Geschiedenis van de Antillen (deel 1) - digileraar.com · 2021. 1. 9. · Hoofdstuk 1 De...

12
Geschiedenis van de Antillen (deel 1) Hfst 1: De oorspronkelijke bewoners Hfst 2: De Spanjaarden Hfst 3: De Nederlanders Hfst 4: Slavenhandel Hfst 5: Slavernij op Curaçao en Bonaire Hfst 6: Tula en de afschaffing van de slavernij

Transcript of Geschiedenis van de Antillen (deel 1) - digileraar.com · 2021. 1. 9. · Hoofdstuk 1 De...

  • Geschiedenis van de Antillen (deel 1) Hfst 1: De oorspronkelijke bewoners Hfst 2: De Spanjaarden Hfst 3: De Nederlanders Hfst 4: Slavenhandel Hfst 5: Slavernij op Curaçao en Bonaire Hfst 6: Tula en de afschaffing van de slavernij

  • Hoofdstuk 1 De oorspronkelijke bewoners van de Antillen De eerste inwoners van de Nederlandse Antillen waren indianen die vanuit Zuid-Amerika met eenvoudige kano’s waren overgestoken naar de eilanden. Opgravingen hebben aangetoond dat op Curaçao al vanaf ongeveer het jaar 3000 voor Christus mensen hebben gewoond. Er zijn krabbers gevonden, steensplinters die door mensen zijn bewerkt en afvalhopen met schelpen. De eerste inwoners leefden van jagen en voedsel verzamelen, vooral van de visvangst natuurlijk. Bij Rincon op Bonaire zijn ook opgravingen gedaan waaruit blijkt dat er rond 2000 voor Christus indianen leefden. Door vondsten van aardewerk weten we dat er vanaf 500 na Christus ook sprake was van eenvoudige landbouw, bijvoorbeeld de verbouw van cassave, mais en maniok. De indianen die toen op Curaçao woonden waren de Caiquetio die verwant waren aan de Arowakken in Venezuela.

    Ook op Bonaire en Aruba woonden de Caiquetio. De rotstekeningen die zij hebben nagelaten bij Onima aan de oostkust van Bonaire, zijn bewijs van hun aanwezigheid. De indianen bleken ook handel te drijven met volkeren in de buurt: tabak, zout en kralen van steen en schelp werden tegen elkaar geruild. De indianen leefden in kleine groepen bij elkaar in hutten. Ze begroeven hun doden in grafkuilen, soms met wat gebruiksvoorwerpen of sieraden erbij; sommige doden werden, in hurkhouding, in een grote urn geplaatst.

    Hoofdstuk 2 De Spanjaarden In 1499 werden de eilanden ontdekt door de Spanjaarden. Het was Amerigo Vespucci, een Italiaan, die voor de Spaanse koning het Caribisch gebied in kaart moest brengen en hij schreef als eerste over Curaçao en Bonaire. In zijn verslag schreef hij dat er maar een paar mensen woonden. Maar die paar mensen op Curaçao jaagden hem zoveel schrik aan dat hij weer snel verder voer. Hij noemde deze mensen ‘reuzen’ en noemde het eiland dan ook ‘Isla de los gigantes’! Omdat er geen goud of zilver op de eilanden te vinden was en landbouw ook niet mogelijk leek, werden de eilanden al snel ‘islas inutiles’ genoemd.

  • De Spanjaarden namen daarop alle indianen op de eilanden gevangen en brachten ze naar Hispaniola (het tegenwoordige Haiti en Dominicaanse Republiek). Daar moesten ze op de plantages voor de Spanjaarden werken. In 1525 kreeg de Spanjaard Juan Martinez de Ampués, toestemming van de Spaanse koning om te proberen op de drie eilanden toch iets van landbouw van de grond te krijgen. Hij mocht daarvoor indianen van het vaste land naar de eilanden overbrengen. Zijn onderneming is geen succes geworden. In 1540 schrijft de avonturier Juan de Castellanos het volgende over de indiaanse inwoners van de eilanden ‘Aruba, Curazao en Buinare’: ze zijn elegant, groot en welgevormd, ze hebben een afkeer van oorlog, zijn handige vissers en goede boogschutters, meesters in een balspel en de vrouwen zijn buitengemeen mooi. De meeste indianen zijn christelijk en worden door de Spanjaarden gebruikt om de kuddes vee (paarden, ezels, runderen, varkens, schapen en geiten) te hoeden die vrij over de eilanden rondzwerven.

    Hoofdstuk 3 De Nederlanders Er waren verschillende redenen waarom de Nederlanders interesse hadden in het Caribisch gebied:

    De Nederlanders waren in oorlog met Spanje en wilden de Spanjaarden overal waar het mogelijk was, dwarszitten. Bijvoorbeeld door Spaanse schepen te kapen; schepen die volgeladen waren met rijkdommen uit Amerika………. . Denk aan Piet Heijn die de Spaanse zilvervloot bij Cuba veroverde.

    Zout was een product waar de Nederlanders grote behoefte aan hadden. Veel Nederlanders leefden van de visvangst (haring vooral) en om de vis langer te kunnen bewaren had je zout nodig, zodat je de vis in kon zouten. Vis, maar ook vlees en groente kon je zo gedurende langere tijd verkopen, maar ook kon je voldoende voedsel meenemen op zeereizen die soms maanden konden duren.

    Een goede locatie van waaruit je zowel de Spanjaarden kon aanvallen, als zout winnen en handel drijven, was waar de Nederlanders naar op zoek waren. In 1630 werd Sint Maarten veroverd, in 1634 Curaçao, in 1635 Sint Eustatius, in 1636 Aruba en Bonaire en in 1640 Saba. De weinige Spanjaarden die op de eilanden aanwezig waren, boden geen weerstand. Alle Spanjaarden en indianen werden vervolgens door de Nederlanders naar het vaste land over gebracht. Later mochten indianen zich weer op de eilanden vestigen. De verovering van deze gebieden gebeurde overigens niet door het Nederlandse leger of de Nederlandse vloot. Het waren schepen met bemanning van een Nederlands bedrijf die dit deden: schepen van de WIC, de West-Indische Compagnie. De WIC was een handelsbedrijf dat tot doel had winst te maken met de handel in gebieden in Zuid-, Midden- en Noord-Amerika. Dit bedrijf kreeg van de

  • Nederlandse overheid speciale rechten om hun doel te bereiken: ze mochten oorlog voeren, Spaanse schepen kapen en verdragen met vreemde volken afsluiten. Ook kreeg de WIC het alleenrecht om handel te drijven met de gebieden in Amerika zodat ze een goede winst kon maken.

    De haven van Curaçao

    Curaçao met zijn prachtige natuurlijke haven (de beste haven in het hele Caribische gebied) was de hoofdprijs voor de WIC: vandaaruit was handel mogelijk in de regio en vandaaruit konden de Spanjaarden worden aangevallen. Aruba werd veroverd om als veeplantage voedsel voor Curaçao te kunnen leveren; er mochten zich geen particulieren vestigen om bijvoorbeeld een plantage te beginnen. Indianen werden gebruikt om op de kuddes te passen. Om die reden hebben er in het verleden ook bijna geen slaven uit Afrika op Aruba gewoond. Bonaire werd vooral gebruikt voor de zoutwinning. Ook op dit eiland mochten lange tijd geen particulieren wonen om er een plantage op te zetten. In de zoutpannen van Bonaire werden wel slaven uit Afrika gebruikt om het zware werk te doen. Aruba en Bonaire leverden daarnaast ook hout voor gebruik op Curaçao en in Nederland. Om te voorkomen dat de Spanjaarden Curaçao konden terugveroveren, werden in korte tijd verschillende forten bij de haven gebouwd. De WIC nodigde boeren uit Nederland uit om een plantage te beginnen op Curaçao. Plantages om voldoende voedsel voor de bevolking van het eiland zelf te kunnen produceren; maar ook plantages om handelsgewassen te verbouwen, zoals indigo, katoen, tabak, sorghum en suikerriet. Voor deze handelsgewassen bleek Curaçao uiteindelijk niet geschikt. Hato, Savonet, St. Barbara, Santa Maria, Piscadera, Groot en Klein Sint Joris en San Juan zijn enkele van die in die tijd opgerichte plantages. Ook handelaren waren welkom om zich op het eiland te vestigen om vandaaruit met alle gebieden in de regio handel te kunnen drijven. De belangrijkste handel op Curaçao werd die in slaven uit Afrika

    Hoofdstuk 4 Slavenhandel Vanaf 1665 begon de WIC met slavenhandel. Uit West-Afrika werden de slaven naar Curaçao gebracht. Daar werden ze voor enkele weken aan land gebracht om bij te komen van de meestal zware zeereis en om weer wat aan te kunnen sterken voordat ze zouden worden doorverkocht aan plantage-eigenaren op het Spaanse vaste land. Via Sint Eustatius werden vooral slaven verkocht aan Franse en Engelse plantage-eigenaren in het Caribisch gebied. Veel slaven werden door de WIC ook rechtstreeks vanuit Afrika naar de eigen Nederlandse plantages in Suriname vervoerd.

  • Op deze plantages werd vooral suikerriet, maar ook tabak, koffie en katoen verbouwd voor de export naar Europa. Hiervoor waren veel arbeidskrachten nodig. Het werk op de plantages was zwaar, zeker in een land als Suriname waar de vochtige warmte het werken bijna onmogelijk maakte. De blanken behandelden de slaven ook niet als mensen, maar als lastdieren. De slaven werden door de schepen van de WIC aan de kust van West-Afrika opgehaald. Bijvoorbeeld bij het Nederlandse fort Elmina. De slaven waren daar naar toegebracht, vaak na lange reizen vanuit het verre binnenland naar de kust. Veel slaven waren gevangen genomen door Afrikaanse slavenhandelaren die door hadden dat ze veel geld konden verdienen met de verkoop van slaven aan de Europeanen. Voordat de Europeanen kwamen om slaven te kopen, kwam slavernij en slavenhandel al veel voor in Afrika. Volken die in een oorlog overwonnen waren, werden vaak tot slaaf gemaakt. Ook kon je tot slavernij veroordeeld worden als je je schulden niet kon betalen of als je een misdaad had begaan. En het kwam ook voor dat ouders geen geld hadden om voor hun kinderen te zorgen en zij verkochten hun kinderen dan als slaaf aan anderen.

    Na een zware tocht naar de kust, werden de slaven verkocht aan Nederlandse, Engelse of Franse schepen die langskwamen om slaven op te kopen. Voor de verkoop werden de slaven eerst gekeurd om te zien of zij wel sterk en gezond waren. Na de verkoop kregen ze een vervolgens een brandmerk van de nieuwe eigenaar (de letters WIC werden bijvoorbeeld in het schouderblad gebrand) en werden ze in kleine bootjes aan boord gebracht van de grote schepen die voor de kust lagen. De WIC betaalde meestal met geweren, textiel of drank. Zo kostte een slaaf in Elmina vijf geweren.

  • Aan boord van het schip werden de mannen in de ruimtes onder het dek aan ketens vastgebonden. Ze konden nauwelijks zitten en lagen vlak naast elkaar op de houten vloeren. Het was er warm en benauwd. Tijdens de tocht lagen ze als het slecht weer was, soms dagen lang in hun eigen plas, poep en overgeven. De vrouwen en kinderen kregen iets meer bewegingsruimte. Veel slaven stierven tijdens de overtocht als gevolg van de slechte omstandigheden en ziektes als dysenterie (buikloop), pokken en scheurbuik. Naar schatting stierf tijdens de gehele periode van slavenhandel één op de acht slaven tijdens de overtocht (12,5%). Om de slaven gezond te houden, werden ze elk dag in groepen naar het dek gehaald om daar frisse lucht te kunnen inademen en om te kunnen bewegen. Verzet van slaven kwam bijna niet voor en de enkele keer dat het gebeurde, werd het hard de kop ingedrukt. Zo was er in 1751 een opstand aan boord van het slavenschip “Middelburgs Welvaren”; de opstand kostte 213 slaven het leven. De schipper zette de reis voort met 45 overgebleven slaven, waarvan er nog 15 stierven voordat Suriname werd bereikt. De meest voorkomende vorm van verzet, was dat slaven tijdens de reis overboord sprongen en kozen voor de verdrinkingsdood in plaats van slavernij in een ver en onbekend land.

    plantage Zuurzak De overtocht duurde, afhankelijk van de weersomstandigheden, twee tot drie maanden. Op Curaçao aangekomen, werden de slaven van het schip gehaald en werden ze voor enkele weken ondergebracht op de plantage Sint Joris of Zuurzak om weer op krachten te kunnen komen. Ze kregen voor het eerst goed en gezond te eten en medische verzorging als dat nodig was. Dit alles natuurlijk alleen maar om

  • ze na die paar weken zo goed mogelijk te kunnen doorverkopen aan hun uiteindelijke plantage-eigenaren in de Spaanse kolonies in Zuid-Amerika of in de Engelse en Franse kolonies in het Caribisch gebied. Nederlandse schepen hebben uiteindelijk meer dan 500.000 slaven van Afrika naar Amerika vervoerd; daarvan zijn er zo’n 80.000 via Curaçao verkocht tussen 1665 en 1795. In deze periode zijn door alle Europese landen samen zo’n 13 miljoen slaven van Afrika naar Amerika vervoerd, waarvan er iets meer dan 11 miljoen de overtocht hebben overleefd. De ‘black holocaust’ wordt deze periode in de geschiedenis ook wel genoemd: holocaust betekent het uitroeien van een volk en deze term werd voor het eerst gebruikt na de Tweede Wereldoorlog voor het vermoorden van 6 miljoen Joden door Hitler.

    Hoofdstuk 5 Slavernij op Curaçao en Bonaire De meeste slaven die de Nederlanders vervoerden zijn dus nooit op Curaçao geweest of maar voor heel korte tijd. Het waren meestal de afgekeurde, minder gezonde slaven die op het eiland achterbleven (manquerons genoemd). Zij werden te werk gesteld op de plantages op Curaçao zelf of Bonaire. De meesten moesten op het land werken en groenten verbouwen die nodig waren als voedsel op het eiland zelf: mais, gierst, komkommers, bonen en meloenen. Ook moesten zij voor het vee (geiten, schapen, varkens en kippen) zorgen. Een klein deel van de slaven mocht als huisslaaf of ambachtsslaaf aan het werk. Omdat de plantages op Curaçao niet voor de export produceerden, was het werk op deze plantages minder zwaar dan in Suriname of op de Engelse en Franse eilanden in het Caribisch gebied. Producten voor de export moesten zo goedkoop mogelijk worden geproduceerd, dus werden de slaven daar gedwongen om harder te werken. Op de meeste plantages op Curaçao werkten maximaal 10 slaven. Slechts enkele van de circa honderdzestig plantages waren wat groter, maar ook daar woonden en werkten niet meer dan een paar dozijn slaven. Hierdoor ontstond er toch iets meer van een persoonlijke band tussen plantage-eigenaar en slaven. Ook dit zorgde ervoor dat de slaven het op Curaçao iets beter hadden dan elders. In Suriname bijvoorbeeld werkten op elke plantage gemiddeld 100 tot 150 slaven. Was in Suriname rond 1800 75% van de bevolking slaaf, op Curaçao waren dat in dezelfde tijd nog geen 50% van de 14.000 inwoners.

    Slavenbel op plantage Porto Marie

    Vooral in de plant- en oogsttijd was het hard werken op Curaçao. De slaven maakten lange dagen op het land en werkten daarna op hun eigen stukje grond waar ze groenten voor zichzelf konden verbouwen. Een plantageslaaf kreeg namelijk meestal een lapje grond tot zijn beschikking dat hij in zijn vrije tijd bewerkte. De opbrengst daarvan en van bijvoorbeeld de visvangst kon hij verkopen. Het geld mocht hij weliswaar houden, maar nogal wat eigenaren dwongen de slaven om spullen bij hen te kopen, tegen uiteraard te hoge prijzen.

  • Een derde belangrijk verschil tussen de slavernij op Curaçao en Suriname, was dat er op Curaçao nogal wat ‘stadsslaven’ waren en die hadden een heel ander leven. Rond 1850 bestond bijna de helft van alle slaven uit ‘stadsslaven’. Stadsslaven woonden en werkten in de stad als ambachtsman, huisbediende of sjouwer. Dikwijls verdienden ze zelfstandig een inkomen, waarvan ze een vast bedrag per week aan hun eigenaar betaalden. Of ze ontvingen van hem een (klein) salaris. Zo konden stadsslaven een huis huren, of sparen om zichzelf of hun kinderen vrij te kopen.

    Een vierde voorbeeld waaruit blijkt dat de slaven op Curaçao het iets beter hadden dan hun lotgenoten in andere landen, was dat vrijlating van slaven, ‘manumissie’ geheten, op Curaçao vaker voorkwam dan elders. Manumissie gebeurde bijvoorbeeld bij sommige huisslaven bij het overlijden van de plantage-eigenaar, als beloning voor jarenlange trouwe dienst. Ook konden slaven zichzelf soms vrijkopen. In 1863 was iets minder dan een kwart van de Surinaamse bevolking een vrije zwarte of kleurling; op Curaçao was dat ruim de helft. Zo woonden er bij de plantages op Curaçao vrijgelaten slaven die regelmatig werden ingehuurd voor werkzaamheden op de plantage als de eigenaar handen tekort kwam. En, hoewel de slaaf op Curaçao het iets minder slecht leek te hebben dan slaven ergens anders in het Caribisch gebied of Zuid-Amerika, was je ook op Curaçao niet vrij om te gaan en staan waar je wilde; ook daar was je bezit van een ander die met je mocht doen en laten zoals die wilde. Ook op Curaçao werden slaven niet als mensen beschouwd en werden ze soms net zo onmenselijk behandeld als elders. Want hoewel het volgens een wet uit 1812 verboden was 'slaven op ene onredelijke manier te straffen', gebeurde het natuurlijk toch. Dat ondervond bijvoorbeeld de twaalfjarige slaaf Juan Carlo, die in 1818 door zijn meester Samuel Henriquez van plantage Klein Piscadera zwaar werd

  • mishandeld. Na het toedienen van talloze zweep- en stokslagen smeerde Henriquez Carlo's wonden in met een mengsel van citroensap en peper. Het was de straf voor de dood van een lammetje, dat door roofvogels was aangevallen. Een week later bezweek de jongen aan zijn verwondingen en de afschuw hierover was groot op Curaçao. Als waarschuwing voor andere slaveneigenaren werd Henriquez overigens wel veroordeeld tot verbanning voor het leven uit de kolonie Curaçao. Net als Curaçao was ook Bonaire ongeschikt om als plantage te dienen. Bonaire had echter een andere reden waarom het aantrekkelijk was voor de Nederlanders: het bleek een uitstekende plek om zoutpannen aan te leggen. En zout was een belangrijk product voor de Nederlanders, want het werd vooral gebruikt om vis, vlees en groenten te kunnen conserveren. In die tijd bestond er nog geen koelkast of andere manieren om een product langer te kunnen bewaren. Zonder zout en gezouten producten kon men de zeelui en manschappen niet van voldoende voedsel voorzien om de lange internationale handelsreizen te ondernemen en grote zeeslagen te voeren. De ingezouten producten maakten het mogelijk om twee tot drie maanden op volle zee te blijven. Op Bonaire werden echter geen particulieren toegelaten om het zout te winnen. Het eiland was een ‘gouvernementsplantage’, dat wil zeggen dat alleen het gouvernement (=de overheid) plantages mocht hebben. Naast de zoutpannen waren er nog wel enkele andere plantages waar producten voor Curaçao verbouwd werden (mais en vee bijvoorbeeld) en tenslotte was er nog export van hout (pokhout en verfhout) naar Curaçao. In totaal ging het om enkele honderden slaven die van Curaçao naar Bonaire verscheept werden om daar in de zoutpannen en op de plantages te werken. Met de afschaffing van de slavernij op Bonaire werden ongeveer 750 slaven in vrijheid gesteld.

    Het waren overigens vaak geen gewone slaven die in de zoutpannen werkten. De meeste slaven die in de zoutpannen werkten, waren voor straf naar Bonaire gestuurd, bijvoorbeeld omdat ze op Curaçao een misdrijf hadden gepleegd of in opstand waren gekomen tegen hun eigenaar. Bonaire was een soort strafkolonie, want werken in de zoutpannen was zeer zwaar.

  • ‘de witte hel’ De slaven moesten de zoutbrokken in de ondiepe laag zoutwater met een pikhouweel verkleinen en met een schop in zakken stoppen of op kruiwagens laden. In verband met de temperatuur en de verblindende schittering van de zon op het witte zout werkten de slaven vaak ‘s nachts. Hun werk was zwaar en pijnlijk. Ze droegen geen schoenen en het zout veroorzaakte wonden in de huid. De zoutwinning werd door de slaven dan ook omschreven als “de witte hel”. Door de week sliepen ze in de open lucht naast de zoutpannen; in het weekend woonden ze in Rincon, later ook in Kralendijk in de tegenwoordige wijk Nikiboko. In 1835 schreef de hoogste katholieke geestelijke op Curacao, Martinus Niewindt, over de misstanden op Bonaire: ‘….. zij moeten van zonsopgang tot haren ondergang, uitgezonderd het middaguur in de zoutpannen werken van ‘sMaandags morgens tot Zaterdag’s namiddag; vreselijk is dit werk onder de brandende zonnehitte en met de voeten meestal in het scherpbijtende pekelnat der gezegende pannen; des nachts slapen zij op de plaats aldaar zelve óf onder den blote hemel óf onder eanige takken; hunne door de pekel natte kleederen kunnen ze niet verwisselen; hoe verschrikkelijk ongezond zulks is kan men begrijpen.” Pas rond 1850, dertien jaar voor afschaffing van de slavernij, besloot het Nederlandse gouvernement stenen huisjes voor de slaven te bouwen naast de zoutpannen. In elk huisje konden twee slaven de nacht enigszins beschut doorbrengen en overdag tijdens het middaguur enige verkoeling vinden.

  • Hoofdstuk 6 Tula en de afschaffing van de slavernij Verzet tegen de slavernij is natuurlijk van het begin af aan voorgekomen. De bekendste vorm van verzet, was het ‘passieve verzet’: je werk zo langzaam mogelijk of slecht doen. Of in je eigen taal de blanke meesters belachelijk maken in verhalen en liederen. Weglopen was iets wat in Suriname met haar ondoordringbare oerwoud heel goed kon, maar op Curaçao bijna niet mogelijk was. ‘Marrons’ werden de weglopers in Suriname genoemd. Toch probeerden ook op Curaçao slaven in eenvoudige bootjes de oversteek naar Venezuela te maken. Het ging om enkele tientallen per jaar. In 1774, toen een hongersnood dreigde op Curaçao, zijn er 140 slaven naar het stadje Coro gevlucht; hun nakomelingen leven daar nog steeds. Grote slavenopstanden kwamen nauwelijks voor. Bekend zijn opstanden in 1750 en 1774. De grootste slavenopstand vond echter plaats in 1795, naar omvang (aantal slaven dat meedeed) ook de tweede opstand in het Caribisch gebied.

    Landhuis plantage Knip Ongeveer 50 slaven van de plantage Knip, in het uiterste Westen van Curaçao, weigerden onder leiding van de slaaf Tula op maandagmorgen 17 augustus 1795 aan het werk te gaan. Zij verlieten de plantage en trokken plunderend rond in het westelijk deel van het eiland. Slaven van andere plantages sloten zich al snel bij hen aan. Na twee dagen was hun aantal uitgegroeid tot 2000 mannen, vrouwen en kinderen. Het gouvernement stuurde direct een aantal soldaten op de opstandelingen af; de eerste slag bij plantage Portomarie werd gewonnen door de opstandelingen. Wat de opstandelingen wilden en waarom ze in opstand waren gekomen, weten we heel precies, omdat een priester geprobeerd heeft met de leiders te onderhandelen over een overgave. Pater Jacobus Schinck, schreef over deze ontmoeting: “ Toen ik het huis binnentrad, trof ik een neger genaamd Tula voorzien van een degen. Men noemde hem kapitein. Veel negers kwamen rondom mij staan. Tula begon toen te spreken: ’wij zijn al te erg mishandeld. Wij willen niemand kwaad doen. Maar wij willen onze vrijheid. De Franse negers zijn vrij geworden, Holland is ingenomen door de Fransen en daarom moeten wij hier ook vrij zijn.’

  • Even later vervolgt Tula zijn verhaal: ‘Heer Pater, komen alle mensen niet uit Adam en Eva? Heb ik er kwaad aan gedaan dat ik twaalf van mijn broeders verlost heb van hun boeien die hun onrechtmatig waren aangedaan? Heer Pater, de Franse vrijheid is voor ons een kwelling geworden. .... Ach Pater, men draagt meer zorg voor een beest; als een beest een been breekt, wordt het genezen.” De vrijheid waar Tula om vroeg zou hij natuurlijk niet krijgen van het Nederlandse gouvernement. Dat stuurde versterkingen naar Banda Abou en na enkele korte veldslagen werden de opstandelingen verslagen en uiteengejaagd. Slaven die de leiders van de opstand zouden uitleveren, kregen een mooie beloning voorgehouden. En zo werden Tula en de andere leiders uiteindelijk door hun eigen mensen aan de Nederlanders uitgeleverd. De meeste gevangen genomen slaven werden spoedig vrijgelaten: men had hun arbeidskracht hard nodig op de plantages. Maar de leiders van de opstand werden zwaar en in het openbaar gestraft als afschrikwekkend voorbeeld voor iedereen die nog eens in opstand zou willen komen. Tula werd ‘levendig geradbraakt, daarna in ’t gezicht geblaakert, en den kop afgehouwen’; zijn hoofd werd vervolgens op een houten paal geplaatst. Bastiaan Carpatta moest dit toezien en onderging vervolgens hetzelfde lot. Pedro Wacauw, beschuldigd van moord op een schoolmeester, werd ‘bij de beenen rondsom het schavot gesleept, daarna aan een paal gebonden de handen werden afgekapt, en vervolgens met een ijzeren moker den kop verbrijselt’. Nog 28 andere opstandige slaven kregen een doodvonnis. Uit de verhoren bleek dat veel slaven ontevreden waren over de werkomstandigheden en de verschillende straffen op de plantages. Om een nieuwe opstand te voorkomen, besloot het gouvernement dan ook om strengere richtlijnen uit te vaardigen die de situatie van de slaven op de plantages moest verbeteren.

    Hun vrijheid zouden de slaven op de Nederlandse Antillen pas krijgen op 1 juli 1863. In 1815 tekenden verschillende Europese landen, waaronder Engeland en Nederland een overeenkomst waarbij de slavenhandel werd afgeschaft. Alleen kinderen van slaven in Amerika konden nog nieuwe slaven worden. In 1834 werd de slavernij in de Engelse kolonies afgeschaft, in 1848 in de Franse kolonies. Nederland kwam helemaal achteraan met het afschaffen van de slavernij. Vooral de slavenhouders in Suriname verzetten zich fel tegen afschaffing van de slavernij. Uiteindelijk kregen de slavenhouders per slaaf in Suriname 300 gulden en op Curaçao 200 gulden als schadevergoeding van de Nederlandse regering uitgekeerd. In Suriname werden de slaven ook nog eens verplicht om nog 10 jaar tegen betaling op hun oude plantage te blijven werken. Deze regel gold niet voor de Nederlandse Antillen.