E |p| cos ), (2.11)
en dusddt
= 2d cos dt
=2
2|p||k|. (2.12)
Vergelijking (2.5) wordt zo(d
dt
)com
=1
64
1
|k|1
(Ep + )21
4
12
M12 2. (2.13)De fysische voorwaarde 1 cos 1 geeft twee uiterste waarden voor t:
tmin,max = m2 2(
m2 + |p|2 |p|), (2.14)
en dus is t altijd negatief.
2.3.2 Fotonpolarisatie-asymmetrie
Een reeel foton heeft spin S = 1 en heliciteit = 1. Men definieert de heliciteitsbasis als
=1 = 12
(ex iey). (2.15)
Wanneer men een bepaalde fotonpolarisatie of -heliciteit bekijkt, moet vergelijking (2.6) an-
ders geschreven worden, namelijk
1
4
12
M12 2 12 12
M12=12 = 12 12
=1J12 2. (2.16)Fotonen met impuls langs de z-as kan men eenvoudig lineair polariseren parallel aan of lood-
recht op het reactievlak (x, z), bepaald door de vectoren k en p, zie Fig. 2.1:
= x = (0, 1, 0, 0), = y = (0, 0, 1, 0). (2.17)
-
2.3 Observabelen 27
Men kan dan de fotonasymmetrie definieren als
=d/d
() d/d()
d/d() + d/d
()
, (2.18)
met d/d() en d/d
() de differentiele werkzame doorsneden voor fotonen respectievelijk
gepolariseerd loodrecht op en parallel aan het pionproductievlak.
2.3.3 Target-polarisatie-asymmetrie
Bekijkt men een bepaalde target-polarisatie, wordt vergelijking (2.6)
1
4
12
M12 2 12 2
M1=,, 2 2, (2.19)waarbij en respectievelijk staan voor een polarisatierichting van het target-nucleon parallelen anti-parallel aan de vector k p, die volgens de y-as gericht is, zie Fig. 2.1.
De fotonasymmetrie T definieert men als
T =d/d() d/d()
d/d() + d/d(), (2.20)
met d/d() en d/d() de differentiele werkzame doorsneden voor de polarisatie respec-
tievelijk parallel en anti-parallel aan de y-as.
2.3.4 Totale werkzame doorsnede
De totale werkzame doorsnede wordt gedefinieerd als
=
d
dd = 2
d
dd cos (2.21)
met de verstrooiingshoek van het pion.
De voornaamste kenmerken van de werkzame doorsnede voor (, p) inclusief, getoond in Fig.
1.8, zijn:
Een threshold - of drempelenergie waaronder er geen pionproductie is.
Een resonantiegebied met een aantal goed zichtbare pieken. De drie duidelijkste pieken
bevinden zich bij fotonenergieen E 300, 700 en 1000 MeV (W 1230, 1550 en 1700MeV). Zoals de benaming van het gebied doet vermoeden, komen deze pieken overeen
met verschillende resonantietoestanden van het nucleon.
-
28 Pionfotoproductie
Een vlak gebied zonder duidelijke structuur, waarin de werkzame doorsnede langzaam
afvlakt met de energie. De afwezigheid van pieken bij E 2 GeV wil allerminst zeggendat er in dit gebied geen resonanties meer voorkomen. Integendeel, bij deze energieen
zijn er zoveel geexciteerde toestanden mogelijk dat hun overlap zorgt voor een afvlakking
van de werkzame doorsnede.
Om de resonantiepieken te kunnen verklaren, heeft men in de loop van vier decennia ver-
schillende modellen voorgesteld. Sinds de jaren 50 en 60 worden er al partiele golfanalyses
(partial wave analysis) gedaan, zie Refs. [17, 25, 26], in de de laatste decennia vooral door
Arndt et al. [27, 28, 29] (SAID). Isobaarmodellen, zoals dat van Drechsel et al. [30] (MAID),
zijn gebaseerd op een effectieve Lagrangiaan in functie van hadronische vrijheidsgraden. Men
gaat er met andere woorden vanuit dat de hadronen de elementaire vrijheidsgraden zijn, en
men laat het feit dat ze zelf zijn opgebouwd uit quarks achterwege. Deze interne structuur
kan wel deels in rekening gebracht worden met vormfactoren.
De werkzame doorsnede in het energiegebied na het resonantiegebied kan fenomenologisch
beschreven worden met behulp van het Reggeformalisme.
2.4 Isobaarmodel
Om hadronreacties te beschrijven vormen quarks en gluonen niet de geschikte vrijheidsgraden.
In een eerste benadering zijn constituentenquarks (CQs), valentiequarks omgeven (dressed)
met een wolk van gluonen en quark-antiquarkparen, hiervoor meer geschikt. Aangezien de
eigenschappen van deze vrijheidsgraden niet volledig bepaald worden door de onderliggende
fundamentele veldtheorie, zijn het effectieve vrijheidsgraden. In het resonantiegebied van de
reactie p +n ziet men echter duidelijke structuren in de werkzame doorsnede die wijzenop de productie van individuele N en resonantietoestanden. In een tweede benadering
kan men dus volledige hadronen gezien als gebonden CQ-toestanden gebruiken. Hierop
zijn isobaarmodellen gebaseerd.
2.4.1 Amplitude
Een isobaarmodel maakt gebruik van de zogenaamde tree level benadering. Het beperkt zich
tot eerste-orde Feynmandiagrammen: diagrammen met zo min mogelijk interactievertices.
De intermediaire toestanden van deze diagrammen zijn mesonen (, ,K,K, ...), baryonen
(n, p,, ...), of resonanties (N,, ...). De theoretische beschrijving gebeurt aan de hand
-
2.4 Isobaarmodel 29
van effectieve Lagrangianen, waarbij elk hadron aanzien wordt als een deeltje met een massa,
lading, vormfactor en koppelingsconstanten.
De amplitude van de reactie p +n bevat de laagste-ordediagrammen getoond in Fign.2.4 en 2.5. Fig. 2.4 toont de verschillende Borntermen met als uitgewisseld intermediair
deeltje een hadron in de grondtoestand. Afhankelijk van de aard van dit deeltje spreekt men
over s- (nucleon of nucleonresonantie), t- (meson) en u- (nucleon) kanaaldiagrammen.
De poolstructuur van een tree level -diagram wordt bepaald door de propagator van het uit-
gewisselde deeltje P 1q2m2 , met q de vierimpuls en m de massa van dat deeltje. Alleenin het geval van een resonantie in het s-kanaal kan deze propagator effectief door zijn pool
gaan, waardoor men uiteraard een resonante structuur krijgt in de observabelen. Bij alle an-
dere diagrammen belet behoud van energie en impuls dat de polen van de propagator worden
bereikt. Zij vormen de zogenaamde achtergrondbijdragen.
De gebruikte Lagrangianen en propagatoren zijn gegeven in Bijlage C. Zie ook Guidal [12] en
Janssen [13] voor meer achtergrond.
(a) s-kanaal (b) t-kanaal (c) u-kanaal
Figuur 2.4: Borntermen.
-
30 Pionfotoproductie
(a) s-kanaal (b) t-kanaal (c) u-kanaal
Figuur 2.5: Niet-Borntermen.
2.4.2 Beperkingen
Effectieve-veldentheorieen zoals het isobaarmodel zijn meestal niet unitair. Unitariteit is
verbonden met behoud van waarschijnlijkheid. Het feit dat dit niet behouden wordt, is een
serieus nadeel voor dergelijke modellen.
Aangezien men zich beperkt tot eerste-ordediagrammen worden hogere-ordemechanismen,
zoals kanaalkoppelingen (channel couplings) en interacties tussen de deeltjes in de finale toe-
stand, genegeerd. Deze mogelijk beduidende effecten kunnen wel geabsorbeerd worden in
de effectieve koppelingen. De bekomen waarden moeten dus gezien worden als dressed of
geklede resultaten.
2.5 Reggeformalisme
Om pionfotoproductie te beschrijven vanaf het hoge energiegebied is het isobaarmodel niet
optimaal. Het voldoet immers niet aan de zogenaamde Froissart-grens, een nodige voorwaarde
voor unitariteit. Dit criterium stelt een bovengrens op voor het hoge-energiegedrag van een
werkzame doorsnede van een verstrooiingsproces: de totale werkzame doorsnede kan namelijk
niet sneller stijgen met de energie dan log2(ss0
). In een isobaarmodel stijgt de bijdrage van
de achtergrond echter met een positieve macht van s [13]. Tot een bepaalde energie wordt dit
gecompenseerd door destructieve interferentie met de resonante diagrammen, maar zodra de
c.o.m.-energie hoger is dan enkele GeV krijgt men te maken met niet-fysisch gedrag.
In 1959 stelde Regge [11] voor om in het kader van niet-relativistische potentiaalverstrooiing
het impulsmoment l te beschouwen als een complexe variabele. Hij toonde aan dat dit name-
-
2.5 Reggeformalisme 31
lijk bepaalde dispersie-eigenschappen van de verstrooiingsamplitudes kon verklaren. Enkele
jaren later bleek dat men deze methode ook in de hoge-energiefysica kon gebruiken met zeer
goede resultaten tot gevolg. In de jaren 60 en 70 werd Reggetheorie vooral in het domein
van mesonproductie aan nucleonen bestudeerd, zie bijvoorbeeld Childers & Holladay [31],
Cooper [32] en Halpern [33] voor pionfotoproductie, Ebata & Lassila [34] voor pionelektro-
productie, en Ball et al. [35] voor kaonfotoproductie. Door de alsmaar hogere energieen die
versnellers kunnen bereiken, heeft het Reggeformalisme de afgelopen twee decennia een boost
gekregen. Zie vooral Rahnama & Storrow [20], Donnachie & Landshoff [36], Guidal et al. [14]
en Corthals et al. [37], [9].
2.5.1 Schets van de Reggeamplitude-afleiding
De amplitude van een bepaalde reactie a+b c+d kan geschreven worden als een Legendre-reeks, de zogenaamde decompositie in partiele golven (partial wave decomposition):
Mabcd(s, t) =l=0
(2l + 1)Ml(s)Pl(cos s), (2.22)
met l het totale orbitale impulsmoment van de reactie, Ml(s) de partiele golfamplitudes en
Pl(cos s) de sferische harmonieken.
Men kan cos s schrijven in functie van de Mandelstam-variabelen s en t:
cos s = 1 +2t
s
im2i
, (2.23)
met mi de massas van de deelnemende deeltjes. Uitdrukking (2.22) is geldig in het fysische
gebied van het directe proces a+ b c+d, het s-kanaalproces, zie Fig. 2.2, waarin geldt dat:
s i
m2i , 1 cos s +1 of t tmax, (2.24)
waarbij volgens (2.14) tmax < 0.
-
32 Pionfotoproductie
Figuur 2.6: Het Mandelstamvlak voor een reactie a + b c + d, waarbij de massas mi van dedeelnemende deeltjes gelijk zijn verondersteld. De ingekleurde gebieden zijn de fysische
gebieden voor de s-, t- en u- kanaalprocessen; de pijlen geven de richting aan van stijgende
Mandelstamvariabelen; en de streepjeslijnen geven de drempelenergie van 4m2. Merk op
dat slechts twee van de drie Mandelstamvariabelen onafhankelijk zijn. Figuur uit [13].
Volgens crossing symmetry beschrijft dezelfde amplitude M(s, t) ook de fysica achter hetgekruiste proces a + c b + d. Meer specifiek is Ms(s, t) =Mt(t, s). In dat geval moet deamplitude in een ander deel van het Mandelstamvlak beschouwd worden:
Macbd(t, s) =l=0
(2l + 1)Ml(t)Pl(cos t), (2.25)
met
cos t = 1 +2s
t
im2i
. (2.26)
Stel nu dat het gekruiste t-kanaalproces a + c b + d gedomineerd wordt door een enkelepool, met spin l en massa ml. Dan wordt de amplitude gedomineerd door de overeenkomstige
partiele golf Ml(t) en kan M(s, t) benaderd worden als
M(s, t) gac(t)gbd(t)tm2l
Pl(cos t) (2.27)
met gac(t) en gbd(t) de vertexfuncties.
-
2.6 Reggesatie 33
Als men deze amplitude ze wil toepassen in het s-gebied moet men goed opletten voor niet-
fysisch divergent gedrag. Het is duidelijk dat wanneer (t, s) in het fysische gebied van het
t-kanaalproces
t i
m2i , 1 cos t +1 of s smax, (2.28)
met smax < 0, ligt (s, t) niet in het fysische domein van het s-kanaalproces ligt. Men verlaat
met andere woorden het convergentiegebied van de partiele-golfdecompositie van het t-kanaal
wanneer men deze toepast in gebied van het s-kanaal. Door de amplitudeMt echter analytischuit te breiden van het fysische gebied van het t-kanaal naar dat van het s-kanaal, kan men de
amplitude van het directe proces verkrijgen.
Praktisch kan men dit doen door eerst over alle partiele golven van het t-kanaal te sommeren
alvorens men de amplitude evalueert in een andere gebied van het Mandelstamvlak. Regge
stelde voor om de oneindige som over de discrete impulsmoment-eigenwaarden te vervangen
door een contourintegraal over het complexe-impulsmomentvlak. Men noemt dit ook de
Sommerfeld-Watsontransformatie (SW). Aangezien deze transformatie alle partiele golven in
rekening brengt, is de amplitude niet beperkt tot de uitwisseling van enkele gesoleerde polen,
maar wordt een hele familie deeltjes met dezelfde interne kwantumgetallen1, met uitzondering
van de spin, uitgewisseld. Om de wiskunde te vereenvoudigen, beperkt men zich meestal tot
de Reggelimiet: hoge s en kleine, negatieve t. Voor gedetailleerde afleidingen verwijzen we de
lezer naar de appendices van Guidal [12], Janssen [13] of Corthals [9].
2.6 Reggesatie
De reggesatie van de amplitudes verkregen in een isobaarmodel komt neer op het vervangen
van de Feynmanpropagator 1s/t/um2 in het s/t/u-kanaal door een Reggepropagator, die de
uitwisseling in het s/t/u-kanaal van een traject (een familie) van deeltjes met verschillende
spin voorstelt. Een Reggepropagator heeft bijgevolg polen voor alle deeltjes van dit traject,
terwijl een Feynmanpropagator slechts een enkele pool heeft voor een individueel deeltje. De
Reggepropagator voor elke traject wordt zo geconstrueerd dat hij gelijk is aan de isobaar-
Feynmanpropagator in de pool die overeenkomt met de eerste materialisatie van het traject
(het deeltje met de laagste spin en massa).
1Interne kwantumgetallen zijn afkomstig van interne symmetrieen zoals behoud van lading Q, baryon-
getal B, leptongetal L, vreemdheid S, hyperlading Y en isospin I.
-
34 Pionfotoproductie
In deze thesis beperken we ons tot t-kanaal-reggesatie. Merk op dat men in het fysische
s-kanaal t < 0 heeft. De individuele t-kanaalpolen worden met andere woorden nooit bereikt.
2.6.1 Spinloze deeltjes
De algemene vorm van de Reggeamplitude in het t-kanaal voor een spinloze eerste materiali-
satie is
M(s, t) = C
(s
s0
)(t)(t)
1
sin((t))
1 + ei(t)
2
1
(1 + (t)). (2.29)
Hierbij is (t) = J het zogenaamde Reggetraject dat de spin van een fysiek deeltje verbindt
met zijn massakwadraat. Zo is bijvoorbeeld (t = 0.7752 GeV2) = 1. Wanneer men dit
verband uitzet in een zogenaamde Chew-Frautschi -plot (zie Fig. 1.10), ziet men dat een
Reggetraject benaderd kan worden door een lineaire functie met algemene vergelijking
(t) = 0 + (tm20), (2.30)
waarbij 0 de spin is van de eerste materialisatie van het traject, m0 zijn massa, en het
blijkt dat 0.9 GeV2 voor de meeste trajecten. Voor lage impulstransfers |t| kan men delineaire benadering voor positieve t extrapoleren naar het negatieve t-gebied. Men hoopt dat
dit lineair gedrag met de bijna-universele constante als helling een maat is voor het gedrag
van de onderliggende quark/gluon-vrijheidsgraden van het nucleonspectrum.
We lichten nu de verschillende factoren in (2.29) toe:
1sin((t)) heeft polen bij gehele waarden van (t). Deze term is dus vergelijkbaar met1
tm2 in de Feynmanpropagator, alleen ziet men nu duidelijk dat het niet bij die ene
pool met massa m blijft, maar dat een serie polen (overeenkomstig met fysieke deeltjes)
wordt doorlopen.
De gammafunctie (x) wordt oneindig bij negatieve gehele waarden (en 0) van x (zie
Fig. 2.7). De factor 1(1+(t)) heeft dus nulpunten bij (t) = 1,2, . . . . Deze fe-nomenologische term elimineert bijgevolg de polen van 1sin((t)) overeenkomstig met
niet-fysische deeltjes ((t) < 0) in het traject, de zogenaamde nonsense-polen.
(ss0
)(t)bepaalt het asymptotisch gedrag in s van de Reggepool. De schaalfactor s0
wordt gebruikt om de factor dimensieloos te maken, en wordt meestal gelijkgesteld aan
1 GeV2. Voor t < 0 is (t) strikt negatief alleszins voor n = 0 wat leidt tot een
amplitude die daalt met de energie.
-
2.6 Reggesatie 35
Figuur 2.7: De gammafunctie (x).
1+ei(t)
2 , met = 1, is de zogenaamde signatuurfactor. = +1 komt overeen met deeven, en = 1 met de oneven partiele golven. Voor = +1 en oneven (t)-waardenwordt de teller namelijk 1+ei(2n+1) en is deze factor 0. Zo worden de oneven-spinpolen
van 1sin((t)) weggewerkt, en de Reggepropagator van een even-pariteitstraject heeft
dus enkel polen bij even waarden van (t). Analoog heeft de Reggepropagator van een
oneven-pariteitstraject enkel polen bij oneven waarden van (t).
C is een tot nader onbekende constante. Men kan C bepalen aan de hand van devergelijking van de Reggeamplitude met de Feynmanamplitude dicht bij de pool t =
m20 . In dat geval wordt de factor1
sin((t)) gelijk aan1
(tm20 ) cos(0)en dus evenredig
met de Feynmanpropagator. Met 0 = 0 wordt (2.29)
M(s, t) = C(t) 1(tm20)
. (2.31)
Als men nu de Reggeamplitude definieert als MRegge = PRegge (t), met (t) gelijkaan de residu van de Feynmanamplitude bij de pool, krijgt men
PRegge =C
(tm20)(2.32)
wat gelijk moet zijn aan de Feynmanpropagator
PFeynman =1
tm20. (2.33)
-
36 Pionfotoproductie
Dus moet C = .
Men vervangt in de Feynmanamplitude voor 0-uitwisseling enkel de 1tm20-propagator
door de bovenstaande Reggepropagator PRegge en behoudt de operatorstructuur vande vertices bepaald door middel van een effectieve Lagrangiaan. Als residu van de
Feynmanamplitude vertegenwoordigt (s, t) de koppeling van een uitgewisseld deeltje
met de externe deeltjes. Men kan voor de reactie a+ b c+ d
(s, t) = ac(s, t) bd(s, t) (2.34)
schrijven, waarbij men gebruik heeft gemaakt van factorisatie van een Feynmandiagram,
zie Fig. 2.8:
M ac P bd. (2.35)
ac en bd zijn met andere woorden de vertexfuncties en hangen enkel af van respec-
tievelijk de deeltjes a en c, en b en d. Het residu (s, t) bevat zowel de vertexkoppe-
lingsconstanten voor de eerste materialisatie van het uitgewisselde traject aangezien
de Reggeamplitude gelijk moet zijn aan de Feynmanamplitude voor de eerste materiali-
satie als de externe deeltjes en de structuur van de twee vertices. Deze functie is met
andere woorden dezelfde voor een heel traject, enkel de propagator (het uitgewisselde
deeltje) verandert.
Figuur 2.8: Factorisatie van een Feynmandiagram voor de reactie a+ b c+ d.
Hier werd het diagrammatisch recept van Guidal [12] overgenomen omdat de interpre-
tatie ervan eenvoudiger is. Niet elk Reggemodel neemt echter aan dat de residufunctie
-
2.6 Reggesatie 37
(t) de vertexkoppeling bevat. Yu et al. [22] en Sibirtsev et al. [24], onder anderen,
gaan ervan uit dat (t) bestaat uit kinematische factoren die de nullen van sin(t)
bij negatieve gehele waarden van (t) elimineren plus een aantal parameters die gefit
worden aan de data. Deze parameters zijn echter moeilijk in verband te brengen met
de vertexkoppelingsconstanten en maken het model bovendien complexer.
De stijging met de energie van de vertexfuncties in (s, t) wordt in de Reggeamplitude ge-
compenseerd door de daling met energie van de term(ss0
)(t), en de problematische stijging
van de amplitude voor stijgende s van isobaarmodellen wordt hiermee vermeden.
2.6.2 Ontaarde trajecten
Wanneer de even- en oneven-pariteitstrajecten (t) van een bepaald deeltje zo dicht bij me-
kaar liggen dat ze zo goed als hetzelfde zijn, zijn de trajecten ontaard. Als men naar Fig. 1.10
kijkt, bijvoorbeeld, ziet men dat het -traject ogenschijnlijk even en oneven spintoestanden
bevat. Het -traject () en het b1-traject (+) zijn ontaard.
Of een traject al dan niet ontaard is, is theoretisch niet uit te maken. Maar fenomenologisch
ziet men dat als een niet-ontaard traject een proces domineert, de differentiele werkzame
doorsnede nulpunten of minima vertoont. Bij voorwaartse hoeken is in de werkzame doorsnede
voor p n+ zon structuur niet te zien, en dus veronderstelt men dat de even ((t)+ =0, 2, 4, . . . ) en oneven ((t) = 1, 3, 5, . . . ) signatuurdelen van de - en - trajecten volledig
ontaard zijn.
We veronderstellen dat behalve de trajecten ook de vertexfuncties identiek zijn, de trajecten
zijn met andere woorden sterk ontaard. De amplitude voor het traject even of oneven met
de hoogstgelegen eerste materialisatie heeft dan dezelfde vorm als het andere traject one-
ven/even met de laagstgelegen eerste materialisatie. Deze laagstgelegen eerste materialisatie
wordt meteen de eerste materialisatie van het hele ontaarde traject. Een bijkomende parame-
ter is het relatieve teken positief of negatief tussen de even- en oneven-pariteitstrajecten.
De som van de twee ontaarde trajecten geeft namelijk
M(s, t) =
(s
s0
)(t)(t)
1
sin((t))
(1 of ei(t)
2
)
(1 + (t) n), (2.36)
aangezien
1 + ei(t)
2 1 e
i(t)
2=
1ei(t) . (2.37)
-
38 Pionfotoproductie
Men spreekt van een constante fase (1) of een roterende fase (ei(t)) voor de Reggepropa-
gator van een ontaard traject.
2.6.3 Deeltjes met intrinsieke spin
Men merkt op dat enkel in het geval 0 = 0, dus voor een scalair deeltje, de Reggeamplitude
(2.29) gelijk kan worden aan de Feynmanamplitude. Anders blijft er een factor s0 over in
de limiet t m2 en gaat bovenstaande redenering niet op. De amplitude (2.29) moet dusaangepast worden voor trajecten met als eerste materialisatie een deeltje met spin niet gelijk
aan nul, zoals het -traject. Praktisch kan men dit op twee manieren doen: (t) overal
vervangen door (t) 0, zoals Janssen [13]:
M(s, t) =
(s
s0
)(t)0(t)
1
sin((t) 0)1 + ei((t)0)
2
C(1 + (t) 0)
, (2.38)
of enkel in de ss0 -factor en in de -functie, zoals Guidal [12]:
M(s, t) =
(s
s0
)(t)0(t)
1
sin((t))
1 + ei(t)
2
C(1 + (t) 0)
. (2.39)
In de limiet t m2 valt de factor in s weg en verdwijnt derhalve de s-afhankelijkheid. Determen 1sin((t)) en
1sin((t)0) hebben nog steeds polen bij alle integere (t), maar de
1(1+(t)0) -functie heeft nu nulpunten bij (t) = n 1, n 2, . . . en elimineert dus iederepool waarvoor (t) < n. De fasefactor zorgt er op zijn beurt opnieuw voor dat de propagator
enkel polen heeft bij even (t)-waarden voor = +1, en bij oneven (t)-waarden voor = 1.
Voor vectormesonen (0 = 1) zoals het -meson geeft de factor sin( ) = sin() eenextra minteken. In het geval van een ontaard traject met een roterende fase heft de extra
factor ei = 1 dit extra minteken echter op en is er dus geen verschil tussen de tweemethoden. Een constante fase behoudt echter het relatieve minteken, en in het geval van een
niet-ontaard traject geeft de methode van Janssen niet de correcte polen.
Guidal [12] neemt uit het niets aan dat zowel het -traject als het -traject ontaard zijn met
roterende fasen. Uit kaonfotoproductie [9] blijkt echter dat het mogelijk is dat een van de twee
dominante trajecten constant is. In dit werk wordt daarom op voorhand niks verondersteld
over de fasen. Met behulp van een Bayesiaanse analyse, zie deel 3.3, zullen we bepalen of de
trajecten roterend of constant zijn. In ons werk worden de fasen met andere woorden bepaald
door de data.
-
2.7 IJkinvariantie 39
2.7 IJkinvariantie
Het probleem is dat het eenvoudige Reggemodel van hierboven met enkel t-diagrammen niet
ijkinvariant is. IJkinvariantie of gauge invariance is echter een fundamentele symmetrie en
komt overeen met behoud van lading. Elk realistisch model moet met andere woorden het
behoud van ijkinvariantie kunnen garanderen.
Hoe kunnen we nu ijkinvariantie opleggen aan ons model?
Een fotonveld bezit drie polarisatievrijheidsgraden. Een reeel foton heeft echter maar twee
polarisatietoestanden. We ku