Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

100
Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners De maatschappelijke participatie van dorpsbewoners en de betekenis van het dorpshuis in de dorpen van Littenseradiel

Transcript of Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Page 1: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

De maatschappelijke participatie van dorpsbewoners en de betekenis

van het dorpshuis in de dorpen van Littenseradiel

Page 2: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

ii

Dit verslag is het resultaat van een Leeronderzoek Sociale Geografie van de oplei-

ding Sociale Geografie van de Universiteit van Amsterdam en een onderzoeksop-

dracht van de provincie Fryslân.

Colofon Omslag: UvA-Kaartenmakers, Amsterdam

Foto’s: Frans Thissen

ISBN 978-94-90312-00-8

© 2012 Urban Geography Programme, Universiteit van Amsterdam

Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies, Universiteit

van Amsterdam

Nieuwe Prinsengracht 130

1018 VZ Amsterdam

t. +31 (0)20 - 525 4063

f. +31 (0)20 - 525 4051

e. [email protected]

w. http://www.fmg.uva.nl/gpio

Page 3: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

iii

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

De maatschappelijke participatie van dorpsbewoners en de betekenis

van het dorpshuis in de dorpen van Littenseradiel

Frans Thissen

Joos Droogleever Fortuijn

Page 4: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

iv

Page 5: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

v

Voorwoord

it rapport bevat de resultaten van een sociaalgeografisch onderzoek in 17

dorpen in de gemeente Littenseradiel naar de maatschappelijke participatie

van bewoners en de betekenis van het dorpshuis. De meeste gegevens waar-

op dit onderzoek is gebaseerd zijn verzameld door 42 studenten sociale geografie

tijdens een leeronderzoek sociale geografie in het voorjaar van 2007 en een gelijktij-

dig verspreide schriftelijke vragenlijst. Voor de trendanalyse in hoofdstuk 2 onder

vrouwelijke bewoners is bovendien gebruik gemaakt van gelijksoortige gegevens

die tijdens een leeronderzoek sociale geografie in 1993 zijn verzameld. Een onder-

zoeksopdracht van de Provincie Fryslân in het voorjaar van 2008 maakte het moge-

lijk om de verzamelde gegevens nader te analyseren en daarover te rapporteren. Wil-

lem van der Velde voerde als junior onderzoeker een groot aantal analyses uit en

schreef eerste rapportages. Waronne Sint maakte als student-assistent transcripties

van de gehouden open interviews.

Over de bevindingen van dit onderzoeksproject is op verschillende momen-

ten, in verschillende verbanden en voor zeer uiteenlopende doelgroepen gerappor-

teerd. Met dit verslag wordt de belofte van een integrale rapportage aan de provincie

Fryslân ingelost. Daarmee hopen we een bijdrage te leveren aan de nog steeds be-

staande behoefte in de provincie Fryslân kennis te hebben over de gebruikswaarde

en kwaliteit van dorpshuizen en aan het actuele debat over leefbaarheid en sociale

vitaliteit van Friese dorpen in een context van bevolkingsverandering.

Dit is de plaats om allen die betrokken waren bij de voorbereiding, uitvoering

en afronding van het onderzoek te bedanken. In de voorbereidingsfase heeft de ge-

meente Littenseradiel een belangrijke rol gespeeld. Belangrijker dan de medewer-

king van bestuur en ambtenaren bleek echter de inzet van de bewoners en het ver-

trouwen dat de bewoners in ons als onderzoekers hadden. Als respondent, vrijwilli-

ger, sleutelinformant en betrokken burger hebben zij een belangrijke bijdrage aan dit

project geleverd. Doarpswurk speelde zowel bij de voorbereiding als tijdens de uit-

voering van het project een stimulerende rol. Tom Vellinga en Maeike Lok bleken

niet alleen warme pleitbezorgers van het Friese dorpshuis, maar gaven ook enthousi-

aste ondersteuning aan dit onderzoek. Het zijn vooral de medewerkers van de pro-

vincie Fryslân geweest die in alle fasen van het onderzoek ons tot steun zijn ge-

weest. Zij bleven geloven in de afronding van het project, ook toen sprake bleek van

grote vertraging van deze rapportage. Jantsje van der Spoel, Henk Rozema en René

Monnikhof bleven het project tot de afronding trouw volgen.

Van de kant van de Universiteit van Amsterdam bedanken wij de collega’s

die bij de leeronderzoeken van 1993 en 2007 betrokken waren en de studenten socia-

le geografie die door hun deelname aan het leeronderzoek aan de basis stonden van

de verzamelde gegevens.

Frans Thissen

Joos Droogleever Fortuijn

D

Page 6: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

vi

‘Ons Huis’ - Jorwert

Page 7: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

vii

Inhoudsopgave

Voorwoord ................................................................................................................... v

Inhoudsopgave ........................................................................................................... vii

Inleiding ....................................................................................................................... 9

Het thema: de betekenis van het dorpshuis.............................................................. 9

De context van het onderzoek ................................................................................ 11

Maatschappelijke ontwikkelingen ..................................................................... 11

Van autonoom dorp naar woondorp .................................................................. 13

De veranderende positie van voorzieningen ...................................................... 14

Sociaal kapitaal en de ontmoetingsfunctie ......................................................... 16

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners ............................................... 17

Dorpshuizen in de dorpen van Littenseradiel .................................................... 19

Het uitgevoerde onderzoek .................................................................................... 20

Probleemstelling en conceptueel model ............................................................ 20

De verzamelde gegevens ................................................................................... 21

Maatschappelijke ontwikkelingen 1993-2007: de veranderende positie van vrouwen

op het Friese platteland .............................................................................................. 25

Inleiding ................................................................................................................. 25

Sociale posities ...................................................................................................... 26

Arbeidsparticipatie ................................................................................................. 28

Andere vormen van maatschappelijke participatie ................................................ 29

Sociale contacten ............................................................................................... 30

Deelname aan verenigingsleven en kerkelijk leven ........................................... 31

Vrijwilligerswerk ............................................................................................... 32

Vormen van verbindende sociale vitaliteit ........................................................ 32

De relatie tussen arbeidsparticipatie en andere vormen van maatschappelijke

participatie ............................................................................................................. 33

Vormen van vrijwilligerswerk ............................................................................... 37

Leefbaarheid en dorpsbinding ............................................................................... 38

Conclusies .............................................................................................................. 39

Meningen over en gebruik van het dorpshuis en andere ontmoetingsplaatsen ......... 43

Inleiding ................................................................................................................. 43

Meningen over dorpshuizen en andere ontmoetingsplaatsen ................................ 43

Gebruik van het dorpshuis en andere ontmoetingsplaatsen ................................... 48

Achtergronden van meningen over en gebruik van het dorpshuis ........................ 56

De openheid van dorpshuizen ................................................................................ 67

Conclusies .............................................................................................................. 70

Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis ............................................................. 75

Inleiding ................................................................................................................. 75

Page 8: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

viii

Vormen van maatschappelijke participatie ............................................................ 76

Sociale contacten ............................................................................................... 76

Deelname aan verenigingsleven ........................................................................ 77

Deelname aan vrijwilligerswerk ........................................................................ 78

Politieke participatie .......................................................................................... 80

Vormen van sociale vitaliteit ................................................................................. 81

Conclusies .............................................................................................................. 85

Conclusies en aanbevelingen ..................................................................................... 89

Inleiding ................................................................................................................. 89

‘Fan ûnderen op stimulearje, fan boppen of ynspirearje’ ...................................... 89

Leefbaarheid en maatschappelijke ontwikkelingen ............................................... 90

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners ................................................... 94

Literatuur ................................................................................................................... 98

Page 9: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Inleiding

9

Inleiding

Het thema: de betekenis van het dorpshuis

ij een bezoek aan een aantal dorpen in Fryslân wordt snel duidelijk dat het

dorpshuis in veel Friese dorpen een belangrijke voorziening is. In de meeste

Friese dorpen is een dorpshuis te vinden. In veel gevallen gaat het om een

herbestemming tot dorpshuis van een gebouw dat zijn functie heeft verloren. Zo treft

men nogal wat dorpshuizen aan in een voormalige lagere school, kleuterschool, pa-

rochiehuis, of dorpscafé. Maar opvallend is ook het grote aantal nieuwgebouwde

dorpshuizen of multifunctionele centra (MFC’s). Alhoewel ook het traditionele

dorpshuis in het algemeen meerdere functies heeft, is het combineren van verschil-

lende functies nu veel meer het uitgangspunt, hetgeen men ook in de naamgeving tot

uitdrukking wenst te brengen1. Ook de omvang van sommige dorpshuizen in relatie

tot het inwonertal is bij een bezoek aan Friese dorpen verrassend.

Uit de provinciale media zoals het Friesch Dagblad en Omroep Fryslân, het

werkterrein van organisaties als Doarpswurk, en provinciale beleidsnotities (Provin-

cie Fryslân 2010; Provincie Fryslân, 2012a concept) blijkt bovendien dat veel belang

wordt gehecht aan het dorpshuis in Friese dorpen. Bewoners, maatschappelijke or-

ganisaties en overheden zien het als een belangrijk deel van de sociale infrastructuur

van het Friese dorp. Vooral binnen de recente maatschappelijke discussie over de

gevolgen van bevolkingskrimp worden aan het dorpshuis belangrijke kwaliteiten

toegeschreven. Het dorpshuis zou ‘slimme’ oplossingen kunnen bieden voor de

schaalvergroting waarmee veel voorzieningen in dorpen worstelen. Combinatie van

diverse functies onder één dak zou zo een bijdrage kunnen leveren aan het handha-

ven van een lokaal aanvaardbaar voorzieningenniveau. Bovendien zou het dorpshuis

de ontmoetingsplek bij uitstek vormen waar dorpsbewoners initiatieven kunnen ne-

men: initiatieven die kunnen leiden tot zelf gecreëerde voorzieningen met een duide-

lijk lokaal draagvlak.

Uit het maatschappelijk debat blijkt echter ook dat het dorpshuis vragen kan

oproepen. Voor een deel hebben die te maken met de exploitatie van het dorpshuis

of andere lokale voorzieningen waarvoor het dorpshuis mogelijk concurrerend is.

Een dalend aantal inwoners maar meer nog het veranderend gedrag van dorpsbewo-

ners, waarbij men steeds vaker het eigen dorp verlaat en de voorkeur geeft aan voor-

zieningen elders, kunnen de exploitatie van lokale voorzieningen en dus ook het

dorpshuis bemoeilijken. Daarnaast is sprake van een regelmatig voorkomend debat

in hoeverre het dorpshuis een concurrent is voor andere lokale voorzieningen, met

name het dorpscafé. Een ander discussiepunt betreft de openheid van het dorpshuis

en de bijdrage van het dorpshuis aan de sociale vitaliteit van het dorp. De ontmoe-

tingsfunctie die aan het dorpshuis wordt toegeschreven veronderstelt namelijk dat

het dorpshuis een rol speelt voor verschillende groepen van dorpsbewoners en dat

1 In dit rapport wordt in het algemeen gesproken over ‘het dorpshuis’, waarmee zowel dorpshuizen als

multifunctionele centra (MFC’s) in dorpen worden bedoeld.

B

Page 10: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

10

het dorpshuis een plek is waar ook nieuwe activiteiten tot ontwikkeling kunnen ko-

men. Indien het dorpshuis gemonopoliseerd wordt door een bepaalde groep dorps-

bewoners of wanneer het dorpshuis het zicht op de wereld buiten het dorp ontneemt

en een positieve houding ten opzichte van verandering blokkeert wordt geen bij-

drage geleverd aan de sociale vitaliteit van het dorp.

In de studie waarvan in dit rapport verslag wordt gedaan staat de betekenis

van het dorpshuis voor de dorpssamenleving centraal. Het uitgevoerde onderzoek is

gesitueerd in de gemeente Littenseradiel, een typische Friese plattelandsgemeente

gelegen tussen de steden Leeuwarden, Sneek, Franeker en Bolsward (figuur 1.1). De

gemeente heeft ongeveer 11.000 inwoners die wonen in 29 woonkernen en 26 buurt-

schappen. De gemeente kwam nationaal de afgelopen jaren vooral in het nieuws als

de meest veilige gemeente in Nederland. Wommels, waar het gemeentehuis is ge-

vestigd, is de grootste woonkern met ruim 2000 inwoners. Het meest bekende dorp

is ongetwijfeld Jorwert vanwege het boek dat Geert Mak in 1996 over dit dorp

schreef.

In het voorjaar van 2007 zijn door studenten van de opleiding sociale geografie aan

de Universiteit van Amsterdam (UvA) een groot aantal gegevens verzameld over de

betekenis van het dorpshuis en andere lokale ontmoetingsplaatsen in zeventien dor-

pen binnen de gemeente Littenseradiel, waaronder Jorwert. De keuze van de dorpen

is gebaseerd op een onderzoek dat in 1993 in Littenseradiel op een gelijksoortige

FIGUUR 1.1 GEMEENTE LITTENSERADIEL EN DE IN HET ONDERZOEK BETROKKEN DORPEN

Page 11: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Inleiding

11

manier door de opleiding sociale geografie van de UvA is uitgevoerd naar de maat-

schappelijke participatie van vrouwen in negentien dorpen van deze gemeente

(Droogleever Fortuijn et al., 1994 ). Dit biedt de mogelijkheid enkele maatschappe-

lijke trends zoals die zich in de periode 1993-2007 in deze dorpen hebben voorge-

daan in het onderzoek te betrekken.

In dit hoofdstuk wordt de thematiek van het onderzoek van een context voor-

zien en verder uitgewerkt. Dat vormt de basis voor de vraagstelling en de aanpak die

uiteindelijk is gekozen. Met een beschrijving en verantwoording van de uitgevoerde

onderzoeksactiviteiten wordt het hoofdstuk afgesloten.

De context van het onderzoek

Maatschappelijke ontwikkelingen

Het Nederlandse platteland heeft al meer dan een halve eeuw te maken met een

overgang van een samenleving die georganiseerd is op basis van productieve func-

ties (landbouw en industrie) naar een samenleving die georganiseerd is op basis van

consumptieve functies (wonen en recreatie). Het belang van werk en verzorging

voor de lokale ontwikkeling is dan ook verschoven naar het belang van goed, aange-

naam en veilig wonen en verblijven, vrij van overlast in een mooi en natuurlijk land-

schap met identiteit die aansluit bij de eigen leefstijl. Als bewoners wat dat betreft

‘passend’ wonen (Keating, 2008; Thissen, et al., 2003) oordelen zij positief over de

leefbaarheid. Een leefbaar dorp is een dorp “waar bewoners naar tevredenheid leven

en waar terugkerende problemen, zorgen en ergernissen beperkt zijn” (Vermeij &

Mollenhorst, 2008, p.23).

Wat veranderingen betekenen voor het dagelijks leven van boeren en dorps-

bewoners heeft Geert Mak (1996) in zijn boek over Jorwert indringend en herken-

baar beschreven. Een met het boerenbestaan verweven dorpssamenleving zag in vijf-

tig jaar tijd vrijwel alles veranderen. Mak concentreert zich in zijn boek sterk op het

verdwijnen van de boerencultuur. De ‘Grote Neergang’ in de landbouw, zoals Mak

het omschrijft, blijkt een sluipend proces en een constante vlucht naar voren met een

aanzienlijk verlies aan mogelijkheden om in het dorp een inkomen te verwerven als

resultaat. Maar de neergang in de landbouw heeft ook belangrijke consequenties

voor andere sectoren dan de landbouw en voor andere bewoners dan de boeren.

Voor de bewoners kwam het werk letterlijk op afstand te liggen en was het werk

voor de onderlinge relaties in het dorp steeds minder belangrijk, “economische ban-

den (werden) binnen de dorpsgemeenschap gaandeweg vervangen door sportieve en

culturele” (Mak 1996, p. 23). Een belangrijke verandering betreft de komst van be-

woners van buiten, import. Geert Mak laat Oebele van Zuilen over import zeggen:

“ze zijn anders, stadser, groeten minder. Ze wonen hier wel, maar ze hebben hun

werk buiten het dorp, en het dorp zelf interesseert hen niet meer” (Ibid., p 205). Mak

constateert echter ook verandering van binnen uit, ook de oorspronkelijke Jorwerters

veranderden. Marieke Treep zegt daarover “Een huisvrouw had vroeger een belang-

rijke functie binnen het dorp en daar hoorde bijvoorbeeld ook de burenhulp bij.

Maar naarmate meer vrouwen werken verdwijnt dat allemaal” (Ibid. p. 205). Een be-

langrijke verandering is de komst van de auto. Vooral daardoor is de binding aan de

woonplaats ingrijpend veranderd. Sikke Kooistra, de vroegere kruidenier van Jor-

Page 12: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

12

wert, zegt daarover: “Toen er geen auto was moest alles in het dorp gebeuren. Nu

gaat het jongvolk zelfs in Groningen uit dansen” (Ibid. p. 205).

Ondanks het verdwijnen van de boerencultuur en de modernisering blijft

Mak van mening dat de lokale cultuur van het dorp zich van de stad onderscheidt:

“Je moet wel een blind paard zijn om niet te zien dat de wijze van werken, de ge-

schiedenis, de rituelen, de verhouding tussen publiek en privé, de vriendschaps- en

familiebanden, de omgang met geld en goederen, de houding ten aanzien van natuur

en godsdienst, de binding met de woonplek, kortom alles wat een cultuur bepaalt, in

een dorp nog altijd anders is getoonzet dan in een stad. Zelfs binnen Nederland”

(Mak 1996, p. 50). Een nog steeds essentieel verschil tussen stad en platteland is,

volgens Mak, een andere verhouding tussen individualiteit en collectiviteit, door

stedelingen vooral gezien en vaak veroordeeld als sociale controle. Hoewel in Jor-

wert ook privacy bestaat heeft het collectief nog vaak voorrang op het individuele.

In een kleine overzichtelijke gemeenschap kent men elkaar vaker persoonlijk en

wordt men als medebewoner (of vreemdeling) in het dorp en soms ook daarbuiten

sneller herkend. Maar het feit dat er steeds meer import is en bewoners steeds meer

tijd buiten het dorp of in de privacy van de eigen woning doorbrengen maakt de ou-

de dorpsbanden volgens Mak toch ook losser. Dat beeld zien we ook terug in onder-

zoek. Plattelandsgemeenschappen zouden veranderd zijn in ‘lichte gemeenschappen’

waarin traditionele verbanden nog steeds een rol spelen, maar minder dwingend zijn

geworden (Simon et al., 2007).

De veranderingen in de wijdere samenleving hebben directe betekenis voor

de rol die het dorp voor de bewoners speelt. Misschien verkeerde Jorwert in het

midden van de 19e eeuw wat dat betreft op zijn hoogtepunt. In elk geval fungeerde

het dorp toen als een soort ‘minicentrum’ met winkels, bakkers, cafés, ook voor ie-

der die op minder dan een halfuur gaans woonde (Mak 1996, p. 76). Tot in de jaren

zeventig van de 20e eeuw bloeide het dorp als verzorgingscentrum: “Bakkers, sla-

gers en kruidenierswinkels vormden … de sociale centra van alledag” (Ibid., p. 140).

Het waren vooral de wederopbouwjaren die de vele verzorgende functies in dorpen

als Jorwert een nieuwe impuls gaven. Maar op basis van de neergaande ontwikke-

ling van de werkgelegenheid in de landbouw en het ruimtelijk beleid van provinciale

en gemeentelijke overheden had zich al eerder een concentratieproces in Fryslân in-

gezet (Provinciale Planologische Dienst in Friesland, 1966). “Net als tussen de grote

en kleine boeren was ook tussen de diverse dorpen een ‘klapbrug-effect’ ontstaan:

de grote waren groter geworden, de kleintjes steeds kleiner” (Ibid., p. 138). Functio-

neel waren kleine dorpen in feite overbodig geworden: “Kleine dorpen bestonden

nog in de twintigste eeuw omdat de ruimtelijke ordening - gebaseerd op boeren, op

kleine winkels en loopafstanden - zich nu eenmaal niet zo snel kon aanpassen aan de

moderne tijd. Dit was een geluk bij een ongeluk” (Ibid., p. 195).

Door de groeiende automobiliteit en door ontwikkelingen in de almaar toe-

nemende vrije tijd, zoals de opkomst van de vakantie en de televisie, veranderde

vanaf ongeveer 1970 de lokale sociale infrastructuur van dorpen ingrijpend. Het aan-

tal voorzieningen nam vanaf dat moment in kleine dorpen sterk af: “de meeste win-

kels in Jorwert (gingen) uit als een kaars” (Mak, p. 150). Het lokale verenigingsle-

ven en de dorpsactiviteiten veranderden vanaf die tijd van karakter. Het aantal vere-

nigingen nam door de toegenomen welvaart en vrije tijd en door de emancipatie van

Page 13: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Inleiding

13

bepaalde groepen in veel dorpen overigens eerder toe dan af. Naast de voetbalvere-

niging en de ijsvereniging kwamen ook andere sporten tot ontwikkeling. Veel vere-

nigingen gericht op vrouwen en op ouderen ontstonden juist in de jaren zeventig.

Maar leden van verenigingen en deelnemers aan dorpsactiviteiten worden steeds

minder gevonden puur en alleen op basis van het feit dat zij in het dorp wonen en

steeds vaker op basis van overeenkomsten in leefstijl (Thissen & Droogleever For-

tuijn, 1998).

Van autonoom dorp naar woondorp

Ook andere literatoren schreven de afgelopen jaren over de ingrijpende sociaal-cul-

turele veranderingen op het Nederlandse platteland (Koelemeijer, 2001; Mak, 2005;

Kool, 2006). Zo beschreef Chris van Esterik (2003) de veranderingen op het Neder-

landse platteland vanuit het perspectief van zijn geboortedorp Ingen in de Betuwe.

Daarbij karakteriseert hij Ingen uit zijn kinderjaren als ‘autochtoon’: een dorp waar-

binnen voor de meeste bewoners het leven van alle dag en het leven van wieg tot

graf binnen de grenzen van het dorp plaatsvond. Opvallend is dat in de periode

1950-1970 Ingen in die vorm tot een ongekende bloei kwam: de nieuw verworven

welvaart werd in de eerste plaats in het dorp zelf geïnvesteerd of op zijn minst daar

consumptief uitgegeven. De direct daaropvolgende schaalvergroting van het leven

betekende echter het feitelijke einde van Ingen als ‘autochtoon’ dorp en het begin

van het fenomeen van de ‘verplaatste consumptie’: het verdiende geld werd niet al-

leen meer in het plaatselijke café of bij de lokale sportvereniging uitgegeven, maar

steeds vaker ook in de stad of elders in een ver land op vakantie.

Dorpen hebben zich de afgelopen halve eeuw continu ontwikkeld van relatief

autochtone of autonome dorpen, als dorpen die ‘aan zichzelf genoeg hadden’, naar

dorpen die zich vooral als woondorp manifesteerden. Dorpen als Jorwert en Ingen

waren na de Tweede Wereldoorlog in veel opzichten nog autonoom: de bewoners

vonden er hun werk en voorzieningen en daar woonden ook de familie en vrienden.

De meeste bewoners van het autonome dorp waren ‘van het dorp’: ze waren er gebo-

ren en opgegroeid. Ze woonden bovendien ‘op het dorp’: een groot deel van de dag

brachten ze ook in het dorp door. Lokale betrokkenheid ontstond in autonome dor-

pen op een vanzelfsprekende manier. Als je ‘van het dorp’ bent en ‘op het dorp’

woont, ben je ook vaker lokaal betrokken.

In de Friese dorpen wonen nog steeds bewoners die ‘van het dorp’ zijn en

veel ‘op het dorp’ doen. En er zijn nog steeds dorpen in Fryslân waar die bewoners-

groep relatief omvangrijk of invloedrijk is. Maar in alle dorpen is sprake van veran-

dering. Dorpsbewoners veranderen en dorpen veranderen. Dorpen veranderen in be-

volkingssamenstelling en ook de sociale infrastructuur van het dorp verandert. Jonge

dorpsbewoners verhuizen vanwege werk en opleiding steeds vaker naar de grote stad

en de laatste twintig jaar zijn veel vrouwen, veelal buiten hun dorp, gaan werken.

Dorpen hebben steeds vaker te maken met import en in veel dorpen is het overdag

stiller geworden. Lokale betrokkenheid is niet langer vanzelfsprekend en ontstaat op

een andere manier dan vroeger.

Zoals uit voorgaande schets blijkt gaat het vooral om de uitdijende actieradi-

us van leefpaden (de woongeschiedenis) en dagpaden (de verplaatsingen op basis

van dagelijkse routines) van bewoners en de toenemende automobiliteit als voor-

Page 14: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

14

waarde die het dorp van karakter doen veranderen. Het autonome dorp was de lokale

integratie van het economische, het sociale, het culturele en politieke domein. Daar

vonden baas en knecht woonplaats en werk, daar vond men zijn of haar familie en

vrienden, aan die plek ontleende men op vanzelfsprekende wijze zijn of haar identi-

teit en daar was in het verleden ook vaak sprake van politieke autonomie. Voor de

bewoners van woondorpen liggen de meeste economische en sociale relaties, de

woon-werkrelatie voorop, buiten het dorp. Voor de culturele en politieke oriëntatie

zijn het woondomein - de eigen woning en de directe woonomgeving - belangrijker

geworden (Van Engelsdorp Gastelaars 2003).

Hoewel de feitelijke ontwikkeling van autonoom dorp naar woondorp nog

steeds actueel is, blijft het autonome dorp als referentiekader van belang voor veel

bewoners en bestuurders. Het beeld van het autonome dorp is een ‘machtig beeld’

dat vooral in tijden van verandering, zoals krimp en het verdwijnen van voorzienin-

gen, in veel redeneringen en argumentaties als een soort reflex opduikt (Provincie

Zeeland, 2008; 2009). Voor een deel van de bewoners is dat overigens niet vreemd.

Vooral oudere bewoners, die het autonome dorp tot 1970 hebben zien opbloeien, en

bewoners die een leefpad en dagpad hebben dat nog voor een groot deel binnen het

dorp liggen, hanteren het autonome dorp als referentiekader. Jongeren en nieuwko-

mers hanteren echter steeds vaker het referentiekader van het woondorp. In hun ei-

gen gedrag liggen dagpaden en leefpaden ook steeds vaker voor een steeds groter

deel buiten het dorp.

De veranderende positie van voorzieningen

Dorpsvoorzieningen behoren tot de sociale infrastructuur van een dorp. De sociale

infrastructuur van het dorp wordt hier opgevat als het geheel van voorzieningen in

een dorp, de verenigingen en de in het dorp georganiseerde activiteiten (Van der

Meer et al., 2008). Zeker bij een dergelijke brede definitie is het van belang te besef-

fen dat de sociale infrastructuur van een dorp als voorwaarde en als resultaat van

menselijk handelen kan worden gezien. Het ligt voor de hand om commerciële

voorzieningen en door de overheid gefinancierde voorzieningen, zoals de winkel en

de basisschool, in de eerste plaats als voorwaarde te zien en allerlei dorpsactiviteiten

als resultaat, maar toch is hier eerder sprake van een gradueel dan een absoluut on-

derscheid. Ook een voorziening als de basisschool is het resultaat van het draagvlak

in het dorp en de inzet van betrokken ouders. En een dorpsfeest georganiseerd door

een plaatselijke commissie is niet alleen resultaat van lokaal initiatief en vrijwilli-

gerswerk, maar fungeert ook als voorwaarde voor bijvoorbeeld gevoelens van soci-

ale samenhang. Er is bij dit soort zaken eerder sprake van zichzelf versterkende

ontwikkelingen dan van oorzakelijke relaties in één richting (Hooghe, 2003).

Dorpen hebben dus in zekere zin met twee werkelijkheden te maken: een in

betekenis afnemende werkelijkheid van relatief autonome dorpen en een in beteke-

nis toenemende werkelijkheid van woondorpen (figuur 1.2 en figuur 1.3). Maar men

heeft vooral te maken met twee verschillende referentiekaders van bewoners: het re-

ferentiekader van het autonome dorp en het referentiekader van het woondorp. Dat

blijkt ook uit de betekenis die verschillende groepen bewoners aan voorzieningen

hechten. Naast bewoners die veel belang hechten aan lokale voorzieningen en deze

als doorslaggevend zien voor hun oordeel over de leefbaarheid, zijn er steeds meer

Page 15: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Inleiding

15

bewoners die vooral hun woning en de directe woonomgeving voor de leefbaarheid

van belang achten. Op basis van een positief oordeel over de kwaliteit van de woon-

functie toont deze laatste groep van bewoners bovendien vaak een duidelijke betrok-

kenheid bij de voorzieningen in het dorp (Ostendorf & Thissen, 2001; Thissen,

2010).

Met het referentiekader van het autonome dorp worden in feite oorzakelijke

relaties gelegd tussen de ontwikkeling van het aantal inwoners, de ontwikkeling van

het aantal voorzieningen en de ontwikkeling van de leefbaarheid (figuur 1.2). Ver-

lies van voorzieningen, zoals die zich in veel dorpen al langere tijd voordoet, en

krimp van de bevolking door bevolkingsverdunning geven dan vanzelfsprekend aan-

leiding tot een somber perspectief, tot het beeld van een ‘spiraal omlaag’. Men ziet

de lokale ontwikkelingen als een cirkel die slechts kan leiden tot afnemende leef-

baarheid. Het blijkt echter dat de hier beschreven relaties op het niveau van het dorp

steeds minder realiteitswaarde hebben en dat het verlies van voorzieningen en een

daling van het inwonertal zich betrekkelijk los van elkaar en de ontwikkeling van de

leefbaarheid voordoen (van Dam, 1995). De veronderstelde samenhang tussen de

ontwikkeling van het aantal inwoners en de ontwikkeling van het aantal voorzienin-

gen is in feite gebaseerd op een misverstand, ooit kernachtig samengevat door Bor-

chert & de Kruyf (1991, p. 63, vet van de auteurs): “De overschatting van bevol-

kingstoename als verklaringsfactor voor veranderingen in het voorzieningenappa-

raat wordt ten dele veroorzaakt doordat er tussen de bevolkingsomvang en het voor-

zieningenapparaat op één moment wel een duidelijke relatie bestaat”. Op basis van

dit referentiekader wordt de situatie op het Nederlandse platteland regelmatig als te

somber voorgesteld. Het levert dorpen ten onrechte een ‘zielig’ imago op. De leefsi-

tuatie op het Nederlandse platteland blijkt namelijk op veel punten beter dan in ste-

delijke gebieden (Steenbekkers et al., 2006). Daarbij spelen de gunstige woonsitua-

tie in dorpen, een grotere betrokkenheid van dorpsbewoners en de steeds verder toe-

nemende mobiliteit van plattelanders een doorslaggevende rol.

Binnen het referentiekader van het woondorp wordt de ontwikkeling van de woon-

functie van dorpen binnen een regionaal kader als de basis gezien voor de ontwikke-

ling van het dorp (figuur 1.3). De ontwikkeling van de woonfunctie binnen een ge-

regionaliseerde woningmarkt vormt dan de basis voor de ontwikkeling van de leef-

baarheid ter plaatse, terwijl een positieve ontwikkeling van de leefbaarheid weer de

voedingsbodem vormt voor de ontwikkeling van diverse gemeenschapsinitiatieven,

initiatieven die een bijdrage leveren aan de sociale infrastructuur van het dorp. Het

FIGUUR 1.2 SAMENHANGEN OP LOKAAL NIVEAU IN HET AUTONOME DORP: DE ‘SPIRAAL OMLAAG’.

Page 16: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

16

gaat daarbij om zaken als een plaatselijke bibliotheek georganiseerd door vrijwilli-

gers, een dorpskrant, gezamenlijk autovervoer van kinderen van en naar school, een

internetsite over het dorp, etc. Deze initiatieven dragen op hun beurt weer bij aan de

verdere profilering van de woonfunctie van het dorp. Gemeenschapsinitiatieven

kunnen worden opgevat als een teken van sociale vitaliteit. Sociale vitaliteit betref-

fen bijdragen van bewoners aan waardevolle zaken in hun omgeving dankzij hun

vrijwillig handelen (Vermeij & Mollenhorst, 2008). Daarin zijn wel diverse vormen

te onderscheiden. Naast verbindende vormen van sociale vitaliteit, die van oudsher

sterk in dorpen aanwezig zijn, is ook vernieuwende sociale vitaliteit van belang.

Daarbij gaat het om het goed kunnen omgaan met veranderingen en om een actieve

bijdrage daaraan (Vermeij & Mollenhorst, 2008).

Sociaal kapitaal en de ontmoetingsfunctie

Naast een positieve ontwikkeling van de woonfunctie zijn er mogelijk nog andere

voorwaarden voor het ontstaan van lokale gemeenschapsinitiatieven: de aanwezig-

heid van ontmoetingsplekken en de aanwezigheid van voldoende sociaal kapitaal. In

de Westerse samenleving bestaat zorg zowel over de aanwezigheid van sociaal ka-

pitaal als over de beschikbaarheid van ontmoetingsruimten. “Sociaal kapitaal is de

waarde die besloten ligt in sociale samenhang” (Vermeij & Mollenhorst, 2008, p.

21). Sociaal kapitaal heeft dus steeds betrekking op kenmerken van sociale verban-

den die een waarde of opbrengst hebben voor individuele personen of voor de (lo-

kale) gemeenschap (Putnam, 1996; Bourdieu 1986; Coleman 1988; Svendsen and

Sørensen 2007). Hoewel het platteland in dat opzicht een positieve reputatie heeft,

wordt toch gevreesd dat allerlei maatschappelijke ontwikkelingen dat sociaal kapi-

taal aantasten. Putnam (1996) geeft vier verklaringen voor de afname van betrok-

kenheid en verbondenheid in de Amerikaanse samenleving: de toenemende arbeids-

participatie van vrouwen, de afnemende geworteldheid in lokale gemeenschappen

door toegenomen mobiliteit, de toename van het aandeel eenpersoons huishoudens

en de privatisering van de vrije tijd. Deze maatschappelijke ontwikkelingen lijken

ook voor de Friese dorpen niet zonder risico. Door de toenemende arbeidsparticipa-

tie zouden vrouwen minder tijd beschikbaar hebben voor allerlei activiteiten binnen

de dorpssamenleving. Van een nog steeds toenemende mobiliteit, tijdens de levens-

loop en in dagelijkse routines, lijkt ook op het Friese platteland nog steeds sprake.

FIGUUR 1.3 SAMENHANGEN OP LOKAAL NIVEAU IN HET WOONDORP: DE ‘SPIRAAL OMHOOG’.

Page 17: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Inleiding

17

Een daaruit voortvloeiende afnemende lokale gerichtheid betekent in elk geval een

minder vanzelfsprekende verbondenheid met de dorpssamenleving. De actuele be-

volkingsveranderingen op het Nederlandse platteland betekenen ondermeer een toe-

name van het aantal eenpersoonshuishoudens, ook in Friese dorpen. En ook in Friese

dorpen is mogelijk merkbaar dat een groeiend deel van de vrije tijd privé wordt be-

steed.

Het voorgaande doet echter weinig recht aan nieuwe vormen van sociaal ka-

pitaal die kunnen ontstaan. Zo is het ook denkbaar dat de toenemende arbeidspar-

ticipatie van vrouwen leidt tot nieuw sociaal kapitaal omdat via het betaalde werk

vrouwen vaardigheden en sociale relaties opbouwen die leiden tot nieuwe vormen

van betrokkenheid en daarmee tot nieuwe opbrengsten voor de lokale samenleving

(Wilson, 2000). Ook de toenemende oriëntatie op de lokale woonfunctie kan leiden

tot nieuwe vormen van sociaal kapitaal in dorpen met een sterke woonfunctie.

Steeds meer dorpsbewoners hebben voor hun dorp als woonplaats kunnen kiezen en

vertonen in samenhang daarmee lokaal bewustzijn (Groot, 1974; 1989) of dorpstrots

(Mak, 1996) en betrokkenheid met een ‘lichtere vorm van gemeenschap’, een com-

munity-lite (Simon et al., 2007). In de studie ‘Better Together’ beschrijven Putnam

& Feldstein (2003) hoe nieuw sociaal kapitaal binnen lokale initiatieven kan worden

opgebouwd.

Dergelijke initiatieven vragen echter om een daaraan ruimte gevende benade-

ring binnen lokale voorzieningen en lokale publieke ruimten (Thissen, 2002). Lokale

ruimten die positieve voorwaarden scheppen voor gemeenschapsinitiatieven zouden

het karakter moeten hebben van ‘Third Places’, waarbij thuis de ‘first place’ is en

functionele ruimten, zoals werkruimten en veel voorzieningen, ‘second places’ zijn.

‘Third places’ hebben niet het karakter van thuis of een functionele ruimte, maar

vertonen gelijkenis met een marktplein of kroeg (Oldenburg & Brissett 1982), ruim-

ten waar mensen elkaar zonder veel verplichtingen kunnen ontmoeten en waar ruim-

te bestaat voor lokale initiatieven. Het belang van een sociale infrastructuur met

ontmoetingsmogelijkheden en een open, gastvrije cultuur wordt ook onderstreept bij

de ontwikkeling van sociaal kapitaal in dorpen (Moseley & Pahl, 2007; Beekman,

2011, Patulny & Svendsen, 2007).

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Op dit moment bestaat een grote belangstelling voor multifunctionele accommoda-

ties op het Nederlandse en Vlaamse platteland (van Lenteren, 2005). Veel lokale

overheden zien het als een manier om de leefbaarheid in kleine kernen te handhaven,

vooral in situaties van bevolkingsafname. Aan dorpshuizen worden in het algemeen

twee functies toegeschreven. Allereerst wordt het gezien als een efficiënte manier

om een aantal voorzieningen met elkaar te combineren en op die manier een aantal

kosten met elkaar te delen en zo de lokale beschikbaarheid van voorzieningen voor

dorpsbewoners mogelijk te maken of te houden. Als tweede en meer fundamentele

functie wordt de ontmoetingsfunctie genoemd. Door de ontmoeting van dorpsbewo-

ners mogelijk te maken kan het dorpshuis ruimte geven aan gemeenschapsinitiatie-

ven die de ontwikkeling van sociaal en menselijk kapitaal in dorpen ondersteunt

(Svendsen, 2008; Svendsen & Sørensen, 2007). Deze twee functies houden in dat

verondersteld wordt dat sprake is van een één-op-één relatie tussen dorpshuis en

Page 18: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

18

dorpssamenleving. Uitgangspunt is dat het dorpshuis als gebouw en instelling ge-

dragen wordt door de bewoners en dat de dorpsbewoners niet voorbijgaan aan het-

geen in het dorpshuis wordt aangeboden. Het dorpshuis wordt gezien als een voor-

ziening van bewoners en voor bewoners. Dat betekent voor het beleid dat een goede

balans gevonden moet worden tussen enerzijds lokaal sociaal beleid en regelgeving

van overheid naar de dorpsbewoner (top-down) en anderzijds de gemeenschapsiniti-

atieven van bewoners (bottom-up). In het algemeen komen dorpshuizen tot stand

met zowel financiële steun van overheden en fondsen als een grote bijdrage, zowel

financieel als door zelfwerkzaamheid, van de eigen bewoners. In de provincies

Utrecht, Overijssel en Gelderland is de bouw van dorpshuizen volgens de Kulturhus

of Cultuurhuis formule, dorpshuizen die zich vaak kenmerken door een grote ruim-

telijke kwaliteit (Provincie Utrecht, 2007; Provincie Gelderland, 2007) een goed

voorbeeld van beleid dat worstelt met het afstemmen van enerzijds overheidsbeleid

met een duidelijke visie op dit type dorpshuis en anderzijds het lokale draagvlak en

de uiteenlopende opvattingen van groepen bewoners over het dorpshuis en de daarin

aangeboden activiteiten.

In Fryslân bestaat van oudsher een sterke oriëntatie op (kleine) dorpen en op

het dorpshuis als ontmoetingsplek en plek voor initiatieven vanuit het dorp (Bok &

Vellinga, 2003; Functionele oplossingen voor multifunctionele vraagstukken, 2003).

Veel Friezen wonen in kleine dorpsgemeenschappen, hetgeen gezien wordt als on-

derdeel van de Friese identiteit (Provincie Fryslân, 2012a concept). Het dorpshuis

hoort daarbij “als huiskamer van het dorp” (Ibid., p. 9). Bovendien kent het Noorden

van Nederland een sterke oriëntatie op het lokale verenigingsleven (Thissen &

Droogleever Fortuijn 1998): sociale cohesie en politieke participatie zouden er een

minder groot probleem zijn. Fryslân telt op dit moment ruim 230 dorpshuizen. Het

dorpshuis wordt alom gezien als een belangrijk deel van de sociale infrastructuur

van het Friese dorp, vooral in dorpen waar geen of weinig voorzieningen meer voor-

komen. In de visie die men in Fryslân op dorpshuizen heeft blijkt dat men het dorps-

huis ziet als resultaat van het handelen van de dorpsbewoners zelf. Men benadrukt

de zelfwerkzaamheid en het vrijwilligerswerk in de dorpshuizen. Maar tegelijkertijd

ziet men het dorpshuis als een belangrijke voorwaarde voor de leefbaarheid en de

sociale vitaliteit van het dorp. Zo benadrukt men het dorpshuis als basisvoorziening

(Provincie Fryslân, 2004; Doarpswurk, 2012). Vanuit de geschiedenis van het Friese

dorpshuis wordt het dorpshuis bovendien gezien als een voorziening en plek van

ontmoeting voor groepen binnen het dorp die traditioneel, vanwege levensovertui-

ging of politieke gezindte, een eigen sociale infrastructuur hadden (Bok & Vellinga,

2003). Dorpshuizen komen dan ook niet altijd zonder problemen tot stand. Zo gaf

het tot stand komen van het dorpshuis in Jorwert aanleiding tot een fikse ruzie. De

vestiging van het dorpshuis ‘Ons Huis’ in de oude bewaarschool aan het eind van de

jaren zeventig was dan wel het resultaat van initiatieven vanuit het dorp maar die

waren mede ingegeven door het feit dat de kerk waarvan het gebouwtje was daarvan

afwilde omdat de onderhoudskosten te hoog werden en er al jaren een aantal dorps-

verenigingen bijeen kwamen. Maar de overgang van ‘zaaltje van de kerk’ naar

dorpshuis ging niet vanzelf omdat het lokale café, ‘Het Wapen van Baarderadeel’ op

termijn een geduchte concurrent vreesde. Een stevig dorpsconflict en een ingewik-

Page 19: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Inleiding

19

keld protocol dat vanuit het dorpscafé nauwgezet werd bewaakt was het resultaat

(Mak 1996, p. 155-156).

Dorpen kennen traditioneel zowel ontmoetingsplekken binnen als buiten.

Pleinen (het schoolplein, het marktplein), straten (de hoofdstraat), sportterreinen (het

kaatsveld, de jeu de boules baan), ‘overruimtes’ (trapveldje) kunnen fungeren als

‘shared spaces’, als plekken die door verschillende groepen dorpsbewoners en be-

zoekers voor allerlei zaken worden bezocht en beleefd. Dat kan lokaal bewustzijn

van bewoners en sociaal kapitaal voor het dorp genereren (Peeters, 2009; Zuidema,

2002). Veel dorpshuizen kennen in hun directe omgeving buitenruimtes die als ‘so-

ciale pleinen’ (Peeters, 2009) kunnen fungeren.

Dorpshuizen in de dorpen van Littenseradiel

Dorpen verschillen van elkaar wat betreft de aanwezigheid van een dorpshuis. Dat

geldt ook voor de dorpshuizen in de dorpen van de gemeente Littenseradiel. Naast

dorpen met en zonder dorpshuis zijn, zijn er dorpen die een dorpshuis met elkaar de-

TABEL 1.1 ENKELE KENMERKEN VAN DE DORPEN IN DE GEMEENTE LITTENSERADIEL BETROKKEN IN

DE DATAVERZAMELING VAN 2007

Naam dorp

Aantal inwoners 2005 Type dorp Dorpshuissituatie Naam dorpshuis

Ook in on-derzoek

1993

Bears 135 Dichtbij Gedeeld dorps-huis

Dorpshuis "D'Ald Skoalle" X

Hidaard 124 Veraf, klein Dorpshuis Dorpshuis "It Hiddahûs" X

Hilaard 336 Dichtbij Dorpshuis Dorpshuis "De Twatine" X

Hinnaard 64 Veraf, klein Gedeeld dorps-huis

zie Itens X

Iens 47 Veraf, klein Dorpshuis Dorpshuis ''It Popelhûs" X

Itens 234 Veraf, klein Gedeeld dorps-huis

Dorpshuis "De Lytse Fjou-were"

-

Jellum 148 Dichtbij Gedeeld dorps-huis

zie Baers -

Jorwert 306 Dichtbij Dorpshuis Dorpshuis "Ons Huis" (Café -Herberg "Het Wapen van Baarderadeel")

X

Kûbaard 268 Veraf, klein Dorpshuis Dorpshuis "It Mienskips-hûs"

X

Lytsewierrum 66 Veraf, klein Gedeeld dorps-huis

zie Itens X

Mantgum 1144 Dichtbij MFC MFC "Wjukken" X

Reahûs 182 Veraf, klein Dorpshuis Doarpshûs Reahûs X

Rien 139 Veraf, klein Gedeeld dorps-huis

zie Itens X

Spannum 287 Veraf, klein Dorpshuis Dorpshuis "Us Gebou" X

Weidum 629 Dichtbij Dorpshuis Dorpshuis "Troch Ienriedi-gens"

X

Winsum 1080 Veraf, groot geen (MFC de Helling in aan-bouw)

X

Wommels 2104 Veraf, groot geen (Commerciële voorziening It Dielshûs)

X

Page 20: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

20

len, zoals Bears en Jellum. Maar dorpshuizen vertonen onderling ook grote verschil-

len, voor een deel samenhangend met de grootte van het dorp. De dorpshuizen van

Weidum en Mantgum behoren tot de grote dorpshuizen, die van Jorwert en Bae-

rs/Jellum zijn een stuk kleiner, terwijl het dorpshuis van Iens niet alleen klein is,

maar in de zomer bovendien als vakantiewoning wordt verhuurd.

Van de dorpen die in het onderzoek zijn betrokken hadden in 2007, op het

moment van de verzameling van de gegevens, alleen de twee grootste dorpen geen

dorpshuis. In Winsum werd op dat moment overigens gewerkt aan MFC de Helling

dat in het najaar van 2007 is geopend. Wommels heeft naast het gemeentehuis in It

Dielshûs een commerciële voorziening die een belangrijke regionale ontmoetings-

functie heeft. In Jorwert is wel een dorpshuis aanwezig, maar daar wordt de ontmoe-

tingsfunctie gedeeld met het plaatselijke café, het Wapen van Baarderadeel (tabel

1.1).

Het uitgevoerde onderzoek

Probleemstelling en conceptueel model

Een onderzoek onder bewoners naar de betekenis van het dorpshuis in 17 dorpen in

Littenseradiel kan inzicht opleveren in meningen en gebruik van het dorpshuis, maar

kan vooral zicht geven op de vraag of het dorpshuis als deel van de lokale sociale in-

frastructuur van waarde is voor het dorp en voor de dorpsbewoners. Heeft het dorps-

huis een opbrengst voor individuele dorpsbewoners of de dorpssamenleving als ge-

heel in de vorm van diverse vormen van maatschappelijke participatie die we kun-

nen zien als uitingen van sociale vitaliteit? Als het dorpshuis als sociale institutie

opbrengsten voor dorp en dorpsbewoners genereert kunnen we het dorpshuis als een

deel van het sociaal kapitaal van het dorp beschouwen. En in hoeverre zijn bepaalde

kenmerken van de lokale dorpshuissituatie, zoals het wel of niet delen van een

dorpshuis maar ook de mate waarin dorpshuizen voldoende openheid vertonen,

‘third places’ zijn, hiervoor van belang? Ook kan aandacht worden besteed aan de

betekenis van kenmerken van het dorp zelf. Daarbij sluiten we aan bij de indeling

die in 1993 is gekozen op basis van grootte en de daarmee samenhangende aanwe-

zigheid van voorzieningen en werkgelegenheid en de afstand tot Leeuwarden als het

belangrijkste regionaal stedelijke centrum (Zie figuur 1.1 en tabel 1.1).

Tenslotte kan, wat de vrouwelijke bewoners betreft, worden onderzocht wat

de betekenis is van maatschappelijke ontwikkelingen die volgens Putnam (1996) de

maatschappelijke betrokkenheid van bewoners doen verminderen. Daarbij zal vooral

aandacht worden besteed aan de gevolgen van de toegenomen arbeidsparticipatie

van vrouwen in deze dorpen tussen 1993 en 2007.

Op basis van het voorgaande is in 2007 gekozen voor de volgende probleemstelling:

1. Wat vinden de bewoners van de dorpen in Littenseradiel over het dorpshuis en over andere ontmoetingsplaatsen en in hoeverre maken ze ervan gebruik?

2. In hoeverre nemen bewoners van dorpen deel aan het maatschappelijk leven: in hoeverre zijn zij betrokken bij vrijwilligerswerk, sociale contacten en het vereni-gingsleven?

Page 21: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Inleiding

21

3. Wat zijn de achtergronden van verschillen in opvatting over en gebruik van dorpshuizen en andere ontmoetingsplaatsen?

4. Wat zijn de achtergronden van verschillen in deelname aan het maatschappelijk leven en wat is de betekenis van het dorpshuis?

In figuur 1.4 zijn de hiervoor onderscheiden groepen variabelen ten opzichte van el-

kaar weergegeven.

Het conceptueel schema laat allereerst zien dat het eigenlijke onderzoek een onder-

zoek is op een bepaald moment en zich richt op het niveau van de individuele bewo-

ner, maar dat de ambitie bestaat de onderzoeksresultaten in te weven in een breder

verhaal waarin enerzijds aandacht wordt besteed aan maatschappelijke ontwikkelin-

gen en anderzijds aan uitspraken op het niveau van de dorpen: namelijk hoe staat het

met sociaal kapitaal van de dorpen in het onderzoek? Het laat bovendien zien dat

naast de twee groepen variabelen die centraal staan in het onderzoek, de kenmerken

van het dorp en de lokale dorpshuissituatie, een groot aantal individuele kenmerken

in het onderzoek zullen worden betrokken.

De verzamelde gegevens

De gegevens zijn in april 2007 verzameld in drie dagen veldwerk in het kader van

een leeronderzoek van de studie sociale geografie van de Universiteit van Amster-

dam. Om logistieke redenen kon het onderzoek slechts in een beperkt deel van Frys-

lân worden uitgevoerd. Er is een voorkeur uitgesproken om hiervoor terug te keren

naar de gemeente Littenseradiel. In deze gemeente waren in 1993 op een ver-

gelijkbare manier vragenlijsten afgenomen aan 303 vrouwen. Die waren verdeeld

over 19 dorpen.

Uitgaande van de 19 dorpen die in 1993 in het onderzoek waren betrokken is in

overleg met de gemeente Littenseradiel en Doarpswurk aan de verenigingen dorps-

belangen en/of beheerders van het dorpshuis en of vergelijkbare accommodaties (in-

FIGUUR 1.4 CONCEPTUEEL SCHEMA VAN HET ONDERZOEK UITGEVOERD IN DE DORPEN VAN DE GE-

MEENTE LITTENSERADIEL

Page 22: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

22

dien aanwezig) door de UvA gevraagd medewerking aan het onderzoek te verlenen.

Het resultaat is dat 17 dorpen hun medewerking toezegden: 15 behoren tot de groep

van 19 waaraan medewerking is gevraagd, 2 anderen hebben medewerking toege-

zegd omdat zij wat het dorpshuis betreft samenwerken met de 15 dorpen die zowel

in 1993 als 2007 in het onderzoek zijn opgenomen. De dataverzameling was gericht

op de bewoners van 16 jaar en ouder die behoren tot zelfstandig wonende huishou-

dens (dus geen bewoners van instellingen) van de geselecteerde dorpen. De kwanti-

tatieve gegevens op individueel niveau zijn gebaseerd op twee aparte dataverzame-

lingen verkregen door twee aselecte steekproeven, gestratificeerd naar het type dorp,

bestaande uit:

1. 566 bewoners van 16 jaar en ouder in het onderzoeksgebied: Deze bewoners zijn

door studenten in de periode 17 t/m 19 april 2007 benaderd voor een mondeling

af te nemen vragenlijst. Het resultaat daarvan waren 307 ingevulde vragenlijsten,

een bruto response van 54 procent. Na aftrek van aangeschreven personen die

waren verhuisd of die niet door studenten zijn benaderd, bedroeg de netto res-

ponse 67 procent;

2. 647 bewoners van 16 jaar en ouder in het onderzoeksgebied die per brief zijn be-

naderd en zijn gevraagd een schriftelijke vragenlijst, waarin vrijwel alle vragen

uit de mondeling afgenomen vragenlijst, in te vullen. De ingevulde vragenlijsten

konden tijdens dezelfde periode op centrale punten in het eigen dorp worden in-

geleverd of werden door vrijwilligers uit het dorp opgehaald. Het resultaat daar-

van waren 297 ingevulde vragenlijsten, een response van 46 procent.

De twee databestanden zijn samengevoegd tot één bestand met gegevens over 604

bewoners. Vanwege de disproportionele verdeling over de dorpen door de gestratifi-

ceerde steekproeftrekking en de non-response is aan het bestand een gewicht toege-

voegd dat in de analyses is gebruikt bij populatieschattingen. Bij de non-response

analyse voor geslacht en leeftijd komen geen grote afwijkingen naar voren. Bij de

interpretatie van de analyses moet echter wel rekening worden gehouden met een

zekere vertekening van de response naar bewoners die relatief actief zijn. Dat blijkt

bijvoorbeeld uit gegevens die aan de hand van andere bronnen gecontroleerd kunnen

worden (de opkomst voor de gemeenteraadsverkiezingen, zie hoofdstuk 4).

De netto response van de in 1993 verzamelde gegevens onder 303 vrouwen wonend

in 19 dorpen, zoals beschreven in hoofdstuk 2, bedroeg 66 procent (Droogleever

Fortuijn et al., 1994).

Naast de gestructureerde vragenlijst zijn tijdens de veldwerkperiode in 2007

kwalitatieve gegevens verzameld. Een deel van de bewoners is door de studenten

benaderd om naast de mondeling afgenomen vragenlijst een open interview af te

nemen. Uiteindelijk zijn 21 bruikbare interviews afgenomen die geheel digitaal zijn

opgenomen en waarvan een woordelijk verslag is gemaakt. Zij worden gebruikt als

illustratie en verdieping van de bevindingen op basis van de kwantitatieve analyses.

Daarnaast zijn 10 groepsinterviews in 10 dorpen in het onderzoeksgebied gehouden

en 12 interviews met sleutelinformanten. Daarvan zijn alleen de door de studenten

gemaakte verslagen beschikbaar. Zij spelen een beperkte rol in dit verslag.

Page 23: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Inleiding

23

In het rapport wordt in hoofdstuk 2 aandacht besteed aan de maatschappelijke ont-

wikkelingen tussen 1993-2007 zoals die voor de vrouwelijke dorpsbewoners be-

schreven kunnen worden voor zover in beide onderzoeken vergelijkbare variabelen

beschikbaar zijn. In de daarop volgende twee hoofdstukken staan de uitgevoerde

analyses op de gegevens verzameld in 2007 centraal. In hoofdstuk 3 gaat het om de

mening over het dorpshuis en het gebruik van het dorpshuis en de achtergronden

daarvan. In hoofdstuk 4 gaat het om de maatschappelijke participatie van de dorps-

bewoners: de deelname aan vrijwilligerswerk en aan het verenigingsleven en het on-

derhouden van sociale contacten en de achtergronden daarvan. Conclusies over het

lokaal sociaal kapitaal van dorpen zullen worden getrokken op basis van de bevin-

dingen uit deze twee hoofdstukken.

.

Page 24: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

24

MFC ‘Wjukken’ - Mantgum

Page 25: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

De veranderende positie van vrouwen

25

Maatschappelijke ontwikkelingen 1993-2007: de veranderende positie van vrouwen op het Friese

platteland

Inleiding

et platteland van Fryslân heeft te maken met belangrijke sociaal-culturele

veranderingen. Voor de periode 1993-2007 zijn die veranderingen, vanuit

de positie van vrouwen, met de beschikbare gegevens goed te beschrijven.

In 1993 werd namelijk in vrijwel dezelfde dorpen als in 2007 een onderzoek uitge-

voerd naar de maatschappelijke participatie van vrouwen. De aandacht was daarbij

vooral gericht op de arbeidsparticipatie: de entree op de arbeidsmarkt van jonge

meisjes en het herintreden van vrouwen op een later moment in de levensloop. Maar

in de onderzoeken van 1993 en 2007 werd ook aandacht besteed aan andere vormen

van maatschappelijke participatie: het onderhouden van sociale contacten, de deel-

name aan het verenigingsleven en de deelname aan vrijwilligerswerk. Daarnaast zijn

een groot aantal persoonlijke kenmerken in 1993 en 2007 op een vergelijkbare ma-

nier beschreven. Dat biedt goede mogelijkheden om enkele maatschappelijke trends

te beschrijven die zich op het Friese platteland in die periode hebben voorgedaan.

De maatschappelijke deelname van vrouwen op het Friese platteland leek in

1993 in veel opzichten op die van vrouwen in Nederland. De deelname aan betaalde

arbeid bleef echter duidelijk achter bij het Nederlands gemiddelde. Voor de deelna-

me aan het maatschappelijk leven bleek het beschikken over een auto een zeer be-

langrijke voorwaarde. In 1993 bleken jonge vrouwen zich overigens al duidelijk te

onderscheiden van oudere vrouwen: zij waren meer geëmancipeerd en meer indivi-

dueel ingesteld en zij bleken sterker georiënteerd op betaald werk en minder op het

gemeenschapsleven. De verwachting was dan ook dat de sociale spankracht van

Friese dorpen hierdoor zou afnemen (Droogleever Fortuijn et al., 1994; Droogleever

Fortuijn, 1996).

Voor de beschrijving van de trends die in dit hoofdstuk centraal staan zijn

twee bestanden gevormd die optimale vergelijkbaarheid mogelijk maken. Dat bete-

kent dat enkele dorpen die in 1993 in het onderzoek waren betrokken maar niet in

2007, buiten beschouwing moesten blijven (Baard, Húns, Leons en Boazum). Het

voor 2007 gevormde bestand omvat een selectie van de vrouwelijke respondenten,

maar ook in dit bestand zijn enkele dorpen buiten beschouwing gelaten, en in dit ge-

val omdat zij niet in het onderzoek van 1993 waren betrokken (Itens en Jellum).

Beide bestanden hebben dus betrekking op vrouwen wonend in 15 dezelfde dorpen.

In 1993 ging het om 272 vrouwen, in 2007 om 299.

In het onderzoek van 1993 en in dit hoofdstuk speelt een indeling in drie le-

vensfasen een centrale rol: de leerfase, de werkfase en de rustfase (Monk & Katz,

1993). Tot de groep vrouwen in de leerfase worden die vrouwen gerekend die ten

tijde van het onderzoek bij hun ouders inwonen. Zij volgen veelal een dagopleiding.

Tot vrouwen in de werkfase worden vrouwen tot en met 50 jaar gerekend die zelf-

H

Page 26: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

26

standig wonen (al of niet met partner en/of kinderen). Vrouwen in de rustfase zijn

alle vrouwen ouder dan 50 jaar die zelfstandig wonen; bewoners in instellingen zijn

in beide onderzoeken buiten beschouwing gelaten.

Zoals uit figuur 2.1 blijkt is tussen 1993 en 2007 sprake van een verschuiving

naar de laatste levensfase. Ook in de dorpen van Littenseradiel is sprake van ont-

groening en vergrijzing2.

In dit hoofdstuk wordt, afhankelijk van het beschreven kenmerk, gekozen voor ver-

gelijkingen waarbij alleen de relevante levensfasen worden betrokken. Indien de

vergelijking voor twee of drie levensfasen relevant is worden de betrokken levensfa-

sen apart bezien.

Achtereenvolgens wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de sociale po-

sitie van vrouwen, de arbeidsparticipatie en andere vormen van maatschappelijke

participatie. Daarna wordt de betekenis van de toegenomen arbeidsparticipatie van

vrouwen voor andere vormen van maatschappelijke participatie onderzocht en een

inschatting gemaakt van nieuwe vormen van vrijwilligerswerk onder vrouwen. Het

hoofdstuk wordt afgesloten met een vergelijking voor enkele indicatoren van leef-

baarheid en dorpsbinding.

Sociale posities

Individualisering is een van de belangrijkste mobiliserende krachten in de Neder-

landse samenleving (Schnabel, 2004). Ook vrouwen op het Nederlandse platteland

zijn steeds meer in staat hun eigen keuzes te maken. Dat heeft consequenties voor de

vorming van huishoudens, de keuze van een woonplaats, het volgen van een oplei-

ding en de mate waarin men over middelen beschikt. Het is duidelijk dat vanaf het

begin van de jaren negentig sprake is van een brede emancipatiebeweging onder

vrouwen, ook op het Friese platteland. Die werd voor een deel overigens ook moge-

lijk door groeiende welvaart, groei van werkgelegenheid en de afnemende invloed

van traditionele verbanden.

2 In figuur 2.1 is voor 2007 geen gebruik gemaakt van de schriftelijke vragenlijsten. Het blijkt dat bij deze

wijze van benadering de kans op invullen door inwonende jonge vrouwen relatief klein is geweest.

FIGUUR 2.1 VERDELING NAAR LEVENSFASE VAN VROUWEN IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL

IN 1993 EN 2007

Page 27: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

De veranderende positie van vrouwen

27

In tabel 2.1 zijn enkele kenmerken die de sociale posities van vrouwen beschrijven

voor 1993 en 2007 vergeleken. Daarbij is een onderscheid gemaakt naar de werk- en

rustfase. De tabel illustreert dat de sterke toename van het aandeel alleenstaanden

zich niet alleen voordoet in de rustfase, maar dat ook op het Nederlandse platteland

steeds meer relatief jonge alleenstaanden voorkomen.

Wat het opleidingsniveau betreft is sprake van een aanzienlijke stijging van het aan-

deel vrouwen met een relatief hoog opleidingsniveau3. In 1993 bestond onder veel

vrouwen nog een andere houding ten opzichte van het volgen van een opleiding. Een

27-jarige vrouw beschreef echter toen al dat een verandering op komst was:

3 De gepresenteerde cijfers lijken enigszins geflatteerd wat kan samenhangen met de interviewsituatie (de

respondenten zijn mondeling geïnterviewd door studenten van de Universiteit van Amsterdam). In 2007

had 27,1 procent van de Nederlandse plattelanders van 15 jaar en ouder een hoog opleidingsniveau (SCP,

NOP 2007, Steenbekkers et al. 2008, p. 35). Voor beide jaren zijn de cijfers gebaseerd op een vergelijking

van alleen de mondeling afgenomen vragenlijsten, een interviewsituatie die voor beide jaren het meest

vergelijkbaar is.

TABEL 2.1 SOCIALE POSITIES VAN VROUWEN IN DE WERK- EN RUSTFASE IN DE DORPEN VAN LIT-

TENSERADIEL: VERGELIJKING TUSSEN 1993 EN 2007

Kenmerk Onderscheiden categorieën werkfase rustfase

1993 2007 1993 2007

Type huis-houden

• Alleenstaand 2,6% 10,1% 23,1% 33,8%

Hoogste vol-tooide oplei-ding

• VWO en hoger 25,8% 50,8% 5,5% 18,9%

• Alleen lager onderwijs 3,2% 1,6% 42,9% 13,2%

Automobiliteit • Steeds zelf een auto be-schikbaar

54,0% 86,7% 35,6% 72,5%

• Geen auto in het huishou-den

3,9% 1,3% 28,6% 11,5%

Woonge-schiedenis

• Geboren en getogen 5,8% 8,2% 12,1% 9,4%

• Oudkomer 51,6% 47,5% 67,0% 78,1%

• Nieuwkomer 42,6% 44,3% 20,9% 12,5%

Geboortepro-vincie

• Fryslân 81,3% 80,4% 83,5% 73,1%

Taal die thuis wordt gespro-ken

• (Meestal) Fries spreken 74,8% 66,0% 85,7% 66,7%

• (Meestal) Nederlands spre-ken

20,6% 28,3% 11,0% 29,5%

Idem in de vriendenkring

• (Meestal) Fries spreken 74,2% 62,9% 85,5% 67,2%

• (Meestal) Nederlands spre-ken

16,2% 27,2% 7,7% 24,6%

Idem op het werk

• (Meestal) Fries spreken 57,0% 46,9% - -

• (Meestal) Nederlands spre-ken

35,2% 32,8% - -

Page 28: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

28

“Ik heb mijn opleiding nooit afgemaakt. Ik was anti-leer. Ik vond er beslist niks aan. Mijn ouders waren van de oude stempel. Dus dat was: je gaat later toch trouwen en als ze maar kan koken en naaien en zo. Toen ben ik van school afgegaan … Nou is het heel anders. Ik denk wel dat de generatie ou-ders die er nu is het heel belangrijk vindt dat kinderen leren, omdat er ook steeds meer gevraagd wordt. Met MAVO, HAVO kom je amper in de super-markt tegenwoordig. Je moet tegenwoordig toch wel wat opleidingen en di-ploma’s hebben voordat je aan de slag komt.”

Ook neemt het aandeel vrouwen met alleen lager onderwijs snel af, vooral onder ou-

dere vrouwen.

Vrouwen zijn de afgelopen 15 jaar bovendien veel vaker over een auto gaan

beschikken (Harms, 2008). Dat de automobiliteit van vrouwen op het platteland

sterk is gestegen hangt direct samen met de toegenomen arbeidsparticipatie. Opval-

lend is echter dat ook onder vrouwen in de rustfase sprake is van een sterke stijging

van het aandeel vrouwen dat aangeeft steeds zelf over een auto te kunnen beschik-

ken. Het aandeel huishoudens dat niet over een of meer auto’s beschikt is verder af-

genomen. In de werkfase is het aandeel huishoudens zonder auto bijzonder klein. In

de rustfase heeft ruim een op de tien huishoudens geen auto, in 1993 was dat nog

bijna een op de drie.

In de dorpen van Littenseradiel zijn de meeste vrouwen in Fryslân geboren.

Onder vrouwen in de rustfase is dat enigszins afgenomen. Het aandeel vrouwen dat

in het dorp is geboren en getogen is klein en in de rustfase afgenomen. In de werkfa-

se is het echter toegenomen. Deze laatste ontwikkeling lijkt tegengesteld aan een da-

ling van het aandeel bewoners dat geboren en getogen is op het Nederlandse platte-

land (Steenbekkers et al., 2008). Een mogelijke verklaring is dat in het verleden

vrouwen op het Friese platteland indien zij trouwden vaak in de woonplaats van de

man gingen wonen. In 1993 was dat nog een herkenbaar patroon (Droogleever For-

tuijn et al., 1994). Het onderscheid oudkomer / nieuwkomer is gebaseerd op de

woonduur, oudkomers wonen meer dan 10 jaar in het dorp. Onder vrouwen in de

werkfase is het aandeel vrouwen dat nieuwkomer is nauwelijks toegenomen. Onder

oudere vrouwen is het aandeel nieuwkomers zelfs afgenomen.

De betekenis van het Fries als taal neemt onder invloed van de veranderende

herkomst van de bevolking, maar ook door ontwikkelingen binnen de Friese samen-

leving, af. Opvallend is dat de ontwikkeling in de huiselijke kring en in de vrienden-

kring dichtbij elkaar liggen en dat de verschillen tussen vrouwen in de werk- en rust-

fase duidelijk minder groot zijn geworden. Vrouwen in de rustfase spraken in 1993

nog veel vaker Fries dan vrouwen in de werkfase. Op het werk is de rol van het Fries

het kleinst, maar toch altijd nog duidelijk groter dan het Nederlands. Werksituaties

waar men alleen of meestal Nederlands spreekt zijn niet in betekenis toegenomen.

Arbeidsparticipatie

In het in 1993 uitgevoerde onderzoek stond de arbeidsparticipatie van vrouwen op

het Friese platteland centraal. In die tijd werd de entree op de arbeidsmarkt van jon-

ge vrouwen en het herintreden van vrouwen op een later moment in de levensloop

Page 29: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

De veranderende positie van vrouwen

29

op het Friese platteland als een belangrijk maatschappelijk probleem (en het werk-

veld van organisaties als Foarwurk en Fammenwurk).

Zoals uit figuur 2.2 blijkt heeft zich op dit gebied een belangrijke verschuiving

voorgedaan. In 1993 had 54,6 procent van de vrouwen in de werkfase een betaalde

baan. Een 56-jarige vrouw vertelde over de situatie toen:

“Mijn man heeft gezegd: ‘We zijn getrouwd’ en toen we kinderen kregen, zei hij: ‘Jij werkt niet wanneer je kinderen hebt, dat wil ik niet’. Dus ik ben een echte moeder voor de kinderen geweest.”

In 2007 komen dergelijke traditionele rolopvattingen en bijbehorende taakverdelin-

gen nauwelijks meer voor. Van de vrouwen in de werkfase heeft dan 86,8 procent

een betaalde baan. Ook het aandeel vrouwen met een kleine baan (12 uur of minder

per week) is afgenomen. Vooral banen van 13 tot 30 uur per week zijn in betekenis

toegenomen. Voor de dorpen is niet alleen van belang dat vrouwen meer zijn gaan

werken, maar dat de werkplaats in toenemende mate buiten het eigen dorp wordt ge-

vonden. In 1993 werkte ruim een derde van de werkende vrouwen in de werkfase in

het eigen dorp, in 2007 was dat een kwart. Ook vond een verschuiving plaats naar

een hoger beroepsniveau en nam de betekenis van de landbouw af.

Andere vormen van maatschappelijke participatie

Het zal duidelijk zijn dat de hiervoor beschreven trends belangrijke consequenties

kunnen hebben voor de vormen van maatschappelijke participatie die in deze publi-

catie centraal staan: het onderhouden van sociale contacten, het deelnemen aan het

verenigingsleven en het doen van vrijwilligerswerk. Deze vormen van maatschappe-

lijke participatie worden hier opgevat als uitingen van sociale vitaliteit. In dit hoofd-

stuk hebben we slechts de beschikking over gegevens die betrekking hebben op ac-

tiviteiten die wijzen op het voorkomen van verbindende sociale vitaliteit. Daarbin-

FIGUUR 2.2 ARBEIDSPARTICIPATIE VAN VROUWEN IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL IN DE

WERKFASE 1993 EN 2007

Page 30: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

30

nen kan echter wel een onderscheid worden gemaakt tussen activiteiten die meer

‘volgend’ zijn en activiteiten die meer verantwoordelijkheid veronderstellen.

Sociale contacten

Bij sociale contacten wordt een onderscheid gemaakt tussen contacten met buren,

vrienden en kennissen en familieleden.

In tabel 2.2 zijn de contacten met familieleden beschreven voor zowel de vrouwen

uit de drie levensfasen gezamenlijk als de werkfase. Het aandeel vrouwen met het

dichtstbijzijnde familielid op korte afstand is duidelijk afgenomen. Toch is het aan-

deel vrouwen dat zeer frequent familieleden ontmoet nauwelijks afgenomen. Het

aandeel vrouwen dat hulp verleent aan familieleden is zelfs eerder toe- dan afgeno-

men, doch dat geldt niet voor vrouwen in de werkfase. Zij geven duidelijk minder

frequent (veel) hulp aan familieleden. De groei van de uren hulp aan familieleden is

geheel toe te schrijven aan vrouwen in de rustfase.

De contacten met vrienden betreffen alleen contacten binnen het eigen dorp

(tabel 2.3). Opvallend is de gegroeide betekenis van hoogfrequente contacten met

vrienden in het dorp. Daarvan blijkt vaker sprake bij vrouwen in de werkfase. Wat

de buren betreft is daarentegen juist sprake van een afname van de contacten met

een dagelijkse frequentie. Het aandeel vrouwen dat zegt geen contact te hebben met

vrienden en buren is overigens klein en verder afgenomen. Er lijkt sprake van een

verschuiving van buren naar vrienden waarbij waarschijnlijk sociale contacten in het

dorp meer worden gelegd op basis van de eigen leefstijl, hoewel contacten met bu-

ren steeds worden onderhouden.

TABEL 2.2 SOCIALE CONTACTEN VAN VROUWEN IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL MET FAMI-

LIELEDEN: VERGELIJKING TUSSEN 1993 EN 2007

Allen Werkfase

1993 2007 1993 2007

Woonplaats dichtstbijzijnde familielid

• in dit dorp / < 5 km 54,2% 35,9% 52,6% 29,6%

Frequentie ontmoetingen met familieleden • Dagelijks 9,4% 7,4% 8,3% 7,6%

• 2 à 3 keer per

week 12,0% 13,4% 10,4% 13,3% Uren hulp aan familieleden per week (anderen dan leden van het eigen huishouden) • geen 67,6% 63,2% 64,2% 70,0%

• minder dan 4 uur 20,5% 23,6% 25,7% 24,3%

• 4 uur of meer 12,0% 13,2% 10,1% 5,7%

Page 31: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

De veranderende positie van vrouwen

31

Deelname aan verenigingsleven en kerkelijk leven

Bij de deelname aan het verenigingsleven is gevraagd naar actief lidmaatschap en

het hebben van een bestuurlijke functie in zowel belangenverenigingen als vrije-

tijdsverenigingen. De deelname aan het kerkelijk leven is vastgesteld met behulp

van een vraag over kerkbezoek.

Op basis van tabel 2.4 wordt duidelijk dat vrouwen in de werkfase meestal bijzonder

actief zijn in het verenigingsleven. Alleen vrouwen in de leerfase zijn frequenter ac-

tief lid van vrijetijdsverenigingen en in 2007 zijn vrouwen in de rustfase frequenter

actief lid van belangenverenigingen. Vrouwen in de leerfase zijn opvallend afwezig

in belangenverenigingen en hun bestuurlijke betrokkenheid is ook (nog) klein. In de

rustfase neemt de participatie in het algemeen af, al blijft nog steeds sprake van een

aanzienlijke betrokkenheid. Een opvallende ontwikkeling in de afgelopen 15 jaar is

dat vrouwen in de werkfase minder frequent zijn gaan deelnemen aan belangenvere-

nigingen. Hun deelname aan vrijetijdsverenigingen is net zoals bij de twee andere

groepen toegenomen. Opvallend is ook dat hun bestuurlijke betrokkenheid bij vrije-

tijdsverenigingen groter is geworden en bij de twee andere groepen juist kleiner.

TABEL 2.3 SOCIALE CONTACTEN VAN VROUWEN IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL MET

VRIENDEN IN HET DORP EN MET BUREN: VERGELIJKING TUSSEN 1993 EN 2007

Allen Werkfase

1993 2007 1993 2007

Vrienden: praatje maken of iets samen doen • Dagelijks 5,2% 15,7% 5,2% 18,9%

• 2 à 3 keer per week 13,7% 20,7% 12,3% 20,8%

• Overig 75,9% 58,9% 70,2% 39,5%

• Geen contact 5,2% 4,7% 12,3% 20,8% Buren: praatje maken of iets samen doen • Dagelijks 33,6% 15,2% 37,0% 17,7%

• 2 à 3 keer per week 25,8% 26,9% 20,8% 28,5%

• Overig 35,1% 56,9% 37,0% 53,2%

• Geen contact 5,5% 1,0% 5,2% 0,6%

TABEL 2.4 DEELNAME AAN VERENIGINGSLEVEN VAN VROUWEN IN DE DORPEN VAN LITTENSE-

RADIEL VOOR DRIE LEVENSFASEN: VERGELIJKING TUSSEN 1993 EN 2007

Leerfase Werkfase Rustfase

1993 2007 1993 2007 1993 2007

Belangenvereniging • actief lid 0,0% 0,0% 46,1% 34,2% 42,0% 40,0%

• waarvan be-

stuursfunctie - - 44,3% 30,4% 24,3% 25,5%

Vrijetijdsvereniging • actief lid 61,5% 66,7% 53,5% 56,3% 38,6% 42,2%

• waarvan be-

stuursfunctie 18,8% 16,7% 31,7% 37,9% 26,5% 21,2%

Page 32: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

32

Secularisatie is voor de beschouwde periode ook voor de vrouwen op het Friese

platteland een belangrijke maatschappelijke ontwikkeling geweest. De afname van

kerkbezoek deed zich voor in alle drie de levensfasen, maar het minst onder oudere

vrouwen.

Vrijwilligerswerk

Het is niet eenvoudig om op basis van de beschikbare gegevens een betrouwbare

vergelijking te maken voor de deelname aan vrijwilligerswerk. In de periode 1993-

2007 is de aard van het vrijwilligerswerk en de visie daarop van deelnemers aan

vrijwilligerswerk erg veranderd (Dekker & De Hart, 2009).

In 2007 is bovendien op verschillende manieren aan de respondenten ge-

vraagd of men vrijwilligerswerk deed. In 1993 werd daar met slechts één vraag naar

geïnformeerd. In beide jaren is gevraagd naar het aantal uren per week dat men aan

vrijwilligerswerk besteed. In 2007 ging daar een uitvoerige inleiding aan vooraf en

werd allereerst geïnformeerd naar deelname aan diverse soorten vrijwilligerswerk.

Waarschijnlijk gaven hierdoor in 2007 veel meer vrouwen op 1 of 2 uur per week

vrijwilligerswerk te doen. De vergelijking tussen 1993 en 2007 wordt dan ook aller-

eerst gericht op het aandeel vrouwen dat 3 uur of meer vrijwilligerswerk doet.

Op die manier afgebakend is de deelname van vrouwen in de werkfase in de afgelo-

pen jaren afgenomen, terwijl deze onder vrouwen in de rustfase enigszins is toege-

nomen (figuur 2.3).

Vormen van verbindende sociale vitaliteit

De hiervoor beschreven vormen van maatschappelijke participatie kunnen allen

worden opgevat als verbindende vormen van sociale vitaliteit. Deze kunnen verder

worden onderscheiden in vormen die meer volgend zijn, dan wel die meer verant-

woordelijkheid vergen. Tot ‘volgende verbindende’ vormen van sociale vitaliteit

zijn gerekend: frequente contacten met vrienden in het dorp, frequente contacten met

buren, actief lid zijn van een belangenvereniging en actief lid zijn van een vrijetijds-

vereniging. Tot ‘verantwoordelijkheid vragende verbindende’ vormen van sociale

FIGUUR 2.3 AANDEEL VROUWEN IN DE RUST- EN DE WERKFASE IN DE DORPEN IN LITTENSERADIEL

DAT DRIE UUR PER WEEK OF MEER BESTEED AAN VRIJWILLIGERSWERK IN 1993 EN 2007

Page 33: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

De veranderende positie van vrouwen

33

vitaliteit zijn gerekend: hulp geven aan familieleden (4 uur of meer), een bestuurlijke

functie bij een belangenvereniging uitoefenen, een bestuurlijke functie bij een vrije-

tijdsvereniging uitoefenen en drie uur per week of meer vrijwilligerswerk.

In het algemeen zijn beide vormen van verbindende sociale vitaliteit afgeno-

men. Het gemiddeld aantal activiteiten was in 1993 1,67 (volgende verbindende so-

ciale vitaliteit) en 0,59 (verantwoordelijkheid vragende verbindende sociale vitali-

teit). In 2007 was dat respectievelijk 1,64 en 0,45. De daling voor verantwoordelijk-

heid vragende verbindende activiteiten is absoluut en relatief het grootst. De meeste

vrouwen die actief zijn nemen deel aan volgende bemiddelende activiteiten. Actieve

respondenten nemen veelal deel aan een of twee volgende activiteiten en één ver-

antwoordelijkheid vragende activiteit.

Indien deze ontwikkeling wordt bezien voor vrouwen in de werkfase en

vrouwen in de rustfase (tabel 2.5) dan blijkt de afname in de groep volgende verbin-

dende activiteiten zich niet voor te doen onder vrouwen in de werkfase, maar alleen

onder vrouwen in de rustfase. De afname in verantwoordelijkheid vragende verbin-

dende activiteiten treft men onder beide groepen vrouwen aan, maar zijn voor vrou-

wen in de werkfase duidelijk het grootst.

Resumerend kan worden gesteld dat in de periode 1993 – 2007 de verbindende soci-

ale vitaliteit onder vrouwen in de dorpen van Littenseradiel is afgenomen. Die afna-

me deed zich vooral voor onder activiteiten die relatief meer verantwoordelijkheid

veronderstellen, zoals vrijwilligerswerk, een bestuursfunctie bij een vereniging of

hulp aan familieleden. De afname van deze vormen van sociale vitaliteit deed zich

onder vrouwen in zowel de rustfase als de werkfase voor, alhoewel de afname in de

werkfase duidelijker is. Voor vrouwen in de rustfase is bovendien ook sprake van

een afname in activiteiten die een relatief meer volgend verbindend karakter hebben,

zoals het onderhouden van contacten met vrienden in het dorp, het onderhouden van

contacten met buren en het actief lid zijn van verenigingen. Onder vrouwen in de

werkfase is op dit gebied echter geen sprake van een afname. Vrouwen in de werk-

fase blijven bij een gelijk aantal volgende verbindende activiteiten betrokken.

De relatie tussen arbeidsparticipatie en andere vormen van maat-schappelijke participatie

Naar aanleiding van het onderzoek in 1993 werd de verwachting uitgesproken dat

dorpen hun sociale spankracht verliezen door de toenemende oriëntatie van vrouwen

op betaalde arbeid en hun afnemende oriëntatie op het gemeenschapsleven (Droog-

TABEL 2.5 GEMIDDELD AANTAL VERBINDENDE ACTIVITEITEN WAARAAN VROUWEN IN TWEE

LEVENSFASEN IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL DEELNEMEN IN 1993 EN 2007

Volgend: Verantwoordelijkheid vragend:

Levensfasen: 1993 2007 1993 2007

Werkfase 1,74 1,75 0,66 0,45

Rustfase 1,64 1,49 0,57 0,46

Page 34: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

34

leever Fortuijn et al., 1994). Hoewel het moeilijk is een oorzakelijke relatie vast te

stellen tussen toegenomen arbeidsparticipatie en afgenomen overige maatschappelij-

ke participatie biedt het beschikbare materiaal wel een goede mogelijkheid tot nader

inzicht.

In tabel 2.6 is opnieuw een vergelijking gemaakt tussen vrouwen in de werk-

fase in 1993 en 2007 voor de belangrijkste hiervoor beschreven vormen van maat-

schappelijke participatie. Maar daarbij wordt bovendien een onderscheid gemaakt

tussen vrouwen met betaald werk en vrouwen zonder betaald werk. De veronderstel-

ling is dat verschillen tussen 1993 en 2007 die bestaan voor de vrouwen in de werk-

fase als geheel, maar die verdwijnen bij de vergelijking tussen de twee jaren voor de

twee subgroepen in het bijzonder samenhangen met de toegenomen arbeidsparticipa-

tie. Verschillen tussen de twee jaren die binnen de twee subgroepen blijven bestaan

kunnen niet als het directe gevolg van de toegenomen arbeidsparticipatie worden be-

schouwd.

De duidelijkste aanwijzing dat de toegenomen arbeidsparticipatie onder

vrouwen effect heeft gehad op andere vormen van maatschappelijke participatie van

vrouwen is te vinden bij het doen van drie uur of meer per week aan vrijwilligers-

werk. Alhoewel onder beide subgroepen sprake is van een enigszins afnemende par-

ticipatie moet de verklaring voor de substantiële afname voor vrouwen in de werkfa-

se vooral worden toegeschreven aan het feit dat meer vrouwen zijn gaan werken.

Ongeveer een op de vijf vrouwen zonder betaald werk besteedde in 1993 drie uur

per week of meer aan vrijwilligerswerk en dat is nog steeds het geval. Onder vrou-

TABEL 2.6 DEELNAME AAN VERBINDENDE ACTIVITEITEN VAN VROUWEN IN DE WERKFASE IN DE

DORPEN VAN LITTENSERADIEL IN 1993 EN 2007, TEVENS ONDERSCHEIDEN NAAR

VROUWEN MET EN ZONDER BETAALD WERK

Groepen verbinden-de activiteiten:

Werkfase totaal Met betaald werk Zonder betaald

werk

1993 2007 1993 2007 1993 2007

Volgend • frequente contacten

met vrienden in dorp 17,5% 39,7% 19,1% 39,1% 15,7% 42,8%

• frequente contacten

met buren 57,8% 46,2% 49,4% 48,2% 67,2% 33,3%

• actief lid van belan-

genvereniging 46,1% 34,2% 41,0% 35,0% 52,9% 28,6%

• actief lid van vrijetijds-

vereniging 53,3% 56,3% 52,4% 56,2% 55,7% 57,1%

• gemiddeld aantal vol-

gende activiteiten 1,74 1,75 1,61 1,78 1,91 1,62

Verantwoordelijkheid vragend

• 4 uur of meer per week hulp aan familie-leden 10,1% 5,7% 4,9% 6,5% 16,7% 0,0%

• bestuursfunctie belan-

genvereniging 20,0% 10,7% 14,3% 12,3% 27,1% 0,0%

• bestuursfunctie vrije-

tijdsvereniging 16,8% 20,8% 16,7% 20,3% 17,1% 23,8%

• 3 uur of meer per

week vrijwilligerswerk 16,7% 11,5% 12,3% 10,4% 22,1% 19,0%

• gemiddeld aantal ver-antwoordelijkheid vra-gende activiteiten 0,66 0,45 0,49 0,46 0,89 0,43

Page 35: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

De veranderende positie van vrouwen

35

wen met betaald werk was en is dat aanzienlijk minder, ongeveer een op de tien. De

afname voor vrouwen in de werkfase als geheel hangt dus duidelijk samen met de

toenemende arbeidsparticipatie onder vrouwen, zoals in feite ook door verscheidene

geïnterviewde vrouwen in 2007 wordt opgemerkt. Een buitenshuis werkende vrouw

met drie jonge kinderen uit een van de dorpen dichtbij Leeuwarden vertelt:

“Ik was voorzitter, per 1 april ben ik geen voorzitter meer, daarvoor was ik zo’n twee, drie jaar voorzitter. Ook omdat ik vind dat je er wel eens uit kunt na een bepaalde periode, maar ik ga een studie doen waardoor ik waar-schijnlijk minder tijd heb. En dan moet een ander dat maar doen.” (resp.

1122)

Ook een vrouw met jonge kinderen die in een van de grote dorpen woont en werkt

vertelt:

“Ik heb in het verleden in het verzorgingshuis vrijwilligerswerk gedaan. Dat heb ik drie jaar gedaan. En daar deed ik zo’n acht uur in de week vrijwilli-gerswerk bij een groep demente ouderen.”

Op de vraag waarom zij daarmee is gestopt, vertelt ze:

“ Omdat ik zwanger was van mijn eerste dochter. En ik had daarnaast een behoorlijk pittige baan. En eigenlijk omdat daar een virus op de groep was, een MRSA-bacterie, ben ik vroegtijdig daar gestopt. Want ik moest toch stoppen, want ik werk drie dagen en dan moet ik ook nog een dag daar vrij-willigerswerk doen en dan moet ik mijn dochter ergens kwijt en dat ging mij een stapje te ver. Er komt wel weer eens een gelegenheid.” (resp. 1434)

Een afname in deelname die zowel onder de groep vrouwen in de werkfase als de

twee subgroepen met en zonder betaald werk (tabel 2.6) voorkomt wijst daarentegen

op een ontwikkeling die een andere achtergrond heeft dan de toegenomen arbeids-

participatie onder vrouwen. Dat geldt met name voor de afgenomen deelname aan

belangenverenigingen, alhoewel het opvalt dat deze afname vooral groot is onder

vrouwen zonder betaald werk. Overigens zijn ook vormen van participatie aan te

wijzen waarvoor sprake is van een algemene toename: er is sprake van een lichte

toename van de deelname aan vrijetijdsverenigingen en er is sprake van een zeer

sterke toename van de frequente contacten met vrienden in het eigen dorp. Maar het

is duidelijk dat veranderingen in deze vormen van maatschappelijke participatie

weinig relatie hebben met de toegenomen arbeidsparticipatie onder vrouwen.

Tenslotte is er nog een groep activiteiten die voor de groep vrouwen in de

werkfase als geheel een afname laat zien, maar die zich vooral voordoet onder

vrouwen zonder betaald werk. Het gaat hierbij om frequente contacten met buren,

vier uur of meer hulp geven aan familieleden, en een bestuursfunctie vervullen bin-

nen een belangenvereniging. We kunnen deze ontwikkelingen interpreteren als een

indirect effect van de toegenomen arbeidsparticipatie. Het hebben van betaald werk

blijkt een veel belangrijker deel te zijn geworden van het maatschappelijk leven. Het

niet hebben van betaald werk lijkt in deze levensfase een steeds belangrijker belem-

mering te zijn voor maatschappelijk actief zijn in andere domeinen dan betaald

werk. Deze ontwikkeling geldt ook voor het gemiddeld aantal verbindende activitei-

ten waaraan vrouwen in de werkfase deelnemen. Ook hier geldt dat er vooral sprake

is van een afname onder vrouwen zonder betaald werk en dat vrouwen met betaald

werk nauwelijks met een afname en soms zelfs met een toename hebben te maken.

Page 36: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

36

De toegenomen arbeidsparticipatie onder vrouwen heeft een belangrijke omslag met

zich meegebracht. Het niet hebben van betaald werk heeft een andere betekenis ge-

kregen. Vrouwen zonder betaald werk in 2007 lijken vaker menselijk en sociaal ka-

pitaal in de vorm van vaardigheden en sociale netwerken te ontberen (Dekker & De

Hart 2009). In 1993 was onder de vrouwen zonder betaald werk juist een groot po-

tentieel aan menselijk en sociaal kapitaal beschikbaar dat werd ingezet voor de loka-

le gemeenschap, zoals deze moeder van drie kinderen uit een klein dorp dichtbij

Leeuwarden die geen betaalde baan had:

“Wij zijn hier komen wonen en ik ben gelijk van het een in het ander gerold. In allerlei besturen gezeten, ik zit nog in een bestuur. Ik heb in het bestuur van de peuterspeelzaal gezeten, in het bestuur van de emancipatiecommissie, toen in het bestuur van de basiseducatie, daar zit ik nog in, ondertussen zijn we bezig met een kuierpadenwerkgroep … We hebben een hele actieve Plaat-selijk Belang … ik zit dan in de groengroep … Ondertussen ben ik ook nog buitenlandse mensen Nederlands aan het leren. Daar ben ik een half jaar mee bezig geweest en ondertussen begeleid ik ze ook: ik heb vanmorgen de dokter alweer gebeld en ik ben met de woningbouwvereniging bezig. Ik ren van hot naar her en we hebben een hele grote tuin en we hebben drie kinde-ren en het is echt heel druk.”

Het is duidelijk dat deze vrouw op professionele wijze actief was in het vrijwilli-

gerswerk dat in haar dagelijks leven een vergelijkbare plaats innam als een betaalde

baan. In 2007 worden dergelijke activiteiten vooral gedaan door vrouwen die ook

een betaalde baan hebben. Vaak geven de vrouwen in het interview wel aan dat zij

vanwege hun baan minder actief zijn (geworden) in het vrijwilligerswerk, maar uit-

eindelijk zijn ze wel actief, zoals deze vrouw met oudere kinderen in een van de gro-

tere dorpen:

“Wat ik doe als vrijwilligerswerk? Heel veel. Ik heb heel veel collectebussen. Dat doe ik ook om sociale contacten te onderhouden, dat vind ik heel belang-rijk. Ik heb volgens mij wel zes collectebussen waarmee ik de deuren langs-ga. Ik ben vrijwilligster bij (naam instelling), een opvanghuis voor verstande-lijk gehandicapten … Wat doe ik nog meer? Ik loop wel met oude mensen uit het bejaardentehuis, als er iemand is die graag een wandelingetje wil doen of zo en ze zouden bellen, dan ga ik daar met de rolstoel een wandelingetje doen. Wat doe ik nog meer? Ik help wel met de dorpsfeesten mee. Ik breng vrijwillig het dorpskrantje rond. Dat was het wel zo wat. Daar ben ik naast mijn werk toch nog heel veel tijd mee bezig … ik heb heel veel, al ben ik wel een beetje aan het afscheiden. Want naast mijn werk, ik heb nu een bedrijf sinds twee jaar, wordt het toch ietsje minder. Ik krijg iets minder tijd.” (resp.

1498)

Non-participatie op de arbeidsmarkt betekent anno 2007 veel vaker dat ook sprake is

van non-participatie op andere terreinen dan betaald werk. Juist die situatie heeft per

saldo negatieve consequenties voor de maatschappelijke participatie van vrouwen in

de werkfase, vooral voor verbindende activiteiten die een zekere verantwoordelijk-

heid veronderstellen.

Page 37: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

De veranderende positie van vrouwen

37

Vormen van vrijwilligerswerk

Zoals verwacht hangt de afgenomen maatschappelijke participatie onder vrouwen in

de werkfase deels samen met een toegenomen arbeidsparticipatie. Er is althans spra-

ke van een minder grote inzet van vrouwen in de werkfase bij vrijwilligerswerk van

drie uur of meer per week die duidelijk samenhangt met de toegenomen arbeidspar-

ticipatie. Maar tegelijkertijd moeten we constateren dat vrouwen die werken in 2007

vaker ook op andere terreinen maatschappelijk actief zijn. Dat blijkt ook het geval

voor vormen van vrijwilligerswerk die minder dan drie uur per week vergen (figuur

2.4).

De negatieve effecten van de arbeidsparticipatie van vrouwen op de deelname aan

vrijwilligerswerk lijkt per sector verschillend. Voor de sector ‘hobby en cultuur’ zijn

die het duidelijkst aanwijsbaar. In de sectoren jeugd en school zijn het vooral vrou-

wen met omvangrijke banen die minder participeren, vrouwen met relatief kleine

banen zijn daarin even vaak actief als vrouwen zonder baan. Vrouwen met relatief

kleine banen zijn ook even vaak als vrouwen zonder baan in meerdere sectoren als

vrijwilliger actief. Het is opvallend dat vrouwen met betaald werk vooral vaker aan-

gaven actief te zijn in een ‘overige vorm’ van vrijwilligerswerk. Dat lijkt tekenend

FIGUUR 2.4 KENMERKEN VAN DE DEELNAME AAN VRIJWILLIGERSWERK VAN VROUWEN IN DE

WERKFASE NAAR ARBEIDSPARTICIPATIE IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL IN 2007

Page 38: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

38

voor ontwikkelingen in het vrijwilligerswerk. Vrijwilligerswerk vindt steeds minder

plaats binnen traditionele kaders. Het is tenslotte opvallend dat vrouwen met betaald

werk eerder vrijwilligerswerk in het dorpshuis verrichten.

Leefbaarheid en dorpsbinding

We besluiten dit hoofdstuk met een vergelijking tussen 1993 en 2007 van enkele in-

dicatoren voor de leefbaarheid van het dorp en de dorpsbinding.

De door bewoners ervaren leefbaarheid wordt, naast de sociale vitaliteit, als

een van de belangrijkste criteria voor de lokale leefkwaliteit beschouwd (Vermeij &

Mollenhorst, 2008). Zowel in 1993 als 2007 is gevraagd of men het in het dorp ‘naar

de zin’ had. In beide jaren kon men dat uitdrukken in een rapportcijfer. Het aandeel

met een werkelijk negatief oordeel was zowel in 1993 als 2007 bijzonder klein (resp.

2,5 procent en 1,5 procent). Vrouwen in de rustfase zijn iets vaker negatief. Vrou-

wen in de werkfase gaven in 2007 iets minder vaak een hoog cijfer (acht en hoger),

en vrouwen in de rustfase juist iets vaker een hoog cijfer. De aangetroffen verschil-

len zijn echter klein.

Voor de emotionele dorpsbinding is in dit onderzoek gebruik gemaakt van

een schaal die ook in andere plattelandsgebieden in Nederland en Vlaanderen is ge-

bruikt. De schaal is gebaseerd op de reactie van een bewoner op vijf uitspraken,

waarvan er twee negatief zijn geformuleerd. In tabel 2.7 is het aandeel weergegeven

dat blijk geeft van een bepaald niveau van dorpbinding: het aandeel dat het eens is

met een uitspraak die getuigt van dorpsbinding of juist oneens met een uitspraak van

het tegendeel (uitspraken b en e). Er is een onderscheid gemaakt naar vrouwen met

een verschillende woongeschiedenis zoals dat hiervoor reeds is gemaakt (tabel 2.1).

Hoewel de verschillen niet bijzonder groot zijn, vertonen deze wel een opmerkelijk

patroon. Zo vertonen geboren en getogen (vrouwelijke) bewoners in 2007 een duide-

lijk minder absolute dorpsbinding dan in 1993 (reacties op uitspraken d en e). Het

zijn veeleer de oudkomers die in 2007 een bijzondere sterke dorpsbinding vertonen:

in 1993 leken zij wat dat betreft meer op de nieuwkomers van 1993, terwijl zij in

TABEL 2.7 OORDEEL OVER VIJF UITSPRAKEN DIE DORPSBINDING INDICEREN VAN VROUWEN IN

DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL IN 1993 EN 2007 ONDERSCHEIDEN NAAR WOONGE-

SCHIEDENIS

Uitspraken (aandeel eens/oneens):

Geboren en geto-gen Oudkomer Nieuwkomer

1993 2007 1993 2007 1993 2007

a. In dit dorp is het prettig wonen: eens 94,1% 100,0% 93,0% 97,4% 100,0% 100,0% b. Als het maar even mogelijk is, ga ik

hier weg: oneens 87,5% 85,7% 91,0% 97,3% 96,5% 95,7% c. Als je in dit dorp woont, heb je het

goed getroffen: eens 86,2% 92,3% 85,4% 92,0% 85,7% 88,1% d. Ik zou nergens anders willen wonen

dan in dit dorp: eens 32,4% 21,4% 18,9% 32,4% 15,0% 17,4% e. Ik woon hier nu eenmaal, maar er-

gens anders zou ik ook wel wennen: oneens 28,1% 21,4% 22,7% 27,8% 13,8% 22,6%

Page 39: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

De veranderende positie van vrouwen

39

2007 lijken op de geboren en getogen bewoners van 1993. Zij geven ook in alle op-

zichten blijk van een toegenomen dorpsbinding en laten voor drie van de vijf uit-

spraken een hogere score zien dan de andere groepen in 2007. Het lijkt erop dat

(vrouwelijke) oudkomers in 2007 veel beter geïntegreerd zijn geraakt, in elk geval

voelen zij zich nu emotioneel veel meer met hun dorp verbonden dan in 1993.

Conclusies

Ook de dorpen van Littenseradiel kregen in de periode 1993-2007 te maken met een

aantal invloedrijke maatschappelijke ontwikkelingen. Vergrijzing en ontgroening en

de diverse effecten van individualisering zijn duidelijk te constateren. Een belangrij-

ke demografische ontwikkeling is de toename van het aandeel alleenstaanden, niet

alleen onder oudere vrouwen, maar ook onder jonge zelfstandig wonende vrouwen.

Ook een algemene stijging van opleidingsniveau en beroepsniveau is kenmerkend

voor de afgelopen periode. Op het platteland is de toename van de automobiliteit

onder vrouwen van groot belang, niet alleen onder vrouwen in de werkfase, maar

ook in de rustfase. Alhoewel in het algemeen leefpaden en dagpaden steeds meer

buiten het dorp zijn komen te liggen, neemt het aantal vrouwen in de werkfase dat in

het dorp geboren en getogen is toe. We veronderstellen dat dit een uitvloeisel is van

voortgaande individualisering. Vrouwen volgen bij samenwonen/trouwen minder

vaak dan vroeger de man bij de keuze van een woonplaats. Het gebruik van het Fries

is in dit deel van Fryslân groot en groter dan het Nederlands, maar neemt wel af.

De arbeidsparticipatie van vrouwen is zeer sterk toegenomen en ook is sprake

van grotere banen dan in 1993. Dat heeft belangrijke consequenties voor de dage-

lijkse aanwezigheid van vrouwen in het dorp, ook omdat vrouwen meer buiten het

dorp zijn gaan werken.

De vormen van maatschappelijke participatie die in het onderzoek centraal

staan, het onderhouden van contacten met familie, met vrienden in het eigen dorp en

met buren, het deelnemen aan verenigingsleven en het doen van vrijwilligerswerk

zijn hier opgevat als uitingen van sociale vitaliteit. Zij worden in dit hoofdstuk nader

onderscheiden in volgende verbindende activiteiten en verantwoordelijkheid vra-

gende verbindende activiteiten.

Wat de sociale contacten betreft lijkt sprake van een verschuiving waarbij

contacten op basis van leefstijl in betekenis toenemen en contacten met buren in in-

tensiteit afnemen. De deelname aan verenigingen laat voor beide jaren belangrijke

verschillen zien tussen de drie levensfasen. Een opvallende ontwikkeling is de af-

nemende deelname van vrouwen aan belangenverenigingen. De ontwikkeling van de

deelname aan vrijwilligersactiviteiten is te beschrijven voor het doen van 3 uur of

meer vrijwilligerswerk per week: voor vrouwen in de werkfase is een afname te con-

stateren, voor vrouwen in de rustfase een lichte toename.

In de periode 1993 – 2007 is de verbindende sociale vitaliteit onder vrouwen

in de dorpen van Littenseradiel afgenomen. Die afname deed zich vooral voor onder

activiteiten die relatief meer verantwoordelijkheid vragen, zoals vrijwilligerswerk,

een bestuursfunctie bij een vereniging of hulp aan familieleden. De afname van deze

vormen van sociale vitaliteit deed zich onder vrouwen in zowel de rustfase als de

werkfase voor, alhoewel de afname in de werkfase duidelijker is. Voor vrouwen in

Page 40: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

40

de rustfase is bovendien ook sprake van een afname in activiteiten die een relatief

meer volgend verbindend karakter hebben, zoals het onderhouden van contacten met

vrienden in het dorp en met buren en het actief lid zijn van verenigingen. Opvallend

genoeg is onder vrouwen in de werkfase geen sprake van een afname.

De afgenomen deelname aan vrijwilligerswerk van 3 uur of meer per week

blijkt vooral toe te schrijven aan de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen.

Het is een bevestiging van de verwachtingen dat door de toegenomen arbeidspartici-

patie van vrouwen minder tijd beschikbaar is voor andere vormen van maatschappe-

lijke participatie (Droogleever Fortuijn at al., 1994; Putnam, 1996). Er is echter ook

steun te vinden voor de opvatting dat vrouwen met betaald werk juist een grotere

maatschappelijke participatie vertonen vanwege de vaardigheden en netwerken

waarover zij beschikken. Juist vrouwen met betaald werk blijken actiever in minder

omvangrijke, minder traditionele vormen van vrijwilligerswerk, zijn vaker lid van

belangenverenigingen en hebben daarbinnen eerder een bestuursfunctie en zijn ac-

tiever in zorgtaken voor verwanten. De afgenomen deelname aan met name verant-

woordelijkheid vragende verbindende activiteiten doet zich vooral voor onder vrou-

wen die niet werken.

In de periode 1993- 2007 is het oordeel over de leefbaarheid van het dorp

weinig veranderd, in het algemeen hebben vrouwen het in het dorp naar de zin. Wat

de emotionele band met het dorp betreft is duidelijk sprake van een minder traditio-

nele, minder vanzelfsprekende binding van geboren en getogen bewoners. Opval-

lend is dat oudkomers in 2007 zich veel meer emotioneel met hun dorp verbonden

voelen dan in 1993.

Page 41: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

De veranderende positie van vrouwen

41

Page 42: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

42

‘Troch Ienriedigens’ - Weidum

Page 43: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

43

Meningen over en gebruik van het dorpshuis en andere ontmoetingsplaatsen

Inleiding

n het uitgevoerde onderzoek staat de betekenis van het dorpshuis of multifuncti-

oneel centrum in het eigen dorp centraal. In het volgende hoofdstuk wordt de be-

tekenis van het dorpshuis voor de sociale vitaliteit, zoals de deelname aan het

verenigingsleven en het vrijwilligerswerk, nader vastgesteld. In dit hoofdstuk wor-

den de meningen van de bewoners over het eigen dorpshuis en het feitelijk gebruik

ervan beschreven en geanalyseerd4. Om het beeld compleet te maken is ook ge-

vraagd naar de betekenis van dorpshuizen buiten het eigen dorp en naar andere ont-

moetingsplaatsen in het eigen dorp. Voor het beantwoorden van de in hoofdstuk 1

gestelde vragen beschikken we over een groot aantal kwantitatieve gegevens verkre-

gen uit de mondeling en de schriftelijk afgenomen vragenlijsten. Naast deze kwanti-

tatieve gegevens zijn er ook kwalitatieve gegevens beschikbaar. Deze gegevens be-

staan vooral uit de resultaten van 21 diepte-interviews met een aselecte steekproef

van bewoners waarvoor ook de mondeling afgenomen vragenlijst beschikbaar is. Bij

deze diepte-interviews stond de volgende vraag centraal “Welke rol spelen het

dorpshuis / multifunctioneel centrum en andere ontmoetingsplaatsen in uw dorp in

uw leven?”. Bovendien is in de mondeling afgenomen vragenlijst nog een open

vraag opgenomen naar de betekenis van het (eigen) dorpshuis.

Voor het analyseren van de achtergronden van meningen over en gebruik van

het dorpshuis is zowel aandacht besteed aan de rol van enkele kenmerken die de so-

ciale positie van bewoners beschrijven als naar een aantal kenmerken van de lokale

context. De sociale positie van bewoners wordt beschreven aan de hand van een aan-

tal persoonlijke kenmerken. Voor de lokale context wordt gekeken naar het type

woonmilieu dat het dorp kenmerkt en naar de lokale situatie wat betreft het dorps-

huis en andere ontmoetingsplaatsen.

In dit hoofdstuk wordt allereerst aandacht besteed aan de meningen over

dorpshuizen en andere ontmoetingsplaatsen. In een volgende paragraaf komt het fei-

telijk gebruik aan de orde. Tenslotte wordt geanalyseerd wat de achtergronden zijn

van mening en gebruik en wordt ingeschat in hoeverre er sprake is van openheid in

het dorp met betrekking tot de mening over en het gebruik van het dorpshuis.

Meningen over dorpshuizen en andere ontmoetingsplaatsen

Verreweg de meeste bewoners zijn bijzonder positief over hun dorpshuis. Bijna 60

procent beoordeelt het eigen dorpshuis met een rapportcijfer van een acht of hoger.

4 De vraagstelling was uiteraard afhankelijk van de lokale situatie. Indien het dorp geen dorpshuis heeft

(Wommels en Winsum) is alleen gevraagd naar andere ontmoetingsplaatsen. Indien het dorpshuis met een

ander dorp wordt gedeeld (Bears/Jellum en Itens/Hinnaard/Rien/Lytsewierum) hebben de vragen over het

dorpshuis betrekking op het gezamenlijke dorpshuis.

I

Page 44: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

44

Slechts 6 procent geeft het dorpshuis een onvoldoende. Het gemiddelde rapportcijfer

is 7,5. Over andere dorpshuizen en over andere ontmoetingsplaatsen in het eigen

dorp is men duidelijk minder vaak positief. (Figuur 3.1).

Tussen de dorpen bestaan slechts kleine verschillen in beoordeling. De beoordeling

van de dorpshuizen in Hidaard en Weidum zijn met 8,2 en 8,0 het hoogst. Alleen de

beoordeling van het dorpshuis “Ons Huis” in Jorwert ligt duidelijk op een lager ni-

veau dan de andere accommodaties. Het volgende citaat van een vrouw uit Jorwert

laat zien dat dit samenhangt met de beperkte rol die het dorpshuis daar vervult en de

centrale rol van het plaatselijke café (zie ook Mak, 1996):

“Het dorpshuis, dat heeft in die zin eigenlijk een minder grote invloed. Ik denk, eerlijk gezegd, dat het dorpscafé daar een grotere rol in heeft. Dat is natuurlijk ook een openbare ruimte … Ja, het dorpscafé is een café zoals alle andere cafés, zij het dat het hier ook echt een ontmoetingsplek voor is voor iedereen die het leuk vindt om naar het café te komen. Er worden heel veel dingen georganiseerd, dansavonden, feestavonden voor het dorp. Toneel-avonden, maar ook heel veel vergaderingen, bijvoorbeeld de jaarvergaderin-gen van alle verenigingen worden in dat café gehouden … Ja, we hebben een dorpscafé, die man die leeft daarvan, dat is zijn beroep. En ja, je gunt deze man natuurlijk zijn brood. Dus dat is eigenlijk de voornaamste reden. En het is ook gezelliger, vind ik zelf.” (resp. 1122)

De bewoners is ook gevraagd in enkele woorden te beschrijven welke betekenis het

dorpshuis voor henzelf heeft. De gegeven antwoorden zijn op twee manieren geduid.

Een deel van de respondenten spreekt zich expliciet uit over het belang van het

dorpshuis (onbelangrijk, belangrijk, rest wordt beschouwd als neutraal). Anderzijds

spreken veel respondenten zich uit over de aard van de betekenis (sociaal, functio-

neel, sociaal en functioneel, anders of geen uitspraak). In figuur 3.2, waarin alle ge-

geven antwoorden zijn verwerkt tot een zgn. ‘wordle’ of woordenwolk5, blijkt dat

veel bewoners het dorpshuis belangrijk vinden en dat het hier vooral gaat om een

5 Zie www.wordle.net. Vermeld zijn de 50 meest voorkomende woorden, met uitzondering van algemeen

frequent gebruikte woorden (de, een, e.d.). Hoe groter het woord hoe vaker het woord door de bewoners

is gebruikt.

FIGUUR 3.1 DE TEVREDENHEID OVER HET EIGEN DORPSHUIS, DORPSHUIZEN IN ANDERE DORPEN EN

ANDERE ONTMOETINGSPLEKKEN IN HET EIGEN DORP, UITGEDRUKT IN EEN RAPPORTCIJ-

FER

Page 45: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

45

(sociale) ontmoetingsfunctie. Ruim een kwart van de bewoners laat uitdrukkelijk

weten het dorpshuis belangrijk te vinden (bv. “belangrijk voor de leefbaarheid van

het dorp”), bijna 13 procent zegt het dorpshuis onbelangrijk te vinden (bv. “weinig

betekenis”). Ruim 80 procent van de bewoners omschrijft de aard van de betekenis.

De meeste antwoorden zijn te interpreteren als een sociale betekenis (bv. “saamho-

righeid, sociale contacten, ontmoeting”), al of niet in combinatie met een functionele

betekenis (bv. “Sociale ontmoetingsplaats / Activiteiten”).

Ook in veel diepte-interviews wordt het belang van het dorpshuis beschreven. Een

man van in de zestig, net weduwnaar geworden, zegt daarover:

“Toen mijn vrouw overleed, toen ben ik eigenlijk meteen weer lid van de bil-jartvereniging geworden. En je komt alle oude mensen waar je vroeger mee feestte en die ook overal bijzaten, die kom je dus nu weer tegen. Dus eigenlijk ben je meteen weer in de gemeenschap opgenomen. Ik vind het dorpshuis héél belangrijk. Het dorpshuis en de school, die vind ik heel belangrijk … je hebt hier mensen op het dorp en die verdienen voor mij dus een lintje, die dus echt met hart en ziel met dat dorpshuis bezig zijn. Die zijn daar altijd, die doen daar vrijwilligerswerk, die maken het schoon, als er geschilderd moet worden, schilderen. Zulke dingen allemaal, dat doen die mensen allemaal … En dat vind ik het belangrijkste dat er is.” (resp. 1342)

Voor een vrouw die een jaar of tien geleden in een van de dorpen is komen wonen,

is het dorpshuis een belangrijk middel geweest om te integreren in de lokale samen-

leving:

“Ja, voor mij is het wel een belangrijk doel om het dorp te leren kennen. Ik kom oorspronkelijk uit het Westen … Om mensen te leren kennen ben ik vrij-williger geworden bij het [naam dorpshuis]. En zo heb ik gewoon veel men-sen leren kennen. Ik heb dat gedaan en mijn partner heeft dat gedaan. Die is vier jaar geleden gestopt met werken en die was daar heel actief. Op het

FIGUUR 3.2 DE BETEKENIS DIE HET DORPSHUIS HEEFT VOOR DE BEWONER ZELF: ZGN. WORDLE OF

WOORDENWOLK VAN ALLE GEGEVEN ANTWOORDEN

Page 46: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

46

moment is hij erg ziek en wat wel weer mooi was, omdat het een kleine ge-meenschap is en hij daar heel veel werk heeft gedaan, zijn er heel veel men-sen die hem aandacht geven. Dus dat is heel mooi.” (resp. 1235)

In totaal heeft voor 70 procent van de bewoners het dorpshuis een sociale betekenis.

Een functionele betekenis wordt door 30 procent van de bewoners aan het dorpshuis

toegekend, zoals door deze man van begin twintig die nog bij zijn ouders woont:

“Welke rol? Nou, we komen daar om te darten. Andere mensen komen daar om te biljarten. of voor toneel of zo. Even zien, wat is er nog meer? Dat zijn wel de hoofddingen … De locatie, puur de locatie. Je moet de ruimte hebben om te kunnen gooien, om te kunnen spelen. Dat had ook ergens in (naam van nabijgelegen dorp) in het café gekund, maar omdat wij uit vier dorpen ko-men, hebben we expres het dorpshuis in Itens gekozen.” (resp. 1051)

Aan de bewoners zijn bovendien 12 uitspraken over dorpshuizen in het algemeen

voorgelegd. Tabel 3.1 beschrijft in hoeverre men het met elk van die uitspraken eens

is. Uitspraken die opvallend vaak tot instemming hebben geleid zijn “Iedereen is

welkom in een dorpshuis” en “Een dorpshuis draagt bij aan het ‘dorpsgevoel’”. Op-

vallend weinig instemming is er met de uitspraken “In het dorpshuis kan je nieuwe

dingen leren” en “De activiteiten in het dorpshuis sluiten aan bij mijn interesses”. De

TABEL 3.1 OORDEEL VAN DE BEWONERS OVER 12 UITSPRAKEN OVER DORPSHUIZEN

Helemaal oneens Oneens Neutraal

Mee eens

Helemaal mee eens

1. In het dorpshuis hoor je wat er leeft in het dorp 1,0% 6,2% 22,4% 58,9% 11,5%

2. Als je iets onderneemt dan is het dorpshuis een logische plek om el-kaar te ontmoeten 1,0% 10,1% 17,6% 58,0% 13,2%

3. Ik voel me niet thuis in een dorpshuis 23,1% 50,8% 19,5% 4,3% 2,3%

4. Het is altijd gezellig in een dorpshuis 1,4% 12,3% 39,1% 40,5% 6,7% 5. Vroeger was het dorpshuis belangrij-

ker voor het dorp 3,3% 30,3% 18,7% 38,5% 9,3% 6. In het dorpshuis zie je altijd dezelfde

mensen 0,3% 13,8% 20,2% 58,4% 7,3% 7. Een dorpshuis draagt bij aan het

‘dorpsgevoel’ 1,1% 3,6% 12,2% 64,8% 18,3% 8. Ik word goed geïnformeerd over de

activiteiten in het dorpshuis 1,0% 5,2% 19,8% 54,7% 19,3% 9. Ik heb te weinig tijd voor de activitei-

ten in het dorpshuis 3,0% 33,8% 29,8% 28,4% 5,0% 10. In het dorpshuis kan je nieuwe din-

gen leren 1,6% 14,9% 39,4% 41,8% 2,3% 11. De activiteiten in het dorpshuis slui-

ten aan bij mijn interesses 3,7% 19,4% 50,1% 25,3% 1,4%

12. Iedereen is welkom in een dorpshuis 0,9% 0,7% 6,0% 56,4% 36,1%

Page 47: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

47

12 uitspraken blijken tot drie groepen te behoren6. De meeste uitspraken, de uitspra-

ken 1, 2, 4, 7, 8 en 12 zijn te interpreteren als een positief oordeel over de ‘verbin-

dende’ kwaliteiten van het dorpshuis. De uitspraken 6 (tegengestelde uitspraak), 10

en 11 zijn te interpreteren als een positief oordeel over de ‘vernieuwende’ kwalitei-

ten van het dorpshuis. De uitspraken 3, 5 en 9 kunnen worden geïnterpreteerd als

een teken dat men het dorpshuis beschouwt als iets dat niet (meer) aansluit bij de ei-

gen leefstijl. Voor elk van de drie groepen uitspraken is een samengestelde index

geconstrueerd die varieert tussen 0 en 100 (0 = geen enkel teken van instemming;

100 = volledige instemming). In figuur 3.3 is beschreven hoe de bewoners denken

over deze drie kwaliteiten van het dorpshuis. Daaruit blijkt duidelijk dat veel bewo-

ners sterk positief oordelen over de verbindende kwaliteiten van een dorpshuis, maar

dat veel minder bewoners sterk of zelfs gematigd positief zijn over de vernieuwende

kwaliteiten van een dorpshuis. Er is bovendien een kleine groep bewoners die het

dorpshuis niet zo vindt passen bij hun leefstijl.

Het sterk positieve oordeel van de bewoners over de verbindende kwaliteiten van

een dorpshuis blijkt ook uit de verhalen van bewoners over hun eigen dorpshuis. Een

oudere man uit een van de kleinere dorpen vertelt:

“Als ik kom is het altijd hartstikke gezellig. Ik zat vroeger ook in het bestuur van de zang. Het dorpshuis hier is een stichting en dan hadden we één keer in het jaar een gezamenlijke vergadering van alle verenigingen. Dan kon je klachten naar voren brengen en toen zei iemand van de toneelvereniging van ja, er moest beter schoongemaakt worden, want er stond een volle asbak en die stond er na veertien dagen nog. En toen zei de voorzitter zeer terecht: ‘Als je nou thuis bent en er staat een volle asbak, wat doe je dan?’ Ja, dan ruim ik hem op. Toen zei hij zeer terecht: ‘Je moet het dorpshuis zien als een verlengstuk van je huis. Dus als je thuis de rotzooi opruimt, doe het dan hier ook. Laat het dan niet over aan een vrijwilliger, want het is ons dorpshuis.’ Nou, dat vond ik een hele goede. Een dorpshuis is niet een gelegenheid waar je heen gaat om dingen te doen, het is een gezamenlijk ding van het hele

6 Gebruik is gemaakt van een Principale Componenten Analyse (PCA), Varimax methode. De drie di-

mensies verklaren resp. 23 procent, 12 procent en 12 procent (totaal 47 procent) van de variantie.

FIGUUR 3.3 OPINIES VAN BEWONERS OVER EEN DORPSHUIS, ONDERSCHEIDEN NAAR DRIE KWALI-

TEITEN

Page 48: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

48

dorp. Dus iedereen is daar verantwoordelijk voor … Dat zijn wij met zijn al-len. Het dorpshuis is van ons, van het dorp en het dorp zijn wij.” (resp. 1342)

Het zijn vooral jongeren die zich minder vaak positief uitlaten over de vernieuwende

kwaliteiten van het dorpshuis. Zij constateren in de open interviews ook eerder een

gebrek aan aansluiting met hun leefstijl. Dat blijkt uit het volgende citaat van een

jongere uit een van de kleine dorpen:

“Wat zou beter kunnen? Wat meer organiseren, wat meer sfeer erin krijgen. Meer dat het aantrekkelijk wordt om er heen te gaan … Nou, de jeugd is de toekomst. Je moet dan niet in de ouderen investeren en daar zijn ze wel mee bezig. Ze zijn het meest met de ouderen bezig. Dat zie je ook aan het biljarten en kaartavonden en dat soort dingen. Dat is allemaal voor ouderen, voor de jeugd is er haast nooit wat... Zet er ook een pooltafel neer. Misschien komt er dan meer. Poolen is altijd aantrekkelijk … Een bandje of zoiets. Een disco-avond of iets leuks. Maar dan moeten ze het interieur ook allemaal verande-ren. De zaal zelf is saai. Dat het wat fleuriger lijkt, dat er meer sfeer in komt. Je hoeft het niet helemaal te verven of te verbouwen of zoiets. Je kan het ook gewoon met leukere dingen aankleden. Wat sfeervolle dingen.” (resp. 1051).

Gebruik van het dorpshuis en andere ontmoetingsplaatsen

Een aanzienlijk deel van de bewoners komt vaak of regelmatig in het eigen dorps-

huis. Dat het dorpshuis vooral als plaatselijke voorziening fungeert blijkt duidelijk

uit het aanzienlijke verschil met het gebruik van dorpshuizen in andere dorpen. Het

eigen dorpshuis wordt ook iets vaker bezocht dan andere ontmoetingsplekken in het

eigen dorp, maar wat het aantal uren per week betreft is er geen wezenlijk verschil.

In figuur 3.4 is beschreven hoe vaak men op de verschillende plekken komt en hoe-

veel uur men per week daar aan activiteiten besteedt.

In figuur 3.5 is beschreven voor welke activiteiten men zoal in het eigen dorpshuis

komt en hoe vaak dat het afgelopen jaar het geval was. Voor een aantal activiteiten,

zoals het bijwonen van een vergadering of bijeenkomst; feest, receptie; en film, to-

FIGUUR 3.4 BEZOEK VAN HET EIGEN DORPSHUIS (INDIEN AANWEZIG), DORPSHUIZEN ELDERS EN

ANDERE ONTMOETINGSPLAATSEN IN HET EIGEN DORP

Page 49: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

49

neelvoorstelling, expositie, komen relatief veel bewoners wel eens in het dorpshuis,

maar de frequentie is daarbij voor de meeste bewoners laag. Illustratief is de volgen-

de uitspraak van een vrouw van in de vijftig uit een van de kleinere dorpen:

“Wij komen in het dorpshuis bij toneeluitvoeringen en als vrienden een re-ceptie of een feest hebben en verder eigenlijk niet.” (resp. 1002)

Daarnaast gaat het om activiteiten die voor een kleinere groep bewoners van belang

is, maar zij komen er wel relatief frequent voor in het dorpshuis: Café, bar, restau-

rant, maaltijdservice; soos, hobbyvereniging, club; sportactiviteiten, fitness, gym,

e.d. ; repetitie orkest, koor, toneel; en school, opvang kinderen, peuterspeelzaal. Een

man van in de dertig uit Mantgum komt er al pratend achter dat het MFC een grotere

rol in zijn leven speelt dan hij aanvankelijk dacht:

“Maar of dat een grote rol is? Dat denk ik niet. Aan de andere kant, ik speel als bassist in een band en als dat er niet is, dan mis je dat. Dus in zoverre speelt het een grote rol. Maar meer onbewust, denk ik, voor mij. Alhoewel, ons dochtertje zit op de crèche. En de crèche zit ook in hetzelfde MFC. Dus in zoverre kom ik er in ieder geval twee keer in de week. Dus als je het zo be-kijkt speelt het wel een grote rol. Verder tennis ik vrij regelmatig en het is te-vens de sportkantine … Verder als er iets in het dorp te beleven valt, dan is dat de plek. In zoverre speelt het dus wel een hele grote rol, vind ik.” (resp.

1261)

FIGUUR 3.5 ACTIVITEITEN WAARVOOR MEN HET AFGELOPEN JAAR IN HET EIGEN DORPSHUIS

KWAM, GEORDEND NAAR DE FREQUENTIE WAARMEE MEN DAARVOOR IN HET DORPS-

HUIS KWAM

Page 50: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

50

Tenslotte is er nog een groep van activiteiten die een kleine groep bewoners noemt

en die wat de frequentie betreft meer incidenteel van aard is. Daaronder bevindt zich

ook de groep ‘voor nog andere zaken’. Opvallende activiteiten zijn: allerlei vormen

van vrijwilligerswerk (bardienst, schoonmaken); het bezoeken van bijeenkomsten

van verenigingen (klaverjassen, biljarten, vrouwenvereniging); speciale bijeenkom-

sten zoals het condoleren bij een begrafenis; en het bezoeken van markten. Op de rol

van het dorpshuis voor het verenigingsleven en het vrijwilligerswerk in het alge-

meen komen we in het volgende hoofdstuk nog uitgebreid terug.

Het is mogelijk de activiteiten in het dorpshuis te groeperen op basis van de sa-

menhang op individueel niveau. Dan blijken vijf groepen van activiteiten te onder-

scheiden, die we vermelden in volgorde van belangrijkheid en die we een naam

kunnen geven op basis van de activiteiten die ertoe behoren7:

1. Sociale activiteiten: Sportactiviteiten, fitness, gym, e.d.; vergadering, bijeen-

komst; feest, receptie; repetitie orkest, koor, toneel.

2. Verenigingsactiviteiten: Café, bar, restaurant, maaltijdservice; soos, hobbyvere-

niging, club; kerkelijke bijeenkomsten.

3. Participatie activiteiten: Stembureau, spreekuur gemeente; bibliotheek, cursus,

verkrijgen informatie; film, toneelvoorstelling, expositie.

4. Commerciële activiteiten: Medische redenen (therapie, afhalen geneesmiddelen);

Kapper, winkel en bankzaken.

5. Onderwijs en opvangactiviteiten: school, opvang kinderen, peuterspeelzaal.

Opvallend is het onderscheid tussen de groep ‘sociale activiteiten’ en de groep ‘ver-

enigingsactiviteiten’. Het deelnemen aan sportactiviteiten en repetities blijken veel

meer het patroon te volgen van typisch sociale activiteiten als het bezoeken van een

vergadering of een feest of receptie. Het bezoek van café of bar blijkt daarentegen

het patroon te volgen van typische verenigingsactiviteiten.

Ook voor dorpshuizen elders en voor andere ontmoetingsplaatsen in het dorp

is gevraagd naar de activiteiten waarvoor men deze het afgelopen jaar bezocht.

Daarbij is niet gevraagd naar de frequentie.

Uit tabel 3.2 blijkt dat andere dorpshuizen dan het dorpshuis in het eigen

dorp nog wel degelijk een rol spelen. Daarbij gaat het om vrijwel dezelfde activitei-

ten als in het eigen dorpshuis. Andere ontmoetingsplaatsen in het eigen dorp worden

voor een deel voor dezelfde activiteiten als het dorpshuis bezocht. Maar het is duide-

lijk dat andere ontmoetingsplekken vooral vaker worden bezocht dan het eigen

dorpshuis voor activiteiten waarvoor specifieke voorzieningen voorhanden zijn. De

horeca, sportaccommodaties, scholen en kinderopvang, gemeentelijke gebouwen,

7 Ook nu is gebruik is gemaakt van een Principale Componenten Analyse (PCA), Varimax methode. De

vijf dimensies verklaren resp. 13 procent, 13 procent, 12 procent, 11 procent, en 10 procent (totaal 59

procent) van de variantie. De activiteit ‘voor nog andere zaken’ is bij deze analyse buiten beschouwing

gelaten.

Page 51: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

51

bibliotheken en culturele instellingen, kerkelijke accommodaties, medische accom-

modaties en commerciële voorzieningen zijn duidelijk terug te vinden in de beteke-

nis van de daar aangeboden activiteiten.

Gevraagd naar de andere plaatsen dan het dorpshuis die men ook als ontmoetings-

plaats beschouwt worden de horeca (64 procent), kerkelijke accommodaties (62 pro-

cent), scholen (45 procent) en verenigingsgebouwen (43 procent) het meest ge-

noemd. Daarnaast worden spontaan nog veel andere plekken in het dorp aangewezen

als ontmoetingsplaats, plaatsen ‘binnen’, maar ook plaatsen ‘buiten’: (bepaalde)

winkels, vooral de plaatselijke supermarkt; speeltuin; sportvelden, vooral de kaats-

baan; bij mensen thuis; bepaalde plekken in het dorp (centrum, de terp, bankjes,

volkstuin, kerkhof, bij een monument, of gewoon op straat). Een man van begin

twintig uit Mantgum vertelt over de verschillende ontmoetingsplekken in zijn dorp:

“Nou, aangezien je in een dorp woont, is de basisschool al heel belangrijk. Dat is al een ontmoetingsplek voor iedereen. Je leert elkaar daar al kennen. Het café is natuurlijk ook wel belangrijk … Daar zit al heel lang de oude garde. Jongeren zitten daar weinig. Het kerkgebouw, daar heb ik niks mee. Gemeentehuis hebben we niet meer. Kantines, ja, zo’n MFC is dus een kanti-ne. Sportclubs, alles zit daar in, hè. Daarom is het zo belangrijk, omdat alles daar in zit. De Plus is voor ouderen, maar niet voor jongeren, maar voor ou-dere mensen een ontmoetingsplek. Verder zijn er nog andere plekken, ja, hier, het station. Ik zou zeggen, als jullie in het dorp zijn, ga eens kijken bij het station. Dat is een ontmoetingsplek …Even op het station staan. Iedereen komt daar, je komt daar met de trein, dus je ziet daar mensen komen en weer

TABEL 3.2 ACTIVITEITEN WAARVOOR MEN HET AFGELOPEN JAAR TENMINSTE EENMAAL IN EIGEN

DORPSHUIS, EEN ANDER DORPSHUIS OF EEN ANDERE ONTMOETINGSPLAATS IN HET EI-

GEN DORP KWAM (PERCENTAGE BEWONERS)

Activiteit eigen

dorpshuis

dorpshuizen in ander

dorp

andere ontmoe-tingsplaatsen in ei-

gen dorp

Vergadering, bijeenkomst 62,4% 25,5% 44,6%

Feest, receptie 59,9% 36,4% 45,9%

Film, toneelvoorstelling, expositie 40,0% 22,2% 23,6%

Café, bar, restaurant, maaltijdservice 28,9% 15,0% 38,3%

Soos, hobbyvereniging, club 19,4% 9,5% 13,3%

Stembureau, spreekuur gemeente 23,5% 10,2% 32,4%

Sportactiviteiten, fitness, gym, e.d. 17,9% 10,4% 26,6%

Repetitie orkest, koor, toneel 16,3% 8,2% 13,7%

Bibliotheek, cursus, verkrijgen informatie 8,6% 4,2% 23,0%

School, opvang kinderen, peuterspeelzaal 10,0% 2,9% 19,5%

Kerkelijke bijeenkomsten 7,3% 3,6% 32,4% Medische redenen (therapie, afhalen me-dicijnen, (tand)arts, consultatiebureau, etc.) 1,9% 5,0% 14,5%

Kapper, winkel, bankzaken 0,5% 2,6% 26,7%

Page 52: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

52

weggaan. Dus sowieso komen er veel jongeren langs, want ze gaan naar school met de trein en komen weer terug. Het is vrij nutteloos rondhangen. Ja, hoe moet ik dat benoemen? Er zijn verschillenden met een auto en die hebben muziek aan en de rest hangt er om heen. Je praat wat. Nou, dat is het beeld. Zelf kan ik het ook een hele avond. Dat is eigenlijk meer van het weer genieten en een beetje muziek luisteren. En voor overlast zorgen … want de mensen hier op het rijtje willen wel naar bed om 11 uur en dat kan dan niet. In het verleden, momenteel valt het mee, heeft dat wel voor overlast ge-zorgd.” (resp. 1181)

Veel plekken functioneren als ontmoetingsplek voor een bepaalde groep dorpsbe-

woners. Voor de jeugd vormt de keet een belangrijke ontmoetingsplek, zoals deze

man van begin twintig uit een van de kleine dorpen vertelt:

“De keet, hier bij de brug. Ik kwam daar om een biertje te drinken en lol te hebben. Even bij te praten. De laatste tijd kom ik er eigenlijk helemaal niet, maar daarvoor kwam ik er één keer in de twee weken … Het is allemaal jeugd. Je stapt er makkelijker binnen dan in een kroeg waar allemaal oude-

FIGUUR 3.6 ONTMOETINGSPLEKKEN BUITEN: DOOR BEWONERS (MET VERSCHILLENDE KENMER-

KEN) OP EEN KAART AANGEGEVEN ONTMOETINGSPLEKKEN ‘BUITEN’

Page 53: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

53

ren zitten. Je loopt eerder een keet binnen dan een kroeg. Dat komt omdat er jeugd zit en meestal bekende jeugd. En bekenden trekt altijd.” (resp. 1051)

Bijna 55 procent van de bewoners onderkent een of meer ontmoetingsplaatsen ‘bui-

ten’ in het dorp. Aan hen is gevraagd die plekken zowel in woorden als op een kaart

van hun woonplaats te beschrijven. In figuur 3.6 is voor vier dorpen - Mantgum, Be-

ars-Jelllum, Wommels en Weidum – dit ruimtelijk patroon van ontmoetingsplekken

‘buiten’ beschreven. Daarbij is bovendien steeds het ruimtelijk patroon voor ver-

schillende groepen bewoners onderscheiden.

De weergegeven plekken illustreren het belang van open en toegankelijke

plekken binnen de bebouwde kom van het dorp en aan de dorpsrand. In Mantgum

zijn het de ruimten (sportterreinen en voorplein) bij het MFC Wjukken en het NS-

station; in Bears / Jellum het Uniastate terrein in Bears en de tennisbanen in Jellum;

in Wommels zijn het de Terp waaraan diverse voorzieningen zijn gelegen en waar

een bushalte is en diverse sportvoorzieningen, zoals de kaatsbaan achter het gemeen-

tehuis, de tennisbanen en het zwembad; in Weidum zijn het vooral de diverse sport-

voorzieningen die in het prachtige groene centrum van het dorp liggen (vooral de

kaatsbaan). De ruimtelijke patronen voor de onderscheiden groepen laten geen grote

verschillen zien. Ze illustreren opnieuw hoe dit soort plekken in deze dorpen van be-

lang zijn voor uiteenlopende groepen dorpsbewoners.

De verschillende dorpshuizen hebben een verschillend gebruikspatroon dat uiteraard

samenhangt met de beschikbare faciliteiten en aangeboden activiteiten. Uit figuur

3.7 blijkt dat vrijwel alle dorpshuizen betekenis hebben voor sociale activiteiten,

verenigingsactiviteiten en participatieactiviteiten. Slechts een beperkt aantal speelt

ook een rol voor kinderopvang. Commerciële activiteiten blijken vrijwel onbelang-

rijk. “Ons Huis” in Jorwert blijkt juist voor de typische dorpshuisactiviteiten van be-

perkte betekenis. Deze accommodatie is zelfs belangrijker voor kinderopvang dan

voor de andere soorten van activiteiten. Opvallend is ook de beperkte betekenis van

"De Lytse Fjouwere" in Itens voor verenigingsactiviteiten.

Op een vergelijkbare manier kan ook het activiteitenpatroon in andere ont-

moetingsplaatsen per dorp worden beschreven. Zoals te verwachten worden in

Wommels en Winsum veel meer uren per week in andere ontmoetingsplaatsen

doorgebracht dan in de andere dorpen. Alleen in Jorwert worden ook veel meer uren

in andere ontmoetingsplaatsen (i.c. het lokale café) doorgebracht. Uit de opgegeven

activiteiten blijkt het daarbij vooral te gaan om activiteiten die juist niet in het

dorpshuis plaatsvinden. Uit het activiteitenpatroon per dorp blijkt bovendien de be-

tekenis van bepaalde lokale ontmoetingsplaatsen. Het gaat daarbij vooral om de

aanwezigheid van een horecavoorziening en een sportaccommodatie. Ook blijkt uit

het patroon dat in Hidaard en Iens naast het dorpshuis weinig andere ontmoetings-

ruimten beschikbaar zijn. In beide situaties gaat het dan ook om zeer kleine dorpen

die toch een eigen dorpshuis hebben.

Page 54: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

54

Page 55: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

55

Op grond van het voorgaande wordt hierna een onderscheid gemaakt tussen de vol-

gende situaties wat betreft de lokale ontmoetingsfunctie:

1. Dorp zonder dorpshuis maar met een groot aantal andere ontmoetingsplaatsen

(Wommels);

FIGUUR 3.7 ACTIVITEITENPATROON IN 11 DORPSHUIZEN, BESCHREVEN OP BASIS VAN HET ACTIVI-

TEITENPATROON VAN DE BEWONERS (WEERGEGEVEN IS HET GEMIDDELDE PER DORPS-

HUIS VAN DE MATE (0 – 1,00) WAARIN DE BEWONERS HET AFGELOPEN JAAR IN HET

DORPSHUIS ZIJN GEWEEST VOOR DE GENOEMDE GROEP VAN ACTIVITEITEN)

Page 56: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

56

2. Dorp met een dorpshuis in oprichting en met een groot aantal andere ontmoe-

tingsplaatsen (Winsum);

3. Dorpen met een gezamenlijk dorpshuis (Itens, Rien, Lytsewierrum, Hinnaard,

Bears en Jellum);

4. Dorpen met een dorpshuis met beperkte functie en een ontmoetingsplaats met

een duidelijk brede functie (Jorwert);

5. Dorpen met een eigen dorpshuis/ MFC (overige dorpen).

Achtergronden van meningen over en gebruik van het dorpshuis

Verschillende groepen dorpsbewoners zullen op een verschillende manier over het

dorpshuis denken en er op een verschillende manier gebruik van maken. Bovendien

is ook elk dorpshuis in dat opzicht waarschijnlijk verschillend. Bepaalde dorphuizen

kunnen door zeer verschillende groepen uit de dorpssamenleving worden bezocht,

terwijl andere dorpshuizen vooral in gebruik zijn bij specifieke groepen bewoners.

In de rest van dit hoofdstuk concentreren we ons daarbij alleen op wat in het dorp-

huis gebeurd en niet op de complete activiteitenpatronen van de dorpsbewoners, zo-

als die zich in, maar ook buiten het dorpshuis zullen afspelen. De complete activitei-

tenpatronen komen in het volgende hoofdstuk aan de orde.

De onderzochte meningen en kenmerken van het gebruik van het dorpshuis zijn:

1. Het rapportcijfer voor het eigen dorpshuis;

2. Het belang dat men hecht aan het eigen dorpshuis;

3. De aard van de betekenis die men aan het eigen dorpshuis toekent;

4. Het toeschrijven van verbindende kwaliteiten aan het dorpshuis;

5. Het toeschrijven van vernieuwende kwaliteiten aan het dorpshuis;

6. De mate waarin men het dorphuis niet vindt aansluiten bij de eigen leefstijl;

7. Frequentie waarmee men het eigen dorpshuis bezoekt;

8. Aantal uren dat men per week in het eigen dorpshuis doorbrengt;

9. De deelname aan de groep sociale activiteiten in het eigen dorpshuis;

10. De deelname aan de groep verenigingsactiviteiten in het eigen dorpshuis;

11. De deelname aan de groep participatieactiviteiten in het eigen dorpshuis.

De keuze van deze elf kenmerken is gebaseerd op het voorgaande. Kenmerken 1 t/m

6 hebben betrekking op de meningen over het dorpshuis. Kenmerken 7 t/m 11 op het

gebruik van het dorpshuis. Het is overigens goed te beseffen dat meningen over het

dorpshuis en gebruik van het dorpshuis soms sterk met elkaar samenhangen. Zo

geeft 83 procent van de bewoners die vaak in het dorpshuis komt het dorpshuis een

rapportcijfer van 8 of hoger. Van de bewoners die zeggen zelden of nooit in het

dorpshuis te komen geeft slechts 17 procent zo’n hoog cijfer, 28 procent van hen

geeft zelfs een onvoldoende.

Ter verklaring zullen in dit hoofdstuk de volgende kenmerken in beschouwing wor-

den genomen:

Page 57: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

57

1. Levensfase (leerfase / werkfase / rustfase);

2. Leeftijd (16 tot 40; 40 tot 60; 60 en ouder);

3. Geslacht;

4. Type huishouden (alleenstaand / met partner / met inwonende kinderen);

5. Woongeschiedenis (autochtoon / oudkomer / nieuwkomer);

6. Geboorteprovincie (buiten / in Fryslân);

7. Reikwijdte dagpad (hoofdactiviteit binnen / buiten het dorp);

8. Type woning (huur / koop);

9. Opleidingsniveau (VWO en hoger / midden / VMBO (behalve VMBO-t) en la-

ger);

10. Automobiliteit (Rijbewijs en zelf auto beschikbaar / anderen);

11. Betaald werk (beperkt tot de werkfase: wel / niet);

12. Fries spreken in het eigen huishouden (alleen of meest Fries / anders);

13. Type woonmilieu (nabij Leeuwarden / veraf groot / veraf klein)8;

14. Lokale situatie ontmoetingsfunctie (Wommels / Winsum / gedeeld dorpshuis /

Jorwert / overige dorpen).

De eerste vier kenmerken zijn algemene demografische kenmerken. Kenmerken 5

t/m 7 vertegenwoordigen de actieradius van de persoon in leef- en dagpad. Kenmer-

ken 8 t/m 11 beschrijven de sociaaleconomische positie, de laatste is daarbij sterk

geïnspireerd door de bevindingen van hoofdstuk 2. Kenmerk 12 is een belangrijk

cultureel kenmerk binnen de Friese context. Kenmerken 13 en 14 zijn de contextuele

kenmerken in het onderzoek.

De resultaten van de uitgevoerde tweedimensionale kruistabel analyses wor-

den in twee tabellen (tabel 3.3 en 3.4) samengevat, een voor de meningen en een

voor het gebruik. Soms heeft de analyse alleen betrekking op bewoners in (een) be-

paalde levensfase(n).

De beschreven samenhangen tussen achtergrondkenmerken en meningen il-

lustreren een constatering die vaak in sociaalwetenschappelijk onderzoek over het

Nederlandse platteland voorkomt (Van der Meer et al., 2008; Vermeij & Mollen-

horst, 2008): het voorkomen van zwakke samenhangen. In combinatie met de be-

perkte omvang van de steekproef geeft dat aanleiding tot veel niet significante sa-

menhangen, hetgeen betekent dat het trekken van een conclusie over het bestaan van

een samenhang niet gerechtvaardigd is.

Aan het ontbreken van (significante) samenhangen in tabel 3.3 kan echter

ook een inhoudelijke conclusie worden verbonden: wat de meningen over dorpshui-

zen betreft bestaat maatschappelijk gezien een bijzonder grote eenstemmigheid. In

het algemeen wordt de in de vorige paragraaf geschetste meningsvorming met be-

trekking tot het dorpshuis breed gedragen: men is vaak positief over het eigen

dorpshuis, vindt het een belangrijke voorziening met primair een sociale functie en

schrijft er vooral positieve verbindende kwaliteiten aan toe. Er bestaan wel kleine en

systematische verschillen tussen diverse maatschappelijke groepen, maar die blijken

8 Deze indeling in type woonmilieu is gelijk aan de indeling van het onderzoek in 1993 en was ook voor

de dataverzameling in 2007 het uitgangspunt. Een nadere toelichting op de indeling is te vinden in hoofd-

stuk 1.

Page 58: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

58

vaak te klein om daar generaliserende uitspraken over te doen. Een belangrijk ach-

tergrondkenmerk dat bijvoorbeeld geen enkele significante samenhang laat zien is

bijvoorbeeld woongeschiedenis: in het algemeen blijken geboren en getogen bewo-

ners, oudkomers en nieuwkomers een overeenkomstige mening te hebben over het

dorphuis. Alleen uit het kwalitatieve deel van het onderzoek komen verschillen naar

voren. Voor mensen die in hun dorp zijn geboren en getogen, is het dorpshuis een

plaats waarmee zij zijn vergroeid:

“Ja, een hele grote rol heeft het gespeeld. Ik ben hier geboren … en sinds-dien ben ik hier bijna nooit meer weggeweest. En ja, dat dorpshuis, daar za-ten wij altijd.” (resp. 1283)

Voor nieuwkomers vormen de activiteiten in het dorpshuis eerder een middel om te

integreren in de lokale samenleving:

‘’Normaal gesproken kom ik daar tenminste één keer in de week voor het muziekcorps wat daar oefent en als daar iets anders is te beleven, toneel of

TABEL 3.3 SAMENHANGEN TUSSEN EEN AANTAL KENMERKEN BETREFFENDE DE MENING OVER

DORPSHUIZEN EN EEN AANTAL ACHTERGRONDKENMERKEN ( X = GEEN SIGNIFICAN-

TE SAMENHANG; WEERGEGEVEN IS DE SAMENHANGSMAAT CRAMER’S V / PHI

WAARBIJ ***: P < 0,01; **: P < 0,05; * : P < 0,10)

Rapp

ort

cijf

er

dorp

sh

uis

Bela

ng d

at m

en h

echt a

an h

et

dorp

shu

is

De a

ard

van d

e b

ete

ke

nis

die

men

aan h

et

dorp

shu

is to

ekent

Positie

f over

verb

inde

nde

kw

alit

ei-

ten v

an

het

dorp

sh

uis

Positie

f over

vern

ieuw

end

e k

wali-

teiten v

an

het

dorp

sh

uis

Negatief

over

de m

ate

waa

rin m

en

het d

orp

huis

vin

dt a

anslu

ite

n b

ij d

e

eig

en leefs

tijl

Levensfase x x x x 0,10* x

Leeftijd x 0,17* x 0,10** 0,08* 0,11***

Geslacht x x x x x 0,07*

Type huishouden x x x x x x

Woongeschiedenis x x x x x x

Geboorteprovincie x x x x x x

Reikwijdte dagpad 0,09* x x x 0,08* x

Type woning x x x x x x

Opleidingsniveau x x 0,29*** 0,14** 0,17** x

Automobiliteit x x x x x x

Betaald werk x x x 0,13* x x

Fries spreken x x 0,14* x 0,07* 0,10**

Type woonmilieu x 0,13* 0,22** 0,20*** x 0,10* Lokale situatie ontmoe-tingsfunctie 0,25*** 0,24*** x 0,26*** x x

Page 59: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

59

muziekgroepen, dan ben ik daar ook. … Ik blijf daar ook hangen ja [lacht]. Even aan de bar zitten. … En als er met Koninginnedag activiteiten zijn, dan zijn we er ook meestal wel te vinden. …. Wij zijn import geweest. Wij zijn hier nu tien jaar. Ik zit er nu wel tussen, maar je moet het wel zelf doen. Als je nergens naar toe gaat, ze komen ook niet bij jou. Wij zitten allebei in het muziekkorps. Als er iets te beleven is zijn we er altijd te vinden. En mijn man zit ook in het bestuur van Dorpsbelang en de feestcommissie. Ja, die mengt zich ook.” (resp. 1331)

Er zijn nog enkele kenmerken waarvoor incidenteel wel significante samenhangen

kunnen worden geconstateerd. Zo zijn de bewoners in de rustfase vaker positief over

de vernieuwende kwaliteiten van het dorpshuis (29 procent, tegen 20 procent voor

de andere levensfasen). Ook zijn mannen vaker negatief over de aansluiting van het

dorpshuis bij hun leefstijl (26 procent tegen 21 procent van de vrouwen). Bewoners

die hun hoofdactiviteiten buiten het dorp hebben geven minder vaak een hoog rap-

portcijfer aan het eigen dorpshuis (84 procent vs. 91 procent) en zijn minder vaak

positief over de vernieuwende kwaliteiten van het dorpshuis. Tenslotte zijn bewo-

ners in de werkfase zonder betaald werk vaker positief over de verbindende kwali-

teiten van het dorpshuis (64 procent vs. 51 procent).

Drie maatschappelijke kenmerken blijken vaker van betekenis als achter-

grondkenmerk voor de mening over dorpshuizen: leeftijd, het opleidingsniveau en

het thuis spreken van Fries. Het is vooral de groep van 60 jaar en ouder die het

dorpshuis anders beoordeeld: ze vinden het dorpshuis vaker belangrijk (38 procent

vs. 21 procent), hebben een positiever oordeel over de verbindende kwaliteiten van

een dorpshuis (67 procent vs. 52 procent) en zijn minder kritisch over het aansluiten

van het dorphuis bij hun leefstijl (85 procent vs. 72 procent). Het zijn vooral bewo-

ners jonger dan 60 die weinig positief zijn over de vernieuwende kwaliteiten van het

dorpshuis (82 procent vs. 73 procent) Ook uit de open interviews blijkt de grote be-

tekenis die leeftijd heeft voor de mening die men heeft over het dorpshuis. Dat laat

zich goed illustreren aan de hand van de interviews rond het MFC ‘Wjukken’ in

Mantgum. Dit dorpshuis blijkt wat het gebruik betreft een bijzonder succesvol,

‘open’ ontmoetingspunt te zijn. Maar het blijkt ook dat verschillende bewoners er

desalniettemin een verschillende mening over hebben (figuur 3.12). Veel bewoners,

jong en oud, zijn onder de indruk van de omvang van deze voorziening, de vormge-

ving van het gebouw en het grote aantal activiteiten dat er voor jong en oud plaats-

vindt. “waar veel activiteiten worden georganiseerd … en waar je als jeugd en als oudere naar toe kan” (resp. 1207, 20-jarige vrouw). Ook is men onder de indruk van

de professionaliteit van beheer en bestuur dat in staat blijkt zo veel vrijwilligers bij

het dorpshuis te betrekken. De vrijwilligers zijn echter voor een belangrijk deel ou-

deren, het zijn “mensen die daar tijd voor hebben... het moet ook een beetje in je le-vensfase passen” (resp. 1235, 51-jarige vrouw). Jongeren hebben veel meer moeite

om in dit opzicht een bijdrage te leveren. Bovendien maken zij vaak opmerkingen

over de sfeer: “Er kan meer sfeer in hoor, dat wel” (resp. 1181, 21-jarige man). Der-

gelijke opmerkingen richten zich vooral op bepaalde ruimtes “de rechterkant, het zitgedeelte, dat is te ongezellig. Het is te hoog, de bar is te lang”. Het jeugdhonk valt bij jongere bewoners beter in de smaak, maar dat wordt alleen op vrijdagavond en zaterdagavond gebruikt en is een tijd gesloten geweest. De hangplek bij het stati-

Page 60: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

60

on en de keet waren voor jongeren alternatieve plekken hoewel men daar per saldo toch niet echt enthousiast over is: over de keet: “Vrij vervelend, er was niks aan”, over de hangplek bij het station: “vrij nutteloos rondhangen … van het weer genie-ten en een beetje muziek luisteren. En voor overlast zorgen” (resp. 1207). Jongeren

laten ook goed merken dat uitgaan in het dorp eigenlijk ook niet mogelijk is: “je gaat dus niet even wat drinken. Je gaat weg om te drinken” (resp. 1181). Of zoals

een oudere bewoner het samenvat: “een dorp heeft veel geborgenheid, maar weinig dynamiek … je kan niet uitgaan” (resp. 1235).

Bewoners met een hoger opleidingsniveau (VWO en hoger) geven vaker een

functionele betekenis aan het dorpshuis (52 procent vs. 24 procent), zij zijn minder

vaak positief over de verbindende kwaliteiten van het dorpshuis (55 procent vs. 72

procent) en zij zijn ook minder positief over de vernieuwende kwaliteiten van het

dorpshuis (17 procent vs. 34 procent). Bewoners die thuis (meest) Fries spreken ge-

ven vaker alleen een sociale betekenis aan het dorpshuis (68 procent vs. 53 procent),

zijn vaker positief over de vernieuwende kwaliteiten van het dorpshuis ( 26 procent

vs. 20 procent), terwijl bewoners die thuis geen Fries spreken vaker negatief zijn

over de aansluiting van de eigen leefstijl bij het dorpshuis (30 procent vs. 21 pro-

cent), zoals deze vrouw van in de vijftig die zes jaar geleden met haar partner in een

van de kleine dorpen dichtbij Leeuwarden is komen wonen. Ze is buiten Fryslân ge-

boren, heeft een hoge opleiding en spreekt alleen op het werk naast Nederlands

Fries:

“Wat het dorpshuis betreft, ik of eigenlijk mijn partner en ik zijn daar niet wezenlijk bij betrokken. Wij komen in het dorpshuis bij toneeluitvoeringen en als vrienden een receptie of een feest hebben en verder eigenlijk niet. Omdat de activiteiten niet zo passen bij onze stijl van leven. Als ik denk aan biljar-ten, kookcursussen, dat soort zaken. En de locatie van de kerk, (….), daar zijn geregeld concerten, poëziebijeenkomsten, dat is iets wat bij ons past en daar kom ik graag.” (resp. 1002)

Ook de twee contextuele kenmerken laten relatief vaak significante verschillen zien.

Wat de lokale dorpshuissituatie betreft wordt dat vaak veroorzaakt door de veelal

afwijkende mening van de bewoners van Jorwert: zij geven minder vaak een hoog

rapportcijfer aan hun dorphuis (58 procent vs. 89 procent), vinden het dorpshuis

minder belangrijk (17 procent vs. 34 procent in andere dorpen met een eigen dorps-

huis) en zijn veel minder positief over de verbindende kwaliteiten van het dorpshuis

(20 procent vs. 72 procent in andere dorpen met een eigen dorpshuis). Maar ook

dorpen met een gedeeld dorpshuis achten het dorpshuis minder vaak belangrijk (11

procent vs. 34 procent in dorpen met een eigen dorpshuis behalve Jorwert). Tenslot-

te heeft men in Wommels en Winsum minder vaak een positief beeld over de ver-

bindende kwaliteiten van een dorpshuis (42 procent vs. 70 procent in dorpen met ei-

gen dorpshuis, behalve Jorwert). Een vrouw van in de twintig uit Wommels wijst in

dit verband op het mogelijk belang van het verschil in schaalgrootte tussen Wom-

mels en de kleine dorpen:

“Ik doe het [vrijwilligerswerk] sneller voor de buurtvereniging dan voor de dorpsvereniging. Het dorp is te groot om centraal iets te doen. Buurtvereni-ging is bijvoorbeeld de straat hier. Die organiseert drie, vier keer per jaar een samenkomst. Dan doen we spelletjes of hebben we een gezellige avond.

Page 61: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

61

Daar ken je meer mensen en dan word je ook meer betrokken bij elkaar. Niet iedereen in Wommels kent elkaar … Ik denk dat in een klein dorp waar al-leen een dorpshuis is, dat dan het centrale punt is. Daar komen de bewoners bij elkaar en die draaien dat, dan is de sfeer gewoon heel anders, die moeten met elkaar de tent draaiende houden.” (resp. 1434)

Vooral het type woonmilieu laat een aantal sterke en significante samenhangen zien.

Daarbij gaat het enerzijds om de dorpen nabij Leeuwarden die een ander patroon la-

ten zien: men vindt er het dorpshuis vaker belangrijk dan de kleine dorpen op grote

afstand van Leeuwarden (31 procent vs. 19 procent) en benadrukt er vaker de func-

tionele betekenis van het dorpshuis (45 procent vs. 24 procent). Wat een positief

beeld over de verbindende kwaliteiten van het dorp betreft vertonen de drie typen

milieus grote verschillen: de dorpen nabij Leeuwarden nemen daarbij een tussenpo-

sitie in (62 procent), in de grote kernen op afstand (Wommels en Winsum) is men

het minst vaak positief (42 procent) en de kleine kernen ver van Leeuwarden is men

juist het meest positief (72 procent).

Omdat het denkbaar is dat de verschillen tussen de drie typen woonmilieus

primair zijn toe te schrijven aan verschillen in leeftijd, opleidingsniveau en verschil-

len in het spreken van Fries tussen deze drie milieus, is dat nader onderzocht. Er zijn

geen significante verschillen in leeftijdsverdeling tussen de drie typen woonmilieus.

Er blijken zich wel behoorlijke verschillen voor te doen in het spreken van Fries en

qua opleidingsniveau tussen de drie deelmilieus: in de dorpen nabij Leeuwarden

wordt het minst Fries gesproken en is het opleidingsniveau hoger, terwijl in de grote

dorpen op afstand van Leeuwarden (Wommels en Winsum) het opleidingsniveau het

laagst is en het meest Fries wordt gesproken.

De verschillen tussen de drie milieus blijken echter nauwelijks te verdwijnen indien

het opleidingsniveau en het spreken van Fries constant wordt gehouden. Vooral de

FIGUUR 3.8 AANDEEL BEWONERS DAT HET MEEST POSITIEF OORDEELT OVER DE VERBINDENDE

KWALITEITEN VAN EEN DORPSHUIS: VERSCHILLEN TUSSEN DRIE TYPEN WOONMILIEU

ONDERSCHEIDEN NAAR THUIS FRIES SPREKEN EN OPLEIDINGSNIVEAU

Page 62: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

62

verschillen tussen de woonmilieus in de beoordeling van de verbindende kwaliteit

van dorpshuizen blijven bestaan (zie figuur 3.8). Daarbij gaat het vooral om de lage-

re score van de grote dorpen op enige afstand van Leeuwarden (Wommels en

Winsum). De verschillen tussen de drie woonmilieus zijn het duidelijkst onder de

niet Fries sprekende en onder de hoger opgeleide bewoners.

Ook wat de aard van de betekenis van het dorpshuis betreft blijken de ver-

schillen tussen de drie typen woonmilieu zich vooral voor te doen onder niet Fries

sprekenden en hoger opgeleide bewoners. Vooral zij beoordelen in de dorpen nabij

Leeuwarden de dorpshuizen primair functioneel. Het meest negatief over de aanslui-

ting van het dorphuis bij de eigen leefstijl zijn de hoger opgeleide bewoners in de

dorpen nabij Leeuwarden, maar ook de niet Fries sprekende bewoners in grote dor-

pen op afstand van Leeuwarden zijn daarover vaak negatief.

In tabel 3.4 is beschreven welke samenhangen er bestaan tussen een aantal

kenmerken van het gebruik van het dorpshuis en dezelfde achtergrondkenmerken.

Opnieuw is sprake van een beperkt aantal significante samenhangen. De belangrijk-

ste conclusie is dat ook voor het gebruik van het dorpshuis weinig sociale scheidslij-

nen van belang zijn. Kortom, jong en oud, man en vrouw, alleenstaanden, paren of

gezinnen met kinderen, bewoners die geboren en getogen zijn of nieuwkomers, etc.,

ze maken allemaal op een of andere manier gebruik van het dorpshuis. Dat geldt dan

overigens vooral voor sociale activiteiten.

De andere groepen van activiteiten nemen een wat andere positie in. Opval-

lend is vooral dat voor de deelname aan verenigingsactiviteiten in het dorpshuis een

relatief groot aantal achtergrondkenmerken van betekenis is. De participatieactivitei-

ten nemen hier een tussenpositie in. Naast het relatief grotere aantal samenhangen

binnen de groep verenigingsactiviteiten, spelen het opleidingsniveau, het spreken

van Fries, de geboorteprovincie en de twee contextuele kenmerken een meer dan in-

cidentele rol. Zoals te verwachten hangen het spreken van Fries thuis en de geboor-

teprovincie sterk met elkaar samen. Het zijn vooral de in Fryslân geboren bewoners

die thuis Fries spreken (83 procent tegen 18 procent).

Het spreken van Fries en het opleidingsniveau blijken beiden samen te han-

gen met de frequentie waarmee men het dorpshuis bezoekt. Opvallend is de samen-

hang met opleidingsniveau. Enerzijds zijn het vooral de bewoners met het middelste

opleidingsniveau die vaak (24 procent) of regelmatig (37 procent) in het dorpshuis

komen. Voor de hoger opgeleide zijn deze percentages resp. 10 en 19, en de laagst

opgeleide resp. 16 en 27. Anderzijds zijn het vooral de laagst opgeleide bewoners

die zelden of nooit in het dorpshuis komen (29 procent tegen 12 en 16 procent bij

resp. het hoogste en middelste opleidingsniveau). Bewoners die thuis (meest) Fries

spreken, komen vaker in het dorpshuis en besteden daar ook meer uren. Fries spre-

kenden komen er vaak en regelmatig (18 en 34 procent, tegen 10 en 25 procent) en

35 procent besteedt er minstens 2 uur per week (tegen 20 procent andere bewoners).

Alhoewel de omvang van de steekproef te klein is om daarover significante uitspra-

ken te doen, zijn er aanwijzingen dat het dorpshuis vooral wordt gebruikt door Fries

sprekenden met een midden of laag opleidingsniveau.

Page 63: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

63

De deelname aan de groep verenigingsactiviteiten in het dorpshuis is in figuur 3.9

gedetailleerd beschreven. Daarbij gaat het vooral om het onderscheiden van groepen

bewoners die aan geen enkele verenigingsactiviteit deelnemen en groepen bewoners

die aan relatief veel (twee of drie) van deze activiteiten deelnemen.

Bewoners die aan geen enkele verenigingsactiviteit deelnemen zijn vaker

bewoners in de werk- en rustfase, leden van huishoudens zonder of met oudere kin-

deren, bewoners met hoofdbezigheden buiten het dorp, bewoners met een oplei-

dingsniveau hoger dan VMBO, bewoners die thuis geen Fries spreken, niet in de

provincie Fryslân geboren zijn, bewoners in dorpen nabij Leeuwarden en in dorpen

die een dorpshuis delen. Bewoners die aan relatief veel verenigingsactiviteiten in het

dorpshuis deelnemen zijn alleenstaanden, bewoners van huurwoningen, bewoners

met een opleidingsniveau lager dan VWO, thuis Fries sprekende bewoners, bewo-

ners die in Fryslân geboren zijn, bewoners van dorpen die ver van Leeuwarden lig-

gen en in dorpen die een eigen dorpshuis hebben. In Jorwert (niet weergegeven)

neemt 81 procent van de bewoners geen deel aan verenigingsactiviteiten in het

dorpshuis.

TABEL 3.4 SAMENHANGEN TUSSEN EEN AANTAL KENMERKEN BETREFFENDE HET GEBRUIK VAN

HET EIGEN DORPSHUIS EN EEN AANTAL ACHTERGRONDKENMERKEN ( X = GEEN SIG-

NIFICANTE SAMENHANG; WEERGEGEVEN IS DE SAMENHANGSMAAT CRAMER’S V /

PHI WAARBIJ ***: P < 0,01; **: P < 0,05; * : P < 0,10)

Fre

quen

tie

waarm

ee

men h

et

dorp

shu

is b

e-

zoekt;

Aanta

l ure

n d

at

me

n

per

week in h

et

dorp

s-

huis

doorb

rengt;

De d

eeln

am

e a

an d

e

gro

ep s

ocia

le a

ctivite

i-te

n;

De d

eeln

am

e a

an d

e

gro

ep v

ere

nig

ingsacti-

viteiten

De d

eeln

am

e a

an d

e

gro

ep p

art

icip

atie

activi-

teiten.

Levensfase x x x 0,11* x

Leeftijd x x x x x

Geslacht x x x x 0,12*

Type huishouden x x x 0,14** x

Woongeschiedenis x x x x 0,12*

Geboorteprovincie 0,13* 0,14** 0,14** 0,15*** x

Reikwijdte dagpad x x x 0,15** x

Type woning x x x 0,12* x

Opleidingsniveau 0,26*** x x 0,21** x

Automobiliteit x x x x x

Betaald werk x x x x x

Fries spreken 0,19** 0,17** x 0,14** x

Type woonmilieu x 0,20*** x 0,14* 0,21***

Lokale situatie ontmoetingsfunctie 0,19*** 0,13* 0,16*** 0,12* 0,20***

Page 64: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

64

FIGUUR 3.9 DE DEELNAME AAN VERENIGINGSACTIVITEITEN IN HET AFGELOPEN JAAR IN HET EI-

GEN DORPSHUIS NAAR EEN AANTAL ACHTERGRONDKENMERKEN (VOOR DE STERKTE

VAN DE SAMENHANG EN DE SIGNIFICANTIE ZIE TABEL 3.4)

Page 65: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

65

In figuur 3.10 is op gelijksoortige wijze beschreven welke groepen vaker aan geen

enkele, dan wel aan relatief veel (twee of drie) participatieactiviteiten in het dorphuis

deelnemen. Groepen die aan relatief veel van deze activiteiten deelnemen zijn vrou-

wen, oudkomers en nieuwkomers, bewoners van dorpen op relatief korte afstand van

Leeuwarden en bewoners met een eigen dorpshuis in het dorp. In één opzicht, het

type woonmilieu, lijken verenigingsactiviteiten en participatieactiviteiten comple-

mentair: nabij Leeuwarden zijn participatieactiviteiten relatief belangrijk, op afstand

zijn verenigingsactiviteiten relatief belangrijk.

Ook nu is het denkbaar dat de verschillen in gebruik van het dorphuis tussen

de twee woonmilieus (het derde woonmilieu, grote dorpen op afstand van Leeuwar-

den, blijft hier buiten beschouwing omdat Wommels en Winsum ten tijde van het

onderzoek geen dorphuis hadden) geheel of voor een deel zijn terug te voeren tot

verschillen in bevolkingssamenstelling. De belangrijkste verschillen in bevolkings-

samenstelling tussen de dorpen dichtbij Leeuwarden en de dorpen op enige afstand

van Leeuwarden zijn het opleidingsniveau en de taal die thuis wordt gesproken.

Voor deze achtergrondkenmerken is een driedimensionale analyse uitgevoerd voor

de verschillen tussen de twee typen dorpen wat betreft het aantal uren dat men in het

dorpshuis doorbrengt, de deelname aan verenigingsactiviteiten en de deelname aan

participatieactiviteiten. Dan blijkt dat vooral bewoners die thuis geen Fries spreken

FIGUUR 3.10 DE DEELNAME AAN PARTICIPATIEACTIVITEITEN IN HET AFGELOPEN JAAR IN HET EI-

GEN DORPSHUIS NAAR EEN AANTAL ACHTERGRONDKENMERKEN (VOOR DE STERKTE

VAN DE SAMENHANG EN DE SIGNIFICANTIE ZIE TABEL 3.4)

Page 66: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

66

in de dorpen nabij Leeuwarden geen tijd in het dorpshuis doorbrengen (52 procent),

terwijl het juist de Fries sprekende bewoners in de dorpen op afstand van Leeuwar-

den zijn die vaak twee uur of meer per week in het dorpshuis doorbrengen (39 pro-

cent).

Het verschil in deelname aan verenigingsactiviteiten tussen dorpen dichtbij en veraf

van Leeuwarden doet zich vooral voor onder bewoners die thuis Fries spreken. Dat

geldt ook voor de participatieactiviteiten, maar de samenhang is dan wel omgekeerd.

Thuis Fries sprekende bewoners nemen dichtbij Leeuwarden minder deel aan vere-

nigingsactiviteiten en juist vaker aan participatieactiviteiten. Met andere woorden,

het lijkt erop dat de afstand ten opzichte van Leeuwarden voor bewoners die thuis

Fries spreken veel meer betekenis heeft voor wat men in het dorpshuis aan activitei-

ten uitvoert dan voor bewoners die thuis geen Fries spreken. Tenslotte blijkt dat ho-

ger opgeleide bewoners in dorpen ver van Leeuwarden bijzonder weinig deelnemen

aan participatieactiviteiten.

Het dorpshuis is dus sterk verankerd in een bepaald sociaal en geografisch

milieu. Dit samenspel tussen opleidingsniveau, thuis Fries spreken en type woonmi-

lieu wordt fraai geïllustreerd in het verhaal van een man uit een van de kleine dorpen

ver van Leeuwarden, een veertiger met een mbo-opleiding die thuis met zijn gezin

Fries spreekt:

“Ja, het [dorpshuis] is een ontmoetingsplaats met andere dorpsgenoten. Enerzijds kom je er af en toe voor de gezelligheid. Ik meen dat het dorp meer dan twintig verenigingen heeft en de meeste mensen zijn wel lid van het een of ander. Ik zelf ook. En dan kun je je favoriete hobby beoefenen. Ik ben zelf lid van de kaartvereniging, van de klaverjas, en dat is één keer in de veertien dagen … En tien jaar terug heb ik een damclub, een jeugddamclub opgericht.

FIGUUR 3.11 DE VERSCHILLEN IN GEBRUIK VAN HET EIGEN DORPSHUIS ONDER BEWONERS DIE THUIS

(MEEST) FRIES SPREKEN IN TWEE TYPEN WOONMILIEUS (GEEN = NUL UREN OF GEEN

ENKELE ACTIVITEIT; MIDDEN = 1 UUR PER WEEK OF 1 ACTIVITEIT; HOOG = 2 OF MEER

UREN PER WEEK OF 2 OF 3 ACTIVITEITEN)

Page 67: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

67

Dat is dus voor leerlingen van de lagere school, vanaf tien jaar. En dat be-staat onderhand al tien jaar en dat is een bloeiende vereniging … Daar ben ik een beetje de initiator van en samen met andere vrijwilligers voer ik dat dan uit … Als ik ga klaverjassen, dan zitten daar allemaal mensen die klaver-jassen leuk vinden en dan kun je in ontspannen sfeer klaverjassen. Ook om-dat je die mensen kent, weet wie er bij je aan tafel speelt. … Je kent die men-sen en je gaat niet alleen kaarten, op een gegeven moment is het kaarten af-gelopen en dan ga je aan de bar zitten, je gaat even aan een tafeltje zitten en dan wordt er een pilsje gedronken. Dan worden de nieuwtjes uitgewisseld. En zo creëer je toch een bepaald sociaal gebeuren om je heen. Dus in die zin is het wel iets typisch voor een dorp. Het bestaat ook eigenlijk alleen uit acti-viteiten die dorpsbewoners ondernemen. En in die zin neemt het wel een on-misbare plaats in. Als het dorpshuis er niet zou zijn in het dorp, dan zou de sociale cohesie volgens mij wegvallen … Ik denk ook dat 60 tot 70 procent van de mensen vrij behoorlijk actief meedoet of ze zijn lid van een vereni-ging. En iedereen moet ook eens in een bestuur meedraaien om dat allemaal op gang te houden. En de meeste mensen zien daar de noodzaak ook wel van in. En je moet je er niet aan onttrekken, want dan houdt op een gegeven mo-ment alles op. Het is een slagader van het dorpsgebeuren.” (resp. 1297).

De openheid van dorpshuizen

Plekken in dorpen vervullen hun functie als ontmoetingsplaats pas effectief indien

zij open staan voor alle bewoners. Het voorgaande biedt ons de mogelijkheid enig

zicht op de ‘openheid’ van dorpshuizen te krijgen. Als groepen bewoners heel ver-

schillend denken over dorpshuizen en het dorpshuis door bepaalde groepen veel

meer wordt gebruikt dan andere zijn dat aanwijzingen voor een gebrek aan open-

heid. Waarschijnlijk bestaat er dan ook een samenhang tussen hoe dorpsbewoners

over dorpshuizen denken en de manier waarop het dorpshuis wordt gebruikt. Bij het

beschrijven van de openheid per dorp / dorpshuis spelen drie sociale scheidslijnen

een rol: zij bleken namelijk van belang voor de mening over en het gebruik van

dorpshuizen:

1. Leeftijd, een driedeling van bewoners tot 40 jaar, van 40 tot 60, en 60 jaar en ou-

der;

2. Opleidingsniveau, waarbij we ons hebben moeten beperken tot een tweedeling

en hebben gekozen voor hoog opleidingsniveau (VWO en hoger) vs. anderen;

3. Thuis (meestal) Fries spreken, een tweedeling wel vs. niet.

Wat de mening over dorpshuizen betreft is gekeken naar alle kenmerken van de me-

ning over dorpshuizen in tabel 3.3, waarbij steeds twee klassen zijn onderscheiden.

Wat het gebruik betreft is gekeken naar alle kenmerken van het gebruik in tabel 3.4,

waarbij het onderscheid tussen wel / niet deelnemen, dus niet het onderscheid tussen

weinig en veel, in beschouwing is genomen. Op basis van de samenhangsmaten zijn

Page 68: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

68

voor elk dorpshuis twee maten9 vastgesteld die een indicatie geven van de openheid.

Deze zijn voor een deel in figuur 3.12 beschreven10. Alle scores zijn in tabel 3.5

weergegeven.

Omdat de ontwikkelde maat voor ‘openheid’ varieert van 0 tot 1 en de meeste scores

van de dorpen variëren tussen 0,7 en 0,8 kan in het algemeen over een relatief grote

openheid worden gesproken. In dat opzicht bestaan er tussen meningen en gebruik

ook geen grote verschillen. Bovendien blijkt er sprake van een duidelijke samenhang

tussen openheid in de meningsvorming en openheid in het gebruik. Hoewel de ver-

schillen gradueel zijn illustreren zij toch relevante verschillen.

Dorpshuissituaties die zich qua openheid het meest positief onderscheiden

zijn die in Bears-Jellum en Mantgum. In Bears is dat iets meer op de mening, in

Mantgum wat meer op het gebruik gebaseerd. Het dorpshuis in Kubaard geeft de in-

druk wat minder open te staan voor de gehele dorpssamenleving: binnen het dorp

9 De gebruikte maat is O = (Σ 1 – S x,y) / N x,y. De maat O varieert tussen 0 (niet open) en 1 (volledig

open). S x,y zijn alle mogelijke samenhangen tussen twee groepen variabelen x en y. N x,y is het aantal

mogelijke samenhangen tussen de kenmerken X en de kenmerken Y. 10

De dorpshuizen van Iens en Hidaard zijn in de figuur buiten beschouwing gelaten vanwege een beperkt

aantal respondenten, de scores voor deze dorpen treft men echter wel aan in tabel 3.5. Winsum en Wom-

mels blijven buiten beschouwing omdat daar geen score bestaat m.b.t. het gebruik, er is immers (nog)

geen dorpshuis.

FIGUUR 3.12 DE ‘OPENHEID’ VAN DE DORPSHUIZEN IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL GELET OP

DE MENINGEN (HORIZONTALE AS) DIE VERSCHILLENDE GROEPEN BEWONERS HEBBEN

EN HET GEBRUIK (VERTICALE AS) DAT GROEPEN BEWONERS VAN HET EIGEN DORPS-

HUIS MAKEN.

Page 69: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

69

wordt tussen groepen onderscheiden naar leeftijd, opleidingsniveau, en het gebruik

van het Fries relatief vaker verschillend gedacht over het dorpshuis en ook bestaan

er in dit dorp voor deze groepen grotere verschillen in het gebruik van het dorpshuis

dan elders. In het volgende hoofdstuk zullen we onderzoeken in hoeverre deze ver-

schillen in openheid betekenis hebben voor de sociale vitaliteit.

Ook in de open interviews en groepsinterviews komt de ‘openheid’ van dorpshuizen

regelmatig aan de orde. De grote openheid rond het dorpshuis van Bears/Jellum

‘D'Ald Skoalle’ hangt mogelijk samen met de van oorsprong vrijzinnig / liberale in-

slag van het dorp: “Een beetje leven en laten leven” (resp. 1002). Bovendien is de

organisatie rond het dorpshuis zo overzichtelijk dat ‘de lijnen kort zijn’. De open-

heid rond het dorpshuis vertoont volgens de bewoners overigens een ‘logische

scheiding’ met de relatieve geslotenheid van de kerk van Bears. Deze heeft welis-

waar een belangrijke culturele functie, maar heeft die vooral voor een bepaald pu-

bliek dat niet alleen een lokale herkomst heeft. In het interview met een groep be-

woners uit Kubaard blijkt dat men elkaar vindt in de constatering dat het dorpshuis

‘it Mienskipshûs’ veel gezelligheid biedt, maar dat ieder daar een verschillende in-

vulling aan geeft. Bovendien blijkt tijdens het gesprek hoezeer de lokale samenle-

ving verdeeld was geraakt rond de affaire van de ‘paardenflat’ in het dorp en hoe die

spanning in het dorpshuis merkbaar was. Ook blijken uit het verslag van dit gesprek

TABEL 3.5 DE ‘OPENHEID’ VAN DE DORPSHUISSITUATIES IN HET ONDERZOEKSGEBIED VOOR

GROEPEN BEWONERS ONDERSCHEIDEN NAAR LEEFTIJD, OPLEIDINGSNIVEAU EN HET

SPREKEN VAN FRIES, GEORDEND NAAR (TOTALE) OPENHEID

Dorpshuis(situaties) Mening Gebruik Totaal

Winsum, dorpshuis io ** (0,81) - (0,78)

Wommels, geen dorpshuis ** (0,82) - (0,79)

Gedeeld Dorpshuis Bears 0,85 0,83 0,84

MFC Mantgum 0,76 0,85 0,81

Dorpshuis Hilaard 0,81 0,80 0,80

Dorpshuis Reahus 0,81 0,78 0,79

Dorpshuis Weidum 0,80 0,78 0,79

Dorpshuis Iens * 0,88 0,68 0,78

Dorpshuis Jorwert 0,73 0,80 0,77

Dorpshuis Spannum 0,79 0,75 0,77

Gedeeld Dorpshuis Itens 0,69 0,80 0,74

Dorpshuis Kubaard 0,71 0,72 0,71

Dorpshuis Hidaard * 0,68 0,58 0,63

Gemiddelden 0,79 0,76 0,78

* De gebruikte indicator O (voor een verklaring zie de tekst) varieert tussen 0 (gesloten) en 1 (volle-dig open). De scores voor Iens en Hidaard (cursief) zijn gebaseerd op weinig respondenten en daar-om minder betrouwbaar. ** De scores voor Winsum en Wommels zijn alleen gebaseerd op de meningen die men heeft over dorpshuizen in het algemeen. De weergegeven waarden zijn berekend op basis van schattingen (c.q. het gemiddelde) voor de ontbrekende cijfers.

Page 70: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

70

dat geboren en getogen bewoners en nieuwkomers verschillende visies hebben op de

sociale controle in het dorp.

Dat een ruim aanbod aan functies kan bijdragen aan de ontmoetingsfunctie

wordt geïllustreerd door het MFC ‘Wjukken’ in Mantgum. Het dorp is weliswaar

sterk gegroeid maar volgens bewoners is, mede door het gebruik van het MFC van-

uit de ‘oude nieuwbouw’ en de ‘nieuwe nieuwbouw’, geen sprake van “grote tegen-stellingen. Het is wat dat betreft wel een open dorp” (resp. 1261).

Conclusies

Een algemene conclusie is dat het eigen dorpshuis door een overgrote meerderheid

van de dorpsbewoners zeer wordt gewaardeerd en daadwerkelijk wordt bezocht.

Men waardeert dan vooral de sociale betekenis van het eigen dorpshuis en meer in

het algemeen de verbindende kwaliteiten van het dorpshuis. Ook is duidelijk dat

vrijwel iedere dorpsbewoner voor met name sociale activiteiten in het eigen dorps-

huis komt. Het dorpshuis wordt door de bewoners meestal gezien en gebruikt als een

voorziening die ‘open’ is naar verschillende groepen bewoners en in die zin een be-

langrijke ontmoetingsfunctie heeft.

60 procent van de bewoners geeft het eigen dorpshuis een rapportcijfer 8 of

hoger. Slechts 6 procent geeft een onvoldoende. Alleen in Jorwert krijgt het dorps-

huis een duidelijk lager cijfer. Volgens 70 procent van de bewoners heeft het dorps-

huis een sociale betekenis. Een functionele betekenis wordt door 30 procent ge-

noemd. Aan het dorpshuis worden vooral positieve verbindende kwaliteiten toege-

schreven. Men is minder vaak positief over de vernieuwende kwaliteiten van een

dorphuis. Een deel van de bewoners vindt het dorpshuis minder goed aansluiten bij

de eigen leefstijl.

Iets minder dan de helft van de bewoners van een dorp met dorphuis komt

daar vaak of regelmatig, 17 procent komt er zelden of nooit. Bijna 20 procent be-

steedt gemiddeld 2 uur of meer per week aan activiteiten in het eigen dorphuis. Het

dorpshuis fungeert vooral als een plaatselijke voorziening, het zijn vooral de eigen

bewoners die er komen. Dorpshuizen in andere dorpen worden aanzienlijk minder

bezocht, maar wel voor gelijksoortige zaken. Andere ontmoetingsplaatsen (horeca,

kerken en bijbehorende ruimten en verenigingsgebouwen) in het eigen dorp worden

ongeveer even vaak bezocht als het dorpshuis.

Bewoners komen in het dorpshuis voor sociale activiteiten (vergaderen, bij-

eenkomsten; feest, receptie; sportactiviteiten; repetities), verenigingsactiviteiten (Ca-

fé, bar; soos, hobbyvereniging e.d.; kerkelijke bijeenkomsten) en participatieactivi-

teiten (Film-, toneelvoorstelling, expositie; stembureau e.d.; Bibliotheek, cursus,

e.d.). Alhoewel elk dorpshuis in samenhang met de eigen accommodatiekenmerken

en alternatieve ontmoetingsplekken in het dorp een eigen gebruikspatroon kent, ko-

men deze drie groepen van activiteiten in vrijwel elk dorphuis voor. Enkele dorps-

huizen worden ook bezocht vanwege kinderopvangactiviteiten. Voor commerciële

activiteiten komt men zelden in het dorpshuis. Andere ontmoetingsplekken in het

dorp worden vooral bezocht voor specifieke daar aangeboden activiteiten. Veel be-

woners onderscheiden ook nog andere ontmoetingsplekken, 55 procent wijst bepaal-

Page 71: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

71

de plekken buiten (in de openlucht) in het dorp aan als ontmoetingsplek. Het gaat

daarbij vaak om groene ruimtes en sportvoorzieningen.

Uit de samenhangen tussen de mening over het dorpshuis en een aantal ach-

tergrondkenmerken blijkt dat er een grote mate van eenstemmigheid bestaat in de

meningsvorming over dorphuizen. Vooral over het belang van het dorphuis wordt

vaak hetzelfde gedacht. Ook over de sociale functie en de verbindende kwaliteit be-

staat een grote mate van eenstemmigheid. Dat geldt veel minder voor de vernieu-

wende kwaliteiten van het dorpshuis. Individuele kenmerken die relatief belangrijke

verschillen in mening opleveren zijn de leeftijd, het opleidingsniveau en de thuis ge-

sproken taal. Opvallend is dat verschillende leeftijdsgroepen wel verschillende me-

ningen hebben over dorpshuizen, maar veel minder verschillen vertonen in het ge-

bruik van het dorpshuis. Bewoners met een hoog opleidingsniveau geven het dorp-

huis vaker een meer functionele betekenis en zijn minder positief over de verbin-

dende en de vernieuwende kwaliteiten van een dorpshuis. Bewoners die thuis Fries

spreken geven het dorpshuis vaker een sociale betekenis, zijn vaker positief over

vernieuwende kwaliteiten van een dorpshuis en minder vaak negatief over de aan-

sluiting van het dorpshuis bij de eigen leefstijl. Ook de lokale situatie levert verschil-

lende meningen op: over het dorpshuis in Jorwert wordt begrijpelijk geheel anders

gedacht dan in andere dorpen. Maar ook bewoners van dorpen die een dorpshuis met

elkaar delen vinden hun dorpshuis minder vaak belangrijk. In Wommels en

Winsum, waar in 2007 geen dorpshuis voorkwam, is men minder vaak positief over

de verbindende activiteiten van dorpshuizen. Ook het type dorp blijkt van betekenis

voor de mening over het dorpshuis. Er bestaan vooral grote verschillen in de beoor-

deling van de verbindende kwaliteiten van een dorpshuis. In Winsum en Wommels

is het aandeel met een positief oordeel het kleinst, in de kleinere dorpen op enige af-

stand van Leeuwarden is die het grootst. Dat patroon bestaat ook voor belangrijke

subgroepen binnen de dorpssamenleving.

Ook uit de samenhangen tussen het gebruik van het dorpshuis en een aantal

achtergrondkenmerken blijkt dat veel verschillende groepen binnen de dorpssamen-

leving van het dorpshuis gebruik maken. Dat geldt bij uitstek voor de groep van so-

ciale activiteiten. Opvallend is dat dit niet geldt voor de verenigingsactiviteiten.

Daarvoor komen juist specifieke bewonersgroepen in het dorpshuis. De participatie-

activiteiten nemen een tussenpositie in. Ook voor het gebruik spelen opleidingsni-

veau en de thuis gesproken taal een relatief belangrijke rol. Bewoners met een mid-

den niveau qua opleiding komen het meest in het dorpshuis, vooral de laagst opge-

leide bewoners komen er zelden of nooit. De hoogst opgeleide komen er minder

voor verenigingsactiviteiten. Bewoners die thuis Fries spreken komen vaker in het

dorpshuis, besteden er meer tijd en komen er vaker voor verenigingsactiviteiten.

Ook de lokale dorpshuissituatie is van belang. Afgezien van het zeer beperkte ge-

bruik van het dorpshuis in Jorwert wordt ook van de gedeelde dorpshuizen minder

gebruik gemaakt. Ook tussen de dorpen op korte afstand van Leeuwarden en de dor-

pen die verder van Leeuwarden afliggen doen zich systematische verschillen voor.

Verder van Leeuwarden af is de deelname aan verenigingsactiviteiten groter, dichter

bij Leeuwarden de participatieactiviteiten. Opvallend is dat dit verschil vooral op-

gaat voor bewoners die thuis Fries spreken. De indruk bestaat dat de mate waarin in

de dorpen Fries wordt gesproken, een belangrijk verschil tussen de dorpen dichtbij

Page 72: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

72

en veraf van Leeuwarden, vooral belangrijk is voor de Friessprekende bewoners. Het

dorpshuis is vooral sterk verankerd in een bepaald sociaal en geografisch milieu. Het

zijn vooral de niet hoog opgeleide bewoners behorend tot Fries sprekende huishou-

dens in de kleine dorpen op enige afstand van Leeuwarden waarvoor het dorpshuis

een bijzonder grote rol in hun leven speelt.

Alhoewel dorpshuizen in het onderzoeksgebied als ‘open’ voorzieningen

mogen worden beschouwd, bestaan er, naar verwachting betekenisvolle, verschillen

tussen dorpshuizen en dorpen. Die lijken voor een deel samen te hangen met de

‘openheid’ van de dorpssamenleving, maar ook met de beeldvorming rond het

dorpshuis en het gebruik van het dorpshuis, twee zaken die blijken samen te hangen.

In het volgende hoofdstuk wordt ondermeer onderzocht welke betekenis de ‘open-

heid’ van de lokale situatie rond dorpshuizen heeft voor de maatschappelijke partici-

patie van dorpsbewoners in het algemeen en daarmee met de sociale vitaliteit.

Page 73: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Meningen over en gebruik van het dorpshuis

73

Page 74: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

74

‘De Twatine’ - Hilaard

Page 75: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis

75

Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis

Inleiding

en sociaal vitaal platteland is volgens Vermeij & Mollenhorst (2008) een

platteland waar bewoners zich inspannen voor elkaar en hun omgeving, waar

nieuwe bewoners erbij horen, en waar men de weg weet naar instanties en be-

leidsmakers. Sociale vitaliteit uit zich in verschillende vormen van maatschappelijke

participatie zoals in betrokkenheid bij verenigingen en in deelname aan vrijwilli-

gerswerk. Dergelijke vormen van maatschappelijke participatie zijn op te vatten als

verbindende vormen van sociale vitaliteit. Maar bij sociale vitaliteit gaat het ook om

een zodanig actieve en open houding dat nieuwe initiatieven van de grond kunnen

komen. Vermeij & Mollenhorst (2008) onderscheiden naast verbindende sociale vi-

taliteit dan ook vernieuwende sociale vitaliteit. Daarbij gaat het vooral om het goed

kunnen omgaan met veranderingen in het dorp.

In het voorgaande hoofdstuk stonden de meningen over en het gebruik van

het dorpshuis centraal. Dit perspectief bood al enig zicht op de maatschappelijke

participatie van dorpsbewoners, althans voor zover zich deze binnen het eigen

dorpshuis voordeed. In dit hoofdstuk wordt het perspectief verschoven naar de maat-

schappelijke participatie van de bewoners in het algemeen, dat kan het dorpshuis

plaatsvinden maar ook daarbuiten. Daarbij wordt, net zoals in hoofdstuk 2, allereerst

een onderscheid gemaakt naar het onderhouden van sociale contacten, het deelne-

men aan verenigingsleven en het doen van vrijwilligerswerk. Daaraan worden in dit

hoofdstuk enkele kenmerken van politieke participatie toegevoegd. Net als in hoofd-

stuk 2 wordt de deelname aan diverse vormen van maatschappelijke participatie uit-

eindelijk gebruikt om een beeld te krijgen van verschillende vormen van sociale vi-

taliteit.

De betekenis van het dorpshuis voor de beschreven vormen van maatschap-

pelijke participatie wordt in dit hoofdstuk op twee manieren benaderd. Allereerst

kan een beeld worden gegeven van de rol die het dorpshuis speelt als plaats van

handeling bij de deelname aan het verenigingsleven en het doen van vrijwilligers-

werk. In de tweede plaats wordt geanalyseerd wat, naast anderen kenmerken, de be-

tekenis is van de aanwezigheid van een dorpshuis voor de onderscheiden vormen

van sociale vitaliteit. Op deze manier kan een beeld worden verkregen in hoeverre

en voor wie het dorpshuis, niet als gebouw maar als deel van de sociale infrastruc-

tuur van het dorp, als sociaal kapitaal functioneert. In hoofdstuk 1 is sociaal kapitaal

omschreven als sociale verbanden die voor individuen of voor de leden van een so-

ciale groep opbrengsten genereren. In deze studie gaat het ons om de opbrengsten

die het dorpshuis als deel van de sociale infrastructuur heeft voor de dorpssamenle-

ving, waarbij de diverse vormen van sociale vitaliteit beschreven in dit hoofdstuk als

opbrengsten worden gezien.

E

Page 76: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

76

Vormen van maatschappelijke participatie

In deze paragraaf worden vier vormen van maatschappelijke participatie onderschei-

den. Allereerst wordt aandacht besteed aan het onderhouden van sociale contacten.

Daarna wordt in twee paragrafen een schets gegeven van de deelname aan het vere-

nigingsleven en het vrijwilligerswerk. De paragraaf wordt afgesloten met een schets

van de deelname aan enkele vormen van politieke participatie. In de volgende para-

graaf worden deze verschillende vormen van maatschappelijke participatie gebruikt

om drie vormen van sociale vitaliteit te onderscheiden.

Sociale contacten

Bij sociale contacten wordt een onderscheid gemaakt tussen contacten met familie,

met vrienden en kennissen in het dorp en met buren (tabel 4.1). Sociale contacten

met relatief hoge frequentie blijken typerend voor relaties op korte afstand. Contac-

ten met buren zijn daarbij frequenter dan contacten met vrienden in het dorp, terwijl

deze weer frequenter zijn dan contacten met familieleden. De frequentie zegt ui-

teraard weinig over de intensiteit en de inhoud van het contact. Er zijn geen gege-

vens over de rol van het dorpshuis in de sociale contacten.

In de vragenlijst werd niet alleen gevraagd naar de frequentie van contacten maar

werd bovendien gevraagd hoeveel uur per week men zorg besteed aan familieleden

(geen leden van het eigen huishouden). Ruim een derde van de bewoners geeft aan

tenminste een uur per week zorg te besteden aan familieleden, 13 procent besteedt

hier zelfs vier uur of meer per week aan.

Aan de bewoners zijn tenslotte twee vragen voorgelegd over betrokkenheid

bij activiteiten die voor het dorp worden georganiseerd zoals een braderie, muziek-

of toneeluitvoering, kerstmarkt, etc. Gevraagd is of men naar die activiteiten toegaat

en of men actief betrokken is bij de organisatie. Bijna 39 procent geeft aan dat men

daar (bijna) altijd naar toegaat. Ruim 7 procent komt daar nooit. Ruim 22 procent

zegt actief bij de organisatie van dit soort activiteiten betrokken te zijn. Ook voor

deze dorpsactiviteiten is in de vragenlijst niet gevraagd welke rol het dorpshuis

daarbij speelt.

TABEL 4.1 FREQUENTIE WAARMEE BEWONERS VAN DE DORPEN IN LITTENSERADIEL FAMILIELEDEN

ONTMOETEN, EEN PRAATJE MAKEN OF IETS GEZAMENLIJK DOEN MET VRIENDEN IN HET

DORP OF MET BUREN

familie vrienden in het dorp buren dagelijks 7,7% 16,9% 20,4%

2 à 3 keer per week 12,8% 19,3% 24,6%

tenminste wekelijks 35,2% 42,0% 34,4%

tenminste maandelijks 29,1% 12,9% 12,7%

minder vaak 15,0% 5,2% 6,5%

nooit 0,2% 3,8% 1,4%

Totaal 100,0% 100,0% 100,0%

Page 77: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis

77

Deelname aan verenigingsleven

Ruim een derde van de bewoners is actief lid van een belangenvereniging. 17,5 pro-

cent is actief lid van een vereniging die duidelijk met een lokaal belang is verbon-

den, meestal de lokale dorpsbelangenvereniging. Bijna de helft is actief lid van een

vrijetijdsvereniging, daarbij gaat het vooral om sportverenigingen: een derde van de

bewoners is lid van een of meer sportverenigingen. Deze percentages liggen hoger

dan de percentages die het SCP recent vaststelde voor het Nederlandse platteland.

Op het Nederlandse platteland was in 2003 24 procent van de bewoners van 18 jaar

en ouder actief in belangenorganisaties, 43 procent van recreatieve organisaties

(AVO 2003 in: Devilee & de Hart 2006, tabel 12.2). Vergelijkbare percentages in de

dorpen van Littenseradiel zijn resp. 36 en 48 procent. Binnen de groep van actieve

leden van verenigingen heeft een behoorlijk aandeel een bestuurlijke functie: bij be-

langenverenigingen is dat bijna 28 procent, bij vrijetijdsverenigingen ruim 30 pro-

cent.

Bij beide typen verenigingen is gevraagd in hoeverre de bijeenkomsten plaatsvonden

in het dorpshuis, elders in het dorp, elders in de gemeente Littenseradiel of daarbui-

ten (figuur 4.1). Het dorpshuis speelt voor de belangenverenigingen een nog grotere

rol dan voor de vrijetijdsverenigingen. Waar een dorpshuis beschikbaar is bezoekt

meer dan 70 procent van de actieve leden van belangenverenigingen daarvoor het

dorpshuis. Bij vrijetijdsverenigingen ligt dat tussen de 50 en 60 procent. Dat in dor-

pen waar het dorpshuis wordt gedeeld vooral het dorpshuis wordt bezocht en geen

andere lokale ruimten hangt ongetwijfeld samen met het feit dat het hier om zeer

kleine dorpen gaat die over geen of weinig andere ontmoetingsplekken beschikken.

Vanwege geringe celvulling moest de situatie in Jorwert buiten de analyse worden

FIGUUR 4.1 PLEK WAAR DE ACTIVITEITEN VAN BELANGEN / VRIJETIJDSVERENIGING, WAARVAN

MEN ACTIEF LID IS, MEESTAL PLAATS VINDEN, NAAR TYPE DORPSHUISSITUATIE (JOR-

WERT IS IN DE FIGUUR BUITEN BESCHOUWING GELATEN).

Page 78: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

78

gelaten. Steeds tweederde van de respondenten in Jorwert geeft echter aan daarvoor

elders in het eigen dorp, waarschijnlijk in het Wapen van Baarderadeel, te komen.

Deelname aan vrijwilligerswerk

In de vragenlijst zijn de vragen over vrijwilligerswerk uitvoerig ingeleid en relatief

gedetailleerd aan de respondent voorgelegd. Dat geeft aanleiding tot relatief hoge

scores. In hoofdstuk 2 is al geconstateerd dat die hoge scores (in dat hoofdstuk onder

vrouwelijke respondenten) vooral samenhangen met het beschrijven van vrijwilli-

gerswerk dat 1 of 2 uur per week aan tijd vergt en vooral gaat om ‘overige vormen’

van vrijwilligerswerk. Bijna 62 procent van de bewoners is op een of andere manier

bij vrijwilligerswerk betrokken. Voor ruim 70 procent van deze vrijwilligers gaat het

daarbij echter om een inzet van minder dan drie uur per week, voor 47 procent om

minder dan twee uur per week.

Belangrijke terreinen van vrijwilligerswerk zijn kerk, sport en hobby en cultuur (ta-

bel 4.2). Steeds omstreeks een kwart van de respondenten zegt op deze drie terreinen

als vrijwilliger actief te zijn. De cijfers corresponderen met landelijke cijfers over

deelname aan vrijwilligerswerk per sector die in 2007 met een enigszins vergelijkba-

re vragenlijst zijn verzameld (POLS 2007 in: Dekker & de Hart 2009, tabel 1.2). De

correlatie tussen beiden bedraagt 0,87. De percentages in de dorpen van Littensera-

diel liggen echter aanzienlijk hoger. Het Nederlandse platteland kent in het alge-

meen een hogere deelname aan vrijwilligerswerk ten opzicht van de stad (Devilee &

de Hart 2006, tabel 12.3), maar onder onze respondenten liggen de deelnamecijfers

duidelijk nog hoger. De cijfers zijn moeilijk te vergelijken met onderzoek naar vrij-

willigerswerk binnen Fryslân. De dataverzamelingen binnen deze onderzoeken rich-

ten zich primair op organisaties waarbinnen vrijwilligers werkzaam zijn en hanteren

een andere sectorindeling. Maar ook daaruit blijkt dat binnen levensbeschouwelijke

TABEL 4.2 AANDEEL BEWONERS IN DE DORPEN VAN LITTENSERADIEL DAT VRIJWILLIGERSWERK

VERRICHT, UITGESPLITST NAAR TYPE VRIJWILLIGERSWERK EN UREN PER WEEK

< 3 uur per

week

3 uur of meer per

week Totaal

Verhouding < 3 uur / 3

uur of meer

Politiek en arbeid (vakbond, bedrijfsorga-nisatie) 4,2% 3,4% 7,6% 1,2

Levensbeschouwing (kerk) 15,9% 7,5% 23,4% 2,1

Sport 20,1% 7,8% 27,9% 2,6

Hobby en Cultuur 17,6% 10,6% 28,2% 1,7

Jeugdwerk 7,5% 2,8% 10,3% 2,7 School (oudercommissie, leesmoeder, etc.) 11,5% 3,6% 15,1% 3,2

Overig, waarvan: 31,2% 15,4% 46,6% 2,0 lokaal gericht (dorpshuis, dorpsbe-lang, directe omgeving) 32,3% 15,8% 48,1% 2,0 directe hulp (ouderen, zorg, prakti-sche hulp) 19,0% 8,9% 27,9% 2,1 rest (collecteren, verenigingen, ove-rig) 13,9% 10,1% 24,0% 1,4

Page 79: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis

79

organisaties en binnen sport- en recreatieverenigingen in Fryslân veel vrijwilligers

actief zijn (Provincie Fryslân 2003, 2006).

Het meest opvallend is echter dat 46,6 procent van de bewoners aangaf op

nog een ander terrein vrijwilligerswerk te doen dan die in de vragenlijst was aange-

geven. Bijna de helft daarvan is lokaal gericht, c.q. heeft te maken met het dorps-

huis, de vereniging dorpsbelang of andere specifiek lokale zaken. Uit de laatste ko-

lom van tabel 4.2 blijkt dat het vooral bij het vrijwilligerswerk op school, in het

jeugdwerk en de sport om een klein aantal uren per week gaat. Relatief veel uren

zijn gemoeid met vrijwilligerswerk op het terrein van politiek en arbeid, hobby en

cultuur en de rest categorie onder overig vrijwilligerswerk die vooral bestaat uit een

aantal traditionele vormen van vrijwilligerswerk zoals collecteren en vrijwilligers-

werk binnen verenigingen.

In figuur 4.2 is de rol van het dorpshuis beschreven voor drie vormen van vrijwilli-

gerswerk waarvoor het dorpshuis relatief belangrijk is. Ook voor jeugdwerk speelt

het dorpshuis een belangrijke rol, maar gezien het lagere participatieniveau is verde-

re uitsplitsing hier niet mogelijk. De grote betekenis van het dorpshuis voor lokaal

gerichte vormen van vrijwilligerswerk is duidelijk en ligt voor de hand. Het beheer

van het dorpshuis als gebouw en het verzorgen van het activiteitenaanbod vraagt nu

eenmaal om inzet van vrijwilligers (Koops, 2010). Een eigen dorpshuis levert daar-

bij steeds een sterkere oriëntatie op het dorpshuis op dan bij een gedeeld dorpshuis.

Opvallend is dat de vrijwilligers op het gebied van sport en hobby & cultuur in de

FIGUUR 4.2 PLEK WAAR HET VRIJWILLIGERSWERK MEESTAL PLAATS VINDT, NAAR TYPE DORPS-

HUISSITUATIE (JORWERT IS IN DE FIGUUR BUITEN BESCHOUWING GELATEN).

Page 80: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

80

dorpen zonder dorpshuis (Wommels en Winsum) relatief vaak buiten hun eigen dorp

als vrijwilliger werkzaam zijn. Opnieuw kunnen vanwege geringe celvulling geen

uitspraken worden gedaan op welke plek de deelnemers aan vrijwilligerswerk uit

Jorwert komen. Alle vrijwilligers uit Jorwert geven aan dat deze plek ‘elders in het

eigen dorp’ is.

Politieke participatie

In elk dorp bestaat een vereniging voor dorpsbelang, uitgezonderd Lytsewierum.

Een op de vijf bewoners gaat (bijna) altijd naar de bijeenkomsten die door de vere-

niging dorpsbelang worden georganiseerd. Jorwert spant in dit opzicht de kroon,

daar gaven driekwart van de bewoners aan daarbij (bijna) altijd aanwezig te zijn. 44

procent zegt nooit aanwezig te zijn.

Bijna 55 procent zegt wel eens, samen met andere bewoners van het dorp, in

actie te zijn gekomen om iets voor het dorp te bereiken.

Een groot deel van de bewoners gaf aan actie te hebben gevoerd om voorzieningen

voor het dorp te verkrijgen of te behouden: de school, het openluchtzwembad, een

speeltuin, worden meerdere malen genoemd (figuur 4.3). Ook wordt diverse malen

melding gemaakt van acties tegen de aantasting van het woongenot: een UMTS-

mast, nieuwbouwplannen, windmolens zijn onderwerpen die vaak worden genoemd.

13 procent van de bewoners maakt melding van acties gericht op de bouw, de verbe-

tering of het behoud van het dorpshuis. Een klein deel van de bewoners voert actie

voor behoud van cultuurhistorisch erfgoed, het gaat dan veelal om de kerk.

Een meer formele vorm van politieke participatie is het stemmen voor de

laatste gemeentelijke verkiezingen (maart 2006). 85 procent van de kiesgerechtigde

bewoners van dit deel van de gemeente Littenseradiel zegt toen te hebben gestemd.

Het feitelijke opkomstpercentage voor de gehele gemeente was 68,5 procent (Infor-

matie http://verkiezingen.littenseradiel.nl/). Onder onze respondenten zijn bovendien

FIGUUR 4.3 SAMEN MET ANDERE BEWONERS ACTIE VOEREN OM IETS VOOR HET DORP TE BEREI-

KEN: HET THEMA WAAROP DE GEVOERDE ACTIE BETREKKING HAD.

Page 81: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis

81

stemmers op CDA over- en PvdA ondervertegenwoordigd. Deze verschillen zullen

voor een deel samenhangen met verschillen tussen response en populatie.

Vormen van sociale vitaliteit

De hiervoor besproken vormen van maatschappelijke participatie worden ook in dit

hoofdstuk opgevat als uitingen van sociale vitaliteit. We zullen daarbij verschillende

vormen van sociale vitaliteit onderscheiden en sluiten daarbij zoveel mogelijk aan

bij de aanpak in hoofdstuk 211. Tot ‘volgende verbindende’ vormen van sociale vita-

liteit worden nu de volgende vijf kenmerken gerekend: frequente (dagelijks of 2 a 3

keer per week) contacten met familieleden, frequente contacten met vrienden in het

dorp, frequente contacten met buren, actief lid zijn van een belangenvereniging en

actief lid zijn van een vrijetijdsvereniging. Tot ‘verantwoordelijkheid vragende ver-

bindende’ vormen van sociale vitaliteit zijn vier kenmerken gerekend: een bestuur-

lijke functie bij een belangenvereniging uitoefenen, een bestuurlijke functie bij een

vrijetijdsvereniging uitoefenen, het deelnemen aan vrijwilligerswerk en het drie uur

per week of meer vrijwilligerswerk uitvoeren. Tenslotte zijn drie vormen van poli-

tieke participatie opgevat als uitingen van ‘politieke sociale vitaliteit’: Het (bijna) al-

tijd bezoeken van bijeenkomsten van de lokale Vereniging Dorpsbelang, het samen

met andere bewoners voeren van actie om iets voor het dorp te bereiken en het

stemmen voor de gemeenteraad. De laatste vorm van sociale vitaliteit kan alleen

voor de mondeling afgenomen vragenlijst worden vastgesteld12.

In figuur 4.4 worden de verdelingen van de drie vormen van sociale vitaliteit

voor de bewoners van de dorpen in Littenseradiel beschreven. De drie vormen van

sociale vitaliteit hangen met elkaar samen. Vooral de samenhang tussen politieke

sociale vitaliteit en verantwoordelijkheid vragende verbindende sociale vitaliteit is

hoog (Pearson’s r = 0,34). Ook de twee verschillende vormen van verbindende soci-

ale vitaliteit vertonen samenhang (Pearson’s r = 0,29).

Voor de verklaring van individuele verschillen in de drie vormen van sociale

vitaliteit wordt in eerste instantie gebruik gemaakt van dezelfde aanpak als in hoofd-

stuk 3. Voor dezelfde groep van achtergrondkenmerken wordt de tweedimensionale

samenhang met de drie vormen van sociale vitaliteit in tabel 4.3 beschreven. Aan de

14 variabelen wordt nog één extra contextkenmerk toegevoegd: de mate van open-

heid van de lokale dorpshuissituatie (laatste kolom van tabel 3.5).

11

We laten ons bij de keuze van vormen van maatschappelijke participatie voor de constructie van in-

dexen voor vormen van sociale vitaliteit bovendien leiden door het streven zoveel mogelijk beschikbare

informatie bij de analyses te betrekken: indien mogelijk voor zowel de respondenten van de mondeling

afgenomen vragenlijst (n = 307) als de ingevulde schriftelijke vragenlijst (n = 297). Bij de keuze van

kenmerken waren we, in tegenstelling tot de analyses in hoofdstuk 2, overigens niet gebonden aan een

vergelijking met 1993. 12

Elk van de drie vormen van sociale vitaliteit kunnen overigens niet worden gezien als uitdrukking van

één achterliggend kenmerk. Er bestaan steeds wel enige significante samenhangen tussen een aantal van

de samenstellende items, maar de Cronbach’s alpha’s zijn te laag om te veronderstellen dat zij gezamen-

lijk één achterliggend kenmerk vertegenwoordigen. De Cronbach’s alpha’s zijn resp. 0,303; 0,666 en

0,317 voor de drie geconstrueerde indices voor sociale vitaliteit.

Page 82: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

82

Uit tabel 4.3 is op te maken dat de drie vormen van sociale vitaliteit in zekere zin

een rangorde vormen: vormen van volgende verbindende sociale vitaliteit vertonen

weinig en relatief geringe verschillen tussen groepen bewoners, vormen van politie-

ke sociale vitaliteit relatief veel en relatief grote verschillen, terwijl verantwoorde-

lijkheid vragende verbindende sociale vitaliteit een tussenpositie inneemt.

Voor zover het individuele bewonerskenmerken betreft bestaan voor volgen-

de sociale vitaliteit tussen bewoners een klein aantal en relatief geringe verschillen.

Alleen bewoners van huurwoningen en bewoners die thuis (meestal) Fries spreken

vertonen een iets hoger participatieniveau. Opvallend is dat het bij verantwoorde-

lijkheid vragende bindende sociale vitaliteit juist iets vaker bewoners van koopwo-

ningen zijn die een hoger participatieniveau vertonen. Voorts zijn het eerder bewo-

ners die steeds over een auto kunnen beschikken en die thuis (meestal) Fries spre-

ken. Bovendien vertonen bewoners in de leerfase (bij de ouders inwonende jonge

bewoners) juist een laag participatie niveau. Deze lage participatie van bewoners in

de leerfase is nog duidelijker voor politieke sociale vitaliteit. Het zijn bovendien

vooral bewoners in de leeftijd van 40 tot 60 jaar, hoger opgeleide bewoners en be-

woners die steeds over een auto kunnen beschikken die een hoog participatie niveau

laten zien. Het zijn ook veel vaker zgn. oudkomers, bewoners die niet in het dorp

geboren en getogen zijn maar er wel langer dan 10 jaar wonen, en bewoners die

aangeven dat zij hun hoofdactiviteit in het dorp hebben die hier een hoog participatie

niveau vertonen.

Wat de contextkenmerken betreft blijkt dat voor de openheid van de dorps-

huissituatie geen significante samenhangen kunnen worden vastgesteld met de drie

vormen van sociale vitaliteit. Dat geldt wel voor lokale situatie van de ontmoetings-

functie. Het zijn vooral twee situaties die zich echt lijken te onderscheiden van de

rest: in Jorwert, met een dorpshuis met een beperkte functie maar met het dorpscafé,

is voor alle vormen van sociale vitaliteit sprake van de hoogste gemiddelde score,

terwijl in Wommels, zonder dorpshuis maar met het gemeentehuis en de commercië-

le voorziening It Dielshûs, voor alle vormen van sociale vitaliteit sprake is van de

laagste gemiddelde score (zie figuur 4.5). Het ligt voor de hand dat deze verschillen

FIGUUR 4.4 DRIE VORMEN VAN SOCIALE VITALITEIT ONDER DE BEWONERS VAN DE DORPEN VAN

LITTENSERADIEL: HET AANTAL KENMERKEN (GENOEMD IN DE TEKST) WAARMEE DE

BEWONER BLIJK GEEFT VAN SOCIALE VITALITEIT (PERCENTAGES).

Page 83: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis

83

voor een deel te verklaren zijn door verschillen in bevolkingssamenstelling. Overi-

gens moet men zich realiseren dat de lokale ontmoetingsfunctie slechts ten dele te

onderscheiden is van het type woonmilieu: de dorpen zonder dorpshuis zijn exact

dezelfde twee dorpen die tot het type woonmilieu ‘groot, veraf’ behoren.

Met behulp van meervoudige variantieanalyse is verder onderzocht in hoeverre indi-

viduele verschillen in de drie vormen van sociale vitaliteit kunnen worden verklaard

door een selectie van persoonlijke en context kenmerken of combinaties daarvan.

Voor volgende verbindende sociale vitaliteit levert dat een beperkt aantal

samenhangen op. Het zijn vooral bewoners die thuis (meestal) Fries spreken, bewo-

ners in dorpen met een eigen dorpshuis en bewoners van huurwoningen die zich

kenmerken door een hogere score. Maar de verklarende kracht van deze kenmerken

blijft relatief klein.

Ook verschillen in scores op verantwoordelijkheid vragende verbindende so-

ciale vitaliteit zijn maar in zeer beperkte mate in een model te verklaren. Het blijken

vooral bewoners in de leerfase en bewoners van huurwoningen te zijn die hier een

lage score vertonen. Fries sprekenden scoren juist relatief hoog.

TABEL 4.3 SAMENHANGEN TUSSEN DRIE VORMEN VAN SOCIALE VITALITEIT EN EEN AANTAL

ACHTERGRONDKENMERKEN (X = GEEN SIGNIFICANTE SAMENHANG; WEERGEGEVEN

IS ETA OF PEARSON’S R (ALLEEN VOOR DE OPENHEID VAN DE DORPSHUISSITUATIE)

WAARBIJ ***: P < 0,01; **: P < 0,05; * : P < 0,10)

Volgende verbindende sociale vitali-

teit

Verantwoordelijkheid vragende verbindende

sociale vitaliteit

Politieke so-ciale vitaliteit

Levensfase x 0,10** 0,32***

Leeftijd x x 0,29***

Geslacht x x x

Type huishouden x x x

Woongeschiedenis x x 0,25***

Geboorteprovincie x x x

Reikwijdte dagpad x x 0,10*

Type woning 0,07* 0,08** x

Opleidingsniveau x x 0,15*

Automobiliteit x 0,12*** 0,19***

Betaald werk x x x

Fries spreken 0,11*** 0,10** x

Type woonmilieu x x 0,18***

Lokale situatie ontmoetingsfunctie 0,16*** 0,15** 0,21*** De openheid van de dorpshuissi-tuatie x x x

Page 84: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

84

Verschillen in scores op politieke sociale vitaliteit zijn het beste te verklaren (tabel

4.4) zoals ook al uit tabel 4.3 bleek. Wel moet men zich realiseren dat het hier gaat

om alleen de response op de mondeling afgenomen vragenlijst en dat met het model

16 procent van de variantie wordt verklaard. Een hoge score op deze vorm van soci-

ale vitaliteit komt voor onder bewoners die hun hoofdactiviteit in het dorp hebben,

geen laag opleidingsniveau hebben (al bereikt dit een onvoldoende significantieni-

veau) en waar bewoners een dorpshuis met elkaar delen. Een lage score komt voor

onder geboren en getogen bewoners én nieuwkomers en daar waar geen dorpshuis

aanwezig is. Dit zijn overigens ook de relatief grotere dorpen op enige afstand van

Leeuwarden (Wommels en Winsum). Tenslotte wordt een lage score vooral aange-

troffen onder bewoners die geen laag opleidingsniveau hebben in situaties waar men

een dorpshuis deelt.

Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de aanwezigheid

van een dorpshuis wel enige maar een beperkte samenhang vertoond met het niveau

waarop bewoners sociale vitaliteit vertonen. Waar een dorpshuis aanwezig is, en dat

zijn bovendien de relatief kleine dorpen, komen bewoners wat vaker bij elkaar over

de vloer en zijn ze vaker actief lid van verenigingen. Waar een dorpshuis ontbreekt,

en dat zijn de dorpen waar een dorpshuis in 2007 ontbrak, is men wat minder be-

trokken bij de vereniging dorpsbelang, de gemeenteraad en lokale actie. Waar men

een dorpshuis deelt is men wat vaker lokaal politiek actief, maar daaraan onttrekken

zich de bewoners die enigszins hoger opgeleid zijn. In deze dorpen, waar het

FIGUUR 4.5 GEMIDDELDE SCORE VOOR DRIE VORMEN VAN SOCIALE VITALITEIT NAAR ONDER-

SCHEIDEN DORPSHUISSITUATIES (GEMIDDELD AANTAL KENMERKEN WAARUIT BLIJKT

DAT BEWONERS SOCIAAL VITAAL ZIJN, PER VORM VAN SOCIALE VITALITEIT IS HET

MAXIMUM AANTAL KENMERKEN VERSCHILLEND, ZIE FIGUUR 4.4)

Page 85: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis

85

dorpshuis vaak de enige voorziening is, lijkt het dorpshuis vooral aan bewoners met

een lagere opleiding een platform te geven om voor het dorp op te komen. In het al-

gemeen zijn het echter eerder individuele kenmerken die een voorspellende waarde

hebben voor vormen van sociale vitaliteit dan contextuele kenmerken zoals de aan-

wezigheid van een dorpshuis. Het dorpshuis als deel van de sociale infrastructuur

functioneert dus maar in beperkte mate als sociaal kapitaal voor het dorp.

Conclusies

Het dorpshuis wordt door veel bewoners en in het plattelandsbeleid gezien als een

deel van de sociale infrastructuur dat als sociaal kapitaal kan worden beschouwd: de

aanwezigheid ervan en de mate waarin het dorpshuis open staat voor de dorpsbewo-

ners zou een positieve bijdrage leveren aan de sociale vitaliteit van het dorp. In dit

hoofdstuk is de sociale vitaliteit van dorpsbewoners beschreven aan de hand van hun

maatschappelijke participatie in de vorm van sociale contacten, deelname aan het

verenigingsleven, deelname aan vrijwilligerswerk en politieke participatie. Deze

TABEL 4.4 RESULTAAT MEERVOUDIGE VARIANTIE ANALYSE: MODEL TER VERKLARING VAN DE

SCORE VOOR POLITIEKE SOCIALE VITALITEIT

Kenmerk of combinatie van kenmerken:

Categorieën B * Signifi-cantie

Verklaarde variantie

Woongeschiedenis (t.o.v. Oud-komer)

• Geboren en getogen

-.382 .000 .065

• Nieuwkomer -.430

Reikwijdte dagpad (t.o.v. Buiten dorp)

• In dorp ,217 .031 .019

Opleidingsniveau (t.o.v. Laag (andere Vmbo vormen en la-ger)):

• Hoog (Vwo en hoger)

.376 .202 .013

• Midden (Havo – Mbo – Mulo – Vmbo-t)

,397

Aanwezigheid dorpshuis / Type woonmilieu / (t.o.v. Eigen dorpshuis / Klein dorp):

• Zonder dorps-huis ( = Groot dorp, ver van Leeuwarden)

-.429 .001 .054

• Gedeeld dorpshuis / Klein dorp

.568

Combinatie: Opleidingsni-veau – aanwe-zigheid dorps-huis (t.o.v. Laag / eigen dorps-huis):

• (t.o.v. Hoog / ei-gen dorps-dorps-huis):

• Hoog / zonder dorpshuis

.193 .034 .041

• Hoog / gedeeld dorpshuis

-.650

• (t.o.v. Midden / eigen dorpshuis:

• Midden / zon-der dorpshuis

-.034

• Midden / ge-deeld dorps-huis

-.998

Model .000 .161

* B kan worden opgevat als een gestandaardiseerde gemiddelde waarde voor sociale vitaliteit ten op-zichte van de vergelijkingscategorie.

Page 86: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

86

vormen van maatschappelijke participatie zijn te ordenen naar verschillende vormen

van sociale vitaliteit: van vormen die meer volgend verbindend zijn tot meer gericht

op verandering.

Uit de beschrijving van de genoemde vormen van maatschappelijke partici-

patie komt een beeld naar voren van een grote mate van activiteit en betrokkenheid

in de onderzochte dorpen. Zo onderhouden veel bewoners frequente contacten met

hun buren en is men sterk betrokken bij typische dorpsactiviteiten. Vooral daar waar

vergelijking met andere groepen mogelijk is blijkt dat de bewoners van de dorpen

van Littenseradiel een hoog niveau van sociale interactie en betrokkenheid vertonen.

Die vergelijking was vooral mogelijk voor de deelname aan het verenigingsleven en

de deelname aan vrijwilligerswerk. Ruim een derde (36 procent) is actief lid van een

belangenvereniging, bijna de helft (48 procent) is actief lid van een vrijetijdsvereni-

ging. Op het Nederlandse platteland bedragen vergelijkbare percentages resp. 24 en

34 procent. Bijna 62 procent van de dorpsbewoners is op een of andere manier bij

vrijwilligerswerk betrokken. Daarbij gaat het vooral om vrijwilligerswerk binnen

kerken, de sport en de sector hobby en cultuur. Het belang van de verschillende sec-

toren komt overeen met landelijke cijfers over het Nederlandse platteland maar lig-

gen daar nog beduidend boven. Mede door de wijze van vraagstelling, gaven 47

procent van de bewoners aan vrijwilligerswerk te doen op andere terreinen dan de

sectoren die in de vragenlijst waren opgenomen. Bijna de helft daarvan heeft te ma-

ken met specifiek lokale zaken waaronder het dorpshuis. Ook stellen de dorpsbewo-

ners zich lokaal politiek actief op: een op de vijf geeft aan (bijna) altijd bijeenkom-

sten van de vereniging dorpsbelang bij te wonen, 55 procent zegt wel eens, samen

met andere dorpsbewoners, actie te hebben gevoerd om iets voor het dorp te berei-

ken, een relatief hoog percentage heeft gestemd voor de laatste gemeentelijke ver-

kiezingen.

Voor de deelname aan verenigingen en voor het vrijwilligerswerk kon wor-

den vastgesteld in hoeverre daarvoor gebruik werd gemaakt van het dorpshuis. Dat

is vooral bij bijeenkomsten van belangenverenigingen het geval en in het lokaal ge-

richte deel van het vrijwilligerswerk zoals het jeugdwerk en de sector hobby en cul-

tuur. Waar men een eigen dorpshuis heeft speelt het dorpshuis een grotere rol. In

dorpen met een gedeeld dorpshuis wordt het dorpshuis wat minder vaak gebruikt.

Bovendien moet men vaker uitwijken naar locaties buiten het eigen dorp. Opvallend

is dat vrijwilligers op het gebied van sport en hobby & cultuur in dorpen zonder

dorpshuis (Wommels en Winsum) relatief vaak buiten het eigen dorp vrijwilliger

zijn.

De drie onderscheiden vormen van sociale vitaliteit blijken in verschillende mate

samen te hangen met vooral individuele kenmerken en in zeer beperkte mate met de

aanwezigheid van een dorpshuis. De twee verbindende vormen van sociale vitaliteit,

die vooral betrekking hebben op sociale contacten, het verenigingsleven en het vrij-

willigerswerk, konden het minst worden verklaard. Het zijn vooral Fries sprekenden

die hier zich het meest actief tonen. Daarbij blijkt een meer volgende participatie

meer kenmerkend voor bewoners van huurwoningen, terwijl bewoners van koopwo-

ningen wat vaker verantwoordelijkheden nemen, c.q. bestuursfuncties bekleden. Po-

litieke vormen van participatie treft men wat vaker aan onder bewoners die hun

hoofdactiviteit in het dorp hebben en een wat hogere opleiding hebben. Deze is rela-

Page 87: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Sociale vitaliteit en de rol van het dorpshuis

87

tief laag onder bewoners die geboren en getogen zijn en onder nieuwkomers. Het

dorpshuis en in samenhang daarmee de grootte van het dorp, lijkt in drie situaties

van belang te zijn. Waar een dorpshuis aanwezig is, de relatief kleine dorpen, ziet

men een wat grotere participatie aan activiteiten die hier ‘volgend, verbindend’ zijn

genoemd: men heeft wat vaker sociale contacten en is wat vaker lid van een vereni-

ging. Waar een dorpshuis ontbreekt, in ons onderzoeksgebied de relatief grote dor-

pen, zijn bewoners minder lokaal politiek betrokken, zoals actief betrokken bij een

dorpsbelangenvereniging of betrokken bij acties gericht op de eigen omgeving. Bij

een gedeeld dorpshuis is juist wel sprake van een grotere lokale politieke betrokken-

heid met uitzondering van de bewoners met een wat hogere opleiding. De in hoofd-

stuk 3 beschreven verschillen in openheid van dorpshuizen bleken geen enkele bete-

kenis te hebben voor de drie vormen van sociale vitaliteit van dorpsbewoners.

De aanwezigheid van een dorpshuis levert dus in beperkte mate (extra)

opbrengsten op in de vorm van een hogere deelname aan activiteiten die als uitingen

van sociale vitaliteit kunnen worden gezien. Maar de betekenis daarvan is klein en

de betekenis van persoonlijke kenmerken is groter. Het dorpshuis als deel van de so-

ciale infrastructuur lijkt daarmee wel enige (extra) opbrengst voor het dorp te heb-

ben en dus een deel van het sociaal kapitaal van het dorp te zijn. Maar alles wijst er-

op dat het sociaal kapitaal van het dorp eerder is te vinden in de sociale verbanden

van de bewoners.

Page 88: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

88

‘It Popelhûs’ - Iens

Page 89: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Conclusies en aanbevelingen

89

Conclusies en aanbevelingen13

Inleiding

n dit hoofdstuk worden de belangrijkste bevindingen van het uitgevoerde onder-

zoek samengevat en verbonden met de actuele beleidsontwikkelingen in de pro-

vincie Fryslân ten aanzien van platteland en dorpshuizen. Na een schets van het

actuele beleid van de provincie worden allereerst - op basis van hoofdstuk 1 en 2

van dit rapport - kanttekeningen gemaakt bij het plattelandsbeleid en de manier

waarop maatschappelijke veranderingen door de provincie tegemoet worden getre-

den. In de laatste paragraaf wordt ingegaan op de belangrijkste bevindingen van

hoofdstuk 3 en 4 die betrekking hebben op de positie van het dorpshuis14.

‘Fan ûnderen op stimulearje, fan boppen of ynspirearje’

De provincie Fryslân voert al enige decennia een stimulerend beleid ten aanzien van

dorpshuizen. Daarbij is steeds oog voor zowel een voorwaardenscheppende rol van

de overheid als het stimuleren dat bewoners zelf verantwoordelijkheid dragen, zoals

ook blijkt uit het motto van het Friese plattelandsbeleid ‘Fan ûnderen op stimulearje,

fan boppen of ynspirearje’. De doelstelling van het dorpshuizenbeleid is bij te dra-

gen aan de leefbaarheid op het platteland. Door de bundeling van voorzieningen in

een dorpshuis wil men de verschraling van het voorzieningenniveau opvangen en de

sociale cohesie bevorderen (Provincie Fryslân, 2004). In dat opzicht wordt het

dorpshuis als voorwaardenscheppend gezien voor een maatschappelijk doel, i.c. de

leefbaarheid van dorpen. Daarbij heeft men zich tot 1-1-2005 op dorpen tot 1500

inwoners gericht. Daarna is het beleid verruimd tot dorpen tot 5000 inwoners. Het

dorpshuis wordt als een basisvoorziening beschouwd. Vaak is het nog de enige

voorziening in een dorp waar men “bij elkaar kan komen, waar het verenigingsleven

plaats vindt, waar men een podium vindt voor culturele activiteiten en waar dienst-

verlenende instanties een ruimte hebben”. Het dorpshuis fungeert als de ‘huiskamer

van het dorp’ (Provincie Fryslân, 2004; 2012a concept). Wat dat betreft is sprake

van ‘het dorpshuis voor de bewoners’. Uit de wijze van subsidiëring blijkt echter dat

de organisatiekracht van de bewoners steeds het uitgangspunt is: zowel bij het tot

stand komen van een dorpshuis als de exploitatie nadien moet er een breed draag-

vlak zijn en is de organisatiekracht en het gemeenschapsinitiatief het uitgangspunt.

Het dorpshuis moet ook ‘het dorpshuis van de bewoners’ zijn. In de voorgestelde

criteria voor subsidiëring van dorpshuizen blijkt bovendien dat het dorpshuis als een

accommodatie voor ‘de gehele dorpsgemeenschap’ moet fungeren en dat de toegan-

13

De hier beschreven opvattingen over het beleid van de provincie Fryslân zijn de opinies van de onder-

zoekers. Het betekent niet dat de provincie daar mee instemt. Aanbevelingen van de onderzoekers zijn in

dit hoofdstuk gecursiveerd weergegeven. 14

Een totaal beeld van de bevindingen is te verkrijgen door het lezen van hoofdstuk 1, de conclusies van

de hoofdstukken 2 t/m 4 en hoofdstuk 5.

I

Page 90: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

90

kelijkheid van de accommodatie voor de gehele dorpsgemeenschap moet zijn ge-

waarborgd.

Het dorpshuizenbeleid past in een plattelandsbeleid waarbij het wonen in

kleine gemeenschappen als een belangrijk onderdeel van de Friese identiteit wordt

gezien en waarbij leefbaarheid en sociaaleconomische vitalisering van het platteland

centraal staan. Met concrete projecten betreffende dorpshuizen wil men de fysieke

en sociale infrastructuur op het platteland versterken. Om meer grip te krijgen op het

begrip ‘leefbaar dorp’ is recent een definitie ontwikkeld van een leefbaar dorp en is

een start gemaakt met het monitoren van een aantal indicatoren.

Een dorp als leefbaar beschouwd “wanneer sprake is van:

• Een gevarieerde bevolking

• Voldoende geschikte woningen in een goede woonomgeving

• Een bereikbaar voorzieningenniveau

• Voldoende bereikbare werkgelegenheid

• Een rijk gemeenschapsleven

• Grote organisatiekracht

• Voldoende aandacht van organisaties”

(Provincie Fryslân, 2012a concept, p. 6).

Daarnaast wordt ruimtelijke kwaliteit als relevant gezien voor de beleving van leef-

baarheid, maar daaraan zijn geen indicatoren gekoppeld.

Daarnaast zijn trends en ontwikkelingen tot 2020 omschreven die van invloed kun-

nen zijn op de indicatoren (Provincie Fryslân, 2012b). Een ontwikkeling die recent

veel aandacht vraagt zijn bevolkingsveranderingen, i.c. krimp, ontgroening en ver-

grijzing (Provincie Fryslân, 2010).

Ook binnen de Sociale Agenda (Provincie Fryslân, 2011) spelen leefbaarheid

als maatschappelijk doel en het verbeteren van de gebruikswaarde, kwaliteit en

spreiding van dorpshuizen als beleidsdoel een rol. De spreiding van dorpshuizen in

Fryslân is in de periode 2008-2011 volgens de Sociale Agenda verbeterd. Voor het

beoordelen van een (verbetering van) de gebruikswaarde en de kwaliteit van dorps-

huizen is in feite inzicht nodig in de ervaringen van de gebruikers van de voorzie-

ningen. Die informatie is in de provincie Fryslân nauwelijks voorhanden (Provincie

Fryslân, 2011).

Leefbaarheid en maatschappelijke ontwikkelingen

Op basis van de door de provincie gehanteerde definitie van leefbaarheid, die in veel

opzichten aansluit bij de brede definitie van Groot (1974), is een eerste aanzet gege-

ven van een systeem van monitoring met een nulmeting in 2011 (Provincie Fryslân,

2012b). Het is duidelijk dat hierbij invulling wordt gegeven aan het begrip ‘veron-

derstelde leefbaarheid’ (van Dorst, 2005), zoals dat ook in andere provincies wordt

gehanteerd (Scoop, 2011). Daarmee bestaat echter nog geen inzicht in de ‘ervaren

leefbaarheid’ in Fryslân. Een van de problemen van deze definitie van leefbaarheid,

een probleem dat door de provincie overigens wordt onderkend, is dat de relevantie

Page 91: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Conclusies en aanbevelingen

91

van de kenmerken naar tijd en plaats verschillend is. Daaraan kan worden toege-

voegd dat ook verschillen in relevantie bestaan tussen groepen bewoners. Uiteinde-

lijk gaat het bij de ervaren leefbaarheid om het ‘passend’ zijn van de omgeving voor

de individuele bewoner, om de ‘person-environment fit’ (Keating, 2008; Thissen et

al., 2003).

Een andere kanttekening die bij de benadering van leefbaarheid door de pro-

vincie kan worden gemaakt is dat daarbij geen expliciet onderscheid wordt gemaakt

tussen het referentiekader van het autonome dorp en het referentiekader van het

woondorp. Een aantal elementen in de definitie benadrukken nog steeds de brede

functionaliteit van het autonome dorp, al wordt in de definitie wijselijk de nadruk

gelegd op een bereikbaar voorzieningenniveau en voldoende bereikbare werkgele-

genheid. Bij voorzieningen en werkgelegenheid gaat het immers primair om de

compleetheid op regionaal niveau en de automobiliteit op individueel niveau. Het

ruimtelijk niveau van het dorp is in de Nederlandse context in toenemende mate irre-

levant voor voorzieningen en werkgelegenheid, ook omdat geen effectief en betaal-

baar beleid op dat niveau kan worden ontwikkeld. Dat geldt mogelijk ook voor de

aanwezigheid van voldoende geschikte woningen. Ook de volkshuisvestingsfunctie

kan voor de meeste woningzoekenden het beste op regionaal niveau worden bena-

derd. Tenslotte past ook het streven naar een gevarieerde bevolking bij het referen-

tiekader van het autonome dorp. Lokale dynamiek van dorpen gaat echter juist vaak

samen met een selectieve bevolkingsopbouw naar leefstijl en daarbij horende soci-

aaleconomische positie en levensfase. Ook hier past het streven naar een gevarieerde

bevolkingsopbouw niet bij het schaalniveau van het kleine dorp. Het gevaar van de

betreffende indicatoren is namelijk dat maatschappelijke veranderingen als (lokaal)

functieverlies worden geïnterpreteerd en het imago van het dorpse woonmilieu aan-

tasten (het ‘zielige dorp’). Zo werkt de door de provincie genoemde ‘verschraling

van het voorzieningenniveau’ (Provincie Fryslân, 2012a concept) als een verkeerd

signaal gegeven de steeds verder toenemende en individualiserende automobiliteit

van plattelanders enerzijds en de compleetheid van steeds ruimere regio’s anderzijds

(Steenbekkers et al., 2005). Ook de indeling van dorpen naar grootteklasse, zoals

deze in de nulmeting wordt gepresenteerd, versterkt in zekere zin het negatieve

beeld van kleine dorpen terwijl, gegeven de maatschappelijke ontwikkelingen, juist

in de kleinste dorpen de relevantie van dit type indicatoren afneemt.

Vanuit het referentiekader van het woondorp wordt niet de aanwezigheid van

lokale functies maar de aanwezigheid van ‘amenities, aantrekkelijkheden voor be-

woners en bezoekers, en het voorkomen of ontbreken van overlast in het woondo-

mein, als essentieel gezien voor de ervaren leefbaarheid. Essentieel voor de woon-

kwaliteit is goed, aangenaam en veilig wonen, vrij van overlast in een mooi en na-

tuurlijk landschap met identiteit. In de door de provincie gekozen definitie van leef-

baarheid en in de nu gekozen indicatoren zijn deze bij uitstek lokale elementen on-

derbedeeld. In de nulmeting past alleen de indicator leegstand enigszins in dit refe-

rentiekader. Zeker in een situatie van bevolkingsdaling zullen lokale verschillen in

leefbaarheid en sociale vitaliteit sterk samenhangen met de aanwezigheid van ame-nities en overlast.

Page 92: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

92

Het door de provincie voorgestelde Monitorinstrument Leefbaarheid ontbeert gege-vens die recht doen aan de groeiende betekenis van ‘amenities’ en andere zaken die de steeds belangrijker woonfunctie van dorpen indiceren. Bovendien is behoefte aan een regelmatige peiling hoe de indicatoren van de veronderstelde leefbaarheid sa-menhangen met de door bewoners ervaren leefbaarheid. In de definitie van (veronderstelde) leefbaarheid van de provincie en in de gekozen

indicatoren is ook aandacht voor elementen van de sociale infrastructuur: het ge-

meenschapsleven geïndiceerd door het aantal sportverenigingen, het aantal culturele

verenigingen (beiden per 100 inwoners) en een score ‘traditie van samenwerking’

(in feite een verzameling van verenigingen en lokale activiteiten). Ook het element

organisatiekracht, dat men wil indiceren met sociale cohesie en zelfredzaamheid,

behoort tot het sociale domein. In de relatie tussen bewoner en omgeving kan de so-

ciale infrastructuur van een dorp worden benaderd als relevante voorwaarde voor het

passend wonen van bewoners maar evenzeer als het resultaat van het handelen van

bewoners. Uit onderzoek blijkt dat de ervaren leefbaarheid een duidelijke samen-

hang vertoont met kenmerken van de sociale infrastructuur in het dorp (Scoop,

2011) en de sociale verbanden in het dorp (Vermeij & Mollenhorst, 2008). Een be-

langrijk deel van de lokale verschillen in ervaren leefbaarheid hangt bovendien sa-

men met de samenstelling van de bevolking, het zogenaamde compositionele effect

(Vermeij & Mollenhorst, 2008). Het is duidelijk dat met de gekozen indicatoren ook

een beeld wordt gegeven van de sociale vitaliteit van dorpen. In het plattelandsbeleid

van de provincie is al langere tijd ruime aandacht voor de bijdrage van bewoners

zelf aan de kwaliteit van hum omgeving. Er wordt in de nota’s echter geen systema-

tisch onderscheid gemaakt tussen leefbaarheid en sociale vitaliteit en er wordt ook

geen onderscheid gemaakt naar verschillende vormen van sociale vitaliteit (Vermeij

& Mollenhorst, 2008). Door te spreken over ‘sociaaleconomische vitaliteit’ wekt

men bovendien de indruk dat het daarbij vooral gaat om de compleetheid van dorpen

in functionele zin, een benadering die eerder refereert aan het autonome dorp.

In het door de provincie Fryslân voorgestelde Monitorinstrument Leefbaarheid wordt ruime aandacht besteed aan de sociale infrastructuur van het dorp. Maar er is te weinig aandacht voor de gedachte dat de sociale infrastructuur als voorwaarde én als resultaat van leefbaarheid kan worden gezien. Daarnaast is behoefte aan aandacht voor de bevolkingsamenstelling van dorpen en voor een onderscheid tus-sen indicatoren van leefbaarheid en (vormen van) sociale vitaliteit.

In het door de UvA uitgevoerde onderzoek stond niet de ervaren leefbaarheid maar

de maatschappelijke participatie van dorpsbewoners centraal. Daarbij ging het voor-

al om het onderhouden van sociale contacten, de deelname aan het verenigingsleven

en de deelname aan vrijwilligerswerk. Deze zijn in dit verslag opgevat als uitingen

van sociale vitaliteit, bijdragen van bewoners aan waardevolle zaken in hun omge-

ving dankzij hun vrijwillig handelen (Vermeij & Mollenhorst, 2008). Daarbij is bo-

vendien een onderscheid gemaakt naar verschillende vormen van sociale vitaliteit.

Voor de vrouwelijke bewoners van 15 dorpen in Littenseradiel was het mogelijk een

aantal maatschappelijke trends die zich tussen 1993 en 2007 hebben voorgedaan

Page 93: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Conclusies en aanbevelingen

93

heel concreet te beschrijven. Putnam (1996) wijst als oorzaken van een afname van

betrokkenheid en verbondenheid in de (Amerikaanse) samenleving op de toenemen-

de arbeidsparticipatie van vrouwen, de afnemende geworteldheid in lokale gemeen-

schappen door toegenomen mobiliteit, de toename van het aandeel eenpersoons

huishoudens en de privatisering van de vrije tijd. Met de door ons verzamelde gege-

vens zijn de eerste drie ontwikkelingen in de Friese dorpen goed te illustreren. De

arbeidsparticipatie van Friese plattelandsvrouwen (binnen de groep vrouwen be-

schikbaar voor de arbeidsmarkt) nam tussen 1993 en 2007 toe van ongeveer 55 pro-

cent tot 87 procent. Dat ging in dezelfde periode vrijwel gelijk op met een toene-

mende individuele automobiliteit en met een toenemend aandeel verplaatsingen om

werkreden buiten het dorp. Ook nam het aandeel eenpersoons huishoudens onder

deze groep vrouwen toe van 2,6 procent in 1993 tot 10,1 procent in 2007. In 1994

spraken we daarom al de verwachting uit dat de toenemende arbeidsparticipatie van

vrouwen zou kunnen leiden tot een afnemende beschikbaarheid voor andere vormen

van maatschappelijke participatie (Droogleever Fortuijn et al., 1994). En inderdaad

zijn er duidelijke aanwijzingen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen die

twee. Dat geldt dan echter vooral voor omvangrijke inzet in het vrijwilligerswerk.

Door (meer) te gaan werken is voor omvangrijk vrijwilligerswerk minder tijd be-

schikbaar. Voor andere vormen van maatschappelijke participatie blijkt echter spra-

ke van een geheel andere ontwikkeling: het blijken vooral vrouwen met betaald

werk die actief zijn in weliswaar minder omvangrijke en minder traditionele vormen

van vrijwilligerswerk, vaker actief lid zijn of een bestuursfunctie hebben in belan-

genorganisaties, en actiever zijn in zorgtaken voor verwanten. De achterliggende

verklaring is dat de deelname aan betaald werk samenhangt met het verwerven van

vaardigheden en sociale netwerken door plattelandsvrouwen.

Deze bevindingen zijn naar onze mening exemplarisch voor de betekenis die maat-

schappelijke ontwikkelingen kunnen hebben voor indicatoren van leefbaarheid en

sociale vitaliteit. Door het gebruik van traditionele indicatoren kan het beeld ont-

staan van verlies van lokale betrokkenheid. Zo blijkt uit onze conclusies over de ef-

fecten van de toenemende arbeidsparticipatie van plattelandsvrouwen dat inzet in

vrijwilligerswerk van tenminste 3 uur per week of meer een indicator is die slechts

verlies aan betrokkenheid registreert. Indien echter wordt gekozen voor een andere

of een bredere verzameling indicatoren dan verandert het beeld fundamenteel en is

geen sprake meer van verlies maar van verandering. Vooral bij de keuze van indica-

toren in het sociale domein, de thema’s gemeenschapsleven en organisatiekracht in

de Friese definitie van leefbaarheid, is het van belang om voldoende aandacht te

schenken aan ontwikkelingen die primair het karakter hebben van verandering.

Bij het beschrijven van de (lokale gevolgen van) maatschappelijke ontwikkelingen is het van belang om naast traditionele indicatoren, die op het lage schaalniveau van het kleine dorp vaak verlies beschrijven, ook indicatoren te ontwikkelen die recht doen aan veranderde maatschappelijke verhoudingen, zoals de emancipatie van vrouwen.

Page 94: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

94

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Zoals uit de titel van dit rapport en deze paragraaf blijkt staat in dit onderzoekspro-

ject de betekenis van het dorpshuis centraal en zijn daarbij tenminste twee opvattin-

gen mogelijk: het dorpshuis als uitdrukking van de betrokkenheid en inzet van be-

woners en het dorpshuis als voorwaarde voor leefbaarheid en sociale vitaliteit van

dorpen: resp. het dorpshuis van bewoners en het dorpshuis voor bewoners. In het

plattelandsbeleid van de provincie Fryslân zijn elementen te vinden van beide opvat-

tingen. Daarbij wordt, afhankelijk van de context, meer nadruk gelegd op of de eer-

ste dan wel de tweede opvatting. De indruk bestaat dat aan de eerste opvatting rela-

tief veel betekenis wordt toegekend: het dorpshuis wordt primair als een belangrijke

basisvoorziening voor de (kleine) Friese dorpen gezien.

In het uitgevoerde onderzoek zijn beide opvattingen systematisch op hun

houdbaarheid onderzocht. In hoofdstuk 3 wordt de opvatting dat ‘het dorpshuis van

de bewoners is’ getoetst door de opvattingen over en het gebruik van het dorpshuis

te beschrijven en te analyseren. In hoofdstuk 4 wordt de opvatting dat ‘het dorpshuis

voor de bewoners is’ getoetst door de maatschappelijke participatie van bewoners in

den brede, dus zowel in als het buiten het dorpshuis, te beschrijven en te analyseren

welke rol het dorpshuis daarbij speelt.

Zowel uit de opvattingen over als uit het gebruik van het dorpshuis blijkt dat

het dorpshuis door een overgrote meerderheid van de dorpsbewoners zeer wordt ge-

waardeerd en daadwerkelijk wordt bezocht. 60 procent van de bewoners geeft het

eigen dorpshuis een 8 of hoger. 70 procent is van mening dat het dorpshuis een soci-

ale betekenis heeft. Iets minder dan de helft van de bewoners van een dorp met een

dorpshuis komt daar vaak of regelmatig. Bijna 20 procent besteedt gemiddeld 2 uur

of meer per week aan activiteiten in het eigen dorpshuis. Bovendien richt men zich

sterk op het eigen dorpshuis: dorpshuizen worden vooral bezocht door de eigen be-

woners. Over de positieve opvattingen over het dorpshuis bestaat binnen het dorp

bovendien een grote mate van eenstemmigheid en ook bestaan er slechts kleine ver-

schillen tussen bewonersgroepen als het gaat om het gebruik van het dorpshuis. Dat

resulteert in een plek die een wezenlijke ontmoetingsfunctie voor het dorp heeft en

een plek die voor vrijwel de hele dorpsgemeenschap toegankelijk is. In dorpen die

het dorpshuis delen heeft het dorpshuis een iets minder centrale positie: men hecht

minder belang aan het dorpshuis en komt er ook iets minder vaak.

De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat het dorpshuis ‘van de bewoners is’.

Daarmee is de aanwezigheid van een dorpshuis in feite een belangrijke uiting van

leefbaarheid en sociale vitaliteit. De aanwezigheid van een dorpshuis wordt in de

monitor nu vooral gezien als voorwaarde voor leefbaarheid: de aanwezigheid zou,

samen met andere basisvoorzieningen, bijdragen tot de ‘compleetheid’ van het dorp.

De aanwezigheid van een dorpshuis kan primair als een teken van betrokkenheid en inzet van de bewoners worden opgevat. Het moet eerder als een resultaat van leef-baarheid dan als een voorwaarde voor leefbaarheid worden gezien. Bij het voorgaande zijn nog wel enkele kanttekeningen te maken die bovenstaande

conclusie nuanceren. Zowel uit de meningen als het gebruik van verschillende be-

Page 95: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Conclusies en aanbevelingen

95

wonersgroepen blijkt dat het dorpshuis in dit deel van Fryslân sterk verankerd is in

een bepaald sociaal en geografisch milieu. Het zijn vooral de bewoners met een

minder hoge opleiding behorend tot Fries sprekende huishoudens in kleine dorpen

op relatief grote afstand van Leeuwarden waarvoor het dorpshuis een centrale rol

speelt. In deze dorpen staan niet-Fries sprekende bewoners met een hoge opleiding,

maar ook Fries sprekende bewoners met een lage opleiding enigszins buiten de

groep die sterk met het dorpshuis verbonden is. De eerste groep ziet het dorpshuis

meer als een functionele voorziening en is minder positief over de verbindende en

vernieuwende kwaliteiten van het dorpshuis. Zij onthouden zich bovendien vaak van

de aangeboden verenigingsactiviteiten. De tweede groep, de bewoners met de laag-

ste opleiding, meestal Fries sprekend, komen zelden of nooit in het dorpshuis. Ook

bestaan er nog duidelijk geografische verschillen in de openheid van de dorpssamen-

leving afgaande op de opvattingen over en het gebruik van het dorpshuis. Die open-

heid is wat minder groot in kleine dorpen die relatief ver van Leeuwarden liggen en

groot in de kleine dorpen dichtbij Leeuwarden. Vooral voor niet-Fries sprekende

bewoners lijkt het relatief moeilijk om aansluiting te vinden bij de dorpsactiviteiten

in het dorpshuis in de kleine dorpen die relatief ver van Leeuwarden liggen. Een

‘open’ en gastvrije cultuur wordt van groot belang geacht voor de ontwikkeling van

nieuw sociaal kapitaal in lokale gemeenschappen (Putnam & Feldstein, 2003; Mose-

ley & Pahl, 2007; Beekman, 2011).

Hoewel dorpshuizen in Friesland een relatief ‘open’ karakter dragen blijft het van belang zoveel mogelijk voorwaarden te creëren voor het gebruik van dorpshuizen door Fries sprekenden met een lage sociaal-economische positie en niet-Fries spre-kenden met een hoge sociaal-economische positie. De opvatting dat ‘het dorpshuis voor de bewoners is’, is getoetst door de maatschap-

pelijke participatie van de bewoners te beschrijven en te analyseren en met name de

rol die het dorpshuis daarbij speelt. Daarbij zijn vormen van maatschappelijke parti-

cipatie beschouwd als vormen van sociale vitaliteit (Vermeij & Mollenhorst, 2008).

Bovendien kan maatschappelijke participatie als opbrengst worden gezien van het

sociaal kapitaal van het dorp. Van sociaal kapitaal is sprake indien de sociale infra-

structuur van het dorp opbrengsten genereert voor de dorpsgemeenschap (Putnam,

1996). Het dorpshuis kan worden gezien als een deel van de sociale infrastructuur

van het dorp. De centrale vraag is dus vooral of kan worden aangetoond dat de aan-

wezigheid van een dorpshuis een aantoonbaar effect heeft op de sociale vitaliteit van

het dorp, c.q. de maatschappelijke participatie van de bewoners. Met andere woor-

den, heeft het dorpshuis een aantoonbare opbrengst voor het dorp?

De maatschappelijke participatie van dorpsbewoners is beschreven aan de

hand van de sociale contacten, de deelname aan het verenigingsleven, de deelname

aan vrijwilligerswerk en de politieke participatie van de dorpsbewoners. Deze zijn

bovendien gebruikt om drie vormen van sociale vitaliteit te beschrijven: een vorm

van sociale vitaliteit die meer verbindend is en volgend (frequente sociale contacten

en actief lid zijn van een vereniging), een vorm van sociale vitaliteit die ook verbin-

dend is maar verantwoordelijkheid vraagt (een bestuurlijke functie vervullen, het

doen van vrijwilligerswerk) en tenslotte een vorm van politieke sociale vitaliteit (het

Page 96: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

96

bezoeken van bijeenkomsten Vereniging Dorpsbelang, het voeren van actie voor het

dorp en deelnemen aan de gemeenteraadsverkiezingen). Uit de beschrijving van de

genoemde vormen van maatschappelijke participatie komt een beeld naar voren van

een grote mate van activiteit en betrokkenheid in de dorpen van Littenseradiel. Ruim

een derde is lid van een belangenvereniging, bijna de helft van een vrijetijdsvereni-

ging. Ruim 60 procent is op een of andere manier bij vrijwilligerswerk betrokken.

Vrijwilligerswerk binnen kerken, de sport en hobby en cultuur vormen daarvan een

belangrijk deel. Deze cijfers liggen hoger dan vergelijkbare cijfers voor Nederland

als geheel en het Nederlandse platteland.

Vooral bij bijeenkomsten van belangenverenigingen en bij vormen van vrij-

willigerswerk die lokaal gericht zijn (jeugdwerk, hobby en cultuur en zaken die di-

rect met het dorpshuis verbonden zijn zoals het beheer) wordt veel van het dorpshuis

gebruik gemaakt. Waar een dorpshuis beschikbaar is bezoekt meer dan 70 procent

van de actieve leden van belangenverenigingen daarvoor het dorpshuis. Bij vrije-

tijdsverenigingen ligt dat overigens nog steeds tussen de 50 en 60 procent. Waar een

dorpshuis wordt gedeeld of een dorpshuis ontbreekt vinden relatief veel zaken bui-

ten het dorp plaats. Voor de kleine dorpen die een dorpshuis delen is dat logisch ge-

zien het feit dat het dorpshuis vaak de enige voorziening is. Waar een dorpshuis ont-

breekt, en dat is in Littenseradiel in de relatief grote dorpen, is dat opmerkelijk om-

dat er ook andere accommodaties binnen het dorp beschikbaar zijn. Maar hiermee is

slechts het belang van het dorpshuis als plaats van handeling geschetst en niet het

mogelijke effect van het dorpshuis op de maatschappelijke participatie van bewo-

ners.

Het bleek niet eenvoudig om systematische verklaringen te vinden voor ver-

schillen in maatschappelijke participatie. Duidelijk is wel dat de aanwezigheid van

een dorpshuis daarin een beperkte rol speelt. Waar een dorpshuis aanwezig is, en dat

zijn de relatief kleine dorpen, ziet men een wat grotere participatie aan activiteiten

die als vormen van volgende verbindende sociale vitaliteit zijn te beschouwen: men

heeft wat vaker sociale contacten en is wat vaker lid van een vereniging.

Waar een dorpshuis ontbreekt zijn bewoners minder lokaal politiek betrok-

ken, zoals bij een dorpsbelangenvereniging of bij acties gericht op de eigen omge-

ving. Bij een gedeeld dorpshuis is juist wel sprake van een grotere lokale politieke

betrokkenheid, echter met uitzondering van de bewoners met een wat hogere oplei-

ding. Er zijn dus wel aanwijzingen dat het dorpshuis opbrengsten genereert in de

vorm van sociale vitaliteit onder de bewoners. In die zin is het dorpshuis als sociaal

kapitaal van het dorp te beschouwen. Uit het feit dat verschillen in sociale vitaliteit

meer worden verklaard door persoonlijke kenmerken kan echter worden opgemaakt

dat het belangrijkste deel van het sociaal kapitaal van het dorp is gelegen in de be-

woners zelf.

Hoewel het (eigen) dorpshuis een zekere bijdrage levert aan de sociale vitaliteit in kleine dorpen, vormen de bewoners zelf het belangrijkste sociaal kapitaal. Investe-ren in bewoners door scholing, vorming en de ontwikkeling van competenties is be-langrijker dan investeren in fysieke infrastructuur.

Page 97: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Conclusies en aanbevelingen

97

Uit het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat het dorpshuis van de be-

woners én voor de bewoners is. Het is zowel te zien als het resultaat van het maat-

schappelijk handelen van dorpsbewoners als een voorwaarde voor het maatschappe-

lijk handelen van bewoners. Toch overheerst alles overziende de opvatting dat het

dorpshuis toch allereerst als een gemeenschapsinitiatief moet worden beschouwd en

zelf als een teken van sociale vitaliteit moet worden gezien. Eenmaal aanwezig is het

dorpshuis wel een positieve voorwaarde voor de sociale vitaliteit van dorpsbewo-

ners, maar ook dan blijven de dorpsbewoners zelf en hun sociale verbanden het be-

langrijkste. Die conclusie past beter in het referentiekader van het woondorp dan in

het referentiekader van het autonome dorp, zoals die in hoofdstuk 1 zijn geschetst.

Het voorgaande betekent voor het beleid ten aanzien van dorpen en dorpshui-

zen in Fryslân dat in het algemeen vooral uitgegaan moet worden van de initiatieven

en organisatiekracht van bewoners zelf. Dat past in een meer algemeen streven van

meer terughoudendheid van de overheid als het gaat om het creëren van voorwaar-

den voor leefbaarheid en sociale vitaliteit (De Boer & van der Lans, 2011; Out,

2011). Vooral in situaties waar onvoldoende inzicht bestaat in het draagvlak van

voorzieningen waarin de overheid investeert en waar bewoners in onvoldoende mate

‘eigenaar’ zijn van lokale problemen en oplossingen, bestaat het grote gevaar dat

bewoners letterlijk aan de aangeboden voorziening ‘voorbijgaan’ (Bethlehem et al.,

2006). De leefbaarheid en sociale vitaliteit van dorpen vraagt in de eerste plaats om

een beleid dat de kwaliteit van het wonen centraal stelt en dat bewoners ondersteunt

in het verwerven van sociaal kapitaal. Naast terughoudend overheidsbeleid ook op

deze terreinen - dorpen zijn immers woonmilieus met kwaliteit en in de meeste dor-

pen is sprake van voldoende sociaal kapitaal - ligt vooral de verantwoordelijkheid

voor de meeste kwetsbare burgers bij de (lokale) overheid. Maatschappelijke ont-

wikkelingen kennen in het algemeen namelijk veel succesvolle bewoners maar vaak

ook een kleine groep kwetsbaren (Thissen, 2011).

In het beleid ten aanzien van dorpshuizen moet vooral worden uitgegaan van de ini-tiatieven en de organisatiekracht van de bewoners zelf. Leefbaarheidsbeleid in dor-pen moet vooral gericht zijn op de kwaliteit van de woonfunctie en het ondersteunen van bewoners bij de ontwikkeling van sociaal kapitaal. In dorpen waar sprake is van een kwalitatief goede woonfunctie en voldoende sociaal kapitaal dient de overheid zich terughoudend op te stellen en zich primair te richten op de kwetsbaren in de samenleving.

Page 98: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

98

Literatuur

Beekman, W. (2011), Leve de dorpskerk; verslag van een studie naar de mogelijkheden en beperkingen van kleine kerkelijke gemeenten in kleine dorpsgemeenschappen.

Bethlehem, J. van, F. Thissen, B. van Ruijven (2006), Kleine kernen beleid in Noordoost Frieslân, Stich-

ting Openbare Bibliotheken Noordoost Fryslân, Dokkum.

Boer, N. de & J. van der Lans (2011), Burgerkracht; de toekomst van het sociaal werk in Nederland,

RMO, Den Haag.

Bok, H. & T. Vellinga (2003), Hart van het platteland: driekwart eeuw dorpshuizen in Friesland. Stich-

ting Samenwerking van Dorpshuizen Friesland,

Borchert, J.G. & M. de Kruyf (1991), Bevolkingsgroei ter wille van het voorzieningenniveau? Een onder-zoek naar de betekenis van veranderingen in bevolkingsomvang voor het voorzieningenniveau, uitgewerkt voor de gewesten Zuid-Kennemerland en de Gooi- en Vechtstreek. Nederlandse Geo-

grafische Studies 134, KNAG, FRW RUU, Utrecht.

Bourdieu, P. (1986) The forms of capital. In: J.C. Richardson (ed.) Handbook of theory and research for the sociology of education. New York: Greenwood Press, pp. 241-248.

Coleman, J. (1988) Social capital in the creation of human capital. American Journal of Sociology 94: 95-

120.

Dam, F. van (1995), Meer voor minder; schaalverandering en bereikbaarheid van voorzieningen in lan-delijke gebieden in Nederland. Nederlandse Geografische Studies 188, KNAG/FRW UU,

Utrecht.

Dekker, P. & J. De Hart, eds. (2009), Vrijwilligers in meervoud; Civil society en vrijwilligerswerk 5, So-

ciaal en Cultureel Planbureau, Den Haag.

Devilee, J. en J. de Hart (2006), Maatschappelijke participatie. In: Anja Steenbekkers, Carola Simon, Vic

Veldheer (Red.), Thuis op het platteland; de leefsituatie van platteland en stad vergeleken, Soci-

aal en Cultureel Planbureau, Den Haag, p 317-339.

Doarpswurk (2012), Dorpshuizen in Fryslân. (website:

http://www.doarpswurk.nl/pageid=27/Dorpshuizen.html geraadpleegd op 3 juni 2012).

Dorst, M.J. van (2005), Een duurzaam leefbare woonomgeving; fysieke voorwaarden voor privacyregule-ring. Eburon, Delft.

Droogleever Fortuijn, J. (1996), Vrouwen op het Friese platteland; sociaal-ruimtelijk isolement valt mee.

Geografie, 5, januari, p. 24-28.

Droogleever Fortuijn, J., W. Ostendorf and F. Thissen (1994) Vrouwen op het Friese platteland. De maatschappelijke participatie van vrouwen in Boarnsterhim en Littenseradiel. Instituut voor So-

ciale Geografie Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.

Engbersen, R. & D. Meesterberends (red) (2005), Gezichten van multifunctionaliteit op het platteland; over multifunctionele accommodaties voor het jonge kind, ouders, ouderen en de lokale gemeen-schap, LCO NIZW, Den Haag.

Engelsdorp Gastelaars, R. van (2003), Veertig jaar territoriale binding. Afscheidsrede Universiteit van

Amsterdam, Vossiuspers UvA, Amsterdam.

Esterik, C. v. (2003), Een jongen van het dorp; Honderd jaar Ingen, een dorp in de Betuwe, Ber Bakker,

Amsterdam.

Functionele oplossingen voor multifunctionele vraagstukken (2003), Een zoektocht naar de rol van dorpshuizen/multifunctionele centra voor een leefbare toekomst en een goed voorzieningenni-veau in de Friese dorpen, DBF, EQUA, FLD, SDF.

Groot, J. P. (1974), Het kleine dorp. Overlevingskansen van en perspectieven voor dorpen en buurtschap-pen in Nederland. Bosch & Keuning, Baarn.

Groot, J.P. (1989), ‘Dorpsbinding en lokaal bewustzijn’ In: P.P.P. Huigen & M.C.H.M. van der Velden

(red.), De achterkant van verstedelijkt Nederland; De positie en functie van landelijke gebieden in de Nederlandse samenleving. NGS 89. Utrecht: KNAG/FRW RUU, p. 109-118.

Harms, L. (2006) Mobiliteit In: A. Steenbekkers, C. Simon and V. Veldheer (eds.) Thuis op het platte-land; De leefsituatie van platteland en stad vergeleken. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den

Haag, p. 213-242.

Hooghe, M. (2003), Sociaal kapitaal in Vlaanderen. Verenigingen en democratische politieke cultuur. Amsterdam, University Press, Amsterdam.

Page 99: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Literatuur

99

Keating, N. ed. (2008), Rural ageing; A good place to grow old? Ageing and the Lifecourse. The Policy

Press, Bristol.

Koelemeijer, J. (2001), Het zwijgen van Maria Zachea; een ware familiegeschiedenis, Plataan, Zutp-

hen/Apeldoorn.

Kool, M. (2006), Een kleine wereld; terug naar het dorp van mijn vader, AMBO, Amsterdam.

Koops, H. (2010), Wat beweegt vrijwilligers van dorpshuizen in Fryslân?; Onderzoek bij dorpshuizen in Fryslân naar de motieven van vrijwilligers. Managing Human Resources, Stenden Hogeschool.

Wirdum.

Lenteren, J. v. (2005), Sleutels inleveren!; Op weg naar een Kulturhus. Aprilis, Zaltbommel.

Mak, G. (1996) Hoe God verdween uit Jorwerd, Atlas, Amsterdam.

Mak, G. (2005), Alleen met velen; het verhaal van mijn moeder. Forum, Amsterdam.

Meer, M. van der, F. Thissen, J. Droogleever Fortuijn, Inge v.d.Tak & D. v.d. Wouw (2008), De sociale draagkracht van dorpen in Borsele; Leefbaarheid, sociale cohesie en community care in kleine dorpen. AMIDSt – UvA, Amsterdam.

Monk, J. and C. Katz (1993) When in the world are women? In: C. Katz and J. Monk (eds.) Full circles; Geographies of women over the life course. London: Routledge, pp. 1-26.

Moseley, M.J. & R.E. Pahl (2007), Social capital in rural places; a report to Defra, RERC, London

Oldenburg, R. and D. Brissett (1982), The third place. Qualitative Sociology, Volume 5, Number 4, pp.

265-284.

Ostendorf, W. & F. Thissen (2001), Dorpen als woonmilieus, zorgen en kansen. Ruimte en Planning, 21,

4, p. 323-332.

Out, N. (2011), Bewoners maken zelf leefbaarheid. Agora, 27(4), 18-21.

Patulny, R.V. & G.L.H. Svendsen (2007), Exploring the social capital grid: bonding, bridging,

qualitatieve, quantitative, International Journal of Sociology and Social Policy, 27, 12, p 32- 32-

51.

Peeters, K. (2009), Sociale dorpspleinen, Territoria, Leeuwarden.

Provinciale Planologische Dienst in Friesland (1966), De ruimtelijke ontwikkeling van het Friese platte-land, Provinciale Planologische Dienst in Friesland, Leeuwarden.

Provincie Fryslân (2003), Vrijwilligers in beeld: onderzoek naar de Friese vrijwilligers. Provincie Frys-

lân, Leeuwarden.

Provincie Fryslân (2004), Beleidsnotitie Dorpshuizen en Multifunctionele accommodaties, Provincie

Fryslân, Leeuwarden.

Provincie Fryslân (2006), Vrijwilligerswerk in beeld. Provincie Fryslân, Leeuwarden.

Provincie Fryslân (2010), Krimp en Groei; Demografische verandering in de provincie Fryslân, Provin-

cie Fryslân, Leeuwarden.

Provincie Fryslân (2011), Tussenevaluatie Sociale Agenda 2008-2011, Provincie Fryslân, Leeuwarden.

Provincie Fryslân (2012a), Beliedsnota Plattelân 2012-2017, concept, Provincie Fryslân, Leeuwarden.

Provincie Fryslân (2012b), Ús Waarglês Leefberens Fryslân; monotoringskader en nulmeting 2011, Pro-

vincie Fryslân, Leeuwarden.

Provincie Gelderland (2007), Een vorm van delen; Gelder Kulturhus. Provincie Gelderland, Arnhem.

Provincie Utrecht (2007), Samenwerken onder één dak; Handreiking voor het opzetten van een Cultuur-huis, Provincie Utrecht, Utrecht.

Provincie Zeeland (2008), Onverkende paden; Uitdagingen voor de provincie Zeeland door de verande-rende bevolkingsopbouw. Provincie Zeeland, Middelburg.

Provincie Zeeland (2009), Op pad; Reflexen doorbreken om te kunnen anticiperen op de demografische veranderingen in Zeeland. Provincie Zeeland, Middelburg.

Putnam, R. (1996), Bowling alone. The collapse and revival of American Community. Simon and Schus-

ter, New York.

Putnam, R. D. & L. M. Feldstein (2003), Better Together; restoring the American community, Simon &

Schuster, New York.

Schnabel, P. (red.) (2004), Individualisering en sociale integratie, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den

Haag.

Scoop (2011), Leefbaarheid; Sociale Staat van Zeeland, Scoop, Middelburg.

Simon, C., L. Vermeij, A. Steenbekkers (2007), Het beste van twee werelden; Plattelanders over hun le-ven op het platteland. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag.

Steenbekkers, A. C. Simon, L. Vermeij, W.J. Spreeuwers (2008), Het platteland van alle Nederlanders; Hoe Nederlanders het platteland zien en gebruiken, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag,

Page 100: Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

Het dorpshuis: van bewoners en voor bewoners

100

Steenbekkers, A., C. Simon & V. Veldheer, red. ( 2006), Thuis op het platteland; De leefsituatie van stad en platteland vergeleken. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag.

Svendsen, G.L.H. (2008), Multifunctional centers in rural areas; fabrics of social and human capital. Draft paper (version 1-8-2008)

Svendsen, G.L.H. and G.T. Svendsen (2004), The creation and destruction of Social Capital: Entrepre-neurship, Co-operative Movements and Institutions. Edward Elgar, Cheltenham UK.

Svendsen, G.L.H. and J.F.L. Sørensen (2007) There’s more to the picture than meets the eye: Measuring

tangible and intangible capital in two marginal communities in rural Denmark. Journal of Rural Studies 23: 453-471.

Thissen, F (2011), De veranderende betekenis van het dorp voor de bewoners: een sociaalgeografische

benadering. In H. Bevers, D. Gelders, M. Martens & P. Raymaekers (Eds.), Sociaal-culturele verenigingen; het sociaal kapitaal van de samenleving?, 131-140, Lannoocampus, Leuven.

Thissen, F. (2002), ‘Dorps wonen’ in Vleuterweide. In: GEM Vleuterweide (2002), Het dorpse ontstaat niet zomaar; Dorpswonen in Vleuterweide, Utrecht.

Thissen, F. (2009), Social capital in Rural Communities in the Netherlands, Revija za Geografijo

(Univerza v Mariboru), 4-1, p 65-76.

Thissen, F. (2010), Een krimpend en vitaal dorp. In: Open Sas; Belvedere gebiedsvisie, Must stedebouw,

Amsterdam, p. 79-95.

Thissen, F. (2010), Wat houdt een (krimpend) dorp leefbaar en vitaal? Real Estate Magazine, 13(9), 23-

26.

Thissen, F. (2011), Ouderen op het platteland. Agora, 27(4), 22-24.

Thissen, F., & J. Droogleever Fortuijn (1998), Sociale Cohesie en Dorpsverenigingen op het Drentse Platteland; verslag van een onderzoek in de gemeente Aa en Hunze, UvA AME, Amsterdam.

Thissen, F., J. Droogleever Fortuijn & P. v. Konijnenburg (2003), Kwetsbaar of Succesvol? De woonsitu-atie van ouderen in de dorpen van de Kop van Noord-Holland. Universiteit van Amsterdam,

AME, Amsterdam.

Vermeij, L. and G. Mollenhorst (2008), Overgebleven dorpsleven. Sociaal kapitaal op het hedendaagse platteland. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag.

Wilson, J. (2000) Volunteering. Annual Review of Sociology 26: 215-240.

Zuidema, E. (2002), Een stempel voor het woondorp: de stedenbouw van een reële droom. In; Het dorpse ontstaat niet zomaar; Dorpswonen in Vleuterweide. GEM Vleuterweide, Utrecht.