Gelijke behandeling van mannen en vrouwen inzake …...1977 REVUE DE DROIT SOCIAL Doctrine -...

64
- ... ... ""--------------------------------- --------....---"-"_ ... "_ ... ______ ..._ ............ "_ ...... - ... ----------"--- ... _"_"_-_ ... _ ......... " ... _ ...... -_ ... _ ... _ ...... __ ......................... _- .... - ... - ... - ... -...:. 1977 REVUE DE DROIT SOCIAL Doctrine - Jurisprudence - Législation TIJDSCHRIFT VOOR SOCIAAL RECHT Rechtsleer - Rechtspraak - Wetgeving Directeur : R. GEYSEN Gelijke behandeling van mannen en vrouwen inzake tewerkstelling De richtlijn van 9 februari 1976 Op 9 februari 1976 werd door de Europese raad van ministers een richtlijn aanvaard betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden 1 ). Binnen een termijn van dertig maanden, volgend op de kennisgeving van de richtlijn, moet onze nationale wetgeving aangepast zijn. Dit zal wel gebeuren. De vraag is evenwel of deze aanpassing zinvol zal zijn, zodanig dat de werk- nemers er in de praktijk iets aan hebben; dat het geen slag in het water blijft, maar dat er nadien in functie van de nieuwe regelen ook meer feitelijke gelijkheid is. De ervaring - o.m. in verband met gelijke beloning alsmede in het buitenland, met name in de V.S., leert dat indien er geen speciale hulp wordt geboden aan gediscrimineerde werknemers enerzijds en geen specifieke herstelmaatregelen worden ont- worpen anderzijds de gelijkheidsvoorschriften dode letter blijven. Daarbij moet men zich van in den beginne af aan realiseren dat volledig sukses, zonder overtuigde medewerking van werkgevers en vakorgani- saties en werknemers, uitgesloten is. Het blijft een moeilijk op te lossen probleem: arbeidsplaatsen, promoties e.a. zijn schaars en meer gelijkheid betekent dat anderen, d.z. hier bij uitstek «mannen» iets moeten afstaan ! Maar het is de moeite waard een poging te doen om de idealen van gelijkheid, die toch aan de basis liggen van onze democratische maatschappijen, een kans te geven. 1 ) Publikatieblad van de Europese gemeenschappen, 14-2-76, N.L. 39/40.

Transcript of Gelijke behandeling van mannen en vrouwen inzake …...1977 REVUE DE DROIT SOCIAL Doctrine -...

~::~--:..:-::..:.:;::.:::::-_ ~-""'-~~~-....---------------------------- -... -"-...~-...-... ""--------------------------------- --------....---"-"_ ... "_ ... ______ ..._ ............ "_ ...... -... ----------"--- ... _"_"_-_ ... _ ......... " ... _ ...... -_ ... _ ... _ ...... __ ......................... _-.... -... -... -... -...:.

1977

REVUE DE DROIT SOCIAL Doctrine - Jurisprudence - Législation

TIJDSCHRIFT VOOR SOCIAAL RECHT Rechtsleer - Rechtspraak - Wetgeving

Directeur : R. GEYSEN

Gelijke behandeling van mannen en vrouwen inzake tewerkstelling

De richtlijn van 9 februari 1976

N~5

Op 9 februari 1976 werd door de Europese raad van ministers een richtlijn aanvaard betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden 1

). Binnen een termijn van dertig maanden, volgend op de kennisgeving van de richtlijn, moet onze nationale wetgeving aangepast zijn. Dit zal wel gebeuren. De vraag is evenwel of deze aanpassing zinvol zal zijn, zodanig dat de werk­nemers er in de praktijk iets aan hebben; dat het geen slag in het water blijft, maar dat er nadien in functie van de nieuwe regelen ook meer feitelijke gelijkheid is. De ervaring - o.m. in verband met gelijke beloning alsmede in het buitenland, met name in de V.S., leert dat indien er geen speciale hulp wordt geboden aan gediscrimineerde werknemers enerzijds en geen specifieke herstelmaatregelen worden ont­worpen anderzijds de gelijkheidsvoorschriften dode letter blijven. Daarbij moet men zich van in den beginne af aan realiseren dat volledig sukses, zonder overtuigde medewerking van werkgevers en vakorgani­saties en werknemers, uitgesloten is. Het blijft een moeilijk op te lossen probleem: arbeidsplaatsen, promoties e.a. zijn schaars en meer gelijkheid betekent dat anderen, d.z. hier bij uitstek «mannen» iets moeten afstaan ! Maar het is de moeite waard een poging te doen om de idealen van gelijkheid, die toch aan de basis liggen van onze democratische maatschappijen, een kans te geven.

1) Publikatieblad van de Europese gemeenschappen, 14-2-76, N.L. 39/40.

- 258 -

De Europese richtlijn nodigt ons daartoe uit in zijn artikel 6. Dit artikel bepaalt dat de lidstaten in hun i1,1terne rechtsorde de nodige voorschriften dienen op te nemen om «een ieder die meent te zijn benadeeld door de niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling in de zin van de artikelen 3, 4 en 5 de mogelijkheid te bieden om zijn rechten voor het gerecht te doen gelden na eventueel een beroep op andere bevoegde instanties te hebben gedaan».

De vraag, die gesteld wordt, luidt als volgt: hoe kan men er in feite - afgezien van het ruimere probleem van hervorming van de opvoeding, wijziging van mentaliteit e.a.". - en juridisch (d.i. met wettelijke maatregelen) toe bijdragen dat mannen en vrouwen gelijk óehandeld worden: !

- ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces; - de promotiekansen; ' - de beroepsopleiding; - de arbeidsvoorwaarden. Bij het antwoord op deze vraag moet men vanzelfsprekend trachten

voordeel te halen uit buitenlandse ervaring. De V.S. en Groot-Brittannië, maar vooral de V.S., zijn landen die op dit stuk een zeer rijke ervaring hebben, waaruit men o.m. klaar en duidelijk kan Jeren dat zonder scherpe begripsbepalingen, administratieve begeleiding en « enforcement procedures» geen resultaten naar grotere gelijkheid toe worden bereikt.

In de V.S. dient vooreerst « Executive order 10925 » van 6 maart 1961, door president Kennedy uitgevaardigd, weerhouden. Daardoor wordt het toekennen van overheidscontracten afhankelijk gemaakt van de toepassing van gelijkheid, welke ook het ras, geloof, kleur of nationale oorsprong van de werknemers. Kapitaal is vanzelfsprekend titel VII van de Civil rights acts van 1964, die wezenlijk in 1972 (the Equal employment opportunity act) werd gewijzigd en waardoor de wet met «tanden» gewapend werd 2 ). De Britse wetgeving heeft zich vooral aan de Amerikaanse geïnspireerd. De «Race relations act» van 1968, werd opgevolgd door de Equal pay act van 1970, de Sex discrimination act van 1975 en een nieuwe Race relations act van 1976 3). Wat Zweden betreft dient vooral de Gelijkheidsverordening van 19 augustus 1976 weerhouden 4 ). Voor zoveel als nodig wordt op concrete punten uit deze wetgevingen teruggekomen.

2 ) B.N.A., The equal employment opportunity act of 1972, Washington, 1973; Legal recourse against employment discrimination (United States, England, Northern Ireland, Australia, Multi-Nation), Comparative labor law, vol. 1, n° 3, 1976.

3) Hepple B.A., International encyclopaedia /or labour law and industrial relations,

Great Britain, 1977. 4 ) «The Swedish approach to equal opportunities at work », European industrial

relations review, nr 41, dec. 1977, blz. 15-17.

- 259 -

1. Het begrip «gelijke behandeling»: uitsluiting van iedere vorm van discriminatie.

Art. 2. van de richtlijn omschrijft het beginsel van «gelijke be­handeling» als de uitsluiting van iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, (hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie).

De belangrijke vraag is dan meteen wanneer er discriminatie is! De richtlijn heeft het over iedere vorm van discriminatie. Daarbij wordt in de buitenlandse rechtsliteratuur een onderscheid gemaakt tussen drie soorten discriminatie.

De eerste is de directe discriminatie: dit is een «minder gunstige behandeling» op grond van bv. geslacht. Men wordt bv. niet ge­promoveerd omdat men een vrouw is.

De tweede vorm van discriminatie is de indirecte discriminatie of de discriminatie bij wijze van gevolg ( discrimination by effects ). Er is indirecte discriminatie wanneer het personeelsbeleid van de werk­gever - de criteria die hij aanwendt - discriminerende gevolgen heeft 5). M.a.w. indien het beleid van de werkgever tot gevolg heeft dat respectievelijk minder vrouwen (of mannen) worden aangeworven, jobs van lager niveau hebben en minder of niet gepromoveerd worden, ontstaat in hoofde van de werkgever een vermoeden van discriminatie; dit vermoeden kan hij weerleggen door aan te tonen dat zijn beleid en de prima facie discriminatie verrechtvaardigd worden op basis van criteria, die niets met sex, echtelijke staat of gezinssituatie te maken hebben. Dit wordt in de Amerikaanse literatuur de consequence test genoemd 6 ).

Het derde type - dat men in G.B. weerhoudt - is ongelijke behandeling (d.i. minder gunstige behandeling) als wraakmaatregel ten aanzien van de werknemer, die stappen heeft ondernomen (klacht neergelegd, een vordering ingespannen ... ) om het beginsel van gelijke behandeli:ng te doen naleven. Deze vorm van discriminatie wordt erkend in artikel 7 van de richtlijn, waar gesteld wordt dat «de lid-staten de nodige maatregelen (nemen) ten einde de werknemers tegen elk ontslag te beschermen dat een reaktie van de werkgever zou vormen op een klacht binnen de onderneming of op een vordering in rechte om het beginsel van gelijke behandeling te doen naleven».

Het is vooral de aanpak van indirecte discriminatie die belangrijk is wil men een strategie om meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bekomen, uitbouwen:

5) Hepple B.A., International encyclopaedia .. " Great-Britain, 1977, blz. 124-125;

Murphy W.T., «The British race relations act of 1976 », Comparative labor law, 1976, n' 3, blz. 137; Blumrosen A.W., « Quotas common sense and law in labor relations: three dimensions of equal opportunity », Rutgers law review, 1974, n° 4, 682.

6) Blumrosen A.W" idem.

- 260-

2. Het bestrijden van de indirecte discriminatie: vooreerst de bewijslast.

In geval van indirecte discriminatie ligt de bewijslast verdeeld. Het is aan de werknemer aan te tonen dat het beleid van de werkgever tot gevolg heeft dat er minder of geen vrouwen of mannen worden aangeworven, bevorderd, dat een van beide groepen minder gunstige jobs of arbeidsvoorwaarden geniet of minder of geen toegang heeft tot beroepsopleiding. Dit kan op basis van louter statistische gegevens, waaruit aldus de «prima facie» discriminatie, het vermoeden blijkt.

Het is dan aan de werkgever om te bewijzen dat zijn aanwervings- of promotiepolitiek, zijn personeelsbeleid in het algemeen op objectieve gronden berusten die niets met «sex» of aanverwante te maken hebben. Indien de werkgever dit bewijs niet kan leveren discrimineert hij (of zij).

Dit betekent dat het feitelijk aan wervingsbeleid (de testen, interviews e.a. (zie art. 3 van de richtlijn)) in geval van klacht dienen blootgelegd. Bepaalde voorwaarden, die worden gesteld (bv. kracht) die niet dienstig zijn voor het vervullen van de functie en discriminerende gevolgen zouden hebben tussen mannen en vrouwen, kunnen niet weerhouden worden als objectieve criteria. Hetzelfde geldt voor promotie, afdanking, arbeidsvoorwaarden, e.a ....

3. Organisatie van rechtshulp: de dienst voor de bevordering van de gelijke behandeling.

Het is een bekende evidentie dat diegenen, die het meest van al slachtoffer zijn van discriminatie het minst geneigd zijn om er iets aan te doen 7 ). Zij die het meest gediscrimineerd worden hebben meteen het meest hulp nodig. Ervaring in Groot-Brittannië en de V.S. toont aan dat de oprichtingen van een geëigende overheidsdienst met name de Equal opportunity commission (V.K.) en de Equal employment opportunity commission (U.S.A.) aangewezen is; in Canada heeft men de Human right commissions. Het is voor de hand liggend dat indien geen specifieke instantie belast wordt om de naleving van de gelijke behandeling te bevorderen, een en ander dode letter blijft. Dit wordt trouwens, zoals reeds hoger aangeduid, in de richtlijn uitdrukkelijk gesteld in artikel 6, namelijk dat de lid-staten de werknemer mogelijk­heid moet bieden om «zijn rechten voor het gerecht te doen gelden na eventueel een beroep op andere bevoegde instanties te hebben gedaan».

Wij staan dus de oprichting voor van een dienst voor de be­vordering van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotie-

7 ) Gunther H" «Special complaint procedures concerning discrimination in em­ployment », International labour review, 1971, blz. 363.

- 261 -

kansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, die men kortweg « Dienst voor de bevordering van de gelijke behandeling » zou kunnen noemen.

Deze dienst 8 ), die formalisme en administratieve rompslomp tot een minimum zou dienen te herleiden, en zo «persoonlijk» mogelijk zou dienen op te treden, zou bevoegd zijn om:

- klachten (ook mondelinge, zelfs telefonische) te ontvangen, van een of meer individuele werknemers, een groep werknemers, een vakorganisatie, de sociale inspectie, een andere werkgever, e.a. ;

- een onderzoek in te stellen; ook op eigen initiatief; - bewijsmateriaal te verzamelen; - hearings te organiseren ; - eventueel, zo er discriminatie is, concrete voorstellen te doen

aan de werkgever om de discriminatie op te lossen; bemiddelen tussen partijen om tot een wederzijds aanvaardbare oplossing te komen; met de werkgever, aldus bv. bij collectieve discriminatie, een over­eenkomst sluiten waarbij positieve maatregelen worden vastgelegd, zo de aanwerving bij voorkeur van (geschikte) vrouwen - zie verder-;

- indien geen oplossing uit de bus komt, zou de dienst zelf moeten kunnen dagvaarden voor de bevoegde arbeidsrechtbank om aan de rechter de nodige maatregelen te vragen ten einde de discriminatie uit te sluiten. De betrokken werknemer(s) zou( den) zich bij die aktie kunnen aansluiten. De verstrekte juridische bijstand door de dienst zou gratis zijn. Dit kan mede gezien worden in de ruime doelstellingen van het derde arbeidscircuit.

Deze bevoegdheid van de dienst zou vanzelfsprekend de andere bestaande, normale en klassieke kanalen tot rechtsbedeling onverlet laten: de tussenkomst van de syndikale afvaardiging, de klachten­procedure in de onderneming, de tussenkomst van de syndikale vrij­gestelden, de verzoenende rol van de paritaire comités alsmede de rechtstreekse toegang van de werknemers tot de arbeidsrechtbank, daartoe bijgestaan of vertegenwoordigd door de vakorganisaties.

8) «The receipt of an individual complaint should not be a necessary condition

for the commencement of an investigation by a public agency. While it is true that the victim has an interest in complaining, he may not be aware of the discriminatory basis of an employment decision. Moreover the individual may fear, perhaps with some reason, that filling a complaint will impose significant casts on him, such as the risk of being blacklisted and being exposed to subtle retaliations ( especially in the promotional process) against which the law cannot guard. Finally, the victim may be unaware of the law or of the procedures for commencing an investigation. There is thus some need for the public agency to be self-starting - to initiate its own investi­gations without waiting for the recept of an individual complaint » (Fiss O.M., « A theory of fair employment laws », The University of Chicago law review, 1971, blz. 269.

- 262-

4. Het ongedaan maken van de discriminatie: positieve maatregelen.

De vraag rijst hoe de rechtbank de vastgestelde discriminatie ongedaan kan maken en welke herstelmiddelen daarvoor ter be­schikking zijn. Het is duidelijk dat ook hier grenzen zijn en met name dat een bepaald overtrokken anti-discriminatiebeleid op zijn beurt tot «omgekeerde discriminatie (reverse discrimination) aanleiding kan geven, wanneer er bv. door het nemen van positieve maatregelen gediscrimineerd zou worden ten nadele van mannen of vrouwen, men zou gedwongen worden onbekwamen aan te werven ... Tussen beide extremen is er vanzelfsprekend heel wat ruimte voor positieve maat­regelen, die ook door de richtlijn als zodanig wordt erkend. Art. 2, 4de lid van de richtlijn stelt immers klaar en duidelijk dat «deze richtlijn geen belemmering vormt voor maatregelen die beogen te bevorderen dat mannen en vrouwen gelijke kansen krijgen, in het bijzonder door feitelijke ongelijkheden op te heffen, welke de kansen van de vrouwen ... nadelig beïnvloeden».

In geval de rechtbank een discriminatie vaststelt zijn er twee mogelijkheden : ofwel een beslissing nemen, die de discriminatie doet ophouden te bestaan en de feitelijke gelijkheid inhoudt, ofwel een schadevergoeding toekennen.

De eerste mogelijkheid kent men in de V.S., aldus in verband met aanwerving of wederaanwerving (in geval van discriminatie bij afdanking) al dan niet met behoud van gedorven loon (hiring and reinstatement with or without the payment of back wages). In Groot­Brittannië kan de rechtbank schadevergoeding toekennen (maximum 2.500 pond) en aanbevelingen doen; deze aanbeveling kan ook in­houden dat de klager als volgende wordt aangeworven. Niet-naleving van de aanbevelingen kan tot bijkomende schadevergoeding aanleiding geven met een totaal maximum van 5.200 pond.

Persoonlijk ben ik de mening toegedaan dat de arbeidsrechtbank de bevoegdheid moet hebben om zowel bij individuele als collectieve discriminatie voor de werkgever bindende beslissingen te nemen. Het bekomen of het verliezen van een job, promotie e.a. zijn dermate belangrijke vormen van participatie in het maatschappelijk leven dat een financiële vergoeding alles behalve aangewezen is om dit verlies goed te maken. Vergoeding in natura is en blijft de aangewezen weg bij uitstek.

Dit betekent dat bij individuele discriminatie de rechtbank tot een bevel tot tewerkstelling, promotie of andere zou gehouden zijn, tenzij de werknemer daarvan afziet en een schadevergoeding aanvaardt. Dit betekent dat bij collectieve discriminatie, met name wanneer bv. in een dienst van een onderneming geen enkele 9 ) vrouw of man aanwezig is, de rechtbank het verplichtend zou, kunnen stellen dat bij

9) Of te weinig.

:;;;_ ... --' w 1 _, __ ;;;µ ... --" • ;"\O ---- ... " ....... ---3 - r::-- ... , ....... " ...... """------ ....... ------..----::i • l-----"" ... "" ... """ ... --------:.....,_-;.. ... :":..-1 Af---- ............ " ... ;:_;::..;::..s ... -:s--.;...

- 263 -

«jobopenings » «geschikte» vrouwen of mannen, naargelang het geval, bij voorkeur worden aangeworven tot een bepaald quorum is bereikt in funktie o.m. van beschikbare krachten op de arbeidsmarkt, de graad van werkloosheid e.a. Dit is een vergaande maatregel, die zich echter öpdringt, indien men mannen en vrouwen gelijk wil behandeld zien in een maatschappij waarin er een tekort aan werkplaatsen is. Bij aanhoudende werkloosheid zal de «feitelijke ongelijkheid» tussen mannen en vrouwen blijven bestaan, indien men bij gelijke of gelijk­waardige kwalificatie tussen kandidaten in feite de voorkeur geeft aan mannen, mannen aanwerft, of vrouwen afdankt. Hetzelfde geldt ceteris paribus wat promoties, jobclassificatie e.a. aangaat.

In dit verband weze speciaal verwezen naar de Gelijkheidsveror­dening van 19 augustus 1976, die door het Zweedse parlement ten aanzien van de werknemers in openbare dienst werd goedgestemd. De overheidsinstanties worden er o.m. mede belast:

- jaarlijkse «gelijkheidsplannen» op te stellen waarbij de objec­tieven worden vastgelegd met betrekking tot het aanwerven van vrouwen in betrekkingen, die traditioneel aan mannen werden voor­behouden en vice-versa; alsmede inzake beroepsopleiding, taakver­ruiming en andere vormen van loopbaanplanning;

- jaarlijks verslag uit te brengen aan de Regering betreffende de genomen maatregelen en de bereikte resultaten alsmede inlichtingen te verstrekken betreffende de verhouding van mannen en vrouwen, die in vormingscursussen participeren en tewerkgesteld zijn in onder­scheiden jobs;

- speciale inlichtings- en aanwervingscampagne's op te zetten om zowel mannen als vrouwen aan te trekken naar beroepen, die traditioneel door een van beide groepen bezet worden ... 10

).

Besluit.

De Europese richtlijn geeft ons een kans positief iets te doen aan de bestaande ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op het stuk van tewerkstelling in de ruime zin. Naarmate de arbeidsplaatsen schaarser worden zal de nood aan instrumenten voor een rechtvaardige verdeling van de jobs, ook tussen de geslachten, noodzakelijker worden. In dit streven naar gelijke behandeling is het cruciaal dat vooral de indirecte discriminatie aangepakt wordt. Er is indirecte discriminatie wanneer het tewerkstellingsbeleid van de werkgever tot gevolg heeft dat er minder vrouwen of mannen, naar gelang het geval, worden tewerk­gesteld (in bepaalde soorten jobs). In dat geval is er een vermoeden van discriminatie, dat de werkgever kan weerleggen, indien hij aan­toont dat zijn beleid op andere objectieve criteria berust. De bewijslast ligt dan bij hem.

10) «The Swedish approach to equal opportunities at work», European industrial

relations review, nr 41, mei 1977, blz. 15-17.

- 264-

Even cruciaal is de oprichting van een dienst voor de bevordering van de gelijke behandeling, die de werknemers terzake kan bijstaan en zelf initiatiefrecht heeft, met inbegrip van de mogelijkheid om de werkgever te dagvaarden voor de bevoegde arbeidsrechtbank. Deze zou dienen uitgerust met de mogelijkheid om naast schadevergoeding ook positieve maatregelen te nemen, aldus het bevel tot tewerkstelling, wederaanwerving, promotie e.a .... In dit verband dienen vanzelf­sprekend ook maatregelen overwogen om discriminatie uit aan­kondigingen van arbeidsplaatsen te weren; om de dienst voor be­vordering van gelijke behandeling in te lichten over vacante arbeids­plaatsen, om het toekennen van belangrijke overheidscontracten te koppelen aan de realisatie van gelijkheid in de ondernemingen ...

Ook de mogelijkheid de werkgever op te leggen bv. alleen nog (geschikte) vrouwen aan te werven tot en met een bepaald quorum is bereikt, dient zeker weerhouden. Het is alleen wanneer men bereid is deze maatregelen te nemen dat er een minimale kans bestaat de gelijke behandeling van mannen en vrouwen te realiseren.

Cour de cassation (3e ch.) - 10-4-1976 Pr.: Pollet - Min. p.: Krings

R. BLANPAIN.

Pl.: Mes Dassesse & Bayart - M./M.V.D.H. (n° 5438)

RuPTURE. - FoRcE MAJEURE.

Lorsqu'un sinistre a entièrement détruit les ateliers et le matériel d'exploitation et qu'il y a impossibilité totale de poursuivre l'exécution du contrat, les effets juridiques attachés par la loi à l'événement de force majeure se produisent dès la survenance de celui-ci.

Le sinistre a mis fin au contrat et le paiement ultérieur d'indemnités d'assurance ne peut faire renaître des obligations définitivement éteintes.

VERBREKING. - OVERMACHT.

Wanneer een ramp de volledige werkplaats en de uitbatingsbenodigdheden heeft vernield en er een totale onmogelijkheid bestaat om het kontrakt verder uit te voeren, dan doen zich de juridische gevolgtrekkingen voor die de wet bindt aan het bestaan van een ramp van het ogenblik dat deze zich voordoet.

De ramp maakt een einde aan het kontrakt en de uitbetaling van de verzekerings­vergoedingen die erop volgen kan een definitief uitgedoofde verplichting niet nieuw leven inblazen.

La Cour, Ouï M. le conseiller Closon en son rapport! et sur les conclusions

de M. Krings, avocat général;

- 265 -

Vu l'arrêt attaqué, rendu Ie 19 septembre 1975 par la Cour du travail de Bruxelles ;

Sur Ie moyen pris de la violation des articles 1147, 1148, 1319, 1320, 1322 du code civil, 5 sexies, 20 des lois relations au contrat d'emploi coordonnées Ie 20 juillet 1955, modifiées par la loi du 21 novembre 1969 et 97 de la Constitution,

en ce que l'arrêt décide, par voie de réformation, que la deman­deresse n'a pas droit à une indemnité pour rupture de son contrat d'emploi ensuite de la destruction par un incendie de l'usine et des bureaux de la défenderesse aux motifs que «les conditions pour que l'événement de force majeure mettent fin au contrat: Ie caractère fortuit de l'événement, l'impossibilité totale en résultant de poursuivre l'exécution du contrat, Ie caractère définitif et non momentané de cette impossibilité, sont réunies en l'espèce et qu'au regard de cette dernière condition vainement l'intimée (la demanderesse) soutient que l'impossibilité de poursuivre l'exécution du contrat n'aurait été que momentanée, étant donné que l'appelante (la défenderesse) a perçu, quelques mois plus tard, des indemnités versées par la société d'assu­rance couvrant Ie risque, qui la mettaient en mesure de reconstituer son entreprise, ce qu'elle s'est volontairement abstenue de faire; que les eff ets juridiques attachés par la loi au cas fortuit se pro­duisent dès la survenance de celui-ci; les droits des parties se trouvent donc définitivement fixés à ce moment; que Ie caractère momentané ou définitif de l'impossibilité de poursuivre l'exécution du contrat doit donc s'apprécier en considération de la situation créée par l'événement fortuit; l'empêchement momentané ou définitif résultera des conditions nouvelles découlant de cette situation et entraînera, dès ce moment, soit la suspension, soit l'extinction du contrat » et que « lorsque comme en l'espèce, atelier et matériel sont détruits entièrement, la situation ainsi créée entraîne l'impossibilité définitive de poursuivre l'exécution du contrat, puisque l'entreprise qui en était l'objet est disparue »,

alors que, la situation créée par l'événement fortuit, suivant les constatations de l'arrêt, non démenties dans l'acte d'appel et les con­clusions prises par les parties dans l'instance d'appel, comportait non seulement la disparition de l'entreprise par suite de l'incendie destructeur de l'usine et des bureaux, mais également la mise à la disposition de la défenderesse par son assureur, de capitaux qui eussent permis la reconstitution de l'entreprise, ce qu'elle s'était abstenue de faire; qu'en concluant au caractère définitif de l'impossibilité d'exécuter le contrat de louage de travail résultant de l'incendie et partant au rejet de la demande d'indemnité de la demanderesse du chef de rupture abusive au regard du seul élément de la destruction résultant de l'incendie en négligeant la créance contemporaine résultant de l'assu­rance couvrant le risque, son paiement par l'assureur, l'importance des capitaux assurés et leur affectation légale, l'arrêt déduit l'existence

-266 -

de la cause étrangère entraînant l'impossibilité définitive d'exécution d'éléments ne justifiant pas cette conclusion (violation des articles 1147, 1148 du Code civil et 5 sexies des lois coordonnées relatives au contrat d'emploi) et n'a partant pas légalement justifié Ie rejet de l'action (violation des articles 20 des lois coordonnées relatives au contrat d'emploi et 97 de la Constitution); qu'en réduisant la « situation » au regard de laquelle il apprécie Ie caractère définitif de l'impossibilité de poursuivre l'exécution du contrat au seul élément de la destruction des ateliers et du matériel, l'arrêt a violé la foi due à l'acte d'appel et aux conclusions des parties qui comportaient en outre l'existence d'une créance d'indemnité née de ce sinistre et son paiement volontaire par l'assureur (violation des articles 1319, 1320 et 1322 du Code civil); que les motifs critiqués laissent en tout cas sans réponse le moyen des conclusions de la demanderesse qui visait expressément la mise à la disposition de la défenderesse quasi-immédiate, des capitaux assurés et l'abstention volontaire de la défenderesse de les affecter à la reconstitution de son entreprise (violation de l'article 97 de la Constitution):

En tant que Ie moyen invoque la violation de l'article 97 de la Constitution:

Attendu que <levant la cour du travail la demanderesse avait soutenu qu'à supposer même que l'incendie puisse constituer un cas de force majeure, encore la défenderesse avait-elle la possibilité de reprendre son activité, gräce aux indemnités d'assurance qui avaient été quasi immédiatement mises à sa disposition et que c'était de propos délibéré qu'elle y avait renoncé, de sorte que l'incendie n'avait pas mis fin au contrat d'emploi;

Attendu qu'après avoir constaté que le sinistre avait entièrement détruit les ateliers et le matériel d'exploitation et qu'il y avait impossibilité totale de poursuivre l'exécution du contrat, l'arrêt décide que les effets juridiques attachés par la loi à l'événement de force majeure se produisent dès la survenance de celui-ci; que le sinistre a mis fin au contrat et que Ie paiement ultérieur d'indemnités d'assurance ne pouvait faire renaître des obligations définitivement éteintes;

Attendu qu'ainsi l'arrêt répond aux conclusions et satisfait à l'obligation de forme prévue par l'article 97 de la Constitution;

En tant que le moyen invoque la violation qles articles 1319, 1320 et 1322 du code civil:

Attendu qu'en décidant qu'il n'y a pas lieu de tenir compte de l'existence d'une créance d'indemnité née du sinistre ni de son paiement volontaire par l'assureur, l'arrêt n'a pas donné de l'acte d'appel ou des conclusions des parties une interprétation inconciliable avec leurs termes;

En tant que Ie moyen invoque la violation des articles 1147, 1148 du code civil, 5 sexies, des lois coordonnées relatives au contrat d'emploi:

,-:_ ... ..,,_.\ w; 1 ....... ------i:-"-" ... " ....... " ............ " ... -----1 - r_-:.._- ........................... "--:... .......... -......_ ............ ___ ~---- .............................. " ............. " ................................. "... ------- .................. " -------------

- 267-

Attendu que l'arrêt considère, d'une part, que de !'ensemble des constatations qu'il relève, il résulte qu'aucune faute imputable à la défenderesse n'est intervenue dans la survenance de l'incendie, qui a donc un caractère purement fortuit; que Ie sinistre a totalement détruit les ateliers et Ie matériel d'exploitation;

Que l'arrêt relève, d'autre part, que la demanderesse soutient vainement que la défenderesse a perçu quelques mois plus tard des indemnités versées par la société d'assurance couvrant Ie risque d'in­cendie, qui la mettaient en mesure de reconstituer son entreprise, ce qu'elle s'est volontairement abstenue de faire;

Attendu qu'ayant constaté que Ie sinistre avait entièrement détruit les ateliers et Ie matériel de l'entreprise de la défenderesse et qu'il en était résulté un obstacle insurmontable à la poursuite de l'exécution du contrat, l'arrêt a pu en déduire que Ie sinistre a mis fin au contrat d'emploi, et qu'il n'y a pas lieu de tenir compte de l'indemnité d'assurance payée ultérieurement, cette indemnité étant en l'espèce sans influence sur l'existence de la cause étrangère et sur les con­séquences juridiques qu'elle a engendrées en ce qui concerne Ie contrat qui liait les parties ;

Que Ie moyen ne peut être accueilli; Par ces motifs, Rejette Ie pourvoi ...

Hof van cassatie (3e k.) - 17-4-1976 Vz.: Naulaerts - Op. min.: Tillekaerts

Pl.: Mrs De Baeck & Bayart - G./n.v.V. (nr 1802)

DADING. - LASTGEVING. - BEWIJS.

Een derde mag de lastgeving bewijzen door vermoedens. De bekentenissen van een lasthebber-vakbondsafgevaardigde aan de

werkgever aangaande de totstandkoming van een dading bewijst niet dat de werknemer aan de vakbondsafgevaardigde ook mandaat gaf om de sluiting van een dading te erkennen. Deze bekentenis bindt aldus de werknemer niet.

TRANSACTION. - MANDAT. - PREUVE.

Un tiers peut prouver un mandat par présomptions. Les aveux, faits par Ie mandataire-délégué syndical à l'employeur au sujet

de la réalisation d'une transaction, ne prouve pas que !'employé a également mandaté son délégué syndical pour reconnaître l'existence d'une transaction. Cet aveu ne !ie nullement !'employé.

Het Hof; Gehoord het verslag van raadsheer Janssens en op de conclusie van

de heer Tillekaerts, advocaat-generaal;

- 268 -

Gelet op het bestreden arrest, op 8 september 1975 door het Arbeids­hof te Antwerpen gewezen;

Over het tweede middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 1341, 1353 en 1975 van het burgerlijk wetboek,

doordat het arrest vaststelt dat de tussen de syndicale afgevaardigde en verweerster gesloten dading bewezen is aan de hand van de ver­klaring af gelegd door deze afgevaardigde en dat deze dading aan eiser tegenstelbaar is, nu verweerster het mandaat, door eiser aan zijn afgevaardigde gegeven, bewijst door vermoedens,

terwijl het arrest alzo ten onrechte aanneemt dat het mandaat door een derde bewezen kan worden aan de hand van getuigen en vermoedens:

Overwegende dat naar luid van artikel 1985 van het burgerlijk wet­boek een lastgeving ook mondeling kan verleend worden;

Overwegende dat op grond van de artikelen 1348 en 1353 van hetzelfde wetboek een derde de lastgeving mag bewijzen door ver­moedens, zelfs indien de zaak de som of de waarde van drieduizend frank te boven gaat;

Overwegende dat verweerster een derde is ten overstaan van de lastgeving die overeengekomen werd tussen eiser en zijn lasthebber, de syndicale afgevaardigde;

Dat het middel naar recht faalt; Over het eerste middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 1354,

1356 van het burgerlijk wetboek en 97 van de Grondwet, doordat, na te hebben vastgesteld dat het partijen toegelaten is,

na de onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst om dringende redenen, hun wederzijdse rechten en aanspraken onderling te regelen en dat een dergelijke regeling een dading uitmaakt, het arrest beslist dat deze dading bij gebrek aan een regelmatig schriftelijk bewijs bewezen kan worden aan de hand van een bekentenis uit­gaande van een derde,

terwijl het arrest aldus de beginselen in verband met de bewijs­levering miskent, meer bepaaldelijk de aard en de draagwijdte van de bekentenis als bewijs:

Overwegende dat. na te hebben vastgesteld dat de vakbondsaf­gevaardigde eisers lasthebber was om met verweerster een dading te sluiten, het arrest zijn beslissing omtrent de totstandkoming van deze dading alleen stoelt op de bekentenis die desaangaande aan verweerster door voormelde lasthebber werd afgelegd;

Overwegende dat het arrest niet vaststelt dat eiser aan de vakbonds­afgevaardigde ook last had gegeven om het sluiten van een dading te bekennen; dat het derhalve de in het middel aangehaalde wets­bepalingen schendt door te beslissen dat voormelde bekentenis, althans als dusdanig, eiser bond;

Dat het middel gegrond is ; Om die redenen,

-269-

Vernietigt het bestreden arrest met uitzondering van de beslissing dat de vakbondsafgevaardigde J. op 5 september 1972 uitdrukkelijk door eiser gemandateerd was om met verweerster een dading te sluiten ...

Hof van cassatie (3e k.) - 22-9-1976 Vz.: Naulaerts - Op. min.: Lenaerts

Pl.: Mrs Houtekier & Bayart - n.v.A.G./V. (nr 1764)

ARBEIDSONGEVAL. - BEGRIP.

Is een ongeval in de uitvoering van het werk en niet een geleidelijke degradatie van de gezondheid, een plotselinge breuk van de lichamelijke integriteit met duidelijk aanwijsbare inspanningen die een hartletsel doen ontstaan.

ACCIDENT DU TRAVAIL. - NOTION.

Est un accident survenu pendant l'exécution du travail et non pas une dégradation progressive de la santé, la rupture subite de l'intégrité corporelle accompagnée d'efforts nettement révélateurs qui ont provoqué un arrêt du c<EUr.

Het Hof, Gehoord het verslag van raadsheer Chätel en op de conclusie van

de heer Lenaerts, advocaat-generaal; Gelet op het bestreden arrest op 2 juli 1975 door het Arbeidshof

te Antwerpen, afdeling Hasselt, gewezen; Over het middel af geleid uit de schending van de artikelen 1, 2

en 6 van de bij koninklijk besluit van 28 september 1931 gecoördineerde wetten betreffende de vergoeding der schade voortspruitende uit arbeidsongevallen, zoals gewijzigd door de besluitwet van 9 juni 1945 en de wet van 10 juli 1951, 1315 van het burgerlijk wetboek, 870 van het gerechtelijk wetboek en 97 van de Grondwet,

doordat het arrest voor recht zegt dat wijlen V. het slachtoffer geweest is van een arbeidsongeval om de redenen dat hij tengevolge van de uitoefening van zijn dienstbetrekking overleden is; dat hij weliswaar aan een hartkwaal leed, maar dat zijn zware inspanningen de fatale afloop op 23 juli 1969 bepaald hebben; dat het anderzijds om een ongeval en niet om een geleidelijke degradatie van de gezond­heidstoestand van het slachtoffer gaat; dat wijlen V. immers, na bijna een jaar regelmatige bezigheid, door een plotse breuk van zijn lichame­lijke integriteit getroffen werd, welke met duidelijk aanwijsbare kracht­inspanningen, inzonderheid die van 23 juli 1969 in verband te brengen is; dat het derhalve gaat om een plotselinge gebeurtenis die een lichamelijk letsel (ten deze hartaanval) teweegbrengt en waarvan de oorzaak of een van de oorzaken buiten het organisme van het slachtoffer ligt,

- 270 -

terwijl, eerste onderdeel, het arrest vaststelt dat het slachtoffer V., in zijn functie van handelsdirecteur, gedurende de laatste maand van zijn leven herhaaldelijk verplaatsingen voor commerciële besprekingen deed, namelijk naar Engeland, Parijs, Berlijn en Essen, en daardoor oververmoeid geraakte, zodat hij tijdens de reis naar Essen onwel werd terwijl hij de wagen van zijn werkgever bestuurde, en daarna aan een hartaanval stierf; deze feiten echter geenszins op een plotselinge gebeurtenis wijzen die de hartaanval zou ht1bben veroorzaakt; de oververmoeidheid immers reeds een maand duurde en de toestand van V. tijdens de reis naar Essen daaraan niet vreemd was; deze motieven de beslissing niet regelmatig rechtvaardigen (schending van de artikelen 1, 2 en 6 van het koninklijk besluit van 28 september 1931 en 97 van de Grondwet);

tweede onderdeel, verweerster derhalve geenszins het bewijs geleverd heeft dat wijlen V. het slachtoffer geworden is van een arbeidsongeval hem overkomen in de uitvoering van zijn werk (schending van artikel 1, lid 6, van het koninklijk besluit van 28 september 1931, 1315 van het burgerlijk wetboek en 870 van het gerechtelijk wetboek);

Overwegende dat een arbeidsongeval, in de zin van de op 28 sep­tember 1931 gecoördineerde wetten betreffende de vergoeding der schade voortspruitende uit de arbeidsongevallen, een schielijke ge­beurtenis is die een lichamelijk letsel teweegbrengt en waarvan de oorzaak of een van de oorzaken buiten het organisme van de getroffene ligt;

Overwegende dat het arrest vaststelt: dat de getroffene V., echtgenoot van verweerster, nadat de zaakvoerder van zijn firma, zekere A., met hem tijdens zijn jaarlijkse vakantie contact had genomen, ertoe kwam deze naar Essen te vergezellen; dat hij aldus op 23 juli 1969 om 5 uur 's morgens naar Roermond vertrok waar hij A. ontmoettte, en aldaar zijn wagen achterliet om met de wagen van A. verder te reizen;

dat de getroffene bij het vertrek uit Roermond opnieuw stuurde doch zich na een half uur onwel voelde en_het stuur aan A. overgaf; dat ze om 9 uur in Essen aankwamen en alsnog een klant bezochten, waarna A. V. naar de kliniek voerde; dat de hartaanval onderweg begon en dat om 9 uur 10, bij de aankomst in het hospitaal, de getroffene reeds aan een hartinfarct was overleden;

Overwegende dat het arrest eveneens constateert: dat de getroffene weliswaar aan een hartkwaal leed, maar dat zijn zware inspanningen «de fatale afloop van 23 juli 1969 bepaald hebben»; dat het om een ongeval en niet om een geleidelijke degradatie van de gezondheid van het slachtoffer gaat; dat wijlen V. immers, na bijna een jaar regelmatige bezigheid, door een plotselinge breuk van zijn lichamelijke integriteit getroffen werd die met duidelijk aanwijsbare inspanningen, inzonderheid die van 23 juli 1969, in verband te brengen is;

Overwegende dat, al gewaagt het ook van vroegere inspanningen, met name commerciële besprekingen in Engeland en zakenreizen naar Parijs en Berlijn, waardoor de getroffene oververmoeid was geweest,

- 271 -

het arrest aldus duidelijk de inspanningen op 23 juli 1969 beschouwt als de schielijke gebeurtenis die het hartletsel heeft doen ontstaan; dat het arrest zodoende tevens de schielijke gebeurtenis situeert in de uitvoering van het werk;

Dat het middel, dat van een verkeerde lezing van het arrest uitgaat, feitelijke grondslag mist;

Om die redenen, Verwerpt de voorziening; veroordeelt eiseres in de kosten ...

Cour de cassation (3e eb.) - 4-11-1976 Pr. : Polet - Min. p. : Duchatelet

Pl.: Mes Fally & Bützler - E.M.P./B. (nr 5415)

MALADIE PROFESSIONNELLE. - SILICOSE. - PENSION.

La silicose ne constitue pas une ma/adie inscrite pour la première fois sur la liste des maladies professionnelles par l'arrêté royal du 18 janvier 1964; partant, ni l'article 32 de la loi du 24 décembre 1963 ni l'article 36 des lois coordonnées sur les maladies professionnelles ne pouvaient recevoir d'application en l'espèce.

BEROEPSZIEKTE. - SILICOSE. - PENSIOEN.

De silicose is geen ziekte die voor het eerst op de lijst der beroepsziekten voorkomt van het koninklijk besluit van 18 januari 1964; noch artikel 32 van de wet van 24 december 1963 noch artikel 36 van de gecoördineerde wetten betreffende de beroepsziekten is van toepassing.

La Cour, Ouï M. le conseiller Janssens en son rapport et sur les conclusions

de M. Duchatelet, avocat général; Vu les arrêts attaqués, rendus les 9 janvier, 10 avril et 5 juin 1974

par la Cour du travail de Bruxelles, section de Mons, et les 25 juin et 3 novembre 1975 par la Cour du travail de Mons,.

Sur la fin de non-recevoir opposée d'office par le ministère public au pourvoi, notifiée conformément à l'article 1097 du code judiciaire et déduite de ce que les arrêts des 10 avril 1974, 5 juin 1974 et 25 juin 1975 sont des arrêts d'avant <lire droit:

Attendu que les arrêts rendus les 10 avril 1974 et 25 juin 1975 se bornent à ordonner la réouverture des débats; que l'arrêt du 5 juin 1974 ordonne uniquement au demandeur de déposer au greffe de la Cour du travail les documents relatifs au mari de la défenderesse;

Attendu que ces arrêts sont des décisions d'avant dire droit et que l'arrêt du 3 novembre 1975 n'a pas mis fin au litige;

Qu'en tant qu'il est dirigé contre les arrêts des 10 avril 1974, 5 juin 1974 et 25 juin 1975, le pourvoi n'est donc pas recevable;

- 272-

Sur le moyen pris de la violation des articles 1 er, 27, 28, 29, 30, 32, 33 et 77 de la loi du 24 décembre 1963 relative à la réparation des dommages résultant des maladies professionnelles et à la prévention de celles-ci, 1 er, spécialement paragraphe 1 er, 2°, et paragraphe 2, 7, 9, 10 et 34 de la loi du 24 décembre 1968 modifiant ladite loi du 24 décembre 1963, 1 er, 2, 30, 32, 36, spécialement paragraphe 1 er, 78, 79, spécialement dernier alinéa, et 80 des lois relatives à la réparation des dommages résultant des maladies professionnelles, coordonnées par arrêté royal du 3 juin 1970, 1 er de l'arrêté royal du 30 janvier 1928 donnant la liste des maladies professionnelles et pour chacune d'elles, les industries ou professions ou elles donnent lieu à réparation, 1 er de l'arrêté royal du 30 juin 1932 complétant la liste des maladies professionnelles et pour chacune d'elles les industries ou professions ou elles donnent lieu à réparation, 1 er de l'arrêté royal du 31 juillet 1936 complétant la liste des maladies professionnelles donnant droit à réparation, 1 er de l'arrêté royal du 10 septembre 1937 complétant la liste des maladies professionnelles donnant lieu à réparation, 1 er et 2 de l'arrêté royal du 22 décembre 1938 dressant la liste des maladies professionnelles avec mention pour chacune d'elles des industries ou professions ou elles donnent lieu à réparation, modifié par les arrêtés du Régent des 13 novembre 1944, 17 août 1946 et 23 juin 1947, 1 er de l'arrêté royal du 25 avril 1951 dressant la liste des maladies professionnelles avec mention pour chacune d'elles des industries ou professions ou elles donnent lieu à réparation ainsi que des catégories de travailleurs bénéficiaires, 1 er, 2 de l'arrêté royal du 9 septembre 1956 dressant la liste des maladies professionnelles avec mention pour chacune d'elles des industries ou professions ou elles donnent lieu à réparation ainsi que des catégories de travailleurs bénéficiaires, modifié par les arrêtés royaux des 15 septembre 1958, 12 mars 1962 et 29 juin 1962, 1 er, 2 de l'arrêté royal du 18 janvier 1964 donnant une première liste des maladies professionnelles donnant lieu à réparation, 1 er, 2, 3 de l'arrêté royal du 28 mars 1969 dressant la liste des maladies professionnelles donnant lieu à réparation, 1 er de l'arrêté royal du 10 juillet 1973 portant modification du susdit arrêté royal du 10 juillet 1973 portant modification du susdit arrêté royal du 28 mars 1969, des articles 1134, 1319, 1320, 1322 du code civil, 23 à 27 inclus du code judiciaire, 97 de la Constitution, et du principe général de droit de l'autorité de la chose jugée,

en ce que, 1°) pour rejeter les moyens de droit invoqués par le demandeur à l'appui de l'appel qu'il avait relevé du jugement du 9 février 1972 octroyant à la défenderesse une rente viagère de veuve, moyens déduits de ce que seules les veuves de victimes de maladies professionnelles décédées après le 1 er janvier 1964 - ce qui n'était pas le cas de B., décédé Ie 24 janvier 1955 - pouvaient bénéficier de pareille pension; de ce que l'articl~ 32 de la loi du 24 décembre 1963 sur les maladies professionnelles ne peut s'appliquer qu'aux maladies inscrites pour la première fois sur la liste visée à l' article 27 de ladite

- 273 -

loi, ce qui n'est pas le cas pour anthraco-silicose reprise déjà dans la liste établie en 1936 sous la dénomination de silicose qui en est synonyme, et enfin, de ce que l'article 79 des lois coordonnées sur les maladies professionnelles exclut le droit à réparation prévu par l'article 30 de la loi du 24 décembre 1963 sur la base duquel la défenderesse a fondé son action, l'arrêt attaqué du 9 janvier 1974 décide que le demandeur néglige le fait que l'article 32 de la loi du 24 décembre 1963 reprend une disposition existant dans celle de 1927 et répondant au souci d'indemniser les victimes d'une maladie dont le caractère professionnel vient d'être reconnu avec un effet rétroactif devant permettre de situer la réparation du dommage autant que possible dès son apparition; que c'est là une constante de cette législation: l'inscription d'une maladie sur la liste des maladies professionnelles produit ses effets dans l'année antérieure à celle de sa définition et cette règle s'applique aux situations préexistantes, le décès y compris; que l'article 32 bis ne change rien à ce principe et se borne, sans plus, à fixer au plus töt au 1 er janvier 1964 le paiement des allocations allouées en vertu de la loi du 24 décembre 1963; que ces textes clairs n'ont pas à être interprétés, ne sont pas contredits par les travaux préparatoires et ne sont pas mis en échec par l'article 77; qu'il faut constater que l'anthracosilicose n'apparaît nommément parmi les maladies professionnelles que dans l'arrêté royal du 18 janvier 1964, lequel fait aussi allusion à la silicose; que ces constatations ont vraisem­blablement amené, à juste titre, l'actuel demandeur à admettre dans son acte d'appel et ses premières conclusions que l'anthraco-silicose du mineur ne fut reconnue comme maladie professionnelle que Ie 1 er jan­vier 1964 et que cette position initiale doit seule être prise en consi­dération, même si elle est contredite dans des conclusions com­plémentaires; que l'article 79 des lois coordonnées sur les maladies professionnelles vise d'abord... «les personnes qui, à la date du 31 décembre 1963, sont bénéficiaires d'une prestation accordée en vertu d'un régime d'invalidité belge ou étranger autre qu'un régime de réparation des dommages résultant des accidents du travail et qui n'ont plus été exposées aux risques des maladies professionnelles depuis l'entrée en vigueur de ces lois coordonnées et fait mention ... des ayants droit des personnes ... qui sont décédées après Ie 31 décembre 1969 »; qu'il n'est manifestement pas d'application en la cause, B. étant décédé Ie 24 janvier 1955; 2°) l'arrêt attaqué du 3 novembre 1975 dit pour droit que B. est décédé Ie 24 janvier 1955 des suites de silicose;

alors que, première branche, dès lors que les juges d'appel disent pour droit, ainsi qu'ils Ie font dans !'arrêt attaqué de 3 novembre 1975, que B. est décédé Ie 24 janvier 1955 des suites de silicose, ils ne pouvaient, ainsi qu'ils l'ont fait dans leur arrêt du 9 janvier 1974, tirer argument, pour rejeter l'exception opposée par Ie demandeur à la recevabilité du recours formé par sa veuve contre la décision la déboutant de sa demande d'une rente et déduite de ce que

- 274-

l'article 32 de la loi du 24 décembre 1963 n'est d'application que s'il s'agit d'une maladie inscrite pour la première fois sur la liste visée à l'article 27 de cette loi, de ce que l'anthraco-silicose n'apparaît nommément parmi les maladies professionnelles que dans l'arrêté royal du 18 janvier 1964, à peine de se contredire, de violer l'autorité de chose jugée s'attachant aux décisions définitives, en tout cas de violer la foi qui leur est due et de ne point justifier légalement leurs décisions des 9 janvier 1974 et 3 novembre 19~5 (violation, spéciale­ment des articles 1319, 1320 et 1322 du code civil, 23 à 27 inclus du code judiciaire, 97 de la Constitution, et du principe général de droit ci-dessus visé);

deuxième branche, ainsi que le soutenait Ie demandeur dans les conclusions qu'il avait prises en degré d'appel, les dispositions légales en la matière et, spécialement, les articles 70 de la loi du 24 décembre 1963 et 79 des lois coordonnées sur les maladies professionnelles excluent formellement de l'indemnisation prévue en faveur des veuves de travailleurs décédés par suite de maladies professionnelles les veuves de ceux de ces travailleurs qui sont décédés avant le 31 décembre 1969; que B. étant décédé le 24 janvier 1955, sa veuve, ici défen­deresse, ne pouvait, dès lors, obtenir la pension qu'elle réclamait (violation de toutes les dispositions légales visées au moyen);

troisième branche, la silicose ne constitue pas une maladie portée pour la première fois sur la liste des maladies professionnelles par l'arrêté royal du 18 janvier 1964 et, partant, ni l'article 32 de la loi du 24 décembre 1963 ni l'article 36 des lois coordonnées sur les maladies professionnelles ne pouvaient recevoir d'application en l'espèce (violation de toutes les dispositions légales invoquées au moyen);

quatrième branche, l'affirmation de l'arrêt du 9 janvier 1974 que l'anthraco-silicose n'apparaît nommément parmi les maladies profes­sionnelles que dans l'arrêté royal du 18 janvier 1964, que dans le même arrêté royal il est fait aussi mention de la silicose, que vraisembla­blement ces considérations avaient, à juste titre, amené le demandeur, dans son acte d'appel et les premières conclusions, à admettre «que l'anthraco-silicose du mineur ... ne fut reconnue comme maladie pro­fessionnelle que le 1 er janvier 1964 » et que cette position initiale, même si elle est contredite dans des conclusions complémentaires, outre qu'elle ne justitie pas le rejet du moyen de défense opposé au recours de la défenderesse et tiré de ce que la silicose figurait sur la liste des maladies professionnelles du 31 juillet 1936, alors que l'arrêt attaqué du 3 novembre 1975 dit pour droit que B. est décédé de la silicose, laisse incertain si les juges d'appel ont entendu décider que dans des conclusions complémentaires le demandeur ne pouvait modifier les moyens invoqués dans son acte d'appel et ses premières conclusions ou, au contraire, qu'il Ie pouvait mais que seule la thèse adoptée dans l'acte d'appel et les premières conclusions était fondée en droit; que cette incertitude empêche le controle de la légalité des

- 275 -

décisions attaquées (violation, spécialement, des articles 1134, 1319, 1320, 1322 du code civil et 97 de la Constitution):

Quant à la deuxième branche: Attendu que l'arrêt du 9 janvier 1974 décide que, si Ie mari de la

défenderesse, mort le 24 juin 1955, est décédé des suites de pneumoco­niose, la veuve a droit aux allocations prévues par la loi du 24 décembre 1963 relative à la réparation des dommages résultant des maladies professionnelles et à la prévention de celles-ci;

Attendu qu'en vertu de l'article 77 de la loi du 24 décembre 1963 précitée, celle-ci est entrée en vigueur le 1 er janvier 1964 et ne permet pas aux ayants droit d'une victime, décédée avant cette date, de pré­tendre à la réparation des dommages;

Attendu que, dès lors, l'arrêt du 9 janvier 1974 viole cette dispo­sition légale;

Qu'en cette branche, le moyen est fondé; Attendu que la cassation de l'arrêt du 9 janvier 1974 entraîne

l'annulation de l'arrêt du 3 novembre 1975 qui est la suite de la décision cassée;

Attendu qu'en vertu de l'article 53 des lois coordonnées Ie 3 juin 1970, modifié par l'article 19 de la loi du 12 mai 1971, les dépens doivent être mis à charge du demandeur;

Par ces motifs, Rejette le pourvoi en tant qu'il est dirigé contre les arrêts rendus

les 10 avril 1974, 5 juin 1974 et 25 juin 1975, Casse les arrêts attaqués des 9 janvier 1974 et 3 novembre 1975; Ordonne que mention du présent arrêt sera faite en marge des

arrêts des 9 janvier 1974 et 3 novembre 1975; Condamne le demandeur aux dépens; Renvoie la cause <levant la Cour du travail de Liège ...

Cour de cassation (3e ch.) - 4-11-1976 Pr. : Polet - Min. p. : Duchatelet - Pl.: Mes Simont & Bayart

F.G.T.B./E.B. (n° 5454)

CooE JUDICIAIRE. - RÉFÉRÉ. - CARACTÈRE D'URGENCE.

Saisi par !'appel en référé, Ie juge d'appel, par cela même qu'il statue au provisoire, n'est pas obligé, pour apprécier l'urgence, de se reporter à la date de l'introduction de la demande ni à celle de la décision du premier juge, mais peut tenir compte de ce qui est survenu depuis.

GERECHTELIJK WETBOEK. - KORTGEDING. - DRINGEND KARAKTER.

Gevat door een beroep in kortgeding, is de rechter, door het feit dat hij ten voorlopige titel oordeelt, niet verplicht zich te stellen in de situatie geldend ten tijde van de inleiding of ten tijde van het vonnis a quo, doch hij dient rekening te houden met de ondertussen voorgekomen elementen.

- 276-

La Cour, Ouï M. le conseiller Meeus en son rapport et sur les conclusions

de M. Duchatelet, avocat général; Vu l'arrêt attaqué, rendu le 21 août 1975 par la Cour du travail

de Mons; Sur le moyen pris de la violation des articles 602, 607, 616, 619,

1039, 1040, 1050, du code judiciaire, 24, paragraphe 1 er, de la loi du 20 septembre 1948 portant organisation de l'économie, modifié par l'article 7 de la loi du 23 janvier 1975, du principe général de droit, notamment consacré par l'article 557 du code judiciaire, selon lequel les conditions de compétence du tribunal saisi s'apprécient au moment de l'introduction· de la demande, des principes généraux des droits de la défense et du double degré de juridiction, ainsi que de l'article 97 de la Constitution,

en ce que l'arrêt déclare la cour du travail « incompétente pour connaître de l'appel interjeté contre l'ordonnance rendue le 12 mai 1975 par Monsieur le président du tribunal du travail de Mons siègeant en référé », aux motifs que le moyen d'incompétence du juge des référés, étant d'ordre public, peut être soulevé en degré d'appel, que, dans l'appréciation de l'urgence, le juge des référés «peut et doit tenir compte de tout ce qui est survenu depuis » l'introduction de la demande, qu'en l'espèce, la date limite pour l'organisation des élections sociales, laquelle faisait l'objet de la demande, était expirée le 31 mai 1975, de sorte que «l'urgence qui aurait pu justifier la com­pétence du juge des référés » ne pouvait plus être invoquée au moment ou la cour du travail statuait, à savoir le 21 août 1975,

alors que, première branche, en tant que l'urgence constitue une condition de compétence du juge des référés, elle doit s'apprécier au moment de l'introduction de la demande et non au moment ou il est statué sur celle-ci, « a fortiori» en degré d'appel, de sorte qu'en déclarant la cour du travail incompétente vu la disparition de l'urgence au moment ou elle statuait, l'arrêt viole, d'une part, le principe général de droit, notamment consacré par l'article 557 du code judi­ciaire (violation des dispositions visées au moyen et spécialement des principes généraux de droit visés au moyen et dudit article 557) et, d'autre part, aboutit à supprimer de la sorte, au mépris des droits de la défense du justiciable, un degré de juridiction, chaque fois que l'urgence aura disparu avec la conséquence que puisse devenir définitive une décision préjudiciable ou illégale (violation de toutes les dispositions et principes généraux de droit visés au moyen);

et deuxième branche, la compétence de la cour du travail pour connaître des recours contre les ordonnances présidentielles rendues en référé, n'est soumise à aucune condition d'urgence, de sorte que si la cour du travail avait pu le cas échéant, quod non, décider que Ie premier juge était incompétent à défaut d'urgence, elle ne pouvait se déclarer elle-même incompétente au seul motif que l'urgence avait

- 277 -

disparu ou était absente au moment ou elle statuait, sans ajouter illégalement une condition aux dispositions légales fixant sa compé­tence (violation de toutes les dispositions et des principes généraux visés au moyen et plus spécialement des articles 602, 607, 616, 619, 1039, 1040 et 1050 du code judiciaire):

Quant aux deux branches réunies: Attendu que par exploit du 18 avril 1975, la demanderesse a

intenté <levant Ie président du tribunal du travail de Mons, siégeant en référé, une action tendant à ce qu'il soit ordonné de faire procéder dans les entreprises se rattachant au S.H.A.P.E. aux élections sociales prévues par l'arrêté royal du 24 janvier 1975; que la demanderesse soulignait !'extrême urgence de son action, après avoir rappelé qu'en vertu dudit arrêté royal les élections devaient avoir lieu entre Ie 28 avril et Ie 31 mai 1975;

Que, par ordonnance du 12 mai 1975, Ie président du tribunal du travail a déclaré l'action recevable mais non fondée;

Que par acte du 30 mai 1975, la demanderesse a interjeté appel de cette ordonnance ;

Attendu que la cour du travail relève, dans ses motifs, que « l'appel, régulier quant à la forme et au délai, est recevable » et déclare en conséquence, dans son dispositif, qu'elle « reçoit !'appel»;

Qu'ainsi la Cour du travail décide de manière implicite mais certaine qu'elle est la juridiction compétente pour connaître de l'appel contre les ordonnances de référé du président du tribunal du travail; qu'ayant reçu l'appel, elle remettait nécessairement en cause la décision du premier juge, qui ainsi ne devenait pas définitive, et, partant, ne supprimait pas un degré de juridiction;

Attendu qu'après avoir admis la recevabilité de l'appel, la Cour du travail considère que, pour apprécier l'urgence qui justifie la com­pétence du juge des référés, Ie juge d'appel ne doit pas se placer au moment ou Ie premier juge a statué et qu'il peut tenir compte de ce qui est survenu depuis la décision frappée d'appel;

Attendu que, saisi par l'appel du demandeur en référé, Ie juge d'appel, par cela même qu'il statue au provisoire, n'est pas obligé, pour apprécier l'urgence, de se reporter à la date de l'introduction de la demande ni à celle de la décision du premier juge, mais peut tenir compte de ce qui est survenu depuis;

Attendu qu'en l'espèce, la Cour du travail, ayant constaté que Ie délai normal des élections était expiré depuis la décision du premier juge, a pu décider légalement qu'à défaut d'urgence, la juridiction des référés n'était plus compétente pour statuer sur la demande;

Que Ie moyen ne peut être accueilli; Par ces motifs, Rejette Ie pourvoi; condamne la demanderesse aux dépens ...

- 278 -

Cour de cassation (3e eb.) - 27-4-1977 Pr. : Polet - Min. p. : Duchatelet

Pl.: Mes Van Ryn & Simont - V.I./L. (n° 5561)

RuPTURE. - MoDIFICATION UNILATÉRALE. - POINT DE DÉPART.

La partie qui modifie unilatéralement un des éléments essentiels du contrat de travail y met fin immédiatement de manière illicite. Une résiliation subséquente pour motif grave devient dès fors sans objet.

VERBREKING. - EENZIJDIGE WIJZIGING. - BEGINPUNT.

De partij die eenzijdig een der hoofdbestanddelen van de arbeidsovereenkomst wijzigt, maakt onmiddellijk en onwettelijk een einde aan dit kontrakt. Een daar­opvolgende verbreking voor dringende reden is aldus zonder voorwerp.

La Cour, 1

Ouï M. le conseiller Closon en son rapport et sur les conclusions de M. Duchatelet, avocat général;

Vu l'arrêt attaqué, rendu le 27 avril 1976 par la Cour du travail de Mons;

Sur le moyen pris de la violation des articles 97 de la Consti­tution, 18, 20 des lois relatives au contrat d'emploi, coordonnées par l'arrêté royal du 20 juillet 1955, 1134 et 1135 du code civil,

en ce que, pour décider que la rupture du contrat d'emploi liant les parties est le fait de la décision prise par les demandeurs, le 5 octobre 1972, de modifier un des éléments essentiels dudit contrat, en l'occurrence un élément de la rémunération du défendeur, et non du congé donné pour motifs graves le 9 octobre 1972, et pour condamner en conséquence les demandeurs au paiement d'une indem­nité de congé, l'arrêt, après avoir relevé que la modification unilatérale par l'employeur d'un élément essentie! du contrat entraîne la rupture de celui-ci, énonce, d'une part, «que celle-ci a lieu automatiquement, même à l'insu de l'employeur, par le seul fait de la modification du contrat et sans que le travailleur doive faire connaître à l'employeur que ladite modification est constitutive de rupture » et que, la fin du contrat pouvant toutefois être immédiatement suivie de la con­clusion d'un autre contrat aux conditions modifiées, « le travailleur doit disposer d'un temps de réflexion suffisant pour lui permettre de décider s'il va accepter ou non les nouvelles conditions de travail qui lui sont faites » et, d'autre part, déduit des principes ainsi énoncés: 1°) que la circonstance que le travailleur ne cesse pas immédiatement ses occupations, après avoir été avisé des modifications apportées unilatéralement à son contrat, mais continue à travailler, ne permet pas d'inférer qu'il renonce à se prévaloir de la rupture par le fait de l'employeur; 2°) que la rupture «se produit non pas au moment ou la décision de modifier un élément essentie! du contrat est notifiée, mais au moment ou le travailleur cesse le travail » et « qu'un temps

-""' - .... ..,_ ----... ,._,,.;i; - ·--- ...... ;; -;;;;;;;;;; ";--- _.,.. ... ···- __ .,. .......... iïî";îi'îïî ";;;:;, - ---J - 1------ ................ _ ................. ç ...... ----~~-- ... -. ...................... - ... ""--..-- ...

- 279 -

plus ou moins long peut ainsi s'écouler entre la notification et la rupture effective »; 3°) « qu'un licenciement exprès par l'employeur, après la notification susdite et durant la période laissée au travailleur pour prendre attitude, ne prive pas celui-ci du droit d'invoquer la rupture, par Ie fait des modifications apportées au contrat »,

alors que, première branche, il est contradictoire ou, à tout Ie moins, ambigu, d'énoncer en principe qu'en cas de modification uni­latérale par l'employeur d'un élément essentie! du contrat d'emploi, la rupture de celui-ci « a lieu automatiquement par Ie seul fait de la modification du contrat et sans que le travailleur doive faire connaître à I'employeur que ladite modification est constitutive de rupture », et de décider, comme étant une conséquence du principe ainsi énoncé, que la rupture, «se produit non pas au moment ou la décision de modifier un élément essentie! du contrat est notifiée, mais au moment ou le travailleur cesse le travail », de telle sorte qu'un temps plus ou moins long peut s'écouler entre la notification et la rupture effective (violation de l'article 97 de la Constitution); que cette contradiction ou, à tout Ie moins, ambiguïté dans les motifs de l'arrêt ne permet pas de déterminer le moment ou se situe, d'après les juges du fond, la rupture du lien contractuel ni, partant, de contröler la légalité de la décision selon laquelle le contrat a, en l'espèce, été rompu par les demandeurs, le 5 octobre 1972, par le fait de la modification d'un de ses éléments essentiels et non, le 9 octobre 1972, par Ie fait du congé donné pour motifs graves (violation des articles 18 et 20 des lois coordonnées relatives au contrat d'emploi et 97 de la Constitution);

deuxième branche, le travailleur auquel l'employeur a notifié sa décision de modifier le contrat, ayant le choix, qui peut s'exercer expressément ou tacitement, d'accepter cette modification ou de la rejeter s'il considère qu'elle porte atteinte à un élément essentie! de la convention, la conception selon laquelle la rupture du lien contractuel a lieu automatiquement par Ie seul fait de la modification du contrat, la fin de celui-ci pouvant toutefois être immédiatement suivie de la conclusion d'un nouveau contrat aux conditions modifiées, préjuge Ie caractère unilatéral de la modification qui, seul, justifie l'imputa­bilité de la rupture à l'employeur et, par suite, en l'absence de préavis, la condamnation de ce dernier au paiement de l'indemnité due par celui qui met fin de manière illicite à un contrat d'emploi (violation des articles 20 des lois coordonnées relatives au contrat d'emploi, 1134 et 1135 du code civil);

troisième branche, la règle énoncée par l'arrêt, selon laquelle un licenciement exprès par l'employeur, après la notification de sa décision d~ modifier le contrat et durant la période laissée au travailleur pour prendre attitude, « ne prive pas celui-ci du droit d'invoquer la rupture, par le fait des modifications apportées au contrat », est dépourvue de toute base légale, dès lors que, ainsi que l'arrêt le décide, la rupture du lien contractuel entraînée par la modification d'un élément essentie! du contrat se produit, non point au moment de la notification,

- 280-

«mais au moment ou le travailleur cesse le travail », et que, ainsi qu'il résulte des constatations en fait de l'arrêt, le défendeur n'avait pas encore pris attitude sur la modification du contrat décidée par les demandeurs au moment ou il a été licencié pour motifs graves (violation des articles 18, 20 des lois coordonnées relatives au contrat d'emploi et 97 de la Constitution):

Quant à la première branche: Attendu que, par les considérations reproduites au moyen, l'arrêt

décide, sans contradiction, ni ambiguïté, que la cause de la rupture s'est produite le 5 octobre 1972 bien qu'elle ait pu ne sortir ses effets qu'après l'écoulement du délai nécessaire au travailleur pour prendre attitude au sujet de la conclusion éventuelle d'un nouveau contrat;

Qu'en cette branche, le moyen manque en fait; Quant aux deuxième et troisième branches: Attendu que la partie qui modifie unilatéralement un des éléments

essentiels du contrat de louage de travail y met fin immédiatement de manière illicite;

Attendu qu'il ressort de l'arrêt que le défendeur n'a pas marqué son accord sur la modification du contrat; que l'arrêt décide, dès lors, légalement que, le contrat ayant été rompu, la résiliation subséquente pour motifs graves devenait sans objet;

Qu'en ces deux branches, le moyen ne peut être accueilli; Par ces motifs, Rejette le pourvoi; condamne les demandeurs aux dépens ...

Arb. h. Antwerpen (2e k.) (afd. Hasselt) - 9-11-1976 Vz.: Romain - Op. m.: Van Nuffel

Pl.: Mrs Cox & Warnants - R./p.v.b.a.U.K.S.J. (nr 551)

HOEDANIGHEID. -FILIAALHOUDSTER. -INTERPRETATIE VAN CONTRACT.

De als zelfstandig mandataris aangestelde filiaalhoudster kan zich niet op een bediendenovereenkomst beroepen wanneer blijkt dat de ver­houding tussen partijen voor interpretatie vatbaar was; alleen wanneer dwingende gegevens voorhanden zijn, kan de verhouding in rechte anders gekwalificeerd worden dan betrokkenen in hun vrijelijk ondertekende mandaatsovereenkomst deden.

Dergelijke gegevens zijn niet af te leiden uit het feit dat de filiaal­houders van de opdrachtgever voor de toekomst bij de R.M.Z. aange­geven werden en eiseres bij de aanvang van die regeling niet meer voor de firma werkte en derhalve niet van de bekomen toegeving kon genieten.

QUALITÉ. - ÜÉRANTE. - lNTERPRÉTATION DU CONTRAT.

La gérante désignée comme mandataire indépendante ne peut se prévaloir d'un contrat d'emploi lorsque les relations entre les par ties pouvaient être interprétées"

......... ~ ... -------... -_""J w 1.-.... - -------~.-;;-... -_-_-...-... ----:_-......_ ... "---"- -... -.... ---------------1 a r---:-:""":.,'"t,,.-... ""1..-"-...-...-"---... -"~---..._ ...... .._ ......... ..._-... ---... -"-..-_-_ --9 ·• i:::-.. -"-... -"-...-... -------"-... -...-... -......... _ ... -...-_ -_-..------------:...-.... -... ..._; U t ... -... ------~---"-:;."-.:: ... -" "..._ ... _ "-... -... -_-... -------------... -.:

- 281 -

seuls des éléments impératifs peuvent provoquer une requalification en droit des relations telles que les parties les avaient prévues dans la convention de mandat librement signée.

Ces éléments ne peuvent être déduits du fait que le commettant aurait déclaré par la suite ses gérants à l'O.N.S.S. et que la demanderesse ne travaillait plus pour la firme fors de la régularisation de sorte qu 'elle ne pouvait bénéficier des avantages accordés.

Overwegende dat R., voor rekening van de p.v.b.a. U.K.S.J. een winkel te Diepenbeek uitbaatte, aan de hand van een mandaatsover­eenkomst dd. 20 november 1969 die haar een statuut van zelfstandig filiaalhoudster gaf; dat deze relatie op haar verzoek per 2 april 1973 beëindigd werd; dat R. de p.v.b.a.U.K.S.J. op 13 augustus 1975 voor de Arbeidsrechtbank te Hasselt dagvaardde teneinde een statuut van bediende in haren hoofde te laten vaststellen en diensvolgens het vacantiegeld over de dienstjaren 1970 tot en met 1973 ten belope van 108.484 F alsmede de aflevering van de bijdragebons voor de ziekte­en invaliditeitsverzekering over de periode van 1 februari 1970 tot en met 28 februari 1974 of schadevergoeding te bekomen; dat de Arbeids­rechtbank evenwel op het door de tegenpartij voorgebrachte middel van verjaring inging en de vordering als onontvankelijk afwees; dat R., voorhoudend dat de door de eerster rechter toegepaste verjarings­bepaling van artikel 34 van de op 20 juli 1955 samengeordende wetten op de bediendenovereenkomst niet dienend is, de zaak daarop aan het oordeel van het Arbeidshof onderwierp;

Overwegende dat eiseres verklaart haar vordering «ex delicto » in te stellen; dat zij, met verwijzing inzonderheid naar artikel 54 van de op 28 juni 1971 aangepaste en samengeordende wetsbepalingen be­treffende de jaarlijkse vacantie van de werknemers en artikel 26 van de vooraf gaande titel van het wetboek van strafvordering, een ver­jaringstermijn van vijf jaar inroept;

Overwegende dat de strafbepalingen in kwestie tot doel hebben, de uitkering van sommige voor de werknemer uit het arbeidscontract voortvloeiende voordelen te waarborgen; dat zulks onderstelt dat R. en de p.v.b.a.U.K.S.J. door een dergelijk contract verbonden waren; dat de betrokken onderneming dit ontkent; dat een terzake in kracht van gewijsde getreden uitspraak niet wordt voorgebracht; dat eiseres zich op een arrest van het Arbeidshof te Luik, afdeling Hasselt, dd. 26 maart 1973 in de zaak algemene rol nummer 221/72 beroept, waarin ten opzichte van een andere filiaalhoudster van de firma gesteld wordt, dat zij de hoedanigheid van een werkneemster bezat; dat deze uitspraak evenwel slechts draagwijdte inter partes heeft; dat betrokkene uiteenzet dat de p.v.b.a. U.K.S.J. ingevolge een vak­bondsactie de filiaalhouders voor de toekomst bij de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid heeft aangegeven, maar dat van de eis tot inschrijving met terugwerkende kracht werd afgezien omdat dit het faillissement van de onderneming zou betekend hebben; dat R. op het

- 282-

ogenblik, dat die overeenkomst gesloten werd, niet meer voor de firma werkte en derhalve niet van de bekomen toegevingen kon genieten; dat het Hof in deze omstandigheden, en gelet op hetgeen door partijen over hun wederzijdse verplichtingen wordt medegedeeld, tot het besluit komt dat er geen dwingende gegevens voorhanden zijn om een verhouding, die voor interpretatie vatbaar was, nu in rechte anders te kwalificeren dan betrokkenen destijds in hun vrijelijk ondertekende mandaatsovereenkomst gedaan hebben;

Overwegende dat de oorspronkelijke vordering bijgevolg als onge­grond voorkomt; dat de door de eerste rechter uitgesproken afwijzing dient behouden te blijven ...

Op die gronden, Het Hof, gehoord het Openbaar ministerie, vertegenwoordigd door

de heer . H. Van Nuffel, substituut-generaal, in de lezing van zijn gelijkluidend schriftelijk advies ter zitting van 12 october 1976; na beraadslaging, rechtdoende op tegenspraak; ontvangt het hoger beroep, doch verklaart het ongegrond; bekrachtigt het bestreden vonnis in zijn afwijzende beschikking ...

Arb. h. Brussel (7e k.) - 6-1-1977 Vz.: Geysen -Aud.: Keereman

Pl.: Mrs Demeester & Gardinael loco Claeys - L.N.M./B. (A.R. 6198)

RECHTSPLEGING. - DESKUNDIG ONDERZOEK. -AANVULLENDE RECHTS­

PLEGINGSVERGOEDING.

Een aanvullende rechtsplegingsvergoeding, voorzien bij een bevolen deskundig onderzoek, kan niet ontzegd worden aan de advocaat die niet het deskundig onderzoek heeft bijgewoond; zij wordt toegekend voor het waarnemen in genere van de taken waartoe de advocaat ge­roepen wordt bij het door de rechter bevolen deskundig onderzoek.

PROCÉDURE. - EXPERTISE. - INDEMNITÉ COMPLÉMENTAIRE DE PRO­CÉDURE.

L 'avocat qui n 'est pas présent à /'expertise garde néanmoins son droit à l'indemnité complémentaire de procédure prévue à ce sujet; cette indemnité vise Ie seul fait de remplir des tdches auquel un avocat est appelé à /'occasion d'une expertise ordonnée par Ie juge.

Overwegende dat het hoger beroep strekt tot hervorming van het bestreden vonnis in de mate appellant veroordeeld werd in betaling van een bedrag van 850 F ten titel van aanvullende vaste rechtsplegings­vergoeding;

Overwegende dat appellant aanvoert dat dergelijke vergoeding geen rechtsgrond zou vinden in het koninklijk besluit van 30 november

-'"'--3 * •---•-.- " .... -------------1 -·-------;;" ..... u"s.-----------1 M r--------•-·-····ü···---------1==1'-"'----------·-"••••"'-"-- -.---------3 "* ']

- 283 -

1970 houdende het tarief van de door de rechter toegekende invorder­bare kosten wanneer de advocaat de verrichtingen van de aange­stelde deskundige niet zou hebben bijgewoond, zoals in casu het geval is, om reden enerzijds dat artikel 6 dat de gevallen bepaalt waarin een uitgavenvergoeding verschuldigd is, in zijn opsomming die van strikte toepassing is geen uitgavenvergoeding voorziet voor een bevolen deskundigenonderzoek, anderzijds dat indien bedoeld besluit weliswaar een recht op een aanvullende vaste rechtsplegingsvergoeding opent in hoofde van de advocaat wanneer een vonnis wordt uitgevoerd waarbij een deskundigenonderzoek wordt bevolen, het verschuldigd zijn van dergelijke vergoeding nochtans dient geïnterpreteerd te worden in het licht van het artikel 1 van dit besluit waarbij de aard van deze invorderbare kosten wordt omschreven als zijnde sommen die verschuldigd zijn wegens de verrichting van bepaalde materiële handelingen door de advocaten, waarbij men zich voor de inter­pretatie van de notie «verrichting van bepaalde materiële handelingen» dient te laten leiden bij wat voorzien werd in het decreet van 16 februari 1807 en het koninklijk besluit van 27 maart 1924 betreffende het burgerlijk tarief, dat expressis verbis niet werd af geschaft, en waarbij aan de pleitbezorger dergelijk recht slechts werd toegekend in geval deze zijn cliënt effectieve bijstand verleende bij een onderzoeksmaat­regel;

Overwegende dat geïntimeerde zijnerzijds doet gelden dat artikel 4 voornoemd een recht opent op de toegekende vergoeding in geval van deskundigenonderzoek, zonder er aan toe te voegen dat de aan­wezigheid van de advocaat bij deze verrichting een vereiste is voor de toekenning ervan; dat anderzijds ten gevolge van dergelijke onderzoeks­maatregel de rechtspraktijk op onbetwistbare wijze aantoont dat de advocaat verplicht wordt bijkomende materiële handelingen te ver­richten in het raam van de verdediging van de belangen van zijn cliënt, zoals doen aanvangen van de expertise, lezing en onderzoek van preliminairen van dit verslag, desgevallend toezending van aan­vullende nota's aan de deskundige, bijkomend optreden voor de rechtbank, wat de opzet was tot toekenning van een «aanvullende» vergoeding, te onderscheiden naar voorwerp en materiële inhoud van de rechtsplegingsvergoeding van artikel 2 en van de uitgavenvergoeding;

Overwegende dat indien inderdaad de wetgever voor de tot stand­koming van artikel 1022 van het gerechtelijk wetboek zich aanvankelijk inspireerde aan het regime van het door appellant geciteerde burgerlijk tarief, het niettemin zo is dat het huidig stelsel geregeld bij het koninklijk besluit dd. 30 november 1970, in uitvoering van voornoemd artikel 1022 een eigen karakter heeft verkregen, wel onderscheiden van het vroegere stelsel, niet in het minst dank zij het door de wet­gever ingewonnen advies verleend door de Algemene raad van de Nationale orde van advocaten, zoals blijkt uit de parlementaire voor­bereidende werken (Verslag Hermans, Kamer van volksvertegen­woordigers, zitting 1966-67, nr 49, p. 148);

- 284-

Overwegende dienvolgens dat voor de interpretatie van artikel 1022 voornoemd en van zijn uitvoeringsbesluit, appellant zich ten onrechte steunt op het vergoedingsstelsel voor pleitbezorgers zoals geregeld bij het koninklijk besluit van 27 maart 1924 dat impliciet werd opgeheven bij de inwerkingtreding van artikel 1022 van het gerechtelijk wetboek en alleszins vreemd is aan de juridische grondslag van de in casu betwiste vordering ;

Overwegende dat gelet op de bepalingen van artikelen 1 en 4 van het koninklijk besluit dd. 30 november 1970 kwestieuze vergoeding aan de advocaat niet kan ontzegd worden om de enkelvoudige reden dat hij het deskundigenonderzoek niet zou hebben bijgewoond; dat zij immers niet wordt toegekend voor het stellen van welkdanige door de advocaat te stellen handeling, zoals dit het geval is voor de uitgavenvergoeding, doch voor het waarnemen in genere van de taken waartoe de advocaat geroepen wordt bij het door de rechter bevolen deskundigenonderzoek;

Overwegende dat de eerste rechter derhalve terecht de aanvullende vaste rechtsplegingsvergoeding aan huidige geïntimeerde toekende;

Om deze redenen, Gelet op het eensluidend geschreven advies van de heer E. Keereman,

substituut-generaal, zoals voorgedragen en neergelegd ter openbare terechtzitting van 2 december 1976; recht doende op tegenspraak, ontvangt het hoger beroep en verklaart het ongegrond; wijst appellant ten deze af en bekrachtigt het bestreden vonnis in zijn bestreden onderdeel ...

C. trav. Bruxelles (4e ch. B) - 4-5-1977 Pr.: Hélin - Pl.: Mes Carpentier & Naquet

S.G.H.A.T./S. (R.G. 6941)

PRÉA VIS. - MÊME EMPLOYEUR.

La notion de même employeur, en cas de reprise des activités d'une entreprise par une autre société, n 'est pas limitée au critère de l'ancienneté à prendre en considération pour calculer le délai du préavis ou le montant de l'indemnité en tenant lieu,· en cas de cession d'entreprise, le contrat de travail conclu par le cédant reste en vigueur, sauf si le travailleur a été engagé intuitu personae ou si, à la suite de la cession, les conditions de travail ont été substantiellement modifiées.

VOOROPZEG. -ZELFDE WERKGEVER.

Het begrip «zelfde werkgever» bij overname der aktiviteiten van de ene onderneming door een andere is niet beperkt tot het criterium van de anciënniteit welke dient in acht genomen te worden bij het berekenen van de termijn van vooropzeg of bij het berekenen van de vervangende vergoeding. Bij stopzetting

- 285 -

van de onderneming blijft de arbeidsovereenkomst, afgesloten door de overlater, van kracht, behalve wanneer de werknemer intuitu personae werd aangeworven of wanneer de stopzetting de arbeidsvoorwaarden grondig heeft veranderd .

. . . Attendu que les faits et la procédure suivie jusqu'ores peuvent se résumer comme suit:

L'intimée est entrée au service de la société appelante le 22 juillet 1959 en qualité de femme de chambre; le 20 octobre de la même année, elle est nommée téléphoniste caissière, une attestation datée du 24 novembre 1960 lui reconnaissant d'autre part la qualité de secrétaire.

Le 5 mai 1975, elle tombe en incapacité de travail pour cause de maladie laquelle prend fin Ie vendredi 16 janvier 1976.

Par lettre recommandée du 26 août 1975, la société appelante annonce à l'intimée la fermeture définitive de l'höteI Ie 30 novembre 1975 et lui notifie un préavis de Iicenciement de 12 mois débutant Ie 1 er septembre 1975 pour se terminer Ie 31 août 1976.

Par lettre du 9 septembre 1975, l'intimée conteste Ie préavis quant à la date de sa prise de cours compte tenu de l'incapacité de travail qui en suspend le délai et quant à sa durée qu'elle estime devoir être de 31 mois.

Le 10 septembre 1975, la société confirme qu'elle est contrainte de fermer l'hötel et expose que « le commissaire désigné est en rapport avec le ministère de l'emploi et du travail qui calcule le montant des préavis légaux ».

Le 24 septembre 1975, la société annonce à l'intimée que son préavis doit être considéré comme nul et non avenu.

En décembre 1975, l'intimée adressa à la société appelante un certi­ficat médical prolongeant son incapacité de travail jusqu'au vendredi 16 janvier 1976.

Entretemps, les principaux actionnaires de la société appelante constituèrent la s.p.r.l. G. ayant comme objet l'exploitation hötelière avec une reprise (partielle) du personnel à partir du premier décembre 1975, de sorte que dans les faits, il n'y eut aucune interruption dans l'activité de l'hötel.

Le 16 janvier eut lieu une entrevue, d'une part entre l'intimée accompagnée du sieur L. délégué syndical et d'autre part M. G. et D., entrevue à propos de laquelle les parties sont en opposition.

Par assignation signifiée le 6 février 1976, l'intimée demande que la société appelante soit condamnée à lui payer une indemnité com­pensatoire de 31 mois, soit 1.060.231 F cependant que reconven­tionnellement, la société réclame à l'intimée Ie remboursement de 69.196 F qu'elle aurait prélevée par petits emprunts au cours de son occupation auprès de la société appelante.

Le premier juge sur la double considération que d'une part la société appelante aurait fermé l'hötel Ie 30 novembre 1975 et d'autre part que la reprise de l'activité de la dite société par la s.p.r.l. G. était

- 286-

étrangère au litige, la notion de même employeur se rattachant exclu­sivement à la durée du préavis, constata que la rupture de contrat entre parties était intervenue par le fait de l'appelante le 30 novembre 1975, accorda à l'intimée une indemnité égale à 18 mois de rémuné­ration (570.618 F) et débouta la société de sa demande reconventionnelle.

Devant la Cour, la société demande de déclarer l'action principale originaire non fondée, subsidiairement de confirmer le jugement querellé quant à l'importance de l'indemnité de rupture et de dire fondée la demande reconventionnelle relative au remboursement de 69.196 F tandis que l'intimée, par appel incident, demande que l'in­demnité de rupture soit portée à 982. 731 F (31 mois de rémuné­ration).

Attendu en préliminaire qu'il convient de rectifier le jugement a quo sur deux points, l'un de fait, l'autre de droit;

Attendu, quant au premier point que l'hötel A. ne fut pas fermé le 30 novembre 1975, son exploitation étant reprise par la s.p.r.l. G. de sorte qu'il n'y eut aucune interruption dans les activités de l'hötel en novembre-décembre 1975;

Attendu, quant au second point, que contrairement à ce qu'affirme le premier juge, la notion de même employeur en cas de reprise des activités d'une entreprise par une autre société, n'est pas limitée au critère de l'ancienneté à prendre en considération pour calculer le délai du préavis ou le montant de l'indemnité en tenant lieu; qu'en effet, en cas de cession d'entreprise, le contrat de louage de services conclu par le cédant reste en vigueur sauf si le travailleur fut engagé intuitu personae ou si, à la suite de Ia" cession, les conditions de travail ont été substantiellement modifiées (en ce sens: Cass. 6-6-73, R.D.S. 1973, 178);

Attendu, pour le reste, que la Cour est insuffisamment informée sur les modalités pratiques d'application de la cession de l'activité hötelière par la société appelante à la s.p.r.l. G.; qu'en particulier, il y a aurait lieu, pour les parties de produire les éléments suivants:

- à quelle date et combien de travailleurs ( ouvriers-employés) ont été transférés à la société de personnes à responsabilité limitée?

- à quelle date et combien de travailleurs ont été licenciés à !'occasion du transfert d'activités?

- combien de travailleurs ont été conservés au service de la société appelante le 1 er décembre 1975 et le 16 janvier 1976?

- quel sort fut réservé à eet égard à l'intimée qui, nonobstant la suspension de l'exécution de son contrat, se trouvait nécessairement sur la liste du personnel de la société appelante?;

Attendu que, le cas échéant, l'O.N.S.S. peut fournir des renseigne­ments utiles sur l'occupation de travailleurs par la société appelante et par la s.p.r.l. G. au dernier trimestre 1975 et au 1 er trimestre 1976;

- ;;

- 287 -

Attendu que ce complément d'information à produire par les parties exige la réouverture des dé bats en la cause;

Par ces motifs, La Cour, statuant contradictoirement, déclare l'appel recevable;

sursoyant à statuer plus avant, ordonne la réouverture des débats aux fins décrites en finale du présent arrêt; fixe cette réouverture des débats au lundi 6 juin 1977 à 141/2 h. précise ...

Arb. h. Gent (3e k.) - 9-6-1976 Vz.: Van de Vyver -Aud.: Verheughe

Pl.: Mrs Demeester, Tack loco Martens, Devliegher & Le Fevere de Ten Hove loco de Ryke

n.v. C.S./D. & D., n.v. Z., n.v. A. (A.R. 284/75)

ARBEIDSONGEVAL. - WEDERTEWERKSTELLING. - LooN.

Tijdens zijn wedertewerkstelling in de periode van tijdelijke werkon­bekwaamheid waarin de wetsverzekeraar en de werkgever hem respectie­velijk de wettelijke vergoedingen en een loon uitbetalen naar rato van het percentage arbeidsongeschiktheid toegekend in het kader van de arbeidsongevallenwet, kan de getroffene geen aanspraak maken jegens zijn werkgever op nog een aanvullend loon gelijk aan het verschil tussen een volledig dagloon en het hem reeds uitgekeerd procentueel loon, ook al was de tewerkstelling full-time.

ACCIDENT DU TRAVAIL. - REPRISE DU TRAVAIL. - RÉMUNÉRATION.

Lors de la reprise du travail pendant la période d'incapacité temporaire, la victime reçoit de son employeur et de l'assureur-loi respectivement la rémunération et les indemnités légales au prorata du pourcentage d'incapacité de travail attribué dans Ie cadre de la loi sur les accidents du travail.

Même en cas de reprise à temps plein, la victime n'a pas droit à un salaire supplémentaire égal à la différence entre un salaire journalier et Ie salaire pro­centuel déjà attribué.

In feite:

De eerste geïntimeerde was tewerkgesteld door de appellante in hoedanigheid van arbeider. Op 25 januari 1972 werd hij het slachtoffer van een arbeidsongeval, waardoor de uitvoering van zijn arbeidsover­eenkomst geschorst werd. Sedert 16 oktober 1972 heeft hij, ingevolge het verzoek van de tweede geïntimeerde, tijdens zijn tijdelijke gedeel­telijke arbeidsongeschiktheid, zijn wedertewerkstelling aanvaard. Van 16 oktober 1972 tot 19 maart 1973 was hij 75% tijdelijk arbeidsonge­schikt, van 20 maart 1973 tot 31 maart 1973 was hij 50% tijdelijk arbeidsongeschikt, van 1 april 1973 tot 15 april 1973 was hij 25% tijdelijk arbeidsongeschikt, van 16 april 1973 tot 4 november 1973 was

- 288 -

hij 12,5% tijdelijk arbeidsongeschikt, en met ingang van 15 november 1973 werd hij blijvend arbeidsongeschikt aan 15%.

Van 16 oktober 1972 af betaalde de appellante hem een loon naar rata van het procent arbeidsgeschiktheid, die aan de eerste geïnti­meerde was toegewezen in het kader van de arbeidsongevallenwet, overeenkomstig het advies van de medische adviseur van de tweede geïntimeerde.

Krachtens artikel 23 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 betaalde de tweede geïntimeerde, de n.v. Z., hem het verschil tussen het loon verdiend vóór het ongeval en het loon dat hij tengevolge van zijn wedertewerkstelling ontving.

In rechte:

Het is de vraag of de eerste geïntimeerde tijdens zijn wedertewerk­stelling gedurende de periode van tijdelijke gedeeltelijke arbeidsonge­schiktheid ingevolge het hem overkomen arbeidsongeval, waarvoor hem de wettelijke vergoedingen wegens die arbeidsongeschiktheid door de verzekeraar-wet, tweede geïntimeerde, werden vereffend en waarvoor de appellante hem een loon naar rata van het procent arbeidsgeschikt­heid welke hem was toegekend in het kader van de arbeidsongevallen­wet, heeft vereffend, daarenboven nog aanspraak zou kunnen maken vanwege de appellante op een aanvullend loon, gelijk aan het verschil tussen het dagloon en het door de appellante ·reeds vereffend procen­tueel loon.

De eerste geïntimeerde stelt tevergeefs voorop dat hij op grond van het arbeidsovereenkomstenrecht vanwege de appellante op een volledig normaal loon gerechtigd is, omdat deze laatste zijn weder­tewerkstelling, die de volle arbeidstijd in beslag nam, aanvaard heeft, terwijl het aspekt van de arbeidsongevallenwet een andere rechtsbron is, die niet van aard is zijn vordering te ontzenuwen.

De eerste rechter heeft echter ten onrechte de door de eerste geïntimeerde geponeerde thesis gevolgd.

Overeenkomstig de wet op de arbeidsovereenkomsten voor werk­lieden wordt de uitvoering van de arbeidsovereenkomst geschorst wegens arbeidsongeschiktheid ingevolge een overkomen arbeidsongeval en heeft de werkgever, behoudens het gewaarborgd loon, geen verder verplichting tot loonvereffening.

De eerste geïntimeerde is van oordeel, dat - vermits hij bij zijn wedertewerksteHing tijdens de tijdelijke gedeeltelijke arbeidsongeschikt­heidsperiode full-time in de onderneming van de appellante aanwezig is geweest en derhalve volledige arbeidsdagen heeft gepresteerd - hij gerechtigd is aanspraak te maken op een volledig loon vanwege de appellante overeenkomstig de wetten betreffende de arbeidsovereen­komsten en de wetgeving op de berekening van het loon, daar artikel 23 van de arbeidsongevallenwet enkel en alleen de verplichtingen regelt tussen de verzekeraar-wet ter enere en het slachtoffer van het arbeids-

- 289 -

ongeval ter andere en deze aan de werkgever niet het recht geeft een werknemer slechts gedeeltelijk te betalen, indien deze laatste bij hem volledige arbeidsdagen is tewerkgesteld. De appellante stelt echter dat de eerste geïntimeerde zijn normale taak van «draaier» ten gevolge van zijn opgelopen handicap niet kon uitoefenen en slechts enkele karweien vervuld heeft, waarover de eerste geïntimeerde het niet eens is,

Zoals blijkt uit de voorbereidende parlementaire werken is de hoofd­gedachte waarmede de wetgever bezield is, het feit de slachtoffers van arbeidsongevallen wier arbeidsongeschiktheid tijdelijk en onvolledig is, in het arbeidsproces te behouden (Sen., zitt. 1969-70, nr 328, Ontwerp van arbeidsongevallenwet, Memorie van toelichting, p. 15), reden waarom de wedertewerkstelling gedurende de periode van tijdelijke gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid werd ingesteld om de heraanpassing of reklassering van de door een arbeidsongeval getroffene te bevorderen. Zelfs zo de wedertewerkstelling, zoals in casu, geschied is ingevolge een eenvoudig akkoord tussen de werknemer en de werk­gever via voorstel van de verzekeraar-wet is artikel 23 van de arbeids­ongevallenwet van toepassing, zonder dat de procedure, bepaald bij het eerste en tweede lid van ditzelfde artikel, dient gevolgd te worden. Trouwens in casu kon deze procedure niet gevolgd worden aangezien het uitvoeringsbesluit slechts in werking is getreden op 27 oktober 1973 (K.B. 27-9-73, B. St.bl. 27-10-73; Cass. 2-10-74, R.W. 1974-75, kol. 1699; J.T.T. 1975, p. 265).

De bewoordingen van artikel 23, al. 3, van de arbeidsongevallen­wet houden in, dat de getroffene bij zijn wedertewerkstelling tijdens de periode van tijdelijke gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, dus vóór de consolidatie, niet zijn normaal loon van zijn werkgever ontvangt, aangezien precies het verschil tussen het loon verdiend vóór het ongeval en het loon dat hij ingevolge zijn wedertewerkstelling ont­vangt, door de verzekeraar-wet moet bijgepast worden.

Het is de bedoeling van de wetgever, dat het slachtoffer geen loonverlies zou lijden, doch geenszins dat het een hogere vergoeding zou genieten dan het bedrag dat het slachtoffer vóór het arbeids­ongeval mocht verdienen (E. Vogel-Polsky, De la réparation en cas d'accident non mortel, in Les Novelles, Droit social, t. IV, nr A.603, p. 257, ed. 1975).

Het gaat niet op en zou strijdig zijn met de elementaire beginselen van de logica terzake te beweren, dat - rekening houdend met de vastgestelde onbetwiste hoger opgesomde degressieve graden van arbeidsongeschiktheid van de eerste geïntimeerde -, de appellante niettemin een volledig loon zou verschuldigd blijven voor een uiter­mate verminderde arbeidsgeschiktheid van de eerste geïntimeerde, die bij de wedertewerkstelling met ingang van 16 oktober 1972 slechts op 25% werd bepaald, waaruit in feite een sterk vermoeden spruit dat met zulk een hoge arbeidsongeschiktheidsgraad het ekonomisch rendement van het slachtoffer op nagenoeg dezelfde verhouding dient geraamd te worden.

-290-

Deze door artikel 23 van de arbeidsongevallenwetgeving ingevoerde wedertewerkstelling vindt haar oorsprong in een consensus van ver­zekeraar-wet, werkgever en werknemer, zodat de in dat meergenoemd artikel vastgelegde berekeningswijze stipt dient nageleefd te worden, op riscico de beoogde wedertewerkstelling niet pragmatisch te kunnen realiseren bij gebrek aan een nauwkeurige reële verdeling van de lasten en risico's tussen de verzekeraar en de werkgever, die onder meer op die wijze aangemoedigd kunnen worden een ten gevolge van een arbeidsongeval _gebrekkige of verminderde arbeidskracht opnieuw de arbeid te laten hervatten.

Bezwaarlijk zou kunnen aanvaard worden, dat in geval van tijdelijke gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werknemer naar rata van 75%, - toestand die normaliter de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst zoals bepaald bij artikel 28 b-bis van de wet van 10 maart 1900 op de arbeidsovereenkomst voor werklieden, zoals gewijzigd bij artikel 75 § 1 van de wet van 24 december 1973, tot gevolg heeft, - diezelfde wettelijk geschorste arbeidsovereenkomst tot rechtsgrond voor de betaling van een aanvullend loon, - zegge het verschil tussen het reeds door de werkgever vereffend loon pro rata de graad van arbeidsgeschiktheid boven de door de verzekeraar-wet reeds uitgekeerde vergoedingen, gelijk aan het verschil tussen het loon verdiend vóór het arbeidsongeval en het loon dat hij ingevolge zijn wedertewerkstelling ontvangt, - zou kunnen ingeroepen worden, nu beide partijen, namelijk de werkgever en de werknemer volgens het arbeidsovereenkomstenrecht tijdelijk van hun verplichtingen bevrijd waren. Artikel 23 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, die een wedertewerkstelling invoert in geval van tijdelijke gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werknemer ten gevolge van een hem overkomen arbeidsongeval, innoveert als het ware in die specifieke arbeidssituatie de nieuwe verplichtingen van de werkgever en de verzekeraar-wet, die ongetwijfeld mekaar aanvullen.

Nu in het onderwerpelijk geschil tijdens zijn aanvaarde wederte­werkstelling, gedurende de periode van tijdelijke gedeeltelijke arbeids­ongeschiktheid de geïntimeerde hetzelfde loon verdiende als welke hij ontving vóór het arbeidsongeval, is er geen aanleiding tot aan­spraak op een aanvullend loon ten laste van de appellante, hetgeen de eerste rechter ten onrechte heeft toegekend.

Wat de vorderingen in vrijwaring betreft.

a) tegenover de n.v. Z., tweede geïntimeerde.

Uit de stukken staat onweerlegbaar vast, dat de tweede geïntimeerde in haar hoedanigheid van verzekeraar-wet al haar wettelijke ver­plichtingen heeft nageleefd en de vergoedingen heeft vereffend zoals bepaald bij artikel 23, 3° lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. De eerste rechter heeft oordeelkundig de vordering

- 291 -

in vrijwaring tegenover de tweede geïntimeerde als niet gegrond afge­wezen en deze laatste buiten zaak gesteld.

b) Tegenover de n.v. A., derde geïntimeerde.

De eerste rechter heeft even oordeelkundig de vordering in vrij­waring gericht tegen de derde geïntimeerde, die enkel in hoedanigheid van verzekeringsmakelaar door de appellante is aangesproken en als dusdanig als tussenpersoon tussen de verzekerde en de verzekeraar is opgetreden, zonder dat enig bewijs geleverd werd van enige door haar gepleegde fout, als niet gegrond afgewezen en deze partij terecht buiten de zaak gesteld.

Op deze gronden, Het Arbeidshof, . . . verklaart het hoger beroep toelaatbaar en ten

dele gegrond; bevestigt het bestreden vonnis waar het de vorderingen in vrijwaring tegen de n.v. Z., tweede geïntimeerde en tegen de n.v. A., derde geïntimeerde, niet gegrond verklaart en deze beide geïntimeerden buiten zaak stelt met verwijzing van de appellante in de kosten van het geding in vrijwaring, inbegrepen de rechtsplegingsvergoeding, echter door Ons herleid aan de zijde van de tweede geïntimeerde op 1350 F (vóór 1 augustus 1975), en aan de zijde van de derde geïn­timeerde op 1350 F (vóór 1 augustus 1975).

Doet voor het overige het bestreden vonnis teniet en opnieuw wijzende, wijst de oorspronkelijke vordering af als niet gegrond en verwijst de eerste geïntimeerde in de kosten van de beide aanleggen, wat de hoofdvordering betreft ...

Advies van het Openbaar ministerie

1. Ingesteld rechtsmiddel.

Hoger beroep werd ingesteld bij verzoekschrift dd. 18 juli 1975 tegen een vonnis van de arbeidsrechtbank te Gent, afdeling Gent, 3e kamer, dd. 13 juni 1975 dat niet betekend werd.

De beslissing van de eerste rechter, waarbij gesteld werd dat de werkgever het recht niet had bij tijdelijke gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid het loon van de getroffene volgens het percentage van arbeidsongeschiktheid te berekenen, wordt principieel aangevochten door de appellant die, op grond van de bepalingen van artikel 23 van de arbeidsongevallen wet van 10 april 1971, de mening toegedaan is dat hij slechts gehouden kan worden tot betaling van het verschil tussen het vroeger loon en de gedane uitkeringen wegens arbeidsongeval.

Het bestreden vonnis stelt daarenboven nog vast dat de verplichtingen van de werkgever uit het arbeidsovereenkomstenrecht voortspruiten, terwijl de verzekeraar die de vergoedingen betaalt in functie van een vastgestelde arbeids­ongeschiktheid louter de verplichtingen hem opgelegd bij artikel 23 van de arbeidsongevallenwet naleeft zodat naar de aard van beide verplichtingen deze

- 292-

uit afzonderlijke rechtsbronnen voortvloeien. De n.v. Zurich, die haar wettelijke verplichtingen ter zake nageleefd heeft, werd buiten zaak gesteld evenals trouwens de n.v. Assganda die louter als verzekeringsmakelaar tussenkwam.

Il Bespreking.

Naar een vaststaande rechtspraak werd reeds meermaals beslist dat de vergoeding van de schade inzake arbeidsongevallen uit de vermindering of het verlies van de mogelijkheid om een normaal loon te verdienen, voortvloeit. Het verlies van het economisch potentieel van de arbe\der om een normaal loon te verdienen aldus zijn beroepsongeschiktheid komt hier als dusdanig in aan­merking (zie Cass. 11-6-53, Pas. 1953, 1, 791; Cass. 30-9-65, Pas. 1966, 1, 150). Dit belette echter niet een bestaande rechtspraak, althans in geval van be­stendige arbeidsongeschiktheid, aan te nemen dat de verdere uitbetaling van een volledig loon aan het slachtoffer hem zijn recht op forfaitaire vergoedingen niet ontzegt (Cass. 15-3-54, Pas. 1954, 1, 625; J.T. 1954, blz. 662, en noot S. David); evenmin in geval van tijdelijke ongeschiktheid was het Hof van cassatie van oordeel dat. bij betaling van een volwaardig loon de vergoedingen ver­minderd of ontzegd kunnen worden (Cass. 9-4-59, Pas. 1959, 1, 798; J.T. 1959, blz. 634, met noot S. David). Hoewel er jaren lang onenigheid in de rechtspraak hieromtrent had geheerst werd sedert de wijziging van artikel 2 van de samen­geordende wetten door de wet van 10 juli 1951 aangenomen dat zowel bij tijdelijke als bij blijvende arbeidsongeschiktheid de vergoeding gelijk was aan het verschil tussen het loon dat het slachtoffer voor het ongeval ontving en het loon dat het kan verdienen alvorens hersteld te worden. Het feit dus dat na het ongeval verder een loon werd uitbetaald en het bedrag ervan bleven naar de mening van het opperste Hof zonder invloed op de vaststelling van de te betalen wettelijke vergoedingen (zie Novelles, V0 Accidents de travail, n°s A588, 589, 590, 591 en 592). Het Hof van cassatie nam alsdan wellicht aan dat de bijzondere inspanning van een werknemer, de toegevende of humanitaire houding van een werkgever of zelfs nog in uitzonderlijke omstandigheden de voorlopige onaangetaste economische productiviteit van een bepaalde arbeider, trouwens geconcretiseerd door hetgeen deze laatste als loon kan verdienen, de verzekeraar-wet niet bij machte stelde de verschuldigde vergoedingen te ver­minderen of te ontzeggen. Zo principieel althans de cumulatie toegelaten werd mag nochtans mijns inziens « a contrario » hieruit niet afgeleid worden dat, rekening houdend met een onbetwiste vastgestelde beperkte economische arbeids­geschiktheid, de werkgever een normaal loon verschuldigd blijft in een abnor­male toestand d.w.z. voor een uitermate verminderde werkgeschiktheid.

De nieuwe regeling ingevoerd door artikel 23 van de wet van 10 april 1971 laat trouwens naar mijn oordeel niet meer toe deze stelling verder bij te treden, zodat het totaal bedrag van vergoeding en loon het voorheen verdiend loon niet mag overschrijden (zie Novelles Accidents de travail, n° A 603). Het gaat hier slechts uiteraard om een voorlopige tewerkstelling (Novelles, Accidents de travail n° A 507) waar, het na ongeval uitbetaald loon de vergoeding door de verzekeraar betaald slechts komt aanvullen zodat voor het verwezenlijken van een volledige schadeloosstelling van de werknemer die geen loonverlies mag

------..:-::-:::-::-3~""- .... - ......... "_ ...... - ........... --- ... - ... ----3 - ·---...... .... ... ;;; çµ ___ :..

-293 -

ondergaan beide elementen onafscheidbaar zijn. De toestand kan hier naar mijn oordeel best vergeleken worden met de uitbetaling van een gewaarborgd maand­loon voor arbeiders, zoals geregeld werd bij artikel 11 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 28 juni 1973, waar de vergoeding-werkgever insgelijks de vergoeding-verzekeraar aanvult (zie Novelles, Accidents de travail, n°s A 668 en A 669). De voorlopige tewerkstelling, ingesteld door artikel 23, die naar de ratio legis tot doel heeft de heraanpassing van een door arbeidsongeval ge­troffen werknemer te bevorderen, vindt haar oorsprong in een consensus van verzekeraar-werkgever en werknemer zodat de berekeningswijze van de vergoe­dingen, in bedoeld artikel vastgelegd, zeer stipt en secuur dient nageleefd te worden op risico de beoogde heraanpassing niet te kunnen verwezenlijken bij gebrek aan een nauwkeurige verdeling van lasten en risico's tussen de verzekeraars en de werkgevers, die o.m. op die wijze aangemoedigd kunnen worden een gebrekkige werkkracht opnieuw in dienst te nemen.

Beide rechtsvorderingen d.w.z. deze gericht door D. tegen de n.v. C. S., alsmede de vordering in vrijwaring tegen de n.v. Z. en de n.v. A. gericht, zijn naar mijn oordeel samenhangend in de zin van artikel 30 van het gerechtelijk wetboek, nu zij onderling zo nauw verbonden zijn dat het wenselijk ware deze samen te behandelen en te berechten ten einde oplossingen te vermijden die onverenigbaar zouden kunnen zijn wanneer de zaken afzonderlijk zouden berecht zijn.

Naar luid van de bepalingen van artikelen 15 en 16 van het gerechtelijk wetboek gaat het hier inderdaad om een gedwongen bewarende tussenkomst ingesteld door de n.v. C. S., die ertoe strekt de belangen van deze partij in het geding te beschermen en die er trouwens de kenmerken van de vroegere gemeen- en tegenstelbaarverklaring van het vonnis vertoont (zie J. Matthijs, Tussenvordering, tegenvordering en tussenkomst voor het Arbeidsgerecht, R. W. 1972-1973, kol. 552-553, nrs 29-31). De identiteit, naar voorwerp of oorzaak van het geschil, is naar mijn mening terug te vinden in de bepalingen zelf van artikel 23 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 daar de getroffen regeling en berekeningswijze hierin uitsluitend hun oorsprong vinden en dit ingevolge het akkoord tussen de betrokken partijen gesloten. Bezwaarlijk zou inderdaad kunnen aangenomen worden dat, bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid van 7 5% die toch normaliter de schorsing van de arbeidsovereenkomst tot gevolg heeft, dezelfde geschorste arbeidsovereenkomst als rechtsgrond voor de betaling van een aanvullend loon ingeroepen kan worden nu beide partijen voorlopig van hun verplichtingen bevrijd waren.

Echter zijn deze vervangen door nieuwe verplichtingen van werkgever en verzekeraar die elkander aanvullen en hun oorsprong vinden in de tekst van artikel 23 van de wet van 10 april 1971, die een bijzondere voorlopige tewerk­stelling invoert in geval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid.

Wat echter de eis tot vrijwaring betreft in zoverre deze gericht is tegen de n.v. A., meen ik mij te mogen aansluiten bij de besluiten neergelegd door deze partij, daar de verzekeringsmakelaar ter zake slechts als tussenpersoon tussen de verzekerde en de verzekeraar is opgetreden.

Voor het overige komt mij het ingesteld hoger beroep als ontvankelijk en gegrond voor.

- 294-

Arb. h. Gent (afd. Brugge) (6e k.) - 20-1-1977 Vz.: Wijnants - Aud.: Colaes

Pl.: Mrs Coopman & Ducheyne - R./R.V.A. (A.R. 76/246)

WERKLOOSHEID. - UITKERINGEN. - ToEKENNINGSVOORWAARDEN. -

FAMILIALE REDENEN. - VERLENGING VAN DE REFERTEPERIODE.

De referteperiode bedoeld in artikel 118 kan worden verlengd met het aantal dagen dat een vrouw wegens kinderlast haar werk onderbreekt

(K.B. 14-3-75). Wanneer de werkonderbreking plaatsgrijpt vóór de inwerkingtreding

van dit K.B., kan de werkneemster-moeder geen aanspraak maken op deze verlenging.

CHÖMAGE. - ALLOCATIONS. - CONDITIONS D'OCTROI. - SITUA TION FAMILIALE. - PROLONGATION DE LA PÉRIODE DE RÉFÉRENCE.

Le stage prévu à l'article 118 peut être prolongé du nombre de jours qu'une femme a suspendu son travail à cause de charge d'enfants (A.R. 14-3-75).

Si le travail a été suspendu avant l'entrée en vigueur dudit A.R., la mère ne peut pas réclamer cette prolongation.

Bij beslissing dd. 22 januari 1976 heeft de directeur van het gewestelijk bureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening te Roeselare de appellante uitgesloten uit het recht op werkloosheids­uitkeringen voor een periode van 21 oktober 1975 tot 5 januari 1976 en haar de gedurende die periode onrechtmatig uitbetaalde werkloos­heidsuitkeringen teruggevorderd.

Appellante werd op 21 oktober 1975 tot het recht op werkloosheids­uitkeringen toegelaten als werkneemster-moeder, nadat zij op 2 maart 1973 haar betrekking van textielarbeidster verliet om reden «oppas van kind». Zij verklaarde bij haar inschrijving dat zij bereid was deeltijds te werken en dat zij iemand zou zoeken om voor haar kind, geboren op 21 december 1972, te zorgen. '

Op 10 december 1975 verklaarde zij aan de toezichter van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening dat zij haar werk had verlaten, omdat zij niemand had om voor haar kind te zorgen tijdens haar afwezigheid thuis om een dienstbetrekking te vervullen. Zij herriep evenwel die verklaring tijdens haar verhoor op 6 januari 1976, zeg­gende dat zij desgevallend iemand kende om voor haar kind te zorgen.

De directeur van het gewestelijk bureau oordeelde dat bij toepassing van de sociale maatregelen t.o.v. de werkneemster-moeder (K.B. 14-3-75) verondersteld wordt dat zij die zich als werkzoekende laat inschrijven, zich bewust is van de veranderde situatie die een over­schakeling van huisarbeidster naar loonarbeidster inhoudt en dat zij daartoe op het ogenblik van de inschrijving alle maatregelen genomen heeft om terug in loondienst te kunnen gaan werken, zodat de zorg voor haar kinderen daartoe niet langer een beletsel is; dat het zoeken

- 295 -

naar een middel om de taak van moeder met die van loonarbeidster te combineren niet begint bij het werkaanbod, maar lang ervoor en dat zij reeds een oplossing moet gevonden hebben bij de inschrijving als werkzoekende.

Daar appellante sedert haar werkverlating op 2 maart 1973 geen oplossing had gevonden waardoor de zorg voor haar kinderen niet langer haar tewerkstelling belemmerde en zij bij haar inschrijving als werkzoekende, op 21 oktober 1975 deze toestand had verzwegen, waardoor haar onrechtmatig uitkeringen werden betaald, oordeelde de directeur dat zij onbeschikbaar werd voor de algemene arbeidsmarkt.

De eerste rechter bevestigde de beslissing van de directeur van het gewestelijk bureau.

Ten gronde.

De betwisting tussen partijen vindt haar oorsprong in de toe­passing van het vierde lid dat in artikel 118 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid werd ingevoegd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 14 maart 1975, met inwerkingtreding op 13 april 1975.

Dat vierde lid van het artikel 118 bepaalt dat de referteperiode, gedurende dewelke een ook naar leeftijd verschillend aantal dagen moet worden gepresteerd om toegelaten te worden tot de werkloosheids­uitkeringen, mag worden verlengd met het aantal dagen dat de werk­neemster-moeder haar betrekking in loondienst werkelijk onderbroken heeft om voor haar kleine kinderen te zorgen en om zich aan hun opvoeding te wijden; die periode mag niet meer bedragen dan drie jaar vanaf elke geboorte.

De ratio legis van dat reglementair voorschrift is vrij duidelijk: het laat aan de werkneemsters, die kinderlast hebben, toe hun werk­prestaties te onderbreken om zich aan de verzorging van hun kinderen te wijden, met behoud van de toelaatbaarheid gedurende een periode van drie jaar te rekenen van elke geboorte en dat met ingang van het inwerkingtreden van het koninklijk besluit van 4 maart 1975, hetzij op 13 april 1975 (cfr het beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten).

Hieruit vloeit voort dat, wanneer de werkonderbreking plaatsgrijpt vóór de inwerkingtreding van dit nieuw reglementair voorschrift, de werkneemster-moeder geen aanspraak kan maken op de verlenging van de in artikel 118 voorziene referteperiode.

Het lag zeker niet in de bedoeling werkneemsters, die reeds buiten het kader van het sociale-zekerheidsrecht waren getreden langs de nieuwe reglementering om, tot het recht op werkloosheidsuitkeringen toe te laten. Indien de geboorte van de kinderen mag liggen vóór de inwerkingtreding van artikel 118, vierde lid, dan dient de werk­onderbreking plaats te grijpen na de inwerkingtreding opdat artikel 118, vierde lid, toepasselijk zou zijn.

- 296-

Volgens de elementen van het dossier had appellante reeds haar werk verlaten op 2 maart 1973 en was zij sedert die datum niet meer gerechtigd op werkloosheidsuitkeringen, zodat haar door de directeur van het gewestelijk bureau onrechtmatig de uitkeringen werden toegekend vanaf 21 oktober 1975. Op die datum vervulde zij immers ook de algemene voorwaarden voorzien door artikel 118 of artikel 120 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 niet meer.

Daar het hier merkelijk gaat om een vergissing van de directeur van het gewestelijk bureau, kan zijn beslissing bij toepassing van artikel 176, 3° van het koninklijk besluit van 20 december 1963 niet met terugwerkende kracht worden toegepast, zodat er hier geen aan­leiding bestaat tot terugvordering.

Op die gronden, Het Arbeidshof, ... ontvangt het hoger beroep, verklaart het gedeel­

telijk gegrond; vernietigt het bestreden vonnis en, opnieuw wijzende, zegt voor recht dat appellante uit het recht op werkloosheidsuitkeringen gesloten wordt vanaf 21 oktober 1975, maar dat appellante de onrecht­matig genoten werkloosheidsuitkeringen niet moet terugbetalen ...

Noot. - In dit arrest zijn twee punten aan de orde die duidelijk moeten worden onderscheiden.

Enerzijds een voorwaarde om uitkeringsgerechtigd te zijn, zoals omschreven in artikel 118, K.B. 20 december 1963, ingevoegd bij K.B. 14 maart 1975.

Anderzijds een probleem van passende dienstbetrekking, wat een toekennings­voorwaarde is.

1. Het koninklijk besluit van 14 maart 1975 voegde een vierde lid toe aan artikel 118.

Hierdoor kan de referteperiode verlengd worden voor de duur dat de werkneemster-moeder haar betrekking in loondienst werkelijk onderbroken heeft om voor haar kleine kinderen te zorgen en om zich aan hun opvoeding te wijden. Deze periode mag niet meer bedragen dan drie jaar, te rekenen vanaf elke geboorte.

In casu kon de vrouw geen voldoende aantal werkdagen in aanmerking laten komen in de periode die haar aanvraag om uitkeringen vooraf ging.

De schorsing voorzien in artikel 118, lid 4 was niet op haar van toepassing, omdat zij haar werk had verlaten vóór het K.B. 14 maart 1975 in werking was getreden.

Het Arbeidshof besliste dan ook dat zij niet uitkeringsgerechtigd was, en dat de direkteur van het Gewestelijk bureau zich had vergist door haar wel toe te laten. Op grond van artikel 176, 3°, kunnen de ten onrechte betaalde uitkeringen echter niet worden teruggevorderd.

2. Het eigenlijke voorwerp van de betwisting was een schorsing van de uitkeringen en de terugvordering van de ten onrechte gedane uitkeringen.

Een vrouw die twee jaar eerder haar werk had opgegeven om voor haar kind te zorgen, had zich als werkzoekende ingeschreven. Zij verklaarde zich bereid een kinderoppas te zoeken.

- 297 -

De direkteur van het Gewestelijk bureau was van oordeel dat zij onbe­schikbaar was voor de algemene arbeidsmarkt, omdat zij op het ogenblik van haar inschrijving als werkzoekende nog niet de nodige schikkingen had getroffen voor haar kind. « Het zoeken naar een middel, om de taak van moeder met die van loonarbeidster te combineren, begint niet bij het werkaanbod, maar lang ervoor en zij moet reeds een oplossing gevonden hebben bij de inschrij­ving als werkzoekende».

De direkteur refereerde o.m. naar het reeds vermelde K.B. 14 maart 1975 om zijn stelling kracht bij te zetten: « ... bij toepassing van de sociale maat­regelen t.o.v. de werkneemster-moeder wordt verondersteld dat zij, die zich als werkzoekende laat inschrijven, zich bewust is van de veranderde situatie die een overschakeling van huisarbeidster naar loonarbeidster meebrengt». Het Hof heeft hierover geen uitspraak gedaan, omdat de vrouw niet uitkerings­gerechtigd was (zie 1). Dat is te betreuren, omdat hiermee dit aspect van onbe­schikbaarheid en kinderlast niet in het reine is getrokken.

Het bestreden vonnis van de Arbeidsrechtbank van Kortrijk, afd. Roeselare (6e kamer) 10-5-76 kan o.i. niet aanvaard worden. Het Hof van cassatie (3e kamer, 23-4-75, R.W., 1975-76, 417; I.T.T. 1976, 315) stelde dat «een werkloze onbe­schikbaar is voor de algemene arbeidsmarkt, wanneer hij zijn bereidheid om een dienstbetrekking te aanvaarden beperkt door dit aanvaarden afhankelijk te stellen van door hem zelf bepaalde voorwaarden». De vrouw in kwestie had bij haar inschrijving als werkzoekende uitdrukkelijk verklaard dat zij bereid was een kinderoppas te zoeken. Men kan dus moeilijk volhouden dat zij zich onbeschikbaar maakte voor de arbeidsmarkt. Eisen dat zij haar kinderen reeds vanaf de inschrijving plaatst, zonder dat zij enig uitzicht heeft op een spoedige tewerkstelling, en terwijl zij zelf de ganse dag thuis is, is niet alleen niet logisch, maar is sociaal moeilijk aanvaardbaar.

De meeste rechtspraak is trouwens van mening dat een voorbehoud inzake kinderlast niet automatisch onbeschikbaarheid meebrengt.

Paul GEERTS.

C. trav. Liège (4e ch.) - 5-2-1976 Pr.: De Geest - Pl.: Mes Visart & Graulich

s.a. K./P.R. (R.G. 4290/75)

l. INDEMNITÉ. -PÉCULE DE VACANCES. -AVANTAGE ACQUIS EN VERTU

DE LA CONVENTION.

Il. REPRÉSENTANT DE COMMERCE. - INDEMNITÉ D'ÉVICTION. - CALCUL.

l. Le pécule de vacances dû par l'employeur à !'employé est un avantage acquis en vertu de la convention et intervient dès fors dans le calcul de l'indemnité compensatoire de préavis.

Il. L 'indemnité d'éviction doit se calculer sur la même rémunération que celle servant de base au calcul de l'indemnité de rupture.

Pour décider si le représentant de commerce a été au service de l'em­ployeur durant un an, il faut tenir compte du préavis presté.

l ~:

- 298 -

J. VERGOEDING. - VAKANTIEGELD. - VOORDEEL VERWORVEN OP GROND VAN DE OVEREENKOMST.

ll. HANDELSVERTEGENWOORDIGING. - UITWINNINGSVERGOEDING. - BE­REKENING.

I. Het vakantiegeld is een voordeel verstrekt op grond van de overeenkomst en dient dus meegeteld voor de berekening van de verbrekingsvergoeding.

II. De uitwinningsvergoeding dient berekend op dezelfde loonbasis als de ver­brekingsvergoeding.

Om te beslissen of een handelsvertegenwoordiger sedert één jaar in dienst was dient rekening gehouden met de gepresteerde vooropzeg .

. . . L'intimé, représentant de commerce au service de l'appelante, a été congédié par elle avec préavis de trois mois; il réclame une indemnité compensatoire complémentaire de préavis et une indemnité d'éviction;

En ce qui concerne la durée du préavis, celle-ci a judicieusement été appréciée par Ie tribunal et les parties ne font valoir aucun argument de nature à justifier soit une diminution soit une augmen­tation du délai admis;

Par ailleurs, Ie pécule de vacances dû par l'employeur à !'employé est un avantage acquis en vertu de la convention et intervient dès lors dans Ie calcul de l'indemnité de préavis (Cass. 4-12-74);

Le fait qu 'une partie de la jurisprudence se soit trompée à eet égard pendant un certain temps est sans relevance et ne peut être invoqué comme argument en faveur d'une thèse qui n'est plus défendable;

Quant à l'indemnité d'éviction, elle doit se calculer sur la même rémunération que l'indemnité de rupture et pour décider si Ie repré­sentant a été au service de l'employeur pendant plus d'un an, il faut tenir compte du préavis presté puisque Ie contrat n'est rompu qu'au moment ou Ie préavis prend fin;

Il suit de ces considérations que Ie jugement doit être confirmé ...

Note. - La décision rapportée appelle les réflexions suivantes: 1°) Pour motiver le premier point de son arrêt, la Cour du travail de Liège

s'appuie sur celui rendu par la Cour de cassation le 4 décembre 1974 (V.E.V.fV.L.). On sait que pour justifier l'incorporation du double pécule de vacances dans la base de calcul de l'indemnité compensatoire de préavis, la Cour de cassation, déjà en ses arrêts du 22 mai 74 (trois espèces, R.D.S. 1974, 475 et la note) s'est fondée sur l'article 1135 du code civil; cette dispo­sition énonce ce qui suit: «Les conventions obligent non seulement à ce qui y est exprimé, mais encore à toutes les suites que l'équité, l'usage ou la loi donne à l'obligation d'après sa nature.

Il n'est pas interdit de penser que la Cour de cassation fut sensible à la notion d'équité reprise expressément dans l'article 1135 (la référence à la loi ou à l'usage pouvant, semble-t-il, n'être que difficilement faite en la matière); en effet, !'employé licencié par l'employeur, sans préavis mais moyennant indem-

~-=--- ... ----"--~ -- 1 ......... -- ... -..- ... -"- ... "... - ...... " ............ " ......... 3~~ ........ " ...... -- .,,... ... """-" ............

- 299-

nité compensatoire, alors qu'aucun motif grave ne lui est imputé, court le risque de ne pas retrouver immédiatement un nouvel emploi et de subir en conséquence un préjudice consistant à percevoir l'année suivante un pécule de vacances moins important que celui auquel il aurait pu prétendre si son contrat n'avait pas été irrégulièrement rompu 1

). Cette raison d'équité, la juris­prudence publiée - sauf une seule exception 2 ) - ne l'a jamais exprimée, mais il ne semble guère douteux qu'elle fut sous-jacente à toutes les décisions favorables à l'inclusion du double pécule de vacances dans la rémunération servant de base pour calculer l'indemnité compensatoire de préavis 3); sinon, comment expliquer la succession d'arguments toujours différents pour justifier cette inclusion?

2°) Dans le deuxième point de sa décision, la Cour de Liège a décidé que « l'indemnité d'éviction doit se calculer sur la même rémunération que l'indem­nité de rupture », ce qui signifie, faute de précisions à eet égard dans l'arrêt, que le double pécule de vacances doit également être pris en considération pour calculer l'indemnité d'éviction. Nous ne croyons pas pouvoir suivre la Cour de Liège à ce sujet; en effet, outre le fait que !'argument d'équité analysé ci-dessus ne peut être invoqué ici, il y a lieu d'observer que, s'il s'indique désormais de considérer avec la Cour de cassation que le double pécule de vacances constitue un avantage (légal) acquis en vertu de la convention au sens de l'article 20, alinéa 2, des lois coordonnées sur le contrat d'emploi, ce même double pécule n'est pas une rémunération au sens de l'article 3 de la loi du 30 juillet 1963 fixant le statut des représentants de commerce; l'article 3 de la loi précitée dispose, en effet, que «la rémunération du représentant de commerce consiste soit en un traitement fixe, soit en des commissions, soit en partie en un traitement fixe et en partie en des commissions ». Ce texte est clair et non susceptible d'interprétation: le représentant reçoit, comme rémunération, un «fixe» et/ou des commissions; il s 'agit ici de la notion de rémunération, sensu stricto, applicable à toutes les matières non réglées par les lois coordonnées sur le contrat d'emploi et donc spécifiques - comme l'indemnité d'éviction - au statut du représentant de commerce. Il n'y a donc nullement lieu d'ajouter à la rémunération ainsi légalement définie, Ie double pécule de vacances pour fixer l'indemnité d'éviction visée à l'article 15 de la loi du 30 juillet 1963. Sur ce deuxième point, voir en sens contraire à la décision annotée: C. trav. Bruxelles 21-12-71 (R.G. 2330, 25-1-72, J.T.T. 1973, 138, annoté) et 18-2-76 (R.G. 5416), ainsi que Trav. Anvers 24-11-75 (J.T.T. 1976, 90).

3°) Le troisième point résolu par la Cour de Liège ne mérite guère de com­mentaires car il l'a été dans Ie sens d'une doctrine et d'une jurisprudence constantes

1) Voir notre note sous Trav. Liège 10-12-73 (R.D.S. 1976, p. 181, et spécialement

p. 183). 2

) Trav. Anvers 13-2-73 (W.A./s.a. A.G.). 3

) Le juge n'a pas Ie pouvoir de tenir compte de l'équité dans l'application de la loi quand celle-ci fixe strictement les conditions requises pour bénéficier des avantages qu'elle accorde (C.E. 11-6-70, n° 14.160, O.N.P.T.S./J. Lemaire).

- 300-

pour décider que le préavis exécuté par le représentant de commerce doit entrer en ligne de compte pour calculer l'indemnité d'éviction (voir notamment: C. trav. Bruxelles 5-1-72, R.D.S. 1973, 43, et la note dans le même sens). Cette solution, conforme d'ailleurs au texte légal, est juste et équitable: l'indemnité d'éviction tend à réparer le préjudice causé par l'employeur qui rompt le contrat, au représentant qui est privé des commissions sur les affaires qu'il aurait pu réaliser là ou il était déjà introduit (Papier-Jamoulle, Repré­sentants de commerce, p. 134); or, durant le délai de préavis, le représentant poursuit son travail de prospection qui tend à appoder, créer ou développer sa clientèle 4

). Il n'est donc que normal de tenir compte du délai de préavis réellement exécuté pour établir la durée de l'occupation au service de l'em­ployeur, visée à l'article 15, alinéa 2 du statut des représentants de commerce. Tel n'est évidemment pas le cas en matière de préavis de licenciement (ou de l'indemnité en tenant lieu) ou l'ancienneté à prendre en considération est fixée au moment ou le préavis prend cours (lois coordonnées, art. 15, § 3).

C. trav. Liège (sect. Libramont) (lOe ch.) - 26-5-1976 Pr. : Mottet - Pl. : Mes Her biet et Moul u

F.M.P./R. (R.G. 476/1976)

G.H.

ACCIDENT DU TRAVAIL. - AGGRAVATION EN COURS D'INSTANCE. -

LIMITES DE LA SAISINE DU JUGE.

Conformément à la jurisprudence de la Cour du travail de Liège, la Cour statue sur l'état de la victime jusqu'au moment de !'expertise, parce qu'elle doit vider !'ensemble du litige qui lui est soumis, en ce compris l'évolution de la situation depuis Ie recours introductif.

L 'article 807 du code judiciaire permet d'étendre la demande en ce sens, et l'accidenté n 'est pas tenu d'introduire une demande en révision pendant l'instance judiciaire.

Il n 'est cependant pas permis à la juridiction d'ordonner une expertise pour l'aggravation qu'elle prévoit pour l'avenir, parce que, d'une part, elle statuerait sur une action « adfuturum» et que, d'autre part, l'instance judiciaire étant terminée, plus rien n 'interdit à l'accidenté d'introduire une demande en révision conformément à l'article 53 des lois coordonnées sur les accidents du travail ( actuellement loi du 10-4-71, art. 72).

4) Voir sur la notion d'apport de clientèle: Papier-Jamoulle, op. cit., p. 35;

Rapport au Sénat de L.-E. Troclet (Doe. pari., Sénat, 1962-63, n° 185, notamment p. 76 et 94; Ann. pari., Sénat, 4-6-63, p. 1249); H. Tielemans & R. Nockels, Le statut social des représentants de commerce, p. 53; L.-E. Troclet & M. Patte, Statut juridique des représentants de commerce, t. I, p. 223.

:-~-._-_"_" ... -...... " ...... -" ... "-... -------... ----------..... ....... ---_-_______ ...._, __ " ... _:j u ~--------_-;;._-" ...... -...-... ---"-... -..-...-.... "'-" ... ---"--~ - 1_-_ ... _" _____ -~so:..._;..-~:;;.;..: ... :;;..-- ... -----------:1--.---r-=:...~------ ... -...-... ... -... ......... " "" ... " ---3 -

- 301

ARBEIDSONGEVAL. - VERERGERING TIJDENS HET GEDING. - PERKEN VAN HET GERECHTELIJK KONTRACT.

Het Arbeidshof beoordeelt de toestand van het slachtoffer tot op het ogenblik van de expertise, omdat het geschilpunt dat moet opgelost worden eveneens slaat op de evolutie van de toestand vanaf het indienen van het verzoekschrift.

Artikel 807 G. W. laat deze uitbreiding toe en het slachtoffer is niet gehouden een verzoekschrift tot herziening in te dienen gedurende de nog aanhangig zijnde zaak.

Nochtans is het aan de rechtsmachten niet veroorloofd een expertise te bevelen om de verergering van de toestand voor de toekomst na te gaan; alzo komt men inderdaad enerzijds te staan voor een actio «ad futurum», terwijl anderzijds eens de instantie beëindigd, het slachtoffer de mogelijkheid heeft een herziening aan te vragen bij toepassing van artikel 72 van de wet van 10 april 1971 .

. . . L'intimé, victime d'une maladie professionnelle, non contestée, a régulièrement pris recours contre la décision administrative du Fonds des maladies professionnelles du 17 février 1972 qui fixait à 11 % Ie taux de son incapacité; Ie tribunal du travail a désigné un expert qui a fixé l'incapacité à 36% à partir du 5 janvier 1971 et à 62% à partir du 22 août 1973 jusqu'à la date de !'expertise Ie 2 juillet 1975, relevant d'ailleurs que la situation s'est aggravée depuis lors et que Ie médecin-conseil ne fera pas d'objection à admettre celle-ci pour la suite;

Il n'est pas discuté qu'en application de l'article 79 des lois coor­données sur les maladies professionnelles, les indemnités doivent prendre cours au 1 er janvier 1972;

Le tribunal du travail a ordonné un complément d'expertise à partir du 3 juillet 1975 en se basant sur Ie fait que la situation s'est aggravée depuis !'expertise;

C'est sur ce point seulement que l'appelant limite son appel, estimant que Ie jugement entrepris contrevient aux dispositions de l'article 53 des lois coordonnées sur les maladies professionnelles parce que, selon lui, en vertu de eet article, toute procédure judiciaire en cette matière ne peut se concevoir qu'après qu'une décision administrative soit intervenue;

Selon lui, l'article 807 du code judiciaire ne peut trouver à s'appliquer parce qu'il s'agit d'une demande nouvelle, l'aggravation constatée par !'expert étant postérieure à la décision administrative contestée;

En suivant strictement cette thèse, l'intimé ne pourrait même pas faire statuer par Ie juge sur l'aggravation constatée par !'expert en cours d'expertise, faute d'avoir introduit une demande administrative de révision pendant l'instance judiciaire;

Or, limitant son appel à la décision du juge de faire poursuivre !'expertise après jugement, il semble admettre Ie bien-fondé de l'ex­tension de la demande à toute la situation jusqu'au jour de !'exper­tise;

- 302 -

En ce, et bien qu'il s'appuie sur une jurisprudence contraire, il semble se rallier à plusieurs décisions de la Cour du travail de Liège qui ont notamment décidé que « le tribunal saisi d'un recours contre une décision du Fonds n'est pas limité par la date de cette décision et a le devoir de statuer sur !'ensemble de la cause notamment sur l'évo­lution du taux d'incapacité résultant de la maladie professionnelle jusqu'à la date du dépöt du rapport médical de il' expert» (C. trav. Liège, 3e ch., R.G. 2489/72 du 14-10-74, en cause :F.M.P. c/ Leto) et que « le pouvoir judiciaire est saisi, par la citation introductive d'instance, de l'évolution intégrale de la situation médicale de la victime jusqu'à la clöture du ou des rapports d'expertise ordonnée;

L'appelant voudrait donc, à tort, être saisi d'une nouvelle procédure pour toute évolution de l'invalidité pendant !'expertise judiciaire, puisque les procédures se multiplieraient en se chevauchant maintes fois, aux frais de l'appelant d'ailleurs » (C. tra v. Liège, 3e ch., R.G. 2249/72 du 22-11-73, en cause F.M.P. c/ Ruberto);

L'article 53 des lois coordonnées sur les maladies professionnelles vise la procédure de réparation et fixe les délais de recours contre les décisions administratives du Fonds des maladies professionnelles ;

il n'interdit pas au juge saisi de statuer sur l'évolution de l'in­capacité pendant la durée de !'expertise ordonnée par la juridiction à la suite du recours;

La Cour estime, qu'en application de l'article 807 du code judiciaire, la demande peut être, comme c'est le cas ici, étendue à l'évolution de l'état de la victime depuis la décision administrative, cette demande ayant la même cause que celle prévue dans l'acte introductif d'in­stance. En effet, les dispositions purement administratives prévues par l'article 53 des lois coordonnées sur les maladies professionnelles ne se justifient plus lorsque la juridiction est saisi;

Il reste cependant à décider si, connaissant l'état de la victime au 2 juillet 1975, date de !'expertise, le tribunal peut ordonner une nouvelle expertise pour connaître l'état futur de la victime;

Il ne le paraît pas ; Le principe de l'effet déclaratif du jugement impose que le juge statue

sur l'objet de la demande, éventuellement étendue par l'application de l'article 807 du code judiciaire ;

Au moment ou il statue, le tribunal, vidant sa saisine, apprécie l'état de la victime à la date du rapport d'expertise et toute demande ultérieure serait une demande «ad futurum» ou même «sans intérêt né et actuel » ;

À ce moment d'ailleurs, plus rien ne s'oppose à ce que la procédure administrative prévue par l'article 53 des lois coordonnées sur les maladies professionnelles, reprenne son empire et que la victime qui est fixée sur son sort à la date de !'expertise, introduise, si elle l'estime expédienne une demande en révision, laquelle, par ailleurs, selon le rapport d'expertise, a toutes les chances d'être admise à partir du 2 juillet 197 5 ;

___________ " ___ ._ ....... " ... ~ ...... """ ... """_ ... =---1 ~"':..-:...~-"---~---------""'---.._" ... ""----------3 - f" ............... """ ... "" ......... --" ......... "" ... "" ......... 3 "."" .................. -;;; .................................... ~ - " .... - ."~~

- 303 -

Par ces motifs, La Cour, ... reçoit l'appel; Ie dit fondé; confirme Ie jugement entrepris

en ce qu'il a condamné l'appelant à payer les indemnités légales sur les bases reprises audit jugement jusqu'au 2 juillet 1975 et en ce qu'il a condamné l'appelant aux dépens; réformant pour Ie surplus; dit qu'il n'y a pas lieu à ordonner une expertise complémentaire à partir du 3 juillet 1975; condamne l'appelant aux dépens de l'appel, non liquidés, les parties n'ayant pas déposé Ie relevé prévu par l'article 1021 du code judiciaire.

C. trav. Mons (4e eb.) - 4-2-1977 Pr. : Gouy - Aud. : Gosseries - Pl. : Me Demine

O.N.Em./M. (R.G. 2570)

1. CHöMAGE. - SANCTION. -APPRÉCIATION DU JUGE.

II. CHöMAGE. - SANCTION. - RÉCIDIVE.

1. L 'appréciation du juge ne se borne pas à confirmer ou à infirmer les décisions administratives, mais s'étend à la fixation des droits subjectifs revendiqués par l'assuré social.

II. Le directeur du bureau régional est tenu de prendre une décision à laquelle la réglementation d'ordre public lui impose de recourir; l'autorité administrative ne peut attendre Ie jugement qui dira si c'est à bon droit qu'a été prise la première décision administrative avant de faire application de la disposition prévue en cas de récidive.

1. WERKLOOSHEID. - SANCTIE. - BEOORDELING VAN DE RECHTER. Il. WERKLOOSHEID. - SANCTIE. - HERHALING.

1. De beoordelingsmacht van de rechter beperkt zich niet tot de bevestiging of de verwerping van administratieve beslissingen doch reikt tot het vastleggen van de subjectieve rechten die de sociale verzekerde opeist.

II. De directeur van een regionaal bureau dient de beslissing te nemen die de regeling van de openbare orde hem opdringt; de administratieve overheid mag niet het vonnis afwachten dat de bevestiging geeft van de eerste administratieve beslissing alvorens de maatregel te nemen die voorzien wordt in geval van herhaling.

Attendu que les éléments du litige ont été exposés dans les motifs de l'arrêt ordonnant la réouverture des débats, rendu Ie 14 mai 1976; que cette décision invitait les parties à s'expliquer sur les points de droit suivants:

Le premier juge a ramené de 13 à 6 semaines la durée de l'exclusion du bénéfice des allocations de chömage prononcée par Ie directeur du bureau régional; en outre, se substituant à l'autorité administrative, Ie premier juge a sanctionné d'office une attitude équi­valant à un refus d'emploi convenable, après avoir considéré que n'étaient pas réunies les conditions de la récidive visée par l'article 136 de l'arrêté royal du 20 décembre 1963;

- 304-

Que la présente espèce fait aussi surgir le problème de la com­pétence « ratione materiae » des juridictions saisies d'un recours contre une décision administrative; qu'il y a lieu de <lire si le juge est compétent:

1°) pour appliquer d'office une disposition à laquelle l'autorité admi­nistrative n'a pas cru devoir recourir;

2°) pour apprécier la « hauteur » de la « sanction » que !'organisme administratif a estimé être adéquate, « sanction1 » prise en vertu d'un pouvoir d'appréciation que le prescrit légal lui confère;

Attendu que les conclusions des parties prises en réponse aux questions de droit posées, sont ainsi libellées:

1°) a) L'appelant au principal fait reposer la compétence du juge, en ce qui concerne l'appréciation de la « hauteur » de la sanction, sur l'article 580 du code judiciaire, lequel n'assigne aucune limitation à la compétence des Cours et tribunaux; d'autre part, suivant l'adage «qui peut le plus, peut le moins », le juge, quand il dispose du pouvoir de supprimer une « sanction », détient aussi cel ui de réduire celle-ci; cependant le juge ne peut aggraver la dite « sanction », dès lors qu'émanant du chömeur, le recours ne peut préjudicier celui-ci;

b) L'appelant au principal soutient également qu'en vertu de son pouvoir d'appréciation inscrit à l'article 580 du code judiciaire, le juge peut <lire pour droit que Ja mesure de non-admission, prise sur base de l'article 135 de l'arrêté royal du 20 décembre 1963, doit être remplacée par une autre fondée sur l'article 134 du même arrêté royal, dès lors qu'il estimerait que la circonstance aggravante de récidive, prévue par l'article 136, ne peut être retenue;

2°) L'appelant sur incident plaide également que l'article 580 du code judiciaire ne pose, en l'espèce, aucune limite à la compétence des Cours et tribunaux ;

En droit.

1°) Quant au problème de la compétence « ratione materiae » tel qu'il est posé plus haut:

a) Attendu que toute contestation doit trouver son juge en vertu des articles 92 et 93 de la Constitution; que cependant les contestations portant sur les droits politiques sont du ressort des tribunaux, sauf exceptions prévues par la loi; que le fait que l' on peut créer de · nouvelles juridictions contentieuses auxquelles serait confiée la com­pétence en matière de contestations relatives à certains droits politiques (V. Ganshof van der Meersch, Existe-t-il des droits administratifs et sociaux distincts des droits politiques et dépourvus des garanties constitutionnelles?, J.T. 1957, 27/1) n'enlève rien à la compétence des tribunaux, telle qu'elle est consacrée par l'article 93 de la Consti­tution;

- 305 -

b) Attendu qu'en vertu du principe de la prééminence du pouvoir judiciaire, telle que l'énonce M. Hayoit de Termicourt, «il ne peut appartenir à l'autorité administrative de décharger les tribunaux d'un devoir qui leur est imposé par la loi et spécialement de trancher les contestations qui sont réservées à leur compétence par le législateur » (Rev. admin., 1942, 329);

Attendu que plus généralement A. Mast souligne « combien Ie Constituant belge se méfiait de l'Administration et quelle confiance il témoigna au judiciaire, protecteur et garant des droits fondamentaux, qu'il a chargé en premier lieu du soin d'assurer la protection du citoyen belge contre les abus du pouvoir » (Les fondements constitu­tionnels de la juridiction administrative, R.J.D.A ., 1956, 82);

Attendu que « le désir manifeste de nos constituants a été de placer sous la protection du pouvoir judiciaire les droits subjectifs quels qu'ils soient ... les articles 92 et 93 ainsi que toute l'économie de notre Constitution enjoignent au législateur lui-même de respecter la compétence de principe que les constituants avaient entendu reconnaître au pouvoir judiciaire dans toutes les contestations ayant pour objet des droits subjectifs » (R.J.D.A ., 1954, 234, P. De Visscher);

c) Attendu que «la garantie judiciaire est accordée aux contesta­tions portant sur les droits politiques, ceux-ci étant notamment dérivés de la participation passive à la communauté politique (Ganshof van der Meersch, J.T., 1957, 56); que <de Constituant a entendu établir un système dans lequel les droits subjectifs autres que civils béné­ficiaient... de la garantie judiciaire (op.cit., J.T. 1957, 57 et 59);

~ Attendu qu'en conséquence « tous les droits individuels sont placés sous la protection des corps judiciaires » (De Brouckère et Tielemans, référence citée par Ganshof van der Meersch, op. cit., 59-60);

d) Attendu que l'intimé au principal, par son recours initial et son appel incident, revendique en l'espèce la reconnaissance de droits subjectifs à l'indemnisation en matière d'assurance contre Ie chömage involontaire, sur base des articles 134, 135 et 136 de l'arrêté royal du 20 décembre 1963 ;

Attendu que cette contestation doit trouver son juge, conformément à la volonté des constituants de donner la garantie judiciaire aux contestations portant sur les droits politiques; que cette nécessité est traduite dans le prescrit de l'article 580, 2° du code judiciaire qui donne compétence au tribunal du travail pour connaître des litiges relatifs aux droits et obligations des travailleurs salariés et appointés et de leurs ayants droit résultant des lois et règlements d'assurance contre le chömage in volontaire;

Attendu qu'en conséquence le juge est compétent pour statuer sur le droit subjectif, relatif à l'assurance contre le chömage involontaire, inscrit aux articles 134 et suivants de l'arrêté royal du 20 décembre 1963; que le directeur du bureau régional a décidé, les 8 décembre 1972 et 12 juillet 1973, de ne pas admettre l'intimé au bénéfice des

l

- 306 -

allocations de chömage respectivement pour une durée de 13 semaines (8-12-72, art. 134) et 26 semaines (12-7-73, art. 136 visant la récidive);

Attendu qu'en appréciant le bien-fondé de ces décisions administra­tives portant limitation des droits, Ie juge ne se substitue pas à l'autorité administrative, mais vérifie la légalité des mesures prises par celle-ci;

Attendu que l'appréciation du juge ne se borne pas à confirmer ou à infirmer les décisions administratives, mais s'étend à la fixation des droits subjectifs revendiqués par l'assuré social, comme Ie prescrit l'article 580, 2° du code judiciaire;

Attendu qu'il ne suffirait donc pas en l'occurrence de fonder la compétence du juge sur l'article 583 qui vise les seules sanctions administratives prévues par les articles 194 à 201 de l'arrêté royal du 20 décembre 1963 ; que les « limitations » de droit prononcées en l'espèce ne constituent donc pas des « sanctions administratives » au sens du code judiciaire (Voir Ph. Gosseries, Le droit aux prestations de l'assurance maladie-invalidité, à l'allocation de chömage involontaire et aux prestations de survie et de retraite, 1973, 36 à 38, 53, 88; J. Ligot, La sanction administrative en droit beige, R.J.D.A. 1972, 4e trim.);

Attendu qu'ainsi le juge a reçu, au même titre que l'autorité admi­nistrative, le pouvoir d'apprécier la mesure de la limitation du droit aux allocations de chömage; que contrölant la « hauteur » de la mesure prise, il ne fait pas reuvre d'administrateur, mais de juge; qu'en con­séquence et dans cette perspective, Ie juge peut aussi bien réduire la limitation que la supprimer ;

2°) Quant à l'application des articles 134, 135, 136 de l'arrêté royal du 20 décembre 1963;

a) En tant que l'appel principal réclame l'application de l'article 136 de l'arrêté royal du 20 décembre 1963;

Attendu que la notion de récidive propre au droit pénal ne peut être retenue en droit administratif;

Attendu qu'en vertu de l'article 7, paragr. 11, alinéa 3 de l'arrêté royal du 28 décembre 1944, « l'action introduite <levant le tribunal du travail n'est pas suspensive »; que toute décision administrative est exécutoire par application du principe du préalable; qu'étant tenue au respect de la légalité, l'Administration est censée ne pas violer celle-ci;

Attendu d'ailleurs qu'à la différence d'une décision judiciaire, la décision administrative n'est pas revêtue du daractère d'autorité de la chose jugée;

Attendu que, contrairement à l'affirmation faite par l'intimé en termes de plaidoieries, Ie directeur du bureau régional est tenu de prendre une décision à laquelle la réglementation d'ordre public lui impose de recourir; qu'en conséquence, l'autorité administrative ne peut attendre Ie jugement qui <lira si c'est à bon droit qu'a été prise la première décision administrative, avant de faire application de la

- 307 -

disposition prévue en cas de récidive; que Ie directeur du bureau régional retarderait ainsi, sans en avoir reçu Ie pouvoir, l'effet juri­dique de la deuxième décision; que l'obligation d'agir est en effet inscrite à l'article 139 alinéa 2 de l'arrêté royal du 20 décembre 1963;

Attendu que l'état de récidive doit être apprécié par rapport à l'événement, question de fait, qui a donné lieu à l'application de l'article 135 (V. C. trav. Mons, 4e ch., 30-4-76, R.G. n° 2479, J.T.T. 1976, 318 et 319);

Attendu en conséquence que c'est à juste titre que l'état de récidive a été sanctionné en l'espèce, étant donné que l'événement qui donne lieu à application de l'article 135 se situe dans Ie délai d'une année (C. trav. Gand, 6e ch., 10-5-73, R.G. n° 73/017; Trav. Liège, 5e ch., 22-11-74, R.G. n° 27.552);

b) En tant que, comme démontré plus haut, il appartient à la Cour: 1) de dire si l'intimé a refusé un emploi convenable à 2 reprises (décisions des 8-12-72 et 12-7-73);

2) d'apprécier la « hauteur » des « sanctions » appliquées par Ie directeur du bureau régional;

1) Attendu que les éléments de droit et de fait qui suivent doivent être relevés pour juger le comportement de l'intimé:

- Refus d'emploifaisant l'objet de la décision du 8-12-72:

Attendu qu'invité à se présenter, Ie 17 novembre 1972, chez l'em­ployeur éventuel, en vue d'être initié aux travaux à effectuer, l'intimé n'a pas cru devoir s'y présenter;

Attendu que celui-ci explique son attitude par le fait que la situation précaire de l'entreprise compromettait la stabilité de l'emploi offert; que selon lui, l'emploi offert n'était pas celui de comptable;

Attendu que les critères de l'emploi convenable énumérés par l'arrêté ministériel du 4 juin 1964 ne mentionnent pas la situation financière défavorable de l'entreprise comme raison du refus d'emploi; que si la liste des critères n'est pas exhaustive, il faut néanmoins admettre qu'il n'appartient pas au chömeur d'apprécier lui-même si la situation économique ou financière que connaît l'employeur éventuel offre des garanties, à terme ou non, quant à la stabilité proche ou lointaine de l'emploi offert; que laisser au chömeur pareille appréciation nécessairement subjective, équivaudrait à rendre inopérante l'exigence de l'acceptation de l'emploi convenable telle que l'envisage la régle­mentation; que Ie même raisonnement vaut pour ce qui regarde le contenu et la nature de l'emploi;

Attendu qu'au surplus il y a lieu d'observer que la protection du travailleur est organisée, dans Ie cas ou, après l'embauche, l'em­ployeur se trouverait effectivement en état de faillite; que pareille éventualité est étrangère au problème posé par la présente espèce; que celui-ci conceme exclusivement le caractère convenable de l'emploi au moment ou celui-ci est offert;

- 308 -

- Refus d'emploi faisant l'objet de la décision du 12-7-73:

Attendu qu'avant de s'inscrire comme demandeur d'emploi, l'intimé au principal exerçait, en qualité d'employé comptable dans un char­bonnage, une activité classée dans la catégorie A, celle comprenant des fonctions supérieures et d'importance moyenne, eu égard à ses responsabilités, sa rémunération et son ancienneté dans l'entreprise;

Attendu que l'intimé au principal s'est estimé incapable d'effectuer Ie travail offert, alors que son activité antérieure était identique (travaux de comptabilité) et rémunérée de la même manière;

Attendu qu'il ne peut donc être reproché à l'appelant au principal de n'avoir pas soumis l'offre d'emploi à la commission consultative, en vue d'obtenir un éventuel déclassement; qu'en effet, les éléments du dossier permettent de conclure qu'il s'agissait d'un emploi de même qualification ;

Attendu que !'absence volontaire de l'intimé aux épreuves psycho­techniques, destinées à apprécier l'aptitude de celui-ci à occuper l'emploi de moniteur en comptabilité au centre polyvalent de !'Office national de l'emploi, correspond à un refus d'emploi convenable; qu'il n'appar­tenait en tous cas pas au demandeur d'emploi de juger lui-même de ses capacités à exercer les fonctions proposées;

Attendu que les motifs du premier juge sont à eet égard entièrement judicieux;

2) Mesure des « sanctions » appliquées par l'autorité administrative: Attendu que compte tenu de l'étendue de sa compétence telle qu'elle

est fixée plus haut, la Cour doit statuer, après avoir reconnu l'état de récidive, sur Ie degré des « sanctions » ;

Attendu qu'après plus d'une année de chömage, dans une situation économique régionale difficile, étant donnés les problèmes structurels qui y affectent l'emploi, eu égard également à l'äge et à la formation du demandeur d'emploi, ce dernier ne peut faire état d'aucune cir­constance « atténuante » pour expliquer son refus d'emploi;

Attendu qu'au contraire son comportement révèle une mentalité individualiste et dépourvue du sens de la solidarité; qu'en ne con­sentant aucun effort en vue de se reclasser, l'intimé au principal a préféré bénéficier des allocations de chömage qui lui sont versées par la collectivité; que Ie double refus d'emploi est très révélateur de eet état d'esprit;

Attendu que, dans ces conditions, l'autorité administrative a réprimé, de manière sévère et juste, les négligences inexcusables de l'intimé au principal;

Par ces motifs, La Cour, ... entendu M. Gosseries, substitut général, en son avis

écrit conforme, lu et déposé à l'audience publique du 7 janvier 1977; déclare l'appel principal fondé; dit non fondé !'appel incident; met à néant Ie jugement a quo; confirme les décisions administratives des 8 décembre 1972 et 12 juillet 1973 ...

- 309 -

Arb. Brussel (2e k.) - 6-9-1976 Vz.: Bosquet - Pl.: Mrs Van Heeck en Maes

H./N.V.-M.E. (A.R. 61.738/75)

T AALDECREET. - ONTSLAG VANWEGE DE WERKNEMER.

Het taaldecreet van 19 juli 1973 legt geen verplichting op aan de werknemers wat de taal betreft waarin deze hun ontslagbrief moeten opstellen.

DÉCRET LINGUISTIQUE. - DÉMISSION DONNÉE PAR L'EMPLOYÉ.

Le décret linguistique du 19 juillet 1973 n 'oblige pas les employés en ce qui concerne la langue à employer dans leur lettre de démission.

In feite.

". Bij een dienstnota van 27-10-7 5 vraagt eiser een loonsverhoging van 5.000 F per maand vanaf het einde van november 1975. Deze nota was in de Engelse taal gesteld en eindigde met volgende woorden «Of course, if this can be accepted 1 will surely con tenue to work with greater pleasure and confidence for our company. If it cannot be accepted you must consider me as being fired from our company from that date».

Bij schrijven van 28-10-7 5 antwoordt verweerster dat ze op het verzoek van eiser niet kan ingaan en dat ze bijgevolg zijn ontslag aanvaardt zoals gesteld in zijn schrijven van 27-10-7 5.

Eiser reageert bij monde van zijn raadsman bij brief van 23 oktober 1975, bewerend dat hij nooit zijn ontslag gegeven heeft en dat de dienstnota van 27-10-7 5 als «een totaal nietig memotje » moet be­schouwd worden wegens overtreding van het taaldekreet van 19-7-75. Hij bevestigt zijn standpunt bij schrijven van 5-11-75 en stelt ver­weerster voor de nota van 27-10-7 5 en haar schrijven van 28-10-7 5 als onbestaande te beschouwen.

Op 18-11-75 antwoordt verweerster dat ze zijn ontslag met ingang van 1-12-7 5 heeft aanvaard en dat ze het kontrakt als beëindigd be­schouwt na deze datum. Op 28-11-7 5 gaat verweerster over tot de eindrekening.

Aanlegger bood zich echter op de onderneming aan op 1-12-75. Verweerster weigerde hem verder aan het werk te stellen, hetgeen bij deurwaarders-exploot werd vastgesteld.

De vordering.

Eiser beweert dat verweerster de arbeidsovereenkomst verbroken heeft op 1-12-7 5 en vordert dan ook een opzeggingsvergoeding, die in zijn besluiten gebracht wordt op 48.512 F x 8 = 388.096 F.

- 310 -

Discussie.

De geldigheid van de nota van 27-10-75. Geen schending van het taaldecreet van 19-7-73.

Overwegende dat bedoelde nota door eiser in het Engels geschreven werd; dat hij niettemin zelf de nietigheid van deze nota inroept op grond van het taaldekreet van 19-7-73; dat hij daartoe aanvoert dat de onderneming in het Nederlands taalgebied ligt en dat het taaldekreet niet alleen toepasselijk is op de werkgever maar ook op de werk­nemers; dat dit zou blijken uit de 2e zin van artikel 1 van het dekreet waarin wordt bepaald dat «het (dekreet) regelt het taalgebruik van de sociale betrekkingen tussen de werkgevers en werknemers»;

Overwegende dat verweerster integendeel te~echt beweert dat het dekreet van 19-7-73 alleen van toepassing is op .de werkgevers en niet op de werknemers, zodat de bewuste nota van 27-10-7 5 niet nietig is;

Overwegende dat, inderdaad, het toepassingsgebied ratione personae vastgesteld wordt door artikel 1 van het dekreet; dat deze tekst bepaalt dat het dekreet toepasselijk is op «de natuurlijke of rechtspersonen die een exploitatiezetel in het Nederlandse taalgebied hebben of die personeel in het Nederlands taalgebied tewerkstellen»; dat daaruit duidelijk blijkt dat het dekreet alleen toepasselijk is op de werkgevers en niet op de werknemers;

Overwegende dat in de 2e zin van artikel 1 van het dekreet bepaald wordt dat het dekreet «het taalgebruik regelt van de sociale be­trekkingen tussen de werkgevers en de werknemers»; dat daaruit niet mag worden af geleid, in strijd met de duidelijke tekst van de eerste zin van bedoeld artikel 1, 1 e lid, dat het dekreet ook van toepassing is op de werknemers; dat de 2e zin van lid 1 het toepassingsgebied ratione materiae van het dekreet vaststelt, nl. de sociale betrekkingen in de onderneming en geen afbreuk doet aan het bepaalde van de 1 e zin van hetzelfde lid tot vaststelling van het toepassingsgebied ratione personae; dat deze stelling, gesteund op de tekst zelf van het dekreet, bevestigd wordt door de ratio legis van deze taalwetgeving, namelijk de bescherming van de werknemers tegen de mogelijke druk van bepaalde werkgevers om de Vlaamse werknemers in hun profes­sionele betrekkingen te verplichten een andere taal dan het Nederlands, hetzij Frans hetzij Engels te gebruiken; dat, bovendien, in de loop van de voorbereidende werken van het dekreet werd afgezien van de versie van het voorstel Claeys waarin de werknemers eveneens in het toepassingsgebied waren opgenomen (zie in die zin: De Koek, R. W. 1974, kol. 1569 en volgende en Hand. Cultuurraad 1972-73, nr 10, 19-6-73); dat deze opvatting, ten slotte, duidelijk wordt gestaafd door het feit dat het dekreet alles in sancties voorziet tegen de werk­gevers»;

Overwegende dat eiser bijgevolg zijn thesis steunt o_p een verkeerde interpretatie van het dekreet door verwarring van het toepassings-

- 311 -

gebied ratione personae, dat duidelijk vaststaat m de tekst en het toepassingsgebied ratione materiae;

Overwegende dat de nota van 27-10-7 5 dus niet nietig is wegens schending van het taaldekreet van 19-7-73 ".

Arb. Brussel (2e k.) - 24-3-1977 Vz.: Bosquet - Pl.: Mrs De Bock en Peeters

C./Venn. S.P. (A.R. 68868/76)

TAALWETGEVING. - BESTUURSZAKEN. - ÛNTSLAG VANWEGE DE WERK­

NEMER.

Artikel 56, § 1, tweede lid van het K.B. van 18 juli 1966 over het taalgebruik in bestuurszaken legt geen verplichting op aan de werknemers wat de taal betreft waarin deze hun ontslagbrief moeten opstellen.

LÉGISLATION LINGUISTIQUE. - MATIÈRE ADMINISTRATIVE. - DÉMISSION DE L'EMPLOYÉ.

L'article 56, § 1, 2e al. de l'A.R. du 18 juillet 1966 relatif à l'emploi des langues en matière administrative, n'impose pas aux employés obligation de rédiger leur lettre de démission dans une langue déterminée.

De feiten.

Eiseres is in dienst getreden van verweerster op 12 oktober 1942. Zij vervulde de funktie van inspectrice in een grootwarenhuis van verweerster te Sint-Joost-ten-Noode tegen een loon van 35.908 F. Bij schrijven van 26-2-76 gaf eiseres onmiddellijk haar ontslag om persoonlijke redenen.

De vordering.

Aanlegster beweert dat haar ontslag nietig is wegens schending van artikel 52 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken geordend bij K. B. van 18-7-66; subsidiairlijk houdt ze staande dat ze ontslag gaf onder de dwang van verweerster. Ze eist de in de dagvaarding gevraagde opzeggingsvergoeding van 1.364.504 F (38 maan­den loon).

Discussie. De toepassing van de taalwetten.

Overwegende dat het ontslag dagtekent van 26-2-76; dat de zetel van verweerster gelegen is te Brussel en dat eiseres tewerkgesteld was in een exploitatiezetel gelegen te Sint-Joost-ten-Noode; dat bij­gevolg de wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken, geordend

- 312 -

bij K.B. van 18-7-66, toepasselijk zijn en meer bepaald artikel 52, § 1, tweede lid, betreffende de bedrijven gelegen te Brussel hoofdstad;

Overwegende dat luidens vermelde bepaling, de bedrijven de be­scheiden bestemd voor het nederlandssprekend personeel in het Neder­lands opstellen en in het Frans wanneer ze bestemd zijn voor franssprekend personeel ;

Overwegende dat uit de tekst van vermeld artikel 52 duidelijk blijkt dat het gaat om een verplichting van de werkgever; dat bedoelde bepaling op het ontslag van eiseres dus niet toepasselijk is;

Overwegende bovendien, dat eiseres haar ontslag opstelde in het Frans, al was het ook met een paar fouten; dat ze tewerkgesteld was in een grootwarenhuis te Sint-Joost-ten-Noode, waar ze zich hoofd­zakelijk in het Frans moest uitdrukken of alleszins in de twee talen; dat ze dus eerder als franstalig dient beschouwd te worden niet­tegenstaande ze in Kraainem woonachtig is;

Overwegende dat het ontslag van eiseres dus niet in strijd met de wetten op het taalgebruik werd opgesteld;

De dwang.

Overwegende dat eiseres beweert dat ze haar ontslag heeft gegeven onder dwang van verweerster; dat ze daarvan geen enkel bewijs voorlegt; dat ze echter voorstelt dit bewijs aan te brengen door getuigenissen; dat het hoort ze tot dit bewijs toe te laten vooraleer uitspraak te doen ten gronde ;

Om deze redenen, De rechtbank . . . verklaart de vordering ontvankelijk; zegt dat het ontslag van eiseres dd. 26 februari 1976 geldig in het Frans werd opgesteld; zegt vooraleer uitspraak te doen ten gronde dat eiseres toegelaten wordt het bewijs aan te brengen door alle middelen van recht, getuigenissen inbegrepen, van volgende feiten:

1. dat één van de personeelsleden van de firma aan twee kassiersters, welke aan de bushalte stonden, gevraagd heeft of concluante steeds betaalde voor de waren welke zij aankocht.

2. dat men concluante verplicht heeft door zware ondervragingen en bedreigingen, haar ontslag aan te bieden.

Zegt dat verweerster toegelaten wordt het tegenbewijs door dezelfde middelen aan te brengen ...

Arb. Brussel ( 4e k.) - 28-3-1977 Vz.: Declerck - Pl.: Me Bayart - M./n.v.E.D. (A.R. nr 74.583/76)

DRINGENDE REDEN. - ZIEKTE. - SLUIKWERK.

Mag niet om dringende reden worden afgedankt, de werkman die, werkongeschikt, licht handwerk doet.

- 313 -

De werkman deed licht tuinwerk op een gehuurde kampeerplaats; hieruit blijkt niet dat hij arbeidsgeschikt is voor zijn gewone beroeps­aktiviteiten.

MOTIF GRAVE. - MALADIE. -TRAVAIL FRAUDULEUX.

L 'ouvrier, qui exécute un léger travail manuel pendant sa maladie, ne peut être iicencié pour faute grave.

L 'ouvrier ejfectuait de légers travaux de jardinage sur un terrain de camping loué; on ne peut pas en déduire qu'il était capable d'exécuter ses activités pro­fessionnelles normales.

Overwegende dat eiser in dienst was van verweerster sedert 28 mei 1973; dat hij van 25 februari 1975 af werkonbekwaam was wegens ziekte en dat hij bij aangetekende brief verzonden op 24 oktober 1975 op staande voet werd afgedankt; dat in voornoemde brief als reden voor de afdanking werd vermeld: «op 24 oktober werd vast­gesteld dat U in de camping B. te Buggenhout in werkkledij met tuingereedschap in de handen aldaar aan het werken waart»;

Overwegende dat eiser de zwaarwichtigheid van de aangevoerde reden betwist en voorhoudt dat hij ten onrechte wegens dringende reden werd afgedankt en derhalve een verbrekingsvergoeding vordert van 29. 848 F, hetzij 28 dagen loon ;

Overwegende dat de rechtbank uit de neergelegde bundels en schrifte­lijke besluiten vaststelt :

1. dat eiser op de camping B. een kampeerplaats had gehuurd en dat uit het reglement van deze openluchtinstelling blijkt dat de huurders ertoe gehouden zijn in het onderhoud van hun eigen kampeerplaats te voorzien ;

2. dat eiser niet betwist dat hij licht tuinwerk (met een « fledder») aan het uitvoeren was, dat anderzijds niet wordt gepreciseerd of eiser op zijn eigen kampeerterrein dan wel op dat van andere kampeerders aan het werk was;

3. dat verweerster niet bewijst dat eiser op voornoemd kampeer­terrein bezoldigde activiteiten uitvoerde;

4. dat verweerster niet bewijst dat de uitgevoerde werken van dien aard waren dat zij niet konden uitgevoerd worden door een persoon die lijdt aan « low-back-pain »; dat het werk met een « fleddern of « bladrijf » uiteraard licht werk is gelet op het elastisch karakter van de veerstalen tanden van dergelijk gerief;

5. dat verweerster niet voorhoudt te bewijzen dat eiser in staat was om zijn werk in de onderneming te hernemen; dat het enerzijds niet wordt betwist dat eiser herhaaldelijk medische attesten had ingeleverd waaruit zijn werkongeschiktheid bleek; dat anderzijds verweerster geen gebruik heeft gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om de « Arbeits­fähigkeit » van eiser door een controlerende geneesheer te laten vaststellen ;

- 314-

Dat uit deze overwegingen en vaststellingen volgt dat eiser ten onrechte op voet van artikel 20 W.A.O. werd afgedankt en dat hij terecht een verbrekingsvergoeding vordert gelijk aan 28 dagen loon; dat evenwel rekening dient gehouden te worden met de opmerking van verweerster die voorhoudt dat eiser een uurloon genoot van 164,84 F; dat het bedrag van de gevorderde verbrekingsvergoeding derhalve dient herleid te worden tot: 164,84 x 8 x 20 = 26.374 F; ·

Om deze redenen, De arbeidsrechtbank, Overwegende dat de poging tot minnelijke schikking, voorgeschreven

door artikel 734 van het gerechtelijk wetboek werd verricht, doch tot geen positief resultaat heeft geleid ;

Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van de talen in gerechtszaken;

Rechtsprekende op tegenspraak, verklaart de eis ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond;

Veroordeelt verweerster om aan eiser te betalen 26.374 F ver­brekingsvergoeding gelij~ aan 28 dagen loon, te verhogen met de gerechtelijke intresten en de gerechtskosten, tot op heden begroot op 724 F dagvaardingskosten; verklaart onderhavig vonnis uitvoerbaar bij voorraad, spijts beroep en zonder borgstelling ...

Trav. Huy (3e ch.) - 6-5-1977 Pr.: Marissiaux - X./soc. Y. (R.G. n° 10.285/77)

PRÉAVIS. - CoNSEILS D'UN COMITÉ MINISTÉRIEL.

Les conseils, que Ie Comité ministériel de coordination économique et sociale aurait pu donner à une institution restructurée sous l'égide du ministre de l'agriculture, sont sans effet à l'égard du tribunal auquel l'application de la loi s'impose.

VOOROPZEG. -ADVIEZEN VAN EEN MINISTERIEEL KOMITEE.

De adviezen, gegeven door het ministerieel komitee van economische en sociale coördinatie aan een instelling die werd gereorganiseerd onder bescherming van de minister van landbouw, bindt geenszins de rechtbank die de wet moet toepassen.

". Attendu que l'action introduite par exploit de Me B., hu'issier de justice, notifié le 9 mars 1977 pour l'audience du 18 mars 1977 tend à obtenir le paiement d'une indemnité compensatoire de préavis de 4.746.708 F représentant 48 mois d'appointements y compris les avantages légaux et extra-légaux; plus une somme de 1.000.000 F à titre de réparation du préjudice moral découlant de cette rupture unilatérale et sans préavis;

- 315 -

Attendu qu'à l'audience d'introduction, le demandeur faisant valoir des difficultés matérielles, la cause a été remise à l'audience ·publique du 6 avril 1977;

Attendu que le demandeur postule Ie paiement à tout Ie moins provisionnel conformément à la lettre lui adressée Ie 29 décembre 1976;

Attendu qu'en termes de conclusions déposées à l'audience publique dudit 6 avril 1977, la défenderesse tend à obtenir Ie renvoi de la cause au röle particulier de cette chambre ou à tout Ie moins remise à date fixe;

Attendu que la défenderesse invoque qu'en vertu des dispositions de l'article 748 du code judiciaire, elle doit pouvoir disposer d'un mois pour conclure après communication des pièces du demandeur lesquelles ont été reçues Ie 22 mars 1977;

Attendu cependant qu'en vertu des dispositions de l'article 735 du code judiciaire, les causes qui n'appellent que des débats succincts sont retenues à l'audience d'introduction ou à l'audience à laquelle elle a été remise ;

Attendu que la défenderesse invoque que l'offre de 12 mois qui a été faite, a toujours été subordonnée à la conclusion d'un accord par lequel Ie demandeur renoncerait à toute autre prétention;

Attendu que par lettre recommandée du 29 décembre 1976, la défen­deresse précise que « ... la restructuration de notre société, décidée sous l'égide du Ministère de l'agriculture, nous mettait dans l'obligation de pourvoir au remplacement du cadre supérieur de l'entreprise. La présente lettre vaut donc signification de fin de votre contrat d'emploi, pour la date du 31 décembre 1976, étant entendu que vous êtes dispensé de prester un préavis ... »; « Dès à présent, nous vous marquons notre accord de vous allouer une indemnité correspondant aux appointements que vous auriez perçus pendant la durée du préavis minimum légal auquel vous pourriez prétendre, par application des dispositions des lois coordonnées sur Ie contrat d'emploi ... »;

Attendu que Ie demandeur entré au service de la défenderesse Ie 1 er février 1961 avait donc une ancienneté de plus de 15 ans donnant droit à tout le moins au minimum légal de 12 mois de préavis ou d'indemnité;

Attendu que l'offre de respecter Ie minimum légal ne peut évi­demment être affectée d'une condition quelconque;

Attendu qu'en tout état de cause, la lettre du 29 décembre 1976 fait une off re minimale sans aucune condition;

Attendu que la défenderesse invoque également qu'elle attend du Comité ministériel de coordination économique et sociale, l'autori­sation de faire état de certaines pièces qui permettraient d'envisager de façon particulière le problème de préavis dans son ensemble, ce dernier <levant être considéré comme un tout sans qu'il soit possible d' en distinguer une partie ;

- 316 -

Attendu que les conseils éventuels que Ie C.M.C.E.S. aurait pu donner à la défenderesse sont sans effet à l'égard du tribunal auquel l'application de la loi s'impose;

Attendu que la loi elle-même, pour la fixation de la durée du préavis donné par l'employeur, détermine une durée minimale (art. 15 § 1 er et 15 al. 2), de telle sorte que Ie préavis doit à tout Ie moins correspondre au minimum légal, sous réserve des autres éléments à prendre en considération lorsque la rémunération dépasse 250.000 F;

Attendu enfin que la défenderesse invoque que la rémunération avancée dans l'assignation est discutée;

Attendu qu'il y a lieu dès lors de statuer à titre provisionnel tant en ce qui concerne la durée du préavis qu'en ce qui concerne la rémunération à prendre en considération, ainsi qu'il sera dit ei-après;

Attendu enfin que la défenderesse invoque d'une manière générale les droits de la défense;

Attendu que si une saine justice implique le respect des droits de la défense, elle implique aussi le respect des droits du demandeur, l'urgence se justifiant par les difficultés du demandeur;

Attendu qu'en postulant un jugement provisionnel conforme aux termes de la lettre du 29 décembre 1976, le demandeur ne fait que demander l'application d'un minimum légal et en outre postule l'exé­cution d'un engagement non équivoque conforme à ce minimum;

Attendu que le recours aux indemnités de chömage, outre qu'il soit compréhensible qu'il puisse être source d'humiliation, ne peut être imposé par !'attitude d'une partie, ni par Ie tribunal, l'objet de ces indemnités n'étant pas de servir d'office de prêt aux em­ployeurs quine tiendraient pas leur promesse;

Attendu qu'il y a dès lors lieu de contraindre la défenderesse au respect de ses engagements;

Attendu qu'en ce qui concerne la rémunération, il résulte de la feuille d'appointement du mois de décembre 1976, que Ie demandeur bénéficiait d'un appointement de 78.711 F; que ce chiffre ne pourraît être raisonnablement contesté;

Attendu qu'il y a lieu de réserver les autres postes de la rému­nération;

Par ces motifs, Le tribunal statuant contradictoirement, après en avoir délibéré,

et à titre provisionnel tant en ce qui concerne la durée du préavis qui aurait dû être donné qu'en ce qui concerne la rémunération à prendre en considération, condamne la défenderesse, société Y. à payer au demandeur une indemnité provisionnelle correspondant à douze mois de préavis sur base d'une rémunération provisionnelle de 78.711 F, soit la somme de 944. 532 F.

Ordonne l'exécution provisoire du présent jugement nonobstant tous recours et sans caution, ni cantonnement.

- 317 -

Réserve à statuer sur le surplus de la demande et renvoie la cause au röle particulier de cette troisième chambre ...

Trav. Mons (Se ch.) - 25-4-1977 Pr.: De Vos - Pl.: Mes Wattier, Hecq & Pourbaix

M./S. (R.G. n° 21.459)

RuPTURE. - ÜRÈVE.

L 'employeur ne remplissant pas une des conditions essentie lies du contrat, à savoir de payer la rémunération aux conditions, au temps et au lieu convenu, les travailleurs déclenchèrent une grève spontanée, de telle sorte que Ie contrat était suspendu en vertu de l'article 28 de la loi sur Ie contrat de travail.

L 'employeur ne peut signifier la rupture du contrat dans les trois jours, et il n 'y a pas d'absence irrégulière puisque Ie contrat est suspendu.

VERBREKING. - STAKING.

Doordat de werkgever de essentiële elementen van het kontrakt niet uitvoerde, zijnde de betaling van het loon aan de overeengekomen voorwaarden, op de over­eengekomen plaats en tijd, gingen de werknemers spontaan in staking, zodat het kontrakt geschorst is krachtens artikel 28 van de arbeidsovereenkomst.

De werkgever kan geen verbreking van het kontrakt betekenen binnen de drie dagen en er is geen onwettige afwezigheid, daar het kontrakt geschorst is.

Attendu que l'action tend à faire condamner la partie défenderesse à payer au demandeur les sommes de:

- 1.711 F, à titre de pécule complémentaire v. a.; - 22.352 F (soit 139,70 F x 160 h.) d'indemnité de rupture; - 583 F de prime d'ancienneté; et - 1.900 F de prime de fidélité 1977 (8,5% des salaires bruts et

assimilés), ainsi que le montant de la rupture de contrat & autres rémunérations <lues;

à majorer ou à diminuer s'il échet, et augmentées des intérêts de retard, des frais, des dépens et des indemnités de procédure;

Attendu que la partie demanderesse était au service de la firme S., fabricant de meubles, qui fut déclaré en faillite d'office, par jugement du tribunal de commerce de Mons, en date du 13 septembre 1976, confirmé par Ie même tribunal en date du ·25 octobre 1976 suite à l'opposition formulée par S., et enfin confirmé par arrêt de la Cour d'appel de Mons, en date du 1 er février 1977;

Attendu que Ie curateur désigné à la faillite, a remis Ie préavis en date du 13 septembre 1976;

- 318 -

Attendu qu'en termes de conclusions, Ie curateur conteste devoir aucune somme vu que Ie 31 mars 1976, la partie demanderesse est partie en grève sauvage et a occupé l'usine avec ses camarades, jusqu'à la mi-septembre 1976;

que la rupture du contrat de travail incombe à l'ouvrier qui n'a jamais signifié à son employeur la faute que celui-ci aurait commise et ce, dans les trois jours;

qu'une absence illégale au travail, de trois jours, entraîne auto­matiquement, suivant Ie règlement de travail, la rupture du contrat de travail par la faute de l' ouvrier;

que les ouvriers se sont payés de leur dû, lors de la vente sauvage du stock de produits finis de l'usine, à laquelle ils se sont livrés en avril 1976;

que Ie curateur s'en réfère à la sagesse du tribunal; Attendu qu'il n'est pas contesté que, dès décembre 1975, M. S.

connaissait des difficultés financières puisqu'il refusait de payer la prime d'ancienneté; qu'en date du 31 mars 1976, M. S. annonça, au cours d'une assemblée du personnel, qu'il ne payait pas les rémuné­rations de la dernière quinzaine de mars 1976, ni Ie jour férié du 21 juillet 1975, ni la prime d'ancienneté (décembre 1976);

Attendu qu'en présence de cette situation, les travailleurs déclen­chèrent aussitöt une grève spontanée, qui fut reconnue officiellement par les organisations représentatives de travailleurs;

que, durant la grève, les ouvriers occupèrent Ie réfectoire situé en dehors de l'entreprise proprement dite, mais que l'employeur accepta tacitement cette situation puisqu'il ne demanda jamais l'expul­sion des ouvriers; qu'il espérait, d'ailleurs, par cette action obtenir de nouveaux crédits pour poursuivre son exploitation et sauver l'emploi;

que Ie 13 avril 1976, Ie personnel procéda à la vente de meubles avec l'accord de l'employeur et en sa présence, puisqu'il fixa lui-même les prix de ven te;

que l'employeur reçut Ie résultat de la vente, ce qui permit d'assurer Ie paiement des rémunérations encores dues, soit Ie salaire de la seconde quinzaine de mars 1976, Ie jour férié du 21 juillet 1975 et la prime de fin d'année 1975;

Attendu qu'il ressort des motifs des décisions rendues par Ie tribunal de commerce de Mons et par la Cour d'appel de Mons, que S., dès Ie 30 mars 1976, fut contraint d'aviser son personnel de ce que Ie paiement des salaires n'était plus assuré; qu'en 01,itre, il devait à l'O.N.S.S. 11.055.572 F, et 257.000 F d'appointements; que son crédit était ébranlé et qu'il était en état de cessation de paiements;

qu'ainsi, S. ne remplissait plus une des conditions essentielles du contrat de travail prévues à l'art. 11, à savoir de payer la rémuné­ration aux conditions, au temps et au lieu convenus;

- 319 -

que les travailleurs étaient donc en droit d'utiliser Ie droit de grève pour faire pression sur leur employeur et que l'exécution du contrat était suspendue en vertu de l'article 28 de la loi sur le contrat de travail;

que la partie demanderesse ne pouvait donc signifier la rupture du contrat dans les trois jours, et qu'il n'y avait pas d'absence irré­gulière puisque Ie contrat était suspendu;

Attendu qu'à l'audience, Ie conseil de la partie défenderesse déclare que celle-ci ne conteste pas le montant de la somme réclamée;

que la faillite ou la déconfiture provoquant la cessation de l'entre­prise ne constituent pas des événements autorisant l'employeur à rompre le contrat sans préavis ni indemnité (art. 28 de la loi sur Ie contrat de travail; De Roeck, Contrat de travail, n° 212);

Attendu que la vente des meubles en avril 1976 s'est faite avec l'accord de l'employeur qui a payé aux ouvriers les arriérés de salaires dus;

que les sommes réclamées dans la présente action n'ont pas été réglées; qu'elles apparaissent incontestablement dues;

Par ces motifs, Le tribunal, statuant contradictoirement, vu les articles 1, 30, 34

à 3 7, 40 et 41 de la loi du 15 juin 193 5, telle qu' elle a été modifiée à ce jour, dont il a été fait application; donnant acte aux parties de leurs <lires, dénégations, et rejetant comme non fondées toutes con­clusions au tres, plus amples ou contraires; reçoit l'action, la déclare fondée; condamne la partie défenderesse à payer, pour les causes susénoncées, à la partie demanderesse, les sommes de: 1.711 F, à titre de pécule complémentaire v.a. 22.352 F d'indemnité de rupture; 583 F de prime d'ancienneté; et 1.900 F de prime de fidélité 1977; augmentées des intérêts légaux, depuis Ie 13 septembre 1976, jusqu'au jour du parfait paiement;

Dit que la créance est privilégiée, conformément à l'article 49 de la loi du 12 avril 1965 concernant la protection de la rémunération des travailleurs; condamne la partie défenderesse aux dépens de l'instance, non détaillés; alloue à la partie demanderesse une indemnité de procédure de 1.620 F ".

Sommaires - Korte inhouden

Arb. h. Antwerpen (4e k.) (afd. Hasselt) - 8-1-1976 B./R.V.A. (A.R. 102/75)

WERKLOOSHEIDSUITKERINGEN. - CUMULATIEVERBOD MET ZIEKENGELD.

Uit het feit dat betrokkene gerechtigd zou zijn op ziektevergoedingen mag geenszins afgeleid worden dat haar dienvolgens de werkloosheids-

- 320-

uitkeringen zouden moeten ontzegd worden, daar het cumulatieverbod slechts verwezen.lijkt wordt door de effektieve ontvangst van ziekte­vergoedingen.

De medische adviseur van het ziekenfonds stelt alleen de grond van arbeidsongeschiktheid vast, wat slechts één element is naast andere om het recht op ziektevergoedingen vast te stellen.

De direkteur van het gewestelijk bureau van de R. V.A. is niet ge­machtigd te beslissen of een werkloze recht heeft op ziekengeld.

CHÖMAGE. - ALLOCATIONS. - lNTERDICTION DE CUMUL AVEC ALLOCA­TIONS DE MALADIE.

On ne peut nullement déduire du fait que l'intéressée pourrait prétendre à des indemnités de ma/adie qu'elle devrait être privée, par Ie fait même, des allocations de chómage, car l'interdiction du cumul n 'est réalisée que par la perception effective des indemnités de ma/adie.

Le médecin-conseil de la mutuelle ne détermine que la base de l'incapacité de travail, ce qui ne constitue qu'un élément, à cóté d'autres, de fixation du droit aux indemnités de ma/adie.

Le directeur du bureau régional de l'O.N.Em. n 'est pas compétent pour décider si un chómeur a droit aux indemnités de ma/adie.

Arb. h. Antwerpen (4e k.) (afd. Hasselt) - 11-3-1976 R.V.A./G. (A.R. 280/75)

WERKLOOSHEID. - PASSENDE DIENSTBETREKKING. - KINDERLAST.

Een werkloze die, alvorens enig werkaanbod werd gedaan, verklaart geen werk in ochtend- of a-vondposten te kunnen doen wegens kinderlast, heeft de voor haar toegankelijke arbeidsmarkt beperkt en zich onbe­schikbaar gesteld voor de algemene arbeidsmarkt.

Krachtens artikel 46, 1°, M.B. 4-6-64, vormen familiale omstandigheden geen reden tot weigering van een dienstbetrekking, behoudens wanneer uitzonderlijk kinderlast een zwaar letsel voor de tewerkstelling uitmaakt. Deze uitzondering geldt echter wanneer een bepaald werkaanbod wordt gedaan, zodat de kinderlast als dan in concreto kan worden geapprecieerd.

CHÖMAGE. - EMPLOI CONVENABLE. -CHARGE D'ENFANT.

Une chómeuse qui, avant que que/que ojfre de travail ait été faite, déclare ne pas pouvoir effectuer de travail en pause du matin ou du soir en raison de charge d'enfant, a restreint Ie marché de l'emploi accessible pour elle et s'est mise en indisponibilité pour Ie marché général de l'emploi.

En vertu de l'article 46, 1° de l'A .M. du 4-6-64, les circonstances familiales ne constituent pas un motif de refus d'un emploi, sauf lorsqu'exceptionnel­lement la charge d'enfant constitue un empêchement grave pour l'emploi. Cette exception est toutefois valable lorsqu'une ojfre de travail déterminée est faite, de sorte que la charge d'enfant peut alors être concrètement appréciée.