Het pocket mask - Dit is het web adres van de IC van ... · Volgorde van handelen bij de basale...

56
Versie september 2012 . Reader Basale & specialistische reanimatie voor volwassenen en kinderen Volgens de richtlijnen NRR 2010

Transcript of Het pocket mask - Dit is het web adres van de IC van ... · Volgorde van handelen bij de basale...

Versie september 2012

.

Reader

Basale & specialistische reanimatie voor

volwassenen en kinderen

Volgens de richtlijnen NRR 2010

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 2

Voorwoord Deze reader is een samenbundeling van de richtlijnen voor reanimatie van volwassenen en kinderen, en de protocollen en beslisbomen zoals ze voor het Laurentius ziekenhuis gelden. Deze richtlijnen zijn gebaseerd op de Guidelines 2010 van de European Resuscitation Council, de ERC. De protocollen en beslisbomen zijn rechtstreeks ontstaan uit deze richtlijnen. Alle protocollen zijn terug te vinden in het DKS, zoekfunctie ziekenhuisbreed. Deze reader is gemaakt omdat er uit de evaluatie van de (P)ALS-trainingen is gebleken, dat behoefte bestaat aan een naslagwerk, waarin eventueel persoonlijke aantekeningen kunnen worden gemaakt. Het doel van deze reader is om alle richtlijnen en protocollen omtrent Basic Life Support en de Advanced Life Support, voor zowel volwassenen als voor kinderen samen te voegen in een overzichtelijk document, wat tevens bij iedere afdeling op hun eigen site digitaal terug te vinden is. De reanimatie van de “natte” pasgeborene valt buiten de verantwoordelijkheden van het reanimatieteam en is om die reden niet in de reader opgenomen. Iedere deelnemer van het reanimatieteam is in het bezit van een reader en kan deze aanvullen met aantekeningen die tijdens de trainingen eventueel worden gemaakt. De richtlijnen blijven 5 jaar geldig. In 2015 zullen de nieuwe guidelines door de ERC worden gepresenteerd, die door de NRR vertaald en zo nodig aangepast worden aan de Nederlandse situatie. Tijdens de (P)ALS-trainingen worden de protocollen d.m.v. scenario’s geoefend. Het reanimatieteam wordt samengesteld uit verpleegkundigen van de afdelingen SEH, CCU en ICU, SEH-artsen, arts-assistenten en intensivisten. De afdeling anesthesie en recovery trainen op hun eigen afdeling daar op de betreffende afdeling specifieke benaderingswijzen gelden in verband met steriliteit. Het is van belang deze reader voor een (P)ALS-training goed te bestuderen en eventuele onduidelijkheden te noteren. Tevens dient men op de hoogte te zijn van de inhoud van de reanimatiekar, waar benodigdheden te vinden zijn en hoe apparatuur te bedienen is. Verwijzing naar bronnen: www.reanimatieraad.nlwww.erc.eduwww.vidacare.com/EZ-IOwww.medtronic.nl www.physiocontrol.nl auteur: Roos Helwegen, e-mailadres: [email protected] lay-out: Sandra Leppers

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 3

INHOUDSOPGAVE

De Automatische Externe Defibrilator (AED)......................................................................... 4

Volgorde van handelen bij de basale reanimatie van volwassenen en het gebruik van de AED........................................................................................................... 7

Volgorde van handelen bij de stabiele zijligging................................................................... 9

Volgorde van handelen bij verstikking/verslikking van een volwassene en kind ouder dan 1 jaar ............................................................................................................. 10

Advanced Life Support voor volwassen .............................................................................. 11

Schema ALS volwassene ...................................................................................................... 16

Basale reanimatie voor kinderen voor professionele hulpverlener................................... 17

Basale reanimatie voor kinderen voor professionele hulpverlener................................... 18

Volgorde van handelen bij verstikking/verslikking van een kind ...................................... 27

Pediatric Advanced Life Support .......................................................................................... 29

Schema ALS kind................................................................................................................... 32

Rolbeschrijving van het reanimatieteam.............................................................................. 36

LUCAS 2 extern hartmassagesysteem (concept)................................................................ 43

Protocol Pacen in ALS-setting.............................................................................................. 52

Intraossale naald: het inbrengen .......................................................................................... 53

Drie-schokstrategie in reanimatiesetting ............................................................................. 56

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 4

De Automatische Externe Defibrilator (AED)

Er zijn vele typen en merken AED’s, maar allen beschikken over dezelfde basisfuncties. Dit zijn: 1. analyse van het hartritme nadat de elektroden zijn aangebracht; 2. toedienen van schokken. Alleen bij een hartritmestoornis waarbij defibrillatie in aanmerking komt, het kamerfladderen oftewel ventrikelfibrilleren, gaat het apparaat zich opladen en vervolgens wordt de defibrillatie uitgevoerd; 3. door middel van spraakcommando’s vertelt de AED de hulpverlener welke handelingen vervolgens moeten worden verricht; 4. tijdbewaking. Onderzoek heeft uitgewezen dat men telkens twee minuten moet reanimeren, waarna eventueel een volgende defibrillatie volgt. Dit gebeurt volgens een strikt protocol. De AED geeft telkens aan welke handelingen verricht moeten worden. Verschillen in bediening 1. Semiautomatische defibrillator: de AED geeft aan dat een stroomstoot moet worden toegediend. De bediener van de AED volgt de spraakcommando’s van het apparaat, maar bepaalt het moment van defibrillatie door op een knop te drukken nadat het apparaat is opgeladen. 2. Vol automatische defibrillator: de AED bepaalt of een stroomstoot moet worden toegediend en voert de defibrillatie vervolgens uit. Het apparaat geeft dit van te voren duidelijk aan. De spraakcommando’s van alle AED’s beginnen, zodra de AED wordt geopend:

- bel direct voor professionele hulp; - verwijder de kleding van de borst van het slachtoffer; - bevestig de elektroden zoals aangegeven op de verpakking; - analyseert nu, houd afstand; - schok geadviseerd of geen schok geadviseerd of beweging waargenomen; - start reanimatie.

Na 2 minuten volgt het commando: - analyseert nu, houd afstand; - schok geadviseerd of geen schok geadviseerd of beweging waargenomen; - start reanimatie; - enzovoort.

Het is van belang deze spraakcommando’s op te volgen.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 5

Een of twee hulpverleners In veel gevallen staan meerdere hulpverleners ter beschikking. In dat geval begint een hulpverlener met de BLS en de andere hulpverlener belt zo snel mogelijk voor professionele hulp en haalt vervolgens de AED. De hulpverlener die getraind is in het bedienen van de AED zal direct de AED aansluiten, terwijl de andere hulpverlener doorgaat met borstcompressies en beademen. Iedere 2 minuten dient de hulpverlener die borstcompressies uitvoert, gewisseld te worden, omdat reanimeren een enorme fysieke inspanning is. Het is bewezen dat na twee minuten de kracht en daarmee de effectiviteit van de borstcompressies bij iedere hulpverlener afneemt. Ook bij deze tijdsbewaking bewijst de AED zijn waarde. Wanneer een hulpverlener alleen is, dient hij eerst te bellen voor professionele hulp, daarna de AED te halen en aan te sluiten op het slachtoffer, zo snel mogelijk een defibrillatie uit te voeren alvorens wordt gestart met borstcompressies en beademen. Borstcompressies moeten direct weer starten, nadat de AED een defibrillatie heeft uitgevoerd. Dit is nodig omdat bij een geslaagde defibrillatie het hart ongeveer 1 minuut nodig heeft om weer voldoende bloeddruk op te bouwen om de hersenen van zuurstof te voorzien. Wanneer de bloeddruk hersteld is, zullen er tekenen van leven komen zoals ademhaling en bewegingen, waarop vervolgens kan worden gestopt met de reanimatie. Verwijder nooit de elektroden wanneer een slachtoffer weer bij bewustzijn is. Het hart kan weer ieder moment opnieuw een hartritmestoornis krijgen waarbij de AED weer toegepast dient te worden. Toebehoren van een AED Bij het apparaat horen de volgende attributen altijd aanwezig te zijn: - een set elektroden. Deze zitten in een zak die gelijk zichtbaar wordt, wanneer de AED geopend wordt. De elektroden zijn de ogen van een AED. De elektroden worden op een bepaalde manier op de borstkas van het slachtoffer geplakt en vervolgens wordt het hartritme waargenomen. Daarna wordt indien nodig een stroomstoot afgegeven en de elektriciteit geleid van de ene naar de andere elektrode, waarna de elektriciteit ook weer wordt teruggeleid. De hoeveel elektriciteit die wordt afgegeven, wordt van te voren door de AED bepaald: afhankelijk van de weerstand van de borstkas van het slachtoffer. Van die hoeveelheid stroom wordt het meeste door het lichaam weggeleid, waardoor slechts 5% van de hoeveelheid afgegeven energie daadwerkelijk het hart bereikt; - een mondmasker; - een schaar; - scheermesjes om overmatige haargroei weg te scheren; - een handdoekje om de borstkas van het slachtoffer af te drogen; - handschoenen; - eventueel een protocol of stroomdiagram. Veilig werken met een AED Het toedienen van een defibrillatie is een handeling die alleen mag worden toegepast door een hulpverlener die daartoe is opgeleid. Men moet weten welke bijzondere omstandigheden bestaan en hoe onder bepaalde omstandigheden moet worden gehandeld. Om de veiligheid in acht te nemen is er een aantal basisregels dat geldt voor elke defibrillatie: 1. raak het slachtoffer of het bed tijdens defibrillatie niet aan. Doordat een groot deel van de afgegeven elektriciteit door het lichaam wordt afgeleid, worden niet alleen de hartspier- cellen tot krachtig samentrekken gedwongen, maar ook de andere spieren in het lichaam

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 6

zullen samentrekken. Om deze reden schokt het lichaam tijdens een defibrillatie. Het is de nadrukkelijke taak van de AED-bediener zich eerst ervan te overtuigen, dat niemand het slachtoffer aanraakt, voordat de knop van de AED om een schok af te geven wordt ingedrukt; 2. de elektroden dienen goed te worden aangebracht en aangedrukt. Door de aanwezigheid van vocht of haar kunnen de elektroden niet goed op de huid plakken. Het van tevoren drogen en zo nodig scheren van de borstkas is van essentieel belang; 3. ook sieraden en medicinale pleisters dienen van te voren verwijderd te worden. Deze kunnen voor een verminderd huidcontact of een verhoogde verbranding zorgen; 4. het tepelweefsel kan de waarneming van de elektroden beïnvloeden. Daarnaast zijn de tepels erg gevoelig voor de warmte die vrijkomt tijdens de defibrillatie en dit geeft kans op brandwonden. Aandachtspunten bij het gebruik van een AED 1. Water. Voor een optimale geleiding tussen de elektroden en het voorkomen van het ontstaan van brandwonden, is het belangrijk om de borst van het slachtoffer goed te drogen alvorens de elektroden worden aangebracht. Een AED kan zondermeer veilig gebruikt worden bij een slachtoffer die in de regen of in een plas ligt. De stroom loopt namelijk tussen de elektroden. Wel dient men ervoor te zorgen dat de elektroden goed contact maken met de borstkas van het slachtoffer. Wanneer een drenkeling uit het water wordt gehaald en daardoor in een plas water ligt en de omstanders staan op blote voeten in deze plas tijdens defibrillatie, kunnen deze omstanders een onaangename sensatie ervaren tijdens defibrillatie met daarbij kans op brandwonden. In zeer zeldzame gevallen kunnen stoornissen van het hartritme ontstaan. Niet elke AED is even waterdicht. Het kan een reden zijn om het slachtoffer eerst naar een droge omgeving te verplaatsen. 2. Metalen ondergrond. Een AED kan zondermeer veilig gebruikt worden bij een slachtoffer op een metalen plaat of trap. De stroom loopt immers tussen de elektroden. 3. Aanwezigheid van brandbare of explosieve stoffen. Denk bijvoorbeeld aan de aanwezigheid van extra zuurstof, of een onwelwording bij een tankstation of in de keuken waar het gas nog aan staat. Wanneer de elektroden niet goed op de huid bevestigd zijn of wanneer de borstkas van het slachtoffer nog nat is, kunnen bij een defibrillatie vonken vrijkomen. De AED-bediener dient zich hiervan bewust te zijn en zo nodig maatregelen te treffen alvorens de defibrillatie in te zetten. 4. Aanwezigheid van een pacemaker, ICD. Meestal zitten deze onder het linker sleutelbeen, maar soms ook rechts. Onder de huid kun je een kastje waarnemen. Plak de elektroden niet over de pacemaker. Door de defibrillatie kan de pacemaker beschadigen. 5. Gebruik van de AED bij kinderen en zwangere. Gelukkig komt de hartritmestoornis waarop de AED ingrijpt zelden voor bij kinderen, behalve bij aangeboren hartafwijkingen of bepaalde vergiftigingen of bij een elektrocutie. Bij kinderen jonger dan 8 jaar wordt bij voorkeur een AED toegepast die voorzien is van kinderelektroden en ingesteld is op kinderen. Wanneer een dergelijk apparaat niet voorhanden is, mag de AED voor volwassenen ook op deze jonge kinderen worden toegepast. Bij kleine kinderen verdient het de aanbeveling een elektrode aan de voorzijde van de borst en een elektrode op de rug op borsthoogte aan te brengen. Voor kinderen ouder dan 8 jaar geldt dat een AED op dezelfde wijze kan worden toegepast als bij volwassenen. Ook kan een AED toegepast worden bij een zwangere vrouw. Het kind zal echter als gevolg van de circulatiestilstand van de moeder reeds zijn overleden in de baarmoeder.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 7

Volgorde van handelen bij de basale reanimatie van volwassenen en het gebruik van de AED 1. Zorg ervoor dat het slachtoffer, de omstanders en uzelf veilig zijn. 2. Kijk of het slachtoffer reageert: • schud voorzichtig aan zijn schouders en vraag (luid): “Gaat het?” Slachtoffer reageert NIET: • roep om hulp; • open de luchtweg; • ademhaling niet normaal: bel direct het reanimatieteam via 2225, of buiten het ziekenhuis 112; • indien beschikbaar, zorg voor een AED; • basale reanimatie 30:2 ook tijdens bevestiging AED- elektroden. 3a. Als het slachtoffer WEL reageert: • laat het slachtoffer in de houding waarin u hem aantreft, mits er verder geen gevaar dreigt; • probeer te achterhalen wat er aan de hand is en zorg zo nodig voor hulp; • controleer regelmatig het bewustzijn en de ademhaling. 3b. Als het slachtoffer NIET reageert: • roep om hulp; • draai het slachtoffer op zijn rug en maak de luchtweg vrij met de hoofdkantel- kinlift methode: - plaats één hand op zijn voorhoofd en duw voorzichtig het hoofd achterover; - maak vervolgens de ademweg vrij door twee vingertoppen onder de punt van de kin te plaatsen en deze omhoog te tillen. 4. Houd de luchtweg open en kijk, luister en voel maximaal 10 seconden naar:

• normale ademhaling: • kijk of de borstkas omhoog komt; • luister ter hoogte van mond en neus of u ademhaling hoort; • voel met uw wang of er luchtstroom is; • stel vast of de ademhaling normaal, niet normaal of afwezig is.

NB: het kan voorkomen dat het slachtoffer in de eerste paar minuten na het ontstaan van de circulatiestilstand amper ademhaalt of af en toe een trage, happende adembeweging maakt: dit is de zogenaamde ‘agonale ademhaling’. Dit is geen normale ademhaling. Bij twijfel handelt u zoals bij niet-normale ademhaling. 5a. Als het slachtoffer WEL normaal ademt: • leg hem in de stabiele zijligging; • controleer elke minuut of de ademhaling normaal blijft. 5b. Als het slachtoffer NIET ademt of niet normaal ademt, of u twijfelt: • buiten het ziekenhuis: vraag een omstander een ambulance te bellen via 112 en vraag om een AED te brengen, indien beschikbaar. Als u alleen bent: bel zelf 112, alvorens te starten met reanimeren; gebruik bij voorkeur uw mobiele telefoon. Alleen als een AED binnen uw bereik is, pakt u de AED. Laat het slachtoffer zo nodig even alleen; • binnen het ziekenhuis: bel of laat het reanimatieteam bellen via tel: 2225 (AED niet van toepassing).

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 8

start borstcompressies als volgt: • kniel naast het slachtoffer ter hoogte van de bovenarm; • plaats de hiel van één hand op het midden van de borstkas; • plaats de hiel van uw andere hand bovenop de eerste; • haak de vingers van beide handen in elkaar. Zorg ervoor dat u geen directe druk uitoefent op de ribben, de onderste punt van het borstbeen of de bovenbuik; • positioneer uzelf loodrecht op de borstkas en duw deze met gestrekte armen tenminste 5 centimeter in, maar niet meer dan 6 centimeter; • laat na elke borstcompressie de borstkas geheel omhoog komen zonder het contact er mee te verliezen. Herhaal de handeling met een frequentie van tenminste 100 per minuut, maar niet meer dan 120 per minuut; • het indrukken en omhoog laten komen van de borstkas moet even lang duren.

6a. Combineer borstcompressies met mond-op-mondbeademingen: • maak na 30 borstcompressies de luchtweg vrij met de hoofdkantel-kinlift methode; • knijp de neus van het slachtoffer dicht met twee vingers van de hand die op zijn voorhoofd rust; • houd de kin omhoog en zorg dat de mond iets open blijft; • neem zelf een normale ademteug, plaats uw lippen om de mond van het slachtoffer en zorg voor een luchtdichte afsluiting; • blaas rustig in gedurende 1 seconde als bij een normale ademhaling; • als u ziet dat de borstkas omhoog komt, dan heeft u een effectieve beademing gegeven; • haal uw mond van die van het slachtoffer en kijk of de borstkas weer naar beneden gaat; • geef op dezelfde wijze de tweede beademing; • de twee beademingen mogen in totaal niet meer dan 5 seconden duren; • plaats direct uw handen weer in het midden van de borstkas en geef 30 borstcompres- sies; • ga door met borstcompressies en beademingen in de verhouding 30:2; • onderbreek de reanimatie niet, behalve als het slachtoffer (goed) bij bewustzijn komt: hij beweegt, opent zijn ogen en begint normaal te ademen. Als de borstkas niet omhoog komt bij een beademing:

• inspecteer de mond van het slachtoffer en verwijder zichtbare luchtwegbelemmering; • beoordeel of u de hoofdkantel-kinlift methode goed uitvoert; • geef niet meer dan 2 beademingen per keer en ga onmiddellijk door met 30 borst-

compressies. Als een tweede hulpverlener aanwezig is, wissel dan elke 2 minuten om vermoeidheid te voorkomen. Onderbreek bij het wisselen de borstcompressies zo kort

mogelijk. 6b. Basale reanimatie zonder beademing (niet van toepassing in ziekenhuissetting): Als u geen beademingen kunt of wilt geven, geef dan alleen borstcompressies, continu, met een frequentie van tenminste 100 per minuut, maar niet meer dan 120 per minuut. 7. Zodra de AED er is (niet van toepassing in ziekenhuissetting):

• zet de AED aan; sommige AED’s starten automatisch na het openen van het deksel; • bevestig de elektroden op de ontblote borstkas, terwijl de borstcompressies doorgaan (bij twee hulpverleners); • voer de gesproken/visuele opdrachten ogenblikkelijk uit; • zorg ervoor dat niemand het slachtoffer aanraakt, als de AED het hartritme analyseert.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 9

8a. De AED geeft WEL een schokopdracht: • zorg dat niemand het slachtoffer aanraakt; • druk op de schokknop als de AED dit zegt. Een volautomatische AED geeft de schok zelf; • volg de gesproken/visuele opdrachten van de AED altijd direct op. • start na de schok dus direct met borstcompressies.

8b. De AED geeft GEEN schokopdracht: • volg de gesproken/visuele opdrachten van de AED direct op en start met borstcompres- sies. 9. Ga door met reanimatie totdat: • professionele zorgverleners de reanimatie overnemen; of • het slachtoffer bij bewustzijn komt: hij beweegt, opent zijn ogen en begint normaal te ademen; of • u uitgeput bent.

Volgorde van handelen bij de stabiele zijligging • Kniel naast het slachtoffer en zorg ervoor dat zijn benen gestrekt zijn. • Leg de dichtstbijzijnde arm van het slachtoffer in rechte hoek met het lichaam. • Buig de andere arm over de borst en leg deze met de handrug tegen de wang van het

slachtoffer. Houd deze hand vast. • U heeft uw andere hand vrij om de knie van het verst liggende been te buigen, terwijl de

voet op de grond blijft. • Trek dit gebogen been naar u toe, terwijl u de hand van het slachtoffer tegen zijn wang

houdt. De heup en de knie van het bovenste been moeten in een rechte hoek liggen. • Zorg dat de elleboog de grond raakt. • Kantel het hoofd wat naar achteren om er zeker van te zijn dat de luchtweg vrij is. • Zo nodig kan de hand onder de wang van het slachtoffer helpen het hoofd achterover te

houden. • Controleer regelmatig, maar tenminste elke minuut of de ademhaling normaal blijft.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 10

Volgorde van handelen bij verstikking/verslikking van een volwassene en kind ouder dan 1 jaar Een vreemd voorwerp kan de luchtweg gedeeltelijk of helemaal afsluiten. Als de luchtweg gedeeltelijk is afgesloten, zal het slachtoffer nog hoorbaar hoesten en ademhalen, en naar zijn keel grijpen. Bij een volledige afsluiting van de luchtweg zal het slachtoffer hoestbewegingen maken zonder geluid, kan hij amper of niet ademen, kleurt blauw en zal uiteindelijk het bewustzijn verliezen. 1. Als het slachtoffer nog ademt en effectief hoest:

• moedig hem aan te blijven hoesten, maar doe verder niets. 2. Als het slachtoffer niet (effectief) hoest en bij bewustzijn is:

• geef als volgt 5 slagen op de rug tussen de schouderbladen: • ga aan de zijkant iets achter het slachtoffer staan; • ondersteun de borstkas met één hand en laat het slachtoffer voorover buigen; • geef met de hiel van uw hand snel na elkaar 5 slagen tussen de schouderbladen.

3. Controleer of de slagen de luchtwegbelemmering hebben opgeheven; Hebben de slagen hun werk niet gedaan, voer dan 5 keer buikstoten (Heimlichmanoeuvre) uit: • ga achter het slachtoffer staan en sla uw armen om het bovenste deel van de buik; • laat het slachtoffer voorover leunen; • maak een vuist en plaats deze op het bovenste deel van de buik; • pak de vuist met uw andere hand en trek met een snelle beweging naar u toe en naar boven. Herhaal dit 4 keer; 4. Als de luchtwegbelemmering nog steeds bestaat, blijft u de rugslagen en de buikstoten met elkaar afwisselen. 5. Als het slachtoffer het bewustzijn verliest:

• leg het slachtoffer voorzichtig op de grond; • zorg dat meteen een ambulance wordt opgeroepen via 112;of bel 2225; • start de basale reanimatie met 30 borstcompressies. Na het verwijderen van het voorwerp kan een stukje achterblijven in de luchtpijp en complicaties geven. Het slachtoffer blijft bijvoorbeeld hoesten, heeft moeite met slikken of houdt het gevoel dat er iets in zijn keel zit. Ook is het mogelijk dat door de hulpverlenings-handelingen inwendige organen beschadigd worden. Het slachtoffer moet zich daarom altijd door een arts laten onderzoeken.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 11

Advanced Life Support voor volwassen Veranderingen in de richtlijnen van de specialistische reanimatie van volwassenen 1. Thoraxcompressies Thoraxcompressies van goede kwaliteit moeten gedurende de ALS-handelingen zo min mogelijk worden onderbroken. Thoraxcompressies moeten doorgaan tijdens het opladen van de defibrillator om de onderbreking ervan tot een minimum te beperken. 2. De precordiale vuistslag wordt niet meer aanbevolen

De precordiale vuistslag heeft een erg lage succeskans voor het converteren van een schokbaar ritme. Alleen bij meerdere professionele zorgverleners kan overwogen worden een precordiale vuistslag te geven, wanneer zij zelf getuige zijn van een hartstilstand bij een patiënt die aan de monitor ligt en wanneer zij nog niet beschikken over een defibrillator. Het toedienen van de precordiale vuistslag mag nooit de defibrillatie vertragen.

3. Defibrillatiestrategie. Bij ventrikelfibrilleren en polsloze ventrikeltachycardie (VF/VT) mag de eerste defibrillatieschok niet worden vertraagd door eerst een periode thoraxcompressies te geven. Voor een kleine groep patiënten is een drieschokstrategie geformuleerd. 1. het betreft patiënten tijdens een hartkatheterisatie, posthartchirurgie of 2. patiënten die aan de defibrillator liggen en bij wie het ontstaan van VF/VT direct

gedetecteerd wordt. Hierbij kan een drieschokstrategie gehanteerd worden, waarbij tussen iedere schok het ritme gecontroleerd wordt. Indien na de derde shock geen ROSC bereikt is, wordt het schokbaar ritme algoritme gevolgd.

4. Medicatie • Endotracheale toediening wordt niet meer aanbevolen. • Indien geen intraveneuze (IV) toedieningsweg kan worden aangelegd moet de intraosseuze/intraossale (IO) naald worden geplaatst. • Bij behandeling van VF/VT dient Adrenaline 1 mg en amiodaron 300 mg te worden gegeven na de derde defibrillatieshock. • Atropine wordt niet langer aanbevolen.

5. Luchtweg en ventilatie • Vroegtijdige endotracheale intubatie dient enkel te worden gedaan door ervaren personen met een minimale onderbreking van de thoraxcompressies. • Na endotracheale intubatie is het gebruik van capnografie van belang zowel om de positie van de endotracheale tube (ETT) te monitoren als om een vroegtijdig herstel van spontane circulatie (ROSC) te herkennen.

6. Diagnostiek Echografie heeft een plaats gekregen tijdens de reanimatie.

Volgorde van handelen bij Advanced Life Support voor volwassenen De aritmieën die bij een hartstilstand voorkomen zijn verdeeld in twee groepen: de schokbare (VF/VT) en niet schokbare ritmen (asystolie en PEA). Het behandelprotocol is voor beide groepen gelijk met één verschil, namelijk de noodzaak (herhaaldelijk) te defibrilleren in de VF/VT groep. Verdere handelingen zoals thoraxcompressies van goede kwaliteit met minimale onderbreking, luchtweghandelingen, intraveneuze toegang, toedienen van medicatie, het herkennen en behandelen van reversibele oorzaken van hartstilstand blijven identiek in de twee delen van het algoritme. Alhoewel het ALS-algoritme toepasbaar is voor alle vormen van circulatiestilstand, zijn bijkomende interventies geïndiceerd bij specifieke oorzaken. Het gebruik van medicatie en geavanceerde luchtwegtechnieken hebben niet aangetoond te leiden tot een betere overleving en zijn daardoor ondergeschikt aan snelle en efficiënte BLS door omstanders, thoraxcompressies van goede kwaliteit en snelle defibrillatie.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 12

1. Schokbare ritmen (VF/VT) • Bij de herkenning van een schokbaar ritme moet de defibrillator zo snel mogelijk worden

opgeladen, terwijl een andere hulpverlener de thoraxcompressies voortzet. • Zodra de defibrillator is opgeladen, stop kort de thoraxcompressies, controleer op

veiligheid en geef de eerste defibrillatieschok aan 150 tot 200 Joule bifasisch of 360 Joule monofasisch. • Hervat onmiddellijk de BLS 30:2, zonder eerst het ritme opnieuw te beoordelen of

pulsaties te controleren. • Bij geïntubeerde patiënten: ga door met thoraxcompressies (100/min) zonder

onderbreking zodra de ETT goed zit. Beadem dan met een frequentie van 10 keer per minuut.

• Onderbreek na 2 minuten de BLS om het ritme te beoordelen. Pauzeer zo kort mogelijk.

Als VF/VT blijft bestaan: • geef een tweede schok met de maximale energie. Dit geldt voor zowel bifasische als

monofasische defibrillatoren; • hervat de basale reanimatie onmiddellijk gedurende 2 minuten, zonder voorafgaande

controles; • pauzeer zo kort mogelijk om het ritme opnieuw te beoordelen; • geef 1 mg Adrenaline intraveneus / intraossaal (IV/IO), bij voorkeur voor de schok, en

herhaal dit om de 4 minuten (dit is om de andere defibrillatie); • geef amiodaron 300 mg IV/IO in bolus.in het derde schokblok; • hervat BLS onmiddellijk gedurende 2 minuten, zonder voorafgaande controles; • bij persisterend VF/VT: geef de volgende dosis van 150 mg in het vijfde schokblok

(totale dosis van 450 mg bereikt), gevolgd door een perfusor 900 mg/24 uur.

Tijdens reanimatie: • zorg voor kwalitatief goede BLS; • overweeg luchtwegtechnieken, zuurstof, capnografie; • geef ononderbroken thoraxcompressies na ETT; • zoek snel een IV/IO toegang; • geef adrenaline elke 3-5 minuten; • overweeg overige medicatie; • corrigeer reversibele oorzaken. Deze worden in twee groepen verdeeld, 4 H’s en 4 T’s:

de 4 H’s: 1. hypoxie; 2. hypovolemie; 3. hyper-/hypokaliëmie, hypocalcemie, acidose en andere metabole afwijkingen; 4. hypothermie. de 4 T’s: 1. tensie (spannings)pneumothorax; 2. tamponnade (harttamponnade); 3. trombo-embolische of mechanische obstructie (bijv. longembolie/coronaire

thrombus); 4. toxische substanties. Hypovolemie is een potentieel reversibele oorzaak van de hartstilstand. Dien zo snel mogelijk vloeistoffen toe. In de beginfase van de reanimatie heeft het gebruik van colloïd geen extra voordeel: gebruik daarom isotone zoutoplossingen. Vermijd oplossingen gebaseerd op dextrose: deze trekken snel weg uit de intravasculaire ruimte en veroorzaken hyperglykemie, waardoor de neurologische uitkomst kan verslechteren.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 13

• als na 2 minuten BLS georganiseerde elektrische activiteit zichtbaar is, controleer de pulsaties aan de art. carotis;

• bij twijfel over de pulsaties, vervolg het algoritme niet-schokbare ritmen; • bij ROSC (return of spontanious circulation) start de postreanimatie zorg. Als de monitor

asystolie laat zien, ga direct door met de reanimatie en volg het algoritme voor niet-schokbare ritmen.

2. Niet-schokbare ritmen (PEA/asystolie) • Start de BLS met 30:2. • Bij asystolie: controleer de elektroden en monitorinstellingen zonder onderbreking van

de BLS. • Geef 1 mg Adrenaline IV/IO zo snel mogelijk. • Ga door met de BLS 30:2, zolang niet is geïntubeerd. • Zodra de ETT is geplaatst, ga door met thoraxcompressies (100/min) zonder

onderbreking. Beadem dan met een frequentie van 10 keer per minuut. • Denk aan reversibele oorzaken (4 H’s en 4 T’s). • Controleer ritme en pulsaties na 2 minuten. Als er geen verandering in het ritme te zien

is: • Ga direct door met thoraxcompressies. • Blijf het ritme na elke 2 minuten controleren met minimale onderbreking. • Geef elke 3-5 minuten 1 mg Adrenaline IV/IO. • Als het ritme verandert en georganiseerde elektrische activiteit toont: • Controleer dan pulsaties. • Bij twijfel over de pulsaties, vervolg het algoritme. • Bij ROSC, start de postreanimatie zorg. Het geven van BLS is vermoeiend; wissel elke 2 minuten de persoon die thoraxcompressies geeft. Mechanische hulpmiddelen en alternatieve technieken voor thoraxcompressies Deze hulpmiddelen en technieken kunnen de kwaliteit van de thoraxcompressies verbeteren. Tot op heden tonen studies een verbetering van het initiële reanimatiesucces aan, maar niet van de uiteindelijke overleving. Een efficiënt gebruik van al deze technieken en hulpmiddelen vereist een adequate opleiding en vaardigheid. Luchtweg en ventilatie Endotracheale intubatie heeft nooit een meerwaarde op overleving bij reanimatie aangetoond. Hoewel endotracheale intubatie de beste manier is om een patiënt te beademen, moet men deze luchtwegtechniek alleen toepassen als men daarin getraind is en er voldoende ervaring mee heeft. Onderbreek de thoraxcompressies niet of zo min mogelijk, terwijl u de tube plaatst. Wellicht moet u vragen de thoraxcompressies kort te stoppen als u de stembanden passeert. Dit mag echter niet langer dan 10 seconden duren. Ga weer over op masker-ballon- beademing als de intubatie niet lukt. Na intubatie moet men continu thoraxcompressies geven zonder beademingspauze, waardoor de doorbloeding van de kransslagaderen behouden blijft. Een supraglottische luchtwegtechniek is een aanvaardbaar alternatief als men de endotracheale intubatietechniek onvoldoende beheerst. Wanneer deze techniek wordt gebruikt, kunnen ook continu thoraxcompressies worden gegeven zonder beademingspauze, tenzij een aanzienlijk luchtlek leidt tot inadequate ventilatie. In dat geval dient de 30:2-ratio opnieuw te worden gehanteerd. Tijdens de reanimatie wordt 100% zuurstof toegediend.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 14

Capnografie kan niet alleen helpen om de correcte positie van de ETT te bevestigen, maar ook om ROSC te herkennen zonder thoraxcompressies te onderbreken. Dit laatste kan toediening van Adrenaline bij een herstelde circulatie vermijden. Toegangsweg voor vocht en medicatie 1. Intraveneuze toegang Perifeer versus centraal: het is sneller, makkelijker en veiliger om toegang te krijgen tot de perifere vaten. Perifeer geïnjecteerde medicatie moet worden gevolgd door een flush van minstens 20 ml vloeistof. Het aanbrengen van een centrale lijn mag de thoraxcompressies slechts minimaal onderbreken. 2. Intraossale toegang Als het prikken van de venen moeilijk of niet gaat, dient een intraossale toegang te worden gecreëerd. Via de intraossale toegang kan tevens beenmerg worden afgenomen voor bloedgasanalyse, meting van elektrolyten en hemoglobineconcentratie. Endotracheale toegang wordt niet langer aanbevolen. Medicatie IV/IO 1. Adrenaline Geen enkele placebogecontroleerde studie heeft aangetoond dat routinematig gebruik van een vaatvernauwer op enig moment gedurende de hartstilstand de overleving tot ontslag uit het ziekenhuis vergroot. Ondanks het gebrek aan gegevens bij mensen blijft het gebruik van Adrenaline aanbevolen, gebaseerd op dierexperimenteel onderzoek. De alpha- adrenerge werking zorgt voor vernauwing van de vaten, waardoor de doorbloeding van het myocard en de hersenen tijdens de thoraxcompressies verbetert. 2. Adrenaline versus Vasopressine Er is nog steeds onvoldoende bewijs om Vasopressine als alternatief of in combinatie met Adrenaline te gebruiken. Adrenaline blijft de eerste en enige keus vaatvernauwer bij de behandeling van een circulatiestilstand bij alle hartritmen. 3. Amiodaron Het is niet bewezen dat het routinematig toedienen van anti-aritmica tijdens een circulatiestilstand de overleving tot ontslag uit het ziekenhuis vergroot. In vergelijking met een placebo en Lidocaïne vergroot amiodaron wel de kans op overleving tot opname in het ziekenhuis bij schokbare ritmen. Het ontbreekt nog aan data over de timing van amiodaron- toediening bij persisterend VF/VT bij het één-schokprotocol. Indicaties om amiodaron te geven: • refractair VF/VT: zie algoritme schokbare ritmen; • hemodynamisch stabiele VT en andere therapieresistente tachyaritmiëen. Amiodaron kan acute bijwerkingen geven, die kunnen worden voorkomen door trage toediening en kunnen worden behandeld met vochttoediening en inotropica. De bijwerkingen als schildklier-, long- en oogafwijkingen zijn niet relevant in de acute setting. 4. Lidocaïne Op grond van expertconsensus wordt geadviseerd om Lidocaïne, dosering 1 mg/kg lichaamsgewicht, als alternatief te gebruiken wanneer amiodaron niet beschikbaar is. Geef geen Lidocaïne als amiodaron al is toegediend. 5. Magnesium Indicaties om Magnesium te geven: • ventriculaire en supraventriculaire tachyaritmie met verdenking van hypomagnesiëmie; • torsade des pointes; • digitalis intoxicatie. De dosering is 8 mmol of 2 gram magnesiumsulfaat.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 15

6. Atropine Atropine heeft geen plaats meer tijdens de reanimatie. Het kan nog overwogen worden bij specifieke intoxicaties. 7. Calcium Bij PEA kan Calcium geïndiceerd zijn bij de volgende oorzaken: • hyperkaliëmie; • hypocalcemie; • overdosis calciumantagonisten. Geef tijdens de reanimatie 10 ml 10% Calciumchloride (6,8 mmol Ca2+). Herhaal de dosis zo nodig. 8. Natriumbicarbonaat Afgeraden wordt natriumbicarbonaat routinematig te gebruiken tijdens behandeling van een circulatiestilstand. Indicaties om natriumbicarbonaat te geven: • hyperkaliëmie; • overdosis van tricyclische antidepressiva. Herhaal de dosering zo nodig op basis van de klinische conditie en de arteriële bloedgas- analyse. 9. Fibrinolyse tijdens reanimatie Fibrinolyse dient niet routinematig gebruikt te worden bij reanimatie. Pas fibrinolyse wel toe bij bewezen of vermoeden van acute longembolie. Indien een fibrinolyticum toegediend wordt, moeten de reanimatiepogingen voor ten minste 60-90 minuten worden voortgezet. Tekenen van leven Staak het reanimeren als de patiënt tijdens de reanimatie tekenen van leven vertoont, zoals regelmatige ademhaling of beweging, of als het beeld op de capnografie of arteriële bloeddruk-meting overeenkomt met ROSC (Return Of Spontaneous Circulation). Controleer vervolgens kort het ritme. Voel naar pulsaties als de monitor een georganiseerd ritme laat zien. Ga bij voelbare pulsaties of tekenen van ROSC verder met de postreanimatie zorg.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 16

Schema ALS volwassene

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 17

Shock blok

5

4

3

2

1

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 18

Basale reanimatie voor kinderen voor professionele hulpverlener. Indien basale reanimatie van een kind nodig is, wordt aan hulpverleners zonder specifieke training in de basale reanimatie van kinderen geadviseerd om het algoritme voor volwassenen te volgen. De hieronder beschreven richtlijnen zijn specifiek bedoeld voor medisch professionele hulpverleners. Dit hoofdstuk gaat over de reanimatie van kinderen van 0 - 1 jaar (exclusief de “natte“ pasgeborenen) en kinderen van 1 jaar en ouder. Leeftijdsdefinitie Indeling kinderreanimatie in verschillende leeftijdsgroepen: - een neonaat is een pasgeborene tot 28 dagen oud. Tijdens deze training zal alleen worden

ingegaan op het reanimeren van zuigeling en kind. Pasgeborene tot 28 dagen vallen buiten deze groep omdat deze een specifieke benadering vragen die buiten de strekking van deze training vallen;

- een zuigeling is een kind onder de 1 jaar; - een kind is tussen de 1 jaar en het begin van de puberteit; - een jong volwassene is vanaf de puberteit. Het begin van de puberteit is de meest logische

bovengrens voor de kinderrichtlijnen. De puberteit is tijdens de reanimatie makkelijker te beoordelen dan een exacte leeftijd. Mocht de hulpverlener zich vergissen in leeftijd, richt hij weinig schade aan. Vanaf de puberteit hanteren we dezelfde richtlijnen als bij volwassenen.

Gewichtsberekening op basis van leeftijd Indien gewicht onbekend: 0 - 12 mnd.: (0,5 x leeftijd in maanden) + 4 1 - 5 jr. (2 x leeftijd in jaren) + 8 6 – 12 jr. (3 x leeftijd in jaren) + 7 Kinderen zijn geen kleine volwassenen Dit komt door: - verandering van grootte en lichaamsoppervlak met de leeftijd; - verschil in oorzaak ademhaling- c.q. circulatiestilstand a); - verschillen in anatomie b); - leeftijdsgebonden verschillen in fysiologische parameters. a) Verschil in oorzaak van ademhaling- c.q. circulatiestilstand In tegenstelling tot volwassenen is een hartstilstand (of hartfrequentie < 60 sl/min) bij kinderen zelden een acuut gebeuren. Is de primaire oorzaak bij volwassenen vaak een cardiaal probleem, bij een kind is dat meestal een respiratoir probleem, tenzij er sprake is van congenitale hartafwijkingen. Om die reden wijkt de reanimatie van een kind t.o.v. een volwassene af. Een reanimatiebehoeftig kind is vaak het gevolg van een procesmatig gebeuren. waarbij een progressieve achteruitgang van het kind wordt gezien. Het proces omvat perioden van: • hypoxie en acidose; • celschade en celdood van gevoelige organen zoals hersenen, lever en nieren; • uiteindelijk volgt myocardschade wat eerst pompfunctiefalen tot gevolg heeft en wanneer de beschadiging ernstig genoeg is, gevolgd wordt door een cardiaal arrest. Kinderen die uiteindelijk een hartstilstand krijgen hebben een uiterst slechte prognose.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 19

b) Verschillen in anatomie • Airway: • groot hoofd, korte nek die neigt tot flexie, klein gelaat; • grote tong in verhouding tot de mond/keelholte (bemoeilijkt laryngoscopie); • mondbodem makkelijk in te drukken, waarbij tong naar achteren wordt verplaatst -

waardoor luchtweg wordt belemmerd. Let op bij kapbeademing en onderkaakfixatie; • hypertrofische tonsillen (3 – 8 jaar); • smalle larynx, lange epiglottis, hoefijzervormig en ligt meer naar achteren; • larynx ligt hoog in de hals, C3 – C4 (bij volw. C5 – C6). Hierdoor een scherpe hoek

tussen tongbasis en stemspleet; • trachea is kort en week waardoor overextensie van de nek snel aanleiding geeft tot

compressie van de trachea. De korte trachea vergroot het risico van verkeerd gelokaliseerde tubes. Luchtwegen zijn nauw. Afwijkingen door oedeem, spasme of externe druk op de luchtwegen kan tot een relatief hoge weerstand leiden;

• de cricoïdring, onder de stembanden, is het smalste deel van de luchtweg (bij volw. de glottis). Dit weefsel is tevens gevoelig voor oedeem. Een van de redenen voor cuffloze endotracheale tubes bij jonge kinderen.

Al deze punten maken kapbeademing en/of intuberen van een kind gecompliceerder. • Breathing. Zowel bovenste als onderste luchtwegen zijn relatief nauw en raken daardoor snel geobstrueerd. Kinderen < 6 maanden zijn neusademhalers. Een ogenschijnlijke geringe obstructie (slijm, snot) kan snel lijden tot significante luchtwegobstructie. Zuigelingen zijn met hun ademhaling voornamelijk afhankelijk van hun diafragma. De spieren zijn sneller vermoeid in vergelijking met volwassenen. De ribben bij zuigelingen liggen meer horizontaal en dragen daardoor minder bij aan de uitzetting van de thorax. Bij de geboorte zijn de longen relatief onrijp. Het aantal longblaasjes neemt in de loop der jaren dramatisch toe, 20 miljoen bij geboorte tot 300 miljoen bij 8 jaar. Ook de grootte van de alveolen neemt enorm toe. Samenvattend kan men dus stellen, dat een klein kind met relatief zwakke spieren, een maar matige ribbenkooi en minder efficiënte longen moet ademen tegen een verhoogde weerstand. Dit alles leidt tot een veel sneller ontstaan van respiratoire insufficiëntie door uitputting. • Circulatie. Bij de geboorte zijn de twee ventrikels gelijk in grootte; op de leeftijd van 2 maanden is het linker ventrikel 2x zo groot als het rechter ventrikel. Deze veranderingen zijn te zien op het ECG; gedurende de eerste maanden is het rechter ventrikel dominant, maar na 4 – 6 maanden wordt het linker ventrikel dominant. Met de verdere ontwikkeling van het hart nemen de grootte van de P-top en het QRS-complex toe en worden het PR-interval en de QRS-duur langer. Het circulerend bloedvolume per kg lichaamsgewicht is bij

kinderen relatief groter dan bij volwassenen, maar het totale circulerend volume is kleiner. Dit betekent dat bij zuigelingen en kleine kinderen een relatief klein volume aan bloedverlies al kritisch kan zijn.

Fysiologische parameters • Ademhaling Hoe jonger het kind, hoe relatief hoger het metabolisme en de O2- consumptie. Dit is een verklaring voor een snellere ademhaling bij jonge kinderen. Koorts, onrust en metabole acidose leiden ook tot versnelde ademhaling.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 20

Tabel ademfrequentie in rust naar leeftijdsgroep Leeftijd in jaren

Ademfrequentie per minuut

< 1 30 - 40 1 - 2 25 - 35 3 - 5 25 - 30 6 - 12 20 - 25 > 12 15 - 20

• Circulatie Het hartminuutvolume, ofwel cardiac output, bestaat uit slagvolume x frequentie. Het slagvolume neemt toe naarmate het hart groter wordt. De hartfrequentie neemt dus met de leeftijd af. Tabel hartfrequentie in rust naar leeftijd

Leeftijd in jaren

Hartfrequentie per minuut

< 1 110 - 160 1 - 2 100 - 150 3 - 5 95 - 140 6 - 12 80 - 120 > 12 60 - 100

Kinderen hebben een vrijwel vast slagvolume. Verhoging van de cardiac output bij jonge kinderen kan alleen door verhoging van de frequentie. Een compensatiemechanisme dat gelimiteerd is. Daarom is de hartfrequentie een belangrijk observatiepunt. Bradycardie (<60 sl/min) is hier een zeer ernstig verschijnsel en vraagt om direct ingrijpen. Hoge hartfrequentie kent ook zijn grenzen. Bij een frequentie van 200 sl/min of hoger daalt de cardiac output als gevolg van een minder einddiastolisch volume en hierdoor een verminderde coronaire perfusie. • Systolische bloeddruk De systemische vaatweerstand neemt toe na de geboorte tot de volwassen leeftijd. Dit wordt duidelijk in verandering van de bloeddruk. Tabel systolische bloeddruk naar leeftijd

Leeftijd in jaren

Systolische bloeddruk (mmHg)

< 1 70 - 90 1 - 2 80 - 95 3 - 5 80 - 100 6 - 12 90 - 110 > 12 100 - 120

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 21

Vrijhouden van luchtweg Met behulp van de mayotube goede maat bepalen: mayotube langs zijkant van gezicht, met holle kant tegen wang. Goede maat reikt van het midden van de mond tot aan hoek onderkaak. Verkeerde maat leidt tot (partiële) obstructie van de luchtweg. Dit kan laryngo-spasme en/of slijmvliesbeschadiging veroorzaken. Inbrengen mayotube bij zuigeling/jong kind: • open de mond door onderkaak naar beneden te drukken; • druk de tong naar beneden met duim of spatel; • breng de mayotube à vu in, met holle kant naar onderkaak; • trek de onderkaak iets naar voren, Jawtrustmanoeuvre na het verwijderen van duim of spatel; • controleer of de bovenste luchtweg vrij is. Inbrengen mayotube bij ouder kind:• open de mond door onderkaak naar beneden te drukken; • breng de mayotube onderste boven in, met holle kant naar bovenkaak, totdat je een lichte weerstand voelt (pallatum molle); • draai de mayotube door 180 graden, holle kant naar onderkaak, en schuif hem verder over tongbasis naar binnen; • trek de onderkaak iets naar voren, Jawtrustmanoeuvre; • controleer of de bovenste luchtweg vrij is.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 22

Beademen zonder intubatie • Maskeren ballonbeademing. • Kies een masker en ballon van de juiste maat. • Breng het masker op het gezicht aan met gebruik van de Jawtrustmanoeuvre. • Gebruik duim en wijsvinger om het masker op het gezicht aan te drukken, zodat er geen lekkage is. • Knijp langzaam in de ballon en kijk naar thoraxbewegingen; beadem 15 – 30 keer per minuut, afhankelijk van de leeftijd van het kind; denk aan relatief lange inspiratietijd van ca. 1 – 1,5 seconden; vermijd hoge beademingsdrukken ( > 20 cm H2 O) . Zorg dat het overdrukventiel op de beademingsballon open staat. AANDACHTSPUNTEN: 1. thoraxbewegingen; 2. symmetrie; 3. buikbeweging; 4. kleur van de patiënt Mondopmaskerbeademing bij een kind Mondopmasker beademing bij een zuigeling

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 23

Veranderingen in de richtlijnen van de basale reanimatie van kinderen • Buiten het ziekenhuis: bellen van het alarmnummer 112 gebeurt bij voorkeur per mobiele telefoon, zodat het kind niet alleen gelaten wordt; In het ziekenhuis laat 2225 bellen. • De adequate diepte van borstcompressies wordt benadrukt. De borstkas moet minstens eenderde van de diepte ingedrukt worden. Na iedere compressie moet de borstkas volledig omhoog komen. • De frequentie van borstcompressies is tenminste100 per minuut, maar niet meer dan 120 per minuut. • De vingertoppen of de hand(en) worden in het midden van de borstkas geplaatst. • De standaard AED’s (voor volwassenen) mogen ook bij kinderen jonger dan 8 jaar worden gebruikt als er geen kinder-AED voorhanden is. • Borstcompressies worden niet onderbroken tijdens het aanbrengen van de AED- elektroden. • De richtlijnen voor luchtwegbelemmering door een vreemd voorwerp zijn gelijk aan die van de Richtlijnen 2005. Volgorde van handelen PBLS 1. Zorg ervoor dat het kind, de omstanders en uzelf veilig zijn. 2. Kijk of het kind reageert: • schud voorzichtig aan zijn schouders en vraag: “Gaat het?” 3a. Als het kind WEL reageert: • laat het kind in de houding liggen waarin u het aantreft, tenzij gevaar dreigt; • probeer te achterhalen wat er aan de hand is en zorg zo nodig voorhulp; • controleer het kind regelmatig. 3b. Als het kind NIET reageert: • roep om hulp; • draai het kind op zijn rug; • maak de luchtweg vrij: bij kinderen jonger dan één jaar: • houd het hoofd in neutrale positie, kantel het hoofd niet; • plaats tegelijkertijd een vingertop onder de punt van de kin en til deze op, chinlift. bij kinderen ouder dan één jaar: • houd het hoofd in sniffing position. Open de luchtweg met alléén de kaaklift (zonder het hoofd te kantelen), als u denkt dat het kind nekletsel heeft kunnen oplopen; • plaats tegelijkertijd twee vingertoppen onder de punt van de kin en til deze op, chinlift. Als het hiermee niet lukt om een vrije luchtweg te creëren, of bij verdenking nekletsel, ga over op de jawthrustmethode: plaats de eerste twee vingers van iedere hand aan weerszijden op de ramus van de mandibula. Duw de onderkaak naar voren. 4. Houd de luchtweg open en kijk, luister en voel maximaal 10 seconden naar normale ademhaling: • kijk of de borstkas omhoog komt; • luister aan de mond en de neus of u ademhaling hoort; • voel met uw wang of het kind er lucht tegen ademt. NB. Kijk, luister en voel gedurende maximaal 10 seconden alvorens te beslissen of het kind normaal ademt. In de eerste paar minuten bij een circulatiestilstand kan het zijn, dat het kind amper ademhaalt of onregelmatig en/of luidruchtig naar lucht hapt. Dit is geen normale ademhaling - ook bij twijfel- handel dan alsof het kind niet normaal ademt.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 24

5a. Als het kind WEL normaal ademt: • leg het op zijn zij, zo mogelijk in de stabiele zijligging; • controleer elke minuut of de ademhaling normaal blijft; 5b. Als het kind NIET normaal ademt, of als de ademhaling afwezig is, of als u twijfelt: • buiten het ziekenhuis: vraag een omstander een ambulance te bellen via 112 en een AED te halen, indien beschikbaar. Als u alleen bent, reanimeer eerst 1 minuut alvorens hulp te halen. Indien het kind ineens het bewustzijn verliest en de hulpverlener is alleen, dan moet de hulpverlener direct 112 bellen alvorens met de basale reanimatie te beginnen. Bij zo’n plotselinge en onverwachte bewusteloosheid ligt waarschijnlijk een hartritmestoornis ten grondslag aan de circulatiestilstand. Het toedienen van een schok kan nodig zijn. Hoe eerder dit gebeurt, des te hoger de overlevingskans; • in het ziekenhuis laat het reanimatieteam oproepen middels 2225; • geef vijf beademingen zoals hieronder beschreven: een kind jonger dan één jaar beademen: • zorg dat de luchtweg vrij blijft met de hierboven beschreven methoden; • adem in, plaats uw lippen sluitend om mond en neus van het kind, zodat er geen lucht kan ontsnappen. Mocht het kind te groot zijn om uw lippen om zowel zijn mond als neus te sluiten, beadem dan alleen via de neus terwijl u de mond sluit, of andersom; • blaas gedurende 1-1,5 seconden rustig in de mond; de borstkas moet omhoog komen zoals bij een normale ademhaling; • haal uw mond van het kind terwijl de luchtweg weer vrijkomt. De borstkas zakt; • geef in totaal vijf beademingen. een kind ouder dan één jaar beademen: • zorg dat de luchtweg vrij blijft met de hierboven beschreven methoden; • knijp het zachte gedeelte van de neus dicht met uw duim en wijsvinger van de hand die op het voorhoofd ligt; • open de mond een beetje en blijf de kin omhoog tillen middels chinlift; • adem in, plaats uw lippen sluitend om de mond van het kind zodat er geen lucht kan ontsnappen; • blaas gedurende 1-1,5 seconden rustig in de mond; de borstkas moet omhoog komen zoals bij een normale ademhaling; • haal uw mond van die van het kind terwijl de luchtweg weer vrijkomt. De borstkas zakt. • geef in totaal vijf beademingen. Als de beademing NIET resulteert in het omhoog komen van de borstkas: • controleer of u de handeling om de luchtweg te openen correct uitvoert, in het bijzonder of u de nek niet overstrekt bij kinderen jonger dan één jaar. Bij oudere kinderen kan het soms nodig zijn om het hoofd juist iets meer naar achteren te kantelen of de jaw- trustmethode toe te passen; • open de mond van het kind, kijk kort en verwijder zichtbare voorwerpen. Veeg niet blind met uw vinger in de mond van het kind. Doe maximaal 5 pogingen om effectieve beademingen te geven. Als het niet lukt om de borstkas omhoog te krijgen, ga dan direct door met borstcompressies. 6. Beoordeel de circulatie: • beoordeel tekenen van leven gedurende maximaal 10 seconden. Dit zijn bewegingen, hoesten of normale ademhalingen (dus niet gaspen of niet frequente, onregelmatige ademhalingen) en reacties als braken of kokhalzen; • indien u bekwaam bent, kunt u ervoor kiezen om gedurende maximaal 10 seconden pulsaties te beoordelen: • voel de arteria carotis in de hals bij kinderen ouder dan 1 jaar; • voel de arteria brachialis aan de binnenkant van de bovenarm bij zuigelingen; • de arteria femoralis mag ook bij zuigelingen en oudere kinderen worden gebruikt.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 25

6a. Als u WEL pulsaties voelt > 60 sl/min of als het kind reageert, wakker wordt: het beweegt, opent zijn ogen of begint normaal te ademen: • ga zo nodig door met beademen totdat het kind zelf effectief begint te ademen; • als het kind normaal gaat ademen, leg het kind op zijn zij, zo mogelijk in stabiele zijligging als het bewusteloos blijft; • stuur iemand om hulp te halen of ga zelf - voorzover nog niet gedaan - bel 112, bij voorkeur per mobiele telefoon; • controleer elke minuut of de ademhaling normaal blijft. 6b. Als u GEEN pulsaties of een frequentie < 60 sl/min voelt: • begin met borstcompressies. Thoraxcompressies bij alle kinderen: • Bij alle kinderen worden thoraxcompressies op de onderste helft van het sternum gegeven. • Lokaliseer de processus xyphoideus, deze bevindt zich in de hoek waar de linker en rechter onderkant van de ribbenboog bij elkaar komen. Begin de thoraxcompressie een vingerbreedte hierboven. Zo vermijdt u het indrukken van de bovenbuik. • Druk het sternum tot minstens eenderde van de thorax in. Wees niet bang om te hard te drukken – druk hard en snel. • Geef thoraxcompressies in een frequentie van minstens 100/minuut maar niet meer dan 120/minuut. • Laat het sternum na elke thoraxcompressie weer helemaal omhoog komen alvorens een volgende compressie te geven. • Na 15 thoraxcompressies, open de luchtweg en geef 2 effectieve beademingen. • Ga door met het geven van thoraxcompressies en beademingen met een ratio van 15:2. Thoraxcompressies bij zuigelingen: • Wanneer een hulpverlener alleen is, drukt hij het sternum in met 2 vingertoppen. • Twee of meerdere hulpverleners gebruiken de Thaler techniek: • plaats beide duimen plat tegen elkaar op de onderste helft van het sternum (zie boven). De toppen van de duimen wijzen naar boven; • omcirkel met de vingers gesloten het onderste deel van de thorax. De vingertoppen steunen de rug van de zuigeling; • duw het sternum tot minstens eenderde van de thorax in (ongeveer 4 cm). Deze techniek is effectiever dan het gebruik van twee vingers. Thoraxcompressies bij kinderen ouder dan 1 jaar: • Plaats de hiel van uw hand op de onderste helft van het sternum. • Til uw vingers op zodat u geen druk uitoefent op de ribben van het kind. • Positioneer uzelf verticaal boven de thorax, en duw met gestrekte arm het sternum tot minstens eenderde van de thorax in (ongeveer 5 cm). • Bij grotere kinderen of in het geval van een kleine hulpverlener moet u de hiel van de

tweede hand bovenop de eerste plaatsen en de vingers in elkaar vouwen om voldoende druk uit te oefenen.

7. Combineer borstcompressies met mond-op-mondbeademing: • open na 15 borstcompressies de luchtweg en geef 2 beademingen zoals hierboven beschreven (5b); • ga door met borstcompressies en beademingen in een verhouding van 15:2; • stop alleen voor een controle als het kind reageert, wakker wordt: het beweegt, opent zijn ogen of begint normaal te ademen. Onderbreek anders de reanimatie niet; • als een tweede hulpverlener aanwezig is, wissel dan elke 2 minuten om vermoeidheid te voorkomen. Onderbreek bij het wisselen de borstcompressies zo kort mogelijk.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 26

8. Buiten het ziekenhuis: zodra de AED er is: • zet de AED aan. Breng de elektroden volgens voorbeeld op zakje van elektroden aan op de ontblote borstkas van het kind. Bij een kleine borstkas kan het nodig zijn om één elektrode midden op de borstkas te plakken en de andere elektrode op de rug tussen de schouderbladen. Indien er meer dan één hulpverlener is, gaat één door met borstcompressies terwijl de ander de elektroden bevestigt; • gebruik bij kinderen jonger dan 8 jaar bij voorkeur een voor kinderen aangepaste AED. Gebruik anders een standaard AED; • indien de AED elektroden te groot zijn voor het kind en niet op de borstkas passen, plak dan één elektrode midden op de borstkas en de andere elektrode op de rug tussen de schouderbladen; • voer de gesproken/visuele opdrachten uit; • zorg dat niemand het kind aanraakt, als de AED het hartritme analyseert. 9a. De AED geeft WEL een schokopdracht: • zorg dat niemand het kind aanraakt; • druk op de schokknop, zodra de AED dit zegt. Een volautomatische AED geeft de schok zelf; • volg de instructies van de AED exact op en start direct met borstcompressies en beademingen in de verhouding 15:2. 9b. De AED geeft GEEN schokopdracht: • volg de instructies van de AED exact op; • ga direct door met borstcompressies en beademingen in de verhouding 15:2. 10. Ga door met basale reanimatie totdat: • het kind reageert, wakker wordt: het beweegt, opent zijn ogen of begint normaal te ademen; of • de reanimatie door professionele zorgverleners wordt overgenomen; of • u uitgeput bent.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 27

Volgorde van handelen bij verstikking/verslikking van een kind Herkenning van de luchtwegbelemmering door een vreemd voorwerp. Een belemmering van de bovenste luchtweg door een vreemd voorwerp wordt gekenmerkt door het plotseling optreden van een moeilijke ademhaling, hoesten, kokhalzen of stridor (abnormaal ademgeluid). Luchtwegbelemmering door een vreemd lichaam is het meest waarschijnlijk als het kind kort voor het optreden van klachten aan het eten was of met kleine voorwerpen zat te spelen. Een vreemd voorwerp in de luchtweg lokt een hoestreactie uit. Een spontane hoest is effectiever en veiliger dan welke manoeuvre door een hulpverlener dan ook. Als het kind niet of niet effectief hoest en het voorwerp de luchtweg volledig blokkeert, zal het kind zeer snel stikken, tenzij de hulpverlener snel en effectief ingrijpt. De meeste verstikkingen gebeuren als het kind aan het eten of spelen is, vaak in aanwezigheid van een ouder, een verzorger. Er is daarom meestal een getuige aanwezig, die kan ingrijpen terwijl het kind nog bij bewustzijn is. Beoordeel ernst Milde luchtwegbelemmering (effectieve hoest): • moedig aan tot hoesten; • controleer regelmatig: • of de luchtwegbelemmering opgeheven is; • of de luchtwegbelemmering ernstig wordt. Ernstige luchtwegbelemmering (niet-effectieve hoest): Roep direct om hulp en beoordeel het bewustzijn. 1. (Nog) bij bewustzijn Bij een kind jonger dan één jaar: • leg het kind op de buik met het hoofd naar beneden; • een zittende of knielende hulpverlener kan het kind veilig over zijn schoot leggen; • ondersteun het hoofd met een hand door de duim op een hoek van de onderkaak te plaatsen en twee vingers op de andere hoek van de onderkaak; • druk niet op het zachte deel onder de kaak. Dit kan de luchtwegbelemmering verergeren; • geef met de hiel van de andere hand maximaal 5 slagen tussen de schouderbladen; • probeer bij voorkeur per slag het voorwerp los te maken dan alle 5 slagen achter elkaar te geven. Lukt het niet het vreemde voorwerp met slagen op de rug te verwijderen terwijl het kind nog bij bewustzijn is, probeer dan borstcompressies. Bij een kind ouder dan één jaar: • slagen op de rug zijn effectiever als het hoofd naar beneden is gericht; • een klein kind kan over de schoot worden gelegd; • lukt dit niet, ondersteun het kind dan en laat het voorover leunen bij het geven van slagen op de rug; • geef maximaal 5 slagen op de rug. Lukt het niet het vreemde voorwerp met slagen op de rug te verwijderen terwijl het kind nog bij bewustzijn is, probeer dan buikstoten (Heimlich manoeuvre). Geen buikstoten bij kinderen jonger dan één jaar, maar borstcompressies.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 28

Borstcompressies bij een kind jonger dan één jaar: • leg het kind op zijn rug met het hoofd naar beneden. Een veilige manier om deze houding te bewerkstelligen is om het kind op uw vrije arm te laten rusten met uw hand om het achterhoofd. Laat uw arm op uw dijbeen rusten; • lokaliseer dezelfde plek als voor de basale reanimatie (in het midden van de borstkas) en plaats hier twee vingertoppen; • geef 5 borstcompressies, die krachtiger zijn dan de borstcompressies bij basale reanimatie. Geef een compressie per seconde. Buikstoten bij een kind ouder dan één jaar: • sta of kniel achter het kind. Omarm zijn lichaam met uw armen onder de zijne. Laat het kind een beetje naar voren leunen; • maak een vuist en plaats deze tussen de borstkas en de navel. • pak de vuist met uw andere hand en trek deze met een snelle beweging naar u toe en naar boven; • geef maximaal 5 buikstoten; • pas op dat u geen druk uitoefent op het borstbeen of de onderste ribben om beschadiging van interne organen te voorkomen; • beoordeel de conditie van het kind opnieuw; • als het voorwerp nog vast zit en het slachtoffer bij bewustzijn is, ga dan door met 5 slagen op de rug en 5 borstcompressies (kinderen jonger dan een jaar) of 5 buikstoten (kinderen ouder dan een jaar); • roep hulp of laat hulp halen -112 bellen - als dit nog niet is gebeurd; • laat het kind niet alleen in dit stadium; • beoordeel de conditie van het kind opnieuw als het voorwerp verwijderd is. Een deel van het voorwerp kan achterblijven in de luchtweg en complicaties geven. Zoek bij de minste twijfel medische hulp. Ook is het mogelijk dat door de hulpverleningshandelingen inwendige organen beschadigd worden. Het kind moet zich daarom altijd door een arts laten onderzoeken. 2. Bewusteloos kind met luchtwegbelemmering • Bel reanimatieteam via 2225 of 112. • Open de mond en kijk een kort moment of een zichtbaar voorwerp de luchtweg blokkeert. • Probeer een zichtbaar voorwerp met een enkele poging met uw vingers te verwijderen. • Doe geen blinde of herhaalde pogingen om het voorwerp te verwijderen, hierdoor kan het voorwerp dieper in de keelholte raken en schade aanrichten. Beademingen: • maak de luchtweg vrij en probeer 5 keer te beademen; • kijk bij iedere beademing of de borstkas omhoog komt. Zo niet, probeer eerst het hoofd in een betere positie te krijgen voordat u een nieuwe poging doet. Basale reanimatie: • ga na maximaal 5 beademingen meteen door met 15 borstcompressies (zie basale reanimatie bij kinderen); • kijk na elke 15 borstcompressies of het vreemde voorwerp in de mond zichtbaar is alvorens te beademen; • probeer een zichtbaar voorwerp in een enkele poging met uw vinger te verwijderen. Als het voorwerp is losgekomen, controleer dan de luchtweg zoals eerder beschreven. • ga door met basale reanimatie als het kind niet reageert en niet zelfstandig ademt; • als het kind normaal ademt en al dan niet wakker is, leg het kind dan in de stabiele zijligging. Controleer het bewustzijn en de ademhaling tenminste elke minuut.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 29

Pediatric Advanced Life Support Volgorde van handelen bij specialistische reanimatie van kinderen Als een kind niet reageert en geen tekenen van leven (ademhaling, hoesten of spontane beweging) toont: 1. ga door met de basale reanimatie (zoals hierboven beschreven). Laat de persoon die thoraxcompressies geeft minstens om de 2 minuten wisselen om vermoeidheid te voorkomen. 2. beadem met 100% zuurstof. • Ventileer onder positieve druk met 100% zuurstof met masker en ballon. • Controleer of de thorax omhoog komt. • Alleen als het niet lukt om met een gezichtsmasker te beademen, overweeg in dit stadium een larynxmasker of intubatie om adequate ventilatie te bewerkstelligen. 3. sluit een ECG-monitor aan en laat een manuele defibrillator of AED direct halen. • Plaats de ECG-elektroden zodanig, dat ze een eventuele defibrillatie niet belemmeren. • Bij gebruik van een defibrillator met ingebouwde ECG-monitor met plakelektroden: plaats de ene elektrode onder het rechter clavicula en de andere in de linker axilla. Plak

bij een klein kind één elektrode op de rug onder de linker scapula en de andere op de voorkant van de thorax links van het sternum. Gebruik bij voorkeur kleinere plakelektroden (4,5 cm doorsnee) bij kinderen onder 10 kg en standaardplakelektroden

(8 -12 cm doorsnee) bij grotere kinderen. 4. beoordeel het hartritme. • beoordeel het ritme op de monitor: • circulatiestilstand met asystolie of Polsloze Elektrische Activiteit PEA). Dit komt het meest voor; • circulatiestilstand met ventrikelfibrilleren (VF) of ventrikeltachycardie (VT). 5a. Circulatiestilstand met asystolie of PEA Dit komt het meest voor bij kinderen. • Zet thoraxcompressies en beademing voort; • Blijf ventileren met 100% zuurstof. • Reanimeer bij alle leeftijden met 15 thoraxcompressies : 2 beademingen tijdens beademing met masker en ballon. • Zorg voor intravasculaire toegang als het kind deze nog niet heeft. • Gebruik hiervoor een intraveneuze canule of een botnaald. De botnaald is even effectief en in veel omstandigheden sneller dan een intraveneuze canule. • Geef adrenaline: 10 microgram/kg intraveneus of intraossaal (0,1 ml/kg van een 1:10.000 oplossing). • Endotracheale toediening van adrenaline wordt afgeraden, tenzij er geen andere toegangsweg mogelijk is; de dosis is dan 100 microgram/kg. • Denk ondertussen aan en corrigeer reversibele oorzaken (4 H’s en T’s). • Laat een bekwaam persoon het kind intuberen voor het verkrijgen van een blijvend vrije luchtweg. Zorg tijdens intubatie voor minimale onderbreking van thoraxcompressies, beademing en andere handelingen. • Geef na de intubatie continue thoraxcompressies in een frequentie van 100/min. • Ventileer in een frequentie van ongeveer 10-12 / min. • Herhaal de cyclus. • Beoordeel om de 2 minuten het ritme op de monitor: • Indien asystolie of PEA persisteert, geef 10 microgram/kg adrenaline intraveneus of intraossaal om de 3 tot 5 minuten. • Indien circulatiestilstand persisteert en het ritme verandert in VF of VT, volg algoritme VT/VF.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 30

• Indien het kind tekenen van leven laat zien, ga over op postreanimatiezorg. • Ventileer dan met een frequentie en teugvolume om normale end-tidal CO2 en/of PCO2-waarden te krijgen; voorkom zowel hyperventilatie als hypoventilatie. Geef zo nodig zuurstof om een zuurstofsaturatie van 94-98% te bewerkstelligen. 5b. Circulatiestilstand met ventrikelfibrilleren of ventriculaire tachycardie (VF/VT). • Defibrilleer onmiddellijk het kind, één schok van 4 joule/kg. • Ga door met thoraxcompressies en beademing terwijl de defibrillator wordt opgeladen. Zodra de defibrillator is opgeladen, moet iedereen afstand houden en wordt de schok toegediend. De onderbreking van de thoraxcompressies dient zo kort mogelijk te zijn. • Bij gebruik van een manuele defibrillator: • geef één schok van 4 joule/kg; • bij het gebruik van paddles: druk de paddles stevig aan tegen de thorax op dezelfde plaats als hierboven beschreven voor de plakelektroden. • Bij gebruik van een AED: • gebruik de standaard AED voor kinderen ouder dan 8 jaar; • gebruik bij voorkeur een voor kinderen aangepaste AED bij kinderen van 1 tot 8 jaar; • het gebruik van een AED (bij voorkeur aangepast voor kinderen) is acceptabel voor kinderen onder 1 jaar indien er geen andere opties zijn. • Begin meteen na de schok met 15 thoraxcompressies en hervat CPR zonder eerst het ritme te beoordelen of naar pulsaties te voelen. • Na 2 minuten beoordeel kort het ritme op de monitor. • Indien nog steeds VF of VT wordt gezien, dien een tweede schok toe van hetzelfde energieniveau. • Begin meteen na de schok met 15 thoraxcompressies en hervat CPR zonder eerst het

ritme te beoordelen of naar pulsaties te voelen. • Na 2 minuten beoordeel kort het ritme op de monitor. • Dien een derde schok toe met hetzelfde energieniveau. • Begin meteen na de derde schok met 15 thoraxcompressies en hervat CPR. • Geef vervolgens adrenaline (10 ug/kg) en amiodaron (5 mg/kg) intraveneus of intraossaal. • Geef een schok van hetzelfde energieniveau elke 2 minuten. • Geef adrenaline (10 ug/kg) elke 4 minuten. • Geef nog één keer amiodaron (5 mg/kg) na de vijfde schok. • Denk ondertussen aan en corrigeer reversibele oorzaken (4 H’s en T’s, zie beslisboom). • Laat een bekwaam persoon het kind intuberen voor het verkrijgen van een blijvend vrije luchtweg. Zorg tijdens intubatie voor minimale onderbreking van thoraxcompressies, beademing en andere handelingen. Geef na de intubatie continue thoraxcompressies in een frequentie van 100/min. Ventileer in een frequentie van ongeveer 10-12 / min. Gedurende de reanimatie Zorg voor intraveneuze of intraossale toegang als het kind deze nog niet heeft. Gebruik hiervoor een intraveneuze canule of een botnaald. De botnaald is effectief en in vele omstandigheden sneller dan een intraveneuze canule. • Indien asystolie ontstaat, ga door met CPR en volg het algoritme voor circulatiestilstand met asystolie en PEA. • Indien de schok initieel succesvol was, maar VF/VT zonder pulsaties keert terug, hervat direct CPR, geef adrenaline en cordarone volgens protocol. Defibrilleer iedere 2 minuten. overweeg een continu infuus met amiodaron. • Indien het kind tekenen van leven vertoont, beoordeel het ritme op de monitor en ga naar postreanimatie zorg. Ventileer dan in een frequentie en teugvolume om normale ETCO2 en/of PCO2-waarden te krijgen; voorkom zowel hyperventilatie als hypoventilatie. Geef zo nodig zuurstof om een zuurstofsaturatie van 94-98% te bewerkstelligen.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 31

BELANGRIJK: ononderbroken kwalitatief goede CPR is van levensbelang. Onderbreek de thoraxcompressies en ventilatie zo kort mogelijk om het ritme te analyseren na 2 minuten basale reanimatie of te defibrilleren. Het geven van thoraxcompressies is vermoeiend. De teamleider moet de kwaliteit van de thoraxcompressies continu bewaken en teamleden moeten elkaar iedere 2 minuten aflossen voor de thoraxcompressies. Stoppen van de reanimatie Na 20 minuten reanimatie is de kans op overleving klein en moet worden overwogen de reanimatie te staken. Redenen om de reanimatie langer dan 20 minuten voort te zetten, zijn: • het nog niet voldoende uitgesloten hebben van reversibele oorzaken (4 H’s en 4 T’s); • kerntemperatuur < 32 °C; • persisterend VF / VT. In geval van twijfel overleg met een kinderarts. In Nederland bestaat een NODO-procedure (Nader Onderzoek Doodsoorzaak) die overleg met de gemeentelijk lijkschouwer bij het overlijden van elke minderjarige wettelijk verplicht. Medicijngebruik tijdens de reanimatie 1. Adrenaline De aanbevolen intravasculaire dosis adrenaline is voor kinderen 10 ug/kg met een maximum van 1 mg. Herhaal deze dosis om de 3-5 minuten. Hogere doseringen dragen niet bij aan de overleving of kwaliteit van leven na een reanimatie en kunnen schadelijk zijn. Na succesvolle reanimatie kan een op het effect getitreerd continu infuus adrenaline nodig zijn. Adrenaline wordt bij VF/VT samen met amiodaron pas ná hervatten van thoraxcompressies na de derde schok toegediend. 2. Amiodaron Geef bij circulatiestilstand met VF/VT een snelle bolus 5 mg/kg amiodaron na de derde schok. Een tweede dosis wordt gegeven na de vijfde schok. Als VF/VT terugkeert na aanvankelijk succesvol defibrilleren kan een derde dosis worden gegeven na een schok, eventueel gevolgd door een continu infuus. 3. Atropine Atropine wordt enkel bij een persisterende vagale bradycardie aanbevolen, waarbij de dosis 20 ug/kg is (minimum dosis 100 mcg). 4. Magnesium Magnesiumsulfaat 25-50 mg/kg (maximum 2 gram) wordt enkel bij gedocumenteerde hypomagnesiëmie of polymorfe VT (torsade de pointes) aanbevolen. 5. Calcium Routinematig gebruik van calcium verbetert niet de outcome van circulatiestilstand. Calcium wordt enkel bij hypocalciëmie, hypermagnesiëmie, hyperkaliëmie en ernstige overdosering van calciumantagonisten. De aanbevolen dosis is 0,13 mmol/kg Calciumchloride. 6. Natriumbicarbonaat Natriumbicarbonaat wordt niet routinematig gebruikt tijdens een circulatiestilstand, maar heeft een plaats bij hyperkaliëmie, overdosis van tricyclische antidepressiva of een langdurige circulatiestilstand met metabole acidose. De dosis is 1-2 mmol/kg. 7. Lidocaïne Lidocaine wordt niet meer aanbevolen tijdens de reanimatie van VF/VT.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 32

Schema ALS kind

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 33

5

4

3

2

1

Shock blok

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 34

Toedieningslijst kinderen

Cordarone® (4) 5 mg/kg

Gewicht (1)

Vochtbolus 20 ml

0,9%NaCl/kg

Defibrilleren(4 J/kg)

Adrenaline(2)

0,1 ml/kg (van 1:10.000

oplossing)

Atropine (3)

0,02 mg/kg lichaamsgewicht

(minijet) puur met gluc

5% aanvullen

tot 2 kg 40 ml 8 J 0,2 ml 1,0 ml 0,2 ml 5,0 ml

3 kg 60 ml 12 J 0,3 ml 1,0 ml 0,3 ml 5,0 ml

4 kg 80 ml 16 J 0,4 ml 1,0 ml 0,4 ml 5,0 ml

5 kg 100 ml 20 J 0,5 ml 1,0 ml 0,5 ml 5,0 ml

6 kg 120 ml 24 J 0,6 ml 1,2 ml 0,6 ml 5,0 ml

7 kg 140 ml 28 J 0,7 ml 1,4 ml 0,7 ml 5,0 ml

8 kg 160 ml 32 J 0,8 ml 1,6 ml 0,8 ml 5,0 ml

9 kg 180 ml 36 J 0,9 ml 1,8 ml 0,9 ml 5,0 ml

10 kg 200 ml 40 J 1,0 ml 2,0 ml 1,0 ml 5,0 ml

11 kg 220 ml 44 J 1,1 ml 2,2 ml 1,1 ml 10,0 ml

12 kg 240 ml 48 J 1,2 ml 2,4 ml 1,2 ml 10,0 ml

13 kg 260 ml 52 J 1,3 ml 2,6 ml 1,3 ml 10,0 ml

14 kg 280 ml 56 J 1,4 ml 2,8 ml 1,4 ml 10,0 ml

15 kg 300 ml 60 J 1,5 ml 3,0 ml 1,5 ml 10,0 ml

16 kg 320 ml 64 J 1,6 ml 3,2 ml 1,6 ml 10,0 ml

17 kg 340 ml 68 J 1,7 ml 3,4 ml 1,7 ml 10,0 ml

18 kg 360 ml 72 J 1,8 ml 3,6 ml 1,8 ml 10,0 ml

19 kg 380 ml 76 J 1,9 ml 3,8 ml 1,9 ml 10,0 ml

20 kg 400 ml 80 J 2,0 ml 4,0 ml 2,0 ml 10,0 ml

21 kg 420 ml 84 J 2,1 ml 4,2 ml 2,1 ml 20,0 ml

22 kg 440 ml 88 J 2,2 ml 4,4 ml 2,2 ml 20,0 ml

23 kg 460 ml 92 J 2,3 ml 4,6 ml 2,3 ml 20,0 ml

24 kg 480 ml 96 J 2,4 ml 4,8 ml 2,4 ml 20,0 ml

25 kg 500 ml 100 J 2,5 ml 5,0 ml 2,5 ml 20,0 ml

26 kg 520 ml 104 J 2,6 ml 5,2 ml 2,6 ml 20,0 ml

27 kg 540 ml 108 J 2,7 ml 5,4 ml 2,7 ml 20,0 ml

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 35

Cordarone® (4) 5 mg/kg

Gewicht (1)

Vochtbolus 20 ml

0,9%NaCl/kg

Defibrilleren(4 J/kg)

Adrenaline(2)

0,1 ml/kg (van 1:10.000

oplossing)

Atropine (3)

0,02 mg/kg lichaamsgewicht

(minijet) puur met gluc

5% aanvullen

tot 28 kg 560 ml 112 J 2,8 ml 5,6 ml 2,8 ml 20,0 ml

29 kg 580 ml 116 J 2,9 ml 5,8 ml 2,9 ml 20,0 ml

30 kg 600 ml 120 J 3,0 ml 6,0 ml 3,0 ml 20,0 ml

31 kg 620 ml 124 J 3,1 ml 6,2 ml 3,1 ml 20,0 ml

32 kg 640 ml 128 J 3,2 ml 6,4 ml 3,2 ml 20,0 ml

33 kg 660 ml 132 J 3,3 ml 6,6 ml 3,3 ml 20,0 ml

34 kg 680 ml 136 J 3,4 ml 6,8 ml 3,4 ml 20,0 ml

35 kg 700 ml 140 J 3,5 ml 7,0 ml 3,5 ml 20,0 ml

36 kg 720 ml 144 J 3,6 ml 7,2 ml 3,6 ml 20,0 ml

37 kg 740 ml 148 J 3,7 ml 7,4 ml 3,7 ml 20,0 ml

38 kg 760 ml 152 J 3,8 ml 7,6 ml 3,8 ml 20,0 ml

39 kg 780 ml 156 J 3,9 ml 7,8 ml 3,9 ml 20,0 ml

40 kg 800 ml 160 J 4,0 ml 8,0 ml 4,0 ml 20,0 ml

41 kg 820 ml 164 J 4,1 ml 8,2 ml 4,1 ml 20,0 ml

42 kg 840 ml 168 J 4,2 ml 8,4 ml 4,2 ml 20,0 ml

43 kg 860 ml 172 J 4,3 ml 8,6 ml 4,3 ml 20,0 ml

44 kg 880 ml 176 J 4,4 ml 8,8 ml 4,4 ml 20,0 ml

45 kg 900 ml 180 J 4,5 ml 9,0 ml 4,5 ml 20,0 ml

Tube < 1 jaar 2,5 – 3 – 3,5 Tube > 1 jaar (leeftijd + 16) : 4 (= ± pinkdikte van het kind) Maat uitzuigkatheter: 2 x tubemaat is charrièrenummer uitzuigkatheter. Ad (1) Indien gewicht onbekend: 0 - 12 mnd.: (0,5 x leeftijd in maanden) + 4 1 - 5 jr. (2 x leeftijd in jaren) + 8 6 – 12 jr. (3 x leeftijd in jaren) + 7 Ad (2) Adrenaline 0,01 mg/kg van 1:10.000 oplossing (= 0,1 ml/kg van 1:10.000) Ad (3) Atropine 0,02 mg/kg lichaamsgewicht met minimale dosis van 0,1 mg Uit minijet (1 ml = 0,1 mg) Ad (4) Cordarone® (= amiodaron) 50 mg/ml: max 300 mg totaal (= 6 ml)

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 36

Rolbeschrijving van het reanimatieteam Uitgegaan van 4 rollen:

• leider • omloop (monitor, ritme, evt. infuus, evt. 2e masseur) • bediener kar (klok, materialen/benodigdheden, medicatie, evt. infuus) • ventilator

PEA / Asystolie No-shock protocol

VF / polsloze VT Shock protocol

Tijd Leider Leider • handschoenen aan • ←idem (bij alle items waar niets

vermeld staat) • tablet in handen • aanspreken afdvpk met doorgaan met

masseren

• vragen aan afdvpk die beademd wat is er gebeurd (om masseur niet te storen in tellen)

• commando opladen tot 200 J aan omloop

• commando opladen tot 200 J aan omloop

• commando ritmebepaling en stop masseren

• wat hebben we voor ritme? T=0.00 • protocolkeuze. KLOK AAN • protocolkeuze. KLOK AAN • door omloop benoemde ritme

herhalen en commando “pulsaties controleren” aan ventilator

• bij VT pulsaties laten controleren door ventilator VF/VT shock protocol duidelijk benoemen

• commando energie dumpen • bij VF/polsloze VT opdracht 1e schok 200J geven

• commando doorgaan masseren aan 2e masseur (wissel van masseur)

• (controle op 200J is gegeven)

• PEA/ no-shock protocol duidelijk benoemen commando

• commando doorgaan met masseren

• indien nodig opdracht voor: - infuus (evt 2e ) inbrengen; - z.n. controle op goed lopend infuus in situ; - adrenaline klaarmaken; - infuussysteem laten vullen; - intubatiemateriaal klaar laten leggen.

• 1 mg adrenaline geven (let op bevestiging van bediener reanimatie-kar 1 mg adrenaline gegeven

• n.v.t. (adrenaline pas voor 3e schok geven)

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 37

PEA / Asystolie No-shock protocol

VF / polsloze VT Shock protocol

Tijd Leider Leider T=1.50 • commando opladen tot 200 J aan

omloop • commando opladen tot 360 J aan

omloop T=2.00 • commando ritmebepaling en stop

masseren

• wat hebben we voor ritme? • door omloop benoemde ritme

herhalen en commando “pulsaties controleren” aan ventilator

• bij VT pulsaties laten controleren door ventilator VF/VT shock protocol duidelijk benoemen

• PEA/ asystolie no-shock protocol duidelijk benoemen

• bij VF/polsloze VT opdracht 2-de schok 360J geven

• commando energie dumpen • (controle op 360J is gegeven) • commando doorgaan met masseren

(wissel masseur)

• adrenaline klaar laten maken • afdvpk vragen om:

- status halen; - behandelaar laten bellen;

- familie laten waarschuwen.

• controle van evt. beadem. problemen • zoeken naar 4 H’s en 4 T’s in:

- kliniek; - VG/-medicatie; - lab.

• evt. werkdiagnose benoemen • evt. opdracht voor labafname • 2e masseur standby T=3.50 • commando opladen tot 200 J aan

omloop • commando opladen tot 360 J aan

omloop T=4.00 • commando ritmebepaling en stop

masseren

• wat hebben we voor ritme? • door omloop benoemde ritme

herhalen en commando “pulsaties controleren” aan ventilator

• bij VT pulsaties laten controleren door ventilator

• PEA/asystolie no-shock protocol duidelijk benoemen

• VF/VT shock protocol duidelijk benoemen

• commando energie dumpen • commando 1 mg adrenaline geven • commando 1mg adrenaline geven (let

op bevestiging van bediener reanimatiekar)

• commando 300 mg cordarone geven (let op bevestiging van bediener reanimatiekar)

• commando doorgaan masseren (wissel van masseur)

• opdracht 3-de schok 360J geven

• adrenaline klaar laten maken • (controle op 360J is gegeven)

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 38

PEA / Asystolie No-shock protocol

VF / polsloze VT Shock protocol

Tijd Leider Leider • zoeken naar 4 H’s en 4 T’s in:

- kliniek; - VG/-medicatie;

- lab.

• evt. werkdiagnose benoemen T=5.50 • commando opladen tot 200 J aan

omloop • commando opladen tot 360 J aan

omloop T=6.00 • commando ritmebepaling en stop

masseren

• wat hebben we voor ritme? • door omloop benoemde ritme

herhalen en commando “pulsaties controleren” aan ventilator

• bij VT pulsaties laten controleren door ventilator

• PEA/asystolie no-shock protocol duidelijk benoemen

• VF/VT shock protocol duidelijk benoemen

• commando energie dumpen • opdracht 4-de schok 360J geven • commando doorgaan masseren

(wissel masseur) • (controle op 360J is gegeven)

T=7.50 • commando opladen tot 200 J aan omloop

• commando opladen tot 360 J aan omloop

T=8.00 • commando ritmebepaling en stop masseren

• wat hebben we voor ritme? • door omloop benoemde ritme

herhalen en commando “pulsaties controleren” aan ventilator

• bij VT pulsaties laten controleren door ventilator

• PEA/asystolie no-shock protocol duidelijk benoemen

• VF/VT shock protocol duidelijk benoemen

• commando energie dumpen • commando 1 mg adrenaline geven • commando 1 mg adrenaline geven • commando 150 mg cordorane geven

(gevolgd door infuus van 900 mg/24u stand 3)

• opdracht 5-de schok 360J geven • (controle op 360J is gegeven) • cycli vlgs protocol herhalen • cycli vlgs protocol herhalen • iedere 2 minuten ritmebepaling • iedere 2 minuten ritmebepaling en

defibrilleren met 360 J • iedere 4 minuten 1 mg adrenaline iv/io • iedere 4 minuten 1 mg adrenaline

iv/io

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 39

PEA / Asystolie No-shock protocol

VF / polsloze VT Shock protocol

Tijd Omloop

(monitor, ritme, evt. infuus, evt. 2e masseur)

Omloop (monitor, ritme, evt. infuus,

evt. 2e masseur) • handschoenen aan • ←idem • monitor van kar aan voeteneinde (klem aan

bed) • ←idem

• aansluiten quick-combopads (let op droge thorax, evt scheren)

• ←idem

• opladen 200 J • opladen 200 J T=0.00 • na commando ritmebepaling ritme benoemen • commando BED LOS / O2

WEG, zwaaibeweging met • evt. energie dumpen bij niet schokbaar ritme

via draaiknop indrukken arm over patiënt, visuele controle hiervan, 1e schok

• infuus inbrengen (spullen aangereikt door karbediener)

geven 200 J en hierna benoemen

• naald veilig weg (naaldencontainer laten aanreiken)

• infuus fixeren, systeem veilig ophangen • evt. bestaand infuus in situ op goed lopen

controleren

T=1.50 • opladen 200 J • opladen 360 J T=2.00 • na commando ritmebepaling ritme benoemen • commando BED LOS / O2

WEG, zwaaibeweging met • evt. energie dumpen bij niet schokbaar ritme

via draaiknop indrukken arm over patiënt, visuele controle hiervan, 2e schok

• evt. masseren bij wissel masseur (en geen beschikbare afdvpk)

geven 360 J en hierna benoemen

• bij niet masseren saturatiemeter aansluiten • CO2-meter aansluiten op monitor en stand-by

klaarleggen

• tijd bewaken en evt. leider attenderen op tijd om te laden

• evt. 2e infuus inbrengen • controle houden op fixatie infuuscanule en

systeem

T=3.50 • opladen 200 J • opladen 360J T=4.00 • na commando ritmebepaling ritme benoemen • commando BED LOS / O2

WEG, zwaaibeweging met • evt. energie dumpen bij niet schokbaar ritme

via draaiknop indrukken arm over patiënt, visuele controle hiervan, 3e schok

• evt. masseren bij wissel masseur (en geen beschikbare afdvpk) en na ritmebepaling ritme benoemen en monitor bedienen

geven 360 J en hierna benoemen

• cycli vlgs protocol herhalen • iedere 2 minuten defibrilleren • iedere 2 minuten ritmebepaling met 360 J en hierna • leider ondersteunen bij zoeken naar 4H’s en

4T’s benoemen

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 40

PEA / Asystolie No-shock protocol

VF / polsloze VT Shock protocol

Tijd Bediener reanimatiekar

(klok, materialen/benodigdheden, medicatie, evt. infuus)

Bediener reanimatiekar (klok, materialen/benodigdheden,

medicatie, evt. infuus) • handschoenen aan • ←idem • kar handig t.o.v. plaats reanimatie • ←idem • 2 x mayo aan hoofdeinde klaarleggen • ←idem • infuusmateriaal klaarleggen:

- stuwband - naalden - plakband, 2 plakkers afscheuren - naaldencontainer

• ←idem

• infuussysteem (laten) klaarmaken (benodigdheden aanreiken aan afdvpk)

• ←idem

T=0.00 • protocolkeuze. KLOK AAN • protocolkeuze. KLOK AAN • adrenaline minijet klaarmaken • ←idem T=1.00 • na commando 1 mg adrenaline geven

en benoemen: 1 mg adrenaline is gegeven

• Cordarone klaarmaken

• letten op goed lopend infuus • controle op fixatie infuus en veilig

opgehangen systeem

• nieuwe adrenaline minijet klaarmaken en stand-by houden aan infuuskraantje

• intubatiemateriaal klaarleggen aan hoofdeinde:

- laryngoscoop + blad inhaken - tube, 2 maten; - spuit, controle cuff - stethoscoop - tubelint of leukoplast smal

• melden dat intubatiemateriaal klaarligt • evt. gebruikte stuwband, plakband en

naaldencontainer aannemen

• na commando 1 mg adrenaline geven en benoemen: 1 mg adrenaline is gegeven. Evt. drukzak bloedafname na opdracht leider

• adrenaline mini-jet klaarmaken T=5.00

• na commando 1 mg adrenaline geven en benoemen: 1 mg adrenaline is gegeven

• na commando 1 mg adrenaline geven en benoemen: 1 mg adrenaline is gegeven

• na commando Cordarone 300 mg geven en benoemen: 300 mg Cordarone is gegeven

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 41

PEA / Asystolie No-shock protocol

VF / polsloze VT Shock protocol

Tijd Bediener reanimatiekar

(klok, materialen/benodigdheden, medicatie, evt. infuus)

Bediener reanimatiekar (klok, materialen/benodigdheden,

medicatie, evt. infuus) T=9.00

• na commando 1 mg adrenaline geven en benoemen: 1 mg adrenaline is gegeven

• na commando 1 mg adrenaline geven en benoemen: 1 mg adrenaline is

• commando 150 mg Cordarone geven (gevolgd door infuus van 900 mg/24 u stand 3)

• cycli vlgs. protocol herhalen

• cycli vlgs. protocol herhalen

• iedere 4 minuten 1 mg adrenaline iv/io

• iedere 4 minuten 1 mg adrenaline iv/io

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 42

PEA / Asystolie No-shock protocol

VF / polsloze VT Shock protocol

Tijd Ventilator Ventilator • handschoenen aan • idem • pak zelf:

- ambuballon - O2-klok bovenste zijklep kar of - O2-fles bij geen O2-aansluiting

• idem

• aansluiten O2 op ballon (via klok of O2-fles; 100% > 12 ltr

• idem

• overnemen beademing afdvpk • idem • mayo inbrengen • idem • masseur evt. instrueren bij 25 hardop

te tellen • idem

• na 30 keer masseren 2 x beademen. LET OP: - thoraxbeweging - symmetrie - buikbeweging - kleur

• idem

• evt. problemen melden • idem T=0.00 • protocolkeuze benoemd door leider • protocolkeuze benoemd door leider • pulsaties a. carotis controleren bij

PEA • pulsaties a. carotis controleren bij VT

• duidelijk benoemen of er wel of geen pulsaties zijn

• controle houden op: - kwaliteit beademing - O2, (aansluiting, voldoende in fles) - evt. vragen om saturatiemeting - vragen om uitzuigmateriaal aan bediener kar

• bij commando bed los/O2 weg → veilig afstand houden

• bij bekwaamheid intubatie Rolbeschrijving geaccordeerd door reanimatiecommissie. Demonstratievideo als uitgangspunt genomen voor rolbeschrijving. De video is gemaakt naar aanleiding van leerpunten uit oefensessies voor Venticare, die vertaald zijn naar situatie en protocol in Laurentius ziekenhuis (hierbij is uitgegaan van hulp door afdelingsverpleegkundigen). De demonstratievideo PEA/Asystolie en VF/VT protocol vind je via de link in het reanimatieprotocol ALS van DKS of via intranet. Let op: video met richtlijnen NRR 2005 - 2010

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 43

LUCAS 2 extern hartmassagesysteem (concept) Doel Het geven van efficiënte externe hartmassage zodat de circulatie kan herstellen tot een niveau dat kan volstaan om letsel door hypoxie aan hart en hersenen gedurende korte tijd te voorkomen. Indicatie Het uitvoeren van mechanische externe hartmassage bij volwassen patiënten met een acute circulatiestilstand. Contra-indicatie Gebruik het LUCAS-hartmassagesysteem niet in de volgende gevallen: • als het niet mogelijk is om LUCAS veilig of correct op de borst van de patiënt te plaatsen • te kleine patiënt: als het niet mogelijk is om de modus PAUZE of ACTIEF te activeren wanneer het drukkussen de borst van de patiënt raakt en LUCAS d.m.v. 3 snelle signalen een alarm geeft • te grote patiënt: als het bovendeel van LUCAS niet vastgezet kan worden aan de onderplaat zonder de borst van de patiënt samen te drukken • het gebruik van LUCAS wordt dus niet beperkt door het gewicht van de patiënt, maar door de sternumhoogte van 170 tot 303 mm en maximale borstbreedte van 449 mm • traumapatiënt waarbij thorax- en/of buikletsel niet uitgesloten is. Waarschuwing • LUCAS 2 kan enkel werken als er een batterij is geplaatst, zelfs wanneer de externe voeding wordt gebruikt. • Er mogen zich geen elektroden, gel en/of bedradingen onder de zuignap bevinden. • Na 5 minuten schakelt LUCAS 2 automatisch uit als u het apparaat in de modus AANPASSEN laat staan. • Houd uw vingers uit de buurt van de zuignap wanneer LUCAS 2 actief is. • Laat de patiënt nooit alleen wanneer LUCAS 2 actief is. • Wanneer de oranje batterijled gaat knipperen (batterijcapaciteit ongeveer 10 min.) of de rode led gaat knipperen (batterij is leeg), moet u een van de volgende maatregelen nemen: * vervang de batterij door een volledig geladen batterij. Druk op PAUZE om de

compressies tijdelijk te stoppen, trek de batterij naar buiten en vervolgens omhoog om hem te verwijderen. Plaats een volledig geladen batterij van bovenaf en wacht tot de groene led van de PAUZE modus brandt. Druk daarna op ACTIEF (continu of 30:2) om de borstcompressies te hervatten. Wanneer het langer dan 60 seconden duurt voordat de batterij vervangen is, zal LUCAS 2 een zelftest uitvoeren en moet de startpositie opnieuw ingesteld worden; * sluit de externe LUCAS 2 voeding aan en sluit het netsnoer aan op een wandcontactdoos. Belangrijkste onderdelen • Onderplaat • Bovendeel, inclusief oplaadbare batterijen en compressiemechanisme • Stabilisatieband om de positie van het apparaat t.o.v. de patiënt vast te zetten • Gepolsterde draagtas.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 44

Specificaties Initiële gebruiksduur batterij bij gemiddelde patiënt

45 minuten

Maximale laadtijd batterij: Minder dan 4 uur (bij kamertemperatuur) Gewicht van apparaat, exclusief batterij: 7,2 kg Gewicht van apparaat, inclusief batterij: 7,8 kg Compressiediepte: * gemiddelde patiënt: 53 +/- 2 mm

* kleinere patiënt met een sternumhoogte van minder dan 185 mm: 40 tot 53 mm

Compressiefrequentie: 102 +/- 2 compressies per minuut Compressiemodi: Door gebruiker te selecteren:

I: 30:2 (30 compressies gevolgd door ventilatiepauze van 3 seconden) II: continue compressies.

Defibrillatie: Defibrillatie kan worden uitgevoerd terwijl LUCAS 2 actief is.

Instellen compressie- en ventilatieverhouding LUCAS 2 kan werken in 2 verschillende modi: Actief (30:2) Wanneer u deze toets indrukt, voert LUCAS 30 borstcompressies uit om vervolgens 3 seconden te stoppen voor 2 ventilaties. Een knipperende groene led + een alarmsignaalreeks bij compressie 28, 29 en 30 is om de gebruiker te waarschuwen wanneer de LUCAS bij nr. 30 tijdelijk stopt met compressies. Actief (continu) Wanneer u deze toets indrukt, voert LUCAS continu compressies uit. Toepasbaar bij geïntubeerde patiënt. De groene led zal 8 keer per minuut knipperen en geen geluidssignaal geven voor ventilatie. Mogelijkheden t.a.v. gebruik batterijen Batterij opladen 1. In externe LUCAS batterijlader: * plaats batterij in sleuf van batterijlader * sluit de voedingskabel van de lader aan op een wandcontactdoos. 2. Geïnstalleerd in LUCAS 2: * plaats de batterij in de sleuf op de kap van LUCAS 2 * sluit de voedingskabel aan op de DC-ingang aan de zijkant van LUCAS 2 * sluit de voeding aan op een wandcontactdoos. Groene led: Geeft een volledig geladen batterij aan Oranje knipperende led: Batterijcapaciteit 10 minuten: vervang batterij of

sluit de voeding aan op een wandcontactdoos Rode knipperende led: Batterij is leeg en moet worden opgeladen Eén brandend rode led en een alarmsignaal:

Batterij is defect. Melden bij medische techniek.

LUCAS 2 kan enkel werken als er een batterij is geplaatst, zelfs wanneer de externe voeding wordt gebruikt.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 45

Vervanging van batterij tijdens gebruik Aansluiten op externe voeding tijdens gebruik

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 46

Na gebruikNa ieder gebruik van het LUCAS hartmassagesysteem dient de gebruikte batterij verwijderd te worden en vervangen door een volledig geladen batterij. Werkwijze

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 47

Aankomst bij de patiënt Aankomst bij de patiënt Aanbrengen op de patiënt

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 48

Aanpassing en bediening

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 49

Plaatsen LUCAS 2

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 50

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 51

Observaties • Positie van de suction cup; controleer steeds de positie na defibrillatie en stel deze zo nodig opnieuw in • Controleer steeds of het toestel goed werkt voor wat betreft frequentie en compressie. Als er onderbrekingen optreden, de compressies onvoldoende zijn of bij andere afwijkingen van de normale werking: druk AAN/UIT gedurende 1 seconden in om LUCAS te stoppen en verwijder het apparaat • Zorg dat er geen handen of andere lichaamsdelen tussen de suction cup en de balg komen • Plaats geen vingers bij de klauwvergrendeling, met name bij het optillen van de patiënt • Controleer de flow van de intraveneuze katheter wanneer de armen van de patiënt met riemen aan de ondersteuningsarmen van het toestel zijn bevestigd. VerwijderenDruk AAN/UIT 1 seconde in om het apparaat uit te schakelen. LUCAS stabilisatieband losmaken van de bevestigingsriempjes. Maak het bovendeel van LUCAS los door een vinger in elke ontgrendelingsring van de handgrepen van de ondersteuningsarmen te plaatsen en deze omhoog te trekken, zodat het bovendeel los komt van de backboard. Nazorg Na ieder gebruik van het LUCAS hartmassagesysteem dient de gebruikte batterij verwijderd en door een volledig geladen batterij vervangen te worden. Berg het toestel op nadat het is gereinigd met een schone, vochtige doek. Desinfecteer wanneer het toestel verontreinigd is door een besmette patiënt. Zorg dat de aan/uit knop op “instellen” staat, de suction cup omhoog staat en de hoogte-instellingshendel in de hoogste stand. Complicaties • Ernstig letsel aan ribbenkast en/of inwendige organen bij foutieve plaatsing van het toestel • Inefficiënte hartmassage bij foutieve plaatsing of wanneer het gas in de gasfles opraakt, waardoor de druk en kracht daalt • Verwondingen bij de hulpverlener bij foutief gebruik • Verkeerde interpretatie van hartritme door verstoring van het ECG • Verschuiving van de suction cup bij een natte thorax • Brand- of vonkgevaar bij defibrillatie wanneer er gebruik van zuurstof wordt gemaakt waarmee LUCAS wordt aangedreven • Wanneer de armen van de patiënt te strak aan de ondersteuningsarmen van de LUCAS worden bevestigd, kan de intraveneuze katheter worden afgeklemd, of de flow negatief beïnvloeden.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 52

Protocol Pacen in ALS-setting Doel Met behulp van pacing pads het hart transcutaan stimuleren met als doel het verkrijgen van mechanische contractie van de ventrikels en daarmee output. Inleiding Zonder overleg met de cardioloog in ALS-setting mag externe pacing ingezet worden bij een primaire asystolie, waarbij er nog wel atriale activiteit in de vorm van P-toppen op het ECG zichtbaar zijn, maar geen ventriculaire respons (geen QRS-complexen) met als gevolg geen output. Benodigdheden • Lifepak 12 • 12-leads kabel • Quik-Combo pads • Fentanyl 50 mcg/ml zo nodig Werkwijze • Sluit Quik-Combo pads aan • Sluit de 12-leads kabel aan (lade B) • Kies die afleiding waarbij de P-toppen het meest duidelijk zichtbaar zijn • Druk op knop PACER van de Lifepak 12 • Druk op knop FREQUENTIE om de frequentie in te stellen op 70 tot 80 bpm • Druk op knop STROOM en start met 50 mA en voer met stappen van 10 mA de stroom op tot er een elektrische capture ontstaat. Het maximum is 100 mA • Wanneer capture verkregen wordt, verminder STROOM met 5mA per stap totdat capture

wegvalt. Vervolgens wordt de STROOM met 5 mA verhoogd om capture te behouden • Controleer output aan carotis • Bij inadequate output STOP PACEN en ga door met CPR in no-shockblok protocol • Bij pijn t.g.v. pacing zo nodig fentanyl 1 mcg/kg iv. Zo nodig na 5 minuten eenmalig herhalen. Opmerking De externe pacemaker kan in ALS-setting ook gebruikt worden bij een bradycardie welke na 5 minuten nog steeds geen adequate circulatie heeft. Dit alleen na overleg met de cardioloog. Indien 2 minuten na start extern pacing nog steeds geen adequate circulatie aanwezig is, dient epinefrine toegediend te worden in stapjes van 0,1 mg per 30 seconden (= 1 ml uit Adrenaline Min-I-Jet).

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 53

Intraossale naald: het inbrengen Doel Snel en eenvoudig een toegang tot de bloedbaan creëren in een acute situatie via de intraossale weg. Indicatie Reanimatie en andere spoedeisende situaties, waarbij veneuze canulatie teveel tijd in beslag neemt, of wanneer deze niet lukt. Contra-indicaties • Huidinfecties. • Botfractuur. • Extremiteiten met afwijkingen. Mogelijke complicaties Vroege complicaties:• extravasatie van vloeistof; • botfractuur. Late complicaties:• lokale huidinfectie; • osteomyelitis; • epifyse- en botlaesie; • beenmerg- en vetembolie. Materialen • Driver. • Botnaald: • 3 tot 39 kg: 15 mm / 15 gauge (rood) • > 40 kg: 25 mm / 15 gauge (blauw) • > 40 kg (excessief weefsel): 45 mm / 15 gauge (geel). • Gaasjes met desinfectans. • Steriele handschoenen. • 5 ml spuit. • 20 ml spuit met NaCl. 0,9%. • Infuussysteem met infuuszak 500 ml NaCl. 0,9%. • Drukzak. • Fixatiemateriaal. Werkwijze • Vul het infuussysteem met NaCl. 0,9% en hang de zak in de drukzak, pomp deze op tot 300 mmHg. • Plaatsbepaling: anteromediale gedeelte van de proximale tibia • bij zuigeling (tot 1 jaar): 1 vinger onder tuberositas tibae; • bij kind (van 1 jaar tot puberteit): 2 vingers onder tuberositas tibae; • bij volwassenen: 2 vingers onder tuberositas tibae. • Desinfecteer insteekplaats. • Bevestig de juiste maat naald op de driver. • Boor rustig met een licht neerwaartse druk van de epifysairschijf af en loodrecht op de lengteas van het bot. • Zorg ervoor dat 5 mm van de katheter zichtbaar blijft (zie aanduiding op de naald).

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 54

• Ontkoppel de naald van de driver. • Verwijder het stilet. • Naald dient nu zonder ondersteuning rechtop te staan. • Fixeer de botnaald met daarvoor bestemde fixatiepleister. • Controleer de doorgankelijkheid van de botnaald door 5 -10 ml Nacl. in te spuiten. No flush no flow! Let op lekkage, zwelling van weefsel (bijv. kuit). • Sluit infuussysteem met tenminste één driewegkraantje aan. Plaats de infuuszak Nacl 0,9% in een drukzak en pomp deze op tot 300 mmHg, als al niet gedaan. • Indien er medicatie via de I.O.-naald wordt toegediend, altijd flushen met 5 ml NaCl 0,9%. • Indien de patiënt pijn ervaart, kan 1 cc lidocaïne 1% langzaam I.O. toegediend worden voor gewenst anesthetische effect. Observaties • Extravasatie van vloeistof: zwelling van weefsel (bijv. huid, kuit). • Insteekopening op infectietekenen. • Lekkage. Nazorg Fixeer de botnaald met EZ-stabilizer, een speciale fixatiepleister voor de botnaald. Botnaald kan 72 uur in situ. Verwijderen Verwijder de botnaald als volgt: plaats een driewegkraantje op een 10 cc spuit. Draai vervolgens de andere aansluiting van het driewegkraantje vast aan een EZ-IO katheternaaf. Met een gaasje afplakken, let op nabloedingen of tekenen van infectie.

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 55

Richtlijnen NRR 2010 – readerversie september 2012 56

Drie-schokstrategie in reanimatiesetting Doel Inzichtelijk maken bij welke categorie patiënten een drie-schokstrategie moet worden toegepast, zonder dat daarvoor een arts aanwezig is, i.v.m. de noodzaak tot direct handelen. Definities Schokalgoritme: Het betreft patiënten die aan een monitor liggen (de defibrillator moet binnen handbereik zijn) en bij wie het ontstaan van VF/VT direct gedetecteerd wordt. Hierbij kan een drie-schokstrategie gehanteerd worden, waarbij tussen iedere schok het ritme gecontroleerd wordt. Indien na de derde schok geen ROSC (return of spontaneous circulation) bereikt is, wordt het algoritme schokbaar ritme gevolgd. Aantal joules bij de eerste schok: 200 J, vervolgens 360 J, conform het schokprotocol. Benodigdheden • Monitor • Defibrillator. Werkwijze Het betreft patiënten die aan een monitor liggen (de defibrillator moet binnen handbereik zijn) en bij wie het ontstaan van VF/VT direct gedetecteerd wordt. Hierbij kan een drie-schokstrategie gehanteerd worden, waarbij tussen iedere schok het ritme gecontroleerd wordt. Indien na de derde schok geen ROSC (return of spontaneous circulation) bereikt is, wordt het algoritme schokbaar ritme gevolgd. Aantal joules bij de eerste schok: 200 J, vervolgens 360 J, conform het schokprotocol.