Het beperken van onnodige ACTH...
Transcript of Het beperken van onnodige ACTH...
Het beperken van onnodige ACTH stimulatietesten;
een beoordeling van basaal cortisol afkapwaarden
en andere voorspellende variabelen.
Frank Perton
s1700294
begeleider: dr. G.S. Mijnhout
Interne Geneeskunde, Isala Klinieken, Zwolle
3
Abstract
Nederlands
Doel: Het vinden van nieuwe richtlijnen voor de diagnostiek naar bijnierschorsinsufficiëntie
waarmee het aantal overbodige poliklinische low dose short Synacthen testen (LD-SST’s)
gereduceerd kan worden, door het bepalen van de optimale afkapwaarden van het screenend
basaal cortisol onderzoek en door verschillende variabelen te analyseren op hun voorspellende
waarde voor een afwijkende LD-SST.
Materiaal en methoden: Van 145 poliklinische LD-SST’s afgenomen in de Isala Klinieken te
Zwolle, werden optimale basaal cortisol afkapwaarden geanalyseerd middels een ROC curve.
Daarnaast werden er van te voren bepaalde variabelen geanalyseerd op hun voorspellende
waarde door middel van univariate en multivariabele logistische regressies. In een tweede
studie werden de voorspellende variabelen geanalyseerd in een groep van 329 poliklinische
LD-SST’s, waarin ook testen zonder een bekend basaal cortisol werden geïncludeerd.
Resultaten: Voor het basaal cortisol werd een nieuwe ondergrens van 145 nmol/L
(specificiteit 89.9%, positief voorspellende waarde 90.0%) en een nieuwe bovengrens van 375
nmol/L (sensitiviteit 100%, negatief voorspellende waarde 100%) gevonden. Chronische
vermoeidheidsklachten, hypotensie- of orthostaseklachten en auto-immuun afwijkingen
geassocieerd met auto-immuun polyglandulair syndroom (APS) voorspelden een niet
afwijkende test, glucocorticosteroïdgebruik voorspelde een afwijkende test.
Conclusies: Door de basaal cortisol afkapwaarden van 145 nmol/L en 375 nmol/L te
gebruiken kan het aantal aangevraagde LD-SST’s met 12% worden gereduceerd, met behoud
van een hoge sensitiviteit en specificiteit. De indicaties vermoeidheidsklachten en hypotensie-
/orthostaseklachten, glucocorticosteroïdgebruik en de aanwezigheid van met APS
geassocieerde auto-immuunaandoeningen zijn voorspellende variabelen voor de uitslag van
de LD-SST. Specifiek bij de verdenking op centrale bijnierschorsinsufficiëntie, zijn met name
oraal, nasaal en inhalatiegebruik van glucocorticosteroïden en de verdenking op hypofyse
pathologie voorspellende variabelen.
English
Objective: to find new guidelines for diagnosing adrenal insufficiency in order to reduce the
number of low dose short Synacthen tests (LD-SST’s) performed in an outpatient setting. This
was done firstly by determining optimal cutoff values for screening basal cortisol tests and
secondly by analysing the role of several variables in predicting the outcome of the LD-SST.
Materials and methods: Optimal basal cortisol cut-off values were determined by ROC
analysis of 145 outpatient LD-SST’s. Subsequently the predictive value of several variables
were analysed using univariate and multivariable logistic regression analyses. In a second
study the predictive variables were analysed in a group consisting of 329 outpatient LD-
SST’s, in which also tests without a known basal cortisol value were included.
Results: A basal cortisol lower cut-off value of 145 nmol/L (specificity 89.9%, positive
predictive value 90.0%) and an upper cut-off value of 375 nmol/L (sensitivity 100%, negative
predictive value 100%) were found. A normal LD-SST was predicted by chronic fatigue
symptoms, hypotension/ orthostasis symptoms and also autoimmune diseases associated with
4
auto-immune polyglandular syndrome (APS). The use of glucocorticosteroids predicted an
abnormal test.
Conclusions: By using the basal cortisol cut-off values of 145 nmol/L and 375 nmol/L, the
number of performed outpatient LD-SST’s can be reduced by 12%, maintaining high
sensitivity and specificity. The outcome of the LD-SST was predicted by chronic fatigue
symptoms, hypotension/ orthostasis symptoms, the use of glucocorticosteroids and APS-
associated autoimmune diseases. When central adrenal insufficiency is suspected, the use of
inhaled, oral and nasal glucocorticosteroids and also suspected hypopituitary pathology are
predictive variables.
5
Inhoudsopgave
Titelpagina ................................................................................................................... 1
Abstract (Engels en Nederlands) ..................................................................................... 3
Inhoudsopgave .............................................................................................................. 3
Introductie .................................................................................................................... 6
Studie 1: analyse van uitgevoerde LD-SST’s 2003-2015 ................................................. 17
Materiaal en methoden .............................................................................................. 17
Resultaten ............................................................................................................... 19
Discussie ................................................................................................................. 22
Studie 2: analyse van alle uitgevoerde LD-SST’s 2010-2015 ........................................... 23
Materiaal en methoden .............................................................................................. 23
Resultaten ............................................................................................................... 23
Discussie ................................................................................................................. 26
Algemene discussie ..................................................................................................... 27
Conclusies .................................................................................................................. 29
Referenties ................................................................................................................. 30
6
Introductie
Het idee voor dit onderzoek kwam tot stand na de observatie dat een groot deel van de
uitgevoerde Synacthen testen in de Isala Klinieken niet afwijkend zijn. Gezien het grote
aandeel niet afwijkende testen wordt de indicatie voor het uitvoeren wellicht te snel gesteld en
wordt mogelijk een een deel van de testen onnodig aangevraagd.
Vanuit dit oogpunt zijn enkele hypotheses geformuleerd, welke aan het eind van deze
introductie zullen worden beschreven. In dit verslag zal eerst globaal de etiologie en
symptomatologie van bijnierschorsinsufficiëntie worden beschreven. Vervolgens zal er dieper
worden ingegaan op de diagnostiek van bijnierschorsinsufficiëntie en de rol van de Synacthen
test hierin.
De hypothalamus-hypofyse-bijnier as
De hypothalamus-hypofyse-bijnier as, bekend onder de Engelse afkorting HPA as
(hypothalamic pituitary adrenal axis) is een hormonaal systeem dat deel uitmaakt van de
stressrespons. Hierdoor wordt het lichaam in staat gesteld om te reageren op verschillende
stimuli, zoals psychologische stress, fysieke inspanning, infectie, trauma, chirurgie,
hypotensie en veranderingen in het metabolisme. De HPA as speelt een belangrijke rol in de
homeostase van fysiologische systemen waaronder het metabole systeem, het cardiovasculaire
systeem, immuunsysteem, voortplantingssysteem en het centrale zenuwstelsel.
De HPA as wordt gereguleerd op drie verschillende niveaus, namelijk in de paraventriculaire
nucleus in de hypothalamus, in de adenohypofyse en in de bijnierschors. In de hypothalamus
wordt corticotropin-releasing hormone (CRH) afgescheiden als respons op de hierboven
genoemde stimuli. In de adenohypofyse wordt onder invloed van CRH het adrenocorticotroop
hormoon (ACTH) afgegeven aan het bloed. Dit hormoon stimuleert in de bijnierschors de
productie van met name het glucocorticosteroïd cortisol in de zona fasciculata en in mindere
mate het mineralocorticosteroïd aldosteron in de zona glomerulosa. Cortisol reguleert door
middel van negatieve feedback de HPA as op de twee hoger gelegen niveaus. Het inhibeert
zowel de productie van CRH als de productie van ACTH. De binnenste anatomische laag van
de bijnierschors, de zona reticularis, speelt een rol bij de (adrenale) productie van androgenen,
welke geen deel uitmaken van de HPA as.
ACTH wordt pulsatiel afgegeven in het bloed met scherpe pieken en dalen. De respons van
cortisol is gelijkmatiger, omdat het minder snel wordt afgebroken. Beide hormonen worden
gesecerneerd in een circadiaan ritme, waarbij er een piek in de afgifte is een uur vóór en een
uur na het ontwaken en waarbij er een nadir is na ongeveer twee uur slaap, oftewel rond
middernacht. Rond ontwaken is er dus een piek in het serum cortisol, maar er zijn ook
episodes van verhoogde ACTH en cortisol concentraties in het bloed tijdens de lunch en op
andere momenten van de dag (1).
Primaire, secundaire en tertiaire bijnierschorsinsufficiëntie
Bijnierschorsinsufficiëntie of hypocortisolisme is een aandoening waarbij er onvoldoende
corticosteroïden worden geproduceerd in de bijnier. Bij primaire bijnierschorsinsufficiëntie
komt dit door destructie van de bijnierschors. Bij secundaire bijnierschorsinsufficiëntie ligt
het probleem op een ander niveau van de HPA as, namelijk in de hypofyse. Er wordt bij deze
aandoening te weinig ACTH geproduceerd. Tertiaire bijnierschorsinsufficiëntie ontstaat door
onvoldoende productie van CRH in de hypothalamus. De locatie van de oorzaak bij
secundaire en tertiaire bijnierschorsinsufficiëntie ligt centraal in de HPA as, deze varianten
worden samen daarom ook wel centrale bijnierschorsinsufficiëntie genoemd.
Hieronder volgt een beknopte samenvatting van oorzaken van bijnierschorsinsufficiëntie,
7
Tabel 1 Oorzaken van bijnierschorsinsufficiëntie
Primaire
bijnierschorsinsufficiëntie
Secundaire
bijnierschorsinsufficiëntie
Tertiaire
bijnierschorsinsufficiëntie
Auto-immuun Auto-immuun Auto-immuun
Ziekte van Addison
APS type 1
APS type 2
APS type 4
Auto-immuun geïsoleerde ACTH
deficiëntie
Infectieus/inflammatoir Infectieus/inflammatoir Infectieus/inflammatoir
Tuberculose (adrenalitis)
HIV (opportunistische infecties, CMV)
Schimmelinfecties
(opportunistisch/systemisch)
Langerhanscelhistiocytose
Lymfocytische hypofysitis
Tuberculose
Meningitis
Sarcoïdose
Actinomycose
Granulomatose met polyangiitis
Sarcoïdose
Congenitaal Congenitaal Congenitaal
Adrenoleukodystrofie
Primaire hypoplasie bijnieren
Adrenogenitaal syndroom
Familiaire glucocorticosteroïd
deficiëntie
IMAGe syndroom
Ziekte van Allgrove
Syndroom van Kearns-Sayre
Syndroom van Smith-Lemli-Opitz
Empty sella syndrome
Geïsoleerde ACTH deficiëntie door gen
mutaties
Syndroom van Prader-Willi
Neoplasma Neoplasma Neoplasma
Lymfoom
Metastase (long, maag, mamma, nier,
colon)
Hypofysetumor
Metastase hypofyse
Craniofaryngioom
Hypothalamus tumor
Metastase hypothalamus
Vasculair Vasculair Vasculair
Bloeding (meningokokken sepsis/
Waterhouse Friderichsen,
anticoagulantia heparine,
acenocoumarol sunitinib)
Infarcering (antifosfolipidesyndroom)
Syndroom van Sheehan
Hypofyse apoplexie
Iatrogeen Iatrogeen Iatrogeen
Medicatie (aminoglutethimide,
trilostane, ketoconazol, fluconazol,
etomidaat, fenobarbital, fenytoïne,
rifampicine, troglitazon, mitotaan)
Bilaterale adrenalectomie
Medicatie (chronisch
glucocorticosteroïd gebruik,
ipilimumab)
Hersenchirurgie
Radiotherapie
Medicatie (chronisch
glucocorticosteroïd gebruik,
mifepriston, chloorpromazine,
imipramine)
Hersenchirurgie
Radiotherapie
Overig Overig Overig
Amyloïdose
Hemochromatose
Hoofdtrauma
Hemochromatose
Hoofdtrauma
Na behandeling syndroom van
Cushing
APS: auto-immuun polyglandulair syndroom
deze oorzaken zijn tevens samengevat in Tabel 1. De meest voorkomende oorzaak van
primaire bijnierschorsinsufficiëntie in de Westerse wereld bij volwassenen is auto-immuun,
oftewel de ziekte van Addison (2). Dit kan voorkomen in geïsoleerde vorm of als onderdeel
van het auto-immuun polyglandulair syndroom type 1 en type 2 (APS1 en APS2). Bij deze
syndromen kan de ziekte van Addison samen voorkomen met hypoparathyreoïdie en
8
mucocutane candidiasis bij APS type 1 en hypothyreoïdie, morbus Graves, diabetes mellitus
type 1 of andere auto-immuun aandoeningen bij APS type 2 (3). De ziekte van Addison kan
ook voorkomen in associatie met andere auto-immuun aandoeningen dan de kenmerkende
aandoeningen voor type 1 en type 2 APS. In deze gevallen spreekt men van APS type 4 (4).
De destructie van de bijnierschors in primaire bijnierschorsinsufficiëntie kan ook worden
veroorzaakt door infectie zoals bij CMV adrenalitis, (opportunistische) schimmelinfecties en
tuberculose. Congenitale oorzaken zijn adrenoleukodystrofie, familiaire glucocorticosteroïd
deficiëntie en syndromale aandoeningen zoals het adrenogenitaal syndroom, primaire
hypoplasie van de bijnieren, het IMAGe syndroom, de ziekte van Allgrove, het syndroom van
Smith-Lemli-Opitz en het syndroom van Kearns-Sayre (5). Bij volwassenen in de Westerse
wereld is de meest voorkomende etiologie van primaire bijnierschorsinsufficiëntie de ziekte
van Addison (80%), de post-tuberculose variant komt voor bij 10-15%, de overige 5% van de
gevallen komt door onder andere infectieuze, congenitale, neoplastische en vasculaire
oorzaken (2). Verder komt de ziekte van Addison in de Westerse wereld in 40% van de
gevallen geïsoleerd voor en in 60% van de gevallen als deel van het APS (5).
Secundaire bijnierschorsinsufficiëntie kan worden veroorzaakt door een ruimte innemend
proces in de hypofyse, door iatrogene schade na chirurgische ingrepen of door bestraling. In
deze gevallen zijn er vaak naast de HPA as ook andere hormonale assen uitgevallen en
kunnen er ook oftalmologische of neurologische klachten ontstaan naast
bijnierschorsinsufficiëntie. Er is sprake van geïsoleerde secundaire bijnierschorsinsufficiëntie
bij patiënten met ACTH-deficiëntie (5).
Het chronische gebruik van glucocorticosteroïden is de meest voorkomende oorzaak van
tertiaire bijnierschorsinsufficiëntie in de Westerse wereld. Exogene glucocorticosteroïden
hebben dezelfde negatieve feedback op de productie van CRH en ACTH als cortisol.
Chronisch gebruik van glucocorticosteroïd kan uiteindelijk zorgen voor een verlaagde afgifte
van CRH en lagere hoeveelheden aanwezig ACTH in de hypofyse (6). Ook overstimulatie
door hoge endogene cortisolwaarden zoals bij het syndroom van Cushing zorgt voor een
verminderde productie van CRH en ACTH. Wanneer de cortisolwaarden in het bloed worden
verlaagd ten gevolge van de behandeling van het syndroom van Cushing kan dit resulteren in
tertiaire bijnierschorsinsufficiëntie. De overige oorzaken van tertiaire
bijnierschorsinsufficiëntie komen grotendeels overeen met die van secundaire
bijnierschorsinsufficiëntie (zie Tabel 1).
Symptomen
Er zijn een aantal symptomen waarbij de diagnose bijnierschorsinsufficiëntie kan worden
overwogen, zoals vermoeidheid, gewichtsverlies, verlies van libido, myalgie, artralgie en
gastrointestinale klachten zoals buikpijn, misselijkheid, overgeven en diarree. Al deze
symptomen kunnen passen bij zowel primaire als centrale bijnierschorsinsufficiëntie. De
meeste van deze klachten worden veroorzaakt door hypocortisolisme.
Verlies van libido komt vooral voor bij vrouwen en ontstaat door een deficiëntie van
androgenen, in het bijzonder dehydroepiandosteron (DHEA) en dehydroepiandosteron-sulfaat
(DHEA-S). DHEA is een precursor voor onder andere testosteron en wordt geproduceerd in
de bijnieren, de gonaden, vetweefsel en in de huid. DHEA-S is ook een precursor van
testosteron en wordt alleen in de bijnieren en lever aangemaakt. DHEA en vooral DHEA-S
zijn verlaagd bij primaire bijnierschorsinsufficiëntie. DHEA en DHEA-S worden immers
beide geproduceerd in de zona reticularis van de bijnier, welke ook beschadigd kan raken bij
primaire bijnierschorsinsufficiëntie. Androgeendeficiëntie draagt ook bij aan klachten zoals
vermoeidheid, krachtsverlies, een droge jeukende huid, het verlies van beharing in de
schaamstreek en oksels en het uitblijven van de pubarche bij kinderen.
9
Orthostatische hypotensie, duizeligheid en een lage bloeddruk zijn ook veel voorkomende
symptomen en passen beter bij primaire dan bij centrale bijnierschorsinsufficiëntie. Dit komt
omdat er bij corticale destructie bij primaire bijnierschorsinsufficiëntie ook te weinig
aldosteron wordt aangemaakt. Hypoaldosteronisme resulteert in verhoogde natriumsecretie in
de distale tubuli en veroorzaakt uiteindelijk volumedepletie. Dit verlies van natrium in de
urine door aldosteron kan ook zorgen voor een typische zucht naar zout (“zouthonger”) bij
primaire bijnierschorsinsufficiëntie.
Ook hyperpigmentatie van huid, haar en slijmvliezen past bij primaire
bijnierschorsinsufficiëntie. De hyperpigmentatie wordt veroorzaakt doordat er met de
verhoogde productie van ACTH ook meer MSH (melanocyt stimulerend hormoon) wordt
aangemaakt. ACTH en MSH worden door de hypofyse voorkwab tezamen geproduceerd door
splitsing van een groter molecuul, het precursoreiwit proopiomelanocortine (POMc). MSH
stimuleert de productie en afgifte van melanine door melanocyten in de huid waardoor
pigmentatie optreedt. (1).
Meestal zijn de symptomen van bijnierschorsinsufficiëntie subtiel bij de eerste klinische
presentatie, tenzij er sprake is van een Addisonse crisis. Hierbij is er sprake van
levensbedreigende dehydratie en circulatoire shock naast de symptomen die hierboven
genoemd zijn. Deze crises worden uitgelokt door stress stimuli zoals infecties. Dit onderzoek
richt zich voornamelijk op de poliklinische diagnostiek van bijnierschorsinsufficiëntie en om
deze reden wordt de diagnostiek bij ernstig zieke patiënten niet verder beschreven.
Aanvullende diagnostiek
Wanneer de diagnose bijnierschorsinsufficiëntie overwogen wordt, is aanvullend
bloedonderzoek geïndiceerd. Naast de serumwaarden van hormonen uit de HPA as zijn er
andere bevindingen die kunnen helpen in de diagnostiek. De belangrijkste van deze
ondersteunende laboratoriumuitslagen zijn hyponatriëmie, hyperkaliëmie, licht verhoogde
plasma creatinine, normocytaire anemie, eosinofilie, lymfocytose, hypoglykemie en
hypercalciëmie (zeldzaam). In Tabel 2 is een overzicht weergegeven van deze
laboratoriumuitslagen met een korte beschrijving van de achterliggende etiologie en de
prevalentie van de bevindingen. Indien er geen prevalentie weergegeven is, is er geen
informatie over gevonden in de literatuur.
Hyponatriëmie komt vaak voor bij primaire en minder vaak bij centrale
bijnierschorsinsufficiëntie en heeft bij de twee aandoeningen een verschillende etiologie. Bij
primaire bijnierschorsinsufficiëntie is hypoaldosteronisme en een resulterende verhoogde
natriumsecretie de belangrijkste oorzaak van de hyponatriëmie. Bij centrale
bijnierschorsinsufficiëntie is de productie van aldosteron vaak adequaat en ontstaat de
hyponatriëmie waarschijnlijk door hypocortisolisme. Naast de negatieve feedback op CRH
heeft cortisol namelijk ook een inhiberende werking op ADH. Ernstig hypocortisolisme heeft
een verhoogde afgifte van ADH en uiteindelijk vochtretentie en hyponatriëmie tot gevolg (7).
Bij secundaire bijnierschorsinsufficiëntie is er sprake van euvolemische hyponatriëmie, bij
primaire bijnierschorsinsufficiëntie is er sprake van hypovolemische hyponatriëmie. Om deze
reden passen klachten gerelateerd aan een te lage bloeddruk beter bij een primaire
bijnierschorsinsufficiëntie.
Normocytaire anemie, eosinofilie, lymfocytose en hypoglykemie ontstaan ten gevolge van
hypocortisolisme. Hyperkaliëmie en licht verhoogd serum creatinine komen alleen voor bij
primaire bijnierschorsinsufficiëntie vanwege het hypoaldosteronisme. Belangrijk is wel dat er
bij hevig braken ook juist een hypokaliëmie gecombineerd met een metabole alkalose kan
ontstaan. Hypercalciëmie is zeldzaam en komt met name voor bij Addisonse crises.
Verhoogde botafbraak, ondervulling en verhoogde tubulaire calciumreabsorptie spelen
waarschijnlijk een rol hierbij (8).
10
Tabel 2 Etiologie van laboratoriumuitslagen
Primaire bijnierschorsinsufficiëntie Centrale bijnierschorsinsufficiëntie
laboratoriumuitslagen etiologie prevalentie etiologie prevalentie
Hyponatriëmie Hypoaldosteronisme
88 Hypocortisolisme
en verlaagd ADH
Lager dan bij primaire
bijnierschorsinsufficiëntie
Hyperkaliëmie hypoaldosteronisme 64 - Niet aanwezig
Verhoogd creatinine hypoaldosteronisme - Niet aanwezig
Normocytaire anemie hypocortisolisme 40 Hypocortisolisme
Eosinofilie hypocortisolisme 17 Hypocortisolisme
Lymfocytose hypocortisolisme Hypocortisolisme
Hypoglykemie hypocortisolisme Hypocortisolisme Hoger dan bij primaire
bijnierschorsinsufficiëntie
Hypercalciëmie Hypocortisolisme,
hyperthyreoïdie
6 - Niet aanwezig
Naast deze laboratoriumuitslagen zijn er een aantal testen die gericht de aanwezigheid van
bijnierschorsinsufficiëntie onderzoeken. Al deze testen richten zich op het aantonen van een
deficiëntie van de serum totale cortisol waarden. Het serum totale cortisol bestaat uit de som
van het biologisch actieve vrije cortisol, het cortisol dat gebonden is aan corticosteroïd
bindend globuline (CBG) en het gedeelte dat is gebonden aan albumine (9,10). Het is
belangrijk om er rekening mee te houden dat oestrogeen therapieën zoals orale anticonceptiva
het corticosteroïd-bindend globuline (CBG) in het plasma kunnen verhogen en dat
leveraandoeningen zoals cirrose de CBG en albumine concentratie juist kunnen verlagen
(11,12). Oestrogeentherapie en levercirrose kunnen dus de gemeten totale cortisol
concentratie beïnvloeden, maar niet de hoeveelheid biologisch actief serum vrij cortisol,
welke wordt gereguleerd door de HPA as. De hoeveelheid vrij cortisol kan worden berekend
door het totale serum cortisol en de concentratie CBG te bepalen (9). Andere mogelijke
bepalingen van het vrije cortisol zijn het speeksel cortisol en het vrije cortisol in de 24-uurs
urine. Er zijn methoden om direct het serum vrije cortisol te bepalen, maar deze methoden
zijn duur en onpraktisch en worden weinig in de praktijk gebruikt. Het speeksel cortisol wordt
beschouwd als een goede afspiegeling van het vrije cortisol in het serum (13). Hoewel het
speeksel cortisol gebruikt kan worden voor de diagnostiek van bijnierschorsinsufficiëntie, is
deze methode onvoldoende gevalideerd om als diagnosticum op zich toegepast te worden. Het
urine vrije cortisol kan worden overschat bij hypocortisolisme en kan beter worden toegepast
bij de diagnostiek van hypercortisolisme (syndroom van Cushing) (14). De meest praktische
methode om het cortisol te bepalen blijft vooralsnog de serum cortisol bepaling, waarbij er
dus rekening gehouden dient te worden met CBG verhogende of verlagende factoren.
Voor het uitsluiten van hypocortisolisme wordt in eerste instantie de serum totale cortisol
waarde tussen 08:00 en 09:00 bepaald, ook wel ochtendcortisol of basaal cortisol genoemd.
De normale concentraties van het basaal cortisol ligt tussen 275nmol/L en 555 nmol/L (1).
Waarden onder de 100 nmol/L bevestigen de diagnose zonder dat aanvullend (dynamisch)
onderzoek noodzakelijk is. Waarden boven de 500 nmol/L voorspellen een goede HPA as
functie bij aanvullend onderzoek en sluiten dus de diagnose uit (5).
Differentiatie tussen primaire en secundaire bijnierschorsinsufficiëntie kan worden gedaan
door de plasma ACTH concentratie te bepalen tussen 08:00 en 09:00. Deze concentratie ligt
normaal tussen de 4.5 pmol/L en 12 pmol/L. Een plasma ACTH concentratie boven de 22
pmol/L in combinatie met hypocortisolisme toont met zekerheid primaire
bijnierschorsinsufficiëntie aan, meestal worden er zelfs waarden boven de 45pmol/L
gevonden (15). Een te lage ACTH concentratie in combinatie met hypocortisolisme wijst op
11
secundaire bijnierschorsinsufficiëntie. Echter bij een normale ACTH concentratie kan er
alsnog sprake zijn van een milde of beginnende secundaire bijnierschorsinsufficiëntie.
Dynamisch onderzoek
Serum cortisol concentraties tussen de 100 nmol/L en 500-550 nmol/L zijn laag tot normaal
en zijn een indicatie voor nader onderzoek, oftewel dynamisch onderzoek. Hierbij kan de
HPA as op verschillende niveaus worden gestimuleerd en de resulterende productie van
cortisol worden gemeten. Beschikbare stimulatietesten zijn de ACTH stimulatietest, de
insuline tolerantie test (ITT), de metyrapon test en de CRH test. Meestal wordt eerst een
ACTH stimulatietest uitgevoerd. Hierbij wordt een bepaalde dosis synthetisch ACTH
(tetracosactide of cosyntropine) intraveneus of intramusculair toegediend.
Bijnierschorsinsufficiëntie wordt aangetoond bij een te lage concentratie gestimuleerd serum
cortisol. Er kan dan gedifferentieerd worden tussen primaire en secundaire
bijnierschorsinsufficiëntie met de bepaling van het basale plasma ACTH zoals hierboven is
beschreven.
De ITT wordt beschouwd als de gouden standaard voor dynamisch onderzoek omdat het ook
goed verschillende gradaties van centrale bijnierschorsinsufficiëntie kan detecteren. Door
intraveneuze toediening van insuline (0.10-0.15 U/kg) wordt hypoglykemie geïnduceerd.
Hypoglykemie is een directe stress stimulus en zorgt voor de afgifte van CRH. Als
uitkomstmaat wordt serum cortisol gemeten en daarnaast de concentratie glucose om de mate
van hypoglykemie te kwantificeren. De integriteit van de volledige HPA as wordt op deze
manier getest, gezien de hypothalamus, hypofyse en de bijnierschors allemaal goed moeten
functioneren voor een adequate cortisolproductie. De ITT is echter wel een dure test en voor
de patiënt belastend omdat hij/zij in een hypoglycemie wordt gebracht. De test is gecontra-
indiceerd bij patiënten met coronairvatlijden, cerebrale aandoeningen en bij epilepsie of
insulten in de voorgeschiedenis. Ook is er strikte supervisie noodzakelijk bij het uitvoeren van
de test. Om deze redenen wordt de eenvoudigere ACTH stimulatietest vaker gebruikt als
eerste dynamische test bij de diagnostiek van bijnierschorsinsufficiëntie.
Bij de metyrapon test wordt de 11-hydroxylase remmer metyrapon oraal (30mg/kg)
toegediend om 0:00, tegelijk met een snack. Metyrapon remt de omzetting van 11-
desoxycortisol naar cortisol door het enzym 11-hydroxylase in bijnierschors. Hierdoor stijgt
bij stimulatie door ACTH de concentratie 11-desoxycortisol in het plasma. Tegelijkertijd met
de concentratie van 11-desoxycortisol wordt de concentratie van cortisol gemeten. Deze
meting wordt om 8:00 ’s ochtends verricht, wanneer de bijnierschors maximaal wordt
gestimuleerd door ACTH. De hoogte van de concentratie 11-desoxycortisol in het plasma is
een weergave van de mate van bijnierschorsdeficiëntie. Deze methode kan gebruikt worden
om de cortisolproductie gedurende 1 nacht en ochtend te meten. Een driedaagse opzet wordt
ook wel gebruikt bij de diagnostiek van bijnierschorsinsufficiëntie. Hierbij wordt metyrapon
in 6 doses van 750mg oraal toegediend waarbij 1-desoxycortisol in de urine 24 uur vóór de
toediening van metyrapon en 48 uur vanaf de eerste dosis wordt gemeten. Bij deze driedaagse
test kan ook het serum cortisol en plasma ACTH worden bepaald. De metyrapon test is
geschikt om verschillende gradaties secundaire bijnierschorsdeficiëntie te meten.
De CRH test bestaat uit het toedienen van CRH (1µg/kg, maximaal 100µg) en vervolgens de
meting van de concentratie van plasma ACTH en serum cortisol op vaste tijdstippen tot 2 uur
na de stimulatie. Deze test kan differentiëren tussen secundaire en tertiaire
bijnierschorsinsufficiëntie. De cortisolrespons op CRH bij deze test is minder groot dan bij de
ITT of de metyrapon test.
Ondanks de verscheidenheid aan testen blijft de classificatie van bijnierschorsinsufficiëntie
lastig en kan met name milde of beginnende secundaire bijnierschorsinsufficiëntie moeilijk te
diagnosticeren zijn. Samengevat kan de aanwezigheid van bijnierschorsinsufficiëntie in de
12
meeste gevallen worden aangetoond of uitgesloten met een basaal serum cortisol bepaling en
eventueel een aanvullende ACTH stimulatietest. Wordt hiermee de diagnose bevestigd, dan
kan er worden gedifferentieerd tussen primaire en centrale bijnierschorsinsufficiëntie met
behulp van een basale plasma ACTH bepaling. Te hoge ACTH waarden wijzen op primaire
bijnierschorsinsufficiëntie, lage of normale ACTH waarden en zijn suggestief voor centrale
bijnierschorsinsufficiëntie. De ITT of de metyrapon test zijn geschikte testen om de mate van
centrale bijnierschorsinsufficiëntie te bepalen. De CRH test kan worden uitgevoerd om te
differentiëren tussen secundaire en tertiaire bijnierschorsinsufficiëntie en er kan worden
gekozen voor een CRH test wanneer een ITT gecontraïndiceerd is.
De short synacthen test
ACTH stimulatietesten zijn eenvoudige en praktische aanvullende testen indien de basale
serum cortisol waarden onvoldoende afwijkend zijn om met zekerheid
bijnierschorsinsufficiëntie aan te tonen of uit te sluiten. De meest gebruikte synthetische
derivaten van ACTH die voor deze test gebruikt worden zijn cosyntropin en tetracosactide.
Tetracosactide is geregistreerd onder de merknaam Synacthen®. Het serum cortisol wordt
gemeten vòòr en 30 minuten na toediening van Synacthen®. Om deze reden wordt er vaak
naar de ACTH stimulatietest gerefereerd als de short synacthen test (SST). Ook in de Isala
klinieken wordt de SST gebruikt.
De conventionele dosis van de SST is 250 µg tetracosactide. Een cortisol waarde hoger dan
500 nmol/L 30 minuten na stimulatie wordt beschouwd als een adequate respons. Dezelfde
afkapwaarde geldt voor cosyntropin stimulatietesten. De dosis van 250µg is veel hoger dan
nodig om de bijnierschors maximaal te stimuleren. Bij primaire bijnierschorsinsufficiëntie is
dat geen probleem omdat bij deze patiënten op de meetmomenten al maximaal gestimuleerd
wordt met endogeen ACTH. Ongeacht de dosis van toegediend exogeen ACTH, zal de
bijnierschors geen of weinig extra cortisol kunnen aanmaken. Bij centrale
bijnierschorsinsufficiëntie ligt dat ingewikkelder. Bij ernstige gevallen vindt er atrofie plaats
van de bijnierschors, waardoor ook hier de cortisolwaarden niet veel zullen stijgen bij grote
overstimulatie. Bij milde of beginnende centrale bijnierschorsinsufficiëntie heeft de
bijnierschors nog steeds het vermogen om te reageren op exogeen ACTH.
Om de sensitiviteit van de SST voor deze gradaties van de aandoening te verhogen, helpt het
om de dosis van exogeen ACTH te verlagen. Daarom wordt tegenwoordig meestal een lagere
dosis van 1µg gebruikt, de zogeheten low dose ACTH stimulatietest of low dose SST (16,17).
Uit onderzoek is gebleken dat bij gezonde proefpersonen deze lage dosis vergelijkbare ACTH
waarden in het bloed veroorzaakt als de gouden standaard, de ITT (18). Er is veel onderzoek
gedaan naar de verschillen tussen de low dose SST (LD-SST) en de high dose SST (HD-SST)
en hun correlatie met de ITT. (19-30). De meeste studies tonen aan dat de 1 µg dosis
sensitiever is voor centrale bijnierschorsinsufficiëntie dan de 250 µg dosis. Mayenknecht et al.
vonden een vergelijkbare sensitiviteit tussen de twee testen, hoewel er in hun studie
onduidelijk is hoe lang en in welke gradatie de patiënten secundaire bijnierschorsinsufficiëntie
hadden (25). De theorie is dat juist bij beginnende en milde secundaire
bijnierschorsinsufficiëntie de LD-SST sensitiever is. Ook bij milde vormen van primaire
bijnierschorsinsufficiëntie is de de LD-SST een goede test (31), maar is deze niet sensitiever
dan de HD-SST (32). Als afkapwaarde voor een adequate respons bij de LD-SST wordt 500
nmol/L aangehouden.
Sensitiviteit, specificiteit, negatief en positief voorspellende waarde
Hierboven werd beschreven dat de LD-SST sensitiever is voor secundaire
bijnierschorsinsufficiëntie dan de HD-SST. Sensitiviteit zegt iets over het aantal afwijkende
testen bij zieke patiënten. Bij de berekening van de sensitiviteit wordt gekeken naar de
13
hoeveelheid zieken waarbij de test terecht afwijkend is (waar positieve uitslagen) en de
hoeveelheid zieken die ten onrechte geen afwijkende testuitslag hebben (vals negatieve
uitslagen). De formule voor sensitiviteit is het aantal waar positieve uitslagen gedeeld door
het totaal aantal patiënten met de aandoening, oftewel de som van waar positieve en vals
negatieve uitslagen. Een hoge sensitiviteit is nodig om een ziekte met zekerheid te kunnen
uitsluiten. Een hoge sensitiviteit is dus belangrijk voor stimulatietesten, maar met name ook
voor screenende testen zoals het ochtend serum cortisol.
Specificiteit zegt iets over het aantal niet afwijkende testen bij gezonde personen. Het wordt
berekend door het aantal waar negatieve uitslagen te delen het aantal ‘gezonde’ patiënten,
oftewel de som van waar negatieve en vals positieve uitslagen. Des te hoger de specificiteit
van een test, des te kleiner de kans dat iemand die de ziekte niet heeft toch een positieve
uitslag heeft.
Met betrekking tot de afkapwaarden van het serum cortisol zijn er twee belangrijke conclusies
die er uit de testuitslag moeten komen. Ten eerste is er de ondergrens van het serum cortisol,
waarbij alle waarden die lager zijn dan deze grens met grote zekerheid hypocortisolisme
aantonen. Idealiter hebben alle patiënten met uitslagen onder deze grens bij aanvullend
onderzoek een afwijkende functie van de HPA as en is aanvullend onderzoek dus niet nodig.
Deze afkapwaarde moet vooral een hoge specificiteit hebben om te voorkomen dat mensen
onterecht behandeld zullen worden. Ten tweede is er de bovengrens van het serum cortisol,
waarboven er met grote zekerheid geconcludeerd kan worden dat er geen sprake van
hypocortisolisme kan zijn. Iedereen met waarden boven deze grens zouden dus een normale
functie van de HPA as bij dynamisch onderzoek moeten hebben. Deze afkapwaarde moet
vooral een hoge sensitiviteit hebben om te voorkomen dat de diagnose onterecht verworpen
wordt.
Naast de sensitiviteit en specificiteit zijn er de positief voorspellende waarde (positive
predictive value, PPV) en de negatief voorspellende waarde (negative predictive value, NPV)
die iets zeggen over de bruikbaarheid van een test. De PPV wordt berekend door het aantal
waar positieve uitslagen te delen door alle gemeten positieve uitslagen, oftewel de som van
waar positieve en vals positieve uitslagen. De PPV zegt dus iets over hoe vaak een positief
voorspelde uitslag correct is. De NPV wordt berekend door het aantal waar negatieve
uitslagen te delen door het totaal aantal negatieve uitslagen, oftewel de som van waar
negatieve en vals negatieve uitslagen. De NPV zegt iets over hoe vaak een negatief
voorspelde uitslag correct is. Voor een onderste afkapwaarde is een hoge PPV belangrijk,
zodat er zo min mogelijk patiënten ten onrechte behandeld zullen worden. Voor een bovenste
afkapwaarde is een hoge NPV belangrijk, zodat er bij zo min mogelijk patiënten ten onrechte
de diagnose verworpen wordt.
Samenvattend zijn voor een screenende test een hoge sensitiviteit en een hoge negatief
voorspellende waarde belangrijk. Deze waarden zijn het meest relevant voor het bepalen van
de beste bovenste afkapwaarde voor het basaal cortisol. De onderste afkapwaarde, een
maatstaaf waarmee de diagnose met zekerheid gesteld kan worden zonder aanvullend
onderzoek, moet een hoge specificiteit en een hoge positief voorspellende waarde hebben.
Afkapwaarden basaal cortisol
Zoals hierboven beschreven is de meest gebruikte ondergrens voor het ochtend serum cortisol
bij de diagnostiek van bijnierschorsinsufficiëntie is 100nmol/L. De meest gebruikte
bovengrens is 500nmol/L. Een basale cortisol waarde <100nmol/L bevestigt hypocortisolisme
en een waarde van >500 nmol/L sluit primaire en centrale bijnierschorsinsufficiëntie uit (5).
In de literatuur worden echter verschillende afkapwaarden genoemd.
In 1987 stelden Hagg et al. voor dat de bepaling van de 8:00 serum cortisolconcentratie een
goede eerste stap is in de diagnostiek van hypocortisolisme en zij beschreven een onderste
14
Tabel 3 In de literatuur beschreven afkapwaarden van basaal cortisol
Studie Bovengrens basaal cortisol Ondergrens basaal cortisol Diagnose gesteld met: soort cortisol n=
Waarde
nmol/L
Sens
(%)
Spec
(%)
Waarde
nmol/L
Sens
(%)
Spec
(%)
test grens
nmol/L
1987, Hagg et al. >300 67 94 <100 - - ITT 500 OSC 68
1988, Watts et al. >250 - - <80 - - ITT 500 6:00 SC 35 1992, Pavord et al. >400 - - <100 - - ITT 500 9:00 SC 232 1993, de Lange et al. - - - <160 64 91 ITT 500 OSC 58 1994, Jones et al. >500 - - <100 - - ITT 500 9:00 SC 135 1998, Erturk et al. >470 100 ~23* <110 ~32* 100 ITT 500 8:00-9:00 SC 193 2002, Le Roux et al. >500 <100 SST ** 550 9:00 SC 2002, Lee et al. ≥300 53 100 <110 100 34 HD-SST 550 Mean OSC 106 2003, Schmidt et al. >285 100 62 <98 50 100 ITT 500 8:00 SC 41 2009, Deutschbein et al. >382 - - <103 - - HD-SST, ITT 500 8:00-9:00 SC 55 2009, Jayasena et al. >392 100 46 <111 47 100 ITT 500 9:00 SC 36 2010, Karaca et al. ≥496 47 100 <165 38.2 100 ITT 550 8:00-9:00 SC 64 2010, Kadiyala et al. >420 100 54 <142 35 100 ACTH* 550 Random SC 166 2013, Yip et al. >243 21.3 100 <52 100 7.69 HD-ACTH 500 8:00-9:00 SC 106 >266 19.1 100 <128 100 27.91 HD-ACTH 550
2014, Yo et al. >236 84 71 <100 22 99 HD-SST im 550 8:00-10:00SC 505 2010, Hana et al. >370 - - <82 - 100 HD-SST, ITT 500 7:00 SC 94
ITT: insuline tolerantie test, SST: short synacthen test, LD-SST: low dose short synacthen test, HD-SST: high
dose short synacthen test, ACTH: ACTH stimulatietest, HD-ACTH: high dose ACTH stimulatietest, OSC:
ochtend serum cortisol, SC: serum cortisol
*: er werden geen getallen genoemd, deze waarden zijn uit een grafiek gehaald
**: in het artikel werd niet duidelijk de dosis van de SST vermeld
- : sensitiviteit en/of specificiteit werden niet vermeld
afkapwaarde van 100 nmol/L om de diagnose zonder aanvullend onderzoek te kunnen stellen
(33). Met deze afkapwaarde konden zij bij 9 van de 10 patiënten een afwijkende ITT
voorspellen. De sensitiviteit en specificiteit van deze ondergrens werden niet beschreven.
Sindsdien werd in meerdere onderzoeken de optimale ondergrens van basaal serum cortisol
getoetst. In de literatuur worden waarden variërend van 80 nmol/L tot 165 nmol/L beschreven
(34-48)
Voor de bovengrens van basaal serum cortisol werden door Hagg en collega’s. een waarde
van 300 nmol/L berekend, met een sensitiviteit en specificiteit van respectievelijk 67% en
94% (33). Sindsdien zijn waarden voorgesteld tussen de 236 nmol/L en 500 nmol/L(34-48).
In Tabel 3 is een overzicht weergegeven van de in de literatuur voorgestelde afkapwaarden
van het basale serum cortisol.
Uit literatuuronderzoek blijkt dat er geen universele afkapwaarden voor basaal cortisol zijn en
dat er veel diversiteit is in de voorgestelde afkapwaarden. Verder is opvallend dat er relatief
weinig bekend is over de afkapwaarden van basaal cortisol ten opzichte van de SST. De
meeste onderzoeken richten zich op het voorspellen van de uitslag van de gouden standaard,
de ITT. Van de onderzoeken die de relatie tussen basaal cortisol en de SST beschrijven, is de
dosis is altijd 250µg ACTH. Juist de dosis van 1 µg is interessant omdat deze sensitiever is
voor centrale bijnierschorsinsufficiëntie. Kortom, er is niets te vinden in de literatuur over de
afkapwaarden van het basaal cortisol specifiek met betrekking tot de LD-SST.
Onderzoeksvraag
In de Isala Klinieken te Zwolle wordt de LD-SST uitgevoerd bij alle poliklinische patiënten
met verdenking op bijnierschorsinsufficiëntie en bij wie de basale cortisolwaarde tussen de
100 en 500 nmol/L ligt. Ook wordt de LD-SST uitgevoerd bij bijvoorbeeld klachten van
vermoeidheid zonder dat vooraf de basale cortisolwaarde is bepaald. Het blijkt echter dat in
de praktijk de LD-SST vaak niet afwijkend is. Vermoedelijk valt er veel winst te behalen in
het efficiënt uitsluiten van bijnierschors-insufficiëntie bij poliklinische patiënten met klachten
zoals vermoeidheid en gewichtsverlies.
15
Uit literatuuronderzoek blijkt dat er geen universele afkapwaarden bestaan van het basaal
cortisol bij de eerste stap in de diagnostiek naar bijnierschorsinsufficiëntie. Met name over de
afkapwaarden van basaal cortisol in relatie tot de LD-SST is weinig bekend. Eén van de
doelen van dit onderzoek is het vinden van betere referentiewaarden van het basale cortisol
waarmee een afwijkende LD-SST voorspeld kan worden.
Een geschikte manier om afkapwaarden te analyseren is een ROC curve. ROC staat voor
receiver-operator-curve. De curve is een grafische weergave van de sensitiviteit en de
specificiteit bij elke specifieke waarde van een voorspellende test. De voorspeller is in dit
onderzoek de concentratie van het basaal cortisol en de uitkomstvariabele is in dit geval de
uitkomst van de LD-SST, de testuitslag die we willen voorspellen. Het oppervlak onder de
curve (area under the curve, AUC) die bij deze grafische weergave ontstaat is een
weerspiegeling van de kwaliteit van de voorspellende test. Des te groter dit oppervlak, des te
groter de sensitivitieit en specificiteit van de voorspellende test, des te hoger de voorspellende
waarde.
Naast het basaal cortisol worden in dit onderzoek een aantal andere factoren geanalyseerd op
hun voorspellende waarde voor een afwijkende LD-SST. Deze variabelen zijn de
aanwezigheid van bijnierschorsantistoffen, glucocorticosteroïd gebruik, auto-immuun
aandoeningen in de voorgeschiedenis, de indicatie voor de test,het gebruik van met
bijnierschorsinsufficiëntie geassocieerde medicijnen, zwangerschap, oestrogeen therapie en
leveraandoeningen in de voorgeschiedenis.
Deze variabelen zullen worden geanalyseerd door middel van een univariate logistische
regressies en multivariabele logistische regressie modellen. Door middel van deze toetsen
kunnen van de variabelen odds ratio’s worden berekend. Een odds ratio is een verhouding
tussen twee wedverhouding. De wedverhouding waar het in dit onderzoek om gaat is het wel
of niet hebben van een afwijkende test en wordt berekend door het aantal afwijkende testen te
delen door het aantal niet afwijkende testen. De odds ratio is de wedverhouding bij conditie 1
gedeeld door de wedverhouding bij conditie 2. Het is belangrijk om te beseffen dat odds
ratio’s niet hetzelfde zijn als relatieve risico’s. Bij relatieve risico’s gaat het om de verhouding
tussen twee absolute risico’s. Het absolute risico zou in dit geval het aantal afwijkende testen
zijn gedeeld door het totaal aantal afgenomen testen.
Het relatieve risico zegt meer over de kans op een afwijkende test ten opzichte van de totale
populatie en is makkelijker te interpreteren. In een retrospectieve opzet zoals in deze studie,
waarbij het tevens niet bekend is wat het risico is op een afwijkende test in de gehele
populatie, kan er echter geen relatief risico worden berekend. Er kan dus alleen een odds ratio
beschreven worden. Echter, wanneer de kans op een afwijkende test kleiner is dan 10%, is de
odds ratio een dichte benadering van het relatieve risico (49). Wanneer naar verhouding het
aantal afwijkende testen toeneemt is de odds ratio een overschatting van het relatieve risico.
Hiermee moet rekening worden gehouden bij het interpreteren van de resultaten van dit
onderzoek.
Hypotheses
De eerste hypothese is dat de afkapwaarden van basaal cortisol als indicatie voor de LD-SST
strenger kunnen worden gelegd met behoud van een goede sensitiviteit en specificiteit. De
tweede hypothese is dat er naast het basaal cortisol een aantal andere factoren zijn die een
afwijkende LD-SST waarschijnlijker kunnen maken. Deze factoren zijn auto-immuun
aandoeningen die geassocieerd zijn met APS, het gebruik van medicatie die geassocieerd is
met bijnierschorsinsufficiëntie, het gebruik van glucocorticosteroïden en de aanwezigheid van
bijnierschorsantistoffen. De derde hypothese is dat een afwijkende LD-SST juist minder
waarschijnlijk is wanneer de LD-SST wordt uitgevoerd op basis van enkel chronische
vermoeidheidsklachten en eventueel een te laag basaal cortisol.
16
De laatste hypothese is dat zwangerschap, leveraandoeningen en oestrogeentherapie zoals
oraal anticonceptiva (OAC) gebruik de gemeten serum cortisol concentratie beïnvloeden en
daardoor in de patiëntengroep interfereren met de uitslag van de LD-SST.
Samengevat zijn de doelen van het onderzoek:
- Bepalen van optimale afkapwaarden van het basaal cortisol als indicatie voor de LD-SST
- Het identificeren van factoren naast de waarde van het basaal cortisol die een afwijkende
LD-SST waarschijnlijker maken
- Het identificeren van factoren die een afwijkende LD-SST minder waarschijnlijker
maken
Al deze doelen zijn opgesteld teneinde het aantal poliklinisch uitgevoerde LD-SST’s te
verminderen.
17
herhaalde testen
n=114
eerst bekende
LD-SST
n=908
geen basaal cortisol
07:00-09:00 bekend
n=692
klinische LD-SST’s n=71
poliklinische LD-
SST’s met 07:00-
09:00 basaal cortisol
bekend n=145
afgenomen testen
2003-2015
n=1022
07:00-09:00 basaal
cortisol bekend
n=216
Studie 1: analyse van uitgevoerde LD-SST’s 2003-2015 met vooraf bepaalde
basale cortisol concentratie
Materiaal en methoden
Gebruikte diagnostische testen
De concentratie van het basaal serum cortisol werd gemeten middels een vaste fase
chemiluminescent essay, uitgevoerd met de Immulite 2000. Bloedmonsters die zijn
afgenomen tussen 07:00 en 09:00 ’s ochtends werden beschouwd als representatief voor de
cortisol ochtendpiek. Alleen bepalingen maximaal 3 maanden vooraf aan de LD-SST werden
gebruikt als geschikte en recente voorspellers van de test.
Bij de LD-SST werd bij de patiënten op t=0 5mL veneus bloed afgenomen voor de bepaling
van het basaal serum cortisol tijdens de test. Ook deze serum cortisol concentratie werd
bepaald middels de Immulite 2000. Vervolgens werd 1 µg Synacthen® intraveneus
toegediend. Het infuus werd nagespoeld met 3ml NaCL 0.9%. Op t=30 minuten werd
opnieuw 5 mL veneus bloed afgenomen. Piek cortisol waarden op t=0 en/of t=30 onder 500
nmol/L werden in deze analyse beschouwd als afwijkend.
Inclusie en exclusie Figuur 1 Inclusie- en exclusiestappen 2003-2015
Voor dit onderzoek werd retrospectief data
verzameld van alle opeenvolgende patiënten
die een SST ondergaan hebben in de Isala
klinieken in de periode van 1 januari 2003 tot
en met de start van deze studie, 9 maart 2015.
In totaal zijn er in deze periode 1022 SST’s
afgenomen. Een aantal van deze testen zijn
bij dezelfde patiënt afgenomen. Gecorrigeerd
voor deze dubbele testen blijven er 908
unieke testen over. Voor alle patiënten werd
alleen de eerst uitgevoerde SST binnen deze
periode geïncludeerd.
Alleen SST’s waarbij er maximaal 3 maanden
vooraf aan de test tussen 07:00 en 09:00 een
basaal cortisol bepaling was uitgevoerd
werden meegenomen in de analyse. Slechts
bij 216 testen bleek vooraf een basaal cortisol
bepaling te zijn uitgevoerd die voldeed aan de
criteria. Al deze testen waren uitgevoerd met
een low dose Synacthen. Van deze 216 LD-
SST’s bleken 71 testen klinisch te zijn
uitgevoerd. Omdat dit onderzoek zich richt op
diagnostiek bij poliklinische patiënten werden
deze klinische uitgevoerde testen
geëxcludeerd. In de uiteindelijke analyse
bleven er 145 testen over, welke allemaal zijn
uitgevoerd bij patiënten ouder dan 18 jaar.
De basaal cortisol waarde die vooraf aan deze
145 testen is gemeten werd gebruikt voor de
analyse van de beste afkapwaarden.
18
Daarnaast werden van deze patiënten gegevens verzameld van enkele mogelijk voorspellende
variabelen.
Voorspellende variabelen
De variabelen die in deze studie zijn geanalyseerd op hun voorspellende waarde voor een
afwijkende LD-SST kunnen worden onderverdeeld in twee groepen. Enerzijds zijn er de
variabelen waarvan bekend is dat ze invloed hebben op het gemeten serum cortisol. Deze
variabelen hebben invloed op de uitslag van de LD-SST en kunnen dus een afwijkende test
voorspellen, maar hebben geen voorspellende waarde voor de diagnose
bijnierschorsinsufficiëntie. Anderzijds zijn er de variabelen waarvan verwacht wordt dat ze de
diagnose bijnierschorsinsucfficiëntie kunnen voorspellen en daarmee dus ook een afwijkende
LD-SST.
Variabelen met een invloed op het gemeten serum cortisol werden beoordeeld omdat ze
mogelijk een verstoring geven van de voorspellende waarde van variabelen die daadwerkelijk
de diagnose voorspellen. De variabelen met een mogelijke invloed op het gemeten serum
cortisol zijn zwangerschap, oestrogeen therapie en leveraandoeningen in de voorgeschiedenis.
Alleen vrouwen waarbij met zekerheid door middel van de correspondentie was vast te stellen
dat ze zwanger waren tijdens de test werden als positief beschouwd. Wanneer er onzekerheid
was of de zwangerschap tegelijkertijd met de LD-SST bestond werd de patiënte als niet
zwanger beschouwd voor de analyse.
Bij de variabele oestrogeen therapie gaat het om actueel gebruik van oestrogeen bij het
afnemen van de test. Deze variabele werd in eerste instantie geclassificeerd als gebruik van
orale anticonceptiva, ander oestrogeen gebruik, onbekend gebruik en geen gebruik. Voor de
analyse werd de variabele geconverteerd naar een dichotome variabele, waarbij oraal
anticonceptiva gebruik en ander oestrogeen gebruik in dezelfde groep vallen. Patiënten
waarbij er niet zeker is of het gebruik van de orale anticonceptiva tegelijkertijd met de LD-
SST is geweest werden niet beschouwd als positief. Bij de variable leveraandoening werden
patiënten waarbij er een leveraandoening vermeld werd in de correspondentie vóór het
afnemen van de test als positief gescoord.
De variabelen met verwachte voorspellende waarde voor de diagnose
bijnierschorsinufficiëntie en daarmee een afwijkende LD-SST zijn: het basaal serum cortisol,
de aanwezigheid van bijnierschorsantistoffen, glucocorticosteroïd gebruik, auto-immuun
aandoeningen in de voorgeschiedenis, de indicatie voor de test en het gebruik van bepaalde
medicijnen.
De basaal cortisol waarde werd in deze studieopzet gebruikt als continue variabele. De criteria
voor de basaal cortisol bepaling zijn hierboven beschreven. Het gebruik van medicijnen is
opgenomen als een dichotome variabele met wel of geen gebruik van medicijnen in een
bepaalde groep. Tot deze groep behoren medicijnen waarvan in de literatuur is beschreven dat
er een associatie bestaat met bijnierschorsinsufficiëntie: heparine, acenocoumarol, sunitinib,
mitotaan, ipilimumab, aminoglutethimide, trilostane, ketoconazol, fluconazol, etomidaat,
fenobarbital, fenytoïne, rifampicine, troglitazon, mifepriston, chloorpromazine en imipramine.
De variabele glucocorticosteroïdgebruik is meegenomen met 5 categorieën gebaseerd op
vorm van toediening; oraal, cutaan, inhalatie, nasaal of geen gebruik van corticosteroïden. Dit
gebruik van glucocorticosteroïden werd alleen meegenomen in de analyse wanneer het actueel
is gebruikt vóór het uitvoeren van de test. Bijvoorbeeld, voorgeschreven hydrocortison dat
werd gestaakt vooraf aan de test om de bijnierfunctie te beoordelen werd niet beschouwd als
actueel gebruik.
Auto-immuun aandoeningen werden net als medicatiegebruik geanalyseerd als dichotome
variabele, waarbij er bij de patiënt wel of niet sprake is van een al bestaande auto-immuun
aandoening in een bepaalde groep. Deze groep bestaat uit aandoeningen die zijn geassocieerd
19
met primaire bijnierschorsinsufficiëntie of het auto-immuun polyglandulair syndroom. De
aandoeningen die in deze groep vallen zijn diabetes mellitus type 1, hypoparathyreoïdie,
mucocutane candidiasis, pernicieuze anemie, hypothyreoïdie, morbus Graves, Hashimoto’s
thryreoïditis, coeliakie, primair hypogonadisme, alopecia, vitiligo, auto-immuun hepatitis en
chronische gastritis.
Bij het classificeren van de indicatie voor de test werd gekeken naar de belangrijkste
aanleiding voor de test, naast de te lage basaal cortisol waarde. Hierbij werden de redenen
voor het aanvragen van de LD-SST onderverdeeld in vijf categorieën: (chronische)
vermoeidheid, vermoeidheid in combinatie met een bestaande schildklieraandoening,
orthostatische- en hypotensieklachten, de verdenking op hypofysaire pathologie en overige
indicaties. Bij de categorie verdenking op een hypofysaire pathologie horen bijvoorbeeld
controle van de hypofysefunctie drie maanden na transsphenoïdale hersenchirurgie, Sheehan
syndroom, een empty sella beeld op MRI scan, uitval van andere hypofysaire assen en
hyperprolactinemie. Per categorie werd een variabele gemaakt, om zo de specifieke indicatie
te vergelijken met alle andere redenen voor het uitvoeren van de LD-SST.
Uitkomstmaat voor de voorspellende variabelen
Naast de uitslag van de LD-SST werd ook de in de correspondentie vermelde definitieve
diagnose meegenomen in de analyse. Deze diagnose is in de meeste gevallen gebaseerd op de
LD-SST. Echter in enkele gevallen werd de diagnose toch op basis van het klinische beeld
verworpen bij een afwijkende LD-SST. Soms werd de LD-SST later herhaald en was de test
bij herhaling niet afwijkend. Bij een minderheid van de patiënten was de gouden standaard
beschikbaar (CRH of ITT test). In de meeste gevallen werd de definitieve diagnose gebaseerd
op de door de behandelend arts gestelde diagnose, het feit of patiënt wel of niet werd
behandeld voor bijnierinsufficiëntie en/of klinische follow-up.
Statistische analyse
De analyse werd uitgevoerd met SPSS versie 22 voor Windows. Er werd een Receiver
Operator Curve (ROC) gebruikt om afkapwaarden van het basaal serum cortisol te bepalen.
De voorspellende variabelen werden geanalyseerd middels univariate logistische regressies en
multipele logistische regressie modellen.
Resultaten
Demografische en klinische gegevens
In Tabel 4 zijn de demografische en klinische gegevens van de patiëntengroep weergegeven.
De leeftijd van de patiënten is gemiddeld 46.32 jaar en heeft een spreiding van 22 tot 85 jaar.
De leeftijd bij een afwijkende test en de leeftijd bij een normale test waren beide niet normaal
verdeeld. Een Mann-Whitney toets toonde aan dat er geen significant verschil was (p=.222)
tussen de groep met een afwijkende LD-SST (mediaan 48 jaar) en de groep met een normale
LD-SST (mediaan 44 jaar). Een univariate logistische regressie toonde tevens geen significant
voorspellende waarde van de leeftijd (p=.160).
Ook voor het geslacht van de patiënt bleek er geen voorspellende waarde voor de testuitslag
bij het uitvoeren van een univariate logistische regressie (p=.539). Leeftijd en geslacht werden
niet als voorspellende variabelen meegenomen in een multivariabele logistisch regressiemodel
omdat in de hypothesen geen voorspellende waarde voor deze variabelen verwacht werd.
20
Tabel 4 Demografische en klinische gegevens patiëntengroep
n %
n %
totaal 145
glucocorticosteroïdgebruik 19 11.0
leeftijd (gemiddelde ±SD) 46.32 ±12.109
oraal 8 5.5
geslacht
inhalatie 8 5.5
man 69 47.6
nasaal 2 1.4
vrouw 76 52.4
cutaan 1 0.7
zwanger 1 0.7
oestrogeentherapie 4 2.8
afwijkende synacthen test 53 36.6
orale anticonceptiva 2 1.4
antistoffen bijnierschors bepaald 9 6.2
anders 2 1.4
totaal 9 6.2
onbekend 7 4.8
negatief 8 5.5
overige medicatie
positief 1 0.7
geassocieerd met bijnierschors- 4 2.8
diagnose insufficiëntie
geen bijnierschorsinsufficiëntie 105 72.4
niet geassocieerd met bijnierschors- 111 76.6
primaire bijnierschorsinsufficiëntie 7 4.8 insufficiëntie
centrale bijnierschorsinsufficiëntie 33 22.8
auto-immuun aandoening 22 15.2
indicatie test
geassocieerd met 20 13.8
chronische vermoeidheid 32 22.1
bijnierschorsinsufficiëntie
vermoeidheid en schildklieraandoening 21 14.5 niet geassocieerd met 2 1.4
hypotensie/orthostase klachten 13 9.0
bijnierschorsinsufficiëntie
verdenking hypofyse pathologie 61 42.1 leveraandoening 3 2.1
overig 18 12.4
De weergegeven leeftijd is op het moment van uitvoeren van de LD-SST
Figuur 2 ROC curve voor een t=0 of t=30 serum
cortisol waarde >500nmol/L bij de low dose
Synacthen test. De basale serum cortisol concentratie
is de voorspeller. AUC= area under the curve
Afkapwaarden basaal serum cortisol
De ROC curve (zie Figuur 2) had een “area under the curve” (AUC) van 0.749 (95% BI:
0.667-0.832, p=.000), wat de basaal serum cortisol concentratie een matige tot goede
voorspeller maakt voor een afwijkende LD-SST. Door middel van coördinaten van de ROC
curve werden de meest nauwkeurige onderste en bovenste afkapwaarden van het basaal serum
cortisol geïdentificeerd. In Tabel 5 zijn de sensitiveit, specificiteit, NPV en PPV van de
onderste, bovenste en optimale afkapwaarde weergegeven. De gevonden bovenste
afkapwaarde van 375 nmol/L had een sensitiviteit van 100% en een NPV van 100%. De
gevonden onderste afkapwaarde van 145 nmol/L had een specificiteit van 89.9% en een PPV
van 90%. Uit de ROC curve bleek dat de afkapwaarde 0 nmol/L een specificiteit en PPV van
21
100% 0 nmol/L had. Dit komt doordat er bij één patiënt een onmeetbaar laag cortisol was
gemeten en desondanks de LD-SST toch niet afwijkend was. Mogelijk is deze basaal serum
cortisol een meetfout geweest. Ook gebruikte deze patiënt bij zowel de basaal cortisol
bepaling als de LD-SST cutaan hydrocortison, maar niet op een groot huidoppervlak. Het
excluderen van deze patiënt zou leiden tot een specificiteit van 100.0%.
Het toepassen van de nieuwe afkapwaarden in de gebruikte patiënten-populatie zou 116 van
de 145 uitgevoerde testen rechtvaardigen (80.0%). De huidige afkapwaarden rechtvaardigen
134 van de 145 testen (92.4%). Het gebruik van de gevonden afkapwaarden zou dus het aantal
aangevraagde testen reduceren met 12.4%.
Tabel 5 Onderste, optimale en bovenste afkapwaarde basaal serum cortisol
Basaal serum
cortisol (nmol/L)
Correct
positief
Correct
negatief
Vals
positief
Vals
negatief
Sensitiviteit
(%)
Specificiteit
(%)
NPV
(%)
PPV
(%)
145 9 91 1 44 17.0 89.9 67.4 90.0
375 53 19 73 0 100 20.7 100.0 42.0
Een afwijkende LD-SST wordt beschouwd als positief, een niet afwijkende LD-SST als negatief. NPV: Negative
predictive value, PPV: positive predictive value.
Variabelen met mogelijk invloed op de gemeten cortisolwaarden
Om de voorspellende waarde van deze variabelen te analyseren werden univariate logistische
regressies uitgevoerd met de uitslag van de LD-SST als uitkomstvariabele. Hieruit bleek dat
de aanwezigheid van een leveraandoening in de voorgeschiedenis geen voorspeller voor de
LD-SST is (p=.907) en het gebruik van oestrogeen therapie ten tijde van de test evenmin
(p=.999). Zwangerschap werd niet beoordeeld als variabele omdat slechts één vrouw uit de
patiëntengroep zwanger was tijdens het uitvoeren van de LD-SST.
Voorspellende variabelen voor de LD-SST
De aanwezigheid van bijnierschorsantistoffen werd niet meegenomen in de analyse omdat er
slechts bij één patiënt aanwezigheid van antistoffen was aangetoond. Met de overige
variabelen in deze groep werd eerst een univariate logistische regressie uitgevoerd met de
uitslag van de LD-SST als uitkomstvariabele. Hieruit bleek dat de basaal cortisol waarde
zoals verwacht voorspellend is voor de uitslag van de test met een odds ratio van 0 (p=.000).
Deze odds ratio was nagenoeg 0 omdat de concentratie is geanalyseerd met als eenheid µg/L.
Een theoretische toename van 0 naar 1 (in deze variabele van 0 nmol/L naar 1000 nmol/L)
zou resulteren in een zeer sterk verlaagd risico op een afwijkende testuitslag.
Tevens was er een significant voorspellende waarde van glucocorticosteroïdgebruik als
dichotome variabele, met een odds ratio van 5.10 (p=.002). Bij beoordeling per
toedieningsvorm was de variabele op zichzelf niet voorspellend (p=.216). Dit komt
waarschijnlijk door de kleine aantallen patiënten die nasaal en cutaan gebruik van
glucocorticosteroïden hadden. De verdenking op hypofyse pathologie als indicatie was
voorspellend met een odds ratio van 2.00 (p=.048).
Niet significant voorspellend waren auto-immuun aandoeningen in de voorgeschiedenis
(p=.107), medicatiegebruik (p=.539) en de indicaties vermoeidheid (p=.129), vermoeidheid in
combinatie met schildklier pathologie (p=.081) en orthostase-/hypotensieklachten (p=.881).
Voorspellend model voor de LDSST
Uiteindelijk is een multivariabele logistische regressie uitgevoerd. Alle variabelen met een p-
waarde >.200 bij de univariate logistische regressie werden initieel aan het model toegevoegd.
Dit waren de variabelen basaal cortisol, glucocorticosteroïdgebruik als dichotome variabele,
auto-immuun aandoeningen en de indicaties vermoeidheid, vermoeidheid in combinatie met
22
schildklier pathologie en de verdenking op hypofyse pathologie. In het model werden
stapsgewijs alle variabelen geëxcludeerd met een p-waarde <.05. Hierbij werden de variabele
met de hoogste p-waarde steeds geëxcludeerd tot er alleen nog significante voorspellers in het
model opgenomen waren. Zie Tabel 6 voor het definitieve model met de bijbehorende odds
ratio’s en p-waarden.
Opnieuw had basaal cortisol een odds ratio die 0 naderde. Naast het basaal cortisol waren ook
glucocorticosteroïdgebruik en auto-immuun aandoeningen significante voorspellers voor een
afwijkende LD-SST. De odds ratio voor het gebruik van corticosteroïden was 4.99, met een
95% BI van 1.37-18.16. De aanwezigheid van auto-immuun aandoeningen had een odds ratio
van 0.16 (95%BI 0.02-0.85). Dit betekent dat de waarschijnlijkheid op een afwijkende test
aanzienlijk lager is bij de aanwezigheid van een auto-immuun aandoening. De hypothese was
dat met APS geassocieerde auto-immuun aandoeningen juist een hogere risico geven op een
afwijkende test. Dit resultaat wordt verder besproken in de algemene discussie.
Tabel 6 Model voorspellende variabelen voor een afwijkende LD-SST
95% BI van de odds ratio
Variabele
b
p
Onder-
grens
Odds
ratio
Boven-
grens
Basaal cortisol -11.68 .000 0.00 0.00 0.002
glucocorticosteroïdgebruik 1.61 .015 1.37 4.99 18.16
Auto-immuun aandoening -2.03 .033 0.02 0.16 0.85
Constant 2.61 .001 13.56
p-waarde in de tabel hoort bij de Wald statistic. b= logistische regressiecoëfficiënt. Nagelkerke R2=0.356.,
χ2=39.903, p=.000. Hosmer and Lemeshow p=.161
Discussie
In deze studie zijn nieuwe afkapwaarden voor het basaal cortisol gevonden waarmee een
afwijkende LD-SST voorspeld kan worden. Deze waarden zijn 145 nmol/L als bovengrens en
375 nmol/L als ondergrens. Daarnaast zijn ook glucocorticosteroïdgebruik en auto-immuun
aandoeningen in de voorgeschiedenis voorspellend gebleken voor de uitslag van de LD-SST.
Oestrogeentherapie en leveraandoeningen, beide factoren die een invloed hebben op het CBG
en die dus een invloed kunnen hebben op de uitslag van de LD-SST, bleken niet voorspellend
voor de uitslag te zijn. Deze variabelen hebben in deze patiëntengroep niet geinterfereerd met
de uistlag van de LD-SST.
Waarschijnlijk is er te weinig data meegenomen in de analyse, waardoor andere voorspellende
variabelen niet konden worden aangetoond als significant. Omdat er verwacht werd dat het
includeren van meer testdata zou leiden tot lagere p-waarden van de overige variabelen werd
besloten om een tweede studie op te zetten met analyse van een groter aantal LD-SST’s. Er
werd een nieuwe patiëntengroep samengesteld uit alle beschikbare gegevens van de
afgenomen LD-SST’s in de Isala Klinieken, waarbij er minder strenge exclusiecriteria werden
opgesteld.
23
herhaalde testen en
HD-SST’s
n=52
klinische testen n=79
Poliklinische LD-
testen n=329
Afgenomen testen
2010-2015
n=460
eerst bekende LD-
SST’s
n=408
Studie 2: analyse van alle uitgevoerde LD-SST’s 2010-2015
Materiaal en methoden
Inclusie en exclusie: Figuur 3 Inclusie en exclusiestappen 2010-2015
Een tweede patiëntengroep werd geselecteerd
uit de populatie van patiënten die een short
synacthen test hebben ondergaan in de Isala
Klinieken. In deze groep werden alle
opeenvolgende testen geïncludeerd die zijn
uitgevoerd in de periode 1 januari 2010 tot en
met 9 maart 2015. In deze groep werden de
patiënten waarbij vooraf géén geschikte
basaal cortisol bepaling is uitgevoerd niet
geëxcludeerd.
In totaal zijn er 460 SST’s uitgevoerd in deze
periode van 2010 tot en met 2015.
Gecorrigeerd voor HD-SST’s en dubbele
testen die bij dezelfde patiënt zijn uitgevoerd
bleven er 408 testen over. 79 klinische testen
werden geëxcludeerd. Voor deze studie zijn
er uiteindelijk 329 poliklinische testen
geanalyseerd, welke allemaal zijn uitgevoerd
bij patiënten ouder dan 18 jaar.
Deze inclusie- en exclusiestappen leidden tot
en dataverzameling van LD-SST’s over een
kleiner tijdvlak, maar met een groter aantal
geïncludeerde testen wegens een minder
strenge selectie.
Studieopzet
Behalve de nieuwe inclusie en exclusiestappen was de opzet van deze tweede studie identiek
aan de eerste studie. Dezelfde diagnostische testen werden gebruikt en de testen werden op
dezelfde manier geïnterpreteerd. De gebruikte variabelen zijn hetzelfde en de statistische
analyse werd op dezelfde manier uitgevoerd.
Resultaten
Demografische en klinische gegevens
Zie Tabel 7 voor de demografische en klinische gegevens. De leeftijd ten tijde van de LD-
SST is gemiddeld 47.10 jaar met een spreiding van 19 tot 85 jaar. De leeftijd bleek niet
normaal verdeeld voor de groep patiënten met een afwijkende test. Een Mann-Whitney toets
liet geen significant verschil (p=.154) in leeftijd zien tussen een afwijkende test (mediaan 50.5
jaar) en
een niet afwijkende test (mediaan 46 jaar). Een univariate logistische regressie liet geen
voorspellende waarde van de leeftijd op de uitslag van de LD-SST zien (p=.136). Ook voor
geslacht bleek uit een univariate logistische regressie geen voorspellende waarde (p=.225).
Ook in deze studie werden beide variabelen niet meegenomen in de multivariabele logistisch
regressie, omdat er vooraf geen voorspellende waarde verwacht werd.
24
Tabel 7 Demografische en klinische gegevens patiëntengroep
n %
n %
totaal 329
glucocorticosteroïdgebruik 38 11.6
leeftijd (gemiddelde ±SD) 47.10±14.650
oraal 8 2.4
geslacht
inhalatie 12 3.6
man 115 35.0
nasaal 9 2.7
vrouw 214 65.0
cutaan 9 2.7
zwanger 2 0.6
oestrogeentherapie 26 7.9
afwijkende synacthen test 76 23.1
orale anticonceptiva 19 5.8
cortisol bepaling
anders 7 2.1
bepaling uitgevoerd 204 62.0
onbekend 56 17.0
bepaling uitgevoerd 07:00-09:00 80 24.3
overige medicatie 258 78.4
antistoffen bijnierschors bepaald 12 6.1
geassocieerd met bijnierschors- 15 4.6
negatief 9 4.6 insufficiëntie
positief 3 1.5
niet geassocieerd met bijnierschors- 243 73.9
diagnose insufficiëntie
geen bijnierschorsinsufficiëntie 276 83.9
auto-immuun aandoening 67 20.4
primaire bijnierschorsinsufficiëntie 12 3.6
geassocieerd met primaire 58 17.6
centrale bijnierschorsinsufficiëntie 41 12.5
bijnierschorsinsufficiëntie
indicatie test
niet geassocieerd met 9 2.7
chronische vermoeidheid 91 27.7 bijnierschorsinsufficiëntie
vermoeidheid en schildklieraandoening 52 15.8
leveraandoening 12 3.7
hypotensie/orthostase klachten 38 11.6 Levercirrose 1 0.3
verdenking hypofyse pathologie 79 24.0
anders 11 3.3
overig 69 21.0
De weergegeven leeftijd is op het moment van uitvoeren van de LD-SST.
Variabelen met mogelijk invloed op de gemeten cortisolwaarden
Slechts twee vrouwen uit de patiëntengroep waren zwanger tijdens het uitvoeren van de LD-
SST, waardoor wederom deze variabele niet geanalyseerd kon worden. Univariate logistische
regressies toonden geen voorspellende waarde voor leveraandoening in de voorgeschiedenis
(p=.593) en een marginaal significante voorspellende waarde van oestrogeentherapie met een
odds ratio van 0.258 (p=.070). Oestrogeentherapie werd daarom initieel meegenomen in het
multivariabele regressie model.
Voorspellende variabelen
In deze patiëntengroep is bij slechts 80 LD-SST’s (24.3%) een geschikte basaal serum cortisol
bepaling uitgevoerd. Bij deze variabele bestaat dus 75.7% van de data uit missende waarden.
De univariate regressie toonde een odds ratio van 0.00 (p=.001).
De variabele auto-immuun aandoeningen in de voorgeschiedenis was voorspellend met een
odds ratio van 0.27 (p=.007). Glucocorticosteroïdgebruik als dichotome variabele was
voorspellend met een odds ratio van 2.459 (p=.013). De p-waarde werd hoger wanneer de
variabele werd beoordeeld per toedieningsvorm (p=.094). Er werd besloten om
glucocorticosteroïden als dichotome variabele mee te nemen in het multivariabele logistische
regressie model. Medicatiegebruik was univariaat niet significant voorspellend (p=.771).
Chronische vermoeidheidsklachten als indicatie voor de test had een odds ratio van 0.57
(p=.081). De indicatie vermoeidheidsklachten in combinatie met schildklierpathologie had
een odds ratio van 0.47 (p=.078), de indicatie hypotensie- en orthostaseklachten een odds
ratio van 0.26 (p=.027) en de indicatie verdenking hypofyse pathologie een odds ratio van
2.715 (p=.000).
25
Voorspellend model voor de LD-SST
Identiek aan het multivariate logistische regressie model in de vorige studie werden initieel
alle variabelen toegevoegd met een p-waarde <.200 in de univariate logistische regressie.
Daarna werden stapsgewijs de variabelen met een p-waarde >.05 verwijderd uit het model. De
variabelen die in eerste instantie werden toegevoegd in het model waren oestrogeentherapie,
auto-immuun aandoeningen, glucocorticosteroïdgebruik als dichotome variabele en de
indicaties vermoeidheidsklachten, vermoeidheid in combinatie met schildklierpathologie,
orthostase-/hypotensieklachten en verdenking op hypofyse pathologie. Basaal cortisol kon
niet worden meegenomen vanwege het grote aantal missende waarden. Het toevoegen van de
variabele zorgde voor een sterke toename van de p-waarden van alle andere variabelen. Zie
Tabel 8 voor het definitieve model met de bijbehorende odds ratio’s en p-waarden.
De variabele auto-immuun aandoeningen had een odds ratio van 0.24 met een 95% BI van
0.09-0.62. Glucocorticosteroïdgebruik had een odds ratio van 2.69 met een 95% BI van 1.25-
5.75. Van de indicaties voor de test zijn chronische vermoeidheid en hypotensie- of
orthostaseklachten significant voorspellend in het model gebleken. Voor beide indicaties was
de waarschijnlijkheid op een afwijkende test in verhouding tot de andere indicaties verlaagd.
De odds ratio bij chronische vermoeidheidsklachten is 0.42 (95%BI 0.22-0.81) en bij
hypotensie-/ortostaseklachten 0.16 (95% BI 0.04-0.54).
Tabel 8 Model voorspellende variabelen voor afwijkende LD-SST
95% BI van de odds ratio
Variabele
b
p
Onder-
grens
Odds
ratio
Boven-
grens
Auto-immuun aandoening -1.44 .004 0.09 0.24 0.62
Glucocorticosteroïdgebruik 0.99 .011 1.25 2.69 5.75
Chronische vermoeidheid -0.86 .009 0.22 0.42 0.81
Hypotensie-/orthostaseklachten -1.84 .004 0.04 0.16 0.54
Constant -0.788 .000 0.46
p-waarde in de tabel hoort bij de Wald statistic. b= logistische regressiecoëfficiënt. Nagelkerke R2=0.137,
χ2=31.185, p=.000. Hosmer and Lemeshow p=.913
Voorspellende variabelen voor de diagnose bijnierschorsinsufficiëntie
In deze patiëntengroep is bij 12 patiënten de diagnose primaire bijnierschorsinsufficiëntie en
bij 41 patiënten de diagnose centrale bijnierschorsinsufficiëntie gesteld. Om nauwkeuriger te
kijken naar voorspellende waarde van de variabelen voor de uiteindelijke diagnose werden
logistische regressies uitgevoerd met als uitkomstvariabele de definitieve diagnose. Omdat
slechts 12 patiënten gediagnostiseerd waren met primaire bijnierschorsinsufficiëntie, zou er
slechts 1 voorspellende variabele kunnen worden opgenomen in het logistische regressie
model met behoud van de validiteit. Bij meer dan 10 ‘events per predictor variable’ (EPV
regel) worden de odds ratio’s te hoog of te laag ingeschat. Een valide multivariabele logistisch
model om primaire bijnierschorsinsufficiëntie te voorspellen was dus niet op te stellen bij
deze patiëntengroep.
Bij de afhankelijke variabele centrale bijnierschorsinsufficiëntie zijn er 41 events en kunnen
er dus 4 variabelen in het model opgenomen worden. De gebruikte methoden voor het
bouwen van het multivariabele model zijn identiek aan de hierboven beschreven analyses.
Bij het uitvoeren van de univariate logistische regressies van alle variabelen hadden de
variabelen oestrogeentherapie (p=.449), leveraandoeningen (p=.655), het gebruik van met
bijnierschorsinsufficiëntie geassocieerde medicijnen (p=.372) een p-waarde >.200. Onder
deze grens van .200 vielen de variabelen basaal cortisol met een odds ratio van 0.04 (p=.189),
glucocorticosteroïdgebruik per toedieningsvorm (p=.001), auto-immuun aandoeningen met
26
een odds ratio van .21 (p=.034), de indicatie vermoeidheidsklachten met een odds ratio van
0.18 (p=.005), de indicatie vermoeidheidsklachten in combinatie met schildklier pathologie
met een odds ratio van .39 (p=.124), de indicatie hypotensie- /orthostaseklachten met een
odds ratio van 0.17 (p=.084) en de indicatie verdenking op hypofyse pathologie met een odds
ratio van 8.75 (p=.000).
Het multivariabele logistische regressie model is weergegeven in Tabel 9. Alle variabelen met
een p-waarde >.05 werden stapsgewijs uit het model verwijderd. Om het maximum aantal
toegestane variabelen van 4 niet te oversschrijden werd besloten om de cutane
toedieningsvorm glucocorticosteroïden buiten beschouwing te laten. De variabele werd
gevonverteerd naar een variabele met 4 categorieën: oraal, inhalatie, nasaal of geen van deze
toedieningsvormen.
Glucocorticosteroïdgebruik is een significante voorspeller voor de diagnose centrale
bijnierschorsinsufficiëntie, ook wanneer het wordt geanalyseerd per toedieningsvorm. Oraal
gebruik met een odds ratio van 9.20, inhalatiegebruik met een odds ratio van 6.75 en nasaal
gebruik met een odds ratio van 24.13 zijn allemaal sterkt significant voorspellend. Met name
de hoge odds ratio van nasale glucocorticosteroïden is opvallend. Van de indicaties voor de
LD-SST was alleen de verdenking op hypofyse pathologie een significante voorspeller.
Tabel 9 Model voorspellende variabelen voor de diagnose centrale bijnierschorsinsufficiëntie
95% BI van de odds ratio
Variabele
b
p
Onder-
grens
Odds
ratio
Boven-
grens
Glucocorticosteroïdgebruik .000
Oraal 2.22 .013 1.60 9.20 52.98
Inhalatie 1.91 .010 1.57 6.75 28.98
Nasaal 3.18 .000 5.44 24.13 107.10
Indicatie verdenking hypofyse pathologie 2.57 .000 5.67 13.00 29.81
Constant -3.41 .000 0.03
p-waarde in de tabel hoort bij de Wald statistic. b= logistische regressiecoëfficiënt. Nagelkerke R2=0.322,
χ2=61.348, p=.000. Hosmer and Lemeshow p=.594
Discussie
In deze studie is de analyse van voorspellende variabelen voor een afwijkende LD-SST
uitgevoerd bij een grotere groep patiënten dan in de eerste studie. Om een groep samen te
kunnen stellen die groot genoeg is, was het noodzakelijk om ook patiënten zonder een
geschikte basaal cortisolbepaling te includeren. Het gevolg was dat, door het grote aantal
missende waarden, basaal cortisol niet als voorspeller kon worden opgenomen in het
voorspellende model.
Bij patiënten met glucocorticosteroïdgebruik is er een naar verhouding grotere
waarschijnlijkheid op een afwijkende LD-SST. Net als in de eerste studie werd
glucocorticosteroïdgebruik geanalyseerd als dichotome variabele. Bij patiënten met auto-
immuun aandoeningen in de voorgeschiedenis en bij de indicaties chronische
vermoeidheidsklachten en hypotensie- /orthostaseklachten is er een een naar verhouding
kleinere waarschijnlijkheid op een afwijkende LD-SST.
Oestrogeentherapie en leveraandoeningen hebben ook in deze studie niet geïnterfereerd met
de uistlag van de LD-SST, beide variabelen hebben geen significant voorspellende waarde in
het uiteindlijke voorspellende model.
Wanneer een voorspellend model werd opgesteld voor de uitkomstvariabele centrale
bijnierschorsinsufficiëntie blijkt dat glucocorticosteroïdgebruik ook per toedieningsvorm
27
significant voorspellend is. Auto-immuun aandoeningen spelen geen significant voorspellende
rol voor de diagnose centrale bijnierschorsinsufficiëntie. Ook spelen de indicaties
vermoeidheidsklachten en hypotensie/ -othostaseklachten geen rol voor de diagnose centrale
bijnierschorsinsufficiëntie, maar wel de indicatie verdenking op hypofyse pathologie. Dit is
een logische bevinding omdat hypofyse pathologie naast chronisch glucocorticosteroïd
gebruik een veelvoorkomende oorzaak is van centrale bijnierschorsinsufficiëntie.
Algemene discussie
Hypotheses
De eerste hypothese van dit onderzoek is dat de afkapwaarden van basaal cortisol als indicatie
voor de LD-SST strenger kunnen worden gedefinieerd met behoud van een goede sensitiviteit
en specificiteit. Uit de ROC curve van de eerste studie blijkt dat dit inderdaad mogelijk is. Bij
een basaal cortisol <145 nmol/L is een aanvullende LD-SST niet nodig en kan de diagnose
bijnierschorsinsufficiëntie al direct worden gesteld. Bij een basaal cortisol >375 nmol/L kan
de diagnose worden verworpen en is een aanvullende LD-SST overbodig. Deze nieuwe
afkapwaarden zijn strenger dan de huidige afkapwaarden en zullen het aantal overbodige LD-
SST’s aanzienlijk reduceren.
De gevonden afkapwaarden zijn specifiek ganalyseerd op hun correlatie met de LD-SST. In
de literatuur zijn geen gegevens te vinden over de basaal cortisol afkapwaarden in relatie tot
de LD-SST, terwijl de LD-SST op grote schaal wordt toegepast. De gevonden afkapwaarden
vormen een ondersteuning voor de diagnostiek van bijnierschorsinsufficiëntie in de
poliklinische setting.
De overige hypotheses van dit onderzoek hebben betrekking op de voorspellende variabelen.
Er wordt in deze discussie gerefereerd naar de resultaten van de tweede studie. De tweede
hypothese van dit onderzoek is dat naast het basaal cortisol een aantal andere factoren een
afwijkende LD-SST waarschijnlijker kunnen maken, namelijk auto-immuun aandoeningen die
geassocieerd zijn met APS, het gebruik van medicatie die geassocieerd is met
bijnierschorsinsufficiëntie, het gebruik van glucocorticosteroïden en de aanwezigheid van
bijnierschorsantistoffen. De aanwezigheid van antistoffen kon niet worden meegenomen in de
analyse wegens kleine aantallen patiënten. Het gebruik van glucocorticosteroïden geeft
inderdaad een naar verhouding 2.7 maal grotere waarschijnlijkheid op een afwijkende test,
zoals blijkt uit de tweede studie. Het gebruik van medicijnen in de gedefinieerde groep bleek
geen significante voorspeller te zijn. Dit komt waarschijnlijk doordat een breed scala aan
medicamenten in één groep zijn samengenomen in de analyse en dat daarnaast de kans op het
ontwikkelen van bijnierschorsinsufficiëntie per medicament klein is. Het gebruik van één of
meerdere van deze medicijnen door een patiënt kan waarschijnlijk niet worden gebruikt als
voorspeller van de LD-SST. Auto-immuun aandoeningen worden verderop besproken.
De derde hypothese is dat een afwijkende LD-SST juist minder waarschijnlijk is wanneer de
LD-SST wordt uitgevoerd op basis van enkel chronische vermoeidheidsklachten en eventueel
een te laag basaal cortisol. Dit bleek inderdaad het geval. De waarschijnlijkheid van een
afwijkende LD-SST bij deze indicatie is de minder dan de helft in verhouding met de
waarschijnlijkheid bij alle andere indicaties. Ook wanneer hypotensie-/orthostaseklachten de
indicatie voor de test zijn is de waarschijnlijkheid van een afwijkende LD-SST aanzienlijk
lager.
De laatste hypothese is dat zwangerschap, leveraandoeningen en oestrogeentherapie zoals
oraal anticonceptiva (OAC) gebruik de gemeten serum cortisol concentratie beïnvloeden en
daardoor in de gebruikte patiëntengroep interfereren met de uitslag van de LD-SST. Al deze
28
factoren spelen geen significante rol in het voorspellende model dat uiteindelijk is opgesteld
in dit onderzoek, hoewel zwangerschap niet goed geanalyseerd kon worden wegens kleine
aantallen. Deze hypothese kan niet worden bevestigd. Echter, oestrogeentherapie bleek wel
een marginaal significante voorspeller bij univariate logistische regressie. Daarnaast is er bij
een relatief groot aantal patiënten onbekend of het OAC gebruik gecontinuëerd was bij het
uitvoeren van de LD-SST. Dit betekent dat actueel OAC gebruik niet altijd goed
gerapporteerd werd en dat het een mogelijk onderschatte factor is die de LD-SST kan
beïnvloeden.
Onverwachte bevindingen
Met APS geassocieerde auto-immuunaandoeningen en het gebruik van met
bijnierschorsinsufficiëntie geassocieerde medicatie zijn allebei factoren waarbij er sprake is
van onverwachte bevindingen. De aanwezigheid van met APS geassocieerde auto-immuun
aandoeningen heeft namelijk in het voorspellend model een naar verhouding lagere
waarschijnlijkheid op een afwijkende LD-SST, terwijl het tegenovergestelde verwacht werd.
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat bij het grootste aandeel van de patiënten met een
afwijkende test uiteindelijk de diagnose centrale bijnierschorsinsufficiëntie gesteld werd
(56.6% van de afwijkende testen) en bij een minderheid de diagnose primaire
bijnierschorsinsufficiëntie (13.2% van de afwijkende testen). Auto-immuunaandoeningen zijn
niet geassocieerd met centrale bijnierschorsinsufficiëntie en de a priori kans op APS is laag.
Ongeveer 40-50% van de patiënten met primaire bijnierschorsinsufficiëntie ontwikkelt
uiteindelijk een geassocieerde auto-immuun aandoening, meestal in de vorm van APS type 2
(50). De geschatte incidentie van primaire bijnierschorsinsufficiëntie in Europa is 4.4-6.0
gevallen per miljoen mensen per jaar (5).
De aanwezigheid van auto-immuun aandoeningen kunnen mogelijk juist wijzen op andere
oorzaken van de klinische symptomen die bij deze patiënten een aanleiding zijn voor het
uitvoeren van de LD-SST. Het is opvallend dat er in het voorspellend model voor centrale
bijnierschorsinsufficiëntie de aanwezigheid van auto-immuunaandoeningen de diagnose niet
minder waarschijnlijk maakt.
Beperkingen van het onderzoek
Van alle beschikbare LD-SST’s die zijn uitgevoerd in de periode 2003-2015 is er een relatief
klein aantal testen waarbij er vooraf aan de test een geschikte basaal cortisol bepaling is
gedaan. Om de hypothesen van dit onderzoek goed te kunnen onderzoeken moet er idealiter
alleen data geanalyseerd worden van patiënten waarbij het basaal cortisol vooraf bekend was.
Alleen dan kan er een voorspellend model worden samengesteld van variabelen die een
toegevoegde voorspellende waarde hebben naast het basaal cortisol zelf.
Het relatief kleine aantal testen waarbij deze bepaling is gedaan had voor dit onderzoek twee
gevolgen. Ten eerste was het er in de eerste studie te weinig power om van alle variabelen een
voorspellende waarde aan te kunnen tonen. Ten tweede was er in de tweede studie voor de
variabele basaal cortisol een te groot aantal missende waarden, waardoor het niet kon worden
meegenomen als voorspeller in het uiteindelijke model. Dit betekent dat er in de tweede studie
niet de toegevoegde waarde van de variabelen naast het basaal cortisol kon worden
geanalyseerd.
Er is veel overlap tussen de twee voorspellende modellen. Alleen de indicaties chronische
vermoeidheidsklachten en hypotensie/ -orthostaseklachten zijn extra toegevoegd aan het
tweede model. Met name van deze twee variabelen is de toegevoegde waarde naast het basaal
cortisol niet bekend.
Er is een klein aantal patiënten waarbij de diagnose primaire bijnierschorsinsufficiëntie
29
uiteindelijk is gesteld. Dit kan de eerder beschreven onverwachte odds ratio van auto-immuun
aandoeningen verklaren. Het heeft ook tot gevolg dat er niet uitgebreider gekeken kon worden
naar andere voorspellende variabelen bij een specifieke verdenking op primaire
bijnierschorsinsufficiëntie.
Het is mogelijk dat de voorspellende waarde van glucocorticosteroïden in werkelijkheid
sterker is dan uit de analyse is gebleken. In de huidige opzet werd alleen actueel
glucocorticosteroïdgebruik beoordeeld. Met name orale glucocorticosteroïden zoals
hydrocortison en prednisolon werden echter vaak gestaakt vooraf aan de test. Dit betekent niet
dat dit gebruik geen risico geeft voor het ontwikkelen van centrale bijnierschorsinsufficiëntie.
Door tijdelijk gestaakte medicatie niet mee te nemen in de analyse is de voorspellende waarde
mogelijk onderschat. Ook kan dit een reden zijn dat de variabele minder hoge p-waarden had
wanneer het werd geanalyseerd per toedieningsvorm, de orale categorie van deze variabele is
immers kleiner dan in werkelijkheid.
Implicaties
In dit onderzoek zijn naast het basaal cortisol drie significant voorspellende variabelen voor
een afwijkende LD-SST aangetoond. Dit zijn glucocorticosteroïdgebruik, auto-
immuunziekten en chronische vermoeidheidsklachten of hypotensie-/ orthostaseklachten als
indicatie voor de test. Met name de indicaties voor de test en glucocorticosteroïdgebruik zijn
klinisch relevante voorspellers. De toegevoegde rol van de indicatie voor de test naast het
basaal cortisol is nog niet bekend. Om het voorspellend model te valideren zou er
vervolgonderzoek gedaan moeten worden waarbij deze drie variabelen moeten worden
gerapporteerd in combinatie met een correcte basaal cortisol bepaling vóóraf aan de LD-SST.
Conclusies
Dit onderzoek laat zien dat het aantal overbodige LD-SST’s veilig kan worden gereduceerd
door optimalisatie van de afkapwaarden van de screenende basaal cortisol bepaling. In de
literatuur worden vaak de afkapwaarden 100 nmol/L en 500nmol/L aangehouden en worden
vele alternatieve afkapwaarden voorgesteld. In dit onderzoek werden de optimale
afkapwaarden dichter bij elkaar gebracht waardoor een aanvullende LD-SST minder snel
geïndiceerd is. Door alleen een LD-SST uit te voeren bij basaal cortisol concentraties tussen
145 nmol/L en 375 nmol/L, kan het aantal aangevraagde testen met 12% worden gereduceerd
zonder patiënten met bijnierschorsinsufficiëntie te missen of de diagnose ten onrechte te
stellen.
Naast een laag basaal cortisol waarde voorspellen glucocorticosteroïdgebruik en de indicaties
vermoeidheidsklachten en hypotensie-/ orthostaseklachten een afwijkende test. De
aanwezigheid van auto-immuunaandoeningen die met APS geassocieerd zijn maakt een
afwijkende test juist minder waarschijnlijk, wat verklaard kan worden door de lagere a priori
kans op APS en primaire bijnierschorsinsufficiëntie. Wanneer er een specifieke verdenking op
centrale bijnierschorsinsufficiëntie is zijn gebruik van inhalatie-, orale en nasale
glucocorticosteroïdgebruik en de indicatie verdenking op hypofyse pathologie factoren die
een significant voorspellende rol spelen. Ook is het van belang om rekening te houden met
OAC gebruik bij het interpreteren van de uitslag van de LD-SST.
30
Referenties
(1) Wilson JD, Foster DW, Kronenberg HM, Reed Larsen P. Williams textbook of
endocrinology. 9th ed. ed.: W.B. Saunders Company; 1650. p. 526-627.
(2) Betterle C, Morlin L. Autoimmune Addison's disease. Endocr Dev 2011;20:161-172.
(3) Leshin M. Polyglandular autoimmune syndromes. Am J Med Sci 1985 Aug;290(2):77-88.
(4) Betterle C, Dal Pra C, Mantero F, Zanchetta R. Autoimmune adrenal insufficiency and
autoimmune polyendocrine syndromes: autoantibodies, autoantigens, and their applicability in
diagnosis and disease prediction. Endocr Rev 2002 Jun;23(3):327-364.
(5) Charmandari E, Nicolaides NC, Chrousos GP. Adrenal insufficiency. Lancet 2014 Jun
21;383(9935):2152-2167.
(6) Phifer RF, Spicer SS, Orth DN. Specific demonstration of the human hypophyseal cells
which produce adrenocorticotropic hormone. J Clin Endocrinol Metab 1970 Oct;31(4):347-
361.
(7) Kovacs KJ, Foldes A, Sawchenko PE. Glucocorticoid negative feedback selectively
targets vasopressin transcription in parvocellular neurosecretory neurons. J Neurosci 2000
May 15;20(10):3843-3852.
(8) Muls E, Bouillon R, Boelaert J, Lamberigts G, Van Imschoot S, Daneels R, et al. Etiology
of hypercalcemia in a patient with Addison's disease. Calcif Tissue Int 1982;34(6):523-526.
(9) Coolens JL, Van Baelen H, Heyns W. Clinical use of unbound plasma cortisol as
calculated from total cortisol and corticosteroid-binding globulin. J Steroid Biochem 1987
Feb;26(2):197-202.
(10) Dunn JF, Nisula BC, Rodbard D. Transport of steroid hormones: binding of 21
endogenous steroids to both testosterone-binding globulin and corticosteroid-binding globulin
in human plasma. J Clin Endocrinol Metab 1981 Jul;53(1):58-68.
(11) Klose M, Lange M, Rasmussen AK, Skakkebaek NE, Hilsted L, Haug E, et al. Factors
influencing the adrenocorticotropin test: role of contemporary cortisol assays, body
composition, and oral contraceptive agents. J Clin Endocrinol Metab 2007 Apr;92(4):1326-
1333.
(12) Tan T, Chang L, Woodward A, McWhinney B, Galligan J, Macdonald GA, et al.
Characterising adrenal function using directly measured plasma free cortisol in stable severe
liver disease. J Hepatol 2010 Nov;53(5):841-848.
(13) Gozansky WS, Lynn JS, Laudenslager ML, Kohrt WM. Salivary cortisol determined by
enzyme immunoassay is preferable to serum total cortisol for assessment of dynamic
hypothalamic--pituitary--adrenal axis activity. Clin Endocrinol (Oxf) 2005 Sep;63(3):336-
341.
31
(14) Boscaro M, Karbowiak I, Mantero F. Free urinary cortisol radioimmunoassay
(application in the diagnosis of adrenal diseases). Ric Clin Lab 1978 Jul-Sep;8(3):169-178.
(15) Oelkers W, Diederich S, Bahr V. Diagnosis and therapy surveillance in Addison's
disease: rapid adrenocorticotropin (ACTH) test and measurement of plasma ACTH, renin
activity, and aldosterone. J Clin Endocrinol Metab 1992 Jul;75(1):259-264.
(16) Dickstein G, Shechner C, Nicholson WE, Rosner I, Shen-Orr Z, Adawi F, et al.
Adrenocorticotropin stimulation test: effects of basal cortisol level, time of day, and suggested
new sensitive low dose test. J Clin Endocrinol Metab 1991 Apr;72(4):773-778.
(17) Dickstein G, Spigel D, Arad E, Shechner C. One microgram is the lowest ACTH dose to
cause a maximal cortisol response. There is no diurnal variation of cortisol response to
submaximal ACTH stimulation. Eur J Endocrinol 1997 Aug;137(2):172-175.
(18) Nye EJ, Grice JE, Hockings GI, Strakosch CR, Crosbie GV, Walters MM, et al.
Comparison of adrenocorticotropin (ACTH) stimulation tests and insulin hypoglycemia in
normal humans: low dose, standard high dose, and 8-hour ACTH-(1-24) infusion tests. J Clin
Endocrinol Metab 1999 Oct;84(10):3648-3655.
(19) Rasmuson S, Olsson T, Hagg E. A low dose ACTH test to assess the function of the
hypothalamic-pituitary-adrenal axis. Clin Endocrinol (Oxf) 1996 Feb;44(2):151-156.
(20) Gerritsen RT, Vermes I. The short Synacthen test: with 1 microgram or 250 micrograms
ACTH? Ann Clin Biochem 1997 Jan;34 ( Pt 1)(Pt 1):115-116.
(21) Ambrosi B, Barbetta L, Re T, Passini E, Faglia G. The one microgram
adrenocorticotropin test in the assessment of hypothalamic-pituitary-adrenal function. Eur J
Endocrinol 1998 Dec;139(6):575-579.
(22) Abdu TA, Elhadd TA, Neary R, Clayton RN. Comparison of the low dose short
synacthen test (1 microg), the conventional dose short synacthen test (250 microg), and the
insulin tolerance test for assessment of the hypothalamo-pituitary-adrenal axis in patients with
pituitary disease. J Clin Endocrinol Metab 1999 Mar;84(3):838-843.
(23) Abdu TAM, Clayton RN. The low-dose synacthen test for the assessment of secondary
adrenal insufficiency. Curr Opin Endocrinol Diabetes 2000 2000/;7(3):116-121.
(24) Thaler LM, Blevins LS,Jr. The low dose (1-microg) adrenocorticotropin stimulation test
in the evaluation of patients with suspected central adrenal insufficiency. J Clin Endocrinol
Metab 1998 Aug;83(8):2726-2729.
(25) Mayenknecht J, Diederich S, Bahr V, Plockinger U, Oelkers W. Comparison of low and
high dose corticotropin stimulation tests in patients with pituitary disease. J Clin Endocrinol
Metab 1998 May;83(5):1558-1562.
(26) Choi CH, Tiu SC, Shek CC, Choi KL, Chan FK, Kong PS. Use of the low-dose
corticotropin stimulation test for the diagnosis of secondary adrenocortical insufficiency.
Hong Kong Med J 2002 Dec;8(6):427-434.
32
(27) Dekkers OM, Timmermans JM, Smit JW, Romijn JA, Pereira AM. Comparison of the
cortisol responses to testing with two doses of ACTH in patients with suspected adrenal
insufficiency. Eur J Endocrinol 2011 Jan;164(1):83-87.
(28) Gonzalbez, Villabona, Ramon, Navarro, Gimenez, Ricart, et al. Establishment of
reference values for standard dose short synacthen test (250 (mu)g), low dose short synacthen
test (1 (mu)g) and insulin tolerance test for assessment of the hypothalamo-pituitary-adrenal
axis in normal subjects. Clin Endocrinol 2000 2000/;53(2):199-204.
(29) Oelkers W. The role of high- and low-dose corticotropin tests in the diagnosis of
secondary adrenal insufficiency. Eur J Endocrinol 1998 Dec;139(6):567-570.
(30) Tordjman K, Jaffe A, Trostanetsky Y, Greenman Y, Limor R, Stern N. Low-dose (1
microgram) adrenocorticotrophin (ACTH) stimulation as a screening test for impaired
hypothalamo-pituitary-adrenal axis function: sensitivity, specificity and accuracy in
comparison with the high-dose (250 microgram) test. Clin Endocrinol (Oxf) 2000
May;52(5):633-640.
(31) Laureti S, Candeloro P, Aglietti MC, Giordano R, Arvat E, Ghigo E, et al.
Dehydroepiandrosterone, 17alpha-hydroxyprogesterone and aldosterone responses to the low-
dose (1 micro g) ACTH test in subjects with preclinical adrenal autoimmunity. Clin
Endocrinol (Oxf) 2002 Nov;57(5):677-683.
(32) Laureti S, Arvat E, Candeloro P, Di Vito L, Ghigo E, Santeusanio F, et al. Low dose (1
microg) ACTH test in the evaluation of adrenal dysfunction in pre-clinical Addison's disease.
Clin Endocrinol (Oxf) 2000 Jul;53(1):107-115.
(33) Hagg E, Asplund K, Lithner F. Value of basal plasma cortisol assays in the assessment of
pituitary-adrenal insufficiency. Clin Endocrinol (Oxf) 1987 Feb;26(2):221-226.
(34) Watts NB, Tindall GT. Rapid assessment of corticotropin reserve after pituitary surgery.
JAMA 1988 Feb 5;259(5):708-711.
(35) Pavord SR, Girach A, Price DE, Absalom SR, Falconer-Smith J, Howlett TA. A
retrospective audit of the combined pituitary function test, using the insulin stress test, TRH
and GnRH in a district laboratory. Clin Endocrinol (Oxf) 1992 Feb;36(2):135-139.
(36) de Lange WE, Sluiter WJ. The assessment of the functional capacity of the
hypothalamic-pituitary-adrenal axis by measurement of basal plasma and urinary cortisol in
comparison with insulin-induced hypoglycaemia and metyrapone tests. Neth J Med 1993
Aug;43(1-2):64-68.
(37) Jones SL, Trainer PJ, Perry L, Wass JA, Bessser GM, Grossman A. An audit of the
insulin tolerance test in adult subjects in an acute investigation unit over one year. Clin
Endocrinol (Oxf) 1994 Jul;41(1):123-128.
(38) Erturk E, Jaffe CA, Barkan AL. Evaluation of the integrity of the hypothalamic-pituitary-
adrenal axis by insulin hypoglycemia test. J Clin Endocrinol Metab 1998 Jul;83(7):2350-
2354.
33
(39) Le Roux CW, Meeran K, Alaghband-Zadeh J. Is a 0900-h serum cortisol useful prior to a
short synacthen test in outpatient assessment? Ann Clin Biochem 2002 Mar;39(Pt 2):148-150.
(40) Lee MT, Won JG, Lee TI, Yang HJ, Lin HD, Tang KT. The relationship between
morning serum cortisol and the short ACTH test in the evaluation of adrenal insufficiency.
Zhonghua Yi Xue Za Zhi (Taipei) 2002 Dec;65(12):580-587.
(41) Schmidt IL, Lahner H, Mann K, Petersenn S. Diagnosis of adrenal insufficiency:
Evaluation of the corticotropin-releasing hormone test and Basal serum cortisol in comparison
to the insulin tolerance test in patients with hypothalamic-pituitary-adrenal disease. J Clin
Endocrinol Metab 2003 Sep;88(9):4193-4198.
(42) Deutschbein T, Unger N, Mann K, Petersenn S. Diagnosis of secondary adrenal
insufficiency in patients with hypothalamic-pituitary disease: comparison between serum and
salivary cortisol during the high-dose short synacthen test. Eur J Endocrinol 2009
Jan;160(1):9-16.
(43) Jayasena CN, Gadhvi KA, Gohel B, Martin NM, Mendoza N, Meeran K, et al. Day 5
morning serum cortisol predicts hypothalamic-pituitary-adrenal function after transsphenoidal
surgery for pituitary tumors. Clin Chem 2009 May;55(5):972-977.
(44) Karaca Z, Tanriverdi F, Atmaca H, Gokce C, Elbuken G, Selcuklu A, et al. Can basal
cortisol measurement be an alternative to the insulin tolerance test in the assessment of the
hypothalamic-pituitary-adrenal axis before and after pituitary surgery? Eur J Endocrinol 2010
Sep;163(3):377-382.
(45) Kadiyala R, Kamath C, Baglioni P, Geen J, Okosieme OE. Can a random serum cortisol
reduce the need for short synacthen tests in acute medical admissions? Ann Clin Biochem
2010 Jul;47(Pt 4):378-380.
(46) Yip CE, Stewart SA, Imran F, Clarke DB, Mokashi A, Kaiser SM, et al. The role of
morning basal serum cortisol in assessment of hypothalamic pituitary-adrenal axis. Clin
Invest Med 2013 Aug 1;36(4):E216-22.
(47) Yo WS, Toh LM, Brown SJ, Howe WD, Henley DE, Lim EM. How good is a morning
cortisol in predicting an adequate response to intramuscular synacthen stimulation? Clin
Endocrinol (Oxf) 2014 Jul;81(1):19-24.
(48) Hana V,Jr, JeZkova J, Kosak M, Krsek M, Marek J, Netuka D, et al. Prediction of
adrenocortical insufficiency after pituitary adenoma surgery using postoperative basal cortisol
levels. Physiol Res 2014 Dec 3.
(49) Sedgwick P. Relative risks versus odds ratios. BMI 2014;138(g1407).
(50) Cutolo M. Autoimmune polyendocrine syndromes. Autoimmun Rev 2014 Feb;13(2):85-
89.