HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 28...een wonder, na zo’n...

17
Nausikaa Zelfs van Batavus Droogstoppel had het hart toch wel even ge- gloeid, als hij haar gezien had. De Phaeaken zijn geen echte mensen — het wordt ons keer op keer verteld 1 . Maar wat heeft Homerus ze menselijk getekend! Navertellen, hoe hij een van zijn meest be- koorlijke figuren in het leven gezet heeft, is onbegonnen werk; ook overbodig werk, want wie kent het verhaal niet, van begin tot eind? Maar als na het horen van muziek, waarvan men zeer genoten heeft — dan wordt het een telkens weer ophalen: daar die stijging, dat accoord .... Hier kan ik het toch ook weer niet laten! „Vreemde- ling, ge lijkt geen minderwaardig noch onverstandig man” (wat een wonder, na zo’n compliment als Odysseus haar gemaakt heeft; bijna denk je: laat de polutropos voor wie dit een kleine moeite is, het lieve kind nu niet te erg het hoofd op hol brengen) . . . en dan stokt ze: het klopt niet, hij is er ellendig aan, toe. Dus toch een kakos? „Ja (δ), Zeus geeft zelf ....”, en dan blijft hij toch een „veelbeproefde smekeling”, die geholpen moet worden. Daarna de wens om „zo’n man” te hebben. Dan zijn er nog commentatoren geweest, die niet begrepen, dat ze het zich zelf niet bewust is, dat ze „die man” bedoelt. Plutarchus heeft het wel begrepen; hij vond bet echter maar zo zo. In zijn verhandeling „Hoe een jongmens dichters moet lezen” (in ’t Grieks staat natuurlijk κειν!) zegt hij: „Als Nausikaa op het zien van Odysseus, een onbekende, hetzelfde voelt wat Calypso gevoeld had, en dan als een echt verwend meisje, dat huwbaar is geworden, deze zotheid tegen haar dienaressen zegt: „mocht zo’n man mijn echtgenoot heten” ”, moet men haar onbeschaamdheid en tekort aan zelfbeheersing laken. Maar als ze in en door de woor- den van de man zijn aard heeft leren kennen en in’ bewondering voor zijn verzoek (dat is inderdaad heel verstandig) verlangt met zo’n man te leven liever dan met een van haar medeburgers, die alleen maar af weet van varen en dansen, mag men daar respect 1 Verg. Hermeneus 24, 1953, pp. 132 v.v. Over de Phaeaken het laatst W. Marg, Gnomon 28, 1956, p. 7: „Die Ph. sind keine Menschen, so ähnlich sie ihnen sind”. HERMENEVS 28 e JAARGANG, AFL. 2 — 15 oktober 1956

Transcript of HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 28...een wonder, na zo’n...

  • NausikaaZelfs van Batavus Droogstoppel had het hart toch wel even ge-

    gloeid, als hij haar gezien had. De Phaeaken zijn geen echte mensen— het wordt ons keer op keer verteld 1. Maar wat heeft Homerus zemenselijk getekend! Navertellen, hoe hij een van zijn meest be-koorlijke figuren in het leven gezet heeft, is onbegonnen werk; ookoverbodig werk, want wie kent het verhaal niet, van begin tot eind?Maar als na het horen van muziek, waarvan men zeer genoten heeft— dan wordt het een telkens weer ophalen: daar die stijging, dataccoord . . . . Hier kan ik het toch ook weer niet laten! „Vreemde-ling, ge lijkt geen minderwaardig noch onverstandig man” (wateen wonder, na zo’n compliment als Odysseus haar gemaakt heeft;bijna denk je: laat de polutropos voor wie dit een kleine moeite is,het lieve kind nu niet te erg het hoofd op hol brengen) . . . en danstokt ze: het klopt niet, hij is er ellendig aan, toe. Dus toch eenkakos? „Ja (δÛ), Zeus geeft zelf . . . .”, en dan blijft hij toch een„veelbeproefde smekeling”, die geholpen moet worden. Daarna dewens om „zo’n man” te hebben. Dan zijn er nog commentatorengeweest, die niet begrepen, dat ze het zich zelf niet bewust is, datze „die man” bedoelt.

    Plutarchus heeft het wel begrepen; hij vond bet echter maar zozo. In zijn verhandeling „Hoe een jongmens dichters moet lezen”(in ’t Grieks staat natuurlijk κïàειν!) zegt hij: „Als Nausikaa ophet zien van Odysseus, een onbekende, hetzelfde voelt wat Calypsogevoeld had, en dan als een echt verwend meisje, dat huwbaar isgeworden, deze zotheid tegen haar dienaressen zegt: „mocht zo’nman mijn echtgenoot heten” ”, moet men haar onbeschaamdheiden tekort aan zelfbeheersing laken. Maar als ze in en door de woor-den van de man zijn aard heeft leren kennen en in’ bewonderingvoor zijn verzoek (dat is inderdaad heel verstandig) verlangt metzo’n man te leven liever dan met een van haar medeburgers, diealleen maar af weet van varen en dansen, mag men daar respect

    1 Verg. Hermeneus 24, 1953, pp. 132 v.v. Over de Phaeaken het laatstW. Marg, Gnomon 28, 1956, p. 7: „Die Ph. sind keine Menschen, so ähnlichsie ihnen sind”.

    HERMENEVS28e JAARGANG, AFL. 2 — 15 oktober 1956

  • voor hebben” (Quom, adul. 27 AB). Het is geheel in de trant vanPlutarchus’ moralistische litteratuurbeschouwing. Die moet menna het lezen van het bovenstaande citaat niet zonder meer ver-achten. Wat er voor goeds van te zeggen valt, heeft Hartman ge-zegd — en het zou jammer zijn, als Hartman niet meer gelezenwerd; dus u moet het maar bij hem naslaan 1.

    En dan het vorstelijke afscheid in boek 8. Nausikaa hakkelthier niet, zoals aan het eind van boek 6, als ze zonder het te willenhaar diepste verlangen openbaart. Beheerst, voornaam, every incha princess. En een antwoord van Odysseus, dat hem ten vollewaardig is — nog eens een compliment, en wat voor een! Maar zo,dat het heel duidelijk voor het laatst is.

    Goethe heeft hiervan een tragedie willen maken; die is gelukkigniet klaar gekomen. Is dat nu een rest van romantische vereenzelvi-ging met de heldin, blij te zijn, dat men haar niet in het ongelukziet?

    Volop romantisch (nog meer dan Plutarchus, die het op zijn ma-nier ook geweest is, al zou men dat aan het bovenstaande citaatmet merken) is J. W. Mackail geweest, de terecht befaamde Pro-fessor of Poetry van Oxford (1906—1915; † 1945). Die heeft deidylle gewenst: het beste slot van de Odyssee was geweest, meendehij 2, als Odysseus teruggegaan was naar Scheria om met Nausikaate trouwen. Hij heeft — toen tenminste — niet beseft, dat hetverlangen naar de idylle romantisch is, maar de idylle zelf niet.

    De idylle is niet geschreven — ook hier: gelukkig, want “a starry-eyed Odysseus wandering blissfully hand in hand on the Phaeacianshore with his young bride Nausicaa happily ever after belongsto the world of Peter Pan, not of Homer or Goethe” 3.

    Mackail is ouder en wijzer geworden. Maar iets van zijn wens-droom is in hem blijven leven. Twintig jaar later schreef hij nog:“The poet sketched her in, largely, firmly, beautifully, and thenstayed his hand. Perhaps no reader — certainly no modern reader —has not felt a pang of regret when she slips out of the story and outof our sight. Whether the poet felt that he had gone too far, thathe had been carried away by the delight of creation beyond what

    1 J. J. Hartman, De Avondzon des Heidendoms II, Leiden 2 1912, pp.29 vv.

    2 Love’s Looking-Glass, Londen 1891.3 W. B. Stanford, The Ulysses Theme, Oxford 1954, p. 55.

    22

  • the scheme of the Odyssey would bear; whether he was himselfunconsdous of the exquisite beauty of what he had created; whether,here as elsewhere, the hard, unromantic Greek temper refused tolet the picture be completed, are questions which at once invite andbaffle discussion: but Nausicaa disappears, and the sunlight seemsto go out with her” 1.

    Amsterdam. G. J. DE VRIES.

    Paasreis van het Klassiek Verbond naarGriekenland 1956

    De veelvuldige verwikkelingen aan boord van het S.S. Angelica,waar de deelnemers aan een vorige reis van verteld hadden, zijnons bespaard gebleven. Wel veroorzaakte de versterkte herhalingvan alle berichten in vele cultuurtalen het begin van spraakver-warring en ook werd van tijd tot tijd iemand gesommeerd om zichnaar een plaats te begeven, waar dan meestal niets te doen bleekte zijn, maar toch kreeg ieder binnen redelijke tijd een slaapplaatstoegewezen. De combinaties van twee, die in de trein reeds haddenbestaan, werden gevarieerd en uitgebreid, en uit deze kernen ont-wikkelde zich de reizende republiek, die, tweehoofdig geleid, geenverdeeldheid kende en, democratisch gezind, toch liberaal genoegbleek om individualistische vrijbuiterij te tolereren.

    Na de eerste dag verzekerden wij elkaar al dat wij onvergetelijkedingen hadden beleefd, zonder te beseffen hoe lichtvaardig onzewoorden waren. Want elk van de volgende dagen bracht nieuweindrukken, die alle onvergelijkelijk schenen en toch op den duurneiging vertoonden om over elkaar heen te schuiven als beelden vaneen album dat te snel wordt doorgebladerd. Maar dit ie een soortoverdaad die niet schaden kan, en wie ook maar een klein gedeelteduurzaam in zijn herinnering bewaart is een gelukkig mens. Tochzou ik graag die eerste dag van de anderen af willen zonderen,omdat de tocht langs eilanden, wier namen ons uit de Odyssee ver-trouwd zijn, een eigen karakter had. In de vroege morgen maakten

    1 Lectures on Greek Poetry, Londen 1910 (2 1926), p. 35. Het boek kanniet-filologen warm en zonder enig voorbehoud, aanbevolen worden, evenalstrouwens M’s magnifieke inleiding op de jubileumeditie van de Aeneis(Oxford 1930).

    23

  • wij in Korfu onze eerste korte excursie op Griekse bodem naar deidyllische baai ten Zuiden van het oude Korkyra, waar men uit-kijkend op het witte klooster en het kleine cypresseneiland denkenkan aan Böcklin’s Toteninsel of aan het versteende schip van dePhaeaken, al naar gelang men de voorkeur geeft aan de zekerhedenvan de kunstgeschiedenis of aan de charmante associaties van eenongewisse overlevering. Wat mij betreft mag Scheria er zo uitge-zien hebben, en het kostte mij geen moeite om mij de ontmoetingvan Odysseus met Nausikaa op een dergelijke schone lentemorgenin al die blauwe schakeringen van lucht, zee en bergen voor te stellen.Overigens is Odysseus’ meest bescheiden wens om alleen maar derook van zijn vaderland te mogen zien oprijzen haast letterlijk voorons in vervulling gegaan, maar ook niet meer. In de baai vanIthaka bonden strenge orders ons aan boord van het schip, zodatwij alleen maar konden uitkijken naar het stadje, dat door de laatsteaardbeving zwaar is geteisterd. En daarmee werd het somberetweede thema aangeheven, dat ons overal op onze reis zou bege-leiden. Want er is vrijwel geen plaats geweest waar wij geen ruïneszagen, die de oorlog of de schokken van de onstandvastige bodemhadden gemaakt, en daar de Griek zich als het enigszins gaat lievermet brokstukken behelpt dan iets nieuws te bouwen, zullen de ge-volgen van menselijke dwaasheid en van de wangunst der godennog wel vele jaren zichtbaar blijven.

    In Athene zoekt U tevergeefs naar de idyllische plek aan deoever van de Ilissos, die Plato beschrijft; de van alle luister ontdanefundamenten op de Agora, waar Socrates disputeerde, sprekenweinig tot de fantasie, en U doet er goed aan de herinnering aanSophocles’ zeldzaam schone lofzang op Koloonos ongerept te be-waren en de onaanzienlijke stadswijk, die zich daar nu bevindt,niet op te zoeken. Maar als men de Akropolis nadert voelt men nogaltijd de σÛâας ρρÜτων ερν, de Majesteit van het onuitspreke-lijk Heilige, waar Aristophanes in een van zijn zeldzaam geïnspi-reerde koorliederen (Nubes 299vv.) van spreekt. Driemaal hebbenwij de gelegenheid gehad om de eerste overweldigende indrukkente toetsen. Ik kan niet geloven dat iemand ooit door herhaald be-zoek niet-ontvankelijk meer zou kunnen worden voor de immensemacht van de Propylaeën, de strenge charme van de Niketempel,de beheerste grootheid van het Parthenon of het gracieuse lijnenspelvan het Erechtheion. De lelijkheid, daarentegen, die in vrijwel allenieuwere stadsgedeelten ter wereld in het oog valt, dringt zich in

    24

  • Spar

    ta: T

    ayge

    tos

    Del

    phi:

    Bee

    ld v

    an d

    e A

    pollo

    tem

    pel

  • Cre

    ta: M

    agaz

    ijn

    te

    Kn

    osso

    sN

    .O.h

    oek

    van

    het

    Part

    hen

    on

    (fo

    to:H

    .Sal

    den

    )

  • het moderne Athene bijzonder pijnlijk aan U op. En het is niet delelijkheid alleen, maar ook de armoede, die als in de dagen vanHerodotus nog altijd Hellas’ medebewoner is. Hele straten bestaanuit haastig in elkaar gezette huizen, eens provisorisch gebouwd voorde vluchtelingen uit Kl. Azië, die in de twintiger jaren de stadmateloos hebben vergroot. Het plaveisel is slecht of ontbreekt, ende voertuigen bewegen er zich op avontuurlijke wijze overheen,maar de Griek is heer in het verkeer en houdt rekening met andereweggebruikers, zelfs met voetgangers.

    De tocht naar Creta neemt een hele nacht in beslag, en voor menHerakleion bereikt moet men nog uren langs de Noordkust varen.Het gezicht op de Witte bergen en op de Ida, overvloedig metsneeuw bedekt, werd belemmerd door slechts bij vlagen opklarendenevel, maar in Herakleion was het weer goed. Het bezoek aan hetpaleis van Minos verlevendigde de voorstellingen, die men zich uitde afbeeldingen van Evans’ populaire opgravingen had gemaakt.Nu kreeg het relief en kleur; geen foto kan er een denkbeeld vangeven hoe mooi het geweldige bouwwerk in het glooiende landschapligt. Maar zelfs degenen, die zich van te voren met de plattegrondvertrouwd gemaakt hadden, hadden moeite om zich in dit labyrinthte oriënteren. Trouwens, ook de aanpassing aan het moderne Grie-kenland was niet altijd even gemakkelijk, en merkwaardigerwijzeviel het de oud gymnasiasten mee hoeveel zij van het nieuw Grieksterecht brachten en de classici tegen. Officieel verlof tot passagierenin Herakleion werd zeer gewaardeerd, ook al bleek het veel gead-verteerde ΓΑΛΑ ΝÃΥΝÃΥ geen gezellig cabaret aan te duiden,maar gecondenseerde melk uit Leeuwarden.

    Nog altijd verlaat men Athene Westwaarts langs de Heilige Weg,maar wij hebben het fabriekscentrum Eleusis links en het eveneensgedegradeerde Thebe rechts laten liggen en bezochten de beroemdekloosters Daphni en Hosios Loukas — het eerste nog onder de rookvan Athene, het tweede tussen de bergen aan de weg, die met hache-lijke serpentinebochten door steeds wisselende en altijd boeiendelandschappen naar Delphi leidt. Het stadion van de orakelplaatsis goed bewaard en het theater wordt weer gebruikt, maar op debasementen van de Apollotempel zijn slechts enkele brokstukkenvan zuilen opgericht en geen van de andere heilige of profane bouw-werken is bij de opgravingen anders dan fragmentarisch te voor-schijn gekomen. Gebleven is het machtige dal, als een reusachtig

    25

  • theater, dat reeds volgens Strabo niet weinig tot de diepe indruk,die Delphi kan maken, bijdraagt. Wij hebben er voor de tijd van hetjaar veel zon gehad, hoewel over onze hoofden steeds dreigendewolken trokken, die evenzeer bij deze omgeving schenen te passenals de adelaars, die in glijvlucht rondzweven.

    Terwijl de tocht naar Naupaktos langs angstwekkende afgrondengaat, rijdt men in het N. W. van de Peloponnesus tot Pyrgos toedoor een vlakke streek, rijk aan citroenen en sinaasappelen. Derustige heuvels en het hoge loof van de Altis geven aan Olympiaeen haast romantische bekoring, maar de vele verspreide restenvan de Zeustempel doen bij elke bezoeker de vraag opkomen waar-om men deze niet gaat opbouwen, en het antwoord, dat er teveellacunes zijn (omdat bijv. aan de Noordkant de zuilen en aan de Zuid-kant de architraven ontbreken) kan niet erg bevredigen: hoeveelzou zelfs een gedeeltelijke en conjecturale reconstructie aan hetvoorstellingsvermogen tegemoet kunnen komen! Kleine tegen-slagen en bezwaren ontbraken niet op dit gedeelte van de reis. On-voldoende hotelaccomodatie voor de grote groep maakte dat dejongeren zich met primitieve logeergelegenheden moesten behelpen,de gebrekkige hygiënische voorzieningen van de Peloponnesusbrachten kleine ergernissen en de slechte toestand van sommigeweggcdeelten in het onherbergzame Arcadië wekte zelfs de meestverstokte Suprimalisten uit de dommel en bracht hen tot de koudewerkelijkheid van de sneeuwjacht terug, die ons tot bijna in Spartavergezelde. Maar een gezegende lentedag in Sparta en Mistra deedalles vergeten en diezelfde avond kwamen wij na een prachtige tochtin een zomers Nauplion aan, waar het warme weer helaas nog nietzolang geduurd had dat de meegebrachte badpakken dienst kondendoen. Wij hebben de cyclopische bouwwerken van Mycene, Tyrinsen de resten van Asine, het imposante theater en het Asklepieionvan Epidauros en de machtige zuilen van Corinthe’s Apollotempelonder ideale weersomstandigheden gezien. De laatste middag inAthene is door de meesten nog eens aan de Akropolis gewijd, en delangzame overgang van stralende zonneschijn naar het gedempteavondlicht, waarin de zuilen roodachtig glansden, vormde een majes-tueus en zinrijk einde van deze verbondsreis, die aan boord van dePotamianos in gepavoiseerde stemming met gemeende en verdiendedankwoorden aan de leiders, Prof. Dr. G. H. Blanken, Dr. J. A. G.van der Veer en Mevr. A. M. van Dijk-Wittop Koning is afgesloten.

    H. J. DROSSAART LULOFS.

    26

  • Nonnos’ DionysiakaIedere lezer van Hermeneus is in meerdere of mindere mate

    bekend met het homerische epos, maar niet zo velen zullen wetendat de bewondering daarvoor in Griekenland nog eeuwen lang totnavolging prikkelde. Dichtertaal en versmaat bleven gehandhaafdvoor het genre, maar zoals ze niet kant en klaar uit het brein vanéén dichter ontsproten zijn, maar in een niet nauwkeurig te bepalentijdruimte gegroeid en geconsolideerd, zo verstarden ze, eens alstype voor het epos aangenomen, niet, maar kwamen door nieuwebehandeling tot verdere ontwikkeling, eerst in de hellenistischeperiode (tussen Alexander de Grote en Augustus), vervolgens in deromeinse keizertijd. De laatste van de griekse homerizerende poëten,van wie het werk een persoonlijk cachet draagt en school maakte,is Nonnos, de dichter van de Dionysiaka.

    Wat wij over Nonnos weten is bijster weinig. Zelf duidt hij inhet begin van zijn epos aan dat hij een Egyptenaar is en in Alexan-drië schreef; een epigram uit de 5e of 6e eeuw na Chr. leert dat hijin Panopolis, het oude Chemmis, het levenslicht zag; verder is over-geleverd dat hij — zeker na het beëindigen van zijn een allerminstchristelijke geest ademende Dionysiaka in het begin van de 5e eeuw— een parafrase op het evangelie van Johannes in hexameterssamenstelde.

    ΜÛγα âιâλÝïν µÛγα κακÞν had Kallimachos gedicteerd in zijnpolemiek tegen Apollonios, die een Argonautika van meer dan zesduizend verzen dichtte. Aan dit voorschrift stoorde Nonnos zichnog minder: hij speelde het klaar een epos van een tweeëntwintigduizend verzen te schrijven. Dit omvangrijke werk is tot ons ge-komen in een toestand, die het waarschijnlijk maakt dat hij hetniet voor publikatie bestemd had. Het meest voor de hand ligt dathij onder het voortwerken telkens nieuwe stof inlaste zonder zichvoldoende aan de samenhang te storen en dat hij niet tot een eind-redaktie is gekomen, maar de uitgaaf aan een ander overliet (mis-schien omdat hij inmiddels tot het Christendom was overgegaan).In die richting wijst naar mijn mening ook de ongewone inkledingvan de inleidende verzen. Dat de Muze of de Muzen of Apolloonbij het begin wordt te hulp geroepen en het hoofdthema wordt aan-gekondigd is regel. Maar wat zien we hier? Eerst een verzoek vande dichter aan de godin (dat is de Muze) om te verhalen van de ge-

    27

  • boorte van Dionysos, dan aan de Muzen om te komen met deνÀρθηê de bekkens te zwaaien en hem de thyrsos van Dionysos inde hand te geven en Proteus te brengen, de god met het πïικÝλïνεrδïς, „omdat ik — Nonnos spreekt — πïικÝλïν ŵνïν ρÀσσω,een lied vol afwisseling tokkel”; voorbeelden van die πïικιλÞτηςsluiten zich hierbij aan, kris en kras uit verschillende boeken ge-kozen; eindelijk worden de Mimallonen — zo heten de Bakchantenbij de Makedoniërs —er bijgehaald om in vol ornaat te verschijnen;en de proloog eindigt met: „maar godin, begin met de dolendezoeker Kadmos”. Met dat al blijven we gespeend van het eigenlijkehoofdthema, dat we 9. 149—51 aantreffen (waar Hermès de kortgeleden geboren Dionysos in veiligheid brengt bij Zeus’ moederRheiè): „neem de jonge telg van Uw zoon Zeus in ontvangst, diena de oorlog tegen de Indiërs doorgekampt te hebben de aarde zalverlaten en in de sterrenhemel zal komen ten spijt van de vertoorndeHèrè”. In het begin van het dertiende boek wordt hierop terug-gekomen, waar Iris zich in opdracht van Zeus naar Dionysos be-geeft, om hem er aan te herinneren dat de Olympos niet zonderstrijd voor hem openstaat, en in het twintigste, waar Iris hem in degedaante van Rheiè verschijnt en hem zijn zorgeloos leven verwijt— met woorden ontleend aan de bekende plaats in Hèsiodos’ Wer-ken en Dagen (289—292) —. Dat Hèrè de jonge god niet met rustzal laten wordt in het achtste boek al duidelijk gemaakt. Het ishet bekende motief, dat bij Homèros (T 95 volgg.) voorkomt inverband met de geboorte van Hèraklès en dat we terugvinden in deAeneïs van Vergilius. In het 31e en 32e boek ontziet zij zich zelfsniet, als de Indiërs te veel in het gedrang komen, met de hulp vande Erinys Megaira, Dionysos krankzinnig te maken.

    Het is mij ondoenlijk op de beperkte ruimte waarover ik beschikeen zelfs gecomprimeerd inhoudsoverzicht van het Dionysosgedichtsamen te stellen. Wat maar in enig verband stond of gebracht konworden met de faits et gestes van zijn held heeft Nonnos trachtenop te nemen in zijn epos. Toch zal ik, om een idee te geven van decompositie, in het kort de breed uitgesponnen opzet vertellen, dieeindigt met de geboorte van de god (begin negende boek).

    Nonnos gaat uit van het teit dat Dionysos de zoon is van Zeus enSemelè, de dochter van Kadmos en Harmonie. Om Kadmos in aan-raking te kunnen brengen met Zeus heeft hij gebruik gemaakt vaneen overlevering, volgens welke Kadmos, op zoek naar zijn zuster

    28

  • Europè, Zeus in Kilikië, het land van de Arimers, ontmoette en hemdaar bijstond in zijn strijd tegen het monster Tyfoon of Tyfoeus,een zoon van Gaia. Die Tyfoon was een gedrocht met honderdkoppen van wilde dieren, alleen de middenste was die van een mens,en met tweehonderd armen. In de tijd dat Zeus, op weg naar Plutoom Tantalos te verwekken, zijn wapens in een diepe grot had wegge-legd, had Tyfoon ze op een wenk van zijn moeder gepakt en in eendonker hol verborgen. Daarop was hij een strijd begonnen tegen desterrenhemel en vervolgens tegen de zee, maar toen hij het eindelijkmet Zeus’ bliksem probeerde, hadden zijn ongeoefende armen ge-faald. Als nu Zeus’ avontuur met Europè is afgelopen en hij metKadmos in aanraking is gekomen, haalt hij deze over hem te helpentegen de opstandige reus. Pan, die Zeus begeleidt, zal hem als herderuitdossen en hem een rietfluit geven, en met de muziek daarvanmoet hij Tyfoons aandacht afleiden, zodat Zeus gelegenheid krijgtzich weer van zijn bliksem meester te maken. Als beloning beloofthij hem Harmoniè, de dochter van Afroditè en Arès, als vrouw:δñσω διπλÞα δρÀ, σε γaρ ¨υτρα τελÛσσω ρµïνÝης κÞσµïιï καd^ΑρµïνÝης παρακïÝτην (1. 396 volgg.). De verwoede strijd tussenZeus en Tyfoon, die de hoofdinhoud vormt van de eerste tweeboeken, en het gebrul en de dreigementen van de twee kampioenenworden in kleuren en geuren beschreven en daaromheen en daar-doorheen velerlei mythologische en astronomische versieringen aan-gebracht. Aan het slot, als Zeus de overwinning heeft behaald, komteen toespraak van Zeus, waarin hij Kadmos onder meer de ver-zekering geeft dat de goden bij zijn bruiloft tegenwoordig zullenzijn, dat hij zich geen zorg behoeft te maken om zijn vader en zijnbroers, die alle bij name vermeld worden, dat hij koning zal wordenover de naar hem genoemde Kadmeiers en dat zijn zuster Europè opKrètè gehuwd is met Asterioon. De rest zal hij in Delfoi van Foibosvernemen. Met de terugkeer van de goden in de hemel, waar Themister waarschuwing van Gaia de wapens van Tyfoon aan het prothyronvan de Olympos ophangt, eindigt deze episode.

    Zo is de grondslag van het gedicht gelegd, en de tocht van Kad-mos gaat beginnen, eerst naar Samothraaikè, op welk eiland hijHarmonie vindt en meeneemt, vervolgens naar Hellas, waar hijThèbè sticht en het huwelijk met Harmonie voltrokken wordt. Danvolgt de geschiedenis van zijn vier dochters: die van Autonoè enhaar man (de vooral uit de Georgica van Vergilius bekende) Aris-

    29

  • taios en hun zoon Aktaioon, die van Ino en haar man Athamas enhun zoons Learchos en Melikertès, voortgezet in het tiende boek— die van Agauè en haar zoon Pentheus wordt bewaard tot Bak-chos’ komst in Thèbè — en eindelijk die van Semelè en Zeus en vande geboorte van de held van het epos, hun zoon Dionysos.

    Hoe het deze in zijn jeugd verging en hoe hij zich van zijn op-dracht de Indiërs te onderwerpen en te doen genieten van de zege-ningen van zijn eredienst kweet, laat ik rusten, alsmede wat er ge-beurde na zijn komst in Europa tot zijn uiteindelijke opnemingonder de Olympische goden. Liever vertel ik een typische episode omdaarna nog een vluchtige keus uit de behandelde onderwerpen te doen.

    De eerste slag tussen Bakchos en de Indiërs is geleverd en de vijandis buiten gevecht gesteld doordat de god listig het water van hetAstakische Meer met wijn vermengd heeft. Dan komt de bedoeldeepisode als inleiding op een andere, waarin de god dezelfde list aan-wendt tegen de nimf die gestraft moet worden om haar verderfelijkekuisheid: Hymnos, een jonge herder, ontvlamt in liefde voor eenmooie, jachtminnende nimf, Nikaia geheten, λλïτρÝη æιλÞτητïς,die hij in het gebergte ontmoet. Bedeesd als hij is, durft hij haarniet te nadelen, tot hij zich ten langen leste vermant en haar bidthem aan te horen. Maar spottend en dreigend wijst ze hem af. Ende knaap, haar hardvochtigheid niet begrijpend, roept haar in zijnwanhoop toe hem met haar wapen te doden, terwijl hij haar als gunstverzoekt haar pijlen en niet zijn herdersfluit, met het spel waarvanhij haar heeft willen vermurwen, of zijn herdersstaf een plaats opzijn graf te geven en er in de lente de vroeg stervende anemoon opte planten, een traan voor hem te storten en er met eigen hand metrode letters dit opschrift op te griffen: „hier ligt de herder Hymnos,die de maagd Nikaia doodde zonder hem haar liefde gegund tehebben en voor wiens begrafenis zij zorgde”. Maar de nimf wordttoornig, grijpt een pijl uit haar koker en schiet die, terwijl hij nogspreekt, door zijn keel. Heel de natuur en zelfs Rheiè treurt enEroos gooit zijn boog neer en zweert dat hij de harteloze onder hetjuk van Dionysos zal brengen. Een dodenklacht met refrein sluitde episode 1 — die doet denken aan het tweede gedeelte van Theo-kritos’ eerste idylle —.

    1 15. 169 volgg. Verg. het verhaal over de Indiër Morrheus en zijn onbe-antwoorde liefde voor de Bakchante Chalkomèdè (33e—35e boek) en datover Bakchos’ even ongelukkige liefde voor Aurè, die de moeder wordt vande in de Eleusinische mysteriën vereerde Iakchos (48. 241 volgg., verg. 31.66—68).

    30

  • Ik doe nu nog een greep uit de grotendeels van elders bekendestof, die Nonnos in zijn gedicht ondergebracht en op zijn eigenaar-dige manier behandeld heeft.

    Daar hebben we de verhalen over Bakchos en de jonge saterAmpelos, die in de wijnstok verandert, waaruit Bakchos zo maarwijn perst; over de Horen (Jaargetijden) en haar gang naar hetpaleis van de Zonnegod, waar de zeven tafels van Harmonie metde voorspellingen van de oude orfische god Fanès zijn opgehangen 1;over Lykoorgos, een wrede koning van Arabië, die door Hèrè wordtopgezet tegen Dionysos, zodat deze, door angst aangegrepen, in deErythraiïsche Zee vlucht; over Perseus, die Bakchos, als hij uitIndië terug is, de toegang tot Argos weigert, waardoor een fellestrijd tussen beide ontstaat, die door Hermès wordt bijgelegd; overEroos, die twaalf pijlen in zijn koker heeft, voor Zeus bestemd alshij naar de liefde van aardse vrouwen verlangt, die alle bij namegenoemd worden, de laatste Olympias, de moeder van Alexanderde Grote; over Bakchos en Ariadnè; over de stad Beroè (Bèrytos,het tegenwoordige Beiroet), volgens één van de twee overleveringengenoemd naar Beroè, de dochter van Afroditè en Adonis, bij wiergeboorte aanwezig waren Hermès, σσïµÛνων κÜρυκα, ΛατινÝδαδÛλτïν, εÝρων, en Themis, θεσµa ΣÞλωνïς øïυσα (41. 160—165)— sinds het midden van de derde eeuw na Chr. was in Bèrytos eenberoemde school voor romeins recht —; over Faëthoon; over Tek-tafos, die door de Indische koning Dèriadès in een kerker wordtgezet, waar zijn dochter hem met de melk van haar borst in levenhoudt; over Moria en het monster Damasèn en het wonderkruid∆ιeς νθïς, dat een dode het leven teruggeeft; over Bakchos ende Tyrrheense zeerovers; over Attis, die uit naam van Rheiè aanBakchos een door Hèfaistos gemaakte wapenrusting brengt 2; overde door de orfische sekte vereerde Zagreus, de zoon van Zeus enPersefonè, de παλαιγενcς ∆ιÞνυσïς, die door de Titanen, Gaia’s

    1 11. 485 — 12. 114. Deze Harmoniè heeft bij Nonnos niets gemeen metKadmos’ echtgenote; 41. 275 volgg. raadpleegt Afroditè haar. Dan heet zijπαµµÜτωρ (277). âιÞτïιï τιθÜνη, τρïæeς θανÀτων, σàγøρïνïς ³λικι κÞσµÿω(318—19). I$en andere astrologische digressie vinden we in 6. 64—102, waarDèo (= Dèmètèr) Astraios raadpleegt, als zij zich bezorgd maakt over devele µνηστρες van haar dochter Persefonè (die tenslotte bij Zeus moederwordt van Zagreus).

    2 25. 310 volgg., alleen ingelast om een schildbeschrijving te kunnen geven,in strijd met 13. 1 vlgg., 40. 91—96, verg. ook 14. 230 volgg.

    31

  • zonen, op aanstoken van H ere vermoord was, waarop Zeus de aardeeerst verschroeide en daarna een vloed zond, die van de mensenalleen Deukalioon en Pyrrhè overleefden 1; over Bakchos’ bezoekaan Tyros in het geboorteland van Kadmos, met nauwkeurige be-schrijving van de stad en gebed tot \ΑστρïøÝτων ^Ηρακλς, dedaar gevierde god, geïndentificeerd met Melkart en later met Helios;over de ars amatoria van Pan, waarmee deze de door Beroè afge-wezen Dionysos tracht te troosten; over Bakchos en Ikarios en zijndochter Erigonè en hun trouwe hond Maira 2.

    Van de onderwerpen die Nonnos verder nog in zijn verhaal be-trekt noem ik dromen, waarvan ik alk-en die van Aristaios ver-meld, waarin hem zijn door z’n honden verscheurde zoon Aktaioontoespreekt; dans; kottabos-spel tussen Eroos en Hymenaios op detop van de Olympos; vuurstenen (waarmee Kirkè’s zoon Faunos,de bewoner van het Tyrrheense land, de brandstapel van Ofeltèsprobeert aan te steken; uitvindingen en uitvinders; wondbehande-ling; de duizend jaar oude wijze vogel feniks; de wondervogelsρÝων en κατρεàς in het land Areizanteia en de honigdragendebofnen, waarop ze zo prachtig zingen; zwemmen; een tlieorie overhet ontstaan van donder en bliksem.

    Het is niet te verwonderen dat mythologie in een gedicht overDionysos schering en inslag vormt, maar Nonnos is er zo van be-zeten dat hij zijn kennis ervan te pas en te onpas moet spuien. Daar-bij roert hij een enkele maal ook een mythe aan, die bij geen andereschrijver voorkomt, zoals die van Komaitho. Maar zijn godenmissen alle waardigheid en in hun niet schaarse minnarijen tonen zijzich gevoelloze DonJuans, die hun slachtoffers als hoogste beloningeen plaats als ster in de hemel aanbieden.

    Over Indië heeft Nonnos zich wel heel oppervlakkig ingelicht.Namen als Gangès, Hydaspès (tegenwoordig Gehlam), Patalènè(Indus-delta), Propanisos (gewoonlijk Paropamisos = Hindukush)zijn hem weliswaar bekend en van het geloof aan de zielsverhuizingheeft hij gehoord, ook van Brahmanen en van Indische olifanten;

    1 5- 563—6. 205, verg. 6. 367—370; 3. 195 volgg. worden drie vloedengenoemd, de ogygische, in de tijd van de Thebaanse koning Ogygos, dedeukalionische en de dardanische, toen Dardanos op de berg Ida aankwam.

    2 47- 34 volgg.; verg. \. T S 4—228 over Bakchos en zijn van Pan ge-kregen hond, die hij sentimenteel toespreekt, aldus eindigend: εσd καd νσκυλÀκεσσιν øÛæρïνες, ïxσι Κρïνιñν νδρïµÛην æρÛνα δκε καd ï âρïτÛηνπÞρε æñνην. Verg. ook: 47. 238—240.

    32

  • maar de Indiërs zijn volgens hem úïæÞεντες, κυανÞøρïες, αθïπες,ïλïκÀρηνïι zij aanbidden Zon, Aarde en Water; hun stamvaderis de reusachtige Indos, die bondgenoot van Kronos was tegenZeus, en hun koning Dèriadès heet zoon van de riviergod Hydaspès,die zelf Thaumas en Èlektrè tot ouders had en dus een broer wasvan Iris.

    Dat Nonnos in de ban van Homèros stond kan alleen al het feitbewijzen dat hij zijn werk over achtenveertig boeken verdeelde.Maar ook met woorden getuigde hij van zijn verering. Hij noemthem „de veilige haven van de zuivere taal” en hij spreekt hem toeals „onsterfelijke heraut van het achaiïsche land”, en ontleningenaan Odyssee en vooral Ilias zijn overal verspreid in zijn epos tevinden. Soms brengt hij een variatie aan op een homerisch thema,b.v. ννεπε καd øαρïπFσιν π\ æρàσι νεσε Τυæωεfς | καd πλïκÀµïυς δÞνησεν, ρευγïµÛνων δb κïµÀων | eν øιδνÜεντα περιρραÝνïντï κïλναι,naar q καd κυανÛFησιν π\ æρàσι νεσε ΚρïνÝων . . . 1; ook langereepisodes bewerkt hij, de ∆ιeς πÀτη, de pθλα πd \ÃæÛλτFη naar depθλα πd ΠατρÞκλÿω.

    Behalve Homèros citeert hij als geletterd epigoon nog verzen vanandere dichters als Hèsiodos, Pindaros, Euripidès, Kallimachos,Theokritos; noemen doet hij alleen Homèros, Pindaros en (om-schrijvend) Hèsiodos.

    De taal van de Dionysiaka is de homerische, maar zoals die ge-worden is onder de invloed van omgangs- en nog meer van dichter-taal. De woordenschat is gegroeid; nieuwe vormen trekken de aan-dacht, ook nieuwe betekenissen en constructies; voorkeur voor be-paalde woorden valt op, alsmede overvloed van samenstellingen(en attributief gebruikte adiectiva); homerische epitheta verschijnenin onverwachte combinatie 2.

    De versmaat is aan nieuwe wetten gebonden: Nonnos laat geenspondëus in de vijfde voet toe, vermijdt elisie behalve bij partikelsals δÛ, τε, Âτε; geen hexameter eindigt op een proparoxytonon;vóór de penthèmimeres staat altijd een paroxytonon; van de cesuren

    1 1. 507—509, naar Hom. A 528—531; verg. ook 27. 1—3, naarHom. A i.

    2 B.v. λιâÀτων λεæÀντων 39. 91 (Hom. alleen . πÛτρη), µæιÛλισσανµÀσθλην 48. 328 (Hom. alleen . νες), νιπτïπÞδων Αρκτων 40. 285 (Hom.alleen . Σελλïd πïæται), ννïσÝγαιïν øÛτλην 1. 327 (Hom. alleen. ΠïσειδÀων).

    33

  • komt de vrouwelijke in de derde voet het meest voor; opmerkelijkis het grote aantal verzen die uit vier woorden bestaan.

    Het is Nonnos niet gelukt een aaneengesloten geheel van zijnepos te maken. Het bestaat uit allerlei dikwijls slecht of niet metelkaar vergroeide brokstukken, waarin tegenstrijdigheden, her-halingen, onwaarschijnlijkheden en lacunes zijn aangewezen. Enhet slot lijkt inderhaast opgevuld te zijn en is abrupt. Een ver-klaring daarvan kan men in ’t begin van dit opstel vinden.

    Wanneer we nu die geenszins zeldzame kortere en langere epi-sodes nader bekijken, dan kunnen we vaststellen dat het de dichterniet aan fantasie en gevoel ontbroken heeft, dat hij met durf envirtuositeit het taalinstrument bespeelde en de hexameter meester-lijk hanteerde, maar daartegenover staat een geëxalteerde aan-bidding van de voorschriften van de sofisten en rhetoren, die zijninspiratie remde en zijn stijl geforceerd en overladen maakte, eneen versificatie, die wel vlekkeloos is, maar op den duur vermoeiendwerkt.

    Een beschrijver en verteller is hij, soms een levendig verteller,maar een verteller, die maat noch halt weet te houden, die zichzelfcopieert, die beschrijft met al maar meer mooie woorden, maar dieniet diep peilt. Soms zet hij een verrassend toneeltje op, maar evenlater valt hij dan ineens uit de toon en raakt hij verzeilt in derhetoriek. Ik denk hier b.v. aan Afroditè’s bezoek aan Harmoniè,dat getekend wordt op een manier, die aan de hoofse alexandrijnsepoëzie herinnert 1. Een ander maal slaat hij de toon van het buko-lisch gedicht aan, maar ook daar maakt hij zich schuldig aan eente veel en aan wansmaak 2.

    Met ware wellust werpt hij zich op het geweldige, maar nietminder trekt hem het vreemde, het abnormale, het griezelige, hetbloederige, het sensuele. Dan schildert hij op bizarre wijze een stillenacht; de geboorte van de stomme zoons van Aratos en Laobiè;een krijger, die stokstijf overeind blijft staan, nadat hij van het hoofdtot de voeten door pijlen doorboord is; een van de door Persefonèop Pentheus met het bebloede zwaard van Proknè afgezondenErinyen; een door de schoonheid van een gedode tegenstandstergegrepen Indische soldaat.

    1 41. 288 volgg.2 15. 397 volgg.

    34

  • Maar wat er van te denken dat hij zich liet verleiden tot b.v.enormiteiten als: „indien de πÝθïς (het wijnvat) stem kreeg, zou hijhet volgende uitroepen . . .” en: „de koe scheen dit te zeggen: demooie runderherder is dood . . .”, en dat hij zich niet ontzag eenzouteloosheid neer te schrijven als: „heb medelijden met de donker-huidige Indiërs, want ze hebben dezelfde huidskleur als je moeder”(het zijn de woorden van de Nacht tot haar Zoon de Slaap).

    Wel een brede kloof gaapt tussen de gezwollen woordenstroomen de zinnelijke zwoelheid van Nonnos en de klare taal en de ge-zonde menselijkheid van zijn vereerde meester.

    Baarn. J. MEHLER.

    35