Friedrich Nietzsche Voorbij Goed en Kwaad[1]

download Friedrich Nietzsche Voorbij Goed en Kwaad[1]

of 133

Transcript of Friedrich Nietzsche Voorbij Goed en Kwaad[1]

Friedrich NietzscheVoorbij goed en kwaadVoorspel tot een filosofie van de toekomstVertaald door Thomas Graftdijk

Herzien door Paul Beers

Geannoteerd en van een nawoord voorzien door Hans Driessen

Uitgeverij De ArbeiderspersAmsterdam 2011

Woord voorafAangenomen dat de waarheid een vrouw is , wel? is de verdenking dan niet gegrond dat de filosofen, voorzover zij dogmatici waren, geen van allen veel verstand van vrouwen hadden? dat de akelige ernst, de lompe opdringerigheid waarmee zij tot dusverre de waarheid benaderd hebben, onhandige en ongepaste middelen waren om uitgerekend een vrouwspersoon voor zich te winnen? Zeker is dat zij zich niet heeft laten winnen: en alle dogmatiek staat er vandaag bedroefd en moedeloos bij. Als zij tenminste nog staat! Want er zijn spotvogels die beweren dat zij gevallen is, dat de hele dogmatiek op haar achterste en zelfs op sterven ligt. In ernst gesproken, er is goede reden te hopen dat het dogmatiseren in de filosofie, hoe plechtig het zich ook het air van een laatste, definitieve geldigheid heeft aangemeten, misschien toch niet mr is geweest dan een veredelde dilettantistische flauwiteit; en de tijd is wellicht zeer nabij waarop men telkens weer zal begrijpen wat eigenlijk al volstond om als hoeksteen te dienen voor de verheven en categorische filosofenbouwwerken die de dogmatici tot dusverre hebben opgetrokken, een of ander populair bijgeloof uit onheuglijke tijden (zoals het bijgeloof aan de ziel, dat als bijgeloof aan subject en Ik ook tegenwoordig nog onheil sticht), een of ander woordenspel misschien, een verleiding die van de grammatica uitgaat of een roekeloze generalisering van zeer beperkte, persoonlijke, zeer menselijk-al-te-menselijke feiten. De dogmatische filosofie was hopelijk slechts een belofte die millennia heeft omspannen: zoals in nog vroeger tijden de astrologie dat was, waaraan wellicht meer werk, geld, scherpzinnigheid, geduld is besteed dan aan enige werkelijke wetenschap tot dusver: in Azi en Egypte dankt men aan haar en haar bovenaardse pretenties de grootse architectonische stijI. Het schijnt dat alle grote dingen, vr zij zich met eeuwige eisen in het hart van de mensheid kunnen griffen, als monsterlijke, angstaanjagende karikaturen over de aarde moeten wandelen: de dogmatische filosofie was zon karikatuur, bijvoorbeeld de Vedanta-leer in Azi of het platonisme in Europa. Laten wij haar niet ondankbaar zijn, al moet stellig worden erkend dat de ergste, hardnekkigste en gevaarlijkste van alle dwalingen tot nu toe een dwaling van een dogmaticus is geweest, namelijk Platos bedenksel van de zuivere geest en het goede als zodanig. Maar nu die dwaling overwonnen is, nu Europa van deze nachtmerrie herademt en altegenwoordig een gezondere slaap kan genieten, zijn wij, wier taak juist het wakker-zijn is, de erfgenamen van alle kracht die door de strijd tegen deze dwaling is aangekweekt. Het was weliswaar de waarheid op haar kop gezet en een verloochening van het perspectivische, de grondvoorwaarde voor al het leven, om zo over de geest en het goede te praten als Plato deed; als arts kan men zelfs de vraag stellen: hoe komt de schoonste spruit van de Oudheid, Plato, aan een dergelijke ziekte? heeft de boosaardige1 Socrates hem dan toch bedorven? zou Socrates dan toch de bederver van de jeugd zijn geweest? en zijn scheerlingbeker verdiend hebben? Maar de strijd tegen Plato, of, om het simpeler en voor het volk te formuleren, de strijd tegen de druk die de christelijke kerk duizenden jaren heeft uitgeoefend want christendom is platonisme voor het volk heeft in Europa een magnifieke spanning van de geest gecreerd zoals deze op aarde nog niet bestond: met een zo strak gespannen boog kan men nu naar de verste doelen schieten. Natuurlijk, de Europese mens ervaart deze spanning als een noodsituatie; en reeds twee keer is in grote stijl getracht de boog te ontspannen, n keer door middel van het jezutisme, de tweede keer door middel van de democratische Verlichting: die met behulp van de persvrijheid en het krantenlezen inderdaad heeft mogen bewerkstelligen dat de geest zichzelf niet zo licht meer als nood zal ervaren! (De Duitsers hebben het buskruit uitgevonden alle respect! maar ze hebben het weer vereffend ze vonden de pers uit.) Maar wij, die niet jezutisch of democratisch of zelfs Duits genoeg zijn, wij goede Europeanen en vrije, zeer vrije geesten wij voelen haar nog, heel die nood van de geest en heel de spanning van zijn boog! En wellicht ook de pijl, de taak, wie weet? het doel...Sils-Maria, Oberengadin, juni 1885

Eerste hoofdstuk

Over de vooroordelen van de filosofen1De wil tot waarheid, die ons nog tot vele waagstukken zal verleiden, die vermaarde waarheidsliefde waarover alle filosofen tot dusverre met eerbied hebben gesproken: wat een vragen heeft deze wil tot waarheid ons reeds voorgelegd! Wat een wonderlijke, lastige, problematische vragen! Een lange geschiedenis is dat al, en toch lijkt zij nog maar nauwelijks begonnen. Is het een wonder dat we eindelijk eens wantrouwend worden, het geduld verliezen, ons ongeduldig afwenden? Dat wij van deze sfinx leren ook zelf vragen te stellen? Wie is het eigenlijk die ons hier vragen stelt? Wat in ons wil eigenlijk waarheid? Inderdaad, we bleven lang treuzelen voor de vraag naar de oorzaak van deze wil, tot we ten slotte volkomen stil bleven staan voor een nog veel fundamenteler vraag. We vroegen naar de waarde van deze wil. Gesteld dat we waarheid willen: waarom niet liever onwaarheid? En onzekerheid? Zelfs onwetendheid? Het probleem van de waarde der waarheid posteerde zich voor ons of waren wij het die ons voor het probleem posteerden? Wie van ons is hier Oedipus? Wie sfinx? Het is een rendez-vous, schijnt het, van vragen en vraagtekens. En wil men wel geloven dat het ons ten slotte voorkomt alsof het probleem tot nu toe nooit gesteld is, alsof wij het voor het eerst gezien, in ogenschouw genomen, aangedurfd hebben? Want er zit een risico aan vast en misschien is er geen groter.2Hoe zou iets uit zijn tegenstelling kunnen ontstaan? Bijvoorbeeld de waarheid uit de dwaling? Of de wil tot waarheid uit de wil tot misleiding? Of de onbaatzuchtige handeling uit het eigenbelang? Of het zuivere, zonachtige schouwen van de wijze uit de begerigheid? Zon ontstaan is onmogelijk; wie daarover mijmert is een dwaas of erger nog; de dingen van hoogste waarde moeten een andere, eigen oorsprong hebben, uit deze vergankelijke, verleidelijke, misleidende, onbeduidende wereld, uit deze warboel van wanen en begeerten kan men ze niet afleiden! In de schoot van het Zijn, in het onvergankelijke, in de verborgen God, in het ding-op-zichzelf daarin moet hun grond liggen en nergens anders! Uit dit soort redeneringen bestaat het typische vooroordeel waaraan men de metafysici van alle tijden kan herkennen; waardeschattingen van dit soort vormen de achtergrond van al hun logische procedures; vanuit dit geloof zoeken ze naar hun kennis, naar iets wat ten slotte plechtig de waarheid wordt gedoopt. Het fundamentele geloof van de metafysici is het geloof aan de tegenstellingen der waarden. Ook de voorzichtigsten onder hen zijn nooit op het idee gekomen om hier op de drempel reeds te aarzelen, waar dat evenwel het noodzakelijkst was geweest: zelfs al hadden ze nog zoveel lof voor het de omnibus dubitandum.2 Men mag zich namelijk afvragen, ten eerste of er eigenlijk wel tegenstellingen bestaan, en ten tweede of die populaire waardeschattingen en waardetegenstellingen waarop de metafysici hun stempel hebben gedrukt, misschien niet alleen maar evaluaties van de voorgrond zijn, voorlopige perspectieven, misschien zelfs perspectieven uit n hoek, van onderaf misschien, kikvorsperspectieven als het ware, om een term te gebruiken die onder kunstschilders gangbaar is? Ondanks alle waarde die het ware, waarachtige, onbaatzuchtige mag hebben is het niet uitgesloten dat de schijn, de wil tot misleiding, het eigenbelang en de begeerte een hogere principile waarde voor het leven moet worden toegekend. Het is zelfs niet onmogelijk dat de waarde van die goede en gewaardeerde dingen juist hierin bestaat dat zij met die slechte, schijnbaar tegengestelde dingen op een pijnlijke manier verwant, verbonden, verstrengeld en misschien zelfs identiek zijn. Misschien! Maar wie zou zich om zulke gevaarlijke misschiens druk willen maken! Daartoe moeten we de geboorte van een nieuw geslacht van filosofen afwachten, met in elk geval een andere, tegengestelde smaak en voorliefde, filosofen van het gevaarlijke misschien in de ruimste zin. En, in alle ernst: ik zie zulke nieuwe filosofen het toneel betreden.3Nu ik de filosofen lang genoeg tussen de regels gelezen en op de vingers gekeken heb, zeg ik tegen mezelf: men moet het bewuste denken grotendeels aan de werkzaamheid van het instinct toerekenen, zelfs als het om filosofisch denken gaat; men moet hier omschakelen, zoals men ook inzake de erfelijkheid en het aangeborene heeft omgeschakeld. Evenmin als de daad van de geboorte relevant is voor het proces en de continuteit van de overerving, is bewustzijn in een beslissende zin aan het instinctieve tegengesteld, het meeste bewuste denken van een filosoof wordt in het verborgene door zijn instincten geleid en in bepaalde banen gedwongen. Ook achter de logica en haar schijnbaar autonome bewegingen staan waardeschattingen, of duidelijker gezegd, fysiologische vereisten voor de instandhouding van een bepaald soort leven. Bijvoorbeeld dat het bepaalde meer waard zou zijn dan het onbepaalde, de schijn minder waard dan de waarheid: dergelijke schattingen kunnen, ondanks hun belangrijkheid als richtsnoer voor ons, toch nooit mr zijn dan evaluaties van de voorgrond, een bepaalde vorm van niaiserie,3 die voor de instandhouding van wezens als wij misschien nodig is. Want gesteld dat de mens nu eens niet de maat der dingen is...4De onwaarheid van een oordeel is voor ons nog geen argument tegen een oordeel; hier klinkt onze nieuwe taal wellicht het vreemdst. De kwestie is in hoeverre het oordeel levensbevorderend, levensbehoudend, soortbehoudend en misschien zelfs soort-telend is; en we zijn uit principe geneigd te beweren dat we de meest onware oordelen (waartoe de synthetische oordelen a priori behoren) het slechtst kunnen missen, dat de mens zonder logische ficties te laten gelden, zonder de werkelijkheid aan de puur denkbeeldige wereld van het onvoorwaardelijke, zichzelf-gelijke te meten, zonder de wereld te vervalsen door het getal, niet zou kunnen leven, dat het opgeven van onware oordelen zou betekenen dat men het leven opgeeft, het leven ontkent. De onwaarheid erkennen als levensvoorwaarde: dat wil zonder twijfel zeggen dat we een riskant verzet bieden tegen de vertrouwde waardegevoelens; en een filosofie die dat waagt, situeert zich alleen daardoor al aan gene zijde van goed en kwaad.5Wat ertoe prikkelt de filosofen deels wantrouwend, deels spottend te bekijken, is niet dat men telkens weer ontdekt hoe onschuldig ze zijn hoe vaak en gemakkelijk ze misgrijpen en zich vergissen, kortom hun kinderachtigheid en kinderlijkheid maar dat het niet eerlijk genoeg bij hen toegaat: terwijl ze een hoop deugdzaam kabaal maken zodra het probleem van de waarachtigheid ook maar uit de verte wordt aangeroerd. Ze doen allemaal alsof ze hun eigenlijke opvattingen door de autonome ontwikkeling van een koele, zuivere, goddelijk onbezorgde dialectiek ontdekt en gerealiseerd hebben (in tegenstelling tot de mystici van alle rangen en standen die eerlijker zijn dan zij en onhandiger zij hebben het over inspiratie ): terwijl ze in wezen een geanticipeerde these, een inval, een ingeving, meestal een geabstraheerde en gezuiverde hartenwens, met achteraf gezochte argumenten verdedigen: het zijn allen advocaten die niet zo willen heten, en voor het grootste deel zelfs listige pleitbezorgers van hun vooroordelen, die ze waarheden dopen en staan zeer ver van de gewetensmoed om dit, juist dit, zichzelf te bekennen; zeer ver van de goede smaak om dit ook moedig te verstaan te geven, hetzij om een vijand of vriend te waarschuwen, hetzij uit baldadigheid en zelfspot. De al even stijve als zedige tartufferie waarmee de oude Kant ons op de dialectische sluipwegen lokt die tot zijn categorische imperatief leiden, of juister, verleiden om dat schouwspel moeten wij, die er in onze verwendheid geen gering vermaak in scheppen de subtiele streken van oude moralisten en zedenprekers eens goed van dichtbij te bekijken, glimlachen. Of zelfs de hocus-pocus in mathematische gedaante waarmee Spinoza zijn filosofie de liefde voor zijn wijsheid tenslotte, om dat woord correct en rechtvaardig te verklaren als met brons pantserde en maskeerde, om daarmee bij voorbaat de aanvaller te ontmoedigen die deze onoverwinnelijke maagd en Pallas Athene een blik zou durven toewerpen: hoeveel eigen timiditeit en kwetsbaarheid verraadt deze maskerade van een eenzelvige zieke!6Allengs is mij gebleken wat alle grote filosofien tot nu toe zijn geweest: namelijk een zelfbekentenis van hun schepper, een soort ongewilde, onbewuste memoires; en ook dat in iedere filosofie de morele (of immorele) intenties de eigenlijke levenskiem vormden waaruit telkens de hele plant is gegroeid. Inderdaad, men doet er goed (en verstandig) aan om zich ter verklaring van de manier waarop de verst gezochte metafysische beweringen van een filosoof zijn ontstaan, altijd eerst af te vragen: op welke moraal stuurt het (stuurt hij ) aan? Ik geloof dan ook niet dat een aandrift tot kennis de vader van de filosofie is, maar dat ook hier, als altijd, een andere aandrift het kennen (en het miskennen!) als instrument heeft gebruikt. Wie echter de fundamentele aandriften van de mens erop onderzoekt in hoeverre ze hier als inspirerende geniussen (of demonen en kobolden ) een rol kunnen hebben gespeeld, zal constateren dat ze alle al eens filosofie bedreven hebben, en dat iedere afzonderlijke aandrift zichzelf maar al te graag als laatste doel van het bestaan en legitiem meester over alle overige aandriften wil opwerpen. Want iedere aandrift is heerszuchtig: en als zodanig tracht hij te filosoferen. Toegegeven, bij de geleerden, de eigenlijke wetenschapsmensen, ligt het misschien anders beter, zo men wil , bij hen bestaat er misschien werkelijk iets als een aandrift tot kennis, een onafhankelijk uurwerkje dat er, mits goed opgewonden, dapper op los tikt, zonder dat de overige aandriften van de geleerde er wezenlijk deel aan hebben. De werkelijke belangen van de geleerde liggen daarom gewoonlijk heel ergens anders, bijvoorbeeld in zijn gezin, de geldwinning of de politiek; ja, het maakt bijna niets uit aan welke tak van wetenschap zijn machientje wordt gekoppeld, en of de veelbelovende jonge werker zich tot een goed filoloog, een paddestoelenkenner of een chemicus ontwikkelt: het karakteriseert hem niet, wat hij ook wordt. Omgekeerd heeft de filosoof in het geheel niets onpersoonlijks; en met name legt zijn moraal een beslist en beslissend getuigenis af van wie hij is dat wil zeggen, in welke rangorde de diepste aandriften van zijn natuur zijn georganiseerd.7Wat kunnen filosofen toch kwaadaardig zijn! Ik ken niets venijnigers dan de grap die Epicurus zich tegen Plato en de platonici veroorloofde: hij noemde hen dionysiokolakes.4 Letterlijk en oppervlakkig genomen betekent dat vleiers van Dionysius, een tirannen-entourage van flikflooiers dus; maar het wil bovendien zeggen: dat zijn allemaal toneelspelers, dat is allemaal even onecht (want dionysokolax was een populaire benaming voor de toneelspeler). En dat laatste is pas echt de kwaadaardigheid waarmee Epicurus Plato attaqueerde: hem ontstemden de verheven trant en de zucht om te imponeren waar Plato en zijn leerlingen zo goed in waren, en waar Epicurus niet goed in was! hij, de oude schoolmeester van Samos, die in zijn tuintje in Athene verstopt zat en driehonderd boeken schreef, wie weet? misschien uit woede en eerzucht jegens Plato? Het duurde honderd jaar eer Griekenland erachter kwam wie deze tuingod Epicurus was geweest. Kwam het er wel achter? 8Elke filosofie kent een moment waarop de overtuiging van de filosoof voor het voetlicht treedt: of, om het met de woorden van een oud mysteriespel te zeggen:adventavit asinuspulcher et fortissimus.59Naar de natuur willen jullie leven? O nobele stocijnen, welk een bedriegerij van woorden! Denk je een wezen in als de natuur, mateloos verkwistend, mateloos onverschillig, doelloos en onverbiddelijk, zonder erbarmen of rechtvaardigheid, vruchtbaar en woest en ongewis tegelijk, denk je het indifferente zelf eens in als macht hoe zouden jullie in overeenstemming met dit indifferente kunnen leven? Leven is dat niet juist de wil anders te zijn dan deze natuur? Is leven niet taxeren, prefereren, onrechtvaardig zijn, begrensd zijn, different willen zijn? En als jullie imperatief naar de natuur leven in laatste instantie zoveel betekent als naar het leven leven hoe zouden jullie dat dan niet kunnen? Waartoe datgene wat jullie zelf zijn en moeten zijn tot principe verheffen? In werkelijkheid ligt de zaak heel anders: terwijl jullie in verrukking de canon van jullie wet uit de natuur pretenderen op te maken, willen jullie het omgekeerde, jullie wonderlijke toneelspelers en zelfbedriegers! Jullie trots wil aan de natuur, zelfs de natuur, jullie moraal, jullie ideaal voorschrijven en opdringen, jullie eisen dat zij naar de Stoa natuur is en zouden al het bestaande slechts naar jullie eigen beeld willen laten bestaan als een enorme, eeuwige verheerlijking en generalisering van het stocisme! Met al jullie liefde voor de waarheid dwingen jullie jezelf zo lang, zo volhardend, zo hypnotisch-star tot een onware, want stocijnse kijk op de natuur, dat jullie haar niet anders meer kunnen zien, en een afgrondelijke hoogmoed inspireert jullie ten slotte zelfs tot de krankzinnige hoop dat, omdat jullie erin slagen jezelf te tiranniseren stocisme is zelftirannie , ook de natuur zich zal laten tiranniseren: is de stocijn dan niet een stuk natuur?... Maar dit is een oude, eindeloze geschiedenis: wat indertijd met de stocijnen gebeurde gebeurt nu nog, zodra een filosofie maar in zichzelf begint te geloven. Zij schept de wereld altijd naar haar beeld, zij kan niet anders; filosofie is deze tirannieke aandrift zelf, de geestelijkste wil tot macht, tot schepping van de wereld, tot causa prima.610De ijver en schranderheid, ik zou zelfs willen zeggen sluwheid, waarmee men tegenwoordig overal in Europa het probleem van de werkelijke en de schijnbare wereld te lijf gaat, noodt tot nadenken en luisteren; en wie hier op de achtergrond slechts een wil tot waarheid hoort en verder niets, verheugt zich bepaald niet in het bezit van de scherpste oren. In speciale, zeldzame gevallen kan inderdaad zon wil tot waarheid, een buitensporige, avontuurlijke moed of een de metafysicus eigen eerzucht om een verloren positie te handhaven een rol spelen, waarbij een handvol zekerheid ten slotte altijd nog geprefereerd wordt boven een karrenvracht mooie mogelijkheden; misschien zijn er zelfs puriteinse fanatici van het geweten die zich nog liever op een zeker niets dan op een onzeker iets te sterven leggen. Maar dat is nihilisme en wijst op een vertwijfelde, dodelijk vermoeide ziel: hoe moedig een zo deugdzame houding ons ook mag voorkomen. Maar met de sterkere, meer levenskrachtige, nog naar het leven dorstende denkers schijnt het anders gesteld: daar zij partij kiezen tegen de schijn en het woord perspectivisch reeds met hoogmoed uitspreken, daar zij de geloofwaardigheid van hun lichaam ongeveer even laag aanslaan als de geloofwaardigheid van de evidentie die zegt de aarde staat stil, en zij dus schijnbaar goedgeluimd hun zekerste bezit uit handen geven (want waarin gelooft men nu met meer zekerheid dan in zijn lichaam?) wie weet of zij eigenlijk niet iets willen terugveroveren wat men eertijds nog zekerder bezat, iets van het oude grondbezit dat het geloof in vroeger dagen was, wellicht ook de onsterfelijke ziel of de oude God, kortom, ideen waarmee beter, want energieker en vrolijker te leven viel dan met de moderne ideen? Er speelt wantrouwen in mee tegen deze moderne ideen, ongeloof aan alles wat gisteren en vandaag werd opgebouwd; wellicht is het vermengd met een lichte afkeer en hoon en verdraagt men het bric--brac van begrippen van de meest uiteenlopende oorsprong niet meer, de vorm waarin het zogenaamde positivisme tegenwoordig aan de man wordt gebracht, een weerzin van de meer verwende smaak tegen de lorrige, kermisachtige bontheid van al deze werkelijkheidsfilosofasters, aan wie niets nieuw of echt is op hun bontheid na. Men dient, dunkt me, de sceptische anti-werkelijken en kennismicroscopisten van vandaag in dit opzicht gelijk te geven: hun instinct, dat hen uit de moderne werkelijkheid verjaagt, blijft onweerlegd, wat hebben we met hun regressieve sluipwegen te maken! Het wezenlijke aan hen is niet dat ze terug willen: maar dat ze weg willen. Een beetje kracht, vleugelwijdte, moed, kunstenaarschap mr: en ze zouden eruit willen, en niet terug! 11Ik heb de indruk dat men tegenwoordig overal probeert de aandacht af te leiden van de rele invloeden die Kant op de Duitse filosofie heeft uitgeoefend, en vooral wijselijk heen te sluipen om de waarde die hij zichzelf toemat. Kant was vr alles trots op zijn categorientafel, hij hield deze tafel in zijn handen en zei: dit is het moeilijkste dat ooit ten behoeve van de metafysica kon worden ondernomen. Men begrijpe dit kon worden goed! hij was er trots op in de mens een nieuw vermogen, het vermogen tot synthetisch oordelen a priori te hebben ontdekt. Zo hij zichzelf hiermee om de tuin leidde: de ontwikkeling en snelle bloei van de Duitse filosofie hangt niettemin af van deze trots en van de wedijver van alle discipelen om zo mogelijk nog trotsere dingen te ontdekken en hoe dan ook nieuwe vermogens! Maar laten we tot bezinning komen: het is er tijd voor. Hoe zijn synthetische oordelen a priori mogelijk? vroeg Kant zich af, en wat antwoordde hij eigenlijk? Krachtens een vermogen: dit helaas niet met drie woorden gezegd, maar zo omslachtig en eerwaardig, met een zodanig vertoon van Duitse diepzinnigheid en krullendraaierij dat men de grappige niaiserie allemande7 niet hoorde die in zon antwoord steekt. Men was dolblij met dit nieuwe vermogen, en de feestvreugde steeg ten top toen Kant er ook nog een moreel vermogen in de mens bij ontdekte: want destijds waren de Duitsers nog moreel en totaal nog niet realpolitisch. Hierop volgden de wittebroodsweken van de Duitse filosofie; alle jonge theologen van het Tbinger seminarie gingen terstond het struikgewas in, op zoek naar vermogens. En wat vond men niet al in die onschuldige, rijke, nog jeugdige dagen van de Duitse geest die door de romantiek, die boze fee, met zang en fluitspel werden gevuld, toen men vinden en uitvinden nog niet uit elkaar kon houden! Vooral een vermogen tot het bovenzinnelijke: Schelling doopte het intellectuele aanschouwing en kwam daarmee tegemoet aan de innigste verlangens van zijn eigenlijk naar godsvrucht hakende Duitsers. Men kan heel deze overmoedige, dweepzieke beweging, die jeugdig was, hoe onverschrokken zij zich ook in grijze, seniele begrippen hulde, geen groter onrecht doen dan door haar serieus te nemen of er bijvoorbeeld met morele verontwaardiging op te reageren; genoeg, men werd ouder, de droom vervluchtigde. Er volgde een periode waarin men zich over het voorhoofd wreef: dat doet men nu nog steeds. Men had gedroomd: en wel in de allereerste plaats de oude Kant. Krachtens een vermogen had hij gezegd, of althans bedoeld. Maar is dat dan een antwoord? Een verklaring? Of eerder slechts een herhaling van de vraag? Waarom is opium ook weer zo slaapverwekkend? Krachtens een vermogen, de virtus dormitiva namelijk antwoordt die dokter bij Molire,quia est in eo virtus dormitiva,cujus est natura sensus assoupire.8Maar dergelijke antwoorden horen in het blijspel thuis, en het is hoog tijd om de Kantiaanse vraag hoe zijn synthetische oordelen a priori mogelijk? door een andere te vervangen waarom is het nodig aan zulke oordelen te geloven? en te begrijpen dat ter instandhouding van ons soort wezens in de waarheid van zulke oordelen geloofd moet worden; hoewel het natuurlijk desondanks onware oordelen zouden kunnen zijn! Of, om duidelijk en botweg te zeggen waar het op staat: synthetische oordelen a priori moesten helemaal niet mogelijk zijn: we hebben er geen recht op, in onze mond zijn het louter onware oordelen. Alleen is het geloof aan hun waarheid noodzakelijk, als geloof aan de voorgrond, een evidentie die in de perspectivische optiek van het leven thuishoort. Om ten slotte nog de ontzaglijke invloed aan te stippen die de Duitse filosofie men begrijpt, naar ik hoop, haar recht op aanhalingstekens? in heel Europa heeft uitgeoefend: het lijdt geen twijfel dat er een zekere virtus dormitiva bij betrokken was: onder de edele dagdieven, brave Hendriken, mystici, kunstenaars, driekwartchristenen en politieke duisterlingen van alle nationaliteiten was men verrukt, in de Duitse filosofie een tegengif te hebben gevonden tegen het nog overmachtige sensualisme dat van de vorige in deze eeuw overvloeide, kortom sensus assoupire...12Wat de materialistische atomistiek betreft: deze behoort tot de best weerlegde zaken die er bestaan; en misschien is er vandaag in Europa niemand onder de geleerden meer zo onwetend dat hij haar behalve voor gemakkelijk huis-, tuin- en keukengebruik (namelijk als een vereenvoudiging van de uitdrukkingsmiddelen) nog een serieuze betekenis toeschrijft dankzij in de eerste plaats de Pool Boscovich,9 die met die andere Pool Copernicus tot nu toe de grootste, meest succesvolle tegenstander van de evidentie is geweest. Want terwijl Copernicus ons ertoe heeft overreed te geloven, tegen alle zintuigen in, dat de aarde niet vast staat, leerde Boscovich ons, het geloof aan het laatste wat omtrent de aarde vaststond af te zweren: het geloof aan de stof, de materie, het aardresidu- en partikel-atoom: het was de grootste triomf over de zintuigen die tot dusverre op aarde bevochten is. Men moet echter nog verder gaan en ook de atomistische behoefte, die nog altijd een gevaarlijk leven leidt op gebieden waar niemand het vermoedt, net als die beroemdere metafysische behoefte de oorlog verklaren, een nietsontziende oorlog op leven en dood: men moet eerst ook dat andere, noodlottiger atomisme om zeep brengen dat het best en het langst door het christendom gedoceerd is, het zielsatomisme. Met deze term wil ik het geloof aanduiden dat de ziel als iets onverwoestbaars, eeuwigs, ondeelbaars, als een monade, een atomon opvat: dit geloof moet men uit de wetenschap verbannen! Het is, onder ons gezegd, volstrekt niet nodig daarbij de ziel zelf te verliezen en een der oudste en eerbiedwaardigste hypothesen op te geven: zoals het de onhandige naturalisten pleegt te vergaan, die de ziel, zodra ze haar aanraken, meteen ook kwijt zijn. Maar de weg tot nieuwe formuleringen en verfijningen van de zielshypothese staat open: en begrippen als sterfelijke ziel, ziel als subject-veelheid en ziel als samenstel van aandriften en affecten willen voortaan in de wetenschap burgerrecht genieten. Doordat de nieuwe psycholoog een eind maakt aan het bijgeloof dat tot dusverre met een haast tropische weelderigheid rond de voorstelling van de ziel heeft gewoekerd, heeft hij zichzelf als het ware naar een nieuwe woestenij en een nieuw wantrouwen verbannen het kan zijn dat de oudere psychologen het gemakkelijker en vrolijker hadden : maar ten slotte weet hij zich daardoor ook tot uitvinden veroordeeld en, wie weet? misschien tot vinden. 13De fysiologen zouden zich moeten afvragen of ze de drift tot zelfbehoud wel tot de kardinale drift van een organisch wezen moeten bestempelen. Vr alles wil iets levends zijn kracht botvieren het leven zelf is wil tot macht : het zelfbehoud is daarvan slechts een van de indirecte, meest frequente gevolgen. Kortom, net als overal ook hier opgepast voor overbodige teleologische principes! zoals de drift tot zelfbehoud er een is (die men aan de inconsequentheid van Spinoza te danken heeft ). Want zo gebiedt het de methode, waarvan de essentie hierin moet bestaan dat zij zuinig is met principes.14In misschien vijf, zes hoofden begint het nu te dagen dat ook de natuurkunde slechts een uitleg en interpretatie van de wereld is (met permissie: na ons!) en niet een verklaring van de wereld: maar voorzover zij zich op het geloof aan de zintuigen baseert, gaat zij door voor mr en moet zij nog lange tijd voor mr, namelijk voor een verklaring, doorgaan. Voor haar pleiten ogen en vingers, voor haar pleiten de evidentie en het tastbare: dat heeft op een tijdperk met een in de grond plebejische smaak een betoverend, overredend, overtuigend effect, het volgt immers instinctief de waarheidscanon van het eeuwig populaire sensualisme. Wanneer is iets duidelijk, wanneer verklaard? Pas als het gezien en betast kan worden, tot dat punt moeten alle problemen doorgedreven worden. Omgekeerd: precies in het verzet tegen de aanschouwelijkheid bestond de bekoring van de platonische denkwijze, die een voorname denkwijze was, onder mensen die misschien wel over sterkere, veeleisender zinnen beschikten dan onze tijdgenoten, maar een superieure triomf wisten te putten uit het meesterschap over hun zinnen: namelijk door de bleke, koude, grauwe netten van hun begrippen over de bonte maalstroom der zinnen het zinnenplebs, zoals Plato zei10 te werpen. Er school een ander soort genot in deze onderwerping en uitleg van de wereld la Plato dan de fysici van vandaag ons kunnen bieden, of de darwinisten en antiteleologen onder de fysiologische werkers, met hun principe van de kleinst mogelijke kracht en de grootst mogelijke domheid. Waar voor de mens niets meer te zien of vast te pakken valt, daar heeft hij ook niets meer te zoeken dat is dan wel een andere imperatief dan de platonische, maar misschien toch voor een taai, arbeidzaam geslacht van machinisten en bruggenbouwers van de toekomst, die alleen ruwe arbeid hebben te doen, precies de juiste.15Om met een goed geweten fysiologie te bedrijven moet men zich voor ogen houden dat de zintuiglijke organen geen verschijnselen zijn in de zin van de idealistische filosofie: als zodanig zouden zij immers geen oorzaken kunnen zijn! Sensualisme dus minstens als regulatieve hypothese, om niet te zeggen heuristisch principe. Wat? en anderen zeggen zelfs dat de buitenwereld het werk van onze organen is? Maar dan zou ons lichaam, als deel van de buitenwereld, het werk van onze organen zijn! Maar dan zijn onze organen zelf het werk van onze organen! Dit is, lijkt mij, een grondige reductio ad absurdum:11 gesteld dat het begrip causa sui12 iets grondig absurds is. Dus de buitenwereld is niet het werk van onze organen ?16Er zijn nog altijd onschuldige zelfobserveerders die geloven dat er onmiddellijke zekerheden zijn, bijvoorbeeld ik denk, of, volgens het bijgeloof van Schopenhauer, ik wil: als kreeg het kennen hier zijn object zuiver en naakt voor het grijpen, als ding-op-zichzelf, en vond er noch van de kant van het subject, noch van de kant van het object een vervalsing plaats. Dat er echter in onmiddellijke zekerheid, evenals in absolute kennis en ding-op-zichzelf, een contradictio in adjecto13 besloten ligt, zal ik uitentreuren blijven herhalen: men zou zich eindelijk eens van de verleiding van de woorden moeten losmaken! Het volk mag dan geloven dat het kennen een uitputtend kennen is, de filosoof moet zichzelf voorhouden: als ik het proces ontleed dat in de stelling ik denk wordt uitgedrukt, krijg ik een reeks vermetele beweringen die moeilijk, zo niet onmogelijk te funderen zijn, bijvoorbeeld dat ik het ben die denkt, dat er zelfs maar iets moet zijn dat denkt, dat denken een activiteit is, een gevolg van de kant van een wezen dat als oorzaak wordt gedacht, dat er een Ik is, en ten slotte, dat al vaststaat wat denken moet worden genoemd, dat ik weet wat denken is. Want als ik daar zelf niet al een beslissing over genomen had, waaraan zou ik dan moeten afmeten of hetgeen op dit moment gebeurt misschien geen willen of voelen is? Genoeg, ieder ik denk veronderstelt dat ik mijn toestand van dit ogenblik met andere toestanden die ik van mijzelf ken vergelijk om vast te stellen wat hij is: door deze verwijzing naar een ander weten heb ik in elk geval geen onmiddellijke zekerheid over mijn toestand. In plaats van met de onmiddellijke zekerheid, waaraan het volk in dit geval misschien gelooft, krijgt de filosoof aldus met een reeks metafysische problemen te maken, waarlijke gewetensvragen van het intellect, die luiden: Waaraan ontleen ik het begrip denken? Waarom geloof ik aan oorzaak en gevolg? Wat geeft mij het recht te spreken van een Ik, en zelfs van een Ik als oorzaak, en ten slotte ook nog van een Ik als gedachteoorzaak? Wie het aandurft, met een beroep op een soort intutie van de kennis, die metafysische vragen dadelijk te beantwoorden, zoals degene doet die zegt: ik denk en weet dat dit tenminste waar, werkelijk, zeker is die zal tegenwoordig bij een filosoof een glimlach en twee vraagtekens te voorschijn roepen. Mijnheer, zal de filosoof hem misschien te verstaan geven, het is onwaarschijnlijk dat u zich niet vergist: maar waarom ook met alle geweld waarheid? 17Wat het bijgeloof van de logici betreft: ik zal niet moe worden n klein, simpel feit steeds weer te onderstrepen dat deze bijgelovigen ongaarne erkennen, namelijk dat een gedachte komt wanneer zij dat wil, en niet wanneer ik dat wil;14 zodat het een vervalsing van de feiten is om te zeggen: het subject ik is de voorwaarde van het predikaat denk. Het denkt: maar dat dit het nu juist dat oude beroemde ik zou zijn, is, zacht gezegd, slechts een veronderstelling, een bewering, en vooral geen onmiddellijke zekerheid. Ten slotte gaat dit het denkt reeds te ver: dit het sluit al een uitleg in van het proces en behoort niet tot het proces zelf. Men redeneert hier naar grammatische gewoonte: denken is een werkzaamheid, bij iedere werkzaamheid hoort iemand die werkzaam is, bijgevolg . Ongeveer volgens hetzelfde schema zocht het oudere atomisme bij de werkzame kracht nog het deeltje materie waarin zij zetelt en van waaruit zij werkt, het atoom; strengere breinen leerden het ten slotte zonder dit aardresidu te stellen en misschien wennen ook de logici er nog eens aan het te stellen zonder dit kleine het (waartoe het goede oude Ik vervluchtigd is).18Van een theorie is het waarachtig niet de geringste charme dat zij weerlegbaar is: juist daardoor trekt zij subtiele geesten aan. Het schijnt dat de honderdvoudig weerlegde theorie van de vrije wil haar voortbestaan alleen nog aan deze charme te danken heeft : steeds komt er weer iemand die zich sterk genoeg voelt om haar te weerleggen.19De filosofen plegen over de wil te spreken alsof het de bekendste zaak van de wereld is; Schopenhauer verklaarde zelfs dat alleen de wil ons werkelijk bekend was, geheel en al bekend, zonder minnen en plussen bekend. Maar ik kan niet nalaten te denken dat Schopenhauer ook in dit geval alleen maar deed wat filosofen nu eenmaal plegen te doen: dat hij een populair vooroordeel heeft overgenomen en overdreven. Willen schijnt mij vooral iets gecompliceerds toe, iets wat slechts als woord een eenheid is, en juist in het ne woord schuilt het populaire vooroordeel dat de altijd maar kleine voorzichtigheid van de filosofen te machtig is geworden. Laten wij voor de verandering dus voorzichtiger zijn, laten we onfilosofisch zijn , laten wij zeggen: ieder willen bergt ten eerste meerdere gevoelens in zich, namelijk het gevoel van de toestand waar vandaan, het gevoel van de toestand waar naartoe, het gevoel van dit vandaan en naartoe zelf, dan nog een begeleidende spiergewaarwording die, ook zonder dat we armen en benen in beweging brengen, zodra wij willen door een soort gewoonte een rol begint te spelen. Zoals dus het voelen, en wel van velerlei gevoelens, als ingredint van het willen moet worden erkend, zo ook, ten tweede, het denken: iedere wilsuiting omvat een commanderende gedachte; en men moet niet geloven dat men deze gedachte van het willen kan scheiden, alsof er dan nog een wil overbleef! Ten derde is de wil niet alleen een complex van voelen en denken, maar bovenal ook een affect: en wel het affect van dat commando. Wat vrijheid van de wil genoemd wordt, is in wezen het superioriteitsaffect ten opzichte van degene die moet gehoorzamen: Ik ben vrij, hij moet gehoorzamen dit bewustzijn begeleidt iedere wil, alsmede de spanning van de aandacht, de strakke blik die uitsluitend n ding fixeert, de onvoorwaardelijke waardeschatting nu is dit en niets anders nodig, de innerlijke zekerheid omtrent het feit dat gehoorzaamd zal worden, en wat er allemaal nog meer tot de toestand van de bevelende behoort. Een mens die wil beveelt een iets in zichzelf dat gehoorzaamt of waarvan hij gelooft dat het gehoorzaamt. Maar nu neme men nota van het wonderlijkste aan de wil , die zo complexe zaak waarvoor het volk maar n woord heeft: voorzover wij in een gegeven geval tegelijk de bevelende en de gehoorzamende zijn, en als gehoorzamende alle gevoelens van dwang, aandrang, pressie, verzet, beweging ondervinden die dadelijk na de wilsuiting plegen op te treden; voorzover wij anderzijds gewoon zijn ons door middel van het synthetische begrip Ik niets van deze dualiteit aan te trekken en haar voor onszelf te verdoezelen, heeft zich aan het willen nog een hele keten van onjuiste conclusies en dus ook foutieve waardeschattingen van de wil zelf vastgehaakt, zodanig, dat de willende te goeder trouw gelooft dat willen voor een actie volstaat. Omdat in de allermeeste gevallen slechts gewild werd indien ook het effect van het bevel, dus de gehoorzaamheid, dus de actie verwacht mocht worden, is de schijn vertaald in het gevoel alsof daar een causale noodzakelijkheid heerste; genoeg, de willende gelooft, met een aanzienlijke graad van zekerheid, dat wil en actie op de een of andere manier n zijn , hij schrijft ook het welslagen, het uitvoeren van het willen toe aan de wil zelf en geniet daarbij van de toename aan machtsgevoel die ieder welslagen met zich meebrengt. Vrijheid van de wil dat is een term voor de complexe lusttoestand van de willende die beveelt en zich tegelijk met de uitvoerende vereenzelvigt, die als zodanig meegeniet van de triomf over de weerstanden, maar bij zichzelf oordeelt dat het eigenlijk zijn wil zelf is die de weerstanden overwint. De willende voegt op die wijze de lustgevoelens van de uitvoerende, succesrijke instrumenten, van de dienstbare subwillen of subzielen ons lichaam is immers slechts een samenstel van vele zielen bij zijn lustgevoel als bevelende. Leffet cest moi:15 hier gebeurt wat in iedere gelukkige, goed gestructureerde gemeenschap gebeurt, namelijk dat de regerende klasse zich met de successen van de gemeenschap identificeert. Bij ieder willen gaat het eenvoudigweg om bevelen en gehoorzamen, op de grondslag, zoals gezegd, van een samenstel van vele zielen: reden waarom een filosoof zich het recht zou moeten toe-eigenen het willen als zodanig al binnen de gezichtskring van de moraal te begrijpen: moraal namelijk opgevat als leer van de machtsverhoudingen waaronder het fenomeen leven ontstaat. 20Dat de verschillende filosofische begrippen niet zomaar zelfstandig ontstaan, maar in betrekking tot en verwantschap met elkaar tot wasdom komen, dat ze, hoe plotseling en willekeurig ze zich schijnbaar ook in de geschiedenis van het denken manifesteren, toch evenzeer tot een systeem behoren als de gezamenlijke diersoorten van de fauna van een continent: dat blijkt ten slotte ook uit de regelmaat waarmee de meest uiteenlopende filosofen steeds weer een bepaald grondschema van mogelijke filosofien invullen. In een onzichtbare ban lopen ze steeds opnieuw dezelfde kringloop: ze mogen zich met hun kritische of systematische wil nog zo onafhankelijk van elkaar voelen: iets in hen, juist die ingeschapen systematiek en verwantschap der begrippen, leidt hen, drijft hen in een bepaalde volgorde achter elkaar. Hun denken is inderdaad veel minder een ontdekken dan een weer herkennen, weer herinneren, een terugkeer naar een verre, oeroude, collectieve huishouding van de ziel waaruit die begrippen ooit zijn gegroeid: in zoverre is filosoferen een soort atavisme van de eerste orde. De wonderlijke familiegelijkenis van al het Indische, Griekse en Duitse filosoferen laat zich heel eenvoudig verklaren. Waar een taalverwantschap aanwezig is, kan het niet missen dat alles dankzij de gemeenschappelijke filosofie van de grammatica ik bedoel dankzij de onbewuste macht en leiding van gelijke grammatische functies van begin af aan voor een gelijksoortige ontwikkeling en opeenvolging van de filosofische systemen vatbaar is: net zoals de weg naar bepaalde andere mogelijkheden om de wereld te verklaren versperd lijkt. Filosofen van het Oeral-Altasche taalgebied (waarin het subject-begrip het gebrekkigst is ontwikkeld) zullen naar alle waarschijnlijkheid anders de wereld inkijken en andere paden bewandelen dan Indogermanen of mohammedanen: de ban van bepaalde grammatische functies is uiteindelijk de ban van fysiologische waardeoordelen en raciale voorwaarden. Dit moge volstaan ter verwerping van Lockes oppervlakkigheid inzake de oorsprong van ideen.21De causa sui is de beste innerlijke tegenspraak die tot dusverre is uitgedacht, een soort verkrachting en pervertering van de logica: maar de mateloze trots van de mens heeft het zover gebracht dat hij zich juist in deze onzin vreselijk diep heeft verstrikt. Het verlangen naar vrijheid van de wil, in de metafysische superlatieve betekenis die helaas nog steeds in de hoofden der half-geletterden domineert, het verlangen de gehele en uiteindelijke verantwoordelijkheid voor zijn daden zelf te dragen en God, wereld, voorouders, toeval, maatschappij daarvan te ontslaan, is namelijk niets minder dan het verlangen juist die causa sui te zijn, en zich met een meer dan Mnchhausenachtige vermetelheid zelf uit het moeras van het niets aan de haren op te trekken naar het bestaan. Gesteld dat iemand in deze zin het lompe simplisme van dat beroemde begrip vrije wil ontdekt en het uit zijn hoofd zet, dan verzoek ik hem nu zijn verlichting nog een stap verder te drijven en ook de omkering van dat wanstaltige begrip vrije wil uit zijn hoofd te zetten: ik bedoel de onvrije wil, die op een misbruik van oorzaak en gevolg neerkomt. Men moet oorzaak en gevolg niet foutief verdinglijken zoals de natuuronderzoekers doen (en wie net als zij tegenwoordig naturaliserend denkt ) conform de heersende mechanistische lummelachtigheid die de oorzaak net zo lang laat drukken en duwen tot zij haar gevolg bewerkt; men moet zich van de oorzaak, van het gevolg juist alleen als zuivere begrippen bedienen, dat wil zeggen als conventionele ficties ten dienste van de aanduiding, de onderlinge communicatie, niet van de verklaring. In het op-zichzelf16 bestaan geen causale verbanden, noodzakelijkheid, psychologische onvrijheid, daar volgt niet het gevolg op de oorzaak, daar regeert geen wet. Wij zijn het en niemand anders die de oorzaken, het na-elkaar, het voor-elkaar, de relativiteit, de dwang, het getal, de wet, de vrijheid, de grond, het doel verzonnen hebben; en als we deze tekenwereld als op-zichzelf toedichten aan en vermengen met de dingen, dan gaan wij eens te meer te werk zoals we altijd al te werk zijn gegaan, namelijk mythologisch. De onvrije wil is mythologie: in het rele leven gaat het slechts om sterke en zwakke willen. Het is bijna altijd wel een symptoom van waar het bij hemzelf aan mankeert, als een denker reeds in de causale samenhang en psychologische noodzakelijkheid iets van dwang, noodzaak, dwingende gevolgen, druk, onvrijheid voelt: het is verraderlijk om het zo te voelen, de persoon verraadt zichzelf. En in het algemeen wordt, als ik goed heb gezien, de onvrijheid van de wil vanuit twee geheel tegengestelde richtingen, maar steeds op diep persoonlijke wijze, als probleem opgevat: sommigen willen voor geen prijs hun verantwoordelijkheid, het geloof aan zichzelf, de persoonlijke aanspraak op hun verdienste laten varen (daartoe behoren de ijdele rassen ); anderen willen omgekeerd niets verantwoorden, nergens schuldig aan zijn, en verlangen ernaar, uit een innerlijke zelfverachting, zichzelf op iets anders te kunnen afwentelen. Deze laatsten plegen zich, als ze boeken schrijven, tegenwoordig over misdadigers te ontfermen; een soort van socialistisch medelijden is nog hun prettigste vermomming. En inderdaad, het fatalisme van de wilszwakken wordt er verbazend veel mooier op als het zich als la religion de la souffrance humaine17 weet te presenteren: dat is zijn goede smaak.22Men vergeve het mij, een oude filoloog die het niet kan laten boosaardig de vinger te leggen op slechte staaltjes van interpretatie: maar die wetmatigheid van de natuur, waarover jullie fysici met zoveel trots praten alsof bestaat alleen dankzij jullie verklaringen en slechte filologie, zij is niet feitelijk, geen tekst, maar alleen een naef-humanitaire aanpassing en betekenisverminking, waarmee jullie royaal tegemoet komen aan de democratische instincten van de moderne ziel! Overal gelijkheid voor de wet, in de natuur is het op dat punt niet anders of beter dan bij ons: een leuke bijgedachte, waarachter de vijandschap van het gepeupel tegen al het bevoorrechte en soevereine, alsook een tweede, verfijnder athesme schuilgaat. Ni dieu, ni matre18 zo willen ook jullie het: en daarom: Leve de natuurwet! nietwaar? Maar, zoals gezegd, dat is interpretatie, geen tekst; en er zou iemand kunnen komen die met een tegenovergestelde bedoeling en een totaal andere interpretatiekunst in diezelfde natuur en met betrekking tot dezelfde verschijnselen juist een tiranniek-meedogenloze en onverbiddelijke vermenging van machtsaanspraken weet te lezen, een interpreet die jullie de absolute geldigheid en onvoorwaardelijkheid van alle wil tot macht zo overtuigend onder ogen zou brengen dat haast ieder woord, zelfs het woord tirannie, ten slotte onbruikbaar of in elk geval een verzwakkende, verzachtende te menselijke metafoor zou blijken; en die niettemin ten slotte hetzelfde van deze wereld zou beweren als wat jullie beweren, namelijk dat haar gang noodzakelijk en berekenbaar is, maar niet omdat er wetten in haar heersen, maar omdat die wetten absoluut ontbreken en iedere macht op ieder moment haar laatste consequentie trekt. Gesteld dat ook dit slechts interpretatie is en jullie zullen je beijveren dit tegen te werpen? welnu, des te beter. 23De hele psychologie is tot dusverre in morele vooroordelen en angsten blijven steken: ze heeft zich niet in de diepte gewaagd. Haar als morfologie en ontwikkelingsleer van de wil tot macht te begrijpen, zoals ik haar begrijp met die gedachte heeft nog nooit iemand zelfs maar gespeeld: als het namelijk geoorloofd is het tot dusverre geschrevene als symptoom te zien van het tot dusverre verzwegene. Het geweld van de morele vooroordelen is diep in de meest geestelijke, schijnbaar koudste en objectiefste wereld gedrongen en, zoals vanzelf spreekt, met schadelijk, remmend, verblindend, verdraaiend gevolg. Een echte fysio-psychologie moet tegen onbewuste weerstanden in het hart van de onderzoeker strijd leveren, ze heeft het hart tegen: reeds een theorie over de wederzijdse afhankelijkheid van goede en slechte aandriften bezorgt, als fijnere immoraliteit, een nog krachtig en pittig geweten veel moeite en narigheid, dit geldt te meer voor een theorie over de herleidbaarheid van alle goede aandriften tot slechte. Gesteld evenwel dAt iemand de affecten jaloezie, haat, hebzucht, heerszucht als het leven conditionerende affecten opvat, die in de totale huishouding van het leven principieel en essentieel aanwezig moeten zijn en dus nog moeten worden versterkt, wil het leven zelf versterkt worden, zo iemand wordt zeeziek van de koers die zijn oordeel heeft gekozen. Nochtans is ook deze hypothese lang niet de pijnlijkste en zonderlingste in dit reusachtige, bijna nog nieuwe rijk van gevaarlijke inzichten: en er zijn inderdaad talloze goede redenen om er ver vandaan te blijven voor iedereen die dat kan! Aan de andere kant: is men eenmaal met zijn schip hier verzeild geraakt, welaan dan! nu stevig de tanden op elkaar! de ogen open! de hand vast aan het roer! we zeilen rechtstreeks over de moraal heen, we pletten, verbrijzelen daarbij misschien ons eigen restant van moraliteit doordat we daarheen durven varen, maar wat doen wij ertoe! Nog nooit heeft zich voor roekeloze reizigers en avonturiers een diepere wereld van inzichten geopend, en de psycholoog die op deze wijze een offer brengt en dat is niet het sacrifizio dellintelletto,19 integendeel! zal in ruil daarvoor tenminste mogen eisen dat de psychologie weer wordt erkend als meesteres over haar dienaren en wegbereiders, de overige wetenschappen. Want psychologie is van nu af weer de weg tot de fundamentele problemen.

Tweede hoofdstuk

De vrije geest24O sancta simplicitas!20 In welk een zonderlinge vereenvoudiging en vervalsing leeft de mens! Men kan zich niet genoeg verwonderen als men eenmaal zijn ogen voor dit wonder heeft geopend! Hoe helder en vrij en licht en eenvoudig hebben we alles om ons heen gemaakt! hoe goed hebben we onze zintuigen een vrijgeleide voor al het oppervlakkige, ons denken een goddelijke begeerte naar baldadige sprongen en verkeerde conclusies weten te geven! hoe goed zijn we er van het begin af in geslaagd onze onwetendheid te bewaren, om van een bijna onbegrijpelijke vrijheid, onbezonnenheid, onvoorzichtigheid, moed, vrolijkheid des levens, om van het leven te genieten! En alleen op dit stevige, granieten fundament van onwetendheid heeft tot op heden de wetenschap kunnen verrijzen, de wil tot weten op het fundament van een veel machtiger wil: de wil tot niet-weten, tot het ongewisse, tot het onware! Niet als zijn tegenstelling, maar als zijn verfijning! Want al kan de taal dan, hier evenals elders, niet boven haar botheid uit komen en al blijft zij over tegenstellingen praten terwijl er slechts gradaties en veelsoortig gedifferentieerde stadia zijn, al mag ook de verstokte tartufferie van de moraal, die nu tot ons onoverwinnelijke vlees en bloed behoort, zelfs de woorden van ons wetenden verdraaien: nu en dan begrijpen we, en lachen we erom, hoe juist de beste wetenschap ons het hardnekkigst in deze vereenvoudigde, door en door kunstmatige, vervalste, bij elkaar gefantaseerde wereld wil vasthouden, hoe zij onvrijwillig-gewillig de dwaling liefheeft, omdat zij, de levende, het leven liefheeft!25Na een zo vrolijke inleiding wil een ernstig woord duidelijk gehoord worden: het richt zich tot de ernstigsten. Wees voorzichtig, jullie filosofen en vrienden van de kennis, en hoed je voor het martelaarschap! Voor het lijden ter wille van de waarheid! En zelfs voor de eigen verdediging! Het bederft alle onschuld en voorname neutraliteit van jullie geweten, het maakt jullie halsstarrig tegenover bezwaren en rode lappen, het verstompt, verdierlijkt, verstierlijkt, als jullie je in de strijd met gevaren, belastering, verdachtmaking, uitstoting en nog grimmiger gevolgen van de vijandschap ten slotte zelfs als verdedigers van de waarheid op aarde moeten opwerpen: alsof de waarheid een zo argeloos en stuntelig persoon zou zijn dat zij verdedigers van node heeft! en nog wel jullie, ridders van de droevige figuur, mijne heren baliekluivers en spinnenwebwevers van de geest! Jullie weten immers heel goed dat het van geen enkel belang mag zijn of jullie toevallig gelijk krijgen, voorts dat tot op heden geen enkele filosoof ooit gelijk gekregen heeft, en dat er in ieder vraagtekentje dat jullie achter je lijfspreuken en lievelingstheorien (en soms ook achter jezelf) plaatsen, een loffelijker waarheidsliefde kan schuilen dan in alle plechtige houdingen en troeven ten overstaan van aanklagers en gerechtshoven! Ga liever aan de kant! Vlucht in het verborgene! En gebruik je masker en sluwheid zo, dat men jullie onderling verwart! Of enigszins vreest! En vergeet de tuin niet, de tuin met het gouden hekwerk! En omring je met mensen die als een tuin zijn, of als muziek over de wateren, s avonds, als de dag al tot herinnering wordt: kies de goede eenzaamheid, de vrije, opzettelijke, lichte eenzaamheid, die jullie het recht verschaft om zelf in zekere zin goed te blijven! Hoe giftig, hoe listig, hoe slecht maakt elke lange oorlog die niet met onverhuld geweld gevoerd kan worden! Hoe persoonlijk maakt een langdurige angst, een langdurig spieden naar vijanden, naar potentile vijanden! Deze uitgestotenen van de maatschappij, deze langdurig en bitter vervolgden, ook de onvrijwillige kluizenaars, de Spinozas en Giordano Brunos worden ten slotte altijd, zij het in een uiterst intellectuele vermomming en misschien zonder het zelf te weten, geraffineerde wraakzuchtigen en gifmengers (laat men het fundament onder de ethiek en theologie van Spinoza maar eens uitgraven!) om maar niet te spreken van de lummelachtige morele verontwaardiging, die er bij een filosoof zonder mankeren op wijst dat zijn filosofische gevoel voor humor hem in de steek heeft gelaten. Het martelaarschap van de filosoof, zijn opoffering voor de waarheid brengt met geweld aan het licht in hoeverre er een agitator en acteur in hem stak; en zo men hem tot dusverre slechts met een artistieke nieuwsgierigheid heeft gadegeslagen, dan is toch met betrekking tot heel wat filosofen de gedurfde wens begrijpelijk, hem ook eens in zijn ontaarding te zien (ontaard tot martelaar, tot schreeuwlelijk van bhne en tribune). Wenst men dit, dan moet men zich alleen goed realiseren wat men dan hoogstwaarschijnlijk te zien zal krijgen: slechts een saterspel, een naspelklucht, het permanente bewijs dat de lange, werkelijke tragedie ten einde is: aangenomen dat iedere filosofie oorspronkelijk een lange tragedie is geweest. 26Iedere uitverkoren mens zoekt instinctief zijn geheime burcht, waar hij van de menigte, de velen, de overgrote meerderheid verlost is, waar hij de regel mens vergeten mag als zijnde de uitzondering daarop: het ene geval uitgezonderd dat hij door een nog sterker instinct, als iemand van een groot en uitzonderlijk inzicht, rechtstreeks op deze regel stuit. Wie in de omgang met de mensen niet nu en dan van ellende alle kleuren van de regenboog vertoont, groen en grijs wordt van walging, verveling, meegevoel, versombering, vereenzaming, is stellig geen mens van superieure smaak; gesteld echter dat hij deze narigheid en onlust niet vrijwillig op zich neemt, dit alles voortdurend mijdt en zich, zoals gezegd, stil en trots op zijn burcht blijft verbergen, nu, dan is n ding zeker: hij is niet geschapen, niet voorbeschikt voor de kennis. Want in dat geval zou hij op een dag tot zichzelf moeten zeggen naar de hel met mijn goede smaak! de regel is interessanter dan de uitzondering, dan ik, de uitzondering! en hij zou zich naar beneden begeven, en vooral naar binnen. De studie van de doorsneemens, langdurig, ernstig, en tot dit doel met veel vermomming, zelfoverwinning, vertrouwelijkheid, slecht gezelschap beoefend ieder gezelschap is slecht, behalve dat van gelijken : die studie is een noodzakelijk onderdeel van de levensgeschiedenis van iedere filosoof, misschien wel het onaangenaamste, onwelriekendste, aan teleurstellingen rijkste onderdeel. Heeft hij echter geluk, zoals het een zondagskind van de kennis past, dan ontmoet hij de werkelijke vereenvoudigers en verlichters van zijn taak, ik bedoel de zogenoemde cynici, mensen dus die het dier, de vulgariteit, de regel op zichzelf eenvoudigweg erkennen en bovendien nog genoeg spiritualiteit en pit hebben om tot getuigen over zichzelf en hun gelijken te moeten praten: soms wentelen zij zich zelfs in boeken als in hun eigen drek. Cynisme is de enige vorm waarin vulgaire zielen aan eerlijkheid roeren; en de hogere mens dient bij ieder grover of subtieler cynisme zijn oren te spitsen en zichzelf steeds geluk te wensen als de schaamteloze grappenmaker of de wetenschappelijke sater voor hem hoorbaar worden. Er zijn zelfs gevallen waarin de walging zich met betovering vermengt: dan namelijk, wanneer een dergelijke indiscrete bok en aap door een speling van de natuur met genie begiftigd is, zoals het geval is met abb Galiani,21 de diepste, scherpzinnigste en misschien ook obsceenste man van zijn eeuw hij was veel diepzinniger dan Voltaire en dus ook aanzienlijk zwijgzamer. Het komt vaker voor dat een wetenschappelijke kop, ik zinspeelde er al op, op een apenlichaam, en een subtiel, uitzonderlijk verstand op een vulgaire ziel geplaatst is, met name onder artsen en moraalfysiologen is dit niet zelden het geval. En overal waar iemand zonder verbittering en eerder argeloos over de mens praat als over een buik met twee behoeften en een hoofd met n; overal waar iemand altijd alleen maar honger, vleselijke begeerte en ijdelheid ziet, zoekt en wil zien, als waren deze de werkelijke en enige drijfveren van het menselijk handelen; kortom, waar slecht over de mens gesproken wordt en niet eens kwaad , daar moet de minnaar van de kennis gespitst en ijverig luisteren, hij moet zijn oren in het algemeen daar te luisteren leggen waar zonder verontwaardiging wordt gesproken. Want de verontwaardigde mens, en iedereen die met zijn tanden zichzelf verscheurt en verslindt (of, als surrogaat voor zichzelf, de wereld, God of de maatschappij), mag weliswaar naar morele maatstaf hoger staan dan de lachende, zelfgenoegzame sater, in alle andere opzichten is hij het gewonere, minder interessante, minder leerzame geval. En niemand liegt zoveel als de verontwaardigde. 27Het is moeilijk om begrepen te worden: speciaal als je gangasrotogati denkt en leeft onder mensen die allemaal anders denken en leven, namelijk kurmagati, of in het gunstigste geval zoals de kikker zich voortbeweegt, mandeikagati22 ik doe nu eenmaal alles om zelf met moeite begrepen te worden! en je moet hun reeds voor de goede wil tot enige fijnzinnige interpretatie van harte dankbaar zijn. Wat echter de goede vrienden betreft, die altijd te gemakzuchtig zijn en juist als vriend een recht op gemakzucht menen te hebben: je doet er goed aan hun al bij voorbaat een speelplaats, een speelweide van het misverstand toe te staan: dan kun je tenminste nog lachen; of hen helemaal af te danken, deze goede vrienden, en ook dan te lachen!28Wat zich het slechtst uit de ene taal in de andere laat overbrengen is het tempo van haar stijl: dat in het karakter van het ras gefundeerd is, of, in fysiologische termen, in het gemiddelde tempo van haar stofwisseling. Er bestaan eerlijk bedoelde vertalingen die bijna vervalsingen zijn, onopzettelijke vulgariseringen van het origineel, alleen omdat het dappere, vrolijke tempo dat over alle gevaren in dingen en woorden heen springt, heen helpt, niet ook vertaald kon worden. De Duitser is vrijwel niet bij machte tot een presto in zijn taal: dus, mag men gerust verder redeneren, meestal ook niet tot de amusantste en gedurfdste nuances van de vrije, libertijnse gedachte. Evenzeer als de buffo en de sater hem vreemd zijn naar lichaam en geweten, zijn Aristophanes en Petronius voor hem onvertaalbaar. Al het pompeuze, taaie, plechtig-lompe, al de moeizame, tijdrovende en vervelende stijlgenres zijn bij de Duitsers in overvloed ontwikkeld, men vergeve mij de opmerking dat zelfs het proza van Goethe met zijn mengeling van stijfheid en sierlijkheid hier geen uitzondering op vormt, spiegelbeeld als het is van de goede oude tijd waartoe het behoort en uitdrukking als het is van de Duitse smaak van destijds, toen er nog zoiets als een Duitse smaak bestond: die een rococo-smaak was, in moribus et artibus.23 Lessing is een uitzondering, dankzij zijn toneelspelersnatuur die veel begreep en van veel dingen verstand had: hij die niet voor niets de vertaler van Bayle was en graag naar de nabijheid van Diderot en Voltaire en nog liever naar de Romeinse blijspeldichters vluchtte: Lessing had ook wat het tempo betreft de vrijgeesterij, de vlucht uit Duitsland lief. Maar hoe zou de Duitse taal, zelfs in het proza van een Lessing, het tempo van Machiavelli kunnen evenaren, wiens Principe de droge, fijne lucht van Florence ademt en die het niet kan laten de ernstigste zaken in een onbedwingbaar allegrissimo voor te dragen: wellicht niet zonder een boosaardige kunstenaars-gevoeligheid voor de tegenstelling waaraan hij zich waagt, lange, moeilijke, harde, gevaarlijke gedachten, en een galoptempo met een opperbest, zeer baldadig humeur. Wie, ten slotte, zou een Duitse vertaling van Petronius aandurven, die meer dan welke grote musicus tot nu toe ook de meester van het presto is geweest, in vondsten, invallen, woorden: wat doen alle moerassen van de zieke, slechte wereld, ook van de oude wereld, er uiteindelijk toe als je, zoals hij, de voeten hebt van een wind, de vaart en adem, de bevrijdende spot van een wind die alles gezond maakt omdat hij alles doet snellen! En wat Aristophanes betreft, die verheerlijkende complementaire geest, omwille van wie je de hele Griekse cultuur vergeeft dat zij er is geweest, gesteld dat je ten volle begrepen hebt wat er allemaal vergiffenis en verheerlijking behoeft: ik zou niet weten wat mij mr over het geheimzinnige, sfinxachtige karakter van Plato heeft doen mijmeren dan dit gelukkig bewaard gebleven petit fait: dat men onder het hoofdkussen van zijn sterfbed geen bijbel vond, niets Egyptisch, Pythagoresch of Platonisch, maar Aristophanes. Hoe had Plato het leven ook kunnen uithouden een Grieks leven, waar hij nee tegen zei, zonder een Aristophanes! 29Het is voor zeer weinigen weggelegd onafhankelijk te zijn: het is een voorrecht van de sterken. En wie het, ook al heeft hij het volste recht, probeert zonder dat het moet, bewijst daarmee dat hij waarschijnlijk niet alleen sterk, maar op het overmoedige af vermetel is. Hij begeeft zich in een labyrint, hij verduizendvoudigt de gevaren die het leven vanzelf al met zich meebrengt; waarvan dit niet het geringste is, dat niemand met zijn eigen ogen ziet waar en hoe hij verdwaalt, vereenzaamt en stukje bij beetje door de een of andere holenminotaurus van het geweten wordt verscheurd. Indien zo iemand te gronde gaat, dan gaat dat het begrip van de mensen zo ver te boven dat zij het niet voelen en niet met hem meevoelen: en hij kan niet meer terug! ook naar het medelijden van de mensen kan hij niet meer terug! 30Onze hoogste inzichten moeten en terecht! als dwaasheden en eventueel als misdaden klinken, als ze per abuis diegenen ter ore komen die er niet voor geschapen en voorbeschikt zijn. Het exoterische en het esoterische, zoals men dat eertijds onder filosofen onderscheidde, bij de Indirs zowel als bij de Grieken, de Perzen en de mohammedanen, kortom, overal waar men aan een rangorde en niet aan gelijkheid en gelijke rechten geloofde, die twee zaken contrasteren niet zozeer omdat de exotericus buiten staat en niet van binnenuit maar van buitenaf ziet, schat, meet en oordeelt: belangrijker is dat hij de dingen van onderaf ziet, de esotericus echter van bovenaf! Er zijn hoogten der ziel vanwaar gezien zelfs de tragedie geen tragische indruk meer maakt; en, al het ongeluk van de wereld bijeengenomen, wie zou durven uitmaken of de aanblik daarvan noodzakelijkerwijze juist tot medelijden en dus tot verdubbeling van het ongeluk zal verleiden en dwingen?... Wat de hogere soort van mensen tot voedsel en verkwikking dient, moet voor een heel andere en lagere soort welhaast vergif zijn. De deugden van de gewone man zouden bij een filosoof misschien ondeugden en zwakheden betekenen; het is niet onmogelijk dat een mens van hoge natuur die ontaardde en te gronde ging, daardoor juist in het bezit kwam van eigenschappen om welke je hem voortaan in de lagere wereld waarin hij wegzakte, als een heilige zou moeten vereren. Er zijn boeken die voor ziel en gezondheid een totaal andere waarde hebben al naargelang de lagere ziel, de lagere levenskracht, dan wel de hogere en machtiger ziel en levenskracht er gebruik van maken: in het eerste geval zijn het gevaarlijke, verbrokkeling in de hand werkende, ontbindende boeken, in het tweede de uitroepen van een heraut die de dappersten tot hun dapperheid aanzet. Allemansboeken zijn altijd onwelriekende boeken: er kleeft de lucht aan van de kleine man. Waar het volk eet en drinkt en zelfs waar het bewondert, daar pleegt het te stinken. Je moet geen kerken binnengaan als je zuivere lucht wilt inademen. 31Je vereert en veracht in je jonge jaren nog zonder de nuanceringskunst die de grootste winst van het leven is, en je moet er dan ook hard voor boeten mensen en dingen op die manier met je jas en nees te hebben overvallen. Alles is zo ingericht dat de slechtste van alle smaken, de voorkeur voor het onvoorwaardelijke, wreed voor de gek gehouden en misbruikt wordt, totdat de mens leert een beetje artisticiteit in zijn gevoelens te leggen en liever nog een poging te wagen met het kunstmatige: zoals de ware levenskunstenaars doen. Het boze en eerbiedige van de jeugd schijnt zich geen rust te gunnen vr het de mensen en de dingen zozeer heeft vervalst dat het zich erop kan uitleven: jeugd is op zichzelf al iets vervalsends en bedrieglijks. Later, als de jonge ziel, door louter teleurstellingen gemarteld, zich eindelijk argwanend tegen zichzelf keert, nog altijd vurig en wild, ook in haar argwaan en gewetenswroeging: hoe kwaad maakt zij zich dan, zij verscheurt zichzelf van ongeduld, zij neemt wraak voor haar lange zelfverblinding alsof deze vrijwillig was gekozen! In deze overgangsfase straf je jezelf door je gevoel te wantrouwen; je foltert je enthousiasme door twijfel, je voelt zelfs een goed geweten al als een gevaar, als een soort vermoeide zelfversluiering van de subtielere eerlijkheid; en vooral kies je partij, principieel partij tegen de jeugd. Tien jaar later: en je begrijpt dat ook dit alles nog jeugd was!32Gedurende het langste tijdvak van de menselijke geschiedenis men noemt het de prehistorische tijd werd de waarde of waardeloosheid van een handeling afgeleid van haar gevolgen: de handeling als zodanig werd daarbij al evenmin als haar oorsprong in overweging genomen, maar ongeveer zoals nu nog in China een voortreffelijkheid of schande van het kind op de ouders terugslaat, zo was het de terugwerkende kracht van het welslagen of mislukken die de mensen als leidraad diende om een handeling goed of slecht te achten. Laten we deze periode de vrmorele periode van de mensheid noemen: de imperatief ken uzelf! was toen nog onbekend. Tijdens de laatste tien millennia is men daarentegen in grote delen van de wereld stap voor stap zo ver gevorderd dat men niet meer de gevolgen maar de oorsprong van de handeling over haar waarde laat beslissen; alles welbeschouwd een grote gebeurtenis, een aanzienlijke verfijning van blik en maatstaf, de onbewuste nawerking van de hegemonie van aristocratische waarden en van het geloof aan oorsprong, het kenmerk van een periode die men in engere zin als de morele kan karakteriseren: een eerste poging tot zelfkennis is hiermee gedaan. In plaats van de gevolgen de oorsprong: welk een omkering van perspectieven! En vast en zeker een die pas na lange strijd en weifeling gerealiseerd is! Echter: een noodlottig nieuw bijgeloof, een specifieke bekrompenheid van interpretatie werd daardoor dominant: men interpreteerde de oorsprong van een handeling in de meest strikte zin als oorsprong die uit een bedoeling voortkomt; men werd eensgezind in het geloof dat de waarde van een handeling in de waarde van haar bedoeling besloten ligt. De bedoeling als de oorsprong en voorgeschiedenis van een handeling: op grond van dit vooroordeel is hier op aarde tot bijna in de jongste tijd moreel geprezen, gelaakt, geoordeeld en ook gefilosofeerd. Zien we ons vandaag echter niet voor de noodzaak gesteld om nogmaals te besluiten tot een omkering, een fundamentele verschuiving van waarden, dankzij een nieuwe zelfbezinning en verdieping van de mens, zouden wij niet op de drempel van een periode staan die, negatief, in de eerste plaats buitenmoreel genoemd zou moeten worden: vandaag, nu altegenwoordig onder ons immoralisten het vermoeden rijst dat juist in datgene wat aan een handeling niet-opzettelijk is haar beslissende waarde ligt, en dat al haar opzettelijkheid, alles wat ervan gezien, geweten, bewust kan worden, tot haar oppervlakte, haar huid behoort, die als iedere huid iets verraadt maar mr nog verbergt? Kortom, we geloven dat de bedoeling slechts een teken en symptoom is dat uitleg behoeft, een teken bovendien dat te veel verschillende dingen en dus louter op zichzelf bijna niets betekent, dat moraal in de tot dusverre gangbare betekenis, de moraal van de bedoelingen, een vooroordeel is geweest, iets voorbarigs, iets voorlopigs misschien, iets van bijvoorbeeld hetzelfde niveau als de astrologie en de alchimie, maar in elk geval iets wat overwonnen moet worden. De overwinning van de moraal, in zekere zin ook de zelfoverwinning van de moraal: moge dat de naam voor die lange, geheime arbeid zijn die aan de subtielste en eerlijkste en ook boosaardigste gewetens van tegenwoordig, als zijnde de levende toetsstenen van de ziel, voorbehouden bleef. 33Er is niets aan te doen: men moet de gevoelens van toewijding, van opoffering voor de naaste, de hele zelfverloocheningsmoraal meedogenloos ter verantwoording roepen en voor de rechter brengen: evenals de esthetica van het belangeloos aanschouwen, waarmee de ontmanning van de kunst zich tegenwoordig heel verleidelijk een goed geweten tracht te verschaffen. Er is veel te veel suikerzoete charme in de gevoelens van het voor anderen, het niet voor mij, dan dat men hier niet dubbel wantrouwig zou moeten vragen: zijn het misschien geen verlokkingen? Dat zij in de smaak vallen bij hem die ze heeft, bij hem die van hun vruchten profiteert, en bij de toeschouwer, vormt nog geen argument voor die gevoelens maar maant juist tot voorzichtigheid. Laten we dus voorzichtig zijn!34Op welk filosofisch standpunt men zich tegenwoordig ook stelt: vanuit ieder punt gezien is de abusievelijkheid van de wereld waarin wij denken te leven het meest zekere en bestendige waarop ons oog vat kan krijgen: we vinden hiervoor argumenten in overvloed, die ons tot gissingen over een bedrieglijk principe in het wezen der dingen zouden willen verlokken. Wie echter ons denken zelf, de geest dus, voor de onwaarheid van de wereld verantwoordelijk stelt een eervolle uitweg waar iedere bewuste of onbewuste advocatus dei24 gebruik van maakt : wie deze wereld inclusief ruimte, tijd, uiterlijke gedaante, beweging, als een foutieve conclusie opvat, zou tenminste goede reden hebben om ten slotte tegen alle denken zelf wantrouwen te leren betrachten: heeft het ons tot op heden niet de allergrootste poets gebakken? en wat garandeert ons dat het niet voortgaat te doen wat het altijd gedaan heeft? In alle ernst: de onschuld van de denkers heeft iets ontroerends, iets wat eerbied afdwingt, iets wat hen in staat stelt ook vandaag nog voor het bewustzijn te gaan staan met het verzoek hun eerlijke antwoorden te geven: bijvoorbeeld of het reel is en waarom het de uitwendige wereld eigenlijk zo gedecideerd op een afstand houdt, en dergelijke vragen meer. Het geloof aan onmiddellijke zekerheden is een morele naveteit die ons filosofen tot eer strekt: maar we moeten nu eenmaal niet alleen maar morele mensen zijn! Van de moraal afgezien is dat geloof een domheid die ons weinig tot eer strekt! Al geldt in het burgerlijke leven het te allen tijde parate wantrouwen als teken van een slecht karakter en al wordt het tot de onwijsheden gerekend: hier onder ons, aan gene zijde van de burgerlijke wereld en haar jas en nees, wat kan ons beletten onwijs te zijn en te zeggen: de filosoof heeft zoetjesaan recht op een slecht karakter, omdat hij het wezen is dat tot dusverre altijd het meest voor de gek is gehouden op aarde, hij heeft tegenwoordig de plicht tot wantrouwen, tot een zeer boosaardig gluren vanuit de afgronden van zijn argwaan. Men vergeve mij de gekheid van deze naargeestige, karikaturale formulering: want zelf heb ik al lang anders leren denken en oordelen over bedriegen en bedrogen worden en ik houd minstens een paar flinke stompen gereed voor de blinde woede waarmee de filosofen zich ertegen verzetten bedrogen te worden. Waarom niet? Het is niet meer dan een moreel vooroordeel dat waarheid meer waard is dan schijn; het is zelfs de slechtst bewezen veronderstelling ter wereld. Laat men zichzelf echter dit toegeven: leven is alleen bestaanbaar op grond van perspectivische schattingen en schijnbaarheden; en zou men met de brave geestdrift en onnozelheid van ettelijke filosofen de schijnbare wereld in haar geheel afschaffen, welnu, gesteld dat jullie dat zouden kunnen, dan bleef er stellig ook van die waarheid van jullie niets meer over! En wat dwingt ons trouwens tot de veronderstelling dat er een werkelijke tegenstelling tussen waar en onwaar bestaat? Is het niet voldoende om graden van schijnbaarheid aan te nemen, als het ware lichtere en donkerder schaduwen en tinten van de schijn, verschillende valeurs, om met de schilders te spreken? Waarom zou de wereld die ons aangaat , geen fictie kunnen zijn? En hem die nu vraagt: maar bij een fictie hoort toch een geestelijke vader? zou hem niet kortweg geantwoord mogen worden: waarom? Hoort dit hoort misschien niet ook bij de fictie? Is het dan niet geoorloofd om langzamerhand een weinig ironisch tegenover subject, predikaat en object te staan? Zou de filosoof zich niet boven het geloof aan de grammatica mogen verheffen? Alle achting voor de gouvernantes: maar wordt het niet eens tijd dat de filosofie het geloof van de gouvernantes afzweert? 35O Voltaire! O humaniteit! O stompzinnigheid! Met de waarheid, met het zoeken naar de waarheid is het vreemd gesteld; en als de mens dat op een te menselijke manier doet il ne cherche le vrai que pour faire le bien25 wed ik dat hij niets vindt!36Gesteld dat er niets anders reel is gegeven dan onze wereld van begeerten en hartstochten, dat we naar geen andere realiteit kunnen afdalen of opstijgen dan naar die van onze aandriften want denken is slechts een reageren van deze aandriften op elkaar : is het dan niet geoorloofd om bij wijze van proef de vraag te stellen of dit gegevene niet toereikend is om er ook de zogenaamde mechanistische (of materile) wereld uit te begrijpen? Ik bedoel niet als een illusie, een schijn, een voorstelling (in de zin van Berkeley en Schopenhauer), maar als van gelijke realiteitswaarde als ons affect zelf, als een primitievere vorm van de wereld der affecten, waarin nog in een machtiger eenheid ligt opgesloten wat zich daarna in het organische proces vertakt en verder ontwikkelt (en ook, uiteraard, brozer en zwakker wordt ), als een soort driftleven waarin alle organische functies, zoals zelfregulering, assimilatie, voeding, uitscheiding, stofwisseling, nog synthetisch met elkaar verweven zijn, als een voorvorm van het leven? Per slot van rekening is het niet alleen geoorloofd deze proef te nemen: het wordt zelfs door het geweten van de methode geboden. Niet mr soorten causaliteit aannemen zolang de poging met n enkele soort uit te komen niet tot haar uiterste grens is doorgevoerd ( tot aan de onzin, met permissie): dat is een moraal van de methode waaraan men zich tegenwoordig niet mag onttrekken; het volgt uit haar definitie, zoals een wiskundige zou zeggen. De vraag is ten slotte of we de wil werkelijk erkennen als iets wat gevolgen heeft, of we geloven aan de causaliteit van het willen: doen wij dat en in wezen is het geloof daaraan hetzelfde als ons geloof aan de causaliteit zelf , dan moeten we de poging doen de causaliteit van het willen hypothetisch als de enige te poneren. Wil kan natuurlijk alleen op wil inwerken en niet op stof (niet op zenuwen bijvoorbeeld ): genoeg, men moet de hypothese aandurven of niet overal waar gevolgen onderkend worden, wil op wil inwerkt en of niet ieder mechanisch gebeuren, voorzover daarin een kracht actief is, slechts wilskracht, werking van de wil is. Gesteld ten slotte dat het zou lukken ons hele driftleven als de organisatie en vertakking van n grondvorm van de wil te verklaren namelijk van de wil tot macht, zoals mijn these luidt ; gesteld dat men alle organische functies tot deze wil tot macht zou kunnen herleiden en daarin ook de oplossing van het probleem der voortplanting en voeding het is n probleem zou vinden, dan zou men daarmee het recht hebben verkregen alle werkzame krachten ondubbelzinnig te definiren als: wil tot macht. De wereld van binnen gezien, de wereld volgens haar intelligibele karakter gedefinieerd en getypeerd zou slechts wil tot macht zijn en niets mr. 37Wat? Betekent dat niet, in gewone volkstaal: God is weerlegd, maar de duivel niet ? Integendeel! Integendeel, vrienden! En wat drommel, wie dwingt jullie volkstaal te gebruiken! 38Zoals laatstelijk nog, in het volle licht van de moderne tijd, met de Franse Revolutie is gebeurd, die huiveringwekkende en van nabij gezien overbodige klucht, waarin de nobele en dweepzieke toeschouwers van heel Europa zo langdurig en hartstochtelijk uit de verte hun eigen verontwaardiging en geestdrift hebben geprojecteerd totdat de tekst onder de interpretatie verdween: zo zou een edelmoedig nageslacht het gehele verleden nogmaals verkeerd kunnen begrijpen en de aanblik ervan misschien pas daardoor verdraaglijk maken. Of beter gezegd: is dit niet reeds gebeurd? Waren wij niet zelf dit edelmoedige nageslacht? En indien wij dit begrijpen, is het daardoor niet juist nu, verleden tijd?39Bijna niemand zal een theorie als waar beschouwen, louter en alleen omdat zij gelukkig of deugdzaam maakt: de lieftallige idealisten misschien uitgezonderd, die met het goede, ware, schone dwepen en allerlei bonte, plompe en goedmoedige wenselijkheden in hun vijver door elkaar laten zwemmen. Geluk en deugd zijn geen argumenten. De mensen vergeten echter graag, ook bedachtzame geesten, dat ongelukkig-maken en boosaardig-maken evenmin tgenargumenten zijn. Iets kan waar zijn: ook al is het in de hoogste mate schadelijk en gevaarlijk; het kan zelfs tot de grondgesteldheid van het bestaan behoren dat men aan de volledige kennis van dat iets te gronde gaat, zodat de sterkte van een geest eraan zou kunnen worden afgemeten hoeveel waarheid hij net nog verdraagt, of duidelijker gezegd, in welke mate hij een verdunde, verhulde, verzoete, verdwaasde, vervalste waarheid nodig heeft. Maar het lijdt geen twijfel dat de boosaardigen en ongelukkigen in het voordeel zijn bij het speuren naar bepaalde delen van de waarheid en dat zij een grotere kans van slagen hebben; om maar te zwijgen van de boosaardigen die gelukkig zijn, een species die door de moralisten doodgezwegen wordt. Misschien dat hardheid en listigheid gunstiger voorwaarden voor het ontstaan van de sterke, onafhankelijke geest en filosoof vormen dan de zachtmoedige, verfijnde, toegeeflijke goedaardigheid en kunst om de dingen luchtig op te nemen die men in een geleerde waardeert, en terecht waardeert. Mits men, en dit is van eminent belang, het begrip filosoof niet tot de filosoof beperkt die boeken schrijft of zelfs zijn filosofie in boeken onderbrengt! Een laatste streek voegt Stendhal aan het portret van de libertijnse filosoof toe, die ik ten behoeve van de Duitse smaak niet wil nalaten te accentueren: want hij gaat in tegen de Duitse smaak. Pour tre bon philosophe, zegt deze laatste grote psycholoog, il faut tre sec, clair, sans illusion. Un banquier, qui a fait fortune, a une partie du caractre requis pour faire des dcouvertes en philosophie, cest--dire pour voir clair dans ce qui est.2640Alles wat diep is houdt van maskers; de allerdiepste dingen koesteren zelfs een haat tegen beelden en gelijkenissen. Zou niet juist de tegenstelling de geschikte vermomming zijn waarin de schaamte van een god rondwandelt? Een dubieuze vraag: het zou wonderlijk zijn als niet een of andere mysticus zich al iets soortgelijks heeft durven afvragen. Er zijn zaken van zo fijne aard dat men er goed aan doet ze onder een grofheid te bedelven en onherkenbaar te maken; er zijn handelingen van liefde en buitensporige grootmoedigheid, na welke niets raadzamer is dan een stok te pakken en de ooggetuige af te ranselen: om zijn geheugen te vertroebelen. Sommigen hebben er handigheid in om het eigen geheugen te vertroebelen en te mishandelen, teneinde zich tenminste op deze ene ingewijde te wreken: de schaamte is inventief. Het zijn niet de ergste dingen waarvoor men zich het ergst schaamt: achter een masker schuilt niet alleen maar arglist, in de list leeft ook veel goedheid. Ik zou me kunnen voorstellen dat een mens die iets kostbaars en kwetsbaars te beschermen heeft, groot en rond als een groen, oud, met zware ijzers beslagen wijnvat door het leven rolt: zo wil het raffinement van zijn schaamte het. Een mens wiens schaamte diepgang heeft, ontmoet zijn lotgevallen en delicate beslissingen ook op wegen die weinigen ooit bereiken en van het bestaan waarvan zijn naasten en intimi geen weet mogen hebben: zijn levensgevaar onttrekt zich aan hun blik en zijn heroverde levensveiligheid eveneens. Zulk een in de verborgenheid levend mens, die het spreken instinctief nodig heeft om te zwijgen en te verzwijgen, en die onuitputtelijk is in het vinden van uitvluchten om niets te hoeven vertellen, wil en zorgt ervoor dat er in zijn plaats een gemaskerde in de harten en hoofden van zijn vrienden rondwandelt; en zo hij dat niet wil, dan zullen hem op een dag de ogen opengaan voor het feit dat zij desondanks met een masker van hem rondwandelen, en dat dat maar goed is ook. Iedere diepe geest heeft een masker nodig: sterker nog, om iedere diepe geest groeit voortdurend een masker, dankzij de voortdurend onjuiste, want oppervlakkige uitleg van ieder woord dat hij zegt, iedere stap die hij doet, ieder levensteken dat hij geeft. 41Men moet zichzelf bewijzen dat men bestemd is voor de onafhankelijkheid en het bevelen; en dit op het goede moment. Men moet zijn bewijsvoering niet uit de weg gaan, hoewel zij misschien het gevaarlijkste spel is dat men spelen kan een bewijsvoering die ten slotte alleen voor onszelf als getuigen en voor geen andere rechter wordt gegeven. Niet aan een persoon blijven hechten: al is die ons nog zo lief, iedere persoon is een gevangenis, maar ook een schuilhoek. Niet aan een vaderland blijven hechten: al lijdt het nog zo erg en is het nog zo hulpbehoevend, het is al minder moeilijk ons hart van een zegevierend vaderland los te maken. Niet aan een medelijden blijven hechten: al geldt het hoogstaande mensen van wier bijzondere kwellingen en hulpeloosheid wij door een toeval getuige zijn geweest. Niet aan een wetenschap blijven hechten: al lokt zij ons met de kostbaarste, schijnbaar juist voor ons bewaarde vondsten. Niet aan onze eigen losmaking blijven hechten, aan de wellustige verte en vreemdheid van de vogel die naar steeds grotere hoogten vliegt om steeds meer onder zich te zien: het gevaar van hem die vliegt. Niet aan onze eigen deugden blijven hechten en als geheel het slachtoffer worden van een onderdeel van onszelf, onze gastvrijheid bijvoorbeeld: het allergrootste gevaar bij hoogstaande, rijke zielen, die verkwistend, bijna onverschillig met zichzelf omspringen en de deugd der gulheid zozeer overdrijven dat zij een ondeugd wordt. Men moet zichzelf weten te bewaren: het beste bewijs van onafhankelijkheid.42Een nieuwe soort filosofen is in opkomst: ik verstout mij hen met een niet ongevaarlijke naam te dopen. Naar wat ik van hen vermoed, naar wat ze omtrent zichzelf laten vermoeden want het behoort tot hun aard op de een of andere manier een raadsel te willen blijven , hebben deze filosofen van de toekomst er een rechtmatige, misschien ook onrechtmatige aanspraak op, dat men hen probeerders noemt. Deze naam is in feite zelf een probeersel, en, zo men wil, een verleiding.43Zijn het nieuwe vrienden van de waarheid, deze filosofen in opkomst? Hoogstwaarschijnlijk wel: want alle filosofen beminden tot nu toe hun waarheden. Het zullen echter beslist geen dogmatici zijn. Het zou indruisen tegen hun trots, en ook tegen hun smaak, als hun waarheid nog een waarheid voor jan en alleman zou zijn: wat tot dusverre de heimelijke wens en bijbedoeling van alle dogmatische bemoeiingen was. Mijn oordeel is mijn oordeel: een ander heeft daar niet zo gauw ook recht op zegt zon filosoof van de toekomst misschien. Men moet de slechte smaak het met velen eens te willen zijn laten varen. Goed is niet meer goed als de buurman dat woord in de mond neemt. En hoe zou er een gemeengoed kunnen bestaan! Het woord is in tegenspraak met zichzelf: wat gemeenschappelijk kan zijn heeft nooit veel waarde. In laatste instantie moeten de zaken zijn zoals ze zijn en altijd geweest zijn: de grote dingen blijven voorbehouden voor de groten, de afgronden voor de diepen, de tederheden en huiveringen voor de verfijnden en, kort en goed, alles wat zeldzaam is voor de zeldzamen. 44Moet ik er na dit alles nog speciaal bij zeggen dat ook zij vrije, zeer vrije geesten zullen zijn, deze filosofen van de toekomst, hoewel ze zeker niet alleen vrije geesten zullen zijn maar nog iets mr dan dat, iets hogers, groters en wezenlijk anders, dat niet miskend en met anderen verward wil worden? Maar terwijl ik dit zeg voel ik bijna evenzeer tegenover hen als tegenover onszelf, hun herauten en voorlopers, vrije geesten als we zijn! de verplichting een oud, dom vooroordeel en misverstand van ons allen uit de weg te ruimen dat al te lang als een mist het begrip vrije geest ondoorzichtig heeft gemaakt. In alle landen van Europa, en ook in Amerika, is er tegenwoordig iets wat deze naam misbruikt, een zeer bekrompen, ingekapselde, aan banden gelegde soort van geesten die ongeveer het tegendeel willen van wat in de lijn van onze bedoelingen en instincten ligt, nog daargelaten het feit dat zij voor die nieuwe filosofen in opkomst onvermijdelijk gesloten ramen en vergrendelde deuren zullen zijn. Zij behoren, kort en slecht, tot de nivelleerders, deze ten onrechte vrije geesten geheten welbespraakte, schrijflustige slaven van de democratische smaak en zijn moderne ideen; allemaal mensen zonder eenzaamheid, zonder eigen eenzaamheid, lompe brave kerels, die men noch moed, noch fatsoenlijke zeden kan ontzeggen, maar die nu eenmaal onvrij en belachelijk oppervlakkig zijn, vooral door hun fundamentele manie om in de vormen van de oude maatschappij de oorzaak van ongeveer alle menselijke ongeluk en mislukking te zien: waarbij de waarheid op een gunstige manier op haar kop komt te staan! Wat zij uit alle macht willen nastreven is het algemene geluk van de groene weide voor de kudde, met zekerheid, ongevaarlijkheid, welbehagen, veraangenaming van het leven voor iedereen; de twee doctrinaire liedjes die ze het vaakst hebben gezongen zijn gelijke rechten en meegevoel voor alles wat lijdt, en het lijden zelf vatten ze op als iets wat men moet afschaffen. Wij omgekeerden, die de blik en het geweten hebben gescherpt voor de vraag waar en hoe de plant mens tot dusverre het krachtigst in de hoogte is geschoten, menen dat dit telkens weer onder de omgekeerde voorwaarden heeft plaatsgevonden, dat de hachelijkheid van zijn situatie daartoe eerst tot enorme proporties moest toenemen, zijn inventiviteit en vermogen tot veinzen (zijn geest ) zich onder een langdurige druk en dwang tot iets geraffineerds en vermetels moest ontwikkelen, zijn levenswil tot een onvoorwaardelijke machtswil opgevoerd moest worden: wij menen dat hardheid, gewelddadigheid, slavernij, gevaar op straat en in het hart, verborgenheid, stocisme, verleiderskunsten en duivelse streken van welke aard dan ook, dat al het kwade, vreselijke, tirannieke, roofdier- en slangachtige in de mens even goed tot verbetering van de species mens bijdraagt als het tegenovergestelde: wij zeggen zelfs niet genoeg als we het hierbij laten, en staan hier in elk geval met onze woorden en ons zwijgen aan het andere uiteinde van alle moderne ideologie en kudde-idealen: als hun antipoden misschien? Is het te verwonderen dat wij vrije geesten niet bepaald de mededeelzaamste geesten zijn? dat wij niet tot in alle bijzonderheden willen verraden waarvan een geest zich kan vrijmaken en waarheen hij dan wellicht gedreven wordt? En wat de gevaarlijke formule voorbij goed en kwaad, waarmee wij ons op zijn minst voor persoonsverwarring behoeden, te betekenen heeft: wij zijn iets anders dan libre-penseurs, liberi pensatori, vrijdenkers en hoe al die brave pleitbezorgers van de moderne ideen zich verder ook believen te noemen. In vele landen van de geest thuis, of tenminste te gast geweest; steeds weer uit de donkere, knusse hoekjes ontsnapt waarheen voorkeur en afkeer, jeugd, afkomst, toevallige mensen en boeken of de vermoeienissen van een rondtrekkend bestaan ons schenen te verbannen; vol wrok jegens de lokmiddelen der afhankelijkheid die in eer, geld, ambten of zinnelijke passies verborgen liggen; dankbaar zelfs voor ellende en de wisselvalligheden van ziekten omdat zij ons steeds van een regel en zijn vooroordeel bevrijdden, dankbaar jegens God, duivel, schaap en worm in ons, nieuwsgierig op het onbehoorlijke af, wreed in onze exploratiedrang, met door geen scrupule geremde vingers voor het ongrijpbare, met tanden en magen voor het meest onverteerbare, bereid tot ieder ambacht dat scherpzinnigheid en scherpe zinnen vereist, bereid tot ieder waagstuk dankzij een overvloed aan vrije wil, met voor- en achterzielen, waarvan niemand de uiteindelijke oogmerken gemakkelijk kan doorzien, met voor- en achtergronden, die geen voet geheel zou kunnen bel