Het domeinbeheer van de abdij van Groot-Bijgaarden, 12 -16 ...

145
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE ____________________ Academiejaar 2007 - 2008 Het domeinbeheer van de abdij van Groot-Bijgaarden, 12 e -16 e eeuw Jelle De Neef Promotor : Prof. dr. Erik Thoen Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis.

Transcript of Het domeinbeheer van de abdij van Groot-Bijgaarden, 12 -16 ...

UNIVERSITEITGENT

FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE

____________________

Academiejaar 2007 - 2008

Het domeinbeheer van de abdij van Groot-Bijgaarden,12e-16e eeuw

Jelle De Neef

Promotor : Prof. dr. Erik Thoen

Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte,voor het behalen van de graad van

Master in de Geschiedenis.

Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie

Ondergetekende, ………………………………………………………………………………... afgestudeerd als Licentiaat / Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2007-2008 en auteur van de scriptie met als titel: …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie:

de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;

de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);

de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar);

de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar).

Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen. Gent, ………………………………………(datum) ………………………………………( handtekening)

Mijn dank gaat uit naar de volgende personen:

Mijn vriendin Sofie voor het welwillend aanhoren van mijn zuchten en frustraties, alsook voor haar help met de lay-out van dit document.

Mijn moeder voor het nalezen.

Mijn promotor Erik Thoen voor de raadgevingen.

A. Inhoudsopgave

A. Inhoudsopgave.................................................................................................................IB. Lijst der tabellen............................................................................................................IIIC. Lijst der figuren..............................................................................................................IIID. Inleiding en vraagstelling..............................................................................................IVE. Bronnen en bibliografie................................................................................................VII

E1. Onuitgegeven bronnen...........................................................................................VIIE2. Uitgegeven bronnen..............................................................................................VIIIE3. Literatuur.................................................................................................................IX

F. Metrologie.....................................................................................................................XIIF1. Oppervlaktematen..................................................................................................XIIF2. Inhoudsmaten.........................................................................................................XIIF3. Monetair.................................................................................................................XII

1. Goederenbezit, goederenverwerving en goederenexploitatie (12e tot 14e eeuw)............11.1. Inleiding....................................................................................................................11.2. Goederenbezit...........................................................................................................2

1.2.1. Inleiding en bronnen.........................................................................................21.2.2. Het domein........................................................................................................4

1.2.2.1. Korte beschrijving.....................................................................................41.2.2.2. Totale oppervlakte...................................................................................101.2.2.3. Spatiale analyse.......................................................................................12

1.3. Goederenverwerving..............................................................................................171.3.1. Inleiding en bronnen.......................................................................................171.3.2. De hertogen van Brabant................................................................................181.3.3. De heren van Bijgaarden.................................................................................211.3.4. Schenkingen door andere personen en families..............................................24

1.3.4.2. Aankopen en schenkingen.......................................................................271.3.5. Renten.............................................................................................................311.3.6. Besluit.............................................................................................................33

1.4. Goederenexploitatie................................................................................................391.4.1. Rechtstreekse exploitatie................................................................................391.4.2. Cijnzen en pachten..........................................................................................421.4.3. Tienden...........................................................................................................52

1.5. Problemen met het grondbezit................................................................................541.6. Besluit ....................................................................................................................57

2. De financieel-economische politiek op het einde van de 15e en de 16e eeuw...............612.1. Inleiding, bronnen en methodologie.......................................................................612.2. De inkomsten .........................................................................................................672.3. De uitgaven.............................................................................................................812.4. Conclusies aan de hand van de saldi......................................................................87

I

3. Het beheer vanuit het standpunt van de boer................................................................993.1. Inleiding en bronnen...............................................................................................993.2. De geteelde gewassen...........................................................................................1043.3. Het driejaarlijks vruchtwisselsysteem..................................................................1163.4. Het drieslagstelsel.................................................................................................1193.5. Over hout, huizen, omheiningen en karweien.....................................................1213.6. Besluit...................................................................................................................124

4. Algemeen besluit..........................................................................................................126

Bijlage 1: Het goederenenregister van 1296, geordend per parochie...............................131Bijlage 2: Oorkonden met betrekking tot Groot-Bijgaarden in het cartularium van

Affligem..........................................................................................................159Bijlage 3: Enkele oorkonden met betrekking tot de goederenverwerving en -beheer in het

cartularium 7791.............................................................................................161Bijlage 4: Inkomsten en uitgaven in de algemene rekeningen.........................................165Bijlage 5: Graanprijzen op basis van verdingd en verkocht graan in de algemene

rekeningen.......................................................................................................180Bijlage 6: De lating van de pachtcontracten.....................................................................181Bijlage 7: Pachtafslag.......................................................................................................185

II

B. Lijst der tabellen

Tabel 1. Grondbezit per parochie, naar het goederenregister van 1296 .........................9

Tabel 2. Exploitatievormen naar het goederenregister uit 1296 ...................................45

Tabel 3. Herkenning van pachtgronden op basis van de pachtsom (1296) ..................48

Tabel 4. Overzicht van het belang van de verschillende inkomsten van het klooster . .69

Tabel 5. Verdeling tussen de definieerbare inkomsten .................................................70

Tabel 6. Pachtinkomsten tegenover totaal inkomen (indexjaar: 1498-1499) ...............74

Tabel 7. Overzicht van het belang van de verschillende uitgaven van het klooster (in

speciën) .........................................................................................................................83

Tabel 8. Uitgavenverdeling van het pachtgraan (rekeningjaar 1498-1499) .................84

Tabel 9. Gecumuleerde schuld en jaarlijks saldo versus totale inkomen (speciën) ......87

Tabel 10. Gecumuleerd saldo en jaarlijks saldo versus totale inkomen (natura) .........88

Tabel 11. geteelde gewassen volgens de kleine pachten (oppervlakte in roeden) ......105

C. Lijst der figuren

Figuur 1. Verdeling per parochie van het grondbezit in 1296 (oppervlakte in r.) ........10

Figuur 2. Lokalisatie van het grondbezit in 1296 ....................................................... 13

III

D. Inleiding en vraagstelling

Het verhaal van Groot-Bijgaarden begint bij de figuren Wivine en Emwera. In

de 12e eeuw vestigden zij zich in een afgelegen en woeste hoek van Brabant die zij van

de hertog hadden gekregen. Algauw ontstond er een schare gelijkgezinde zielen rond

Wivine, die zich voornamelijk bezighield met bidden en meditatie. Haar vrome leven

was een voorbeeld voor haar volgelingen. In 1133 bevestigde de hertog van Brabant

de oprichting van een priorij te Groot-Bijgaarden. Dit vrouwenklooster werd onder de

hoede van de machtige abdij van Affligem geplaatst. Die abdij zou instaan voor de

geestelijke en wereldlijke organisatie van de nieuwe stichting. Hierdoor trad Groot-

Bijgaarden meteen ook toe tot de orde van de Benedictijners.

Meer dan een eeuw later, in 1242, besliste de bisschop van Kamerijk op vraag

van Groot-Bijgaarden dat de priorij voortaan zelfstandig door het leven zou gaan, los

van Affligem. Het is echter pas in 1548 dat de paus de verheffing tot abdij goedkeurt.

Net zoals zovele andere kerkelijke instellingen werd de abdij van Groot-Bijgaarden

opgedoekt tijdens de Franse Revolutie en werden haar bezittingen verkocht. Heden

ten dage herinneren nog maar enkele gebouwen aan het vrome leven dat gedurende

vele eeuwen op die plek geleefd is geweest.

Hoewel Groot-Bijgaarden steeds een klooster van bescheiden omvang is

gebleven is het archief toch rijk aan enkele belangwekkende documenten. Dit rijk

bronnenmateriaal is echter nog maar zelden het onderwerp geweest van

wetenschappelijk onderzoek. Enkele kleinere vermeldingen in artikels nagelaten was

het Godding-Ganshof die meer dan een halve eeuw geleden de oudste geschiedenis

van het klooster neerschreef. Haar studie is tot op vandaag de meest interessante en

behandelt zowel aspecten uit de institutionele als economische hoek. Over de periode

na het jaar 1381 heeft ze echter niets geschreven. Voor de jongere geschiedenis is er

hoegenaamd geen soortgelijk werk gepubliceerd. Enkel van Paul Lindemans zijn er

enkele belangrijke en interessante artikels over de pachthoven van Groot-Bijgaarden.

IV

De geschiedenis van de abdij van Groot-Bijgaarden is aldus nog grotendeels

onontgonnen terrein. Gezien de hoeveelheid bronnen die er bewaard zijn gebleven is

dit een merkwaardige vaststelling. Over de economie na de 14e eeuw is er bijvoorbeeld

niets bekend. Deze masterproef is dan ook een aanzet om deze leemte op te vullen.

Binnen het kader van een éénjarige proef was het natuurlijk jammer genoeg niet

mogelijk om tot een volwaardige en uitgebreide micro-economische studie te komen.

Daarom worden in deze studie enkele aspecten uitgelicht die ons meer moeten

kunnen vertellen over hoe Groot-Bijgaarden zijn goederen beheerde.

Concreet zal dit gedaan worden door drie deelstudies. In de eerste plaats ga ik

kijken naar wat we onder het domein van Groot-Bijgaarden moeten verstaan. Op

basis van een goederenregister uit 1296 zal ik onderzoeken hoe uitgestrekt het

grondbezit was en waar het gelegen was. Ook zal er onderzocht worden hoe het is

ontstaan, en dit voornamelijk op basis van de oorkonden die bewaard zijn gebleven in

verschillende cartularia. Ten slotte ga ik onderzoeken hoe deze goederen dan

geëxploiteerd werden. Het spreekt voor zich dat ik, en dit geldt voor de hele

masterproef, mijn bevindingen zo goed mogelijk probeer te contextualiseren.

Verklaringen voor de evoluties die ik vaststel worden niet alleen intern gezocht maar

ook in het bredere socio-economische kader.

Het tweede deel omvat een eerste systematische analyse van de algemene

rekeningen op basis van steekproeven. Nooit eerder werden deze uitgebreide

rekeningen in hun geheel bekeken. Door een grondige studie van de (evoluties van)

inkomsten, uitgaven en saldi hoop ik meer te weten te komen over de algemeen-

financiële politiek die de abdij in de 14e en 15e volgde. Waaraan ontrok Groot-

Bijgaarden zijn inkomsten? Hoe zat het met het uitgavenpatroon? Kunnen we hier

evoluties in zien? Was het klooster in staat om zich aan te passen aan de veranderende

economische omstandigheden?

Het derde deel tenslotte wil het beheer uit een andere hoek bekijken. Niet

meer het standpunt van de grootgrondbezitter maar wel dat van de pachtende boer

komt aan bod. Bronnen hiervoor zijn de latingen van de pachtcontracten die ons in

V

grote mate, en reeds vanaf het einde van de 14e eeuw, zijn overgeleverd. De nadruk

wordt in dit deel voornamelijk gelegd op de gewassen die gekweekt werden, maar er

wordt ook een blik geworpen op enkele andere aspecten die in de latingen aan bod

kwamen.

Het eerste doel van deze studie is dus om een groter inzicht te verwerven in

hoe het klooster van Groot-Bijgaarden zijn goederen beheerde. Er is hierbij getracht

een verscheidenheid aan bronnen te gebruiken om een zo breed mogelijk beeld te

krijgen. Men zou het echter ook als een tweede doel kunnen zien om het

onderzoeksterrein te verkennen. In theorie is het natuurlijk gemakkelijk om aan te

nemen dat een welbepaalde bron een welbepaald resultaat zal opleveren. In de

praktijk blijkt dit echter vaak nogal tegen te vallen. En zeker wanneer men werkt met

bronnen die feitelijk zo goed als onbestudeerd zijn kan men wel eens voor

verrassingen komen te staan. Daarom zal er in deze studie ook speciaal aandacht

besteed worden aan de waarde van de bronnen, en dit teneinde latere vorsers een idee

te geven van wat ze kunnen verwachten en welke problemen er kunnen opduiken.

Want laten we wel wezen, deze studie mag dan al enkele vragen oplossen, er blijven er

minstens evenveel onbeantwoord. De mogelijkheden tot onderzoek zijn met een

dergelijk rijk bronnenmateriaal zeker nog niet ten volle benut, en het is dan ook te

hopen dat deze studie een aanzet mag zijn voor veder onderzoek naar deze wat

vergeten instelling.

VI

E. Bronnen en bibliografie

E.1.Onuitgegeven bronnen

I. Algemeen rijksarchief BrusselKaarten en plattegronden

No. 2024: Kaartboek 1733-1735No. 3067: Kaart kloostergoederen De Dijn 1624

II. Rijksarchief Leuven Kerkelijk archief Brabant

No. 7813: Goedereninventaris 1296.No. 7814: Fragmenten goedereninventaris 1331.No. 7791: Cartularium.No. 7792: Cartularium.No. 8108: Pachtbrieven 1396-1405.No. 8109: Pachtbrieven 1493-1500.No. 8110: Pachtbrieven 1500-1502.No. 8112: Pachtbrieven 1556-1565.No. 8163: Algemene jaarrekening 1480-1481.No. 8163: Algemene jaarrekening 1498-1499.No. 8166: Algemene jaarrekening 1518-1519.No. 8170: Algemene jaarrekening 1539-1540.No. 8175: Algemene jaarrekening 1559-1560.No. 8254: Tiendenbeschrijving.

VII

E.2.Uitgegeven bronnen

de Marneffe, E., Cartulaire de l'abbaye d'Afflighem et des monastères qui en

dépendaient, Leuven, 1900.

VIII

E.3.Literatuur

Bijsterveld, A.J.A., 'Een zorgelijk bezit: De benedictijnerabdijen van Echternach en

Sint-Truiden en het beheer van hun goederen en rechten in Oost-Brabant,

1100-1300', in: Noorbrabants historisch jaarboek, VI, 's Hertogenbosch, 1989,

pp. 7-44.

Daelemans, F., 'Pachten en welvaart op het platteland van Belgisch Brabant (15e-18e

eeuw)', in: Dertig jaar afdeling agrarische geschiedenis, A.A.G. Bijdragen 28,

Wageningen, 1986, pp. 165-183.

Ganshof, F., Etude sur les ministeriales en Flandre et en Lotharingie, Brussel, 1926.

Genicot, L., L'économie rurale Namuroise au Bas Moyen Age, I: La seigneurie

foncière, Namen, 1943.

Godding-Ganshof, F., 'La prieuré de Grand-Bigard depuis sa fondation jusqu'en

1381', in: Annales de la societé royale d”archéologie de Bruxelles, XLVIII,

1948-1955, pp. 11-70.

Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het Hof ter Bruggen', in:

ESB, XXI, 1938, pp. 161-169.

Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het goed te Berchem', in:

ESB, XXII, 1939, pp. 193-212.

Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het Waarboomhof te

Groot-Bijgaarden', in: ESB, XXIII, 1940, pp. 161-162.

Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het hof te Bever te

Strombeek', in: ESB, XXIII, 1940, pp. 193-199.

Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het hof te Nieuwenhove

te Zellik', in: ESB, XXIV, 1941, pp. 315-320.

Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. De hoven te Dilbeek', in:

ESB, XXV, 1942, pp. 97-110.

IX

Lindemans, P., Geschiedenis van de landbouw in België, 1994, Antwerpen.

'Abbaye de Grand-Bigard' in: Monasticon Belge, IV, vol. I, 1964, pp. 219-242.

Scheelings, F.G., 'Pachtprijzen in midden- en zuidwest-Brabant in de zestiende eeuw.

Enkele methodologische beschouwingen bij het schetsen van een

landbouwconjunctuur', in: Bijdragen tot de geschiedenis, LXVe jaargang, vol.

1-2, Antwerpen, 1982, pp. 41-64.

Scholliers, E., 'Le pouvoir d'achat dans les Pays-Bas au XVIe siècle', in: Album

Charles Verlinden, Gent, 1975, p. 305-330.

Slicher van Bath, B.H., De agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850),

Utrecht-Antwerpen, 1976.

Soly, H. en Thijs, A.K.L., 'Nijverheid in de zuidelijke Nederlanden', in: Algemene

geschiedenis der Nederlanden, deel VI, Haarlem, 1979, pp. 30-43.

Thoen, E., 'Oorlogen en platteland. Sociale en ekonomische aspecten van militaire

destruktie in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen en de vroeg moderne

tijden', in: Tijdschrift voor geschiedenis, XCI, 1978, pp. 363-376.

Thoen, E., Landbouwekonomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de late

middeleeuwen en het begin van de moderne tijden. Testregio: de kasselrijen van

Oudenaarde en Aalst (eind 13de-eerste helft van de 16de eeuw), Gent, 1988, 2

delen.

Thoen, E., 'Het landschap in de middeleeuwen en de moderne tijd' in: Prevenier, W.,

Van Eenoo, R., Thoen, E. (eds.), Geschiedenis van Deinze, deel III. Het

platteland en de dorpen in Deinze, Deinze, 2007, pp. 59-82.

Thoen, E., 'De landbouw van de middeleeuwen tot ca. 1840' in: Prevenier, W., Van

Eenoo, R. Thoen, E. (eds.), Geschiedenis van Deinze, deel III. Het platteland

en de dorpen in Deinze, Deinze, 2007, pp. 83-110.

Tits-Dieuaide, M.J., La formation des prix céréaliers en Brabant et en Flandre au XVe

siècle, Brussel, 1975.

X

Van Bavel, B.J.P., Goederenverwerving en goederenbeheer van de abdij Mariënweerd

(1129-1592), Hilversum, 1993.

Van Bavel, B.J.P., Transitie en continuiteit: de bezitsverhoudingen en de

plattelandseconomie in het westelijke deel van het Gelderse rivierengebied, ca.

1300 – ca. 1570, Hilversum, 1999

Van Der Wee, H. en Van Cauwenberghe, E. (eds.), Productivity of land and

agricultural innovation in the low countries (1250-1800), Leuven, 1978.

Van Maelzake, B., De Domaniale Organisatie van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal

van Oudenaarde (1202-1572). Goederenverwerving, goederenbeheer en

pachtpolitiek, onuitgegeven licenciaatsthesis U.G., Gent, 2000, 2 delen.

Van Uytven, R., 'Politiek en economie: de krisis der late XVe eeuw in de

Nederlanden', in: BTFG, LIII, 1975, pp. 1097-1149.

Van Uytven, R. (ed.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden,

Zwolle, 2004.

Verbesselt, J., Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13 e eeuw , Pittem,

s.d., deel VI.

Verhulst, A., De Sint-Baafsabdij te Gent en haar grondbezit (VII e -XIV e eeuw).

Bijdrage tot de kennis van de structuur en de uitbating van het grootgrondbezit ,

Brussel, 1956.

Verhulst, A., 'Bronnen en problemen betreffende de Vlaamse landbouw in de late

middeleeuwen (XIIIe-XVE eeuw), in: Ceres en Clio. Zeven variaties op het

thema landbouwgeschiedenis, Wageningen, 1964, pp. 205-235.

Verhulst, A. Geschiedenis van de Nederlanden, Gent, 1973.

Verleyen, W., 9 eeuwen Affligem 1083-1093, Zingem, 1983.

XI

F. Metrologie1

F.1. Oppervlaktematen

Kasselrij Brussel, meierij Sint-Genetius-Rode1 bunder = 4 dachwant = 400 roeden = 1 ha 25 a 33,8 ca1 dachwant = 1/4 bunder = 100 roeden = 31 a 33,4 ca1 vierkante roede = 1/400 bunder = 31,3345 m2

F.2. InhoudsmatenKasselrij Brussel, meierij Sint-Genetius-RodeDe korenmaat1 mudde = 292,56 l.1 mudde = 6 sister = 24 viertelen

De havermaat1 mudde = 308,76 l. 1 mudde = 6 sister = 24 viertelen

F.3. Monetair2

1 Brabantse pond (lb.) =20 Brabantse schellingen (s.) =240 Brabantse penningen (d.)

1 Alle maten naar: Vandewalle, P., Oude maten, gewichten en muntstelsels in Vlaanderen, Brabant en Limburg, Gent, 1984. 2 Alle bedragen in deze masterproef staan in Brabantse ponden tenzij specifiek anders vermeld.

XII

1. Goederenbezit, goederenverwerving en goederenexploitatie (12e tot 14e eeuw)

1.1. InleidingGrondbezit was voor een kerkelijke instelling van primordiaal belang. Daar waar

lekenheren konden steunen op hun rechtsheerlijke en banale inkomsten moesten

religieuze instellingen zich voornamelijk richten tot grondheerlijke en kerkelijke

inkomsten. Abdijen waren dan ook steeds grootgrondbezitters. Via deze positie

oefenden ze een grote directe en indirecte invloed uit op de economie in het bijzonder

en de maatschappij in het algemeen. Vergeten we niet dat landbouw in de middeleeuwen

een grote en belangrijke rol speelde en dat hij wie de landbouwgrond bezat aldus een

machtig wapen in handen had. Kerkelijke instellingen konden via hun positie als

grootgrondbezitters hun invloed laten gelden op een aantal economische

productiefactoren zoals arbeid en kapitaal. Wanneer we dieper ingaan op de domaniale

exploitatie door de proosdij van Groot-Bijgaarden, wanneer we kijken hoeveel gronden

ze bezaten, hoe ze in hun handen waren gekomen en hoe ze uitgegeven waren kijken we

verder dan het domein op zich. We krijgen een blik op de structuren waaruit de vroegere

landbouwmaatschappij was opgebouwd, op de conjunctuur van de economie in zijn

geheel, op de boer die het land bewerkte.

Dit eerste deel is drieledig opgevat. In eerste instantie wordt het domein zelf

besproken en geanalyseerd. In tweede instantie wordt er gekeken naar hoe dit tot stand

gekomen is. En als laatste tenslotte wordt er gekeken naar hou men al deze gronden

beheerde, om uiteindelijk tot een besluit te komen. Hoewel ik er bewust voor gekozen

heb om geen strikte tijdsafbakening uit te werken is wat volgt toch vooral een verhaal dat

zich tussen de 12e en de 14e eeuw afspeelt. We zullen zien dat de aspecten die hier

behandeld worden in deze periode de structuur aannemen die ze veelal voor de rest van

de middeleeuwen en nieuwe tijd zullen behouden.

1

1.2. Goederenbezit

1.2.1. Inleiding en bronnen

In dit eerste deel ga ik zoals gezegd dieper in op het domein. Onze belangrijkste

bron hierbij is een goedereninventaris die opgesteld werd in 1296. Hoewel deze reeds

bestudeerd werd door Godding-Ganshof ben ik van mening dat dit te oppervlakkig

gebeurd is en zeker voor verbetering vatbaar aanzien mag worden. Het belang van een

grondige studie van dit document wordt des te duidelijker wanneer we naar onze andere

bronnen kijken voor deze periode. Buiten de oorkonden in de twee cartularia hebben we

hoegenaamd niets anders om ons op te baseren. Het zou meer dan 400 jaar duren, tot

1735, eer het complete grondbezit op dergelijk systematische manier nog eens

opgetekend werd (of althans: tot wanneer de schriftelijke weerslag daarvan de moderne

onderzoeker heeft weten te bereiken).

Tussen 1733-1735 werd voor de abdij een kaartboek opgesteld. Hierin stonden alle

percelen vermeld die in het bezit waren van de abdij, of waar zij enig tiendenrecht op

bezat. Bij deze gelegenheid werd elk stuk opgemeten en de grootte ervan werd vermeld

bij de perceelsbeschrijvingen. De stukken werden geordend per parochie en van elke

parochie werd een overzichtskaart gemaakt met de exacte intekening van elk perceel.

Voor eventueel verder onderzoek dient zeker de mogelijkheid aangestipt te worden om

het grondbezit van de 13e eeuw te vergelijken met dat van de 18e eeuw aan de hand van

deze goederenbeschrijving en het kaartboek1. Voor de directe omgeving van het klooster

dient trouwens het bestaan vermeld te worden van een nog oudere kaart van het

grondbezit rond de kloostergebouwen. Deze kaart werd door een landmeter genaamd

De Dijn opgetekend in het jaar 16242.

Met deze bron uit 1296 komt trouwens een belangrijk voordeel bovendrijven van

de beperkte grootte van de proosdij van Groot-Bijgaarden. Daar waar de oudere,

grotere, Vlaamse en Brabantse abdijen reeds op het einde van de 13e eeuw waren

uitgegroeid tot voor ons moeilijk vatbare en onderzoekbare mastodonten is dit bij deze

proosdij niet het geval. Hoewel er ook hier verschillende diensten binnen de proosdij

1 A.R.A., Kaarten en plattegronden, nr. 2024. 2 A.R.A., Kaarten en plattegronden , nr. 3067.

2

opereerden3 heeft dit nooit aanleiding gegeven tot een gesplitste boekhouding of

optekening van het grondbezit, wat bij grotere geestelijke instellingen vaak wel het geval

was. We kunnen er dus vanuit gaan dat wat opgetekend staat in dit 38 folio’s tellende

document het volledige grondbezit van de proosdij in het jaar 1296 was.

Toch zijn er ook nadelen. Hoewel het hier in principe gaat om een statische bron

zijn er regelmatig aanpassingen gebeurd aan het originele document. Zo zien we namen

of bedragen die doorstreept of zelfs uitgekrast en vervangen werden, later toevoegingen

door dezelfde hand als het origineel maar waarvan te betwijfelen is of ze reeds in 1296

toegevoegd werden, alsook toevoegingen en correcties door andere handen. Een

volledige uitgave van de bron met het onderscheiden van de verschillende handen was

binnen het tijdsbestek van deze masterproef echter geen optie. Toch hoeven deze

aanpassingen op zich geen slechte zaak te zijn. In een periode waar onze bronnen

eigenlijk beperkt blijven tot dit ene statische document kunnen ze, weliswaar in beperkte

mate en met de nodige voorzichtigheid, toch enige temporele evolutie blootleggen. Voor

het berekenen van het totale grondbezit en het bezit per parochie heb ik echter getracht

alle latere toevoegingen of aanpassingen in het goederenregister te elimineren.

Wat echter een groter nadeel is, en intrinsiek aan dit type bron in deze periode, is

dat we hier enkel de theorie te zien krijgen. We krijgen een beeld op de gronden, op de

exploitatiewijze, op de betalingen die ervoor verwacht werden. Maar zeker was er een

belangrijk verschil tussen praktijk en realiteit. Beheersdocumenten die ons een blik geven

op de reële situatie en de reëel gemaakte betalingen optekenden ontbreken ons voor

deze vroege periode praktisch altijd. Zeker bestond er een discrepantie tussen wat

gevraagd werd door de grootgrondbezitters en wat er uiteindelijk aan hen geleverd werd.

Hoe interessant ook een dergelijke vergelijking zou zijn, we hebben simpelweg geen

documenten voor de proosdij van Groot-Bijgaarden die ons ook maar de minste

indicatie geven over wat er elk jaar effectief werd binnengehaald door de uitbating of

uitgave van hun gronden in de 13e en 14e eeuw.

3 We kunnen dit het best aantonen door een schenkingsbrief die in het goederenregister is ingeschreven. Van een goed van 16 bunder 3 dachwant en 60 roeden gelegen te Zellik moet de jaarlijkse opbrengst als volgt verdeeld worden door de priorij: 8 pond aan de pitantie van de refter, 4 pond voor wijn, 20 solidi voor de kaarsen in de kerk, 20 solidi voor de infirmerie, 7 pond voor aalmoesen en 8 pond voor de kapelaan. R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7813, fo 5vo.

3

1.2.2. Het domein

1.2.2.1. Korte beschrijving

Het goederenregister uit 12964 lijkt opgedeeld te zijn in 3 verschillende delen. Het

eerste deel heft aan met 'Hec sunt bona monasterii de Bigardes' en beslaat zo'n 9 folio's. Het

tweede deel omvat de 'Census prepositure de Bygard'. Dit deel omvat zo'n 19 folio's. Daarna

zijn enkele folio's ingebonden die eigenlijk weinig te maken hebben met het

goederenregister. Het gaat om enkele opmetingen van gronden, akten over wat

schijnbaar renten waren, vermoedelijk uit de eerste helft van de 14e eeuw. Tenslotte zijn

er nog een zestal folio's die weer aansluiten bij het goederenregister. Merkwaardig

genoeg bleek bij de analyse van het derde deel dat er stukken grond in vermeld werden

die reeds vroeger in het goederenregister ingeschreven stonden. Deze dubbel vermeldde

stukken heb ik zo goed mogelijk proberen te identificeren en te elimineren. Het valt

echter niet uit te sluiten dat ik nog stukken uit het derde deel heb meegerekend die reeds

eerder vermeld waren, het was namelijk niet altijd gemakkelijk deze dubbele

vermeldingen te vinden daar sommige percelen werden samengerekend of daar de naam

van de houder van de grond niet altijd in beide gevallen vermeld werd.

Opvallend is dat men bij de twee vorige studies van dit document enkel het eerste

deel van dit goederenregister heeft in kaart gebracht. Godding meende dat er te veel

goederen zonder vermelding van grootte in het tweede deel vermeld stonden en

concentreerde zich aldus op het eerste deel. De analyse van het tweede deel beperkte

zich tot een ruwe schatting van de totale oppervlakte die dit deel voorstelde die bij haar

meer precieze berekeningen van het eerste deel werden gevoegd om het totale

patrimonium van de nonnen te verkrijgen. Bovendien was haar studie van kwalitatieve

eerder dan van kwantitatieve aard en wou ze, zoals ze zelf schreef, vermijden dat haar

werk een te analytisch karakter zou vertonen5. Echter, de beperkingen die ze zichzelf

oplegde hebben er mijns inziens voor gezorgd dat het volle potentieel van deze bron

niet tot zijn recht is kunnen komen. Verbesselt ging beschrijvender te werk en somde in

4 Zie bijlage I. 5 Godding-Ganshof, F., 'La prieuré de Grand-Bigard depuis sa fondation jusqu'en 1381', in: Annales de la societé royale d”archéologie de Bruxelles, XLVIII, 1948-1955, pp. 57-60.

4

het parochiewezen van Brabant alle goederen uit het eerste deel van het goederenregister

op. Ook hier weer werd het tweede en derde deel stiefmoederlijk behandeld.

De bestaande studies van deze bron bleven dus oppervlakkig. Ze beperken zich tot

het bereken van de oppervlakte en het identificeren van uitbatingscentra. De problemen

met betrekking tot de uitbatingsvormen waar ik later op terugkom worden op

simplistische en verkeerdelijke wijze opgelost. Waar ze echter compleet te kort schieten

is de contextualisering. Beide auteurs kijken enkel maar naar Groot-Bijgaarden. Nergens

worden er vergelijkingen gemaakt met andere kerkelijke instellingen, nergens wordt er

gekeken of de bevindingen voor Groot-Bijgaarden exemplarisch dan wel uitzonderlijk te

noemen zijn. In dit deel zal ik dan ook trachten een grondige studie van het

goederenbezit, de goederenverwerving en de goederenexploitatie te maken en deze te

kaderen en te verklaren binnen bredere structuren.

Een belangrijk deel van het grondbezit is gesitueerd in Groot-Bijgaarden zelf. Een

deel hiervan is echter niet opgenomen in het goederenregister van 1296, namelijk het

ommuurde complex waartoe de proosdijgebouwen zelf behoorden. Daarnaast waren er

ook nog drie visvijvers ten zuiden van het klooster gelegen: de molenvijver, de

middelsten vijver en de achtersten vijver. Waarschijnlijk dagtekenen deze vijvers al uit de

hoge middeleeuwen. De Benedictijnse regel verbood namelijk het eten van vlees, hoewel

we indicaties hebben dat dit niet altijd even streng werd opgevolgd6. Een vijver om zelf

vis te kweken was aldus geen overbodige luxe. In de 17de eeuw had dit ommuurde

domein een grootte van 5 bunder 3 dachwant en 70 roeden. De vijvers waren goed voor

een oppervlakte van 10 bunder en 63 roeden7.

Daarnaast bestond het grondbezit uit een groot stuk dat nog door de nonnen zelf

werd beheerd. Het gaat hier om niet minder dan 154 bunder akkerland 'excoluntur per

servientes dicti monasterii'. Verder nog 40 bunder bossen, 24 bunder meersen en 12 bunder

weide, wat een totaal geeft van 230 bunder die nog in direct beheer waren. Buiten dit

grote blok hadden ze echter weinig gronden, een goede tien bunder.

6 Cfr. infra. 7 Verbesselt, J. Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13 e eeuw , Pittem, s.d., deel VI, p. 90.

5

In de parochie van Strombeek-Bever, toen nog gescheiden in Strombeek en Bever,

bevond zich het grootste hof van de abdij buiten Groot-Bijgaarden. Het hof te Bever

werd toen gehouden door Walterus de Cobbeghem. 70 bunder was bebouwbaar land, in

verschillende velden gelegen. Daarnaast, en dit werd door Verbesselt vergeten aangezien

hij het tweede deel van het goederenregister niet gebruikte, hield dezelfde Walterus nog

meer dan 6 bunder hooibeemden in Bever, alsook zelfs een 'vinarii' ofte wijngaard van

anderhalve dachwant. Alles samen was het hof te Bever in 1296 dus bijna 80 bunder

groot. Ongetwijfeld stamde dergelijk groot domein uit de Karolingische periode. Naast

het hof te Bever had de proosdij nog een heel aantal kleine erven in het bezit.

Ook te Merchtem bezaten de nonnen een groot hof. Verbesselt identificeerde hier

enkele kleinere hoven maar niet het hof te Berchem dat we ook later nog in andere

bronnen terugvinden. In deze bron wordt het het letterlijk het 'Curti de Berchem' genoemd

met een grootte van 45 bunder.

Verder bezat de priorij vele stukken grond in het zogenaamde Hongersvelt. In feite

maakt dit deel uit van Dilbeek, maar omdat het in de bronnen ook steeds apart van de

andere stukken grond in Dilbeek wordt beschreven doe ik het hier ook. Het Hongersvelt

was een complex dat aansloot bij de abdijgoederen en dat ooit geheel in het bezit was

geweest van de heren van Aa. Het gaat waarschijnlijk terug tot een Karolingisch

domein8. In 1296 was het echter al versplinterd. We zien dat Walterus filius Lucie 16

bunder bedrijft en Henricus clericus Weduare bedrijft zelfs meer dan 25 bunder.

Bovendien weten we dat Walterius een 'domistadium cum orto' van de nonnen hield, een erf

met een huis. Waarschijnlijk hebben we hier te maken met twee hoven, hoewel dit niet

expliciet in de bron staat. Verder vinden we in het Hongersvelt een behoorlijk aantal

erven waarvan de grootte niet meer is dan een bunder of waarvan de grootte niet

gespecifieerd is.

Het opgegeven getal voor het Hongersvelt is aldus het absolute minimum van het

grondbezit aldaar. De in de regel kleine erven zullen het grote totaal niet spectaculair

aandikken, maar verder in het goederenregister vinden we volgende vermelding: 'In 8 Verbesselt, J. op. cit., pp. 260-268.

6

Hongersvelt, in Dielbeke, Alenghem et in Lyzebroec: circa LXXI bonaris terre arabilis pascuis

domist(adium) adiis inde habent capellani domus' Dit zijn waarschijnlijk de gronden waarvan de

opbrengst gebruikt wordt om een kapelaan mee te betalen. Over hoeveel van deze 71

bunder er in het Hongersvelt gelegen zijn is geen indicatie gegeven. Toch kunnen we er

vanuit gaan dat het om een aanzienlijk deel gaat, aangezien we via de

schenkingsoorkonden weten dat Groot-Bijgaarden veel meer grond bezat in het

Hongersvelt dan de 65 bunder die die we senso strictu uit het goederenregister kunnen

opmaken9.

We kunnen er eveneens van uitgaan dat het bezit in Wolvertem aanzienlijk groter

was dan we hier te zien krijgen. In het goederenregister zijn namelijk meer dan honderd

erven en stukken grond vermeld waarvan geen grootte gegeven is. Het is een

onmogelijke taak om gegronde extrapoleringen te doen naar de niet vermelde groottes,

maar als we rekenen dat een erf algauw aan half bunder besloeg mag het duidelijk zijn

dat we gerust de oppervlakte in de parochie van Wolvertem zouden mogen verdubbelen

zonder het risico te lopen het bezit te overschatten. Enkel Jo de Hagho met 20 bunder

en Johanes en Willemus, zonen van Aloiis, met 9 bunder houden hier aanzienlijke

stukken grond van de priorij. Ook de molen van Wolvertem vinden we hier al terug.

In Zellik heeft Johannes Harinc stukken grond voor een totaal van 20 bunder op

het Liesbroec. Verder in de inventaris komen we te weten dat hij een erf met huis houdt,

alsook weiden en beempten. Ook Johannes Lettele houdt in Zellik een stuk van bijna 17

bunder groot. Verder zijn er enkele kleine erven in deze parochie gelegen.

Te Sint-Ulriks-Kapelle vinden we aanzienlijke stukken grond die gehouden worden

door Henricus de Ponte. Ongetwijfeld hebben we hier te maken met wat later het Hof

ter Bruggen zal genoemd worden, het is goed voor ongeveer de helft van het grondbezit

in deze parochie. Verder vinden we hier vooral kleine erven maar ook een lap grond van

12 bunder waarvoor noch een naam noch een bedrag is genoteerd.

9 Zie punt 1.3. aangaande de goederenverwerving.

7

Om het totale grondbezit in de parochie van Dilbeek te bekomen dient men hier

eigenlijk het complex van het Hongersvelt bij te rekenen. Als we dit zouden doen komen

we aan een totaal van meer dan 100 bunder, zeker als we nog eens in rekening nemen

dat een aanzienlijk deel van de 71 bunder gelegen te Hongersvelt, Dilbeek, Alenghem en

Lyzebroec zich waarschijnlijk te Dilbeek bevond. Ene Boluinis houdt hier meer dan 20

bunder land. Ook Gerardus Pistor en Gertrudis de Biest houden hier meer dan 6

bunder. In Brussegem werd 18 bunder en 2,5 dachwant gehouden door Johannes de

Haghen. Nog eens 12 bunder was in handen van Egidius de Fine.

De gronden in de parochie van Zaamslag zijn de enige in het register die niet in

bunder zijn uitgedrukt, maar in 'mensure' of gemeten. Het zijn aanzienlijke stukken die ik

voor het gemak van de verwerking heb omgerekend naar bunders.

Dit waren de parochies waar de nonnen van Groot-Bijgaarden meer dan 25 bunder

bezaten. De parochies waar dit niet het geval was worden hier niet apart besproken,

doch voor de volledigheid som ik ze toch even op. De parochies in kwestie zijn Laken,

Winkzele, Sint-Martens-Bodegem, Bekkerzeel, Vosselaar, Bollebeek, Belengem, Ossel,

Lennik, Asse, Anderlecht, Wemmel, Mese, Denderhoutem en Relegem10.

Een apart geval zijn de parochies die wel in de bron vermeld staan, maar waar we

geen indicatie hebben van de grootte van de gronden die daar eigendom van Groot-

Bijgaarden waren. Het gaat hier om de parochies van Itterbeek, Boechoute, Smetlede,

Onze-Lieve-Vrouw-Lombeek11, Wechelderzande, Beerse en Oordegem. In elke parochie

gaat het maximum om enkele percelen. We hebben wel enige informatie onder de vorm

van de bedragen die jaarlijks betaald moesten worden, maar een absolute relatie tussen

prijs en grootte bestond toen natuurlijk niet. Vaak gaat het maar om enkele schellingen

of penningen, echt grote stukken grond zullen het wel niet geweest zijn hoewel we deze

mogelijkheid niet geheel kunnen uitsluiten.

10 In de bron 'Radelghem' genaamd. Of met Radelghem ook daadwerkelijk Relegem wordt bedoeld weet ik niet, maar Relegem ligt op slechts vier kilometer van het klooster en er de namen vertonen toch een zekere vorm van gelijkenis.11 Hier 'Neder Loembeka' genaamd. Opper Lombeek zou dan verwijzen naar Burggraven Lombeek, heden ten dage Borchtlombeek.

8

Ongeveer 95 bunder heb ik niet kunnen lokaliseren. Het grootste gedeeelte

daarvan zijn de eerder vermelde stukken die samen 71 bunder uitmaakten en die gelegen

zijn in het Hongersvelt, in Dilbeek, Alenghem en Lyzebroec. Verdere gegevens over

deze gronden zijn er niet, en eerder dan de oppervlakte simpelweg door vier te delen

heb ik er voor geopteerd deze gronden in hun geheel bij de niet gelokaliseerde stukken

te rekenen. Verder behoren tot deze groep 16,5 bunder in Boyka, 4 bunder in

Overbroec12, 2 bunder in Cattenbroec en 3 dachwant in Alenghem, een ongedefineerde

oppervlakte in Cothem. Waar deze gronden gelegen zijn is niet duidelijk geworden

tijdens het onderzoek. Van 3 bunder moest de goedereninventaris zelf de lokalisatie

schuldig blijven.

Parochie Grootte (in roeden)

Parochie Grootte (in roeden)

1 Groot-Bijgaarden 96574 20 Lennik 1200

2 Hongersvelt 54728 21 Ongedefinieerd 1172

3 Strombeek-Bever 38946 22 Asse 800

4 Merchtem 30400 23 Cattenbroec 800

5 Wolvertem 23100 24 Anderlecht 700

6 Zellik 18869 25 Wemmel 600

7 Sint-Ulriks-Kapelle 17396 26 Mese 600

8 Dilbeek 16580 27 Denderhoutem 600

9 Brussegem 13080 28 Radelghem 595

10 Laken 7614 29 Alenghem 300

11 Winkzele 6950 30 Zaamslag 0

12 Sint-Martens-Bodegem 6941 31 Boechoute 0

13 Bekkerzeel 6348 32 Itterbeek 0

14 Boyka 5600 33 Smetlede 0

15 Voslaer 4800 34 Neder Loembeka 0

16 Bollebeek 2900 35 Wechelderzande 0

17 Belengem 1808 36 Beerse 0

18 Ossel 1772,5 37 Oordegem 0

19 Overbroec 1544,5 38 Cothem 0

Totaal 363318Tabel 1: grondbezit per parochie, naar het goederenregister van 1296

12 Het vermoeden bestaat dat het hier om gronden gaat die in Zellik zijn gelegen. Ongeveer 2,5 bunder van de goederen te Overbroec worden namelijk gehouden door Johannes Lettele waarvan we weten dat hij grote stukken grond in de parochie van Zellik bewerkte die eveneens aan de priorij van Groot-Bijgaarden toebehoorden.

9

1.2.2.2. Totale oppervlakte

In totaal bezat Groot-Bijgaarden minstens 931 bunder grond. Het woord minstens

is hierbij van groot belang daar we voor vele percelen en erven geen grootte

overgeleverd hebben gekregen. Van de iets meer dan 500 stukken die in de

goedereninventaris beschreven staan zijn er niet minder dan 250 waarbij dit het geval

is13. Toch moeten we er van uitgaan dat de 931 bunder de realiteit enigszins benaderde.

Het is namelijk zo dat, in de stukken die we hebben kunnen meerekenen om aan de 931

bunder te geraken, alle belangrijke hoven te vinden zijn zoals we ze later in andere

bronnen zullen vinden. Bovendien komen de meeste stukken zonder grootte uit het

tweede en het derde deel van de goedereninventaris. De indruk die we van dit tweede en

derde deel krijgen is dat het hier in het algemeen om veel kleinere oppervlaktes gaat dan

die die beschreven zijn in het eerste deel, meestal gaat om zogenaamde 'domistidiums' of

erven. Deze zijn meestal van beperkte grootte, zelden meer dan een bunder.

Figuur 1: Verdeling per parochie van het grondbezit in 1296 (oppervlakte in roeden)

13 Let op, deze 250 slaat noch op het aantal pachters of cijnshouders, noch op het aantal percelen. Het is slechts het aantal 'punten' van de goedereninventaris waarbij geen grootte vermeld staat. Soms omvatte zo'n punt meerdere percelen, soms was er iemand die meerdere van dergelijke punten hield van de priorij.

10

96574

54728

3894630400

23100

18869

17396

16580

13080

76146950

69416348

56004800290018081772,51544,512001172800800700600600600595300

Groot-BijgaardenHongersveltStrombeek-BeverMerchtemWolvertemZellikSint-Ulriks-KapelleDilbeekBrussegemLakenWinkzeleSint-Martens-BodegemBekkerzeelBoyka VoslaerBollebeekBelengemOsselOverbroec

LennikOngedefinieerdAsseCattenbroecAnderlechtWemmelMeseDenderhoutemRadelghemAlenghemZaamslagBoechouteItterbeekSmetledeNeder LoembekaWechelderzandeBeerseOordegemCothem

Een nauwkeurigere analyse heeft aldus aangetoond dat de cijfers die Godding-

Ganshof en Verbesselt hebben gegeven aan de lage kant waren. Beiden hielden het

grondbezit op een goede 800 bunder14. Dat was dan nog met een schatting, die echter

op niets anders dan fingerspitzegefuhl was gebaseerd, van de stukken zonder grootte

erbij gerekend.

Een paar honderd bunder meer of minder verandert echter weinig aan de

betekenis die we aan dit grondbezit moeten geven. In bepaalde parochies zoals Groot-

Bijgaarden zelf, Dilbeek of Bever waren de nonnen ongetwijfelend een zeer belangrijke

grootgrondbezitter. Voor Groot-Bijgaarden zelf weten we dat ze zelfs de grootste

grootgrondbezitter waren15. Maar wanneer we naar het totaalbeeld kijken kunnen we

Groot-Bijgaarden bezwaarlijk een grote priorij noemen. Omgerekend komen we aan een

totaal van minstens 1167 hectares16. Minstens, want hierbij zijn de goederen zonder

gepreciseerde grootte niet bijgerekend. Wanneer we dit vergelijken met andere kerkelijke

instellingen zien we echter gauw dat men met oppervlaktes van deze orde geen grote

speler was. De moederabdij Affligem, zowat de belangrijkste abdij binnen het

hertogdom Brabant, had waarschijnlijk een grondbezit dat de 10.000 hectare overtrof17.

Tegenover de grote Vlaamse abdijen zoals die van Sint-Baafs te Gent valt het grondbezit

in het niets. Deze abdijen waren dan ook veel ouder en hadden hun grondbezit reeds

opgebouwd in andere tijden. 18

14 Godding-Ganshof, F., art. cit., p. 59.Verbesselt, J., op.cit., p. 101. 15 Verbesselt, J., op.cit., p. 57. De abdij bezat in de 13e eeuw 230 bunder. De heren van Bijgaarden bezaten nog eens 62 bunder. Daarnaast was er maar 79 bunder meer over die in privaat bezit kon zijn. 16 In tegenstelling tot bij de inhoudsmaten hebben we geen grote problemen met het omrekenen van oppervlaktematen. Zowel in Groot-Bijgaarden als in Affligem gebruikte men dezelfde maat voor de bunder, namelijk 400 roeden waarbij elke roede de Brusselse roede van 20 1/3 voet was.

De enige afwijking die we kunnen verkrijgen is als noch de maat van Affligem, noch de maat van Groot-Bijgaarden maar wel de maat van de lokaliteit waar de grond gelegen was zelf zou gebruikt zijn in het goederenregister. De enige indicatie die we daarvoor hebben is het noteren van de oppervlakte in 'mesure' in Zaamslag. Aangezien deze ene vermelding echter weinig overtuigend is ga ik er van uit dat alle oppervlaktes uitgedrukt zijn in de maat van Groot-Bijgaarden. 17 Verleyen, W., 9 eeuwen affligem 1083-1093, Zingem, 1983, p. 221.18 Zie hiervoor de monumentale studie van Adriaan Verhulst:Verhulst, A., De Sint-Baafsabdij te Gent en haar grondbezit (VII e -XIV e eeuw). Bijdrage tot de kennis van de structuur en de uitbating van het grootgrondbezit , Brussel, 1956.

11

Toch moeten we ons ook niet blindstaren op deze cijfers. Bepaalde nuances gaan

verloren wanneer we kerkelijke instellingen zo eendimensionaal vergelijken. Ondanks het

feit dat grondbezit zeker voor elke priorij/abdij een belangrijke bron van inkomsten zal

geweest zijn zal het desondanks niet overal even belangrijk geweest zijn. Sommige

godshuizen, zoals de studie van Van Bavel over de abdij Mariënweerd aantoonde,

steunden in belangrijke mate op grondbezit19. Anderen zullen dan weer meer inkomsten

gepuurd hebben uit renten en tienden. Ook de aard van het grondbezit is van belang:

onder welk statuut was het uitgegeven? Hebben we te maken met weiden, bossen of

landbouwgronden? En als het landbouwgrond is, van welke kwaliteit is deze dan?

1.2.2.3. Spatiale analyse

Laten we nu even kijken waar deze gronden zich ruwweg bevonden. De cijfers die

op de kaart worden gebruikt verwijzen naar tabel 1. Hierin werden alle parochies waar

Groot-Bijgaarden volgens het goederenregister gronden bezat vermeld op volgorde van

belangrijkheid, alsook hoeveel de oppervlakte dan bedroeg (in roeden). Enkel de

gronden die in Brabant gelegen zijn, zijn afgebeeld.

Een groot deel van het grondbezit ligt in de onmiddellijke omgeving van godshuis.

Hierbij mogen wij de gronden in Groot-Bijgaarden rekenen, maar evenzeer die in het

Hongersvelt aangezien deze er eveneens aan grensden. De priorij was namelijk gevestigd

in de uiterste zuidwest hoek van de parochie Groot-Bijgaarden, en grensde aldus aan de

parochies van Dilbeek, Sint-Ulriks-Kapelle en aan een hoekje van Sint-Martens-

Bodegem. Ook de parochies van Bekkerzeel, Zellik en Itterbeek en Redelgem bevonden

zich binnen een straal van ongeveer vijf kilometer rond de priorijgebouwen. Wanneer

we de gronden van deze parochies samenrekenen komen we aan zo'n 472 bunder, ofwel

net meer dan de helft van het totale grondbezit dat zich in de directe omgeving bevond!

19 Van Bavel, B.J.P., Goederenverwerving en goederenbeheer van de abdij Mariënweerd (1129-1592), Utrecht, 1993.

12

Figuur 2: lokalisatie van het grondbezit in 1296

De hoven van Bever en Berchem (te Merchtem), de twee grootste, bevonden zich

echter wat verder op ongeveer 8 en 10 kilometer. Ook de gronden in de parochies van

Wolvertem, Brussegem, Laken, Bollebeek, Ossel, Lennik, Asse, Anderlecht, Wemmel,

Boechoute en Borchtlombeek bevonden zich buiten de directe omgeving maar wel

13

binnen een straal van iets meer dan 10 kilometer van de priorij. Het gaat hier om een

kleine 300 bunder.

Sommige stukken waren echter verderaf gelegen. Bellingen en Denderhoutem

bevinden zich op ongeveer 15 kilometer afstand. Naar de gronden in Winkzele,

Smetlede en Oordogem was het nog verder reizen, tussen de 25 en 30 kilometer. En dan

waren er nog de parochies die, althans te voet, onmogelijk te bereiken waren in minder

dan een dag. Het gaat hier dan voornamelijk om het toch niet onaanzienlijk bezit in

Zaamslag, maar ook de gronden van Vosselaar, Beerse en Wechelderzande die

gegroepeerd liggen in de Kempen. De afstand tot deze gronden schommelt rond de 60

kilometer.

We zien dus dat het grondbezit niet erg verspreid ligt. Meer dan 80% van de

gronden is te situeren in een cirkel van ongeveer 10 kilometer rond de priorij. Toch zijn

er ook enkele meer afgelegen stukken die toch op een aanzienlijke afstand lagen.

Natuurlijk is enige relativering hier op zijn plaats. Wat ik hier heb gedaan is slechts een

ruwe schets geven. Dit zijn slechts de afstanden in vogelvlucht, er wordt geen rekening

gehouden met de reële afstanden die op het einde van de 13e eeuw zouden moeten

afgelegd worden om in de genoemde parochies te geraken: het wegennet toen moeten

we ons niet zo dicht voorstellen als het heden ten dage is. Bovendien leende de aard van

de wegen zich er niet toe om zich snel voort te bewegen. Wanneer we onze 13e eeuwse

medemens de 10 kilometer in vogelvlucht naar het hof te Berchem laten overbruggen

moeten we dus stellen dat dit toch al een aanzienlijke tocht zal zijn geweest die ettelijke

uren zal hebben geduurd.

Wanneer we kijken naar de algemene situering zien we dat praktisch alle gronden

in het zuidwesten van Brabant, dichtbij de grens met Vlaanderen, gelegen zijn. In het

grote Brabant liggen ze eigenlijk op een kluitje, het grondbezit is geconcentreerd ten

noordwesten van Brussel. Het mag duidelijk zijn dat deze streek, de onmiddellijke

omgeving rond de priorij zelf, economisch van levensbelang was. De gronden die

hierbuiten vielen waren afgezonderd, van minder belang. We zien een kleine concentratie

14

in de Kempen, in de minder vruchtbare zandige gronden. De gronden in Winkzele

liggen helemaal afgezonderd. Verder zijn er de gronden die buiten Brabant vielen.

Daarvan valt vooral het bezit in Zaamslag op, 32 bunder in Zeeuws-Vlaanderen. Verder

waren er nog enkele kleine bezittingen in de ruime omgeving rond Aalst, dit zijn de

gronden in Denderhoutem, Smetlede en Oordegem.

De priorij zelf had weinig actieve inbreng in wat we hier net geconstateerd hebben.

Zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken had men zelf weinig te zeggen over welke

gronden men in het bezit kreeg, zeker in de 12e en 13e eeuw was men voornamelijk

afhankelijk van schenkingen om het patrimonium uit te breiden.

Toch kunnen we ook sporen van een actief beheer en van een streven naar

rationalisatie vinden in deze vroegste periode. Tussen de oorkonden zijn namelijk enkele

voorbeelden terug te vinden van gronden die geruild werden. In 1188 ruilen de zusters

vijf bunder van hun grond tegen vier bunder gelegen te Dilbeek met Walter de

Sottengem. Waar deze vijf bunder gelegen was komen we spijtig genoeg niet te weten, er

wordt enkel verteld dat ze oorspronkelijk van mannen uit de entourage van Walter de

Sottengem komen20. Dat dergelijke ruilactiviteiten nog gedaan worden ook na de

loskoppeling van Affligem blijkt uit het volgende: de priorij heeft in 1254 twintig bunder

land te Kobbegem geruild met ridder Gosuinus Boc en zijn huisvrouw. Hiervoor kregen

ze twintig bunder land in Bekkerzeel terug21. In 1287 werd vijf dachwant en vier roeden

in Anderlecht geruild tegen twee bunder en 40 roeden in Bijgaarden zelf22.

Het eerste wat hierbij opvalt is dat het niet de ver afgelegen gronden zijn die

worden geruild, maar eerder gronden die sowieso al dicht bij het klooster lagen. Zowel

Kobbegem als Anderlecht liggen dichtbij en de gronden waarmee ze geruild worden

liggen maar enkele kilometers dichter. Mogelijk hebben we hier te maken met andere

dan zuiver administratieve redenen. Dit zouden wel eens verhulde schenkingen kunnen

zijn, in de zin dat minderwaardige landbouwgrond van het klooster zou kunnen geruild

zijn tegen grond van betere kwaliteit. Bij de ruil van de grond in Anderlecht zien we

20 de Marneffe, E., Cartulaire de l'abbaye d'Afflighem et des monastères qui en dépendaient, Leuven 1900, no

201. 21 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 78.22 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 122.

15

trouwens dat het stuk dat Groot-Bijgaarden krijgt aanzienlijk groter is dan het stuk dat

ze wegruilen. Misschien werd dit gecompenseerd door een minderwaardige opbrengst

op het stuk te Bijgaarden, maar mogelijk hebben we hier te maken met een soort van

schenking. Later kom ik nog terug op het feit dat het onderscheid tussen koop of

schenking vaak moeilijk te maken is, misschien moeten we wel net hetzelfde zeggen van

ruil en schenking.

16

1.3. Goederenverwerving1.3.1. Inleiding en bronnen

In het volgende gedeelte gaan we dieper in over hoe dit grondbezit tot stand is

gekomen. Uit het voorgaande stuk blijkt dat er tussen de sticting van de proosdij in 1133

en het opstellen van een goederenregister in 1296 een aanzienlijke hoeveelheid grond in

het bezit van de vrouwen van Groot-Bijgaarden is gekomen. Deze aankopen of

schenkingen werden middels een oorkonde geregeld en deze oorkonden werden

nauwkeurig bewaard, ze waren immers het bewijs dat de proosdij deze gronden werkelijk

bezat en hadden aldus een rechtscheppend karakter. Deze vaststelling noopt ons echter

ook tot grote voorzichtigheid. Bekend is dat men er niet vies van was soms ook wel eens

een oorkonde te vervalsen, voorbeelden zijn legio23. Diplomatiek onderzoek naar de

echtheid van de oorkonden is echter niet het doel van deze masterproef, en aldus ga ik

er a priori van uit dat elke oorkonde een getrouwe schriftelijke neerslag is van een

handeling die werkelijk heeft plaatsgevonden.

Zoals reeds in de inleiding gezegd zijn er van Groot-Bijgaarden spijtig genoeg maar

enkele oorkonden in origineel bewaard gebleven. Waar we echter wel gebruik van

kunnen maken zijn de oorkonden die in het cartularium van de moederabdij van

Affligem werden bewaard en die aldus zijn uitgegeven door de Marneffe. Verder zijn er

ook de twee cartularia van Groot-Bijgaarden zelf waar we ons op kunnen baseren.

Hiervan werd echter enkel het eerste cartularium systematisch doorgenomen, er werd

echter ook gebruik gemaakt van de akten uit het tweede cartularium die door andere

auteurs werden aangehaald en die ons nuttig leken te zijn voor ons onderzoek.

Ik zal hier kwalitatief te werk gaan en de verschillende personen en geslachten die

belangrijk zijn geweest in het opbouwen van het patrimonium behandelen. Een

kwantitatieve studie ligt binnen de mogelijkheden voor verder onderzoek, maar het valt

de betwijfelen of de resultaten daarvan erg verschillend zouden zijn dan wat ik hier naar

voren schuif.

23 Later in dit deel zal bijvorrbeeld nog een voorbeeld gegeven worden van een vervalste akte die men probeerde te gebruiken om de priorij gronden afhankelijk te maken.

17

1.3.2. De hertogen van Brabant

Het is de Godfried I die in 1133 de oorkonde uitvaardigt waarin het oratorium van

Groot-Bijgaarden officieel erkend wordt, alsook hun grondbezit, en waarin de vrouwen

onder de autoriteit van Affligem worden geplaatst24. Hierbij worden ook de gronden

vermeldt die de priorij hierbij als schenking krijgt om te kunnen functioneren. Het gaat

over een desertum in Bijgaarden zelf, maar ook gronden te Anslir25, Zellik, Berchem,

Winkzele en Bever. Van welke grootte deze bezittingen waren wordt niet vermeld, maar

we kunnen aannemen dat ze aanzienlijk waren aangezien ze moesten instaan voor het

overleven van een aantal zusters. Welke gronden juist door de graaf werden geschonken

en welke door andere personen wordt niet gespecifieerd in de oorkonde. De

kroniekschrijver Beda Regaus, die een geschiedenis van de abdij van Afflighem

neerpende, wist echter wel te vertellen dat enkel het desertum geschonken was door de

hertog en dat de andere gronden door Affligem waren geschonken in de hoedanigheid

van moederabdij26.

Wat we moeten verstaan onder desertum wordt duidelijk wanneer we er latere

kaarten bijhalen. Op de eerste kadasterkaarten van Vander Maelen vinden we nog steeds

toponymen in de omgeving van het klooster terug als Vrijtbos, Nieuwenbos, Klein en

Groot Outhout en Lookouter. Stuk voor stuk toponymen die het oorspronkelijke

beboste karakter van deze gronden verraden. Bovendien beschrijft de

goedereninventaris van 1296 nog niet minder dan 40 bunder 'nemoris' die rechtstreeks

geexploiteerd worden. Het woordgebruik duidt er op dat het hier niet gaat om een

aangeplant bos maar om een natuurlijk bos dat nooit ontgonnen is geweest.

Onontgonnen betekent echter niet waardeloos, men kon het gebruiken voor

houtwinning of om het vee in te laten weiden27. Zo moeten we ons het desertum in 1133

waarschijnlijk ook voorstellen: een groot stuk wild bos behorende tot het domein van de

24 de Marneffe, E., op. cit., no. 48. 25 In het goederenregister van 1296 zien we bezittingen 'In perrochia de Ascha. Apud Anslier'. Ook in deze bron is de grootte echter niet vermeld. R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7813, fo 15 ro. 26 Beda Regaus, Hafflighem illustratum, col. 1034-1036.geciteerd in: Verbesselt, J., op. cit., p. 84. 27 Lindemans, P., Geschiedenis van de landbouw in België, 1994, Antwerpen, deel I, pp. 337-345.

18

hertog van Brabant28. Beda Regaus wist verder nog te vertellen dat de hertog hiermee

het 'desertum in culturam redigere'29. Verbesselt besloot hieruit dat Groot-Bijgaarden een

weldoordachte stichting was die pastte in het plan om de onontgonnen streek planmatig

te ontwikkelen, net zoals ook Dielegem, Averbode, Tongerlo en Grimbergen zouden

gesticht zijn met hetzelfde doel30.

In een oorkonde van 1190 zien we Hendrik de schenkingen die hij en zijn vader

gedaan hebben bevestigen. Zo heeft zijn vader Godfried een cijns van 10 s. gegeven

'apud Huckele'. Verder wordt er nog gesproken van een derde van een tiende van een

mansi nabij Kobbegem en 4,5 dachwant grond te Wachnengem. Ook te Warden zou het

gaan om 4 dachwant, waarvan 3 in cultuur gehouden zijn. Het lijkt erop dat de gronden

gegeven werden door Arnulfus van Bijgaarden uit het allodium van de graven31. In 1154

vinden we sporen dat hertog Boudewijn 8 bunder bos zou gegeven hebben palende aan

het klooster32.

Voor de 13e eeuw zijn er nog minder transacties te vinden. In 1252 geeft Hendrik 5

bunder en 1 dachwant meers te Strombeek tegen een last van 15 schellingen per jaar.

Waarschijnlijk is dit te interpreteren als een goed dat door de hertog in cijns werd

gegeven aan Groot-Bijgaarden tegen een laag tarief. Meersen waren namelijk zeer

waardevolle hooilanden33. Godding-Ganshof signaleerde een gelijkaardige akte uit 1302

van Jan II34.

28 Pas op het einde van de 12e eeuw werd de titel 'Hertog van Brabant' aangenomen door de opvolgers van Boudewijn I. De voorvaders van de hertogen van Brabant waren de graven van Leuven die geleidelijkaan hun macht hadden uitgebreid en meerdere titels in hun persoon hadden geconcentreerd. Voor de duidelijkheid gebruik ik echter enkel de titel 'Hertog van Brabant' in dit werk, hoewel dit voor deze vroegste periode inderdaad een verkeerde nomenclatuur is. Steurs, W., 'Van het graafschap Leuven naar het hertogdom Brabant: de verovering en de opbouw van een vorstendom', in: van Uytven, R. (ed.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Zwolle, 2004, p. 66. 29 Beda Regaus, Hafflighem illustratum, s. p. geciteerd in: Verbesselt, J., op. cit., p. 87.30 Ibid. 31 de Marneffe, E., op. cit., no. 207.32 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no 17.33 Lindemans, P., Geschiedenis ..., deel I, pp. 452-453.34 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7792, no. 297.

19

De indruk die we krijgen, zelfs als we er rekening mee houden dat een aantal

schenkingen onopgemerkt zullen zijn gebleven of niet in onze bronnen opgetekend

waren, is dat Groot-Bijgaarden nooit op enige hertoglijke vrijgevigheid heeft kunnen

rekenen. Het aantal schenkingen is klein, en het belang van deze schenkingen is klein.

Buiten het 'desertum' in 1133 hebben de benedictijneressen nooit aanzienlijke stukken

grond gekregen, en zelfs van dat desertum hebben we het gissen naar de grootte. Voor

een priorij die gesticht zou zijn uit strategische overwegingen is dit toch merkwaardig.

Dit is zeker niet het gevolg van de willekeur van één hertog, aangezien we hetzelfde

patroon zien over een periode van 200 jaar. Ook is het niet zo dat de hertogen 'gierig'

zouden zijn geweest, en dat dit gebrek aan schenkingen zich zou hebben voorgedaan in

elke kerkelijke instelling. Zo was moederinstelling Affligem vaak de begunstigde van de

vrijgevigheid van de hertogen35.

Dat er kwaad bloed zou zijn geweest tussen de priorij en de hertogen kunnen we

ook uitsluiten. Veel frequenter dan bij eigen schenkingen zien we de hertogen opduiken

in oorkonden waarbij ze giften van anderen confirmeren of goedkeuren, als deze

stukken van hen in leen werden gehouden door de schenker36. De hertogen hielden zich

dus wel bezig met Groot-Bijgaarden, maar niet in die mate dat ze er stukken uit hun

allodium wilden aan overmaken. Deze constatatie in acht nemende is het maar de vraag

in hoeverre Groot-Bijgaarden een hertooglijk geplande stichting was die in een groter

plan pastte. Het is inderdaad wel zo dat wanneer Groot-Bijgaarden op het einde van de

12e eeuw in financiele problemen komt37, ze kunnen rekenen op enige steun van de

hertog38 middels een jaarlijkse toewijzing van 10 schellingen. Bijzonder groot is dit

bedrag echter niet te noemen, en verder blijft het een feit dat er weinig tot geen grond

werd gegeven. Misschien moeten we aldus de these afzwakken als was Groot-Bijgaarden

een geplande stichting. Wanneer Wivina en Emwera bij de hertog aanklopten om zich in

Brabant te vestigen zal hij er een opportuniteit hebben in gezien om dit deel van

westelijk Brabant beter te ontwikkelen. De verdere geschiedenis echter verraadt dat dit

zeker geen prioriteit was van de hertogen.

35 Verleyen, W., op. cit., p. 221. 36 de Marneffe, E., op. cit., no. 82, 141, 201,...37 Zie punt 1.4.4. 38 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 3.

20

1.3.3. De heren van Bijgaarden

De familie van Groot-Bijgaarden was een van de oudste geslachten binnen de

Brabantse ministerialiteit39. Al van bij de stichting zien we Amolricus de Bigard in de lijst

van getuigen verschijnen40. Of er ook gronden geschonken werden is niet duidelijk.

Zoals eerder vermeld wist Beda Regaus te vertellen dat alle gronden die in 1133 aan de

priorij toekwamen uit de domeinen van de hertog en van de abdij van Affligem kwamen.

Beda Regaus was echter zelf proost van de abdij van Affligem toen hij zijn werk op het

einde van de 18e eeuw schreef en aldus kan het zijn dat hij zijn abdij in een goed daglicht

wou stellen door ze schenkingen toe te schrijven die ze nooit gedaan hadden. Wie nu

werkelijk de gronden in 1133 geschonken heeft zal wel altijd een raadsel blijven.

Verder in de geschiedenis zijn we echter wel zeker dat er gronden door de heer van

Bijgaarden in de handen van de priorij zijn gekomen. Het is in 1154 Arnulfus van

Bijgaarden, die eerder al een aantal keren was verschenen als getuige in de oorkonden

van Groot-Bijgaarden, die 8 bunder bos verkoopt voor de prijs van 40 marken41. Enkele

jaren later zien we Arnulfus van Bijgaarden, zoon van Arnulfus, die drie bunder te Zellik

schenkt in ruil voor een erfcijns van 12 denieren ofte 1 schelling42. In 1168 tenslotte zien

we Arnulfus opnieuw verschijnen. Ten eerste wordt hier een onbepaald stuk bos,

gelegen tegen het klooster, deels verkocht en deels gegeven als aalmoes. Ten tweede

bevestigde hij enige schenkingen van zijn vader: een tiende, 3 bunder en 5 dachwant land

op diverse plaatsen gelegen en de tiende van deze landen43. In 1170 bevestigde de hertog

een schenking aan Groot-Bijgaarden gedaan door 3 personen: Giselmannus van

Bijgaarden, zijn vrouw Hermengarde en zijn dochter Gerberga. Het gaat hier om

gronden te Strombeek nabij Bever en Kobbegem. De grootte wordt echter niet

vermeld44. Het laatste wapenfeit van de 12e eeuw komt op naam van alweer ene Arnolfus

39 Ganshof, F., Etude sur les ministeriales en Flandre et en Lotharingie, Brussel, 1926, p. 101. 40 de Marneffe, E., op. cit., no. 48.41 de Marneffe, E., op. cit., no. 43. 42 de Marneffe, E., op. cit., no. 103.43 de Marneffe, E., op. cit., no. 130. 44 de Marneffe, E., op. cit., no. 141.

21

van Bijgaarden. In 1190 schenkt deze telg uit het geslacht van Bijgaarden de derde

schoof van een tiende van een stuk te Kobbegem en van 4,5 dachwant te Wachengem45.

In 1224 is het Beatrix van Bijgaarden die niet minder dan 25 bunder schenkt aan

de priorij. Beatrix was de dochter van ridder Walter van Bijgaarden en deed deze gift met

toestemming van haar oom Arnoldus. Het ging om 10 bunder te Impde, 6 te Laken en 9

in Bijgaarden zelf, afkomstig uit 'de paterna hereditate', het familiaal patrimonium. Vandaar

ook het vermelden van de toestemming van haar oom. Na deze vrijgevige gift duurt het

tot 1244 voor een nieuwe gift. Helvegis, vrouwe van Bijgaarden, bevestigt dat de priorij

14,5 bunder land, weide en behuisde erven krijgt van Willem van Bijgaarden, telg van de

familie die het ondertussen tot aardsbisschop van Doornik had geschopt. Hiervoor

moeten ze wel 4 denieren per jaar per bunder geven46. Dezelfde Willem geeft in

datzelfde jaar ook nog eens al zijn land, weiden en renten die hij bezit in de parochie van

Laken aan het klooster47. In 1249 wordt een bunder weide te Bijgaarden onder dezelfde

voorwaarde als in 1244, namelijk met een last van 4 deniers per bunder, gegeven door

Johannes van Bijgaarden.

In 1272 wordt 22 bunder verkregen door Arnoldus van Bijgaarden, canonicus te

Doornik. Arnoldus bezorgde het nodige geld om deze aankopen te doen48. Via een

andere akte komen we hierover meer te weten. Het ging om 4 bunder meersen en 17

bunder en 1 dachwant zaailand en weide te Sint-Ulriks-Kapelle en Asse, in plaatsen

genaamd Ter Brugge en Mennonsvelt. Hiervoor moesten de nonnen Arnoldus een

pensioen betalen van 21 mudde rogge, 4 Brusselse ponden, 4 karren brandhout en 1

wagen hooi. Na zijn dood mocht men 8 mudde rogge en de 5 wagenvrachten hiervan

voor het klooster zelf gebruiken, het restant ging naar de erfgenamen van Arnoldus. Er

was ook een afkoopsom voor dit pensioen voorzien van 170 pond49. In 1286 tenslotte

ontlast Arnoldus het klooster van het betalen van het pensioen in ruil voor het

vruchtgebruik op de eerder vernoemde gronden50. In datzelfde jaar geeft hij al zijn

bezittingen te Zellik en zijn velden te Boitsfort aan het klooster, ditmaal tegen een 45 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7781, no. 3. 46 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 60. 47 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 62. 48 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 100. 49 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 186.50 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 118.

22

pensioen van 25 Brusselse ponden51. Nog diezelfde dag zit hij af van dat pensioen in ruil

voor het vruchtgebruik van deze gronden52. Deze verbondenheid van Arnoldus met het

klooster wordt besloten met de begraving van hem en zijn vrouw binnen de muren van

de priorij, in ruil voor een rente53.

De schenkingen van de familie van Bijgaarden volgen een golfbeweging. In de 12e

eeuw zien we dat er eerst stukken verkocht werden aan de nonnen. Daarna werd via de

tussenstap van deels schenking/deels verkoop overgegaan tot echte schenkingen. Het

hoogtepunt van de vrijgevigheid zien we in het eerste deel van de 13e eeuw wanneer de

priorij grote stukken grond vergaart. Op hetzelfde moment zien we echter dat er steeds

meer voorwaarden aan de schenking verbonden werden. Daar waar vroeger vooral

grond gegeven werd om herdacht te worden na de dood door de nonnen, komen nu

meer materiële eisen naar voor. Eerst wordt er een jaarlijks bedrag per bunder gevraagd,

wat eigenlijk neerkomt op het vercijnzen van de goederen aan Groot-Bijgaarden. Later

komt het dan tot meer ingewikkelde constructies met pensioenen, afkoopsommen en

vruchtgebruik. Met de dood van Arnoldus van Bijgaarden lijkt de tijd van schenkingen

door de familie van Bijgaarden gedaan te zijn. Godding-Ganshof signaleerde voor de

14e eeuw alleen nog de schenking van een weg die leidde naar stukken grond die de

priorij in het bezit had door Bernard van Bijgaarden54.

51 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7792, fo 158 ro.52 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7792, fo 159 ro.Deze akte stelt ons nu voor een probleem daar er in cartularium 7791 ook een oorkonde terug te vinden was uit 1286 waar Arnoldus afzag van zijn pensioen in ruil voor het vruchtgebruik op zijn gronden. Het is mogelijk die oorkonde eveneens slaat op de schenking uit 1286, en niet op die uit 1272. Daar de schenking van 1272 echter niet ingeschreven staat in cartularium 7791 meen ik dat de afstandneming van het pensioen in cartularium 7791 slaat op de schenking van 1272. 53 Godding-Ganshof, F., art. cit., p. 51. 54 Ibid.

23

1.3.4. Schenkingen door andere personen en families

In het voorgaande werd de goederenverwerving bekeken vanuit het oogpunt van

twee families die erg belangrijk waren geweest voor het ontstaan en de vroegste

geschiedenis van het klooster: de hertogen van Brabant en de heren van Bijgaarden. Zij

waren echter verre van de enige begunstigers van de nonnen. Onder de verwervingen

die in de cartularia ingetekend staan, zowel in natura als in geld, kunnen we grosso modo

3 categorieën onderscheiden:

● Schenkingen

● Aankopen

● 'Schenkingen' bij intredes

1.3.4.1. 'Schenkingen' bij intredes

Dat het onderscheid tussen deze drie groepen niet altijd gemakkelijk te maken is

mag direct duidelijk worden. Binnen de derde groep spreken onze bronnen wel over

zogenaamde schenkingen, maar in de praktijk zullen deze misschien wel een conditio

sine que non geweest zijn voor het intreden van (in de meeste gevallen) de dochter van

de persoon die de schenking uitvoert. Daarmee wil ik echter niet impliceren dat er bij

elke intrede een grote schenking werd verwacht, of dat er hiervoor formele regels waren

opgesteld. Het verwachten van grote schenkingen bij intredes zou gelijkstaan aan een

rekrutering van nieuwe nonnen in adellijke milieus of de opkomende stedelijke elite,

daar deze groepen de enige waren die in staat zouden zijn geweest om aanzienlijke

schenkingen te doen.

Het probleem van de sociale herkomst van de nonnen van Groot-Bijgaarden werd

onderzocht door Godding-Ganshof, maar zij is er niet in geslaagd daar een pasklare

oplossing voor te vinden. In het kort komt het hier op neer: vanaf 1469 weten we zeker

dat enkel adellijke dames het klooster mochten intreden, daar de Staten van Brabant dit

in dat jaar goedkeurde. Voor de vroegere periode is dit echter minder duidelijk, en er zijn

te weinig bronnen om uitsluitsel te brengen. Uit een lijst van religieuzen die in 1318 werd

opgesteld blijkt dat een deel ervan tot het Brusselse patriciaat en de adel behoorden. Van

een aantal echter is hun sociale achtergrond niet te achterhalen omdat er naast de

24

voornaam enkel wordt gezegd waar ze vandaan kwamen. Uiteindelijk is het twijfelachtig

of Groot-Bijgaarden in oorsprong enkel voor de adel toegankelijk was, daar de stichters

ervan, Wivina en Emwera, toch populaire figuren waren die dicht bij het volk stonden.

Doorheen de tijd echter zou het klooster steeds meer een adellijk karakter hebben

gekregen, wat dan in de 15e eeuw zou erkend worden door de Staten van Brabant.

Zekerheid hierover ontbreekt echter55.

Waar we echter wel zeker van kunnen zijn is dat er regelmatig schenkingen gedaan

werden die we ondubbelzinnig kunnen linken aan bepaalde vrouwen die als non te

Groot-Bijgaarden leefden. In 1154 gaf Gosuinus de Helinke een stuk grond om

toegelaten te worden tot het convent56. In 1164 zien we Olimpias die niet minder dan 16

bunder en een dachwant schenkt in het Hongersvelt57. In deze akte is nog geen directe

relatie tussen de schenker en het klooster te ontdekken, maar in 1180 zien we diezelfde

Olimpias optreden in de hoedanigheid van zuster. Bij deze gelegenheid gaf ze nog eens

14 morgen land en 2 'curtilia' waarvan de opbrengsten moesten dienen tot het betalen

van een 'monachi sacerdotis' of kapelaan, een functie die blijkbaar daarvoor niet bestond in

Groot-Bijgaarden58. Deze akte echter doet ons vermoeden dat Olimpias, een vrouw die

duidelijk uit een bemiddeld milieu kwam gezien de grootte van de gronden die ze aan de

priorij geeft, de schenking in 1164 gedaan heeft bij haar intrede. Ware dit het geval

geweest, wat we spijtig genoeg niet kunnen confirmeren met andere bronnen, dan zou

dit betekenen dat we nog een heel aantal andere akten waarbij het op het eerste zicht

gaat om een schenking, in deze derde categorie zouden kunnen plaatsen.

Uit de 13e eeuw zijn ons eveneens een aantal akten van deze aard overgeleverd. In

1224 doet een zekere Margarete van Rodenborch afstand van haar erfopvolging en geeft

haar moeder een eeuwigdurende rente van 2 Vlaamse ponden aan het klooster59. In 1259

geeft Arnoldus van Stienwegen 10 bunder zaailand en weiden terwijl zijn dochters

55 Godding-Ganshof, F., art. cit., pp. 30-35. 56 de Marneffe, E., op.cit., no. 104.57 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 9.58 de Marneffe, E., op.cit., no. 172. 59 de Marneffe, E., op.cit., no. 345.

25

religieuzen zijn van Groot-Bijgaarden60. In 1272 geeft Margarete van Beckensele de helft

van 5,5 dachwant terwijl ze non is binnen de priorij61. Zo ook Ida de Platea in 1298 die

een halve bunder wei geeft62. Daarnaast geeft Godding-Ganshof nog voorbeelden uit

1241, 1264, 1271, 1281 en 130763.

Niet al deze schenkingen zijn gedaan bij de intredes van de vrouwen. Vaak zien we

ook schenkingen optreden wanneer men al lid van het convent was, of lijkt het alsof het

gegevene van het fortuin van de non zelf voortkwam. Een fortuin dat in feite niet in het

bezit mocht zijn van iemand in een priorij van de Benedictijner-orde, wat meteen ook

verklaart waarom men dit dan zou weggeschonken hebben. Het is echter zo dat er dan

nog steeds een duidelijk verschil zit tussen dit soort schenkingen en schenkingen van

personen die geen persoonlijke relatie hadden met iemand in het klooster. Deze

schenkingen zullen minder conjunctuurgevoelig geweest zijn daar er steeds een vorm

van 'druk' mee gepaard zal zijn geweest.

Ontegensprekelijk heeft de elitaire aard van Groot-Bijgaarden zijn bijdrage

geleverd aan het tot stand komen van het domein. Doorheen de tijd moet men zich

steeds minder opengesteld hebben voor mensen die niet tot de adel of het stedelijke

patriciaat behoorden. Door het aantrekken van mensen met een dergelijke sociale

achtergrond trok men ook een deel van hun fortuin aan. Dit werd, al dan niet verplicht,

onder de vorm van rente of grond aan de priorij gegeven ten einde deze laatste

financieel leefbaar te houden. Bovendien is het heel goed mogelijk dat een deel van de

gewone schenkingen ook tot deze 'intredeschenkingen' moeten gerekend worden.

Groot-Bijgaarden was trouwens verre van de enige kerkelijke instelling waar men

dergelijke schenkingen kon onderscheiden, Genicot meldde ook al het bestaan hiervan

in Namen64

60 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 76.61 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 99.62 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 175.63 Godding-Ganshof, F., art. cit., pp. 34-35.64 Genicot, L., L'économie rurale Namuroise au Bas Moyen Age, I: La seigneurie foncière, Namen, 1943, pp. 41-42.

26

1.3.4.2. Aankopen en schenkingen

Daarnaast waren er ook schenkingen die niets te maken hadden met intredes, en

bovendien kocht de priorij ook actief zelf gronden aan. Het onderscheid tussen

aankopen en schenkingen is echter, net zoals we net gezien hebben bij schenkingen en

intredeschenkingen, niet altijd even gemakkelijk te maken. Het is namelijk zo dat

verkopen soms ingekleed werden als schenkingen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij

transacties van kerkelijk bezit, om een aanklacht wegens simonie te vermijden65.

Daarnaast is het mogelijk dat er bij een schenking toch een som geld werd betaald, dat

het als het ware verhulde verkopen waren, of gedeeltelijk schenking/verkoop. 66

Langs de andere kant is het ook zo dat wat soms op het eerste zicht een koop lijkt,

beter bij een schenking zou worden ingedeeld. Dit is namelijk het geval wanneer de

jaarlijkse cijns of de verkoopsom zo laag is dat we ze als symbolisch kunnen

beschouwen, dat ze helemaal niet overeenkwam met de economische realiteit. Aankopen

en schenkingen kunnen we niet als zwart/wit voorstellen, er was een grote grijze zone.

Wat bijvoorbeeld te doen met goede landbouwgronden die slechts voor de helft van de

gangbare prijs verkocht werden aan de priorij? Naast het feit dat het überhaupt praktisch

onmogelijk is om met onze bronnen dergelijke nuances te ontdekken, stelt zich de vraag

of we dit zouden moeten zien als een schenking, als een verkoop of als beide. En wat

dan gedaan met de akten waarin simpelweg vermeld werd dan een grond verworven was

van iemand?

De meest voor de hand liggende manier om de evolutie in aankopen en

schenkingen te onderzoeken is door de gegevens daaromtrent te kwantificeren. Ik heb er

echter voor gekozen om dit slechts oppervlakkig te doen. Hiervoor zijn er twee redenen:

de bronnenkritiek zoals ik ze hierboven beschreven heb die de interpretatie bemoeilijkt,

en de overvloed aan gegevens.

Zoals gezegd zijn er twee cartularia waarvan ik er maar één volledig heb

doorgenomen omdat er daar regesten van bestaan. Het tweede cartularium (no. 7792) is

echter nog onontgonnen terrein en vanwege zijn uitgebreidheid was het niet mogelijk dit 65 Van Bavel, B.J.P., Mariënweerd..., p. 206. 66 Genicot, L., op. cit., pp. 43-45.

27

volledig uit te spitten. Godding-Ganshof heeft dit wel gedaan, en daardoor was het

mogelijk een aantal akten met betrekking tot de hertogen van Brabant en de heren van

Bijgaarden in mijn onderzoek te incorporeren. Daardoor bleek echter ook dat er in

cartularium 7792 een aanzienlijk aantal akten te vinden zijn die noch in het cartularium

van Affligem zijn ingeschreven, noch in het cartularium 7791. Het cartularium van

Affligem bevat trouwens enkel maar de oorkonden tot de afsplitsing van Groot-

Bijgaarden. Cartularium 7791 op zijn beurt, hoewel het meer recent werd geschreven,

bevat geen akten jonger dan 1300. Cartularium 7792 omvat in principe alle akten tot het

moment van samenstelling, en dit was in 1465. Een simpel voorbeeld echter leert ons

dat ook dit cartularium niet alle akten bevatte: de oudste pachtcontracten waarover ik

later spreek zijn, hoewel daterende uit het midden van de 13e eeuw, enkel te vinden in

cartularium 7791.

Een compleet beeld en juiste analyse van de goederenverwerving door Groot-

Bijgaarden zou daarom slechts mogelijk zijn door een combinatie van drie bronnen: de

akten bewaard te Affligem en de cartularia 7791 en 7792. Ik heb echter slechts de eerste

twee verwerkt waardoor alles wat ik hierover vertel relatief is. Zo geven al deze akten in

totaal slechts de herkomst van zo'n 300 bunder67 aan terwijl het totale grondbezit op het

einde van de 13e eeuw meer dan 900 bunder bedroeg, zoals we reeds eerder gezien

hebben. Het is echter niet zo dat er moet verwacht worden dat een analyse van

cartularium 7792 de herkomst van alle gronden zou opleveren, waarschijnlijk zijn er in

de middeleeuwen zelf nog stukken verloren gegaan en werden niet alle oorkonden in de

cartularia ingeschreven. Toch dwingt dit mij tot voorzichtigheid, ik heb geprobeerd zo

weinig mogelijk absolute cijfers te geven, en waar ik dat wel doe moeten zij dus met een

korrel zout genomen worden daar zij niet het volledige verhaal verhaal vertellen. Verder

onderzoek dat cartularium 7792 incorporeert zou de absolute cijfers veranderen, maar

67 In dit cijfer zijn de zogenaamde intredeschenkingen waar ik het eerder over had NIET bijgerekend, daar deze mijns insziens niets te maken hebben met deze problematiek. Van deze intredeschenkingen valt namelijk te verwachten dat ze een constanter verloop vertonen dan de fluctuaties in aankopen en normale schenkingen. Ook in de verdere analyse heb ik deze proberen wegfilteren, hoewel het natuurlijk mogelijk is dat sommige schenkingen in wezen intredeschenkingen waren zonder dat dit expliciet vermeld werd, waardoor het voor ons onmogelijk is om deze te herkennen. Verder werd bij ongeveer 20% van de akten de grootte van de aankoop/schenking niet vermeld.

28

de grote evoluties zouden waarschijnlijk dezelfde blijven. Daarom heb ik gepoogd mij te

beperken tot het geven van de trends, deze te plaatsen in een ruimere context en er een

verklaring voor te geven.

Uit de gegevens blijkt dat er twee voorname periodes van goederenverwerving

geweest zijn: een tijdje na de stichting en in de eerste helft van de 13e eeuw. Dat een

nieuw opgerichte kerkelijke instelling grond verwierf na de stichting was zeker te

verwachten, maar de manier waarop dit gebeurde is toch wel apart. In de eerste plaats

hebben we natuurlijk de schenkingen die bij de stichting gedaan werden, waar ik het

eerder al over gehad heb. Hiervan hebben we echter het raden naar de grootte. Na deze

gift zwijgen de akten echter een decennium over nieuwe aanwinsten. Is dit een teken dat

de nieuw opgerichte priorij voldoende inkomsten kon onttrekken aan de schenkingen

die ze bij de stichting had ontvangen, of zijn die eerste bestaansjaren net heel zwaar

geweest omdat ze niet konden rekenen op steun van begunstenaars om het economisch

te kunnen bolwerken? Of is het slechts toeval dat net de akten uit de beginjaren ons niet

overgeleverd zijn geworden? Of werden vroege verkopen of schenkingen niet

beroorkondigd68? In elk geval lijkt het er op dat het tien jaar duurde vooraleer de priorij

een nieuwe, aanzienlijke schenking kreeg van Berthe van Anderlecht, die niet minder dan

32 bunder schonk. Buiten deze ene schenking zien we echter in de jaren nadien enkel

aankopen gebeuren, 3 in totaal waarbij stukken grond tussen de 8 en 18 bunder werden

verworven. Het is pas rond 1170 dat de priorij eigenlijk schenkingen begint te

ontvangen.

Het lijkt erop dat de priorij in haar beginjaren met financiele problemen te kampen

had omdat niemand zichzelf naar voren schoof als beschermheer en vrijgevige schenker

van de nonnen. Pas rond het midden van de 12e eeuw komt daar even verandering in

wanneer er aanzienlijke stukken worden aangekocht, en een aanzienlijke schenking wordt

ontvangen. Hoe de priorij aan het geld kwam om deze aankopen te verrichtten is niet

68 Het is pas in de 12e eeuw dat de administratie van de kerkelijke instellingen zich beter begon te organiseren om een grotere grip te krijgen op hun goederen. Als symptoom daarvan werd er naar gestreefd om de grondverwerving te laten beoorkonden. Van Bavel, B.J.P., Transitie en continuiteit: de bezitsverhoudingen en de plattelandseconomie in het westelijke deel van het Gelderse rivierengebied, ca.1300 – ca. 1570, Hilversum, 1999, p. 315.

29

duidelijk, maar dit zou mogelijks afkomstig kunnen zijn van een (aantal) schenking(en) in

baar geld. Het is namelijk zo dat wanneer iemand bijvoorbeeld in zijn testament een som

geld naliet aan Groot-Bijgaarden, wij daar geen enkel spoor van zullen terugvinden in de

cartularia. Enkel wanneer het testament zelf zou bewaard zijn zouden we daar bewijzen

voor kunnen vinden69.

Toch zijn er redenen om aan te nemen dat deze kortstondige verwervingsgolf geen

structurele verandering bracht in de financien van de priorij. In 1185 zien we Roger,

bisschop van Kamerijk, een altaria schenken aan de 'pauperi ecclesie de Bigardis ad

pauperum sustentationem sororum inibi deo familantium'70. Deze constatatie van de

bisschop was echter geen aanzet tot een grote schenkingsgolf, integendeel zelfs, ze viel

praktisch stil.

Het was wachten tot de jaren '20 van de 13e eeuw eer Groot-Bijgaarden weer erg

actief werd op de grondmarkt. Hoewel het aantal transacties nog redelijk beperkt bleef,

doch minstens dubbel zo hoog als in eender welk voorgaand decennium, was de

verworven oppervlakte van zeer groot belang omdat het hier voornamelijk ging om

aankopen en schenkingen van grote stukken. De jaren worden gevolgd door een

systematische vergroting van het domein doorheen de 13e eeuw, doch niet meer met

dergelijke intensiteit als in de 'gouden' jaren '20. Deze vergroting is voornamelijk toe te

schrijven aan schenkingen, hoewel de priorij ook nog doorheen de hele 13e eeuw

gronden bleef aankopen. De verlaging van de intensiteit van de goederenverwerving lijkt

bovendien niets te maken te hebben met een terugval van het aantal schenkingen, maar

eerder met een verkleining van de giften. Dezelfde trend zien we opduiken bij de

aankopen. Verder dient men op te merken dat we ook hier in de loop van de 13e eeuw

steeds meer te maken krijgen met schenkingen waarbij voorwaarden worden gesteld, iets

wat we eerder ook al zagen gebeuren bij de schenkingen door de familie van Bijgaarden.

69 De abdij van Mariënweerd ontving in 1335 1100 pond van de graaf van Gelre. Het is enkel maar omdat het testament zelf bewaard is gebleven dat Van Bavel dit kon achterhalen.Van Bavel, B.J.P., Mariënweerd..., p. 206. 70 de Marneffe, E., op. cit., no 185.

30

Maar wederom dient het gezegd te worden dat we een dergelijke golf van

goederenverwerving niet moeten aanzien als een teken dat de priorij welvarend was. In

1230, slechts een paar jaar na een grote aankoop 32 bunder, laat Godfriend, bisschop

van Kamerijk, zich op volgende manier uit over Groot-Bijgaarden: 'nos attendentes

paupertatem sanctimonialium de Bygardis'71. De goederenverwerving lijkt dan ook eerder een

soort inhaalbeweging te zijn die de slabakkende economische rendabiliteit ten goede

moet komen.

1.3.5. Renten

In het vorige stuk heb ik mijzelf gelimiteerd tot overdrachten van gronden. Het is

echter noodzakelijk om voor de volledigheid hierbij te vermelden dat er vanaf ongeveer

1287 aankopen komen van een nieuwe aard: de renten. Ook bij deze transacties waren

gronden verbonden, doch enkel als onderpand. De priorij had geen enkel recht op deze

gronden, enkel wanneer de persoon die de erfelijke rente moest betalen zijn

verplichtingen niet meer vervulde kon de priorij aanspraak maken op het onderpand om

het verlies van de investering te compenseren.

Dit type transacties zien we heel plotseling in onze bronnen verschijnen vanaf

1287. Vanaf dat jaar zijn ze echter in aanzienlijke getalen terug te vinden tot op het

einde van de 13e eeuw. Waarschijnlijk werden de aktes daarover slechts vanaf 1287

bewaard. In dat jaar zien we namelijk, naast de eerste aankoop van een rente, ook een

akte waarin de kapelaan erkent een brief gezien te hebben uit 1262 waarin de vorige

kapelaan een rente van 20 schellingen had gekregen bepand op een huis te

Gofferdingen72. Dit geeft aan dat er reeds voor 1287 sprake was van renten, maar dat de

nonnen daar pas in 1287 aandacht aan begonnen te besteden73. We zien dan ook meteen

een golf van aankopen van erfrenten, waarvan een aanzienlijk deel binnen het 71 de Marneffe, E., op.cit., no. 388. 72 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, fo 149 ro.73 Ik heb inderdaad reeds vroeger gesproken over de schenkingen van renten, maar daarbij was de transactie meer dan van puur economische aard: het ging namelijk om een rente die betaald werd om begraven te mogen worden binnen de muren van het convent, en om een rente die te zien had met een intrede. Beide rentes werden niet aangekocht maar tevens kunnen we ze niet aanzien als een echte schenking omdat de priorij duidelijk een wederdienst moest geven voor wat ze ontvingen.

31

graafschap Vlaanderen in de streek van Aalst. Zoals we eerder al gezien hadden bij het

goederenoverzicht bezat de priorij ook gronden in Vlaanderen, maar het is opvallend dat

men voor de aankoop van deze renten zijn blik beduidend meer naar Vlaanderen liet

afdwalen.

Bijna alle renten die op het einde van de 13e eeuw verworven werden waren

aankopen. Slechts drie ervan waren schenkingen74, en één daarvan was een rente van 1

mudde rogge75, de enige rente die afgelost diende te worden in natura. Van waar de

priorij het geld haalde om deze aankopen te doen is niet meteen duidelijk. Nergens

vinden we een aanduiding dat de nonnen rond deze periode een grote schenking in baar

geld zouden ontvangen hebben. Waren de opbrengsten van de gronden die ze reeds

bezaten toereikend genoeg om deze aankoopgolf te bekostigen? Of werden de gronden

net verkocht om te kunnen investeren in rentes? Althans in 1312 vinden we een

voorbeeld van dit laatste, wanneer een stuk grond verkocht wordt voor 378 pond die

direct omgezet werden in 3 jaarlijkse renten76.

74 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, nos. 148, 157, 178. 75 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 157. 76 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7792, fo 268 ro.

32

1.3.6. Besluit

Samenvattend kan men het volgende stellen: direct na de schenking bij de

oprichting van de priorij zien we dat de betrokken partijen hun interesse verliezen in

Groot-Bijgaarden, dat zich in deze vroegste periode vooral moest bedienen van

aankopen. Daarnaast rekende men ook op de schenkingen die gedaan werden bij de

intredes van adellijke of welstellende dames. Algemeen is het zo dat de 12e eeuw echter

pover was wanneer het op goederenverwerving aankwam. Een vaststelling die zeker iets

te maken heeft met het feit dat de bisschop van Kamerijk Groot-Bijgaarden op het einde

van deze eeuw beschrijft als arm. Het is pas rond 1170 dat de periode van schenkingen

op gang komt voor het convent, met een absolute piek rond de jaren 1220-1230. De 13e

eeuw is tevens ook de periode waarin de heren van Bijgaarden zich pas echt actief gaan

inlaten met hun kerkelijke buren en een belangrijke schenker gaan worden. Dat men op

meer schenkingen kon rekenen betekende niet dat de aankoop van gronden werd

gestokt, deze praktijk bleef verderduren gedurende de hele eeuw, hoewel er wel een

tendens vast te stellen is dat de schenkingen en aankopen steeds kleiner werden

naarmate de tijd vorderde. Ook werden er bij de schenkingen steeds meer voorwaarden

gesteld naar het klooster toe. Naar het einde van de 13e eeuw zien we dus een

vermindering in de oppervlaktes die Groot-Bijgaarden elk decennium kon verwerven, en

met de dood van Arnolfus van Bijgaarden rond 1290 zien we ook een einde komen aan

de vrijgevigheid van deze familie. Op hetzelfde moment zien we dat het klooster zich

schijnbaar heel plotseling richten op een andere inkomstenbron: namelijk die van de

renten.

Dit zijn dus in het kort de kenmerkende trends van de goederenverwerving door

Groot-Bijgaarden in de 12e en 13e eeuw. Dat de abdij zich reeds zo vroeg aan aankopen

waagde (rond het midden van de 12e eeuw) is redelijk uitzonderlijk te noemen. Enkel de

Sint-Michielsabdij te Antwerpen lijkt zich op dat tijdstip, en in grotere mate dan Groot-

Bijgaarden, met deze vorm van verwerving te hebben beziggehouden77. De reden

77 De Keyzer, J.W., Quelques aspects de l'histoire économique de l'abbaye Saint-Michel d'Anvers aux XIIe et XIIIe siècles (1124-1284), onuitgegeven licenciaatsthesis U.L., Brussel, 1965, pp. 11-13 en 21. Geciteerd in: Van Bavel, B.J.P., Mariënweerd..., pp. 205-206.

33

hiervoor is waarschijnlijk te zoeken in welke stukken er aangekocht werden. De 9 bunder

en 4 bunder die in respectievelijk 1144 en 1188 werden aangekocht lagen in Dilbeek. De

18 bunder uit 1150 in Strombeek en de 8 bunder in 1154 te Groot-Bijgaarden. Te

Dilbeek hebben we gezien dat er in 1296 reeds een heel complex van aaneengesloten

gronden was op het Hongersvelt was, wat we op de kaart van De Deyn of de

goederenkaart 1733 nog steeds goed kunnen zien. Reeds bij de stichting in 1133 hadden

de nonnen een stuk grond in Bever ontvangen, en nu zien we een koop van grond in het

nabijgelegen Strombeek. In 1296 bestond in deze twee parochies reeds een hof van

ongeveer 80 bunder groot, het hof te Bever. En de grond in Groot-Bijgaarden tenslotte,

was bos dat direct aansloot op de kloostergoederen. Het mag duidelijk zijn dat deze

aankopen niet zomaar gedaan waren, daarvoor is hun lokalisatie net iets te toevallig.

Deze vroege aankopen hadden tot nut dat ze een aanvulling vormden op stukken grond

die al in het bezit waren, waarschijnlijk ter uitbouw van grote hoven.

Waarom precies de schenkingen zo laat op gang kwamen is niet duidelijk. Toch is

Groot-Bijgaarden hierin geen alleenstaand geval. Wanneer we kijken naar de resultaten

van een gelijkaardige studie voor de noordbrabantse abdij Mariënweerd zien we een min

of meer gelijkaardig verloop: een grote schenking bij de stichting (Mariënweerd werd

slechts 4 jaar eerder dan Bijgaarden gesticht) waarna de goederenverwerving praktisch

stilviel. In Mariënweerd is dit stilvallen echter gebeurd rond 1175, terwijl dit in Groot-

Bijgaarden net de periode is waar de schenkingen een aanvang nemen. Toch gaat het hier

in beide gevallen slechts steeds om enkele bunders per decennium. De grote piek in de

schenkingen zien we ongeveer gelijktijdig verschijnen rond de jaren '20 van de 13e eeuw,

hoewel dit in Mariënweerd enkele jaren vroeger een aanvang nam78. Een verklaring

waarom deze piek precies op dit tijdstip viel werd niet gegeven door van Bavel, maar

aangezien we hetzelfde patroon zien binnen twee kerkelijke instellingen die in hetzelfde

hertogdom gelegen waren zullen we die waarschijnlijk in een algemene hoek moeten

zoeken.

78 Zie hiervoor de grafiek, Van Bavel, B.J.P., Mariënweerd..., p. 205.

34

De jaren '20 lijken dus een breekpunt te zijn. Hiervoor kunnen we verschillende

hypotheses bedenken. Ten eerste is het mogelijk dat de inkomsten van de adel op dat

moment pas een dergelijk niveau bereikten dat ze gronden konden afstaan zonder hun

levensstandaard te verlagen. Anderzijds zien we ook dat de eerste helft van de 13e eeuw

de periode was waarin de ministerialen en ridders toegang wilden verkrijgen tot de

gesloten kaste van de adel79. Dit zou aanleiding gegeven kunnen hebben tot een zekere

competitie, een strijd om prestige en macht waarbij de persoon die het meeste goederen

kon wegschenken zich de belangrijkste toonde, en waarvan de kerkelijke instellingen

dankbaar geprofiteerd zouden hebben. In de oorkonden van Groot-Bijgaarden zien we

alleszinds de drie groepen verschijnen: de ministerialen en de adel (de heren van Groot-

Bijgaarden, in de 12e eeuw behorende tot de 'familia' van de hertog en ergens rond het

midden van de 13e eeuw opgeklommen tot de adel80) en de ridders. Verder onderzoek is

hierover echter nodig.

Hierna zien we de goederenverwerving en grootte van de schenkingen dalen. Dit

valt allicht te linken aan de algemene verarming van de adel die zich in de 13e eeuw heeft

voorgedaan. Enerzijds werd dit economisch bepaald: de lekenheren werden in hun

domaniale inkomsten aangetast ten gevolge van een inflatoire tendens. Anderzijds werd

hun macht steeds meer beperkt door de opkomst van regionale machten, in ons geval de

hertogen van Brabant. Hiermee gepaard ging een verlies van rechtsheerlijke macht, en de

daarbijhorende inkomsten, voor de lokale heren81. In Brabant leidde dit tot edellieden

met schulden en torenhoge hypotheken82, een groep grootgrondbezitters die het zich

zeker niet meer kon permitteren om delen van zijn domein zomaar weg te schenken.

Bovendien moesten de verminderde schenkingen over steeds meer instellingen verdeeld

worden83. Is het toeval of typerend dat de laatste aanzienlijke gift door de heren van 79 Steurs, W., 'Adel en ministerialiteit', in: van Uytven, R. (ed.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Zwolle, 2004, p. 71. 80 Ganshof, F., op. cit., p. 105. 81 Thoen, E., Landbouwekonomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de late Middeleeuwen en het begin van de Nieuwe Tijden. Testregio: de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst, Gent, 1988, deel I, pp. 410-411. 82 Steurs, W., op. art., p. 71-72. 83 Zie hiervoor onder meer de talrijke vermeldingen van nieuwe stichtingen uit de 12e en 13e eeuw door onder meer de premonstratenzers, cisterciënzers, de geestelijke ridderorden,...in:Bijsterveld, A.J., 'Het kerkelijke leven' in: van Uytven, R. (ed.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Zwolle, 2004, pp. 80-89.

35

Bijgaarden dateert uit 1286, hoewel we weten dat de familie later nog hoger klom op de

sociale ladder om uiteindelijk een van de voornaamste Brabantse adellijke families te

worden84?

Het einde van de tijd van schenkingen en grondaankopen valt samen met het begin

van een nieuwe tijd: die van de renten. De plotsheid waarmee deze in de bronnen

verschijnen is verbazend te noemen, en laat er geen twijfel over bestaan dat deze nieuwe

koers een bewuste beslissing is geweest. Niet dat renten voordien onbekend waren in het

klooster, zo hadden ze reeds in 1238 een rente van 21 pond Leuvens gekregen van de

priester van Kortenberg85, maar dit was een uitzondering geweest eerder dan de regel.

Daar kwam op het einde van de 13e eeuw verandering in. Jaarlijkse en eeuwigdurende

renten waren, net als cijnzen, een defensieve belegging. Eens men ze had kon men de

som niet vermeerderen, er was geen mogelijkheid om ze aan te passen aan veranderende

economische omstandigheden. Langs de andere kant waren ze een zekerheid. Of het nu

magere of vette jaren waren, tijden van oorlog of van vree, de inkomsten uit de renten

waren steeds gegarandeerd.

Het tijdstip voor deze overschakeling lijkt trouwens geen toeval. Tegen het einde

van de 13e eeuw had de lokale adel heel wat van z'n fortuin zien wegsmelten. Naast het

feit dat de schenkingen aan Groot-Bijgaarden, en kerkelijke instellingen in het algemeen,

hierdoor praktisch stil kwamen te vallen zat er misschien ook een psychologisch kantje

aan deze tendens. Was dit misschien tevens een oogopener waardoor de priores of

proost beseften dat er verandering op komst was? De introductie van de pacht (waarover

later meer) die iets later op kwam zetten toont in elk geval aan dat er nagedacht werd

over nieuwe en betere manieren om het patrimonium te beheren.

En het moet gezegd, de koerswijziging van Groot-Bijgaarden zal op de

middellange termijn zijn doel bewezen hebben. Spijtig genoeg is de periode waarin we

dit het best bestudeerd zouden kunnen hebben, het midden van de 14e eeuw, er ook een

van grote bronnenschaarste. We kunnen echter wel vergelijken met een gelijkaardige,

84 Ganshof, F., op. cit., pp. 104-105. 85 de Marneffe, E., op. cit., no. 475.

36

doch grotere, kerkelijke instelling in het noorden van Brabant: de abdij van Mariënweerd.

In het begin van de 14e eeuw koos men hier voor een andere financiële politiek: men

bleef investeren in grondbezit. Mariënweerd kwam daardoor op de korte termijn in een

opwaartse spiraal terecht. De pachten brachten geld in het laatje waarmee nieuwe

gronden werden aangekocht, die op hun beurt weer in pacht werden uitgegeven. Zelfs

de schenkingen die ze ontvingen, zoals in 1335 niet minder dan 1100 pond die werd

gegeven door de graaf van Gelre, werden hierin geïnvesteerd. De eenzijdige

inkomstenbron van het grondbezit bleek echter niet lang nadien een vloek voor de abdij.

Rond 1350 daalde de bevolking en onstond er een trek naar de stad. De ontvolking van

het platteland zorgde voor een dalende vraag naar pachtgronden, en dus een dalende

pachtprijs. Bovendien daalde de prijs van het graan zodat ook de sommen in natura

relatief minder opbrachten. Het gevolg was dat deze abdij het financieel bijzonder

moeilijk kreeg86

De diversificatie in de inkomsten van de priorij van Groot-Bijgaarden zal dus zeker

positief hebben uitgedraaid wanneer de landbouwmaatschappij rond 1350 in een crisis

geraakt. In 1359 zien we echter nog klachten komende van het klooster zelf, waarin men

beweert dat men praktisch niets meer bezit87. Ongetwijfeld heeft de priorij geleden

onder de dalende conjunctuur en de problemen die zich rond deze tijd voordeden op

het politieke toneel van Brabant88. Zonder de diversificatie in de inkomsten die meer dan

een halve eeuw daarvoor een aanvang nam zouden de gevolgen nog een stuk erger

geweest zijn. Spijtig genoeg ontbreekt het ons aan documenten om dit terdege te

bestuderen.

Dit was grosso modo de situatie tot 1300. In de 14e eeuw bleven de belangrijkste

kenmerken die zich op het einde van de 13e eeuw hadden gemanifesteerd gehandhaafd:

schenkingen van grond waren eerder uitzondering dan regel, en wanneer ze nog

voorkwamen ging het steeds om kleine, minder belangrijke gronden89. Er zijn echter 86 Van Bavel, B.J.P., Mariënweerd..., pp. 202-211, 221-226. 87 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7792, fo 240 ro. 88 Ongetwijfeld heeft het klooster, dat tegen de grens met Vlaanderen gelegen was, veel geleden van de invallen van Lodewijk van Male in 1356. 89 Dat Groot-Bijgaarden hierin geen uitzondering was mag blijken uit volgend citaat van Thoen:“Na 1300 vallen aankopen en schenkingen meestal zo goed als stil”

37

indicaties dat het systeem van de intredeschenkingen bleef voortbestaan. Ook werden er

nog steeds enkele gronden aangekocht, doch dit gebeurde niet op een methodologische

wijze zoals we gezien hadden in het begin van de 12e eeuw. Feitelijk kan men stellen dat

het domein van de priorij van Groot-Bijgaarden voor het grootste deel reeds gevormd

was toen men in 1296 het goederenbezit optekende. Langs de andere kant lijkt het erop

dat de priorij zich steeds meer toelegde op renten. En waren er geen gronden meer op

overschot om weg te schenken, dan kreeg de priorij soms renten en geldsommen in de

plaats90.

Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, p. 327, voetnoot 1. 90 Godding-Ganshof, F., art.cit., pp. 60-61.

38

1.4. GoederenexploitatieWe hebben gezien dat Groot-Bijgaarden tot het einde van de 13e eeuw

waarschijnlijk voornamelijk op zijn grondheerlijkheid steunde om inkomsten te

vergaren. Het is logisch dat hoe meer grond men bezat, hoe meer inkomsten men daar

kon aan ontrekken. Toch was er naast de totale oppervlakte nog een andere zeer

belangrijke factor die daarin meespeelde: de exploitatiewijze. In het volgende hoofdstuk

zal ik hier dan ook dieper op ingaan en de verschillende exploitatiewijzen proberen aan

het licht te brengen, alsook de evolutie hierin te verklaren binnen een ruimere socio-

economische context. Onze voornaamste bron hiervoor is wederom het

goederenregister uit 1296. De voornaamste exploitatiewijzen zullen hier elk apart aan

bod komen.

1.4.1. Rechtstreekse exploitatie

Zoals gezegd bij de beschrijving van het goederenbezit werd een aanzienlijk deel

van het Bijgaardse grondbezit in 1296 nog direct geexploiteerd. In totaal ging het om

230 bunder op een totaal van ongeveer 930 bunder, net iets minder dan 25% dus. Het

grootste deel was akkerland, maar daarnaast waren er ook nog aanzienlijke stukken bos,

meersen en eussels. Ongetwijfeld waren het niet de van rijke afkomst zijnde nonnen die

hun handen vuilmaakten aan de noeste en zware boerenarbeid. Over hoe dit toch

aanzienlijk te noemen stuk land dan wel bewerkt werd moeten we het stellen met de

simpele vermelding: 'excoluntur per servientes dicti monasterii'. Wie precies die servientes zijn is

moeilijk uit te maken. Er zijn een aantal mogelijkheden. Het zou kunnen gaan om

onvrijen, gebonden aan het klooster. Daarnaast zijn er ook voorbeelden bekend waarbij

de rechtstreekse exploitatie uitgevoerd werd door lekebroeders. Of zou het hier, in dit

specifieke geval, kunnen gaan om de broeders van Affligem die de gronden bewerkten?

Waren het de karweien van de pachters die ervoor zorgden dat de gronden volstonden

met bloeiende granen? Een laatste mogelijkheid is dat we hier te maken hebben met

gewone loonarbeid.

39

Omdat Groot-Bijgaarden bij zijn stichting onder de leiding van Affligem was

geplaatst, zowel op geestelijk als wereldlijk vlak, was er ook een groep Affligemse

religieuzen die ter plekke verbleven om een oogje in het zeil te houden. Hoewel er erg

weinig informatie over hen te vinden is, is het onwaarschijnlijk dat zij actief aan

landbouw deden. Alleszinds zal hun aantal te klein zijn geweest om de hele directe

exploitatie te bewerken. Bovendien waren net zij een reden waarom de bisschop van

Kamerijk in 1242 Groot-Bijgaarden de onafhankelijkheid van Affligem verleende. Zodus

zullen er in 1296 geen monikken meer verbleven hebben binnen de kloostermuren91.

Ook de optie van de pachters kunnen we simpelweg door logisch redeneren

uitschakelen. Zoals straks zal blijken was het pachtareaal op het einde van de 13e eeuw

waarschijnlijk nog niet bijzonder uitgebreid, zodoende zullen er ook nog maar weinig

karweien aan het klooster verschuldigd zijn. Bovendien bleef de hoeveelheid karweien,

althans in latere periodes, steeds beperkt en waren het enkel de pachters van de grote

hoven die karweidiensten verschuldigd waren92. Bovendien stamt de rechtstreekse

exploitatie naar alle waarschijnlijkheid uit de periode van de stichting, toen er van pacht

nog geen sprake was. De meest voor de hand liggende verklaring is dat Groot-

Bijgaarden voornamelijk gebruik maakte van loonarbeiders om zijn eigen gronden te

bewerken.

Wanneer op het einde van de 15e eeuw de algemene rekeningen worden bewaard

van Groot-Bijgaarden blijkt de rechtstreekse exploitatie nog steeds te bestaan. Hoe groot

deze exploitatie nog is wordt niet vermeld, maar ze moet dan slechts een fractie

behelzen van wat ze ooit geweest is. In het rekeningjaar 1478-1479 brengt ze

bijvoorbeeld maar 15 mudde rogge meer op, en dit op een totaal van meer dan 425

mudde inkomsten in natura93. Hieruit valt te besluiten dat de oppervlakte die nog zelf

bewerkt werd niet meer dan enkele bunders kan bedragen hebben, en dat ze bovendien

van zeer klein belang was geworden voor het overleven van het klooster. Het overgrote

deel van de inkomsten uit natura werd gehaald uit de pachten en cijnzen, en zeker

91 Godding-Ganshof, F., art. cit., pp. 26-27. 92 Zie deel III. 93 Berekeningen gemaakt door Tits-Dieuaide in Tits-Dieuaide, M-J., La formation des prix céréaliers en Brabant et en Flandre au XVe siècle, Brussel, 1975, p. 65.

40

wanneer we deze 15 mudde uitzetten naar de totale inkomsten van het klooster94 (dus

ook de geldelijke inkomsten) wordt het belang ervan nog kleiner. Hoewel deze vorm van

exploitatie feitelijk al veel langer te verwaarlozen was, werd de directe exploitatie te

Groot-Bijgaarden pas in de 17e eeuw opgegeven95.

Dat Groot-Bijgaarden zo lang heeft vastgehouden aan de directe exploitatie is niet

verwonderlijk wanneer we een blik werpen op andere religieuze instellingen uit de buurt.

In de 15e eeuw bezaten onder meer de infirmerieën van de grote-begijnhoven te Leuven

en te Brussel ook nog stukken in directe exploitatie. Ook bij deze instellingen is te zien

dat dit slechts een secundaire, minder belangrijke en zeker niet levensnoodzakelijke

inkomstenbron was, hoewel ze bij deze twee laatste instelling toch nog net dat tikkeltje

belangrijker was dan in Groot-Bijgaarden96. In Brabant werd aldus lang vastgehouden

aan de directe exploitatie, maar het belang ervan was in de late middeleeuwen en

vroegmoderne tijd sterk teruggelopen. Hetzelfde fenomeen heeft zich blijkbaar nog

eerder voorgedaan in Vlaanderen97. In de Nederlanden daarentegen was het beeld

enigszins anders, daar heeft de traditie van de rechtstreekse exploitatie beter de tand des

tijds getrotseerd. Hoewel er ook daar instellingen waren, voornamelijk kapittels, die alles

in pacht hadden uitgegeven, waren er abdijen die nog tot een derde van hun grondbezit

in eigen beheer hielden. Langs de andere kant waren er echter ook abdijen die de

rechtstreekse exploitatie praktisch volledig hadden opgegeven, vergelijkbaar met

Vlaanderen en Brabant dus. Het beeld is daar gevarieerder dan in onze streken 98.

Spijtig genoeg zijn er ons geen feitelijke beheersdocumenten van deze directe

exploitatie overgeleverd geworden. In de 15e eeuw, wanneer we enkele schamele

gegevens te zien krijgen in de rekeningen, was ze bovendien al tot een dergelijk klein

formaat gekrompen dat het weinig zin heeft om er nog dieper op in te gaan. Een laatste 94 Zie hiervoor het vele cijfermateriaal in deel II. 95 Lindemans, P., 'De pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. De hoven te Dilbeek', in: ESB, XXV, 1942, p. 97. 96 Tits-Dieuaide, M-J., op. art., p. 65. 97 Verhulst, A., 'Bronnen en problemen betreffende de Vlaamse landbouw in de late middeleeuwen (XIIIe-XVE eeuw), in: Ceres en Clio. Zeven variaties op het thema landbouwgeschiedenis, Wageningen, 1964, pp. 208-209. 98 Van Bavel, B.J.P., Transitie en continuiteit..., pp. 500-507.

41

vraag die we ons nog moeten stellen is wat er dan met de gronden van de grote directe

exploitatie uit de 13e eeuw is gebeurd. Het is onmogelijk dat ze simpelweg niet meer

bewerkt werden, het afstoten van de directe exploitatie moet samengelopen hebben met

de verspreiding van een andere exploitatievorm. Naar alle waarschijnlijkheid werd de

eigen reserve uiteindelijk uitgegeven in pacht99. Enige informatie hierover vinden we in

de reeks artikelen die Lindemans schreef over de pachthoven van Groot-Bijgaarden. Het

lijkt er tussen 1296 en 1331 (het jaar waarin een tweede, meer summiere en onvolledige

goedereninventaris werd opgesteld100) een groot deel van de gronden in huur zijn

uitgegeven aan verschillende pachters. Een ervan, Henric Perreman, lijkt de gronden te

houden die later het 'hof in de Boeverij' zullen vormen. Dit pachthof, dat dus uit de

vroege 14e eeuw zou dagtekenen, bevond zich binnen de kloostermuren en omvatte

volgens een pachtbrief uit 1449 ongeveer 60 bunder land101.

1.4.2. Cijnzen en pachten

In deze bron kunnen we slechts 2 percelen met absolute zekerheid identificeren als

pacht. Het zijn twee stukken grond gelegen te Dilbeek die 'ad pactum' zijn uitgegeven.

Godding-Ganshof vertaalde deze uitdrukking nog verkeerdelijk als “in natura” en

koppelde ze alzo zelfs aan cijnsgronden102, maar de middeleeuws Latijnse term pactum

sloeg in onze streken weldegelijk op een pachtcontract. Van de contracten zelf is echter

geen spoor te vinden. We weten enkel wie ze in pacht hield (Gertrudis De Biest en

Gerardus Pistor), en dat het in beide gevallen om een aanzienlijk stuk landbouwgrond

ging van 8 bunder. Beiden moesten 6 viertelen rogge leveren maar Gertrudis moest

daarenboven nog eens 5,5 mudde haver geven terwijl Gerardus maar 2 mudde haver

moet betalen voor zijn grond. Waaraan dit verschil in pachtprijs te wijten is kunnen we

spijtig genoeg niet achterhalen. Het zou kunnen dat de contracten op verschillende

tijdstippen zijn afgesloten, dat de voorwaarden anders waren (over de zogenaamde

99 Cfr. infra over de opkomst van de pacht op het einde van de 13e en de 14e eeuw. Zie ook: Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, pp. 307-310. 100 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7814. Slechts enkele folio's zijn bewaard gebleven, maar het lijkt erop dat deze inventaris nooit is afgewerkt. 101 Lindemans, P., 'De pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. De hoven te Dilbeek', in: ESB, XXV, 1942, pp. 98-100. 102 Godding-Ganshof, F., art.cit., p. 58.

42

'latingen' of voorwaarden van het pachtcontract kom ik uitgebreid terug in deel III) of

gewoon dat Gerardus een merkelijk minder vruchtbaar stuk land in pacht had genomen.

Ook over een ander belangrijk aspect laat deze korte notie in het goederenregister ons in

het duister tasten: gaat het hier om erfpacht of om tijdpacht?

We weten met zekerheid dat er gronden in tijdpacht werden gegeven door Groot-

Bijgaarden vanaf ten laatste 1254. Uit dat jaar vinden we een oorkonde terug in het

cartularium waarbij grond te Sint-Martens-Lierde werd uitgegeven voor een termijn van

15 jaar. Het gaat hier om een stuk grond van 7 bunder en de pachter geeft hiervoor het

'medietatem fructuum', de helft van de opbrengst103. Uit 1256 is een oorkonde bewaard die

alweer een stuk land in pacht geeft binnen de parochie van Sint-Martens-Lierde. Deze

keer bedraagt de termijn 14 jaar. Een deel van de pachtsom dient afgelost te worden in

geld, een ander deel is uitgegegeven tegen helftwinning. 104

Dat we maar twee dergelijke pachtcontracten terugvinden in het cartularium wil

niet zeggen dat er maar twee stukken in pacht werden uitgegeven, dat we hier dus te

maken zouden hebben met een eenmalig experiment. Daar waar oorkonden over

verkregen rechten of aankoop van grond in principe een eeuwigdurende waarde hebben

is dit bij pachtcontracten niet zo. Eenmaal de termijn van het contract verstreken is

hebben ze geen enkel nut meer voor de administratie, en is er dus ook geen punt meer

om ze te bewaren.

Naast gronden uitgegeven in pacht waren en natuurlijk ook nog gronden

uitgegeven in cijns. Deze gronden zijn te herkennen aan hun erfelijk karakter: ze gingen

over van generatie tot generatie terwijl de betaling ervoor steeds gelijk bleef. In het

goederenregister zijn ze op twee manieren te herkennen: enerzijds reken ik hierbij de

gronden die staan onder een rubriek waarbij duidelijk 'census heriditarie' in de aanhef staat.

Anderzijds ook de gronden waar individueel 'heriditarie' bijgeschreven staat, meestal als

afkortingen 'hered.' en 'hed.'.

103 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no 84. 104 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no 85.

43

Daarnaast waren er ook nog de gronden die onder het statuut 'census mutabilis'

waren uitgegeven. In eerste instantie zorgde deze naamgeving voor heel wat verwarring.

Ten eerste gaat het hier niet om pachtgronden, daarvoor werd de benaming 'ad pactum'

gebruikt. Ten tweede gaat het evenmin om cijnsgronden, de term 'mutabilis' wijst op een

verandering, iets dat aanpasbaar is, en dit strookt niet met een interpretatie als cijns. De

oplossing voor dit probleem is mijns insziens te vinden in een exploitatievorm die

ergens tussen cijns en pacht inlag: de 'tenures révocables'. Thoen ontdekte hiervan voor

Vlaanderen sporen in de archieven van het hospitaal van Oudenaarde in een

goederenoverzicht uit 1291, dezelfde periode ongeveer dus als waarin ons

goederenregister werd opgesteld. Deze tenures révocables waren een primitieve vorm

van pacht, het waren cijnspercelen waarvan men de te betalen som kon herzien en die

indien nodig terug opvorderbaar waren. Langs de andere kant was het nog geen echte

pacht daar er geen enkele termijn was vastgelegd wanneer de pachter de grond diende te

verlaten, of de voorwaarden diende te hernieuwen105.

Dit lijkt een elegante uitweg voor ons probleem, en wijst erop dat men rond 1296

bezig was gronden van de priorij gradueel om te zetten naar perceelpacht. Dit was

althans wat Thoen kon vaststellen voor een aantal van de percelen van het hospitaal van

Oudenaarde106. Wegens een gebrek aan bronnen kan ik dit niet verifieren voor de

gronden van Groot-Bijgaarden, hoewel het moeilijk anders kon verlopen daar de tenures

revocables nooit een lang leven was beschoren. Een element dat echter tegen deze

interpretatie spreekt is de gemiddelde grootte van deze percelen. Die bedraagt slechts

370 roeden (iets meer dan een hectare), waarbij het grootste stuk ook maar 6 bunder

groot is. Dit is merkelijk kleiner dan de percelen waarvan we met zekerheid weten dat ze

in pacht waren gegeven (8 bunder). Verder wordt het algemeen aangenomen dat het in

de beginperiode van de pachtuitgiften voornamelijk de grote percelen waren die op deze

manier uitgegeven werden, terwijl de kleine percelen langer in cijns werden gehouden.

105 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, pp. 339-341. 106 Ibid.

44

Exploitatievorm Oppervlakte in bunder

% van het areaal

% zonder vermelding grootte

Directe exploitatie 230 25% 0%

Cijns 90 10% 65%

Pacht 16 2% 0%

Tenures revocables 34 7% 23%

400 43%Tabel 2: exploitatievormen naar het goederenregister uit 1296

In deze tabel zijn de vermeldingen verwerkt uit het goederenregister, die ik met

absolute zekerheid aan een bepaalde exploitatievorm heb kunnen linken. Zoals af te

lezen valt is dit voor nog niet de helft van het bezit mogelijk. Hierbij dient tevens

rekening gehouden te worden met het feit dat alle directe exploitaties en tenures

revocables reeds geidentificeerd zijn, hun percentage zal niet meer stijgen. Dit betekent

dat 68% van het areaal uitgegeven was in cijns en pacht, en dat we daarvan slechts 17,5%

hebben kunnen toewijzen aan een van de twee categorieen.

Daarom was het noodzakelijk om ten minste te proberen deze lancune in onze

bron op te vullen. Bij gebrek aan beter alternatief zal ik hierna daarom een methode

toepassen die, wanneer men ze überkritisch zou benaderen, zonder enig probleem zou

neergebliksemd worden. Soms is het echter noodzakelijk om in bepaalde gevallen het

kritisch denken wat af te zwakken en zijn heil te zoeken in een minder nauwkeurige

methode, teneinde toch iets meer te kunnen zeggen over een problematiek.

De methode die ik heb toegepast om op zoek te gaan naar pachtexploitaties steunt

op het volgende principe: bij pacht betaalt de pachter een redelijk zware som voor het

stuk dat hij in pacht houdt. Die bedraagt ongeveer 20 tot 40% van de opbrengst van het

land. Wanneer we nu aannemen dat cijns een minder belastend regime is107, kunnen we

op deze manier in principe pacht van cijns onderscheiden, zelfs al wordt dit niet expliciet

107 De cijnssom veranderde immers niet doorheen de tijd. Hoewel dit in sommige periodes minder uitgesproken was vertoont onze hele geschiedenis toch een tendens van inflatie, waardoor de waarde van de cijnssom dan wel niet nominaal daalde, maar wel reëel.

45

vermeld in onze bron.

Zoals gezegd heeft deze methode ook heel wat beperkingen. Ten eerste kan ze

alleen maar gebruikt worden bij betalingen in natura. Stukken land waarvoor een

geldsom wordt betaald, op een gedeelte in natura en een gedeelte in geld, vallen uit de

boot. Ten tweede is het heel moeilijk om de gemiddelde oogstopbrengst te bepalen voor

de 13e eeuw en aldus een referentiepunt te hebben. Ten derde is het onmogelijk om

rekening te houden met de specifieke kenmerken van het perceel aangezien we deze niet

kennen. De pacht van een vruchtbaar stuk land zal hoger uitgevallen zijn dan de pacht

van een minderwaardig stuk zandgrond bijvoorbeeld. En zelfs gronden die naast elkaar

liggen kunnen in principe een andere opbrengst en dus pachtwaarde hebben, denk maar

aan gronden in een heuvelend landschap die aan de zonkant of de schaduwkant van een

helling liggen. En zo zou men nog een aantal kritieken kunnen formuleren. Hoewel deze

indirecte methode dus duidelijk zijn gebreken heeft kan ze ons toch een eerste (en

jammer genoeg enige) indicatie geven.

Eerste moeilijkheid was dus relevante productiecijfers te vinden. De

oogstopbrengsten genieten sinds lange tijd de gezonde interesse van de agrarische

historici, en er zijn aldus niet min artikels en verzamelbanden aan gewijd geweest. Via

allerlei omwegen, van de gegevens van de directe exploitatie tot tiendrekeningen, heeft

men getracht deze te achterhalen. De welbekende bronnenschaarste van de hoge

middeleeuwen echter heeft er voor gezorgd dat opbrengstcijfers voor de streek van

Groot-Bijgaarden, voor de periode die ons aanbelangd, niet beschikbaar zijn. Voor de

westrand van Brussel hebben we echter wel de gegevens van de directe exploitatie van

de infirmerie van het groot-begijnhof van Brussel, dat een heel complete reeks

rekeningen heeft nagelaten uit de 15e eeuw. Deze gronden lagen slechts enkele kilometers

verwijderd van de priorij van Groot-Bijgarden. Op basis van de gegevens, zij het dat een

heel smalle basis van een exploitatie van niet meer dan 10 hectare groot, van deze

instelling berekende Tits-Dieuaide de gemiddelde opbrengst. Voor tarwe bedroeg die

gemiddeld 1888 liter per hectare (periode 1449-1496), voor rogge 1793 liter (1450-1471),

voor gerst 1786 liter (1449-1496) en voor haver 1689 liter (1450-1495)108.

108 Tits-Dieuaide, M-J., op. cit., Brussel, 1975, pp. 93-96.

46

De factor van variable opbrengst door lokalisatie hebben we door deze gegevens te

gebruiken alvast min of meer uitgeschakeld. De lapsus in tijd blijft echter bestaan. Om

dit te corrigeren heb ik gekeken naar hoe de opbrengst evolueerde tussen het einde van

de 13e eeuw en het tweede deel van de 15e eeuw elders in Brabant. Volgens Van der Wee

echter is er vooral stagnatie geweest in de oogstcijfers per oppervlakte tussen deze twee

periodes109. In de periode tot 1350 stegen ze echter, doch niet spectaculair, en rond het

midden van de 15e eeuw was er een kleine daling110. Slechts een lichte correctie naar

beneden lijkt dus aan de orde, daarom heb ik het ronde getal van 1700 liter per hectare

genomen als referentie. Houden we er rekening mee dat de grond in het driejaarlijks

vruchtwisselsysteem een derde van de tijd braak lag en dus geen vruchten voortbracht,

dan moet de gemiddelde opbrengst ook met een derde naar beneden gehaald worden.

Passen we dit cijfer tenslotte aan aan de oppervlakte van de bunder, dan komen we tot

een gemiddelde opbrengst in graan van net iets minder dan 5 mudde per bunder per jaar

voor de gronden van Groot-Bijgaarden op het eind van de 13e eeuw. Om een goed als

pacht te herkennen moeten we er dus van uitgraan dat de pachtsom minstens 1 mudde

per bunder moet bedragen, en liefst meer. De resultaten van dit onderzoek zijn

samengebracht in tabel 3.

Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek lijkt het er toch op dat we meer

percelen als pacht kunnen bestempelen dan eerst gedacht. De houder van de grond

moet er in elk geval méér dan 20% van zijn oogst voor afstaan. Er zijn zelfs enkele

kleine perceeltjes waar de houder 3 mudde per bunder moet afstaan! Dit is meer dan in

een helftwinning het geval zou zijn. Ook enkele grote stukken grond lijken in pacht

uitgegeven, in Zellik gaat het bijvoorbeeld om 20 bunder. Opvallend is ook dat alle

gronden die ik hier als pacht meen te mogen herkennen in eerste instantie niet

gecategoriseerd konden worden. Er stond geen enkele aanduiding bij over het regime

109 “The productivity of land in the Low Countries developed differently [dan in Frankrijk]. From the high level obtained at the beginning of the 14th century it did not collapse catastrophically, but was maintained globally speaking, on a reasonable level during the whole of the European depression of the 14th-15th century. During the 16th century a new trend of growth which even surpassed the peek of the thirtheen hundreds could be noted”Van Der Wee, H. 'Introduction – the agricultural development of the low countries as revealed by the tithe and rent statistics, 1250-1800' in: Van Der Wee, H. en Van Cauwenberghe, E. (eds.), Productivity of land and agricultural innovation in the low countries (1250-1800), Leuven, 1978, p. 2. 110 Ibid., pp. 3-9.

47

waarin ze uitgegeven waren. Als we in achting nemen dat dit voor niet minder dan 57%

van het grondbezit gold, en als we de resultaten in tabel 3 zien, kunnen we niet anders

dan besluiten dan een aanzienlijk deel van het patrimonium in 1296 reeds was

uitgegeven in pacht. Of het hier om tijdpacht of erfpacht ging kon echter wederom niet

worden vastgesteld.

Fo Parochie Oppervlakte(in bunder)

Pachtsom (in viertelen)

Muddeper bunder

Pacht

1v Anderlecht 0,75 30 1,67 x1v Anderlecht 1 20 0,832v Bodegem 8,5 389 1,91 x2v Bodegem 1,05 84 3,35 x3r Lennik 3 180 2,5 x3r Sint-Ulriks-Kapelle 0,19 10,5 2,33 x3v Sint-Ulriks-Kapelle 1,65 78 1,97 x3v Sint-Ulriks-Kapelle 17 300 0,743v Bekkerzeel 8 278 1,45 x4v Bekkerzeel 3,93 162 1,72 x4v Groot-Bijgaarden 7 110 0,654v Groot-Bijgaarden 1,9 91 1,99 x4v Groot-Bijgaarden 1,28 91 2,97 x4v Groot-Bijgaarden 1,26 90 2,99 x5r Zellik 20,1 816 1,69 x8r Wolvertem 9 264 1,22 x27v Vosselaar 12 26 0,09

Tabel 3: Herkenning van pachtgronden op basis van de pachtsom (1296)

We weten wel dat pacht bestond, en dat het een redelijk verspreide vorm van

gronduitgifte lijkt, maar de precieze verspreiding ervan ontsnapt ons. Wat we wel met

zekerheid kunnen stellen is dat de tijdspacht een opmars heeft gemaakt in het begin van

de 14e eeuw. Het is eigenlijk louter toevallig dat we dit met zekerheid. De

goedereninventaris van 1296 mag dan wel in principe een statisch document zijn, toch

zijn er aanpassingen in gebeurd. Bij enkele gronden zijn er latere aanvullingen

48

geschreven, eerst in het Latijn en later in het Nederlands, waarbij pachttermijnen worden

vermeld. In totaal zijn er zo 24 stukken te vinden binnen de periode van 1305 tot 1342.

De pachttermijnen schommelen tussen de 6 en 40 jaar met als mediaan 12. Praktisch alle

termijnen zijn een veelvoud van drie, een fenomeen dat ook op andere plaatsen werd

vastgesteld en dat ongetwijfeld te maken heeft met het drieslagstelsel.

Wanneer we kijken welk statuut de gronden die in tijdpacht werden gegeven

hadden in 1296 komen er toch interessante gegevens bovendrijven. Van de 24 stukken

hadden er 5 het statuut van 'census mutabilis'. Een was een helftwinning geweest, en de

rest behoorde tot de ongedefinieerde groep. Er is geen enkel stuk erfelijke cijnsgrond

dat omgezet was geweest naar een pacht. Hoewel dit niets bewijst (in totaal waren er 48

posten 'census mutabilis' in 1296 waarvan er maar 5 met zekerheid gemuteerd zijn naar

echte perceelspacht) is er toch een zekere connectie tussen de twee te veronderstellen.

Anderzijds zijn er 18 posten waarvan we in eerste instantie niet konden uitmaken onder

wel statuut ze in 1296 waren uitgegeven. Dat er nu plots later expliciet wordt vermeld

dat ze in pacht zijn gegeven betekent dat dit in 1296 nog niet het geval was.

Waarschijnlijk waren het toen nog cijnsgronden. Opvallend is dan echter wel dat geen

enkele grond die wij als cijnsgrond konden herkennen eveneens werd uitgegeven in

pacht. Was er dan toch een verschil tussen de percelen die expliciet als erfelijk stonden

beschreven, en die waar niets bij vermeld stond en waarvan wij nu vermoeden dat ze

cijnsgronden waren?

In elk geval lijkt het er op dat cijns in 1296 nog de voornaamste uitgiftevorm was,

terwijl de aanvullingen in het goederenregister aangeven dat deze vorm van

grondexploitatie echter onpopulair was geworden. Het klooster streefde ernaar over te

schakelen naar een nieuwe vorm, de pacht, waarmee ze ondertussen al een halve eeuw

op kleine schaal ervaring had. Ook bewijzen de aanvullingen dat niet enkel de grote

percelen in pacht werden uitgegeven, maar ook de kleine. De grootste verpachting

omhelst bijna 17 bunder, de kleinste slechts een erf van 200 roeden. Opvallend is wel

dat de verpachtingen ofwel redelijk klein waren, ofwel redelijk groot. Voor de posten

waarvan we grootte weten betekent dit concreet dat de meerderheid minder dan 2,5

49

bunder groot was. Alle andere pachters echter namen steeds meer dan 8,5 bunder in

pacht. Niemand nam meer dan 3 en minder dan 8 bunder in pacht111.

Voor de periode tussen 1344 (de laatste aanpassing aan het goederenregister van

1296) en 1369 (de oudste bewaarde kopie van een pachtbrief in de boeken die deze

verzamelen. Waarover meer in deel III) tasten we echter in het duister. Het is bovendien

te vermoeden dat niet alle pachten werden ingeschreven in het goederenregister. Vanaf

begin jaren '70 van de 14e eeuw is er een regelmatige stroom aan pachtcontracten

bewaard gebleven112. Wanneer de eerste algemene rekeningen verschijnen valt het

bovendien op dat de erfcijnzen slechts als een globale som worden ingeschreven, terwijl

de pachtpercelen stuk voor stuk worden opgesomd113. Dat er veel meer aandacht werd

besteed aan de opbrengsten van pacht dan van die van erfelijke cijnzen mag illustratief

zijn voor welke exploitatievorm men toen verkoos. Pacht was toen een veel belangrijkere

inkomstenbron geworden dan cijns.

Ongetwijfeld wil dit niet zeggen dat er voor het einde van de 14e eeuw slechts

weinig pacht was, maar wel dat de pachtbrieven voor de voorgaande periode simpelweg

niet bewaard zijn gebleven. Hoewel we weinig zicht hebben kunnen krijgen op de

precieze chronologie kunnen we wel zeggen dat het klooster van Groot-Bijgaarden

waarschijnlijk vooral op het einde van de 13e en in het begin van de 14e eeuw is

overgeschakeld van uitgaven in cijns naar uitgaven in pacht. Deze evolutie had

waarschijnlijk al zijn aanvang genomen op het einde van de 13e eeuw. Dit was ook al de

periode geweest waarin de opkomst van de renten te situeren viel. Het was dus een

periode van grondige economische hervormingen en een nieuwe afbakening van

111 Volgens Thoen bijvoorbeeld werden in de vroegste periode van de perceelspacht voornamelijk aanzienlijke percelen/perceelsgroepen uitgegeven, bedoeld voor het middelgrote bedrijf. Dwergpercelen zouden enkel rond de steden in pacht zijn uitgegeven. Bij Groot-Bijgaarden zien we echter dat er ook erg kleine percelen in pacht werden uitgegeven die niet meteen aan een groot bewoningscentrum te koppelen zijn.Thoen, E., Landbouwekonomie..., p. 328. 112 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108113 Cfr. deel II.

50

prioriteiten voor de priorij, misschien wel als gevolg van het wanbeheer die de periode

daarvoor lijkt te hebben gekenmerkt114.

Wat zeker ook een reden was voor de omschakeling naar pacht was dat

grootgrondbezitters hun inkomsten wilden verhogen De periode van de grote

ontginningen was voorbij115., dus door een areaalvergroting kon men die niet meer

uitbreiden. Ook de periode van de schenkingen was verleden tijd, zoals we eerder

bewezen hebben. Daarom moest een verhoging van de inkomsten dus gebeuren aan de

hand van een verhoging van de inkomsten uit het bestaande grondbezit. De cijnzen

echter waren eeuwigdurend en onveranderlijk. Bovendien gingen de cijnshouders zich

steeds meer als eigenaars gaan gedragen. Daarom werd de pacht geintroduceerd.

Gronden werden uitgegeven tegen een vastgelegde termijn. Als deze termijn verstreken

was kon men de pachtprijs verhogen zodat deze min of meer evenredig met de inflatie

kon evolueren. Bovendien hoeft het niet gezegd dat, wanneer het klooster de macht had

om om de X aantal jaren de pachter van zijn hof te verwijderen, daarmee ook hun greep

op hun eigendom strakker was geworden dan toen ze in cijnsgronden waren

uitgegeven116.

Binnen Brabant is Groot-Bijgaarden zeker geen alleenstaand geval. Zo lijkt het er

op dat ook de instellingen van Vorst, Affligem en Sint-Michiels reeds in de 13e eeuw

hun gronden begonnen te verpachten. In Brabant werd de pacht bovendien al vroeg

populair, en zodoende werd het een van de gewesten die een voortrekkersrol hebben

gespeeld.117. Waarom ik me zo veel moeite heb getroost om proberen de vroegste sporen

en verspreiding van pacht te achterhalen is omdat de overgang van cijns naar pacht als

114 Cfr. infra. 115 Merk op dat het desertum van 1132 in 1296 al grotendeels ontgonnen is. De bossen die er nog overbleven zijn tot de 18e eeuw nooit ontgonnen geweest. 116 Thoen, E., 'De landbouw van de middeleeuwen tot ca. 1840' in: Prevenier, W., Van Eenoo, R. Thoen, E. (eds.), Geschiedenis van Deinze, deel III. Het platteland en de dorpen in Deinze, Deinze, 2007, p. 88. 117Van Bavel, B.J.P., Transitie en continuiteit..., pp. 478-486, specifiek 483-484. In dit boek geeft Van Bavel een overzicht van de vroegste vermeldingen van pacht die voor elke streek in de literatuur zijn beschreven.

51

erg belangrijk wordt beschouwd. Het lijkt erop dat dit fenomeen, zoals Brenner althans

beweert, een belangrijke schakel is geweest in de evolutie van een domaniaal systeem

naar een agrarisch kapitalisme waarbij de plattelands-economie op de voorgrond trad118.

1.4.3. TiendenOp de vraag op hoeveel gronden Groot-Bijgaarden tiendrechten bezat in deze

vroege periode had ik waarschijnlijk het antwoord schuldig moeten blijven indien ik

door een toevalsvondst niet op een overzicht van de tienden was gestoten. Dit overzicht

was ingeboden tussen het eerste boek met de oudste pachtcontracten en wordt niet

vermeld in de inventaris. Hoewel het hier slechts gaat om enkele folio's zijn ze toch van

groot belang. In de eerste plaats gaat het om een inventaris opgesteld in maart 1366. Het

gaat hier echter om een latere kopie, waarschijnlijk gemaakt op hetzelfde moment als

toen voor de tweede keer een inventaris werd opgesteld in 1465. Deze tweede inventaris

is ingeboden na die van 1366.

Het gaat hier echter wel enkel om de tienden in de buurt van het klooster. De

tienden te Beerse worden hier bijvoorbeeld niet vermeld. En dit terwijl wij de

schenkingsoorkondes nog hebben119, en dat we ze nog steeds terugvinden in het

kaartboek van 1733-1734. Zodus zijn ze nooit afgestoten geweest, en is deze inventaris

niet geheel compleet. Verder bezat de abdij in 1733 ook nog tienden te Wechelderzande

op 13 percelen waarvan we hier geen enkele vermelding hebben.

Laten we even kort kijken welke tienden wel gepreciseerd staan in dit korte

tiendenregister. De oorspronkelijke indeling (eerst de tienden die dienen voor de

proosdij, dan voor de aalmoezen, daana de tienden van Kobbegem) wordt hierbij niet

gevolgd. Het gaat hier in totaal om zo'n 28 bunder land waarvan men de volle tienden

kon innen. Bovendien bezat men ook nog de volle tienden op de twee kouters van het

Hongersvelt, en op nog enkele andere percelen waarvan de grootte niet meegegeven

werd. Op meer dan 22 bunder had men bovendien nog twee van de drie schoven. Deze

118 Ibid., p. 476. 119 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 95 (1261), no. 163 (1295), no. 164 (1295).

52

22 bunder zijn waarschijnlijk nog een aanzienlijke onderschatting daar men ook twee

schoven bezat op de volledige Lambrechtswaarde. Dit was een uitgestrekt gebied op de

grens van Bekkerzeel, Zellik en Bijgaarden120. Verder bezat de priorij ook nog enkele

derde schoven en zelfs vijftiende schoven op kleine velden. Er wordt maar gewag

gemaakt van een vleestiende, die op het hof ter Bruggen.

Tussen 1366 en 1465 waren er wel tienden verloren gegaan. De aanhef van het

tiendenregister van 1465 klinkt dan ook als volgt: 'Dit es de thiende toebehoren den cloester

vanden groeten Bygaerden...ende es de selve thienden hier voor bescreven [kopie van pachtregister uit

1366], verkleint ende verminders' Op de verdere evolutie van de tienden ga ik echter niet in,

het is voldoende om te stellen dat Groot-Bijgaarden er bezat, maar niet in grote getalen.

Voor wie zich wil verdiepen in de tienden zijn er nog het register uit 1465, een

tiendenbeschrijving van 1540-1652121, en de tiendenkaarten met beschrijvingen en exacte

opmetingen uit de 18e eeuw122.

120 Verbesselt, J. Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13 e eeuw , Pittem, s.d., deel VI, p. 6121 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8254. 122 A.R.A., Kaarten en plattegronden, no. 2024.

53

1.5. Problemen met het grondbezitTot zover hebben we gezien hoe het domein van Groot-Bijgaarden tot stand is

gekomen, wat er allemaal tot behoorde en hoe het geexploiteerd werd doorheen de tijd.

In de oorkonden is er echter nog een aspect terug te vinden dat rechtstreeks met de

grondheerlijkheid te maken heeft en dat nog niet aan bod is gekomen: de problemen die

de priorij had met zijn grondbezit.

Reeds toen Groot-Bijgaarden nog bestuurd werd door de machtige abdij van

Affligem doken er al problemen op. In 1201 moest de graaf van Vlaanderen

tussenkomen toen enkele inwoners van Geraardsbergen gronden van de priorij hadden

afgenomen123. In 1225/1226 komt het tot een proces over onbetaalde cijns te

Godveerdegem -toevallig of niet ook in de buurt van Geraardsbergen- waarbij het stuk

land waarop de cijns gerust had, zo'n 5 dachwant, naar de priorij terugkeerde124. Soms

wordt het conflict beslecht omdat de andere partij het opgeeft, in 1232 is het Sigerus van

Merchtem die zijn aanspraken op een stuk grond laat varen125. Soms werd er beslist om

de uitkomst van de kwestie te laten afhangen van het oordeel van derden, zoals in 1243

in een betwisting over een tiende126. In 1269 werd zo een proces gewonnen tegen de

moederabdij Affligem over een tiende van een stuk bos te Sint-Ulriks-Kapelle127.

Merk op dat dit geen exhaustieve lijst is van problemen en processen, er zijn

minstens nog dubbel zo veel aktes te vinden die evenveel recht hadden om vermeld te

worden. Het is echter niet de bedoeling om een saaie opsomming te geven van wie ooit

welke grond van de priorij geclaimd heeft, het punt is simpelweg dat er mensen waren

die op een onrechtmatige basis gronden probeerden in te palmen, en dat de nonnen het

niet nalieten om naar hogere instanties te stappen om het probleem te beslechten.

123 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 21. 124 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 26.

de Marneffe, E., op. cit., no. 351. 125 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 47126 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 59127 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 90.

54

Bovendien zou een exhaustieve lijst weinig zin hebben aangezien de stukken over

verloren processen en gronden duidelijk niet bewaard werden.

Misschien veelzeggender dan deze voorbeelden zijn de pauselijke bullen. De eerste

dateert uit 1245 uit het pontificaat van Innocentius IV. Hierin worden een aantal

privilegies aan de nonnen bevestigd. De belangrijkste hiervan, in deze context, is dat de

bezittingen die het klooster had, en in de toekomst nog zou krijgen, onder de

bescherming stonden van de paus en van Sint-Pieter128. Een tweede bulle die

rechtstreeks aan de abdij gericht is, uit 1303, is minder interessant maar bevestigt

wederom het bezit van goederen onder de protectie van de paus en Sint-Pieter129.

Uit het midden van de 13e eeuw zijn ons echter andere bullen overgeleverd die

gericht zijn naar derden maar ons toch bijzonder nuttige informatie geven. Paus

Alexander IV schreef er drie, in 1257130, 1259131 en 1261132, gericht aan respectievelijk de

deken van Kamerijk, de abt van Laken en de bisschop van Doornik. De teneur in alle

drie de bullen is dezelfde: de personen in kwestie worden opgeroepen om de bezittingen

van Groot-Bijgaarden te beschermen wanneer anderen de rechten van de priorij aan de

laars lappen. Zoals ook Godding-Ganshof opmerkte wijst alles er op dat de pas

onafhankelijk geworden priorij heel wat moeilijkheden had om zijn macht en gezag te

bevestigen nu de bescherming van de machtige abdij van Affligem verdwenen was133. In

de derde akte is er zelfs sprake van een valse pauselijke brief die werd gebruikt tegen

Groot-Bijgaarden om hen tienden afhankelijk te maken. Zij die het op het bezit van

Groot-Bijgaarden hadden gemunt waren dus zeker van geen kleintje vervaard, en de

pauselijke bescherming was klaarblijkelijk geen overbodige luxe.

Ook Gregorius X moest in 1273 ingrijpen. Op eenzelfde dag vaardigt hij niet

minder dan 3 bullen uit gericht aan de proost van Sint-Geertui te Leuven134. Uit de eerste

128 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 49. 129 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7792, fo 268 ro.130 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 50.131 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7792, fo 269 ro.132 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 51.133 Godding-Ganshof, F., art. cit., p. 42. 134 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 55, 58. 56.

55

bulle weten we dat er gronden en huizen waren die in cijns waren uitgegeven maar

waarvoor er geen betalingen meer werden ontvangen. De wanbetalers waren mensen uit

bisdommen van Kamerijk, Luik en Utrecht en de situatie werd steeds minder houdbaar

voor de priorij. De proost wordt verzocht zijn onderdanen aan te sporen hun plichten

aan Groot-Bijgaarden te vervullen. De tweede bulle heeft het over gronden die waren

aangeslagen door derden zonder dat zij daar recht toe hadden. De derde tenslotte

handelt over problemen die intern zijn ontstaan te Groot-Bijgaarden. Blijkbaar waren er

door de voorgangers van de huidige priores allerlei gronden en tienden onrechtmatig

afgestoten en verkocht, en daar droeg het klooster nu de nefaste gevolgen van. De

proost van Sint-Geertrui wordt verzocht te helpen om deze zaak van vroeger wanbeheer

te herstellen en de gronden terug toe te voegen aan het patrimonium. Nog diezelfde dag

wordt ook een brief van de paus naar de deken van Doornik gestuurd om hem te

gebieden te helpen bij het laten eerbiedigen van de privilegies van het klooster135.

Het lijkt er dus sterk op dat het derde kwart van de 13e eeuw niet bepaald

voorspoedig is verlopen. Langs de ene kant was er een economisch wanbeheer, langs de

andere kant een horde buitenstaanders die (mede als gevolg van dat wanbeheer?)

pogingen deden om zichzelf te verrijken op kosten van het convent. Om zichzelf tegen

deze usurpaties te beschermen deed men een beroep op de hoogste kerkelijke macht, de

paus. Nog tweemaal echter, in 1297136 en 1316137, moest deze de derde bulle van 1273

hernemen. Dat na bijna een halve eeuw nog niet alle verloren grondbezit was

gerecupereerd leert ons dat dit een bijzonder moeilijke en tijdrovende zaak moet zijn

geweest. Godding-Ganshof meende dat dit te verklaren valt doordat de verkoop van de

verloren gronden dan wel een zaak was van wanbeheer die de proosdij ernstige schade

had toegebracht, maar dat deze verkopen wel zouden gebeurd zijn volgens het boekje

daar het zo lang duurde eer men ze terug bij het patrimonium kon voegen138. Ze waren

dan wel ondoordacht geweest, maar wel rechtsgeldig139.135 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 57. 136 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 53.137 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 52.138 Godding-Ganshof, F., art. cit., p. 41. 139 Ook in andere kerkelijke instellingen had men te kampen met problemen van dezelfde aard. Zo is het bekend dat de abdij van Sint-Truiden doorheen de 13e eeuw eveneens te kampen had met personen die

56

1.6. Besluit In dit eerste deel werd uitgebreid stilgestaan bij enkele aspecten met betrekking tot

de goederenverwerving. In dit besluit zal ik trachten tot een coherente synthese van al

deze aspecten te komen.

Wanneer in 1133 een priorij wordt gesticht in Groot-Bijgaarden ontvangt ze

meteen een grote schenking. Dit was de eerste aanzet tot de uitbouw van het domein,

een onontbeerlijk element voor het voortbestaan van elke kerkelijke gemeenschap. In de

periode na de stichting dienden er zich in eerste instantie nochtans geen gulle

beschermheren aan. Het lijkt erop dat de uitbreiding van het domein in de 12e eeuw

vooral een gevolg was van grondaankopen die gedaan werden. Groot-Bijgaarden was er

erg vroeg bij om aankopen te doen, vroeger dan gelijkaardige instellingen. De aankopen

die ze deed getuigen ook van een rationele aankooppolitiek: het ging niet zomaar om

willekeurige percelen maar om stukken die een meerwaarde boden voor reeds bestaande

concentraties van grondbezit. Ander element van deze rationele politiek was het ruilen

van gronden.

Toch zijn er ook kanttekeningen te plaatsen. Groot-Bijgaarden mocht dan wel

gronden aankopen en een rationele politiek voeren maar de uitbreiding van het domein,

hoewel absolute cijfers ons ontbreken, was niet spectaculair. Het afwezig blijven van

schenkingen is hiervan de grootste boosdoener. Op het einde van de 12e eeuw, net

wanneer de kloostergemeenschap als arm wordt bestempeld door de bisschop van

Kamerijk, komt er dan toch een schenkingsgolf op gang, zij het tegen een traag tempo.

Deze golf bereikt een hoogtepunt in de jaren '20 van de 13e eeuw wanneer grote

stukken land aan het domein konden toegevoegd worden. Een aanzienlijk deel hiervan

was afkomstig van de familie van Bijgaarden die zich in deze periode profileert als

aanspraak maakten op haar gronden en rechten. In dat geval ging het echter meer specifiek over de meiers, de mensen die de verafgelegen gronden in naam van de abdij beheerden. Zoals we gezien hebben beperkte het grondbezit van Groot-Bijgaarden zich hoofdzakelijk tot de directe omgeving van de kloostergebouwen, zodat er van meiers waarschijnlijk geen sprake was. Desondanks lijkt het erop dat ook Groot-Bijgaarden voornamelijk problemen had met die stukken die dan weer wel verafgelegen waren. Bijsterveld, A.J.A., 'Een zorgelijk bezit: De benedictijnerabdijen van Echternach en Sint-Truiden en het beheer van hun goederen en rechten in Oost-Brabant, 1100-1300', in: Noorbrabants historisch jaarboek, VI, 's Hertogenbosch, 1989, pp. 7-44. (Voornamelijk pp. 19-21).

57

mecenas van de priorij. Opvallende afwezigen in deze schenkingsgolf waren de hertogen

van Brabant. Na de initiële schenking bij de stichting hebben de wereldlijke heersers zich

steeds afzijdig gehouden.

Waarom juist in de jaren '20 zo veel schenkingen werden gedaan menen wij te

kunnen verklaren door twee factoren: enerzijds zal de welvarende klasse op dat moment

het kritisch punt bereikt hebben waarop het mogelijk werd om gronden af te staan.

Anderzijds is er misschien ook een soort competitie ontstaan tussen enerzijds de

ministerialen en de ridders, en anderzijds de oude adel. De eerste groep wou namelijk tot

de tweede doordringen. Daarnaast waren er doorheen de hele periode ook wat we hier

de 'intredeschenkingen' hebben genoemd. Deze gronden werden door de familie

geschonken bij de intrede van een familielid. De reikwijdte van dit fenomeen evalueren

is echter niet gemakkelijk omdat het vermoeden bestaat dat een aantal gewone

schenkingen ook tot deze intredeschenkingen zou behoord hebben.

Na de gouden jaren '20 gaat het bergaf met de priorij. De golf van nieuwe

aanwinsten lijkt te stokken. Niet zozeer het aantal schenkingen en aankopen gaat naar

beneden als wel de gemiddelde grootte van de verwervingen. Bovendien worden er

steeds meer voorwaarden gesteld bij de schenkingen. De verarming van de adel heeft

zeker een aandeel gehad in deze evolutie. Zo zal de familie van de heren van Bijgaarden

in de 14e eeuw praktisch geen schenkingen meer doen. Rond 1296 was het grootste deel

van het domein van Groot-Bijgaarden dus gevormd. Het omvatte meer dan 1100

hectare gronden, voornamelijk in de directe omgeving van het klooster gelegen. Toch

waren er ook nog enkele stukken geïsoleerd grondbezit.

Deze bezittingen brachten echter steeds meer complicaties met zich mee. Zeker na

de afscheiding van moederabdij Affligem zijn er sterke indicaties dat het klooster de

greep op zijn gronden begon te verliezen. Enerzijds was de bescherming van een

machtige grootgrondbezitter weggevallen, anderzijds viel het klooster waarschijnlijk ten

prooi aan wanbeheer. Vooral in het derde kwart van de 13e eeuw zijn er opvallend veel

akten terug te vinden die handelen over betwistingen van gronden. Toch laat de

gemeenschap zich niet onbetuigd in deze evolutie, en ze roept de bescherming in van

machtigere instanties. Zo hopen ze dat de steun van de paus zelf een einde zal maken

58

aan de usurpaties van derden. We blijven echter indicaties vinden van problemen met het

grondbezit tot in de 14e eeuw.

Ondertussen had zich eveneens op het einde van de 13e eeuw een bijzonder

belangrijke evolutie in gang gezet. Een nieuwe exploitatiewijze kwam steeds meer in

opmars teneinde het inkomen uit het grondbezit te verzekeren. De betalingen die voor

de cijnsgronden werden ontvangen verloren namelijk geleidelijk aan hun reëele waarde

onder invloed van de inflatie. Daarom werden er vanaf het midden van de 13e eeuw

gronden uitgegeven in termijnpacht. Hierdoor kon de grootgrondbezitter zijn

inkomsten aanpassen aan de stijgende levensduurte. Wanneer we juist de opkomst van

dit fenomeen moeten situeren is moeilijk te zeggen, maar diepgaander onderzoek van

het goederenregister lijkt uitgewezen te hebben dat reeds in 1296 de pacht enige

uitbreiding had genomen, in elk geval meer dan de twee percelen die we strictu senso als

pacht kunnen herkennen doen vermoeden. Latere aanpassingen tonen daarenboven met

zekerheid aan dat steeds meer percelen in pacht werden uitgegeven. Deze bevindingen

zijn helemaal in overeenstemming met de algemene tendens binnen het hertogdom

Brabant. De directe exploitatie, in 1296 nog zeer belangrijk, werd in latere tijden sterk

afgebouwd.

Op het einde van de 13e eeuw had het domein zich dus min of meer al gevormd.

De manier waarop dit geexploiteerd werd onderging in deze periode wel nog een

grondige verandering: het klooster probeerde zo veel mogelijk cijnsgronden om te

zetten in pachtgronden. Na een periode van teloorgang en moeilijkheden probeert men

het tij te doen keren door bestuurlijke nieuwigheden in te voeren. Een andere exponent

van deze evolutie is de introductie van de renten, deze zien we heel plots in de bronnen

opduiken.

Wat we mogen besluiten uit het voorgaande is dat het klooster van Groot-

Bijgaarden zowel periodes heeft gekend waarin men het beheer probeerde re

rationaliseren, als periodes waarin men blijkbaar het bestuur liet verloederen. Echt

59

welvarend zal de priorij echter nooit geweest zijn in de bestudeerde periode, maar ze

heeft wel blijk gegeven van de wil om zich aan te passen aan een veranderend

maatschappelijk en socio-economisch kader.

60

2. De financieel-economische politiek op het einde van de 15e en de 16e eeuw

2.1. Inleiding, bronnen en methodologieIn het eerste deel ben ik uitgebreid stilgestaan bij het grondbezit van de priorij.

Daarbij werd gekeken naar hoe het tot stand kwam, hoe uitgebreid het was en hoe het

beheerd werd. Hoewel ik steeds getracht heb de bewegingen op lange termijn te

achterhalen was het toch voornamelijk een verhaal van de 13e en 14e eeuw, gebaseerd op

de oudste bronnen. In dit tweede deel probeer ik verder te kijken dan het grondbezit en

een blik te werpen op de algemene financieel-economische toestand van de priorij.

Concreet betekent dit dat ik mij zal bezighouden met de inkomsten en uitgaven die

opgetekend staan in de algemene rekeningen van de priorij. Hierbij wordt het mogelijk

om de inkomsten uit de gronden, die in het eerste deel van deze verhandeling centraal

stonden, af te wegen tegenover de totale inkomsten van de priorij.

Het bronnenmateriaal dat ik hiervoor tot mijn beschikking had was een reeks

algemene rekeningen die vanaf het jaar 1476 bewaard zijn gebleven tot 1733.

Afhankelijk van de periode waren er enkele hiaten of onvolledige rekeningen, maar in

het algemeen was de reeks toch redelijk compleet te noemen. Deze waardevolle bron is

echter nog nooit het onderwerp geweest van een uitgebreide studie en werd slechts

sporadisch en fragmentarisch gebruikt in enkele schrijfsels140. Eerlijkheidshalve moet ook

ik bekennen dat mijn verwerking van deze bron al evenzeer fragmentarisch is geweest.

De tijd ontbrak mij simpelweg om een uitgebreide studie te maken aan de hand van een

verantwoord aantal steekproeven. Daarom werden slechts van vijf jaren de rekeningen

verwerkt. Het mag dan ook duidelijk zijn dat welke conclusies ik ook trek, deze steeds

onder voorbehoud van verder en diepgaander onderzoek zullen zijn. Het is immers een

hachelijke onderneming om evoluties te willen afleiden uit slechts vijf steekproeven. De

kans dat we een vertekend beeld krijgen omdat één van de onderzoeksjaren om een

140 Zoals bijvoorbeeld in het werk van Tits-Dieuaide dat in deel I werd aangehaald, waarbij zij enkel enkele gegevens met betrekking tot de directe exploitatie verwerkte.

61

bepaalde reden voor een bepaald aspect afwijkend was is groot, en de kans bestaat dat

bepaalde evoluties over het hoofd worden gezien omdat de periode waarin deze zich

voordeden niet gedekt worden door de steekproeven. Het volgende deel mag dan ook

worden aanzien als een aanzet tot verder onderzoek, een eerste verkenning van de bron

om die op waarde te kunnen schatten. Een heel aantal mogelijkheden, die bovendien tot

interessante conclusies zouden kunnen leiden, werd niet benut. Ik denk dan in de eerste

plaats aan een studie van het pachtprijsverloop, waarvan eerdere studies reeds het nut

bewezen hebben om de conjunctuur van een instelling te achterhalen141.

De keuze om het jaar 1480-1481 als begin van de steekproeven te nemen berust

niet op een wetenschappelijke basis. Simpelweg een jaar moest het eerste zijn, en dat is

1480 geworden. De eerste rekening die bewaard is gebleven is die van 1476-1477, maar

ik heb gekozen om deze van een paar jaar later te nemen daar de eerste rekeningen vaak

niet de beste zijn. Voor de verdere steekproeven heb ik steeds een interval van 20 jaar

proberen aanhouden. Het was echter niet mogelijk om hier helemaal consistent in te

zijn, de reden hiervoor is dat sommige rekeningen onvolledig leken of simpelweg niet

bewaard zijn gebleven.

Vergeleken met andere instellingen zijn er pas betrekkelijk laat rekeningen bewaard

gebleven voor Groot-Bijgaarden. Dit heeft echter ook een voordeel: waar oudere

rekeningen vaak summier of slordig zijn, zijn deze rekeningen steeds zeer net

geschreven en bevatten ze veel informatie. Het zijn belangrijke beheersdocumenten

geweest waar veel aandacht aan werd besteed. Ze werden met veel zorg opgesteld door

de proost die, zoals we uit de aanheffingen van de rekeningen leren, uit naam en met

toestemming van de priores de inkomsten en uitgaven beheerde. De structuur is

drieledig. Het eerste deel omhelst de inkomsten in speciën. Opvallend hierbij is dat

zowel kapoenen als ganzen eerst ook bij de geldelijke betalingen worden gerekend. In

het goederenregister van 1296 viel het al op dat betalingen van kapoenen en ganzen vaak

samen voorkwamen met betalingen in geld, doch nooit met betalingen in granen. Vanaf

de rekening 1498-1499 zien we ze echter bij het derde deel ingedeeld staan. Het tweede

deel omvat de uitgaven in speciën. Het derde deel tenslotte vat zowel de inkomsten als 141 Zie bijvoorbeeld: Van Maelzake, B., De domaniale organisatie van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal van Oudenaarde (1202-1572), onuitgegeven licenciaatsthesis U.G., Gent, 2000.

62

uitgaven in natura samen. Betalingen in natura bleven, in tegenstelling tot bijvoorbeeld

Vlaanderen, erg lang populair in Brabant, zoals ook zal blijken uit de analyse van de

rekeningen.

De rubricering binnen de rekening bleef voor de laatste vier steekproeven

onveranderd. De eerste onderzochte jaarrekening echter werkte nog met een

summierder systeem waarbij er minder aparte rubrieken waren. Het was dan ook niet

gemakkelijk om de posten uit de eerste jaarrekening te plaatsen in de rubrieken die ik

had uitgewerkt aan de hand van de laatste vier jaarrekeningen. Mogelijks zijn hier dan

ook fouten ingeslopen, deels omdat het voor mij niet mogelijk was deze rekening tot in

het detail te gaan uitspitten om alles in een zo passend mogelijke categorie te steken,

deels omdat er sowieso incorrectheid zou ingeslopen zijn omdat deze rekening vaak nog

te weinig uitgebreid en gedetailleerd is.

Jammer genoeg echter ook typisch voor Brabant is het voorkomen van fauten of

faulten in de rekeningen. Faulten zijn niet meer en niet minder dan uitgestelde betalingen.

We vinden ze zowel bij de inkomsten als uitgaven terug, evenzeer bij de betalingen in

speciën als bij die in natura. Ze stellen ons nu voor het probleem dat ze het berekenen

van saldi en het analyseren van uitgaven en inkomsten moeilijk maken. Namelijk niet alle

achterstallige schulden werden het volgende jaar betaald142. Ook werd enkel vermeld

hoeveel faulten er betaald waren geweest in een bepaald jaar, en slechts heel zelden

hoeveel er nog steeds niet afgelost waren. Aan de hand van de rekeningen is dus niet te

zeggen hoeveel Groot-Bijgaarden nog te goed had, noch als schuldenaar noch als

schuldeiser. Er zullen ongetwijfeld wel lijsten hebben bestaan die de faulten

verzamelden, maar deze zijn niet overgeleverd. Bovendien hielden de proosten er geen

rekening mee bij het berekenen van hun saldi. Immers, voor hun maakte het niet zozeer

142 Een mooie illustratie hiervan zien we in de jaarrekening van 1498-1499. Allereerst worden de faulten bij de inkomsten ingeschreven. Deze bedragen 364 pond voor openstaande schulden uit rekeningen die opgesteld waren door Gielijs Vander Lijst, de man die ook de rekening van 1498-1499 opstelde. Daarnaast werd er ook nog 19 pond ontvangen voor achterstallen uit de rekeningen van Philys Geboeder, de vorige proest. Ook uit de tijd toen Machiel de Leen proest was staan er nog schulden ingeschreven, hiervan werd echter niets terugbetaald in het rekeningjaar 1498. Het kon dus zijn dat openstaande saldi slechts vele jaren na datum vereffend werden. Aangezien fauten vaak als één som werden ingeschreven is het onmogelijk om na te gaan hoeveel betalingen er elk jaar werden verschoven naar het volgende jaar.

R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8163, rekening 1498-1499.

63

uit hoeveel het saldo van het boekjaar bedroeg, maar wel hoeveel de reëele inkomsten en

uitgaven bedroegen, of het nu ging om achterstallige betalingen of betalingen uit

hetzelfde boekjaar.

Ons doel is echter verschillend. Daarom heb ik in mijn berekeningen de volgende

kunstgreep toegepast: de faulten die in een jaarrekening staan ingeschreven zijn

betalingen die in principe de vorige jaren hadden moeten gebeuren, daarom heb ik ze

afgetrokken van het saldo. Bij het bekijken van de jaarrekening die er op volgt, merken

we echter snel dat er daar ook weer faulten staan ingeschreven. In hetzelfde jaar kreeg

Groot-Bijgaarden dus zowel achterstallige betalingen uitbetaald, maar waren er ook

nieuwe betalingen die ze niet binnenkreeg en die dus in latere jaarrekeningen op hun

beurt weer als faulten terug te vinden zijn. Daarom heb ik er voor gekozen om de

faulten van de daaropvolgende jaarrekening te gebruiken143.

Het is al duidelijk geworden dat niet alle achterstallige betalingen het jaar nadien

vereffend werden, en daarom mag het ook duidelijk zijn dat deze methode niet compleet

correct is. De faulten van de volgende jaarrekening zullen niet enkel betalingen bevatten

van het rekeningjaar dat wij onderzoeken, maar ook van oudere jaren. Langs de andere

kant zullen niet alle achterstallige schulden het volgende jaar al betaald zijn geworden.

Logischerwijs valt echter aan te nemen dat beide afwijkingen elkaar min of meer zullen

compenseren. Hetzelfde principe geldt ook voor de faulten in de uitgaven.

Daar zoals gezegd deze faulten meestal als een algemene som staan ingeschreven

zonder verdere specifiering van hun herkomst was er nog een ander probleem behalve

hun representativiteit voor onze onderzochte jaren. Het onderzoek naar de inkomsten

en uitgaven wordt namelijk gevoerd aan de hand van een aantal categorieen die ik

opgesteld heb. De inkomsten en uitgaven die als faulten staan ingeschreven echter

worden slechts heel zelden zo gespecifieerd dat het mogelijk was ze in te delen in een

van die categorieen. Daarom was in genoodzaakt om een extra categorie te maken

143 Dit was echter niet mogelijk voor het jaar 1518-1519 daar de rekening voor 1519- 1520 niet bewaard is gebleven. Voor het jaar 1498-1499 kon dit enkel gedaan worden voor de faulten uit de eerste twee delen van de jaarrekening, daar de rekening voor de inkomsten en uitgaven in natura (wat ik daarnet dus het derde deel van de rekening heb genoemd) voor 1499-1500 niet bewaard is gebleven. Voor deze twee gevallen was ik zodus verplicht de faulten uit het rekeningjaar zelf te gebruiken voor de berekeningen. Uit de analyse van de andere rekeningen blijkt trouwens dat er een redelijk grote correlatie was tussen de faulten in opeenvolgende rekeningjaren, waardoor dit niet als een erg groot probleem beschouwd dient te worden.

64

specifiek voor deze ondefinieerbare achterstallige betalingen. Het mag duidelijk zijn dat

het wijdverspreid zijn van dit uitstellen van betalingen in het klooster van Groot-

Bijgaarden een factor is die het onderzoek bemoeilijkt en, nog belangrijker, die de

waarde van de algemene rekeningen als studieobject toch enigszins naar beneden haalt

omdat ze de berekeningen minder nauwkeurig maakt.

Daarnaast had men ook de gewoonte om de tekorten in een rekening steeds door

te geven naar een volgend jaar. Die uitgaven begonnen dus met het vereffenen van de

gecumuleerde schulden die doorheen de tijd waren ontstaan. Het is belangrijk erop te

wijzen dat dit los staat van de faulten. Bij elke rekening hoort ook een totaal saldo.

Hierin werden de geldelijke uitgaven (inclusief faulten) en inkomsten (inclusief faulten)

samengebracht. Had men meer uitgegeven dan binnengekregen dan was het saldo

negatief, omgekeerd was het saldo positief. Deze saldi werden steeds overgegeven naar

het volgende rekeningjaar (een negatief saldo naar de uitgaven, een positief saldo naar

de inkomsten) maar vertroebelen ons beeld van de werkelijke inkomsten en uitgaven. Ik

kom later nog terug op deze eindsaldi maar heb ze nu buiten beschouwing gelaten.

Om de opbrengsten in natura te kunnen evalueren moest eveneens een kunstgreep

worden toegepast. Louter de hoeveelheden vergelijken die, bijvoorbeeld, in rogge

werden geleverd voor de vijf steekproefjaren zou een vertekend beeld geven. De waarde

van de verschillende granen fluctueerde namelijk doorheen de tijd, waardoor de

economische marktwaarde van de leveringen in natura (en natuurlijk ook evenzeer de

betalingen in natura) op de spijker, zelfs al waren deze qua hoeveelheid dezelfde, ook

fluctueerden. De oplossing hiervoor was simpel. In het eerste deel van de rekening, de

inkomsten in specieen, was steeds een rubriek voorzien met inkomsten uit verdingde en

verkochte granen. Hieruit kon de gemiddelde prijs voor een sister van elke graansoort in

een bepaald jaar berekend worden. Deze prijs zal eveneens afgehangen hebben van de

kwaliteit van het graan, en het is te verwachten dat het gebruik van verdingde prijzen

evenzeer een afwijking zal veroorzaakt hebben144. Maar ik heb toch verkozen om deze

144 Tits-Dieuaide stelde vast op basis van de rekeningen van het Groot-Begijnhof van Brussel dat de verdingde prijzen in de 15e eeuw sowieso 5% tot 25% lager lagen dan de verkoopprijzen op de markt.Tits-Dieuaide, M-J., op. cit., pp. 15-16.

65

prijzen te gebruiken eerder dan prijsreeksen die gebaseerd zijn op documenten van

andere instellingen, elke bron voor prijzen is immers onderhevig aan kritiek. De waarde

van het deel van de graaninkomsten dat niet verdingd en verkocht was kon aldus afgeleid

worden uit het graan dat dit lot wel toeviel. Voor het omrekenen van de waarde van de

kapoenen heb ik voor alle vijf de steekproeven eenzelfde waarde gebruikt: 6 penning per

kapoen. De waarde hiervan lijkt niet zo sterk gefluctueerd te hebben als de waarde van

het graan. Bovendien maken deze betalingen een veel kleiner deel uit van de inkomsten

dan het graan145.

De brongegevens voor alle berekeningen in dit deel zijn te vinden in bijlage 2.

145 De graanprijzen zijn samangevat in bijlage 5. Alle andere berekeningen in dit deel zijn gebaseerd op de gegevens in bijlage 4.

66

2.2. De inkomsten De inkomsten kunnen we verdelen in vier grote categorieën. In de eerste plaats

zijn er de inkomsten uit wat de bronnen erfcijns noemen. Dit is wat ik in het eerste deel

de klassieke cijns heb genoemd, het eeuwigdurend in bezit houden van een stuk grond

door de cijnshouder tegen een vastgelegd en niet aanpasbare bedrag. Wanneer er een

aparte rubriek renten was, en dit was enkel het geval in 1498, is dit ook tot deze

categorie gerekend.

Ten tweede zijn er de inkomsten uit de pachten. In de algemene rekeningen

spreekt men in dit geval over 'hueringen'. De inkomsten uit deze pachten zijn met veel

zorg ingeschreven. Steeds is de naam van de pachter meegegeven, hoeveel er betaald

werd, over welke grond het ging en tenslotte ook hoeveel jaar de pachttermijn bedroeg,

en hoeveel er daarvan al verstreken was. Regelmatig werd ook de grootte van de pacht

gegeven.

De derde rubriek is tenslotte wat we niet anders als diversen kunnen noemen. Het

gaat hier voornamelijk om de verkoop van vissen (het klooster beschikte, zoals vermeld

in deel I, over drie grote vijvers) en hout. Daarnaast horen hiertoe ook de inkomsten uit

'avonturen'. Avonturen omhelst een hele reeks uiteenlopende inkomsten die door de

proost zelf niet in een andere rubriek konden geplaatst worden. Een blik op de rekening

van 1498 geeft ons een idee wat we ons daarbij moeten voorstellen: 5 pond gegeven

voor de kleren en de drank en spijs van een nieuwe intrede; 35 schelling van de verkoop

van een valen peerde; 3 pond van de verkoop van een huis,...het gaat hier dus zo goed

als uitsluitend om inkomsten van eenmalige aard.

De vierde rubriek tenslotte zijn de inkomsten die niet thuis te brengen zijn. Het

gaat hier dan voornamelijk om de faulten waar ik het eerder over had en die niet toe te

schrijven zijn aan een van de drie voorgaande categorieen omdat ze slechts als een

verzamelsom zijn ingeschreven. Zo begint elke rekening met een som faulten die dat jaar

67

ontvangen zijn. Dit is meestal een aanzienlijk bedrag waarvan we het raden hebben naar

de oorsprong. Gaat het hier om betalingen van pachters die ooit hun huur niet hadden

kunnen betalen? Of gaat het om iemand die ooit hout kocht van het klooster en het dan

pas betaald had? Ook bij de verdingde en verkochte granen is het onmogelijk gebleken

om de exacte herkomst te achterhalen.

In principe was het ook niet mogelijk om de inkomsten in natura te verdelen onder

pacht en cijns. Meestal worden deze samengevat onder de term 'jaerscare', wat eigenlijk de

benaming voor pacht was. In enkele gevallen zien we echter dat de inkomsten

opgesplitst zijn tussen enerzijds erfcijns (cijns) en anderzijds jaerscare (pacht)146, en de

algemene trend die hierbij naar voren komt is dat slechts ongeveer 3% van de inkomsten

in natura voortkomen uit de cijnzen die het klooster hield, en ongeveer 97% voortkwam

uit de echte pachten. Dit verklaart ook waarom erfcijnzen meestal niet apart vermeld

worden: hun belang was simpelweg zo miniem dat men het niet de moeite vond om ze

in een aparte rubriek te vermelden. Enkel gebeurde dit soms bij rogge omdat de

hoeveelheden rogge die het klooster binnenkreeg van dergelijke orde waren dat zelfs als

droeg de erfcijns daar maar 3% toe bij, het nog steeds een redelijk aanzienlijke

hoeveelheid was. Aangezien deze inkomsten in natura zo'n groot deel van de totale

inkomsten uitmaakten (zie tabel 4) heb ik er voor geopteerd om deze 3%-97% verdeling

te extrapoleren naar de andere betalingen in natura waarbij er geen onderscheid werd

gemaakt tussen cijns en pacht. Indien ik dit niet had gedaan had het percentage in de

vierde, ons feitelijk nietszeggende, categorie te hoog opgelopen tot meer dan 80%. Dit

had zware gevolgen gehad voor de representativiteit van de gegevens.

De resultaten van dit onderzoek zijn samengevat in tabel 4

146 Dit is bijvoorbeeld het geval bij de inkomsten in rogge in het jaar 1518-1519. 623 mudde werd ontvangen uit de pachten en slechts 18,5 mudde uit de erfpachten.

68

Jaar Cijns (lb.) % Pacht(lb.)

% Divers(lb.)

% Rest(lb.)

% Totaal(lb.)

Natura(lb.)

%

1480-1481 24 3 645 67 50 5 240 25 959 666 691498-1499 63 5 683 50 59 4 551 41 1356 718 531518-1519 35 3 618 51 88 7 473 39 1214 699 581539-1540 38 2 800 45 80 4 861 48 1779 1056147 591559-1560 41 3 870 58 107 7 486 32 1504 1057 70

40 3 723 54 77 8 522 37 1362 839 62Tabel 4: overzicht van het belang van de verschillende inkomsten van het klooster

Bij het analyseren van deze tabel zijn er toch enkele belangrijke kanttekeningen te

maken. Op het eerste zicht lijkt pacht wel de belangrijkste inkomstenbron te zijn, maar

procentueel gezien lijkt dat overwicht zich niet zo sterk door te drukken. Echter, het

deel wat ondefinieerbaar is, is zonder twijfel ook voor het grootste deel opgebouwd uit

inkomsten onttrokken aan pachten. Laten we nog even dieper ingaan op uit wat deze

vierde categorie opgebouwd is. Ten eerste omvat dit de achterstallige betalingen in geld

die zijn ontvangen. De relatieve belangrijkheid van de verschillende inkomstcategorieen

binnen deze achterstallen zal min of meer dezelfde zijn als die van de gewone

betalingen. Waarom zou een pachter minder betalingen uitstellen dat een cijnshouder, of

omgekeerd? Enkel het aandeel van de diverse inkomsten zal kleiner geweest zijn. Als het

klooster een paard aan iemand verkocht zal dit direct moeten betaald geweest zijn. Bij

deze eenmalige inkomsten bestond er geen strikt materiële band tussen het klooster en

diegene die moest betalen zoals dit wel het geval was met cijns- of pachthouders. Men

zal zeker geneigd zijn minder snel krediet te hebben verleend. Wanneer we nu kijken hoe

de geldelijke inkomsten uit pacht zich verhielden tot de inkomsten uit cijns bekomen we

147 Vreemd genoeg lijkt er in het jaar 1539-1540 geen tarwe verdingd of verkocht te zijn geweest, dit is althans niet ingeschreven in de algemene rekening. Om toch de waarde van de naturaopbrengsten te achterhalen heb ik gekeken naar de prijzen van de andere granen, die nogal hoog lagen dat jaar. Rekenende dat tarwe de duurste graansoort was ben ik zo gekomen tot een voorzichtige schatting van 35 d./sister. De prijs zal eerder duurder dan goedkoper geweest zijn.

69

ratio's van 8:1 tot zelfs 20:1148. Hoewel er dus enige fluctuatie op zat betekent dit wel dat,

ook voor de achterstallige betalingen, het merendeel uit pacht voortkwam.

Daarnaast waren er de inkomsten van de verkochte en verdingde granen. Het

waren granen die het men ontvangen had149 maar omdat ze niet nodig waren in het

eigen economisch systeem, verkocht werden om de balans te spijzen. In principe is hun

herkomst dus dezelfde als die van de granen in het algemeen, en daar zagen we reeds dat

het meerendeel van de pachten afkomstig was. De regelmaat waarmee we verdingde

betalingen tegenkomen in de pachtcontracten geeft wederom aan dat het gros hiervan

van de pachten afkomstig zal zijn geweest.

Voorgaande paragrafen moesten aantonen dat een groot deel, zeer waarschijnlijk

het grootste deel, van de ongedefinieerde inkomsten ook uit pacht afkomstig moet zijn

geweest, en dat onze eerste tabel enigszins misleidend zou kunnen zijn over het belang

van de pacht. Om dit nogmaals te onderstrepen geef ik ook de procentuele verdeling

weer die ontstaat door het uitsluiten van de ongedefineerde inkomsten. Het percentage

van de inkomsten uit de categorie divers heb ik onaangeroerd gelaten daar deze naar alle

waarschijnlijk niet vertegenwoordigd zijn in de laattijdige betalingen.

Jaar Cijns (%) Pacht (%) Divers (%)1480-1481 3,4 91,4 5,21498-1499 8 87,6 4,31518-1519 5 87,7 7,31539-1540 4,3 91,2 4,51559-1560 4,2 88,7 7,1Gemiddelde 5 89,3 5,7

Tabel 5: Verdeling tussen de definieerbare inkomsten

148 1480-1481 109 lb. (pacht) vs. 7 lb. (cijns)1498-1499 172 lb. vs. 18 lb.1518-1519 158 lb. vs. 12 lb.1539-1540 205 lb. vs. 10 lb.1559-1560 227 lb. vs. 16 lb.

De steeds wisselende hoeveelheid erfcijns, die we eerder op en constant niveau hadden verwacht, hangt waarschijnlijk samen met de fluctuerende hoeveelheid achterstallige betalingen en, althans voor 1480-1481, met de verschillen in rubricering.149 Verdingde granen werden de facto niet ontvangen, maar toch zien we ze ingeschreven bij de inkomsten in graan. Ze staan tevens ook vermeld bij de uitgaven in graan als een enkele som, samen met de verkochte granen. Bij de inkomsten in geld, onder de rubriek 'verdingde en verkochte granen' staat tenslotte gespecifieerd hoeveel er verdingd en hoeveel er verkocht werd, en aan wie.

70

Uit deze tabel blijkt nog sterker dan uit de vorige hoezeer Groot-Bijgaarden

steunde op de inkomsten uit zijn pachtgronden. Het aandeel ervan is relatief stabiel en

schommelt rond de 90% voor de onderzochte periode. Waren we in het eerste deel nog

op zoek gegaan naar het moment waarop de pacht zijn intrede en verspreiding had

gemaakt, dan kunnen we nu alvast met zekerheid stellen dat ze op het einde van de 15e

eeuw volledig ingeburgerd was geraakt. Waarschijnlijk was dit ook al zo op het einde van

de 14e eeuw150.

Er waren ook nog steeds inkomsten uit cijnzen, maar deze maakten procentueel

gezien slechts een fractie uit van de totale inkomsten. Beide vaststellingen hoeven ons

niet te verbazen. In de eerste plaats zal de priorij er nooit in geslaagd zijn al zijn

grondbezit, dat waarschijnlijk ooit op een gegeven moment compleet in cijns was

gegeven (naast de directe exploitatie dan), om te zetten naar pachtgrond. Cijns had

namelijk een eeuwigdurend karakter en alsmede was het onmogelijk om het statuut van

de grond te veranderen tenzij de houder ervan daarmee akkoord ging, of hij zijn cijns

niet meer kon inlossen. Hoewel uit het eerste deel naar voor is gekomen dat het

omzetten naar pacht, waarschijnlijk vanaf het midden van de 13e eeuw en op zijn

hoogtepunt in de eerste helft van de 14e eeuw, de beheerspolitiek is geweest, is deze

evolutie op het eind van de 15e en zelfs op het eind van de 16e eeuw nog niet volledig

voltrokken om voornoemde redenen. De inkomsten van de overgebleven cijnsgronden

waren echter zo klein omdat de nominale waarde van de cijnzen dan wel dezelfde was

gebleven doorheen de eeuwen heen, maar de reële waarde ervan sterk gedaald was door

de inflatie. Hiermee is ook meteen de hoofdreden gegeven waarom pacht zo duidelijk

geprefereerd werd door grondgrondbezitters boven cijns. Wie immers de huurprijs voor

zijn grond kon aanpassen aan de conjunctuur en de inflatie stond sterker in zijn

schoenen en kon zijn inkomsten op peil houden, of zelfs verhogen. Uitgiften in cijns

waren gedoemd om na verloop van tijd te vervallen tot symbolische bedragen.

150 Vergelijk bijvoorbeeld het aantal pachtcontracten van rond 1400 en 1500, te vinden in bijlage 6D.

71

Het aandeel van inkomsten uit diverse aard vertoont eveneens weinig fluctuaties.

Het lijkt er op dat deze eenmalige inkomsten toch in min of meerdere mate een

zekerheid waren waarop de nonnen elk jaar konden rekenen, maar het belang hiervan

moet niet overschat worden. De waarde hiervan kwam in de steekproeven nooit boven

de 7% van het totale inkomen, en bedroeg gemiddeld 5%, wat erop neerkomt dat deze

inkomstenbron zeker niet levensnoodzakelijk was maar eerder als een extratje moet

aanzien worden die diende om de rekeningen wat aan te spijzen.

Wanneer we de financiele politiek van de priorij, later abdij, willen onderzoeken

volstaat het dus in de praktijk om enkel te kijken naar de inkomsten uit de pacht, althans

vanaf het einde van de 15e eeuw wanneer we over voldoende bronnen beschikken om

dit te evalueren. Het valt aan te nemen dat dit in eerdere periodes niet altijd zo geweest

is. Herinner dat de directe exploitatie nog aanzienlijke tijd een rol van belang heeft

gespeeld, en dat bijvoorbeeld rond 1300 men geinvesteerd heeft in renten, een praktijk

die op het einde van de 15e eeuw compleet verdwenen lijkt te zijn151. Documenten om de

reikwijdte van al deze fenomenen in eerdere periodes te evalueren zijn echter jammer

genoeg niet overgeleverd waardoor het niet mogelijk is om hier meer dan enkele

assumpties te uiten.

Groot-Bijgaarden stond in elk geval zeker niet alleen met een dergelijk

inkomstenpatroon. Onze gegevens vertonen een opvallend parallellisme met de cijfers

voor het hospitaal van Oudenaarde zoals berekend door Van Maelzake. Ook daar waren

de pachtinkomsten overheersend, hoewel er iets meer fluctuatie in het belang ervan zat

dan in Groot-Bijgaarden. Van Maelzake gaf percentages voor de periode die ook hier

onderzocht wordt tussen de 70% en de 93%. Voor de cijnzen schommelde dat tussen de

4% en 10% en voor de diverse inkomsten tenslotte tussen de 1% en de 20%152. In het

algemeen gezien dus werd ook daar een grote continuiteit vastgesteld. Zijn bronnen

echter lieten toe om dieper in de tijd terug te keren tot het begin van de 15e eeuw via een

continue reeks algemene rekeningen en zelfs tot het begin van de 14e eeuw via enkele

151 Cfr. supra. 152 Van Maelzake, B., op.cit., p. 144.

72

alleenstaande bewaarde rekeningen. Daaruit bleek dat de verhouding tussen de

verschillende inkomsten zich naar het einde van de 15e eeuw, net de periode waarin we

voor het eerst bronnen hebben voor Groot-Bijgaarden, reeds gestabiliseerd had153.

Daarom dus dat onze cijfers in se weinig evolutie doorheen de tijd verraden, de grote

veranderingen tussen de verschillende inkomsten hadden zich in een periode voltrokken

waar er voor Groot-Bijgaarden als grootgrondbezitter geen beheersdocumenten van zijn

overgeleverd.

Wat Van Maelzake tevens vaststelde was dat de inkomsten van het hospitaal van

Oudenaarde nominaal gradueel stegen vanaf het einde van de 15e eeuw154. In Groot-

Bijgaarden krijgen we toch enigszins een ander beeld te zien. Aangezien we al eerder

konden vaststellen dat pacht verantwoordelijk was voor het gros van de inkomsten (zie

tabel 4 en tabel 5) heb ik enkel deze inkomsten in een tabel verwerkt. Het zullen immers

zo goed als uitsluitend wijzigingen in de pachtpolitiek zijn die een invloed zullen hebben

gehad op de inkomsten155. De pachtinkomsten in natura zijn hier bewust niet

omgerekend naar een geldsom. Het gaat hier om de som van alle inkomsten in natura

minus de ganzen en kapoenen. In volgorde van belangrijkheid zijn dit rogge, haver,

tarwe, gerst en erwten, en vanaf 1539 ook kleine hoeveelheden raapzaad.

Tussen 1480 en 1500 is er een aanzienlijke stijging geweest van de inkomsten. Dit

is, wanneer we vergelijken met Oudenaarde, verrassend te noemen. Het is namelijk zo

dat het einde van de 15e eeuw een woelige tijd was. Het verzet tegen het bewind van

regent Maximiliaan van Oostenrijk die in feite de repressieve politiek van Karel de

Stoute voortzette werd luider om luider en mondde uiteindelijk uit in opstanden. Eerst

Gent, dan Brugge en, belangrijk voor ons, ook westelijk Brabant verzette zich

gewapend156. Hoewel dit verzet startte in 1487 en eindigde in 1492 toen Duitse troepen

153 Merk ook op dat Thoen reeds poneerde dat de grote 'Struktuurwijzigingen' in de inkomstenpolitiek van de grootgrondbezitters zich voornamelijk hadden voorgedaan in de 14e eeuw. Thoen, E., Landbouwekonomie..., p. 528. 154 Van Maelzake, B., op.cit., p. 144. 155Dergelijk belang van pacht werd ook al opgemerkt door Van Bavel, B.J.P., Mariënweerd, p. 311.Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, p. 352. Van Maelzake, B., op.cit., p. 143. 156 Verhulst, A., Geschiedenis van de Nederlanden, Gent, 1973, p. 53.

73

de orde herstelden, en deze crisisperiode dus feitelijk niet door onze steekproeven

gedekt wordt, is het toch verwonderlijk dat de inkomsten tussen 1480 en 1500 stegen.

Uit de pachtbrieven weten we in elk geval dat Groot-Bijgaarden te lijden heeft gehad van

deze oorlog. In een pachtbrief van 1495 van een hofstede te Zellik lezen we: 'waeraf de

huyssegen vander volken van wapenen verbrant sijn int oorloghe vander jaere 88'157 We kunnen

hieruit afleiden dat de oorlog daadwerkelijk materiële schade had aangericht in de

onmiddellijke omgeving van het klooster, en dat deze schade 7 jaar na datum nog steeds

niet hersteld was.

Jaar Totaal inkomen (lb.)

Index

Nominaal pachtinkomen (lb.)

Index % van totaal

Graan in natura (mudde)

Index

1480-1481 959 71 109 63 11 1310 761498-1499 1356 100 172 100 13 1735 1001518-1519 1214 90 158 92 13 1483 861539-1540 1779 131 205 119 12 1375 801559-1560 1504 111 227 132 15 1028 60Gemiddelde 1362 174 13 1386

Tabel 6: pachtinkomsten tegenover totaal inkomen (indexjaar: 1498-1499)

Desondanks wijzen de cijfers erop dat het algemene herstel van deze oorlog over

het algemeen genomen redelijk snel is gebeurd. Tussen 1480 en 1500 was er een

verhoging van de inkomsten van niet minder dan 400 pond of bijna 40%. Dit werd

veroorzaakt door zowel een stijging van de pachtinkomsten in geld als in natura, waarbij

vooral de stijging van inkomsten in speciën opvalt. Het klooster moet er dus in geslaagd

zijn om beide fenomenen die zich normaal gezien voordoen bij een oorlog te

minimaliseren, ja zelfs op korte termijn helemaal om te buigen. Eerste fenomeen is dat

er wegens de algemene ontreddering bij de bevolking, en de vele directe en indirecte

sterfgevallen die een middeleeuwse oorlog met zich meebracht, minder vraag was naar

pachtpercelen. Tweede fenomeen dat hiermee onlosmakelijk verbonden is, is dat men

bovendien een kleinere pachtsom kan vragen net omdat de vraag zo klein is, en omdat

men het heringebruiknemen van gronden wil stimuleren door lage pachtprijzen om deze

dan geleidelijk weer te kunnen optrekken. Bovendien kon men, waarvan eerder

aangehaalde pachtbrief zeker een voorbeeld was, minder pacht vragen voor een hofstede 157 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 54 ro.

74

zonder bebouwing dan voor een behuisde hofstede.

Dit alles in overweging nemende zou men dus verwachten dat de inkomsten net

gedaald zouden zijn. Het hospitaal van Oudenaarde bijvoorbeeld bereikte slechts in het

jaar 1518-1519 weer het niveau van pachtinkomsten van voor de oorlog met

Maximiliaan158. Thoen merkte op dat tussen 1500 en 1510 de nominale pachten in de

door hem onderzochte regio, de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst, weer het niveau

van voor de oorlog bereikten159. Nergens echter wordt gewag gemaakt van een dergelijke

snelle restauratie als deze die zich in Groot-Bijgaarden schijnt voorgedaan te hebben.

Enige voorzichtigheid is echter geboden. De snelle stijging van de nominale

pachtinkomsten in gelde ontvangen kan deels veroorzaakt zijn door de onvolledigheid

van de rekening van 1480. Hierin werd enkel de naam van de pachter vermeld met het

bedrag dat hij schuldig was aan het klooster. In de latere rekeningen werden de pachten

verder opgedeeld naar parochie en werd er vermeld voor welk stuk grond de betaling

diende te gebeuren. Hierdoor is het niet mogelijk om een diepgaande vergelijking te

maken tussen beide rekeningen. Wat wel opvallend is is dat het aantal afzonderlijke

pachters die in de rekening vermeld werden in 1480 aanzienlijk lager lag dan in 1500: 89

tegenover 147, en dit terwijl de gemiddelde pachtsom ongeveer dezelfde bleef. Een

stijging van de pachtinkomsten kon men bereiken op twee manieren: enerzijds door het

verpachte areaal te vergroten, anderzijds door de pachtprijzen op te drijven. Op het

eerste zicht lijkt het erop dat Groot-Bijgaarden zich vooral van het eerste mechanisme

bediend heeft om zijn inkomsten te restaureren. Anderzijds was het aandeel van de

inkomsten in natura minder spectaculair gestegen, wat dan weer eerder een indicatie zou

zijn van een verhoging van de pachtprijzen.

Vraag blijft wat de diepere oorzaak is van de lagere inkomsten in 1480 dan in 1500.

Het lijkt erop dat Groot-Bijgaarden eerder dan de Vlaamse instellingen die aangehaald

werden door Van Maelzake en Thoen te kampen kreeg met dalende pachtinkomsten op

het einde van de 15e eeuw. Hoewel de vernielingen in het jaar 1488 daar het grootst

158 Van Maelzake, B., op. cit., p. 152-153.159 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, p. 537.

75

waren, de oogst werd onder meer grotendeels vernietigd, was het hele einde van de 15e

eeuw in feite een woelige periode voor het hertogdom Brabant. Er was de oorlog met

Luik tussen 1465-1468, de onrusten na de dood van Karel de Stoute met onder meer

een machtsgreep van de ambachtsgilden te Brussel in 1478, de constante stroom

conflicten met Maximiliaan van Oostenrijk die een aanvang nam nog voor zijn intrede,

de dreiging van een Franse inval etc160.

Meer specifiek voor Groot-Bijgaarden weten we bovendien dat er in deze periode

twee militaire occupaties zijn geweest: In 1476 door Bourgondische troepen en in 1481

door Engelse troepen161. Wegens het ontbreken van oudere documenten is het

onmogelijk om de inkomsten in 1480 te vergelijken met eerdere cijfers, waardoor het

feitelijk ook onmogelijk is om te zeggen dat de pachtinkomsten laag waren omdat we

geen referentiepunt hebben. De eerste jaarrekening loopt namelijk over de jaren 1476 en

1477, dus tijdens de bezetting door vreemde troepen. Toeval of niet162, het zal voor altijd

onmogelijk blijven om de inkomsten uit de eerste rekeningen af te wegen tegenover die

uit oudere periodes. Daarom is het ook steeds onder voorbehoud om uitspraken te doen

over het verloop van de inkomsten tussen de eerste jaarrekeningen en die in 1500. Het is

immers mogelijk dat, hoewel het vooral de oorlog tegen Maximiliaan was die op de

macro-economische schaal het meest schade berokkende, dit voor Groot-Bijgaarden

misschien de bezettingen waren op het einde van de jaren '70 van de 15e eeuw die dit

deden. In dat geval zou elke 'snelle' restauratie waarover ik hier spreek in feite een illusie

zijn.

De stijging van het inkomen die we te zien krijgen in de bronnen zou er dan

simpelweg op wijzen dat de bezetting door Habsburgse troepen een grotere crisis

veroorzaakte op bedrijfsniveau dan de grote oorlog tegen Maximiliaan in de jaren '80.

Op het eerste zicht mag de steekproef dan wel laten uitschijnen dat het einde van de 15e

eeuw een economisch welvarende periode was waarin men, tegen de algemene trend in,

erin slaagde de inkomsten te verhogen, misschien was het in werkelijkheid wel net 160 Van Uytven, R., 'De kern van de dynastieke federatie' in: van Uytven, R. (ed.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Zwolle, 2004, pp. 218-220. 161' Abbaye de Grand-Bigard' in: Monasticon Belge, IV, vol. I, p. 232. 162 Werden bijvoorbeeld de oudere jaarrekeningen bij deze gebeurtenis vernietigd? Dit kunnen we zeker niet uitsluiten.

76

omgekeerd. Het is alvast een valabele these, die ik echter niet kan bewijzen, dat de crisis

op het einde van de 15e eeuw zich net vroeger manifesteerde te Groot-Bijgaarden. Het

einde van de 15e eeuw is sowieso ook de periode die niet toevallig de laat-middeleeuwse

crisis wordt genoemd163, is het dan realistisch om aan te nemen dat dit ene klooster de

dans was ontsprongen164?

Kijken we naar de jaren na 1500 dan merken we op dat de inkomsten rond 1520

weer licht gedaald zijn met een kleine 140 pond, na het 'herstel' op het eind van de 15e

eeuw volgde dus een kleine inzinking. Deze inzinking was echter van korte duur want in

1540 werd het hoogst opgemeten inkomen opgetekend. Tegenover de voorgaande

steekproef waren de inkomsten met bijna de helft gestegen, en tegenover 1480 waren ze

zelfs bijna verdubbeld. In 1560 zien we wederom een daling, hoewel de inkomsten wel

boven het niveau van 1500 en 1520 blijven. De inkomsten lijken dus sterk onderhevig

aan fluctuaties. De algemene trend lijkt wel stijgend te zijn, maar de stijging is zeker niet

continu en al evenmin erg spectaculair.

Langs de ene kant zien we de nominale pachtinkomsten die geïnd werden in geld

gradueel stijgen, terwijl de hoeveelheden pachtgraan die men ontving in een dalende lijn

zaten. Hoewel een volwaardige studie van het 16e eeuwse pachtareaal en pachtprijzen

zonder twijfel meer duidelijkheid zou brengen lijkt het er in elk geval op dat men steeds

meer ging afstappen van pachtbetalingen in natura ten voordele van geldelijke

pachtbetalingen. Toch is dit een enigszins merkwaardige evolutie. De geldelijke inningen

waren namelijk veel meer onderhevig aan inflatie en stijgende graanprijzen. Hoewel we

dus een nominale stijging zien, daalde de reële waarde van de betalingen in speciën.

163 Zie onder meer: Van Uytven, R., 'Politiek en economie: de krisis der late XVe eeuw in de Nederlanden', in: BTFG, LIII, 1975, pp. 1097-1149. 164 Beschrijvingen van de gevolgen van deze oorlog zijn onder meer te vinden in:Thoen, E., 'Oorlogen en platteland. Sociale en ekonomische aspecten van militaire destruktie in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen en de vroeg moderne tijden', in: Tijdschrift voor geschiedenis, XCI, 1978, pp. 363-376.

Daar staat wel tegenover dat Brabant in regel minder werd getroffen door deze oorlog van Vlaanderen. Dit komt ook naar voren in de pachtprijzen zoals onderzocht door Scheelings. Minder wil echter niet zeggen dat er geen verwoestingen waren. Die waren er wel, zo blijkt uit het eerder geciteerde pachtcontract van de hofstede te Zellik uit 1495. Scheelings, F.G., 'Pachtprijzen in midden- en zuidwest-Brabant in de zestiende eeuw. Enkele methodologische beschouwingen bij het schetsen van een landbouwconjunctuur', in: Bijdragen tot de geschiedenis, LXVe

jaargang, vol. 1-2, Antwerpen, 1982, p. 48-52.

77

Tussen 1500 en 1540 verdubbelden de graanprijzen praktisch165, terwijl we slechts een

verhoging van 172 pond naar 205 pond zien bij de inkomsten.

De pachtprijzen lijken aldus achterop te hinken met de levensduurte, een

fenomeen dat eerder al werd vastgesteld voor dezelfde periode in Vlaanderen door

Thoen166, en ook al meer specifiek voor zuidwest Brabant door Daelemans en

Scheelings. Op basis van niet minder dan 56000 werkelijk betaalde pachtprijzen van

kleine perceelspachten, de meeste daarvan in de ruime omgeving van het klooster167,

berekenden zij de gemiddelde pachtprijs vanaf het einde van de 15e eeuw tot 1800.

Hieruit bleek dat er nominaal gezien zeker geen beduidende stijging was geweest in de

pachtprijzen voor ongeveer 1550. De prijzen in 1570-1576 bedroegen nog maar een

derde meer dan die in het begin van de eeuw. De daling bij de reële pachtprijzen, dus

gedefleerd naar de prijs van rogge, is echter sprekender. Met de opbrengst van een

gelijke hoeveelheid pachtgrond kon men in het derde kwart van de 16e eeuw ten gevolge

van de snel stijgende graanprijzen tot 50% minder rogge kopen dan een eeuw daarvoor.

Gedefleerd naar het gemiddelde dagloon van een landarbeider ziet men slechts een

kleinde daling van de waarde van de pachtpercelen, de lonen evolueerden dan ook mee

op het tempo van de pachten en niet op het tempo van de graanprijzen168.

Betalingen in natura echter behielden hun waarde. Steeg de graanprijs, dan kregen

de betalingen in geld minder waarde terwijl de betalingen in natura de hunne behielden.

In tabel 4 zagen we reeds dat het procentueel aandeel van betalingen in natura een piek

kende in 1480 om vervolgens een dip te kennen in 1500. Hierna steeg deze waarde weer.

Vergelijken we dit nu met de hoeveelheid graan die geleverd diende te worden, dan zien

we dat deze dip in 1500 voornamelijk te maken heeft met de lage graanprijzen die zich

165 Thoen, E., Landbouwekonomie..., p. 537. Alsook eigen berekeningen op basis van het verdingde koren. Hieruit blijkt dat vooral rogge bijna in prijs verdubbeld was terwijl de andere granen eveneens een stijging vertoonden, maar veel minder uitgesproken. Rogge was echter het meest voorkomende pachtgraan. 166 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, p. 537. 167 Er werden tevens ook pachtprijzen van de abdij gebruikt bij het onderzoek. Scheelings, F.G., 'Pachtprijzen...', p. 47.168 Daelemans, F., 'Pachten en welvaart op het platteland van Belgisch Brabant (15e-18e eeuw)', in: Dertig jaar afdeling agrarische geschiedenis, A.A.G. Bijdragen 28, Wageningen, 1986, p. 165-183.

78

toen lieten optekenen. De hoeveelheid pachtgraan was met meer dan 20% gestegen,

maar door de lagere prijs was de totale marktwaarde van die leveringen slechts een goede

7% hoger. In periodes met lage graanprijzen was het voordeel van betalingen in natura

dus niet zo duidelijk. Kijken we nu naar de evolutie na 1500 dan wordt dit voordeel wel

meteen duidelijk. Hoewel de hoeveelheden geleverd pachtgraan aan een graduele daling

begonnen waren (waarschijnlijk ten voordele van betalingen in geld), bleef de

marktwaarde ervan constant, of steeg ze zelf in de meeste gevallen. En zo komt het dat,

hoewel er in 1560 maar 60% meer van het graan werd geleverd als men in 1500 had

gekregen, dit graan weliswaar nominaal bijna de helft meer ponden waard was. Daar

waar betalingen in geld steeds een soort restauratiepolitiek nodig hadden om bij te

benen met de fluctuerende levensduurte, en dit was vaak een proces dat vaak

achterophinkte, hadden betalingen in natura het voordeel dat ze dit meteen deden. Dit is

een typisch Brabants fenomeen dat we bijvoorbeeld niet op dergelijke schaal vinden in

Vlaanderen169.

Hoewel de inkomsten in de loop van de 16e eeuw hoofdzakelijk hoger lijken te

liggen dan die op het einde van de 15e eeuw170 wil dit echter niet per se zeggen dat dit

welvaart betekende voor het klooster. Zo hebben we reeds gezien dat de graanprijzen zo

goed als verdubbelden tussen 1500 en 1540 terwijl de inkomsten in die periode slechts

met 31% stegen171. In het hospitaal van Oudenaarde bijvoorbeeld stegen de totale

inkomsten binnen deze periode inderdaad met ongeveer 100%. Meer zelfs, daar waar in

Groot-Bijgaarden een merkbare daling te constateren valt tussen 1540 en 1560 was dit in

Oudenaarde een periode waarin het inkomen steeds maar verder en verder bleef stijgen.

Oudenaarde lijkt dan ook een instelling te zijn geweest waar de verhoging van de

pachtprijzen gedurende de 16e eeuw zich vroeg heeft doorgezet172.Toch blijft het een feit 169 Tits-Dieuaide, M-J., op.cit., pp.11-12. 170 Hoewel men bij de interpretatie van deze inkomsten, zoals hoger bleek, eigenlijk tot twee compleet tegenovergestelde verhalen kan komen. 171 De lezer zou hierbij de opmerking kunnen maken dat de graanprijs in Brabant niet per se de graanprijs in Vlaanderen diende te volgen, maar eigen berekeningen lijken te bevestigen dat dit wel het geval was. Al eerder was Tits-Dieuaide op basis van een uitgebreid onderzoek naar de graanprijzen tot dezelfde conclusie gekomen. Tits-Dieuaide, M-J., op.cit., p. 44. 172 Van Maelzake, B., op.cit, p. 149. We hebben er reeds eerder op gewezen dat door het opmerkelijke belang van de pachtgronden binnen het totale inkomen het vooral verhogingen van de pachtprijs zijn geweest (of een uitbreiding van het verpachtte areaal) die zorgen voor een verhoogd algemeen inkomen. Zo werd de stijging van de inkomsten te Oudenaarde ook

79

dat de periode tussen 1540 en 1560 er een zou moeten geweest zijn met stijgende

pachtprijzen en aldus een stijgend inkomen173, iets wat bij Groot-Bijgaarden niet het

geval bleek te zijn. Dit is des te merkwaardiger wanneer we in acht nemen dat de

betalingen die men ontving voor het grootste deel in natura werden ontvangen en aldus

minder conjunctuurgevoelig waren. Mogelijks moet de oorzaak weer in politieke hoek

gezocht worden. 1542 wordt namelijk in Brabant het 'rampjaar' genoemd. Het platteland

had toen zwaar te lijden gehad van de invallen van Maarten van Rossem, veldmaarschalk

van de hertog van Gelre, die Leuven belegerde en later nog verder zuidwaarts trok.

Om conclusies te trekken uit deze cijfers is het nog te vroeg. De financieele

toestand van een instelling wordt namelijk natuurlijk niet alleen bepaald door zijn

inkomsten, maar al evenzeer door zijn uitgaven en de saldi die men met deze twee

gegevens kan berekenen. Voorlopig volstaat het om te zeggen dat de evoluties die ons

ontsluierd zijn geworden door deze beperkte studie een apart verloop hebben, zelden

overeenkomsten vertonen met de evoluties binnen soortgelijke instellingen en toch wel

moeilijk te duiden zijn.

veroorzaakt door stijgende pachtprijzen. 173 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, p. 537.

80

2.3. De uitgavenEnkel de inkomsten bekijken om de economische positie en de beheerpolitiek van

een instelling te onderzoeken zou een grove methodologische fout zijn. Toegegeven,

hoeveel er binnenkwam was hierin een zeer belangrijke factor, maar een verhoging van

de inkomsten betekende niet automatisch een verhoging van de levensstandaard of, om

het met een modieus woord te zeggen, de koopkracht van de instelling. De dag van

vandaag zien we nog steeds dezelfde logica van inflatie opspelen: het nominale inkomen

van een persoon kan aanzienlijk gestegen zijn over een periode van X aantal jaar, maar

wanneer hij naar de winkel gaat zal hij zien dat niet alleen zijn loon gestegen is, maar ook

de prijs die hij moet betalen om zelf goederen en diensten aan te schaffen. Met andere

woorden, de reële waarde van zijn inkomen kan net zo goed gedaald zijn. Inkomen is

dus nooit los te zien van de prijsevolutie en de algemene conjunctuur. In de volgende

paragraaf ga ik dan ook dieper in op hoe de uitgaven van de priorij opgebouwd waren

en hoe groot ze waren. In het derde deel, de saldi, tenslotte zal ik deze bevindingen

toetsen met de bevindingen over de inkomsten en daar besluiten proberen uittrekken.

De problemen en beperkingen van de bron zijn zo goed als dezelfde als deze die

voor de inkomsten werden vermeld. De uitgaven zijn, althans vanaf 1500, in een aantal

duidelijk afgebakende rubrieken opgedeeld. De rekening van 1480 gebruikt ook een

rubricering, maar een meer summiere en minder duidelijke dan de latere rekeningen. Dit

is de reden waarom vergelijkingen tussen deze en latere rekeningen, nog meer dan dit

het geval was bij de inkomsten, onder voorbehoud dient te gebeuren. Een groot deel van

de uitgaven werd ook in natura gedaan. Hiervoor werden wederom de hoeveelheden

omgezet naar een geldsom op basis van de prijs van de verdingde en verkochte granen

uit hetzelfde rekeningjaar. En jammer genoeg was er ook steeds een rubriek faulten

terug te vinden bij de uitgaven. De beperkingen en incorrectheden dat dit fenomeen met

zich meebrengt voor onze berekeningen werden reeds vermeld. Bovendien was het door

de grotere verscheidenheid van de uitgaven hier niet verantwoord geweest om aan te

nemen dat deze achterstallige betalingen, wederom ingeschreven als een verzamelsom,

voornamelijk uit deze of gene categorie afkomstig waren.

81

Om de voorstelling en analyse van de resultaten te vergemakkelijken werd er ook

hier voor geopteerd de oorspronkelijke rubricering niet te volgen, maar een eigen

vereenvoudigde rubricering te gebruiken. De eerste categorie omvat de cijnzen, renten

en de 'lijfcochten'. In de tweede categorie wordt alles ondergebracht wat we als

levensmiddelen kunnen beschouwen. Het gaat hier voornamelijk om aankopen van

voedsel, maar geen granen. De priorij kreeg immers genoeg pacht- en cijnsgraan binnen

om in zijn eigen nood te voorzien. Waar het dan wel om gaat zijn aankopen van vis,

vlees174, kruiden, wijn175, azijn en kruiden. Ook de uitgaven aan kaarsen heb ik tot deze

categorie gerekend omdat ze toch zo goed als onmisbaar waren voor de nonnen. De

derde rubriek omvat alle lonen, zowel van de dagarbeiders als van de mensen die op een

meer vaste basis aan het klooster verbonden waren. Tot deze rubriek horen ook alle

bouwmaterialen. De reden waarom deze samen in een categorie geplaatst worden is

omdat het onmogelijk was deze te splitsen. In sommige rubrieken, bijvoorbeeld de

'uutgheven aen calck, metsen en steenen''176 staan zowel de lonen voor het werk zelf, als de

kosten voor het geleverde materiaal vermeld. De vierde categorie is die van de

aalmoezen en giften. De vijfde categorie omvat alles wat niet in de voorgaande terecht

kon. Het gaat hier onder meer om de kosten voor de zitdagen waarop de pacht werd

ontvangen, de rubriek 'avonturen' die we reeds bij de inkomsten zagen, de kosten om

missen op te dragen, proceskosten,...maar evenzeer de aanzienlijke beden die

verschuldigd waren aan de landsheer. Ook de afslag die aan de pachters werd toegekend

wordt tot de uitgaven gerekend. Als zesde en laatste categorie tenslotte zijn er de faulten

waarvan de juiste bestemming dus niet meer te achterhalen valt.

174 Deze rubriek hoort niet strictu senso tot de levensmiddelen. Een deel van de uitgaven hier betrof namelijk niet de aankoop van vlees maar de aankoop van levende beesten. Zo werden er in 1500 zes ossen gekocht. Hiervoor werd zowel de kostprijs van de ossen, als de tolgelden en reiskosten die waren gemaakt om ze op te halen, in rekening gebracht. (R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8163, rekeningjaar 1498-1499, fo 23 ro.) Deze ossen zullen ingezet zijn om land te bewerken. Het zou maar al te gek zijn om ossen te kopen om ze direct daarna weer te slachten wanneer ossenvlees ook zo beschikbaar was. In de eerste plaats zullen deze beesten dus ingezet zijn als productiemiddel. Lindemans merkte bovendien in de rekeningen van Groot-Bijgaarden al op dat er een 'hoefstoel ende leylongen' waren geleverd aan het klooster, wat we toch min of meer als bewijs kunnen zien dat ossen in de eerste plaats werkossen waren. Wel is het zo dat ossen na hun dood nog vlees en roet leverden, twee waardevolle producten. We moeten deze vleesproductie echter als secundair beschouwen. Lindemans, P., Geschiedenis..., deel II, p. 334 en p. 341. 175 Het gaat hier waarschijnlijk ook gedeeltelijk om miswijn, wat in principe niet als een consumptiemiddel kan beschouwd worden maar als een noodzakelijk element binnen het liturgische kader waarin de nonnen leefden. 176 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8163, rekening 1498-1499, fo 32 ro.

82

Merk ook op dat wegens de problemen om de gegevens uit 1480 in de categorieen

in te passen, ik die cijfers niet heb gebruikt bij het berekenen van de gemiddelden. Deze

zijn dus enkel gebaseerd op de gegevens uit de laatste vier steekproeven waarvoor

uniforme rekeningen beschikbaar waren. Het is trouwens belangrijk om te vermelden

dat het hier gaat om de werkelijke uitgaven voor elk rekeningjaar. De negatieve saldi

waarmee elke uitgavenrekening elk jaar begon zijn bewust niet meegerekend, maar

worden later apart behandeld.

Jaar Totaal (lb.)

Cijnzen en renten (lb.)

% Consumptiegoederen (lb.)

% Lonen en materiaal (lb.)

% Varia (lb.)

% Aalmoezen (lb.)

% Faulten (lb.)

%

1480-1481 446 8 2 48 11 152 34 159 36 0 0 79 181498-1499 844 41 5 131 16 190 23 125 15 2 0 355 421518-1519 746 35 5 171 23 237 32 79 11 5 1 219 291539-1540 1080 45 4 268 25 230 21 125 12 4 0 409 381559-1560 1303 43 3 357 27 569 44 275 21 7 1 52 4Gemiddelde 993 41 4 232 23 306 30 151 14 4 0 259 28

Tabel7: overzicht van het belang van de verschillende uitgaven van het klooster (in speciën)

Uit de tabel blijkt dat het grootste deel van de uitgaven naar de lonen en het

materiaal gaat. Gemiddeld wordt hieraan zo'n 30% gespendeerd. Met dit geld wordt

echter een groot aantal zaken gedaan. De kloostergebouwen en de hoven worden er mee

onderhouden, de vijvers en beken worden er mee uitgebaggerd, er worden nieuwe

huizen mee gebouwd, muren gekalkt, daken bezet, allerhande gebruiksvoorwerpen mee

aangeschaft, stoffen mee aangekocht die tot kleren worden verwerkt enzoverder. Het

nominale aandeel van de cijnzen blijft zo goed als stabiel doorheen onze doorsnedes,

maar door de gradueel stijgende uitgaven daalt het relatieve belang ervan. De aalmoezen

blijven in alle steekproeven steken op een verwaarloosbaar niveau. Enigszins

verwonderlijk want van een kerkelijke instelling zou men toch enige gulheid naar de

armen toe verwachten. En armen waren er in overvloed, In het kwartier Brussel leefde

in 1526 ruim een kwart van de bevolking in armoede177. Toch was Groot-Bijgaarden

177 Van Uytven, R., 'Een dichte bevolking in ogenschijnlijke welstand', in: van Uytven, R. (ed.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Zwolle, 2004, p. 238.

83

geen alleenstaand geval, de aalmoezen die het hospitaal van Oudenaarde uitdeelde waren

eveneens eerder symbolisch dan structureel178.

Opvallend is de stijging van het aandeel consumptiegoederen, zowel nominaal als

reeel. Het aandeel consumptiegoederen wordt hier echter wel onderschat omdat het

klooster voor zijn graanvoorziening zelfvoorzienend was. De pachten en erfcijnzen (zie

deel inkomsten) brachten dergelijke hoeveelheden graan binnen dat het klooster in geen

enkele van de onderzochte jaren graan diende bij te kopen om rond te komen. Hiervoor

was wel een rubriek voorzien dus in sommige jaren zal dit wél noodzakelijk zijn geweest.

Hoe het binnengekregen graan verdeeld werd wordt in de volgende tabel verduidelijkt.

Tarwe

Aflossing saldo

Verbakken

Verbrouwen

Verloning

Zaaigoed

Verdingd en verkocht

Pachtafslag

Varia

Faulten

5 m 2,5 vt

56 m 10 vt

16 m 18 vt

4 m 11 vt

16 vt

5 m 15 vt

1 m

3 m 2 vt

95 m 16,5 vt

%

2,7

29,9

8,9

2,4

0,4

3,0

0,5

1,6

50,7

Gerst

Aflossing saldo

Verbakken

Verbrouwen

Verdingd en verkocht

Pachtafslag

Varia

Faulten

14,5 vt

4 m 12 vt

16 m 18 vt

9 m 7 vt

3 m

3 m

29 m 11 vt

%

0,9

6,8

25,1

14,0

4,5

4,5

44,2

188 m 19 vt 100 88 m 14,5 vt 100

Rogge

Aflossing saldo

Erfpacht

Lijfcochten

Verbakken

Verloning

Verdingd en verkocht

Pachtafslag

Faulten

9 m 4,5 vt

29 m 20 vt

39 m 16 vt

74 m 19 vt

32 m 13 vt

356 m 23 vt

10 m

601 m 14,5 vt

%

0,8

2,6

3,4

6,5

2,8

30,9

0,9

52,1

Haver

Aflossing saldo

Voeding: paarden

Voeding: andere dieren

Zaaigoed

Tienden

Verdingd en verkocht

Pachtafslag

Varia

Faulten

4 m 11 vt

86 m 16 vt

13 m 18 vt

2 m

5 m

41 m 19 vt

3 m

42 m 10,5 vt

150 m 22,5 vt

%

1,3

24,8

3,9

0,6

1,4

11,9

0,9

12,1

43,1

1154 m 14 vt 100 350 m 1 vt 100

Tabel8: Uitgavenverdeling van het pachtgraan (rekeningjaar 1498-1499)

178 Van Maelzake, B., De domaniale organisatie van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal van Oudenaarde (1202-1572), onuitgegeven licenciaatsthesis U.G., Gent, 2000, p. 158.

84

Wie een blik werpt op de tabel merkt ook meteen op waarom de uitgaven in natura

apart behandeld worden. Hadden we deze proberen inschuiven in de categorieën die in

tabel 7 gebruikt zijn, dan was er veel informatie verloren gegaan. Tarwe, ten eerste, lijkt

vooral gebruikt te zijn om te 'verbacken'. Hiermee werd natuurlijk het witte tarwebrood

bedoeld. Wat we echter moeten verstaan onder 'verbrouwen' is minder duidelijk. Werd het

kostbare tarwe misschien omgezet in graanjenever? Indien dit het geval zou zijn, en

jammer genoeg is daar geen uitsluitsel over te geven daar we geen verdere informatie ter

onzer beschikking hebben, dan zouden we te maken hebben met een erg vroege

vermelding hiervan. Lindemans stelde dat er pas vanaf het begin van de 16e eeuw

gestookt werd met graan, en in de periode daarvoor alleen met brandewijn. Brandewijn

bleef dan ook tot op het einde van de 18e eeuw de meest gangbare term voor

graanjenever179. Verder werd nog een klein deel verdingd en verkocht, en werd een nog

kleiner deel gebruikt als zaaigoed. Waarschijnlijk moeten we dit plaatsen op de kleine

oppervlakte directe exploitatie die het klooster op dat moment nog in ere hield180.

Ook het rogge, het wintergraan dat in regel meer gezaaid werd dan tarwe181, werd

in aanzienlijke hoeveelheden in brood omgezet. Procentueel gezien mag er dan minder

rogge gebakken worden tot brood, in absolute cijfers lijkt het er op dat de nonnen toch

meer roggebrood aten dan tarwebrood. Tevens werd een deel van de opbrengst gebruikt

om verplichtingen jegens derden na te komen, in concretu de aflossing van erfpachten

en lijfcochten, maar evenzeer betaalde het klooster bepaalde lonen uit in natura. Een niet

te verwaarlozen deel werd ook verdingd en verkocht om de geldelijke inkomsten te

spijzen.

Gerst werd te Groot-Bijgaarden voornamelijk gebruikt om bier mee te brouwen.

Het aandeel dat hier verbakken werd heeft echter hier niets te maken met brood, hoewel

het geweten is dat er in tijden van hongersnood wel eens minderwaardig gerstenbrood

179 Lindemans, P., Geschiedenis..., deel II, pp. 27-28.180 Cfr. deel I.181 Cfr. deel III.

85

op de plank van de armen kon komen182. De rekening spreekt weldegelijk over een soort

koek die van de gerst gemaakt werd. Opvallend is wel dat er geen gerst gebruikt werd

voor het voeden van het vee. Dit was zeker wel het geval bij het zomergraan dat het

meest geplant werd: haver183. Minstens 25% van de binnengekomen haver werd gebruikt

om de 'wagenpeerde' mee te voederen. Ook andere dieren lijken gevoed te zijn geweest

met haver: kapoenen, ganzen, hoenders en varkens. Meteen krijgen we ook een blik op

welke dieren door het klooster gehouden werden. Ook van haver werd een kleine

hoeveelheid verkocht.

Het beeld dat we hieruit kunnen opmaken is dat het klooster van Groot-

Bijgaarden door de vele betalingen in natura die zij ontving enige autonomie van de

markt had weten te bedingen. Althans voor de uitgaven voor graan, normaal gezien toch

een aanzienlijke uitgavepost binnen middeleeuwse instellingen, kon men zich perfect

redden met wat men binnenkreeg van zijn pachters. Meer zelfs, men was zelfs in staat

een klein deel van de inkomsten opnieuw zelf op de markt te brengen en verder te

verkopen. Dit wil echter niet zeggen dat men autarkisch was. Ten eerste was het zo dat

deze relatieve onafhankelijkheid van de markt enkel kon gebeuren indien de pachters op

tijd en stond hun pachtsommen kwamen inlossen. En ten tweede diende men zich nog

steeds te richten tot de markt om het dieet te diversifiëren. Voor het jaar 1498 zien we

onder meer aankopen van stukken kalfsvlees184, kabeljauw, haring, boter, eieren, Vlaamse

kaas, specerijen in Antwerpen,...

182 Lindemans, P., Geschiedenis..., deel II, p. 102.183 In feite spreken de bronnen van Groot-Bijgaarden enkele over evene en niet over haver. Lindemans merkte op dat het hier in feite om twee verschillende soorten gaat: evie en haver. Vaak echter was evene synoniem geworden voor haver, waardoor het onmogelijk is om te weten welk graan men nu exact bedoelde in de bronnen. Lindemans, P., Geschiedenis..., deel II, p. 105. 184 In principe was men gebonden aan de regel van Benidictus die stelde dat men geen vlees mocht eten. In de praktijk echter was het zo dat hierop maar al te vaak gezondigd werd.

86

2.4. Conclusies aan de hand van de saldiEen indicatie van de financiële gezondheid op middellange en lange termijn van de

priorij is de geldsom die elk jaar aan het begin van de rekening diende vereffend te

worden om het tekort op de balans van de jaarrekening van het vorige jaar te doen

kloppen. Eerder was al opgemerkt dat dit verschillend was van de achterstallige

betalingen. Hier gaat het om de gecumuleerde tekorten (in theorie kon het ook gaan om

gecumuleerde overschotten, maar dit kwam, buiten soms enkele mudde graanoverschot

die procentueel verwaarloosbaar waren in de praktijk niet voor) van de balansen van de

jaarrekeningen. In de volgende tabel zijn deze samengevat en procentueel uitgezet

tegenover het totale inkomen van dat rekeningjaar, teneinde een referentiepunt te

hebben om de grootte van deze schuld te kunnen evalueren. Ook de jaarlijkse balans,

het afwegen van de werkelijke inkomsten tegenover de werkelijke uitgaven (dus zonder

de gecumuleerde schuld) binnen een rekeningjaar werd berekend. Een negatief saldo

van de jaarlijkse balans dikte de gecumuleerde schuld aan, een batig saldo bouwde deze

net af. Dit cijfer is dan weer een betere indicator voor de financiele toestand op korte

termijn.

Jaar Werkelijke inkomen (lb.)

Gecumuleerde schuld (lb.)

% van werkelijke inkomen

Jaarlijkse balans (lb.)

% van werkelijke inkomen

1480-1481 424 -75 18% -14 3,3%1498-1499 854 -372 44% 12 1,4%1518-1519 742 -151 20% -2 0,3%1539-1540 1061 -275 26% -9 0,8%1559-1560 916 -1181 129% -389 42,5%

Tabel 9: Gecumuleerde schuld en jaarlijks saldo versus totale inkomen (speciën)

Ter volledigheid was het ook noodzakelijk dezelfde berekeningen te maken voor de

inkomsten en uitgaven in natura. Zoals we eerder al gezien hebben waren deze zeer

belangrijk binnen Groot-Bijgaarden. Voor de niet-granen (kapoenen, ganzen, erwten,...)

zijn deze berekeningen niet gemaakt. Veel nieuwe elementen zou dit toch niet kunnen

opleveren voor de analyse van de cijfers daar hun belang ten opzichte van de granen

87

klein was. De granen dan. Anders dan bij de tabel van de geldelijke inkomsten en

uitgaven begon men het rekeningjaar hier soms wel met een gecumuleerd overschot in

plaats van een gecumuleerde schuld. Daarom werd dit hier gecumuleerd saldo genoemd

om een onderscheid te kunnen maken tussen het jaarlijks saldo. Cijfers in het rood zijn

in deze tabel dus steeds negatieve saldi, saldi in het zwart batige saldi. Soms was er zowel

graan in de schuur blijven liggen, dit was dan een batig saldo, als moest er nog een

schuld afgelost worden voor het voorgaande jaar (onder andere in rekeningjaar

1539-1540), een negatief saldo dus. In deze gevallen werd het batige saldo, dat steeds

kleiner was dan het negatieve saldo, van laatstgenoemde afgetrokken.

Jaar Graansoort Werkelijke inkomen (mudde)

Gecumuleerd saldo (mudde)

% van werkelijke inkomen

Jaarlijkse balans

(mudde)

% van werkelijke inkomen

1480-1481 Tarwe

Rogge

Gerst

Haver

195 m 1,5 vt

768 m 21 vt

56 m 13 vt

282 m 21 vt

3 m 6,5 vt

0 m

0 m

5 m 21 vt

1,7%

0%

0%

2,1%

0 m

3 m 15 vt

0 m

3 m

0%

0,5%

0%

1,1%

1498-1499 Tarwe

Rogge

Gerst

Haver

172 m 21,5 vt

1142 m 7,5 vt

69 m 6 vt

345 m

- 5 m 2,5 vt

- 9 m 4,5 vt

- 14,5 vt

- 4 m 11 vt

3%

0,8%

0,9%

1,3%

- 3 m 19 vt

- 7 m 20 vt

14 vt

- 1 m 14 vt

2,2%

0,7%

0,8%

0,5%

1518-1519 Tarwe

Rogge

Gerst

Haver

175 m 10 vt

998 m 23,5 vt

42 m 20,5 vt

262 m 21 vt

- 70 m 15 vt

- 89 m 23 vt

- 2 m 4,5 vt

- 104 m 11,5 vt

40,3%

9%

5,1%

39,7%

- 21 m 10 vt

17 m 19 vt

- 4 m 14,5 vt

29 m

12,2%

1,8%

10,7%

11%

1539-1540 Tarwe

Rogge

Gerst

Haver

166 m 17 vt

864 m 1,5 vt

63 m 19,5 vt

268 m 4 vt

- 287 m 1 vt

- 91 m 21 vt

- 71 m 15,5 vt

- 593 m 10,5 vt

172%

10,6%

112,3%

221,3%

- 15 m 14 vt

- 8 m 12 vt

- 8 m 22,5 vt

- 8 m 13,5 vt

9,3%

1%

14%

3,2%

1559-1560 Tarwe

Rogge

Gerst

Haver

120 m 1,5 vt

674 m 22 vt

42 m

170 m 0,5 vt

0 m

50 m 9 vt

0 m

11 m 8,5 vt

0%

7,5%

0%

6,7%

0 m

0 m

0 m

0 m

0%

0%

0%

0%

Tabel10: Gecumuleerd saldo en jaarlijks saldo versus totale inkomen (natura)

Het beeld dat deze twee tabellen schetsen is weinig rooskleurig te noemen.

Misschien nog opvallender echter is dat de evoluties van de saldi in geld en in natura niet

gelijklopen, zeker in de laatste steekproeven. Kijken we naar het jaar van de eerste

88

steekproef, 1480, dan is dit nog wel het geval. De 'graanoverschotten' die in dat jaar

opgetekend worden voor rogge en haver zijn die naam feitelijk niet waardig, en het graan

dat nog in de schuur lag voortkomende uit de overschotten van de vorige jaren is dat

evenmin. Al bij al kan men stellen dat we hier een rekening in evenwicht zien, en dat was

waarschijnlijk ook waar het klooster in deze periode naar streefde. Hetzelfde patroon

zien we namelijk bij de betalingen in geld. De priorij droeg een historisch gegroeide

schuld met zich mee, maar deze was nog steeds binnen de perken gebleven en bedroeg

een kleine 20% van het jaarinkomen. De balans mag dan wel niet in evenwicht zijn met

een tekort van 14 pond, op een totaal van 424 pond stelt dit maar een goede 3% voor.

Alles wijst er dus op dat men de begroting in evenwicht wilde houden.

De periode tussen 1480 en 1498 was, zoals we weten, een erg woelige politieke

periode waarbij het platteland geteisterd werd door de oorlog met Maximilaan. Wanneer

we de saldi bekijken zien we daar inderdaad de gevolgen van. De gecumuleerde schuld

was ondertussen aangezwollen tot 372 pond ofwel 44% van het jaarlijks inkomen.

Ongetwijfeld was men er niet in geslaagd om in de jaren van oorlog de uitgaven aan de

dalende inkomsten aan te passen. Tegenover 1480 echter zien we een sterk gestegen

inkomen, en een overschot op de jaarlijkse balans. Ook de inkomsten in natura waren op

aanzienlijke wijze gegroeid, en ondanks het feit dat er meestal een licht tekort op de saldi

zat van de verschillende pachtgranen, meen ik toch te kunnen zeggen dat men er nog

steeds naar streefde om een begroting in balans te hebben. De kleine winst die er

gemaakt werd (12 lb.) zal waarschijnlijk geen doel op zich zijn geweest, maar een middel

om de schulden uit het verleden af te bouwen.

Een aanwijzing hiervoor zien we in onze volgende steekproef. De gecumuleerde

schuld is tegenover het begin van de eeuw met meer dan de helft teruggedrongen, van

372 lb. naar 151 lb. In de periode tussen onze twee steekproeven zullen de jaren met een

batig totaal saldo de overhand hebben genomen over de jaren met een negatief saldo.

Kijkende naar de granen zien we echter een ander beeld. In 20 jaar is er een schuld

opgebouwd die minstens 5% (gerst) en maximum 62% (voor haver) van het jaarlijks

inkomen bedraagt. En dit terwijl dezelfde cijfers in 1498 hoogstens 3% bedroegen! Het

89

heeft er alle schijn naar dat deze schuldafbouw van de geldelijke schuld deels

gefinancierd werd door een tekort op de balans van de granen. Een mogelijke verklaring

hiervoor is dat, aangetrokken door de stijgende prijzen ervan, het klooster besloot om

meer graan te verkopen dan het feitelijk kon (indien de saldi in balans dienden gehouden

te worden) om zo de geldelijke schuld te kunnen afbouwen. Wel is het zo dat, rekenend

naar de graanprijzen die we uit het verdingde en verkochte graan haalden, de daling van

de geldelijke schuld groter was dan het monetaire equivalent van de opgebouwde

graantekorten185. De priorij had in de 20 jaar tussen de twee steekproeven dus relatief

goed geboerd.

Toch zijn er in 1518 ook al tekenen van economisch verval te zien. In de eerste

plaats doel ik daarbij op de gedaalde inkomsten, zowel in speciën als in natura. Het is

voor de hand liggend dat dergelijke evolutie, zeker in een tijd van voortdurende inflatie,

nefaste gevolgen kan hebben voor een instelling. Daar zijn echter nog geen sporen van

terug te vinden in het rekeningjaar 1518-1519. Er was maar een klein tekort op de

rekening, slechts 2 lb., en wanneer we naar de granen kijken was er voor dat jaar zelfs

een overschot186. Men was er dus wel nog in geslaagd de uitgaven aan de dalende

inkomsten aan te passen.

De kiemen van een economisch verval lijken echter wel te zijn opengebloeid in

onze volgende steekproef. Niet zozeer de geldelijke inkomsten vormden een probleem,

wel de inkomsten in natura. Zo zien we dat er in 1539 gecumuleerde tekorten zijn

ontstaan binnen de graanrekeningen die we zeker niet meer gezond voor een instelling

kunnen noemen. Voor rogge, het meest geteelde graan, valt het nog redelijk mee. Het

tekort stelt slechts 10% van de jaarlijks inkomende hoeveelheid voor en is daarmee

slechts zeer licht gestegen tegenover 1518. Voor de andere granen was het ondertussen

wel zo dat het totale inkomen van één jaar niet eens meer toereikend was geworden om

de opgebouwde schuld in te lossen. Voor haver was de toestand nog dramatischer, zelfs

185 Ruwweg vertegenwoordigden de graantekorten een geldelijke som van 175 lb., terwijl we een daling vaststelden van de geldelijke gecumuleerde schuld van ongeveer 221 lb. Wanneer we de stijging van de graanprijzen in rekening brengen als een indicatie voor de levensduurte, dan was de schuld in 1518 bovendien reëel nog meer gedaald dan ze nominaal was gedaald. 186 Enige voorzichtigheid is echter geboden daar het grootste positieve saldo voortkwam uit haver, het goedkoopste graan, en het grootste negatieve saldo uit tarwe, het duurste graan.

90

als men twee jaar geen korrel haver meer zou uitgeven zou die hoeveelheid nog steeds

niet genoeg zijn om het negatieve saldo af te lossen! Bovendien zien we zowel voor de

zomer- als de wintergranen dat de saldi nog steeds niet in evenwicht konden gebracht

worden, de schuldenberg was dus nog steeds in opbouw. Voor de saldi in speciën was de

toestand minder dramatisch. De jaarlijkse balans kleurde maar lichtjes rood met een

tekort van 9 lb., minder dan een procent van het inkomen, en de gecumuleerde schuld

was dan wel gestegen maar zeker niet op een spectaculaire manier.

De discrepantie tussen de saldi in speciën en in natura wordt nu meer en meer

duidelijk. Het lijkt erop dat men tot in 1539 probeerde om de saldi in speciën positief te

laten draaien. Het grootste jaarlijkse tekort op de jaarlijkse balans bedroeg slechts 14 lb.

of iets meer dan 3% van het inkomen van dat jaar. Ook de gecumuleerde schuld is een

sterke aanwijzing hiervoor: zien we dat deze op het einde van de 15e eeuw gestegen was,

zonder twijfel een fenomeen veroorzaakt door militaire activiteit, dan probeert men deze

in de eerste helft van de 16e eeuw af te bouwen. Dit gaat evenwel ten koste van de

balansen van de naturaproducten, alwaar we een graduele stijging van de schulden zien,

zowel binnen een rekeningjaar (het jaarlijkse saldo kleurt steeds negatiever) als de

gecumuleerde schulden. Vooral de periode tussen 1518 en 1539 lijkt hierin cruciaal: de

schulden stijgen spectaculair en men slaagt er in 1539 niet meer in om ook een positief

saldo te bekomen voor ook maar één graansoort. Waarom juist de graanschulden zo snel

stijgen en niet de schulden in geld zal deels veroorzaakt zijn door, althans dat is mijn

vermoeden, de politiek die er in bestond om de saldi van de geldelijke inkomsten en

uitgaven in balans te houden ten koste van de saldi in natura. Deels ook omdat we

tussen 1518 en 1539 een stijging met meer dan een derde waarnemen binnen de

inkomsten in speciën, terwijl de trend van de inkomsten in graan lichtjes negatief

overhelt.

De laatste steekproef, rekeningjaar 1559-1560, deed vele vraagtekens rijzen.

Enerzijds kunnen de saldi van de rekening in speciën niets anders dan rampzalig

genoemd worden. De gecumuleerde schuld was opgelopen tot 1181 lb., een zeer hoog

bedrag wanneer we dit vergelijken met het jaarlijks inkomen. De schuld die aan het begin

91

van de jaarrekening diende afgelost te worden was aanzienlijk hoger dan het totale

inkomen van dat jaar. Bovendien, en dit is misschien wel het meest rampzalige element

van allemaal, bedroeg de schuld op de balans van dat jaar niet minder dan 389 lb. of

bijna de helft van het inkomen! Het klooster gaf met andere woorden praktisch de helft

meer uit dan ze binnenkreeg. Zeer tot onze verwondering echter, gaf de rekening in

natura een heel ander beeld. De gecumuleerde schulden die we twintig jaar geleden nog

tegen een razendsnel tempo zagen opgebouwd worden zijn compleet verdwenen. Meer

zelfs, nu wordt er voor rogge en haver een overschot overgeboekt naar het volgende

rekeningjaar! En het jaarlijks saldo van elk graan is perfect in evenwicht.

Deze op zijn minst verrassende vaststellingen verklaren kan niet meer dan giswerk

zijn. Een eerste veronderstelling was dat de opgebouwde schuld in graan in eenmaal zou

afgekocht geweest zijn door het klooster, wat meteen ook de grote geldelijke schuld zou

verklaren. Het grote tekort op de monetaire jaarbalans echter spreekt dit tegen. Immers,

wanneer men een dergelijk groot negatief saldo had (een tekort van bijna 400 lb.) dan

was een totale schuld van meer dan 1100 lb. in slechts enkele jaren opgebouwd, zonder

dat de schulden in graan afgekocht waren. Tweede veronderstelling was dat men er in

geslaagd was de inkomsten in natura zodanig op te drijven dat de schulden, die zoals we

gezien hebben in de rekening van 1539 toen al opliepen tot meer dan 1000 mudde en

waar nog elk jaar meer bijkwam, afgelost konden worden met het graan dat elk jaar

binnenkwam. Maar we zien net dat de inkomsten in natura tussen de twee laatste

steekproeven aanzienlijk gedaald zijn in plaats van gestegen. Het is daarom

onwaarschijnlijk dat men in de twintig jaar die ertussen lag wel een aanzienlijke

verhoging had kunnen realiseren. Over hoe de schuld is weggewerkt kunnen we geen

afdoende verklaring geven.

Wel kunnen we een verklaring geven waarom de rekening in natura nu wel een

evenwicht lijkt te hebben bereikt, doch deze verklaring doet evenveel vragen rijzen als ze

oplost. Vanaf 1560 zien we minder faulten, achterstallige betalingen los van de saldi,

ingeschreven staan bij de uitgaven187. De andere uitgaveposten lijken niet onderhevig te

187 Vergelijk bijvoorbeeld 19 m 2,5 vt uitgaven in faulten voor haver, en 173 m 2 vt uitgaven in faulten voor rogge, met de gegevens uit tabel 8 over de uitgavenverdeling van het pachtgraan in het jaar 1498.R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8175, rekeningjaar 1559-1560, fo 70 vo en fo 74 ro.

92

zijn aan deze daling. En hiermee zijn we aangekomen bij een heikel punt in het

onderzoek. Eerder al had ik meermaals gewezen op de problemen die de faulten

veroorzaken bij het verwerken en interpreteren van de gegevens. Dit wordt hier eens te

meer duidelijk: deze daling van de betalingen van achterstallen, is dit simpelweg het

gevolg van het feit dat er minder achterstallen dienden betaald te worden, of werden er

maar net zoveel achterstallen uitbetaald als mogelijk was zonder de totale rekening in het

rood te duwen? En indien dit laatste het geval was, en daar heeft het alle schijn naar

aangezien het wel erg verwonderlijk is dat men in 1559-1560 altijd net evenveel uitgaf als

er binnenkwam voor alle granen, is het dan mogelijk dat we met aanzienlijke

hoeveelheden achterstallige betalingen zaten in dat rekeningjaar waar we nu geen enkel

spoor meer van terugvinden? Was bijvoorbeeld de bijna 600 mudde schuld die de priorij

had uitstaan in haver in 1539 simpelweg omgezet in achterstallige betalingen, of was die

daadwerkelijk ingelost geweest? Hebben we in de vorige paragrafen tevergeefs

verklaringen gezocht voor een fenomeen dat zich in de realiteit nooit heeft voorgedaan?

Vanuit ons hedendaags opzicht trouwens blijkt nu dat het onderscheid tussen

tekorten op de jaarbalans en de faulten er feitelijk geen is. Beiden zouden we heden ten

dage onderbrengen onder 'debet'. Het enige verschil lijkt dat we de saldi kunnen vatten

in de jaarrekeningen, en de faulten niet. We weten enkel hoeveel er daarvan werd

ingelost binnen een jaar. We weten niet hoeveel het totaal aantal faulten bedroeg voor

het begin van het rekeningjaar (de gecumuleerde faulten zeg maar, om een analogie te

trekken met de saldi uit de jaarrekeningen), het kon zijn dat het klooster nog 50 mudde

haver moest in achterstallen, of 1000 mudde. En hoeveel betalingen die ze feitelijk

hadden moeten maken waren er niet voltrokken? Met andere woorden, had men op het

einde van het rekeningjaar nog steeds 50 mudde haver in faulte staan, of 60188? De

faulten lijken, zeker voor onze laatste steekproef, een handige boekhoudkundige truc om

de rekeningen in evenwicht te houden indien men dit wenste. De vraag blijft dan

waarom dit niet altijd gedaan werd, waarom niet elke jaarrekening die we onderzochten

dan in compleet evenwicht was. Ergens moet er dan blijkbaar toch een limiet gestaan

hebben om de rekbaarheid van het systeem van de faulten, waardoor we kunnen

188 Hetzelfde geldt trouwens ook voor de inkomende faulten, de betalingen die met achterstand aan het klooster geleverd werden door pachters, cijnshouders etc.

93

aannemen dat onze steekproeven toch zeker enige waarde hebben in het beoordelen van

de financieele positie en politiek van Groot-Bijgaarden.

Wat echter, ondanks de beperkingen en problemen die ik hier net heb opgesomd,

als een paal boven water staat is dat de positie van Groot-Bijgaarden op financieel vlak

gedurende de 16e eeuw er is op achteruitgegaan. Thoen wees er op dat negatieve saldi

niet per se een slechte economische situatie weerspiegelen, maar soms net een indicatie

kunnen zijn voor gunstige economische tijden. Het idee hierachter is dat men in goede

tijden, optimistisch rekenend op steeds stijgende inkomsten, de uitgaven liet stijgen. In

slechte tijden kon men dan snel zijn uitgavenpatroon aanpassen door te besparen op

luxeuitgaven of dienstverlening189. Te Groot-Bijgaarden mag dan wel sprake zijn van

negatieve saldi, van voortdurend stijgende inkomsten is geen sprake.

Bekijken we de gegevens in tabel 4, tabel 5 en tabel 9 dan zien we dat de werkelijke

inkomsten in geld nauwelijks stijgen tussen 1498 en 1559, en in 1518 zelfs lager

uitvielen. De hoeveelheid graan die geleverd werd daalde gradueel en in 1559 kreeg men

slechts 60% meer van de hoeveelheid die men 60 jaar eerder elk jaar op de spijker mocht

verwelkomen190. Het geluk van Groot-Bijgaarden was dat de graanprijzen in dezelfde

periode aanzienlijk stegen waardoor de waarde van de inkomsten in natura steeg, hoewel

ze qua hoeveelheid dus daalde. Aangezien slechts een deel van dit graan verdingd en

verkocht werd en er ook min of meer vaste uitgavenposten waren, zoals de eigen

consumptie (bijvoorbeeld direct, onder de vorm van tarwebrood, maar ook indirect,

onder de vorm van haver als dierenvoeding) kon men hier echter niet optimaal van

profiteren. De conclusie mag zeker zijn dat men er niet in slaagde de inkomsten mee te

laten evolueren met de prijzen van graan en andere agrarische producten191, en dat men

er al evenmin in slaagde om de uitgaven daaraan aan te passen. De vraag is ook of dit

wel mogelijk was, daar er een inflatie optrad die niet alleen de graanprijzen maar ook die

van lonen, industriele producten192,...liet stijgen. 189 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, p. 538. 190 In de meeste pachtbrieven wordt de 'spyker' gepreciseerd als het gebouw waar het pachtgraan moest geleverd worden. 191 De prijzen van deze andere agrarische producten stegen wel tegen een lager tempo dan die van het graan. Van der Wee, H. art.cit., p. 11. 192 Dat dit fenomeen zich niet alleen beperkte tot onze streken mag duidelijk worden uit de gegevens die Slicher van Bath publiceerde.

94

De eeuw was nochtans redelijk goed begonnen voor de priorij. Tussen 1480 en

1500 was de economische positie verbeterd, hoewel we daar toch een serieus vraagteken

bij moeten zetten. Tussen 1500 en 1520 echter zien we de eerste problemen opduiken.

Men streeft wel duidelijk naar een evenwicht tussen de inkomsten en uitgaven, maar

omdat men er niet in slaagt de inkomsten te laten evolueren op het tempo van de inflatie

lukte dit niet. In tegendeel zelfs, de inkomsten daalden gedurende deze periode, zelfs op

nominaal niveau. Daarna zien we wel enige vooruitgang in de inkomsten, maar de

jaarlijkse saldi en totale schuldenberg tonen aan dat men niet van een gezonde priorij

kan spreken. Wanneer in 1548 de priorij wordt verheven tot abdij zien we in de

eerstvolgende steekproef, die van 1559, dat deze belangrijke institutionele verandering

geen zoden aan de dijk heeft gebracht voor de malaise waarin de financiën zich

bevonden.

Waarom de conjunctuur van het klooster van Groot-Bijgaarden net omgekeerd

evenredig lijkt te lopen van de algemene conjunctuur is een vraag waar ik geen

volwaardig antwoord op kan bieden. Enerzijds zal het zeker een rol hebben gespeeld dat

de pachtprijzen in Zuidwest-Brabant, en Brabant in het algemeen, niet gelijklopend

evolueerden met de prijzen van consumptiegoederen en lonen193. Anderzijds kan dit niet

de enige verklaring zijn, anders zou zowat elke Brabantse grootgrondbezitter in die

periode in de problemen zijn geraakt. Hoewel ik eerder gesteld had dat men, althans in

het begin van de 16e eeuw, streefde naar een evenwicht binnen de uitgaven, zou toch een

zekere vorm van wanbeheer aan de basis kunnen liggen. Het is namelijk zo dat men

gedurende dezelfde periode een reeks bouwprojecten op poten zette. In 1513 wordt er

gewerkt aan het schip van de kerk, in 1515 wordt het klooster heropgebouwd, in 1518 is

de kerk eindelijk afgewerkt, in 1525 wordt een nieuwe toren geconstrueerd en in 1531

tenslotte, een nieuwe slaapzaal. Toen in 1533 dan een speciale bede diende betaald te

worden waarin Groot-Bijgaarden 1075 lb. diende bij te dragen moest het klooster 2000

Slicher van Bath, B.H., De agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850), Utrecht-Antwerpen, 1976, p. 218. 193 Cfr. infra.

95

lb. lenen194. Wat er ook de rede toe ware, alle gegevens die we tot onze beschikking

hebben wijzen op een negatieve conjunctuur.

Hoewel het feitelijk buiten het tijdskader van deze masterproef ligt wil ik toch nog

even stilstaan bij wat er later nog met de abdij is gebeurd. Zoals algemeen bekend brak

enkele jaren na de datum van de laatste steekproef de godsdienstoorlog uit. Hoewel het

schouwtoneel zich in de eerste jaren voornamelijk beperkte tot Holland en Gelre kwam

Brabant vanaf 1577 volop in de vuurlinie te liggen. In 1578 moesten de nonnen het

klooster ontvluchten om er slechts 20 jaar later weer te kunnen intrekken. Ondertussen

leefden ze eerst een tijdje in Termonde, maar het grootste deel van die 20 jaar verbleven

ze in Brussel. In die tussentijd hadden ze het heel moeilijk om ook maar een deel van de

inkomsten die hun in principe toekwamen, in handen te krijgen. Om hun uitgaven te

bekostigen dienden gronden zelfs verkocht te worden. Wanneer ze in 1598 terugkeren

liggen de kloostergebouwen er geplunderd en verwoest bij195. Zelfs zonder steekproeven

is het duidelijk wat voor een totale ontreddering de troebelen moeten veroorzaakt

hebben, niet alleen voor Groot-Bijgaarden maar voor de hele Zuidnederlandse

landbouw.

Andere kerkelijke instellingen zijn er beter in geslaagd te profiteren van de gunstige

conjunctuur van het grootste deel van de 16e eeuw. Als toepasselijk voorbeeld hiervan

kunnen we het reeds aangehaalde hospitaal van Oudenaarde beschouwen. Net zoals

Groot-Bijgaarden vooral steunend op pachtinkomsten, had deze instelling zijn

bloeiperiode in de jaren '40 van de 15e eeuw. Door de gevolgen van de oorlogen tegen

Filips de Goede en Maximiliaan van Oostenrijk in de tweede helft van de 15e eeuw

daalde het inkomen gevoelig. Het hospitaal reageerde daarop door een ander

uitgavepatroon: meer uitgaven aan herstellingen en lonen van werklieden en minder aan

consumptiegoederen. Vanaf ongeveer 1520 waren de inkomsten weer op peil gebracht

en begon een periode van continue inkomstenstijging. Rond 1563 bijvoorbeeld bedroeg

dit reeds 8199 pond Vl., meer dan drie maal zoveel als rond 1500. Belangrijke conclusies

194 'Abbaye de Grand-Bigard' in: Monasticon Belge, IV, vol. I, p. 233. 195 Ibid., pp. 234-235.

96

die Van Maelzake uit zijn studie trok waren de volgende: het hospitaal was heel

conjunctuurgevoelig. Het paste haar uitgavenpatroon aan aan haar inkomsten in

oorlogsperiodes, en haar inkomsten aan haar uitgavepatroon in vredestijd, evenwel

zonder ooit grote winsten na te streven196.

Ook dergelijke wijzigingen in het uitgavenpatroon zijn er voor Groot-Bijgaarden

niet te ontdekken. De cijnzen en renten zijn min of meer constant, maar het aandeel aan

consumptiegoederen stijgt voortdurend. Lonen en materiaal schommelen tussen 21% en

44%. Aan alles wat tot de categorie varia behoort geeft men in 1518 slechts 11% van het

totale budget uit, in 1559 21%. Een lijn trekken in deze bevindingen zit er niet in, laat

staan linken aan de heersende conjunctuur. Boosdoener daarvan moeten we

waarschijnlijk zoeken in de zesde categorie: de faulten. Het aandeel hiervan schommelt

tussen de 42% in 1498 en 4% in 1559 waardoor een vergelijking tussen de andere

categorieen op voorhand gefnuikt wordt.

Het doel van dit deel was de algemeen financiële toestand van de priorij, later

abdij, te achterhalen voor het einde van de 15e en grootste deel van de 16e eeuw, de

periode tot net voor de troebelen. In dat opzicht heeft deze studie toch een aantal

belangrijke elementen naar voor weten te brengen: de financiën van Groot-Bijgaarden

evolueerden helemaal niet zoals de algemene conjunctuur ons had laten vermoeden,

maar wel op de manier zoals hier eerder samengevat werd. Verder onderzoek zou

antwoord kunnen bieden op enkele vragen die zijn blijven openstaan. Hoe komt het

bijvoorbeeld dat in de naturarekening van 1559 geen schulden meer terug te vinden zijn,

terwijl deze zich twintig jaar eerder nog razendsnel aan het opstapelen waren? Een studie

met minder lange intervallen tussen de steekproeven zou hier misschien antwoord op

kunnen geven. Of wat waren nu de elementen die aan de basis lagen van de nefaste

financiële evolutie die we hebben kunnen vaststellen? Er is zeker nog ruimte voor verder

onderzoek, zeker omdat voor de periode na 1559 nog een continue reeks rekeningen

zijn bewaard gebleven, zelfs toen de zusters zich als gevolg van de troebelen in Brussel

moesten vestigen.

196 Van Maelzake, B., op. cit., pp. 148-167.

97

Tweede secundaire doel van deze studie was de algemene rekeningen van Groot-

Bijgaarden voor een eerste keer te analyseren teneinde hun waarde voor verder

historisch onderzoek te evalueren. En op dit gebied moet het toch gezegd worden dat de

resultaten enigszins teleurstellend waren. Het onderzoek werd toch danig

gedwarsboomd door de faulten, de achterstallige betalingen, die veelvuldig in de

rekeningen voorkomen, tot frustratie van hij die ze moet inpassen in zijn onderzoek.

Met de achterstallen valt namelijk niet veel aan te vangen. Meestal staan ze als een

algemene som ingeschreven waardoor ze niet analyseerbaar zijn en men enkel

assumpties kan verwoorden over hun herkomst, of hun doel, of hoeveel achterstallen er

op een bepaald moment nog ingelost of betaald moesten worden. Aldus hebben ze

ongetwijfeld de tabellen en interpretaties vertroebeld. Het maakt het gebruik van de

algemene rekeningen binnen een historische studie zeker niet nutteloos, maar het is wel

zo dat zonder de faulten de resultaten van het onderzoek accurater zouden zijn en de

interpretaties ervan logischerwijs met minder voorbehoud zouden geformuleerd kunnen

worden.

98

3. Het beheer vanuit het standpunt van de boer

3.1. Inleiding en bronnenDe eerste twee delen van deze masterproef hebben een blik geworpen op het

beheer vanuit het standpunt van de priorij van Groot-Bijgaarden als instelling, als

grootgrondbezitter. We bestudeerden met andere woorden de heersende sociale klasse.

In dit derde deel echter is het opzet anders, het gezichtsveld gaan we proberen te

verruimen door dieper in te gaan op de boerenbevolking. Simpel is dit echter niet, het is

een algemeen bekend feit dat het moeilijk is om voor de middeleeuwen meer te weten te

komen over de lagere sociale klassen. Op het eerste zicht leken ook de bronnen van de

priorij van Groot-Bijgaarden met hetzelfde probleem te kampen. Toch is er een type

bron die ons een blik kan gunnen op de producerende plattelandsbevolking: de

pachtcontracten. Op basis hiervan zal een antwoord worden gezocht op de vraag hoe de

productie tot stand kwam: wat werd er gezaaid en in welke verhoudingen? Hoe zat het

met de vruchtopvolging? Was er een verschil tussen de pachters van individuele percelen

en die van de grote hoven? Toch moeten we ons van bij het begin bewust zijn van de

beperkingen van dit onderzoek. Wil men echt komen tot een algemeen coherent beeld

van de landbouwproductie dan moet men veel meer factoren in rekening brengen dan

wat hier onderzocht wordt: het zaaigoed, het totaal bewerkt areaal, de opbrengsten,...en

dit binnen het algemeen demografisch, sociaal en conjunctureel kader plaatsen.

Dergelijke studie vraagt echter veel meer tijd, die er niet was binnen het kader van een

eenjarige masterproef, en veel meer en gediversifieerdere bronnen, die er al evenmin

waren.

Het gebruik van pachtbrieven in agrarisch onderzoek is genoegzaam bekend. Ook

Thoen gebruikte ze om een blik te werpen op de boeren in de kasselrijen van

Oudenaarde en Aalst, en Verlinden baseerde er zich op om in zijn klassieke werk

'Geschiedenis van de landbouw in België' vooral de landbouwtechniek onder de loep te

99

nemen. Het is trouwens diezelfde Verlinden die tot op heden de enige persoon is

geweest die op min of meer systematische wijze de vele Groot-Bijgaardse pachtbrieven

heeft doorspit. Een deel van zijn bevindingen in 'Geschiedenis van de landbouw in

België' is dan ook gebaseerd op informatie die hij terugvond in deze pachtbrieven.

Verder schreef hij voor en tijdens WOII enkele artikels in Eigen schoon en den

Brabander over de pachthoven van Groot-Bijgaarden197. Hoewel hij dus enkel

gepubliceerd heeft over de grote hoven, en we dus in het ongewisse worden gelaten over

de wijdverspreide perceelspacht, zijn deze artikels ook voor mij een belangrijke

informatiebron geweest. Zijn artikels missen dan wel de brede basis waarop ik mij

baseer, ze geven dan weer wel een beeld doorheen de tijd dat door het gebruik van

steekproeven enigszins verloren gaat.

Talrijke pachtbrieven zijn ons overgeleverd. Originelen zijn op een enkele

uitzondering na pas voorhanden vanaf de 17e eeuw, maar gelukkig zijn er voor de

oudere periodes registers met transcripties van de pachtcontracten opgesteld. Het gaat

concreet om acht zeer lijvige banden die de periode vanaf de jaren '60 van de 14e eeuw

tot ongeveer 1660 overspannen198. Wegens het grote aantal pachtbrieven was het

natuurlijk niet mogelijk om ze allemaal apart te bekijken en te gebruiken. Daarom werd

wederom geopteerd voor een systeem van steekproeven. Er werden er drie uitgevoerd

die elk een periode van tien jaar bekeken. Het gaat om de periodes 1396-1405199,

1493-1502200 en 1556-1565201. De gegevens die hieruit voortkwamen werden deels

kwaltitatief, deels kwantitatief gebruikt, zoals zal blijken uit wat verder geschreven staat.

In totaal werden iets meer dan 200 pachtbrieven onder de loep genomen. Hierbij werd

197 Zie de bibliografie voor verdere verwijzingen. 198 In het archief dragen ze de nummers 8108 tot 8115. De originele pachtbrieven, alsook enkele andere documenten met betrekking tot de verpachtingen, zijn bij de ordening van het archief veelal per parochie geordend geweest. Binnen de tijdsafbakening van deze masterproef zijn deze echter van weinig tot geen belang. 199 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108. 200 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109 voor de periode tot 1499. R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110 voor de periode 1500-1502. 201 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112.

100

met het oog op de onderzoeksvragen een onderscheid gemaakt tussen de pachtbrieven

van de grote hoven en die van de kleine (perceels)pachten en pachten van hofsteden202.

Het gaat hier niet om alle pachtcontracten die binnen de periodes van de

steekproeven zijn opgesteld, wel al die die ons overgeleverd zijn geworden. Zo blijkt

duidelijk uit het onderzoek naar de pachthoven door Verlinden dat de tijdspanne tussen

twee brieven regelmatig te groot was om door de pachttermijn gedekt te worden. Met

andere woorden, dat er een contract nooit in het register bijgeschreven was. Bovendien

werden sommige pachten ook gewoon hernomen door de pachter. In dat geval werd er

veelal geen nieuwe brief in het register geschreven, maar werd bij de oude 'hernomen

anno...ten termijne van...', eventueel met een aanpassing aan de pachtsom. Met deze

hernomen pachten heb ik geen rekening gehouden.

Het belangrijkste element binnen de pachtbrieven voor dit onderzoek is de

zogenaamde 'lating'. Men zou kunnen stellen dat dit de voorwaarden zijn waaraan de

pachter zich moest houden. Dit is zowel tijdens de pacht zelf, maar toch voornamelijk

bij het verlaten van de pachtgrond. Net zoals Thoen kon vaststellen voor zijn Vlaamse

pachtbrieven203 kan men hierin veelal drie vaak voorkomende elementen in terugvinden:

(a) de lating van de gronden, (b) de lating van de gebouwen en (c) de lating van het hout

dat op de gronden te vinden was en van de afsluiting van de gronden. De bedoeling van

deze lating is dat elke pachter zijn gronden achterlaat zoals hij ze gevonden heeft, dat er

evenveel arbeid en kapitaal in is geïnvesteerd. Het was ook een middel om te vermijden

dat iemand roofbouw pleegde op zijn pachtgrond door de bodem helemaal uit te putten.

Dan zouden de nonnen immers een stuk minder waardevolle landbouwgrond op de

pachtmarkt hebben moeten brengen, en konden zijn een mindere pachtsom verwachten.

Toch is enige voorzichtigheid geboden bij het gebruik van pachtbrieven. Een

eerste element dat men al vlug vaststelt is dat de datum waarop de lating volgens de bron

van toepassing zou zijn vaak onmogelijk is. Het valt bijvoorbeeld niet te rijmen dat een

pachttermijn afloopt op kerstmis terwijl de lating bepaalt dat een deel van het land moet 202 Opgelet, wanneer naar een pachtbrief verwezen wordt in een voetnoot wordt enkel de folio vermeld waarop de pachtbrief zijn aanvang neemt, ook al is deze soms verspreid over meerdere folio's!203 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel II, p. 659.

101

bezaaid zijn met evene. Evene is namelijk een zomergraan en staat dus 's winters nooit

op het veld. Een aantal pachtcontracten geven echter een meer aanvaardbare datum. Het

gaat voornamelijk om pachten die ingaan te half mei, maar ook enkele die ingaan te half

maart204. Een datum in het voorjaar lijkt in elk geval in de meeste gevallen de meest

waarschijnlijke.

Daarnaast is er ook een lating die compleet van dit patroon afwijkt. De pachtbrief

van het hof te Elegem ('Taelegem') uit 1402 stipuleert dat de aard die in braak lag, reeds

met twee voren bewerkt, overgegeven moest worden aan de nieuwe pachter te Sint-

Jansmis op 24 juni. De aarden die respectievelijk in evenestoppelen en roggestoppelen205

lagen moesten pas overgedragen worden op Sint-Bamesse, zijnde 1 oktober206. Hoewel

deze lating waarschijnlijk eerder uitzondering dan regel was wanneer het op de datum

van overdracht aankomt, is het wel een indicatie dat in vele gevallen de gronden niet

allemaal op hetzelfde ogenblik moesten overgedragen worden. Het kon zijn dat

tegelijkertijd de oude en de nieuwe pachter gronden aan het bewerken waren op een hof.

Bovendien getuigt de grote verscheidenheid aan termen die gebruikt worden in de

latingen om het stadium van bewerking mee aan te duiden waarin de grond moest

achtergelaten worden207, van enige rekbaarheid aangaande de overdrachtsdatum.

Een ander element dat we in rekening moeten brengen is de representativiteit van

de lating. Het spreekt voor zich dat wanneer dezelfde pachter de pacht op een stuk

grond verlengd na zijn eerste termijn, hij niet gebonden is aan het volgen van de lating.

Er is immers een continuiteit van bewerking. Daarnaast wijzen de enkele keren dat

204 Pachten die (al dan niet gedeeltelijk) ingaan te half mei zijn te vinden in:R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108, fo 11 vo. R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 67 vo.R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110, fo 8 ro. en fo 47 vo.R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 29 ro (de pachter mag zijn beesten op de 'coebeempt' laten grazen tot midden mei) en fo 42 ro. (de aard die braak ligt moet dat zijn 'alsoe dat behoert half meye').

Pachten die dit doen te half maart zijn:R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108, ongefolieerd ingebonden blad.R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 20 vo.

205 Stoppelen houdt in dat de vruchten reeds van het veld gehaald zijn, maar dat de grond verder nog geen bewerkingen heeft ondergaan. De stoppels van de granen bevinden zich nog aan de oppervlakte; eventueel om afgegrazen te worden door het vee.206 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108, fo 12 vo .

207 Cfr. bijlage 6A, 6B en 6C.

102

andere onderzoekers erin geslaagd zijn om de voorwaarden van de lating te vergelijken

met de realiteit erop dat deze niet altijd even strikt gevolgd werd. Nabij Ninove werd

vastgesteld dat in de 15e eeuw wel de vruchten werden geteeld die in lating vermeld

stonden, maar dan wel in sterk wisselende verhoudingen van jaar tot jaar. Te

Munkzwalm werden ook in de 15e eeuw zelfs andere gewassen geteeld, en met andere

bewerkingswijzen208. Bovendien slaat de lating regelmatig slechts op een deel van de

landbouwgrond, en niet op de totale oppervlakte. De lating specifieerde in die gevallen

dus slechts een minimumoppervlakte die op deze of gene manier moest bewerkt

worden, wat de pachter met de andere stukken deed was hem waarschijnlijk vrij te

kiezen.

Zijn dit nu redenen om de pachtcontracten volledig af te schrijven als bron? Zeker

niet, de lating mag dan wel onderhevig zijn aan enige kritiek, en het valt te betwijfelen of

we op deze manier een compleet correcte kijk krijgen op de teelt in het verleden, maar

we zullen er zeker de vroegere realiteit mee kunnen benaderen. In elk geval beter dan

met elke andere bron die we voor dit doel binnen de priorij van Groot-Bijgaarden

zouden kunnen gebruiken.

208 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deeII, pp. 667-668.

103

3.2. De geteelde gewassenOm een beeld te krijgen van de geteelde gewassen werden alle vermeldingen van

hoe de grond moest achtergelaten worden uit de latingen verzameld en in een tabel

gegoten. Het aantal pachtbrieven van grote hoven was steeds redelijk klein waardoor

besloten werd die gegevens over teelt niet in tabellen te gieten, maar wel kwalitatief te

gebruiken. Om de toestand van de grond aan te duiden werd in de bronnen een heel

aantal verschillende benamingen gebruikt. Deze werden zo goed en zo kwaad als dat

kon toegewezen aan de drie zaden die de grond kon hebben: winterzaad, zomerzaad en

de braak209. Hierbij waren de gegevens die Verlinden verstrekte over wat deze termen nu

juist betekenden onontbeerlijk210. Roggestoppelen werden toegewezen tot het

zomerzaad. Immers, de rogge was reeds geoogst en rekening houdende dat de meeste

pachtcontracten waarschijnlijk de toestand in het voorjaar weergaven, zou deze grond in

het oogstjaar in kwestie nog een zomerzaad te dragen krijgen. Met dezelfde redenering

werd de evenestoppel toegewezen tot de braak.

Opvallend was toch het verschil qua informatie met de pachtbrieven die Thoen

gebruikte. Daar waar hij bijna geen verwijzingen naar de braak vond, en aldus moest

besluiten dat zijn onderzoek waarschijnlijk een onderschatting van de braak inhield, zijn

hier de vermeldingen van braak praktisch even talrijk als die van zomergranen en

wintergranen. Dit kwam deels door vermeldingen van grond die 'brake' moest

achtergelaten worden, maar voornamelijk omdat heel wat grond schuffelvoor moest

worden achtergelaten. Dit is de braak die reeds de eerste voor heeft ontvangen om het

volgende jaar de uitputtende wintergranen te dragen211. Langs de andere kant was het bij

de pachtbrieven van Groot-Bijgaarden pover gesteld met latingen over de bemesting. En

209 “Zaad = voor, aard, een der drie veldindelingen in den driejarigen vruchtomloop”Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het goed te Berchem', in: ESB, XXII, 1939, p. 197. 210 Lindemans, P., Geschiedenis..., deel I, pp. 133-139.Alsook zijn vele verduidelijkingen in de artikels over de pachthoven van Groot-Bijgaarden, te talrijk om elk apart te vermelden. Zijn inzichten waren onontbeerlijk voor het schrijven van dit deel. 211 Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het Hof ter Bruggen', in: ESB, XXI, 1936, p. 162.

104

waar het toch vermeld werd, was het te algemeen om te verwerken. Ook niet-

graangewassen werden slechts heel sporadisch vermeld212. De informatie die we uit onze

eerste steekproef konden halen (rond 1400) was poverder dan die uit de andere twee

steekproeven213. Was de stap naar meer restrictieve pachtcontracten nog niet gezet, of

werd slechts een soort samenvatting van de meer uitgebreide originele pachtbrief in het

register ingeschreven?

Als laatste opmerkingen tenslotte moet gezegd worden dat tijdens het verwerken

bleek dat verre van alle 200 pachtcontracten informatie inhielden over de

grondbewerking. Groot-Bijgaarden had een groot aantal hofsteden in zijn bezit die

werden verpacht, maar die blijkelijk te klein in oppervlakte waren om een lating voor te

specifiëren. Als er al aan teelt werd gedaan op deze miniscule pachtpercelen. Daarnaast

waren er ook nog verpachtingen van niet-landbouwgrond, zoals meersen en beemden

die als hooiland gebruikt werden214. In totaal bracht slechts 40% van de pachtcontracten

ons iets bij over de geteelde gewassen.

1396-1405 % 1493-1502 % 1556-1565 %Winterzaad 7050 28 11650 26 14810 40Zomerzaad 8100 32 17655 40 11066 30Braak 10250 40 15213 34 11008 30Totaal 25400 100 44518 100 36884 100

Tabel11: geteelde gewassen volgens de kleine pachten (oppervlakte in roeden)

De cijfers die uit ons onderzoek naar voorkomen waren op zijn minst verrassend

te noemen. Zo zien we voor de periode rond 1400 dat niet het verwachte wintergraan,

maar wel de braak de overhand lijkt te hebben. Ook werd er schijnbaar meer

zomergraan geteelt dan wintergraan. Toch dient men deze cijfers sterk te nuanceren. Zo

is er in de pachtcontracten waarin er sprake is van de 3 zaden niet meteen zo'n

overweldigende overmacht aan zomerkoren en braak te ontdekken en lijkt het 212 Later wordt wel nog kort ingegaan op deze aspecten.213 Zie bijlage 6D met de percentages van de contracten die een lating over onder meer huizen en grondbewerkingen inhielden binnen de drie steekproeven. 214 Lindemans, P., Geschiedenis..., deel I, p. 452.

105

driejaarlijks vruchtwisselsysteem215 er nog redelijk goed stand te houden216. De grote

hoeveelheid braak is voornamelijk het gevolg van de vele vermeldingen hiervan. Er zijn

merkelijk meer pachtcontracten waar er een stuk grond op het einde braak moet gelaten

worden, meestal onder de vorm van de schuffelvoor, dan pachtcontracten waar er een

stuk in winterkoren moet achtergelaten worden. Er zijn ook meer vermeldingen van

zomeraard in de bronnen, doch niet opvallend meer. En daar waar er enkel gronden in

braak217 en zomerkoren218 moeten afgeleverd worden, zelfs daar dient de pachtsom in

rogge afgelost te worden.

Kijken we naar de twee hoven waarvan het pachtcontract uit deze periode is

overgeleverd, dan zien we al evenmin sterke indicaties als zou zomerkoren of de braak

werkelijk zo wijdverspreid zijn. De Brief van het hof te Elegem bepaalt dat ongeveer 20

dw braak moet gelaten worden, 18 dw in de zomeraard en 14 dw in de winteraard.

Hadden we echter het indelingssysteem waarvan Thoen zich in zijn onderzoek bediende

gebruikt, dan was het beeld anders geweest. De zomeraard, die moest gelaten worden in

roggestoppelen, had hij tot de wintergranen gerekend. En de braak, die moest gelaten

worden in evenestoppelen, had hij tot het zomergraan gerekend. Dergelijk systeem is

echter minder bruikbaar voor onze gegevens waar men niet enkel graan in stoppelen of

gezaaid in de lating terugvindt, maar vaak de voren die moesten aangebracht zijn ter

voorbereiding van een teelt219. De pachtbrief van het tweede hof, dat van Berchem te

215 In het vervolg van dit deel houden wij volgende definities aan, zoals gebruikt door Thoen:Drieslagenstelsel: drie geografisch afzonderlijke zaden (op bedrijfsniveau)Driejaarlijks vruchtwisselsysteem: de opvolging braak-wintergraan-zomergraanDrieslagstelsel of “flurzwang”, een groter gebied (een dorp, open landschap) wordt in drie zaden verdeeld

Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel II, p. 734-735. 216 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108,...

fo 13vo: 6 bunder waarvan 9 dw. zomerkoren, 8 dw. zinterkoren en 7 dw. braak. fo 14ro: 5 dw. waarvan 1 dw. braak, 1 dw. zomerkoren en 3 dw winterkoren.fo 20ro: 6 dw waarvan 2 dw zomerkoren, 2 dw braak en 2 dw winterkoren.fo 20vo: 43,5 dw waarvan 15,5 dw winterkoren, 14 dw zomerkoren, 14 dw braak.

217 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108, fo 35 ro.218 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108, fo 37 ro. 219 Immers, dan zouden we bijvoorbeeld de stortvoor ook moeten rekenen tot de rogge en aldus tot de wintergranen. De stortvoor is echter de ingeploegde roggestoppelen en de voor waarop in hetzelfde oogstjaar nog het zomergraan wordt gezaaid. Het zou onnatuurlijk zijn om dit juist tot de wintergranen te gaan rekenen.

106

Merchtem, geeft geen exacte oppervlakten. We leren er wel uit dat het goed door 10

laten wordt uitgebaat, en dat er een drieslagenstelsel in voege was op het sterk

versnipperde goed. Elke laat bewerkte een stuk grond op elk zaad220.

Kortom, jammer genoeg lijkt een eenvoudige interpretatie van de gegevens ook

nu niet mogelijk. Waarom moest de grond in de pachtcontracten zo vaak braak of klaar

voor zomergraan achtergelaten worden, terwijl er andere indicatoren zijn die aangeven

dat er meer wintergraan werd geteeld dan we te zien krijgen? Wanneer we kijken naar de

steekproef rond 1500 wordt het beeld er niet minder gecompliceerd op. Het aandeel van

wintergraan en braak daalt ten voordele van het zomergraan.

De gegevens van de grote hoven, en die zijn nu met 6 hoven meer representatief

dan bij de vorige steekproef, geven echter een totaal ander beeld. Op twee hoven is

wintergraan het meest geteelde gewas. Op een niet nader genoemd hof teelt men zelfs

aanzienlijk meer wintergraan: 22,5 dw tegenover 15,5 dw zomerkoren en 12 dw braak221.

De pachter van het hof te Elegem moet 25 dw winterkoren zaaien, waarvan 4 dw

tarwe222. 23,5 dw moet hij braak laten liggen en 20 dw met evene bezaaid223. In het hof

te Berchem had braak nog steeds de overhand (31 dw) maar werd er toch al meer

winterkoren gezaaid dan zomerkoren (25 dw tegenover 17 dw)224. In een hof werd er

simpelweg gezegd dat men 1/3 van het land moest overlaten in elk van de drie zaden225.

Voor de andere twee hoven was het niet mogelijk de precieze verhoudingen te bepalen

tussen de verschillende teelten daar soms een hele kouter in een bepaalde aard moest

achtergelaten worden, maar dat er van deze kouter dan geen oppervlakte is gegeven. Dit

was zowel het geval bij het Hof te Boverije als bij het Hof ter Bruggen226.

220 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108, fo 16 vo. 221 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110, fo 8 ro. 222 Het lijkt er bovendien op dat deze bunder bestemd voor tarwe uit de braakaard is gehaald: '27 dw 68r (eigen optelling) geschuyfelt met eender vore behalve 1 bunder besayt met terwen'.223 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110, fo 47vo. 224 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110, fo 40vo. 225 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant , nr. 8110, fo 28vo. 226 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 39 ro en fo 46 ro.

107

Het beeld bij de kleine pachten lijkt op te klaren rond 1560. Anders dan bij de

voorgaande steekproeven specifieerden de pachtcontracten nu veelal dat de

verschillende granen gezaaid op het veld moesten staan, wat de interpretatie ervan zeker

vergemakkelijkte. Daar waar we sterke vermoedens hadden dat wintergraan om een nog

onduidelijke reden in de voorgaande steekproeven onderbelicht bleef, is dit nu niet meer

het geval. Er wordt iets meer wintergraan geteeld (in de bronnen staat slechts 50 roede

specifiek gespecifieerd als zijnde tarwe tegenover 1354 als zijnde rogge. De rest werd

simpelweg winterkoren genoemd, waarvan het meerendeel ongetwijfeld ook rogge was)

dan zomergraan. De grond lag net iets minder dan een derde van de tijd braak.

Het beeld dat de hoven scheppen staat daar dan weer loodrecht tegenover. Op een

niet nader benoemd hof wordt evenveel zomergraan als wintergraan geteeld227. Op het

hof te Hongersvelt wordt meer wintergraan (58 dw) als zomergraan (48 dw) geteeld,

maar ligt het grootste stuk toch in braak (61 dw)228. Ook in het hof te Elegem zijn de

verhoudingen nog min of meer constant: 18 dw winterkoren (waarvan 4 dw tarwe), 20

dw evene en iets meer dan 22 dw braak229. Op de andere hoven echter is een voorkeur

voor zomergraan te ontwaren. De pachter van het hof aan de Waarboom moet zijn

gronden voor 24 dw achterlaten bezaaid met winterkoren, voor 35 dw braak en 44 dw

moet klaargemaakt worden met de stortvoor om het zomergraan te ontvangen230. Op

het hof in de Boeverij is de voorkeur voor de zomeraard eveneens zeer duidelijk. Slechts

33 dw moet er bezaaid worden met wintergraan (waarvan niet minder dan 20 dw tarwe).

41 dw is er voor het zomerkoren bestemd, met daarbovenop nog eens 16 dw gezaaid

gerst en 4 dw voor witte erwten. 38 dw moest braak gelaten worden231. Op het hof te

Berchem en het hof te Nuwenhove was het niet mogelijk de verschillende verhoudingen

te vergelijken232. 227 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 16 ro.228 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 32 vo.229 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 42 ro.230 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 45 ro.231 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 29 ro.232 Hof te Berchem: zowel evenestoppelen, roggestoppelen als een deel stoppelen (R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 26 vo).

Hof te Nuwenhove: slagensysteem waarbij men de naam van de kouters en velden opsomde ipv. de oppervlaktes (R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 15 r o).

108

Wat we gehoopt hadden te bereiken met deze studie, namelijk representatieve

steekproeven die een dynamisch overzicht zouden bieden voor de verhoudingen tussen

de verschillende teelten, is in de praktijk niet realiseerbaar gebleken. De pachtbrieven

zelf vertonen een grote standaardisatie, zeker deze van 1500 en 1560. Doch op het vlak

van hoe de grond moest achtergelaten worden was er nog een veelheid aan verschillende

voorwaarden in omloop.

Het lijkt er bovendien ook op dat het moment waarop de pachters hun gronden

terug moesten afstaan een verschuiving heeft ondergaan in de tijd. Zo berekenden we

dat rond 1400 slechts 27% van de grond achtergelaten moest worden bezaaid met een

winter- of zomergraan. Rond 1500 was dit percentage opgelopen tot 34% terwijl dit in

1560 al 47% was233. Zelfs wanneer we het verminderde aandeel van de braak in rekening

brengen blijft dezelfde evolutie zich manifesteren. Hetzelfde zien we trouwens gebeuren

in de pachtcontracten van de grote hoven. Concreet betekende dit dat de datum waarop

de gronden aan de nieuwe pachter werden overgedragen steeds later op het jaar kwam te

liggen. In plaats van enkel de voorbereidende voren te leggen moest hij nu ook nog het

land effectief gaan bezaaien.

Thoen had eerder opgemerkt dat de lating een manier was om het de pachter

moeilijker te maken om naar een andere pachtgrond uit te wijken. Immers, hoe meer

kapitaal hij moest investeren in een grond waarvan hij de vruchten nooit zou plukken,

hoe minder geneigd hij zou zijn een andere pachtgrond te zoeken234. En het bezaaien

van een grond vroeg nu net grote hoeveelheden kapitaalinbreng doordat men het

zaaigoed moest leveren, hierbij wordt dan het arbeidskapitaal dat verloren gaat door het

zaaien zelf nog niet meegerekend. Thoen stelde vast op basis van de pachtbrieven die

door de Keure van Gent werden bevestigd dat er steeds minder grond bezaaid moest

achtergelaten worden, en dit vanaf ongeveer 1520. Dit koppelde hij dan aan de gunstige 233 Berekeningen op basis van bijlagen 6A, 6B en 6C234 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, pp. 574-581. Merk op dat Thoen zijn conclusies enkel voor de pachters van de grote hoven liet gelden. Wij zien echter niet in waarom dit voor de kleinere pachten ook niet het geval zou kunnen zijn. Na het bestuderen van de registers met pachtbrieven is bij ons alvast de indruk onstaan dat het hernemen van een perceelspacht ook frequent voorkwam. Een kwantitatieve basis voor deze veronderstellig is er echter niet, en andere studies (Van Bavel, B.J.P., Mariënweerd..., p. 538) hebben aangetoond dat dit voor andere instellingen alvast niet het geval was. Het zou echter niet de eerste keer zijn dat de priorij van Groot-Bijgaarden een afwijking op de norm zou blijken.

109

conjunctuur van de 16e eeuw die het minder noodzakelijk maakte voor de instellingen

om de pachters aan hen te binden235.

Dat de evolutie binnen Groot-Bijgaarden omgekeerd verloopt heeft een simpele

verklaring. Herinner de eindconclusie van deel II die stelde dat de priorij er gedurende

de 16e eeuw niet in geslaagd was te profiteren van het gunstige economische klimaat

maar in tegendeel zelfs steeds meer in de problemen kwam. De aanzienlijke verscherping

van de bepalingen in de lating, zeker tussen de periode 1500 en 1560, lijkt daar nu

eveneens op te wijzen. De vraag van het kip of het ei dringt zich echter op. Probeerden

de latingen de mobiliteit steeds meer aan banden te leggen omdat men er niet in slaagde

de inkomsten te verhogen236, en Groot-Bijgaarden dus zekerheid verkoos door zijn

pachters dan maar strikter aan zich te binden? Of waren de negatieve tendensen net

(deels) het gevolg van de repressievere latingen, omdat men zo de pachters aan zich

bond zonder blijkens een substantiele verhoging van de pachtsom te bekomen, terwijl

men op de vrije pachtmarkt onder invloed van de gunstige conjunctuur hogere

opbrengsten had kunnen halen?

Hoe interessant deze kwestie dan ook mag zijn, het heeft ons nog steeds geen

verklaring gegeven voor de merkwaardige evoluties binnen het areaal geteelde vruchten.

Het hoge aandeel braak in de steekproef van 1396-1405 zou mogelijk te verklaren zijn

doordat het veelal gronden van minderwaardige kwaliteit zouden zijn geweest die

verpacht waren, gronden die meer onder braak moesten liggen om een voldoende hoge

opbrengst te garanderen. Dit zou dan het gevolg moeten geweest zijn van een tekort aan

landbouwgrond, waardoor men ook de meer marginale gronden die minder geschikt

waren om vruchten te dragen in het landbouwsysteem zou hebben ingeschakeld. Erg

overtuigend is deze verklaring echter niet. Ten eerste bestond de bodem in de streek

waarin de pachtgronden van Groot-Bijgaarden gelegen waren uit vruchtbare

zandleemgronden die geschikt waren voor intensieve landbouw237. In de noordelijkere

235 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, pp. 584-585.236 Zoals eerder reeds vermeld stegen de pachtprijzen in zuidwestelijk Brabant helemaal niet mee met het niveau van de inflatie, wat hier een aanwijzing voor zou kunnen zijn.237 Scheelings, F.G., 'Pachtprijzen...', p. 48.

110

delen van Brabant, denken we maar aan de Kempen, zou men deze verklaring al sneller

kunnen accepteren omdat daar het areaal van werkelijk goede landbouwgrond veel

beperkter was. Rond Groot-Bijgaarden is dit echter niet het geval238. Een element dat

dan weer wel, zij het wederom niet overtuigend, in deze richting wijst is het totaal

afwezig zijn van elke verwijzing naar bemesting in de latingen van rond 1400. Was het

door een chronisch tekort aan bemesting dat de grond meer dan een derde van de tijd

braak moest liggen? Langs de andere kant waren de pachtbrieven in die tijd zoals eerder

opgemerkt sowieso erg summier, zodat het ons eigenlijk niet moet verwonderen dat men

niet over bemesting spreekt.

De evolutie tussen 1400 en 1500 verklaren is zo mogelijk nog moeilijker. We zien

een lichte daling van het percentage wintergraan, een spectaculaire stijging van het

zomergraan en een achteruitgaan van de braak. De gegevens van de grote pachthoeven,

die nu voor het eerst in dergelijke getalen zijn overgeleverd dat we ze kunnen gebruiken,

geven echter een tegenovergesteld beeld. Het lijkt erop dat er in geen enkel pachthof

meer zomergraan dan wintergraan werd geteeld. Waaraan is dit verschil te wijten? Het is

maar de vraag of de gegevens voor de kleine pachten ook daadwerkelijk realiteit waren.

Werd er echt tot de helft meer zomergraan geteeld dan wintergraan, of is dit slechts

schijn? Zit er een inherent element in de pachtbrieven vervat wat ons beeld vertroebeld,

maar dat we niet kunnen vatten? Wat alvast wel opvalt is dat de hoge waarden voor

zomergraan bijna uitsluitend te wijten zijn aan percelen die maar in een zaad moesten

achtergelaten worden. Met andere woorden, waar de drie zaden in de pachtbrief vermeld

staan is het verschil tussen de verschillende geteelde gewassen veel minder groot. Was

het misschien een plaatselijk costumier recht dat kleine perceelspachten in de zomeraard

moesten achtergelaten worden? Dit zou betekenen dat er niet meer zomergraan werd

geteeld (immers, deze gronden zouden het jaar daarna gewoon braak liggen, en het jaar

daarna weer gewoon met wintergraan bezaaid worden), maar dat we wel die indruk

krijgen omdat elk stuk grond zo moet achtergelaten worden bij het beëindigen van de

238 Zie hier als tekenend voorbeeld ook de kaart die werd gepubliceerd in van Uytven, R. (ed.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Zwolle, 2004, p. 319. De basis voor de kaart was een enquete uit 1569 in opdracht van Alva die de fiscale grondwaarde, berekend aan de hand van de opbrengsten van de honderdste penning. De streek ten (noord)westen van Brussel wordt opvallend hoger ingeschat dan de andere delen van het hertogdom. Hoewel de grondkwaliteit zeker niet de enige factor was in het totstandkomen hiervan, was ze zeker wel een element dat er aan de basis van lag.

111

pachttermijn. De verschillen tussen 1400 en 1500 zouden dan deels te wijten kunnen

zijn aan een verschuiving van het gewoonterecht. Maar nogmaals, meer dan vage

hypothesen kan men er, althans op basis van onze beperkte bronnen, niet over uiten.

Een andere mogelijkheid is dat we nog steeds te maken hebben met de gevolgen

van de oorlogen op het einde van de 15e eeuw. In elk geval is het zo dat in deze periode

de meeste indicaties aanwezig zijn voor verstoring van het landbouwsysteem door

oorlogen. Dit kunnen we afleiden uit het aantal pachtafslagen dat in de pachtcontracten

opgenomen is. Waren dat er rond 1400 slechts twee239, dan zijn het er nu al 7 of 10%

van alle pachten, en dit terwijl onze steekproef toch gedaan werd in de periode dat de

onrusten wederom reeds enkele jaren bekoeld waren240. Waarom men na een oorlog

juist meer zomergraan zou gaan kweken is echter niet duidelijk.

Laatste mogelijkheid tenslotte om het grote aandeel aan zomergraan te verklaren

is door de dries en de weide aan te halen. Onder dries of weide verstaan we “het land dat

voor beweiding bestemd was en binnen die periode niet werd geploegd”241. Rond 1500 zien we een

aantal vermeldingen in de bronnen opduiken die aanwijzen dat dit type grond in het

vruchtwisselsysteem werd ingepast. In principe werden deze weiden bebouwd volgens

een soort koppelsysteem waarbij men een aantal jaren het vee op de weide liet grazen

om het vervolgens eerst met haver te beplanten, en dan in het normale

vruchtwisselsysteem in te schakelen. Als na enkele jaren de grond uitgeput was werd het

weer gewoon in een weide omgevormd242. In tegenstelling tot wat de normale gang van

zaken is echter, lijkt het erop dat er geen haver op werd geplant maar wel een

wintergraan243. Dit sluit echter niet uit dat de vele pachtcontracten met een vermelding

van enkel zomergranen weides zouden kunnen zijn. De argumentatie is echter weinig

overtuigend, de bronnen schaars.

239 Zie bijlage 7A.240 Zie bijlage 7B.241 Dit citaat komt uit Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel II, p. 753, voetnoot 1, waarin Thoen het probleem van de termen dries en weide, en wat ze nu juist inhouden, bespreekt. 242 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel II, p. 752-755. 243 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 45 ro: 2,5 dw 'wintercoren op sijn viertijdege voren daeraf maer 1,5 dachwant winnend lant en es ende dander dachwant weyde”.

112

Rond 1560 zien we dan een verandering in de manier waarop de lating der

veldvruchten wordt gestipuleerd in de contracten. In plaats van de vermeldingen van de

voren worden steeds meer ingezaaide vruchten vermeld. Het aandeel van de braak is

verder teruggedrongen, wintergraan heeft een opmars doorgemaakt en zomergraan een

terugval. Dit is althans het beeld bij de kleine pachten. Bij de grote pachthoven zijn de

tendenzen omgekeerd: meer zomergraan en minder wintergraan. In deze steekproef

werd ook het eerste en enige bewijs gevonden van het zaaien van stoppelkoren. 3 dw in

de zomeraard (die in totaal slechts 6 dw besloeg) mocht ermee bezaaid worden244.

Stoppelkoren is rogge dat men na tarwe of masteluin zaaide. Met andere woorden, een

wintergraan na een wintergraan, in plaats van de normale opvolging wintergraan-

zomergraan245. Dit was alvast een manier om het areaal van de wintergranen uit te

breiden.

Nu, waarom de kleine pachters meer wintergraan dan zomergraan begonnen te

telen kunnen we mogelijk verklaren door het feit dat de westbrabantse bevolking

gedurende de 16e eeuw gradueel verarmde. Van 1510 tot halverwege de jaren '50 daalde

hun koopkracht namelijk met meer dan 50%246. Tegelijkertijd gingen ze steeds kleinere

percelen bewerken ten gevolge van een stijgende bevolkingsdruk247. De verkleining van

de pachten zal er langs de ene kant voor gezorgd hebben dat, ondanks een meer

intensieve landbouw, men toch steeds minder surplus voor de markt kon produceren.

Bepaalde boeren zullen hierdoor genoodzaakt zijn geweest om zich bovendien zelf te

richten tot de markt om aan voldoende graan te komen om te overleven. Maar hun

koopkracht, zeker uitgedrukt in hoeveelheid graan die ze konden kopen, was net

aanzienlijk gedaald in dezelfde periode. Een logische oplossing hiervoor zou zijn dat

men meer wintergranen ging telen. Tarwe en rogge waren namelijk de broodgranen,

geschikt voor autoconsumptie. Extra element die de eerderbesproken evolutie nog kon

versterken was dat de nijverheid in het zuiden van het hertogdom Brabant rond die tijd

244 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 21 vo.245 Lindemans, P., Geschiedenis..., deel 1, p. 108. 246 Scholliers, E., 'Le pouvoir d'achat dans les Pays-Bas au XVIe siècle', in: Album Charles Verlinden, Gent, 1975, p. 311. 247 Scheelings, F.G., 'Pachtprijzen...', p. 53.

113

achterophinkte met die in de andere regio's248. Hieruit kon de verarmde

plattelandsbevolking dus geen extra inkomen halen.

Dat de grote pachters dan weer minder wintergraan beginnen telen in dezelfde

periode is hier niet mee in strijd, hun bedrijven bleven immers groot genoeg om voor de

markt te blijven produceren. In tegendeel zelfs, voor wie voor de markt produceerde

werd de situatie steeds rooskleuriger. De prijzen van graan stegen immers, en de prijzen

van landarbeiders daalden door de gestegen bevolkingsdruk. Bovendien waren ze in

regel kapitaalkrachtiger waardoor, zelfs als ze op de markt eerder koper dan verkoper

waren, de daling van de koopkracht niet meteen hun overleven bedreigde.

Voor de terugdringing van de braak is er ook een mogelijke verklaring. In de

contractjes uit het begin van de 15e eeuw vinden we geen enkele verwijzing naar

bemesting terug. Dat dit niet wil zeggen dat er nooit bemest werd spreekt voor zich,

maar algemeen genomen zal er toch redelijk wat land onbemest zijn gebleven. Vanaf

1500 zien we in de pachtbrieven echter wel informatie over bemesting opduiken. Deze

vermeldingen waren echter te klein in aantal en te uiteenlopend om kwantitatief

verwerkt te worden. Voor 1500 gaat het echter om 10 contracten of 30%. Voor 1560 om

6 contracten of 22%. Wat men zich van deze vermeldingen moet voorstellen zal ik

illusteren door enkele voorbeelden. In 1498 bepaalt de lating dat de pachter van 13 dw

te Brussegem zijn grond 'winnen en (te) bedrijven en (te) messen gelijc een goed winne sculich es'249.

Het mag duidelijk zijn waarom een kwantitatieve analyse niet mogelijk was, men verwijst

hier feitelijk naar een soort gewoonterecht waarvan de pachter zeker de betekenis zal

hebben geweten, maar waar wij nu het raden naar hebben. Wat houdt het in om als een

goede pachter zijn grond te bemesten?

Een andere bepaling die we sporadisch tegenkomen vanaf 1500 op de hoven is de

volgende: 'voorts alle de vruchten die hierenbinnen op alle de voirs. goeden wassen selen die sal hij

moeten int voirgenoempde hoff brenghen ende het stroo daer aff commende sal de zelve winnen boven het

stroo dat hij aldaer verdecken sal moeten teeren met zijn beesten ende het mest daer aff commende opt 248 Soly, H. en Thijs, A.K.L., 'Nijverheid in de zuidelijke Nederlanden', in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel VI, Haarlem, 1979, pp. 30-43. Merk ook de totale afwezigheid van nijverheidsgewassen in de lating van de pachtcontracten van Groot-Bijgaarden op.249 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 63 ro.

114

voirscreven lant vieren tot desselfts lants meeste prouffijte zonder dat buyten te moghen vieren in eenigher

manieren'250 Hiermee wordt bepaald dat het stroo dat van het land wordt gehaald alleen

bedoeld is voor autoconsumptie, niet voor verkoop. Ofwel moet hij er het dak mee

repareren, ofwel moet het omgezet worden tot mest. En deze mest mag dan enkel

gebruikt worden om de eigen gronden te bemesten. Alles wijst er dus op dat men in de

16e eeuw meer mest op het land bracht. En dankzij beter bemeste gronden was het

logischerwijze mogelijk om de braak terug te dringen.

Wanneer we deze cijfers vergelijken met die uit het onderzoek van Thoen zijn

opvallende verschillen te bemerken251. Allereerst lijken de kleine perceelspachters er daar

de voorkeur aan te geven om wintergranen te zaaien, alsook een klein aandeel gewassen

die niet tot de traditionele vruchtwisseling behoorden naar het einde van de 16e eeuw

toe. Het percentage wintergranen ligt er vanaf 1450 op meer dan 70%, zij het dan wel

dat wegens gebrek aan bronnen slechts twee steekproeven tot 1560 werden gedaan

Opmerkelijk ook is dat hij aan het begin van de 16e eeuw moest vaststellen dat men -zij

het dan tijdelijk- meer zomergraan is gaan telen op de hoven. Rond 1560, de periode

waar te Groot-Bijgaarden veel zomergraan werd geteeld op de hoven, heeft het

wintergraan echter weer z'n plaats ingenomen in Vlaanderen. Enige parallellen trekken

met de bevindingen uit het onderzoek van Thoen, die zich baseerde op meer en

gevarieerder bronnenmateriaal, zit er dus niet in.

250 Uit de pachtbrief van het hof te Nuwenhove te Zellik van 1557. R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 15 ro. 251 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel II, p. 693 en 694, tabellen 38 en 39.

115

3.3. Het driejaarlijks vruchtwisselsysteemDe vraag naar hoe het zat met het driejaarlijks vruchtwisselsysteem is natuurlijk

onlosmakelijk verbonden met wat in de voorgaande paragraaf reeds behandeld werd.

Daar bleek het onmogelijk om een echt valabele verklaring te geven voor de cijfers die

we gevonden hebben. Om diezelfde reden is het natuurlijk erg moeilijk, zo niet

onmogelijk om uitspraken te doen over de verspreidheid van het klassieke

vruchtwisselsysteem. Ter herinnering, in het klassieke vruchtwisselsysteem wordt het

eerste oogstjaar een wintergraan geplant. Hierbij kan het dus gaan om tarwe of rogge.

Na een korte braak wordt in het tweede oogstjaar een zomergraan geplant, haver, gerst

of een leguminose. Zomergranen stonden minder lang op het veld en putten de grond

minder uit. Toch was het noodzakelijk om na twee oogstjaren een braakjaar in te lassen.

Let wel, tijdens de braak werd er wel nog arbeid in de grond geinvesteerd, de grond

droeg enkel geen vrucht.

Er waren drie manieren waarop men van deze normale vruchtopvolging kon

afwijken. De eerste was het veranzaden. Onder verandzaden verstaat men: “het wijzigen

van de zaden, een andere vrucht vrucht zaaien dan de traditionele granen”252. We kunnen dit het

best bestuderen door het verbod op verandzaden te bekijken. Wanneer dit in de

pachtbrieven voorkomt slaat het verbod op verandzaden steeds op de laatste 3 jaar. In

eerste instantie mag dit dan wel restrictief lijken, een nadere kijk verhult dat dit in feite

nog heel wat vrijheid aan de pachter liet. Het grootste deel van de pachttermijn was men

dan namelijk vrij om te zaaien op zijn veld wat men wou253.

In de pachtbrieven van rond 1400 vonden we maar 2 verboden op verandzaden,

minder dan 10% van het totaal aantal pachtbrieven waar een lating over de veldvruchten

in opgenomen was. Voor 1500 was dit al opgelopen tot 18 of meer dan de helft van de

pachtcontracten! Daarna was er weer een daling merkbaar in de steekproef van 1560 252 Lindemans, P., Geschiedenis..., deel I, p. 102. 253 Rond 1400 bedroeg de gemiddelde pachttermijn meer dan 21 jaar. Rond 1500 meer dan 16 jaar en rond 1560 nog 13 jaar. De mediaan, en de meestvoorkomende pachttermijn, lag in alle drie steekproeven wel nog steeds op 12 jaar. Bijlage 6D.

116

toen weer iets minder dan de helft van de onderzochte contracten een verbod hierop

uitdrukte. Toch hoeft dit niet meteen te betekenen dat men in 1400 veel vrijer was in zijn

grondbewerkingen. De pachtbrieven uit deze periode bevatten op geen enkel vlak veel

informatie. Tussen 1500 en 1560 zien we echter wel een reëele daling van het aantal

verboden, wat er op wijst dat de pachter althans op dit gebied meer vrijheid kreeg van de

nonnen. Alleen bij de pachthoven lijkt de druk om niet van het driejaarlijks

vruchtwisselsysteem af te wijken doorheen de tijd te verhogen. Toch moeten we hier

een laatste bedenking bij maken. Hoewel de boer het grootste deel van zijn pachttermijn

in principe kon zaaien wat hij wou, zal dit toch nog onderworpen zijn geweest aan de

plaatselijke gewoonterechten254.

Het klooster liet een enkele keer ook toe dat men verandzade, hoewel dit niet

letterlijk in de bron wordt gezegd. In 1502 moet een pachter echter 9 dw achterlaten 'wel

ende lovelic besayt met winterkoren op sijn viertijdege voren of soe vele beter in hoppecruyden oft

oostbomen alsoe vele waert zijnde ghelijck'255. De pachter was dus vrij om zijn gronden in

winterkoren achter te laten, ofwel de corresponderende waarde ervan in oogstbomen of

hop op de gronden te laten staan. De hopteelt was wijdverspreid in westelijk Brabant en

waarschijnlijk verbouwde praktisch elke plattelandsbewoner een kleine hoeveelheid hop

op zijn gronden256. Deze teelt wordt waarschijnlijk schromelijk onderschat in onze

bronnen, net als de teelt van andere niet-granen, uitgezonderd de nijverheidsgewassen. .

De andere twee manieren om inbreuken te maken op het vruchtwisselsysteem

waren de volgende: de braak bezaaien, en dubbelvruchten zaaien. Van enige bezaaing

van de braak heb ik geen sporen kunnen terugvinden, en van dubbelvruchten slechts

een. Het is het hoger aangehaald voorbeeld van het stoppelkoren uit een pachtbrief uit

1560. Als er al andere gewassen werden geteeld, zoals industriegewassen, dan werden

deze in elk geval niet in de pachtbrieven opgenomen. Wel weten we uit de algemene

rekeningen dat jaarlijks vanaf 1540 een kleine hoeveelheid raapzaad moest geleverd

254 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel II, p. 738. 255 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110, fo 5 ro. 256 Lindemans, P., Geschiedenis van de landbouw in België, 1994, Antwerpen, deel I, p. 142-143.

117

worden aan het klooster257. Hoewel het dus moeilijk is om te evalueren kan men toch

zeggen dat er indicaties zijn dat het traditionele vruchtwisselsysteem tot op een zeker

niveau met de voeten werd getreden.

257 Cfr. deel II.

118

3.4. Het drieslagstelselHet drieslagstelsel was de eigenlijk flurzwang. Hiermee bedoelen we dat een

gemeenschap de hen beschikbare grond gaat opdelen in verschillende gewannen. Deze

gewannen zijn aaneengesloten stukken grond die niet gescheiden zijn door afsluitingen

en die een eenvormige bewerking ondergaan. Gezien er drie bewerkingen waren (het

zomerzaad, het winterzaad en de braak) waren er dus ook drie gewannen. In de praktijk

kwam het er dan op neer dat een pachter niet zelf kon beslissen hoe hij zijn grond

bezaaide, maar dat hij gebonden was aan de verplichtingen die de gemeenschap hem

daaromtrent oplegde. Het vaststellen van deze flurzwang en de reikwijdte ervan

inschatten heeft steeds voor grote problemen gezorgd.

Rond 1500 vinden we er een indicatie van op het hof te Bruggen, te Sint-Ulriks-

Kapelle. De pachter moest een deel van de zomeraard bezaaid laten met evene 'bedreven

met twee getijdige voeren ghelijc sijn gebueren'258. Wie hetzelfde moet zaaien als zijn geburen is

dus niet vrij in zijn teeltkeuze, en bovendien maakt dit duidelijk dat er een groter geheel

aan velden was, meer uitgebreid dan het bedrijfsniveau, waar iedereen hetzelfde diende

te telen. Toch is het niet zo dat het hele bedrijf aan deze verplichting gebonden was. De

andere gronden van het hof liggen in een drieslagenstelsel gegroepeerd, maar er is geen

sprake van enige dwang van hogerhand om dit te doen, anders dan die van de priorij van

Groot-Bijgaarden. Als we hier dan al kunnen spreken van flurzwang, dan was dit

alleszins beperkt in oppervlakte. In de volgende steekproef was er eveneens een

aanwijzing te vinden. Een pacht van 9 dachwant, in vier stukken gelegen, in de buurt van

Dilbeek en Anderlecht, moet er op het einde van de pachttermijn achtergelaten worden

zoals zijn geburen hun grond hebben bewerkt. Hier lijkt het er op dat het hele bedrijf259

in een geografisch georganiseerd vruchtwisselsysteem is ingepast260. Onze gegevens zijn

258 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 39 ro. 259 Let op, dit is daarom niet het hele bedrijf dat de pachter bewerkte. Dit is namelijk geen hofpacht, hij kon nog andere stukken van andere instellingen in pacht houden, of een eigen stuk grond bezitten. 260 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 51 vo.

119

te beperkt om te kunnen spreken van een echte flurzwang, maar het heeft er alle schijn

naar dat tenminste een deel van het areaal in de buurt van Dilbeek en Anderlecht

onderworpen was aan een gedwongen vruchtwisselsysteem.

120

3.5. Over hout, huizen, omheiningen en

karweienDe lating betreffende de landbouwgrond is zonder meer het belangrijkste element

van de pachtbrieven. Bij wijze van excurs echter, is het ook leerrijk om te kijken aan

welke andere verplichtingen de pachter moest voldoen. Deze geven ons ook immers een

kijk van down under op het beheer. De meest voorkomende latingen worden hier kort

behandeld.

Ten eerste waren er de latingen die handelden over het hout. Hout was in de

middeleeuwen en de nieuwe tijd een bijzonder waardevol product, het was de

voornaamste energieleverancier261. Het is dan ook niet toevallig dat dit de meest

voorkomende lating was. Rond 1400 vermeldden de erg korte pachtcontracten in minder

dan 10% van de gevallen hoe het hout moest achtergelaten worden, maar in de andere

twee steekproeven was dit percentage tot ver over de helft gestegen.

Het meest voorkomende waren volgende twee voorwaarden: de pachter mag

allerhande hout kappen en planten, uitgezonderd oegstbomen en truncbomen. In het eerste

geval ging het over bomen die een oogst voortbrachten, fruitbomen dus. Het tweede zijn

de stronkbomen. Deze mag hij echter wel kappen indien zij verdroogd zijn, maar dan

moet hij er wel twee nieuwe scheuten voor in de plaats planten262.

Soms zijn de voorwaarden echter uitgebreider, vooral dan op de hoven. Als

voorbeeld neem ik de pachtbrief uit 1502 van het hof te Elegem. Hierin staat dat de

pachter binnen de eerste 2 jaar 50 abeelen, 50 populieren en 50 abeelen poten263 moet

planten en ze drie jaar onderhouden tgodshuys profijte. De houtwas op een eussel genaamd

'de heyde' moest hij begroeid achterlaten met scheuten van 4 jaar oud. Op 3 dw moesten

261 Zie onder meer over het belang van hout:Thoen, E., 'Het landschap in de middeleeuwen en de moderne tijd' in: Prevenier, W., Van Eenoo, R., Thoen, E. (eds.), Geschiedenis van Deinze, deel III. Het platteland en de dorpen in Deinze, Deinze, 2007, pp. 76-78. 262 Voorbeelden zijn legioR.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110, fo 4 vo. 263 Dit zijn scheuten

121

deze scheuten 5 jaar oud zijn. En 4,5 dw tenslotte moest hij 'al bloot' laten264. Ook op een

hofstede te Dilbeek moet men bomen aanplanten. Doet men dit niet binnen de

opgelegde termijn van twee jaar, dan wordt het verlies verhaald op de pachter of zijn

erfgnamen.265 Dat deze scheuten niet alleen dienden als energieleverancier blijkt uit de

pachtbrief van het hof in de Boverij. De pachter mag in twee stukken bos zijn beesten

niet loslaten alvorens de houtscheuten een leeftijd van 4 jaar hebben bereikt266. Uit dit

alles mag blijken dat het klooster zeer begaan was met de houtwas op zijn gronden, en

dat men er alles aan deed om de boomgroei in stand te houden.

Ook vaak voorkomend, toch net dat tikkeltje minder, waren de bepalingen over de

bebouwing. In regel was de bebouwing pachterskapitaal. Dit was mogelijk omdat de

huizen in die tijd veelal nog als roerend goed werden aanzien. Ze waren nog niet in steen

opgebouwd en konden dus gemakkelijk afgebroken worden. De geijkte formule die

daarvoor in de bronnen gebruikt werd is een staaltje van middelnederlandse

onduidelijkheid, maar het kwam er op neer dat de pachter,wanneer hij een huis had

gebouwd, dit staande diende te houden tot het einde van de pachttermijn. Op dat

moment had het klooster het recht dit gebouw over te nemen tegen prijzij. Wenste het

klooster dit niet te doen, dan diende de pachter alsnog het gebouw af te breken. De

prijzij was een schatting van de waarde door goede timmerlui267. Hieruit komt ook naar

voor dat feitelijk enkel de waarde van het timmerwerk in rekening werd gebracht om de

waarde van het volledige huis te bepalen. Geleidelijk aan ging de bebouwing echter tot

de onroerende goederen behoren en werden ze eigenaarskapitaal. Dit zien we

bijvoorbeeld op het hof te Hongersvelt in 1560 waar dezelfde clausule stond

ingeschreven met betrekking tot bebouwing als die hier net boven. Daar werd echter

bijgevoegd dat deze niet gold voor het woonhuis en de nieuwe stal, want 'die ons voirs.

clooster toebehoeren'268

Iets minder courant waren de latingen over de afsluitingen van de velden. In dat

264 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110, fo 47 vo.265 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 24 vo. 266 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 46 ro. 267 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 58 vo. 268 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 34 ro.

122

geval moest alles, of slechts een deel van de verpachte grond, 'wel beheympt oft met tijdigen

geerden' achtergelaten worden. Deze afsluitingen worden gevormd door vertikaal

geplaatste houtstaken waartussen lang rijshout werd gevlochten. De term tijdigen sloeg

erop dat de staken in de grond door de vochtigheid begonnen te rotten, en dat de

gronden dienden teruggegeven worden met houten staken in dezelfde staat als de

pachter ze gevonden had269.

Daarnaast waren de pachters van de grote hoven in enkele gevallen, zeker niet alle,

ook nog karweidiensten verschuldigd aan het klooster. Meestal moet de pachter zich een

vast opgelegd aantal dagen in het jaar ter beschikking stellen van het klooster. De

pachter van het hof in de Boverij, een hof dat binnen de kloostermuren was gelegen,

moest de meeste karweien leveren. In 1562 moet hij zo voor elk van zijn 12 jaren pacht

leveren: '14 carweyen met zijn waghen, peerden ende knechten'270. Het klooster verkreeg op deze

manier niet alleen gemakkelijke en kostenloze arbeid, maar evenzeer toegang tot

landbouwwerktuigen en zelfs paarden. Waarschijnlijk zal dit genoeg geweest zijn om de

kleine directe exploitatie die hen nog restte te bebouwen. Daarnaast waren er nog een

hele hoop andere latingsvoorwaarden waar ik niet verder op inga omdat ze minder

courant zijn. Het gaat onder meer over het onderhouden van beken en waterlopen, het

beplakt en bedakt houden van de huizen, wie de kosten zou dragen in tijden van oorlog

en rampspoed...

269 Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het Hof ter Bruggen', in: ESB, XXI, 1936, p 162. 270 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 29 ro.

123

3.6. BesluitMisschien wel het belangrijkste besluit dat uit dit onderzoek moet worden

getrokken is dat de verwerking en vooral de interpretatie van de pachtbrieven niet de

verhoopte resultaten opleverde. Hoewel ze op het eerste zicht bijzonder informatief

leken bleken in de praktijk de cijfers en evoluties die naar voren kwamen onduidelijk,

bleken ze vaak onmogelijk te duiden en riepen ze eigenlijk meer vragen op dan dat ze er

oplosten.

Deze problemen nopen mij ertoe elke conclusie die ik trek meteen ook te

nuanceren. Niets van wat ik hier zeg heb ik eigenlijk met absolute zekerheid kunnen

vaststellen op basis van mijn bronnen. Allereerst lijkt het erop dat het driejaarlijks

vruchtwisselsysteem op een tamelijk klassieke manier werd gevolgd door de pachters van

Groot-Bijgaarden. In het begin van de 15e eeuw leek er nog veel braak voor te komen.

Deze braak zou geleidelijk aan worden afgebouwd. Aan het begin van de 16e eeuw was

haver het meest geteelde graan. Waarom dit zo was, en of dit daadwerkelijk zo was, blijft

echter een openstaande vraag. Bovendien teelde men op de hoven dan weer meer

wintergraan.

Naar de tweede helft van deze eeuw toe werd de braak verder teruggedrongen en

verloor het haver zijn positie als belangrijkste graan aan de wintergranen. Dit moet deels

te verklaren zijn door het afwijken van het traditionele vruchtwisselsysteem door het

kweken van stoppelkoren. Anderzijds werd het ook mogelijk om meer wintergraan te

gaan kweken door een betere bemesting. Het aantal verboden op verandzaden daalde

trouwens tijdens dezelfde periode, waardoor het erop lijkt dat de pachters gedurende de

16e eeuw meer vrijheid kregen in hun teeltkeuze. Daartegenover stonden dan weer de

pachthoven die meer zomergraan zouden beginnen kweken, en dat ze strikter

gereguleerd werden door de abdij. Het verlaten van de reële datum van het ingaan van

de pacht doorheen de steekproeven, en dan vooral in de 16e eeuw, wijst er bovendien op

dat men de pachters dichter aan zich wou binden.

De algemene verarming van de Brabantse boerenbevolking in de 16e eeuw lijkt een

rol te hebben gespeeld in de opkomst van wintergraan. Waarom rond 1500 zoveel

zomergraan werd geteeld is niet duidelijk, maar de evolutie naar wintergraan is te

124

verklaren door een nood aan meer broodgranen voor autoconsumptie. De redenen

hiervoor waren een verkleining van de pachtpercelen en een daling van de koopkracht,

waarschijnlijk versterkt door het afwezig zijn van een proto-industrie op het zuidelijk

Brabants platteland. De grote pachters die produceerden voor de markt haalden hun

voordeel uit deze evoluties. Daarom was het voor hen mogelijk om meer zomergraan te

telen.

Al bij al lijkt het er op dat, zeker in vergelijking met Vlaamse cijfers, de

priorij/abdij van Groot-Bijgaarden een conservatieve grootgrondbezitter was die niet al

te veel afwijkingen van de traditionele vruchtwisseling toeliet. Toch werd het, onder

meer door het terugdringen van de braak door een betere bemesting, mogelijk om naar

het einde van de 16e eeuw hiervan meer en meer te gaan afwijken. Ander belangwekkend

feit was de mogelijke identificatie van geografische drieslagenstelsels aan het begin en in

het midden van de 16e eeuw in Brabant. Vele hiaten en vragen blijven echter openstaan.

125

4. Algemeen besluitTer conclusie van deze masterproef geef ik nog eenmaal in het kort de

belangrijkste krachtlijnen weer die uit dit onderzoek naar voren zijn gekomen, alsook de

belangrijkste beperkingen van de bronnen die werden vastgesteld.

Toen in 1133 een priorij werd gesticht in de woestenij van Groot-Bijgaarden

ontving de nieuwe stichting enkele stukken grond. Hierna echter lijkt men bijna een

halve eeuw geen schenkingen te hebben ontvangen. Dit werd deels gecompenseerd door

enkele aankopen, en dit maakt van Groot-Bijgaarden een van de vroegste voorbeelden

van een kerkelijke instelling die actief gronden ging kopen. De ligging van deze gronden

was bovendien niet toevallig gekozen maar wees er op dat men de de bestaande

exploitatiecentra wou uitbouwen.

Vanaf de jaren '70 van de 12e eeuw komt er dan toch een schenkingsgolf op gang

die zijn hoogtepunt kent in het derde decennium van de volgende eeuw. Grootste

weldoeners uit die tijd zijn de heren van Bijgaarden en hun familie. Doorheen de 13e

eeuw zien we echter een geleidelijke daling van de grootte van de schenkingen en

aankopen, waarschijnlijk ten gevolge van de verarming van de adel in dezelfde periode.

Daarnaast krijgt Groot-Bijgaarden ook nog te maken met een andere probleem. Sinds de

scheiding van Affligem waren er steeds meer en meer mensen die onrechtmatige

aanspraken maakten op stukken uit het domein van het klooster. Om hun domein te

redden wenden ze zich onder meer tot de hoogste kerkelijke macht, de paus. Rond 1296

had men zo een grondbezit kunnen verzekeren dat meer dan 1100 hectare besloeg. Deze

gronden waren voornamelijk gelegen in de omgeving van de kloostergebouwen.

In datzelfde tweede deel van de 13e eeuw zien we bovendien de eerste tekenen van

een structurele wijziging in de manier waarop men het grondbezit ging uitbaten. Niet

langer de directe exploitatie of de cijns was de geprefereerde manier om gronden uit te

geven, maar wel de pacht. Via een omweg slaagden we er in om vast te stellen dat de

pacht te Groot-Bijgaarden reeds een grotere verspreiding kenden in 1296 dan we op het

eerste zicht gedacht hadden. In de 14e eeuw zet deze evolutie zich sterker door en

126

worden nog meer cijnsgronden omgezet naar pachtgronden. Het doel hiervan is

duidelijk: men wou zich kunnen aanpassen aan het steeds duurder wordende leven.

Jammer genoeg trad in de 14e eeuw een bronnenschaarste op waardoor we

bijzonder weinig weten over deze periode. Het is pas op het einde van de 15e eeuw dat

we weer voldoende bronnen kunnen aanhalen om uitspraken te doen over het beheer. In

de tussenperiode had de pacht zijn opmars verdergezet waardoor deze inkomstenbron

op het einde van de 15e eeuw veruit de belangrijkste was geworden. Onze eerste

steekproef leverde echter meteen een probleem op. Er kon geen duidelijk antwoord

worden gegeven op de vraag of 1480 nu een crisisjaar was of niet. Het is namelijk

mogelijk dat Groot-Bijgaarden niet alleen getroffen werd door de oorlog met

Maximiliaan van Oostenrijk in 1488, maar al eerder en diepgaander geleden had van een

Habsburgse bezetting van het klooster tien jaar eerder. Veder onderzoek kan misschien

een antwoord geven op deze vraag.

Na de oorlog met Maximilaan en in het begin van de 16e eeuw lijkt het Groot-

Bijgaarden relatief voor de wind te gaan. Het klooster slaagde erin om zijn rekeningen

min of meer in evenwicht te houden en zijn schulden af te bouwen. Dit werd echter

bereikt door de uitgaven te doen dalen, en niet door verhoogde inkomsten. Hier zien we

de kiemen van het economisch verval van de abdij. Ondanks de hoge inflatie slaagde

men er niet in de inkomsten in geld substantieel te verhogen. De inkomsten in natura

beleefden bovendien een graduele daling doorheen de 16e eeuw.

De pachtcontracten hebben ons een indicatie gegeven waarom dit zo was. We

zien het belang van winterkoren op de perceelspachten stijgen tussen 1500 en 1560. De

verklaring die ik hiervoor gegeven heb is de volgende: de boerenbevolking verarmde

omdat hun bedrijfjes steeds kleiner werden en doordat het loon werd gedrukt door een

overschot aan werkkrachten. Tegelijkertijd was de inflatie, vooral dan van granen,

torenhoog. Omdat ze niet aan proto-industrie deden was het ook niet mogelijk op een

andere manier geld binnen te krijgen. Daarom begon men gedurende deze periode

steeds meer wintergraan te kweken voor autoconsumptie, een soort overlevingsreflex.

127

De grote hoven daarentegen haalden hun voordeel uit deze situatie omdat zij voor de

markt produceerden.

Nu, als de boerenbevolking verarmde kon Groot-Bijgaarden wel proberen haar

pachtinkomsten te verhogen, maar in de praktijk zal dit niet gelukt zijn. Andere

onderzoekers hebben bovendien al bewezen dat de pachtprijzen in Brabant, dus niet

alleen die van dit klooster, achterop hinkten tegenover de inflatie. Ondertussen bleven

de uitgaven wel steeds meer de pan uitzwaaien. Daarom zien we dat de tekorten op de

jaarrekeningen steeds grotere vormen aannamen. Groot-Bijgaarden probeerde deze

tendens wel te stoppen door tenminste of het saldo in speciën of het saldo in natura in

evenwicht te houden, maar net voor het uitbreken van de catastrofale

godsdiensttroebelen verkeerde het klooster reeds in een feitelijke crisis. De 16e eeuw was

dus allesbehalve voortvarend geweest voor de nonnen.

Dit kunnen we een geschiedenis van Groot-Bijgaarden noemen. Het is zeker niet

dé geschiedenis van Groot-Bijgaarden. Al evenmin een totale geschiedenis. Het enige

wat lijkt vast te staan is dat de economische situatie van de abdij gedurig verslechterde in

de loop van de 16e eeuw. Het verhaal dat hier verteld wordt is plausibel, maar onder

voorbehoud. Verder onderzoek is zeker aan te moedigen om de stellingen die ik in de

loop van deze masterproef heb verdedigd te bevestigen, of te ontkrachten. Toch dient

men een kanttekening bij deze opmerking te maken. Zowel de bestudeerde algemene

rekeningen als de pachtcontracten vertoonden inherente kenmerken die de analyse ervan

danig bemoeilijkten.

Voor de algemene rekeningen doel ik dan op de faulten. Leken zij bij een eerste

oppervlakkige verkenning van de bron nog voor weinig problemen te zorgen, dan werd

later al snel duidelijk dat de invloed ervan veel groter dan gevreesd was. Vaak maakten zij

een aanzienlijk deel uit van de inkomsten en uitgaven waar we niets zinnigs over konden

vertellen. Het staat als een paal boven water dat deze achterstallige betalingen onze

cijfers danig hebben beïnvloed, en in die hoedanigheid misschien ook onze analyses.

Voor de pachtcontracten geldt dan weer dat de lating der veldvruchten een evolutie

heeft gekend doorheen de tijd waardoor het erg moeilijk is om vergelijkingen te maken

tussen verschillende periodes. Zo blijft het een raadsel waarom men rond 1500 meer

128

zomergraan begon te kweken dan in de voorgaande periode. We moeten ons misschien

afvragen of dit niet het gevolg was van een veranderend gewoonterecht.

Deze opmerkingen in achting nemende mogen we echter niet zeggen dat ons

onderzoek hierdoor compleet nutteloos is geworden. Wie de abdij van Groot-Bijgaarden

wil bestuderen moet zich bewust zijn van deze problemen, maar deze studie toont aan

dat men desondanks toch nog tot interessante conclusies kan komen. Een eerste tipje

van de sluier van de geschiedenis van Groot-Bijgaarden lijkt hiermee opgelicht...

129