File-1338459923

16
PAARD & RUITER op de steppe van Mongolië & op de steppe van Mongolië

description

http://www.wbooks.com/media/custom/upload/File-1338459923.pdf

Transcript of File-1338459923

PA

AR

D &

RU

ITE

Ro

p d

e s

tep

pe

va

n M

on

go

lië

De stepperuiters van Centraal-Azië zijn in Europa

vooral bekend door de veroveringstochten van

Djenghis Khan. Hij maakte het Mongoolse rijk tot

het grootste imperium uit de wereldgeschiedenis.

Het strekte zich uit van China tot aan de Donau.

Eeuwenlang al wordt ons beeld vooral bepaald

door stereotypen over deze nomadische

ruiters die in niets op ons zouden lijken: ze zijn

trouweloos, breken hun woord, zijn hebberig,

wreed en bloeddorstig, daarbij ook nog laf en

geniepig, en ze missen elke beschaving.

Die beeldvorming kan nu worden bijgesteld.

Want de laatste decennia hebben tal van

archeologische opgravingen geleid tot nieuwe

bevindingen over cultuur en leven van de

steppebewoners. Spectaculaire vondsten uit

een aantal rotsspleetgraven in Mongolië werpen

een heel nieuw licht op hun bestaan. Die laten

de ambachtelijke, technologische en culturele

prestaties zien waarmee deze nomadische

ruiters duizenden jaren lang de onomstreden

heersers van de steppen waren.

PA

AR

D &

RU

ITE

Ro

p d

e s

tep

pe

va

n M

on

go

lië

120147_Omslag.indd 1120147_Omslag.indd 1 24-04-12 11:0724-04-12 11:07

Deze uitgave verschijnt bij de tentoonstelling Paard & Ruiter – Van Homerus tot Djenghis Khan. In de Griekse wereld (1300–350 v.Chr.) en op de steppe van Mongolië (600–1400 n. Chr.), van 16 mei tot en met 16 september 2012 in het Allard Pier-son Museum, het archeologisch museum van de Universiteit van Amsterdam.Voor deze Nederlandse publicatie zijn met toe-stemming van auteurs en uitgever teksten over-genomen uit de uitgave Steppenkrieger. Reiterno-maden des 7.–14. Jahrhunderts aus der Mongolei, samengesteld door Jan Bemmann en onder redac-tie van Stephanie Müller en Michael Schmauder, die is verschenen bij de gelijknamige tentoonstel-ling in het LVR-LandesMuseum te Bonn. Dit deel van de tentoonstelling is een bruikleen van het Archeologisch Instituut van de Mongoolse Acade-mie van Wetenschappen. Tentoonstelling en boek kwamen mede tot stand dankzij de Gerda Hen-kel Stiftung, het Bundesministerium für Bildung und Forschung, het Landschaftsverband Rhein-land en de Ambassade van de Bondsrepubliek in Mongolië.

Voorwoord

Wim Hupperetz

Inleiding

Jan Bemmann, Michael Schmauder, Tsagaan Törbat

Aan de horizon van de beschaafde wereld. De tweedeling

tussen sedentaire en nomadische volkeren

Johannes Gießauf

Graven in rotsspleten en grotten van het Mongoolse

hooggebergte

Jan Bemmann en Gontsjigsüren Nomguunsüren

‘Denk voor je op reis gaat aan proviand, voer en water voor je

paard’. De betekenis van het paard in de Mongoolse cultuur

Veronika Veit

Ruiterkleding

Annemarie Stauffer

De Altajharp: een reconstructie

Susanna Schulz

Van Tabriz over Istanboel naar Berlijn. Ilkhanidische

miniatuurkunst in de albums van Heinrich Friedrich von Diez

Christoph Rauch

Verantwoording afbeeldingen en colofon

Inhoud

7

9

13

29

47

63

73

83

96

VOORWOORD

Het belang van paard en ruiter op de steppen van Mongolië is niet alleen fascinerend, maar ook nauw verbonden met de Europese cultuurgeschiedenis. Deze publicatie is gewijd aan het Mongoolse deel van een bijzondere dubbeltentoonstelling in het Allard Pierson Museum, het archeologisch museum van de Universiteit van Amsterdam. Het museum combineert en confronteert de eigen Griekse collectie met vondsten uit Mongolië uit de periode 600–1400, een periode en een gebied ver verwijderd van de Griekse wereld. Toch kennen zij een bindend element: paard en ruiter. Dit thema verbindt bovendien niet alleen twee verschillende regio’s en periodes, maar ook twee verschillende samenlevingstypen: een nomadisch volk op de steppe, en een sedentaire stad(staat)cultuur rondom de oostelijke Middellandse Zee. Typen culturen die niet zonder elkaar kunnen, elkaar opzoeken en afstoten, met elkaar verbonden zijn en elkaar soms uitsluiten.

In deze publicatie wordt die spanning tussen sedentaire en nomadische volkeren zeer deskundig beschreven door Johannes Gießauf. Hij plaatst daarmee het thema in een prachtig historisch-archeologisch perspectief. Vervolgens doen Jan Bemmann en Gontsjigsüren Nomguunsüren een kleurrijk verslag van het jarenlange archeologische onderzoek naar de rotsspleetgraven in het hooggebergte van Mongolië. Dankzij dit onder-zoek krijgen we een boeiende kijk in de materiële cultuur van de Mongoolse stepperuiters in de periode 600–1400. Veronika Veit beschrijft de betekenis van het paard in de Mongoolse cultuur en geeft ons een in-kijkje in het succesverhaal van het Mongoolse rijk. De Mongoolse tradities zijn nauw verbonden met dit wezenskenmerk van de nomadische cultuur van de steppe. Ruiterkleding is daarbij typerend en deze wordt toegelicht door Annemarie Stauff er in haar bijdrage. Ze schetst aan de hand van iconografi sche en archeologische bronnen een compleet beeld van diversiteit en tradities bij de Mongoolse stepperuiters. De vondst van een uniek snaarinstrument in een van de rotsspleetgraven staat centraal in de bijdrage van Susanna Schulz. Ze beschrijft een zogenoemde hoekharp die werd gevonden in het Altaj-gebergte. Aan de hand van een reconstructie komen we meer te weten over het gebruik van dit instrument. In de afsluitende bijdrage van Christoph Rauch staan de afbeeldingen van Mongoolse stepperuiters in minia-turen uit de 14de en 15de eeuw centraal. Op basis van een bijzondere collectie van Ilkhanidische minia-turen – afkomstig uit het huidige Iran – krijgen we een gevarieerd beeld van de Mongoolse stepperuiters en de dynamiek van hun veroveringstochten. Dank gaat uit naar alle auteurs en naar Altangerel Enkhtur en Damdinsuren Tseveendorj van het Archeologisch Instituut van de Academie van Wetenschappen in Mongolië en Lothar Altringer en Michael Schmauder van het LVR-LandesMuseum Bonn voor de moge-lijkheid om deze tentoonstelling in het Allard Pierson Museum in Amsterdam te laten zien.

Al met al geven deze publicatie en tentoonstelling een rijk palet aan perspectieven op een belangrijke cul-tuur die zo ver weg lijkt maar ons toch ook weer heel sterk aanspreekt. Laat u meenemen naar de steppe van Mongolië. Nergens anders waren paard en ruiter zo nauw met elkaar verbonden, op een manier die ook nu nog fascineert.

Wim HupperetzDirecteur Allard Pierson Museum

Voorwoord | 7

8 |

Inleiding | 9

Het ontstaan van de nomadische ruitercultuur in de Euraziatische steppegordel – die zich van de Hongaarse vlakte in het westen over een lengte van 7.000 kilometer en een oppervlakte van zo’n 5.000.000 km2 uitstrekt tot aan het huidige Mon-golië – reikt terug tot in het midden van de 9de eeuw v.Chr. Door een duidelijke afname van de zonneactiviteit werd het klimaat koeler en tege-lijk vochtiger. De bestaande woestijnen veran-derden in uitgestrekte gras- en kruidvlakten die vooral geschikt waren als weidegrond en daarom de mogelijkheid boden kuddes te houden. Vanaf het ontstaan van de nomadische ruiter-cultuur heeft er een veelzijdige wisselwerking bestaan tussen de culturen van de sedentaire volkeren, wier leefgebied zowel in Europa als in China aan de wijde Euraziatische steppen grensde. Al vroeg ontstonden in de beeldvorming stereoty-pen van de nomadische ruiters en in het bijzon-der van de steppekrijgers, die stevig ingebed raak-ten in de historische bronnen. Een kenmerk dat daarbij als een rode draad alle culturen die het schrift kenden verbindt, is de beschrijving van de nomadische ruiters als tegenvoeters van de eigen samenlevingsvorm. Dit uitgangspunt, sinds de Oudheid met weinig uitzonderingen in zwang, is zowel in Europa als in China dikwijls tot op heden in stand gebleven. Nomadische ruiters worden in de historische bronnen van het complete spec-trum van negatieve eigenschappen voorzien: ze zijn trouweloos, breken hun woord, zijn hebbe-rig, wreed en bloeddorstig, daarbij ook nog laf en geniepig, en ze missen elke beschaving. Dit beeld

van de nomadische ruiters is geenszins alleen op gebrek aan kennis gebaseerd; het diende in de eerste plaats om hun eeuwenlang bestaande en als beangstigend ervaren militaire superioriteit te verklaren. Deze berustte niet alleen op ruiter-kunst, de perfectie in de omgang met de karakte-ristieke wapens (boog, lans en zwaard) en een bui-tengewoon grote mobiliteit, maar vooral op een slim uitgedachte tactiek en handigheid in logis-tiek. Dit waren echter eigenschappen die de seden-taire beschavingen door de eeuwen niet toeschre-ven aan de nomadisch levende steppebewoners. De afkeer was niet op een etnische of religieuze tegenstelling gebaseerd, maar kwam voort uit een wezenlijk andere levenswijze. Nog vandaag de dag wordt het nomadenleven gelijkgesteld met woestenij en ontbering in de uitgestrekte step-pen en niet zelden gezien als eenvoudig en primi-tief. De nomadische levenswijze is echter een per-fecte aanpassing aan de seizoenswisselingen in de steppe. Langdurig overleven lukt daar alleen als de natuurlijke hulpbronnen niet uitgeput, laat staan verkwist worden. Het beperkte vermogen tot regeneratie van de steppe verhindert het aan-leggen van voedselvoorraden en leidt ertoe dat in de loop van een jaar afstanden van meer dan dui-zend kilometer moeten worden afgelegd. Daar-voor is een buitengewoon goede kennis van de natuurlijke omgeving nodig en een feilloos ver-mogen zich in de ‘zee van gras’ te kunnen oriën-teren. Wat de steppebewoner ook nodig heeft, is kennis van de natuurlijke omstandigheden en de natuurkrachten, waarbij hij kan teruggrijpen op

Inleiding

Jan Bemmann, Michael Schmauder, Tsagaan Törbat

Op pagina 2-3:

Een kudde paarden

in Mongolië.

Pagina 6: Mon-

goolse ruiters en

hun kamelen bij een

drinkplaats.

Tegenoverliggende

bladzijde: Detail van

de afbeelding op

pagina 91.

10 |

ervaringen van voorgaande generaties. Bovendien moet hij psychisch bestand zijn tegen de onher-bergzaamheid van zijn natuurlijke omgeving.

HET PROJECT: UNIEKE INZICHTEN IN DE

WERELD VAN DE STEPPEKRIJGERS

Dankzij onderzoek en een reeks van tentoon-stellingen is de negatieve visie die sinds de Oud-heid op de nomadische ruiters bestond de laat-ste twee decennia aan het veranderen, ook in de publieke opinie. Vaak bleven de beschrijvingen van de steppevolkeren, met name die van Bin-nen- en Centraal-Azië, in algemeenheden steken en berustten ze vooral op historische bronnen; tot nu toe waren de archeologische overblijfsels te verbrokkeld en te weinig systematisch onder-zocht. De ontdekkingen van de rotsspleetgraven in Mongolië in de afgelopen jaren bieden ech-ter een bijzondere kans om het fragmentarische beeld te completeren. Want dankzij het droge en koude klimaat zijn de meeste van de uit organisch materiaal bestaande objecten – en niet alleen die

– uitzonderlijk goed bewaard. Ongekende moge-lijkheden voor archeologische en natuurweten-schappelijke analyse zijn intussen beschikbaar; die werden vanaf 2008 ingezet om de objecten een schat aan informatie te ontlokken en tegelij-kertijd te zorgen dat ze ook op lange termijn goed bewaard zouden blijven. De verkregen resultaten bezorgen ons een omvat-tend en gedetailleerd begrip van de grote ambach-telijke en technologische vaardigheden van de steppekrijgers. Hoe de recurveboog, hét wapen van de steppekrijgers, in elkaar werd gezet, kon in drie gevallen met behulp van CT-scans wor-den gedocumenteerd. Ook de gebruikte materia-len konden worden bepaald. De precieze recon-structie van de boog uit Zjargalant en de daarmee uitgevoerde schietproeven laten zien hoe perfect dit uiterlijk onopvallende wapen tot in het klein-ste detail was. Ditzelfde geldt, dankzij de gegevens die uit een breed palet van analyseprocessen zijn verkregen, voor de pijlkokers, de pijlen, het snaar-instrument, het textiel en een tasje van vissen-huid. Bij slechter bewaarde archeologische vond-sten wordt met zulke methodes de deur meestal als het ware op een kiertje gezet; in dit geval ont-vouwt zich in onverwachte scherpte en beeldende kracht een heel panorama van de vaardigheid van de nomadische ruiters.

HISTORISCHE ANKERS

Het mag wel een bijzondere gelukstreff er heten dat de grafvondsten uit de 7de/8ste, 10de/11de en 14de eeuw juist bij bepalende tijdsperioden uit de geschiedenis van de Euraziatische steppegebie-den horen. In 552 vestigde Bumin Khagan het eer-ste Turkse khaganaat op het grondgebied van het huidige Mongolië. In 584 maakte de West-Turkse heerser Tardu zich los van het opperbevel van de Oost-Turkse opperheerser. Tot 630 respectievelijk 657 bewaarden de beide helften hun onafhanke-lijkheid voordat ze bij het Chinese Rijk werden ingelijfd. Al in 567 verscheen het eerste West-Turkse gezantschap aan het hof van keizer Jus-tinianus in Constantinopel en in 568 reisde een Byzantijns gezantschap naar de West-Turken in Tienshan. In hetzelfde jaar stichtten de Avaren, nadat de Longobarden zich in Italië hadden terug-getrokken, hun stepperijk in het Karpatenbekken. De Avaren, ooit heersers over de Turken, waren na hun onderwerping naar het westen uitgewe-ken en verschenen in 558 voor het eerst met een gezantschap in Byzantium. Zij boden hun dien-sten aan, maar uitsluitend op voorwaarde dat ze waardevolle geschenken, jaarlijkse tribuutbetalin-gen en een zeer vruchtbaar gebied zouden krij-gen om zich te vestigen. Vanaf de 6de eeuw is er een sterke intensivering van de culturele betrek-kingen, de overdracht van ideeën en de open ver-bindingswegen in het gehele Euraziatische gebied. Deze veranderingen kunnen we terugzien in de archeologie, bijvoorbeeld in vondsten van voor-werpen en cultuurgoederen in het oosten van Europa, die van hetzelfde type of zelfs helemaal identiek zijn aan die uit Centraal- en Midden-Azië. In 682 kregen de Oost-Turken onder leiding van Kutluğ hun zelfstandigheid terug. In 699 lukte het de Oost-Turkse heerser Kapgan ook de West-Turkse stammen weer onder zijn bewind te bren-gen. Het tweede Turkse khaganaat beleefde met zijn hernieuwde macht een opmerkelijke bloei, die vooral tot uitdrukking kwam in de ontwikke-ling van een zeer complex schrift. Een fraai voor-beeld hiervan is te vinden in de herdenkingsstèles van de Turkse Khaganen in het dal van de Orchon (Orhun). Vanaf 742 wordt de macht van de Tur-ken door de Oeigoeren gebroken. De laatste over-levenden van het Turkse adellijke geslacht van de Ashina, waarvan de Khaganen afstamden, vlucht-ten naar het hof van de Chinese keizer. De macht

Inleiding | 11

kwam nu in handen van het Oeigoerse geslacht Yaglakar, die in 757 en 762/3 de Chinese hoofd-stad Luoyang veroverden. Aansluitend slaagden de Oeigoeren erin vrijwel het hele gebied van het voormalige Turkse rijk te veroveren. In 840 viel het Oeigoerse rijk uiteen onder druk van de uit het noorden binnenvallende Kirgiezen. De vond-sten uit het graf van Zjargalant horen bij deze periode van de Turkse en Oeigoerse rijken. Het Mongoolse gebied werd in de 10de/11de eeuw door de Kitan overheerst. Uit deze tijd stammen de grafvondsten van Duguj Tsahir, Tsjonot Uul en Bajan Öndör. Al onder de noordelijke Wei-dynas-tie (386–534) werden de Kitan voor het eerst in Chinese geschreven bronnen genoemd. De step-pen van oostelijk Mongolië waren de wieg en tege-lijkertijd het politieke, culturele en economische centrum van de Kitan. In de volgende eeuwen neemt hun invloed, macht en betekenis aanmer-kelijk toe. Terwijl in Zuid-China de Vijf Dynas-tieën (907–960) en de Song-dynastie (960–1279) regeerden, vormden de Kitan in Noord-China onder de dynastie van Liao (907–1125) een mach-tig rijk. Tijdens zijn grootste uitbreiding reikte het gebied van de Liao van het Altajgebergte in het westen tot aan de Stille Oceaan in het oosten en van het Bajkalmeer in het noorden tot aan het gebied rond Beijing in het zuidoosten. In dit rijk waren de nomadische ruiters duidelijk in de min-derheid. De omvang van de sedentaire bevolking in het zuiden, die van de landbouw leefde, was vijf keer zo groot. Toch slaagden de Kitan erin een zowel politiek als cultureel stabiele heerschappij te vestigen. Op politiek niveau was hun regerings-vorm een succes door het tweedelige bestuurs-systeem, dat op de belangen van de twee ver-schillende bevolkingsgroepen was afgestemd. Op cultureel gebied ontstond een fascinerende syn-these van verschillende groepen, die vooral duide-lijk wordt aan de hand van de begrafenisrituelen. Volgens de Chinese traditie moest de gestorvene worden aangekleed en bijgezet met omvangrijke grafgiften. Dit was onverenigbaar met het boed-dhistische geloof van de Kitan, dat crematie van de dode eiste. De Kitan losten het probleem een-voudigweg op door een aangeklede pop te maken die de gestorvene moest voorstellen, en die te vul-len met zijn as. Het einde van de Liao-dynastie kwam niet door een verzwakking van binnenuit, maar was het gevolg van de veroveringstochten van de Joerchen, een ander nomadisch ruitervolk,

dat zich aan het begin van de 12de eeuw op grote schaal naar het zuiden uitbreidde.Uit de tijd van het Mongoolse rijk, het grootste samenhangende wereldrijk in de geschiedenis, stamt de grafvondst van Tsagaan Had. ‘Ook drong vorig jaar een vreemd volk het rijk van de Rus-sen binnen. We weten van dit volk niet wat het is, waar het vandaan komt en wat het wil’, schrijft de monnik Caesarius uit het cisterciënserklooster Heisterbach in het Zevengebergte aan de Rijn in zijn Dialogus miraculorum uit 1222. De mare van de ‘Mongolenstorm’ was tot aan West-Europa doorgedrongen en al spoedig zouden de ver-snipperde berichten concrete gestalte aannemen. Onder de charismatische leiding van Temüjin, die in 1206 de titel van Djenghis Khan had aan-genomen, en zijn opvolgers was in een oogwenk een wereldrijk van ongekende omvang ontstaan. Het Mongoolse rijk reikte in het westen op zeker moment tot aan de grenzen van Midden-Europa en in het oosten tot aan de Stille Oceaan. Zijn eer-ste politieke en culturele centrum was de stad Karakorum, die in het huidige Mongolië ligt. De grafvondsten zijn dus ingebed in een zeer complexe en rijkgeschakeerde geschiedenis van een gebied dat in Europa ook in deze tijd van glo-balisering nog nauwelijks bekend is. De tentoon-stelling richt zich op de wereld van de steppekrij-gers en eert de ambachtelijke, technologische en culturele prestaties waarmee ze duizenden jaren lang de onomstreden heersers van de steppen van Eurazië waren.

12 |

als die in China of het Nabije en Midden-Oosten.De namen van de paniekzaaiers mogen dan per tijdperk verschillen, maar of het nu gaat om Scythen, Hunnen, Avaren, Bulgaren, Magyaren, Tataren of Turken (om alleen de vanuit Europees perspectief meest bekende te noemen) – er zijn zeer duidelijke parallellen aan te wijzen in de wijze waarop men de bedreiging en vooral ook de veroorzakers beschrijft, en deze leiden een taai leven (afbeelding 1). Dit artikel wil de oorsprong van deze visie nagaan en gemeenschappelijke elementen identifi ceren in de beelden die de sedentaire volkeren zich op basis daarvan door de eeuwen hebben gevormd.

EUROPESE STEREOTYPEN

In de jaren tachtig van de 18de eeuw, dus ongeveer een generatie voor de knorrige Mrs. Mortimer, had de Duitse fi losoof Johann Gottfried Herder in zijn Ideeën over de fi losofi e van de geschiedenis der mensheid de geschiedenis van de in zijn ogen eeuwige strijd tussen Europese cultuur en Aziatisch barbarendom als volgt samengevat:

‘Het strekte hen [de Duitse volkeren] tot roem dat zij tegen de later binnendringende barbaren als een levende barrière fungeerden waarop de dolle woede van de Hunnen, Hongaren, Mogolen [sic!] en Turken stukliep.’

Dat Herder juist die volkeren opvoert die vanouds steeds weer onderuit de lade van de etnografi sche

Aan de horizon van de beschaafde wereld | 13

‘Roof is hun enige bezigheid. (…) Zelfs als hun handen in rust zijn, zijn de Tataren in gedachten alweer ijverig bezig met het uitdenken van nieuwe rooftochten en moord-plannen.’

Dit schreef Favell Lee Mortimer (1802–1878) over de Turkmeense Tataren in haar in 1852 in New York verschenen land- en volkenkundige publicatie Far Off , or Asia and Australia Described. Bovendien meldt zij vol overtuiging dat vrijwel uitsluitend mensen van dit slag de aarde bevolkten voordat God besloot de planeet – in ieder geval voorlopig – met een zondvloed schoon te spoelen. Niet ondanks, maar dankzij het feit dat zij geen van de landen die ze beschrijft ooit zelf heeft bezocht, weet de even misantropische als beroemde Britse kinderboekenschrijfster de Turkmeense Tataren en alle andere volkeren die zij behandelt zo grondig te beschrijven. Want alleen als je niet gehinderd wordt door welke authentieke ervaringen dan ook, kun je zulke vooroordelen en bitse platitudes zo onnadenkend en ongegeneerd opschrijven. Mrs. Mortimer staat daarmee zeker niet alleen, maar schaart zich in een illustere rij van literatoren die sinds de Oudheid, via de Middeleeuwen en haar eigen tijd, voortdurend is aangegroeid en waarbij publicisten van onze tijd vrijwel naadloos aansluiten. Want de angst voor vreemdelingen en in het bijzonder voor nomadische ruiters uit de steppen houdt sinds bijna drie millennia de gemoederen van de sedentaire volkeren in Europa evenzeer bezig

Handschrift van Cae-

sarius von Heister-

bach (zie miniatuur

in linkerbovenhoek),

waarin hij als een

van de eersten de

Mongolenstorm over

Europa vermeldt.

Universitäts- und

Landesbibliothek

Düsseldorf, Ms. C27,

fol. 2r.

Aan de horizon van de beschaafde wereld

De tweedeling tussen sedentaire en nomadische volkeren

Johannes Gießauf

14 |

1. De Hunnenstorm

zoals voorgesteld in

de 19de eeuw. Ge-

kleurde houtsnede

naar een tekening

van Johann

Nepomuk Geiger

(1873).

stereotypencollectie tevoorschijn worden gehaald, heeft verschillende redenen. Uit het perspectief van de Europeanen was vaak het enkele feit dat de binnendringende volkeren uit het onherbergzame Noord-Oosten afkomstig waren al voldoende aanwijzing dat het hier om een bedreiging ging. Conform geografi e en volkenkunde uit de Oudheid werden deze gebieden eeuwenlang vaak samenvattend als ‘Scythië’ aangeduid, terwijl er slechts vage vermoedens bestonden welke gebieden dat precies waren en hoe die eruitzagen. Volgens de moderne opvatting gaat het bij het leefgebied en de invloedssfeer van de genoemde volkeren om een landmassa die zich over een lengte van ongeveer 7.000 km uitstrekt, van de Hongaarse poesta in het westen via het gebied ten noorden van de Zwarte Zee en de kerngebieden van Centraal-Azië tot aan de noordwestelijke regionen van China, Binnen- en Buiten-Mongolië en Mantsjoerije. Het gebied omvat een op sommige plekken door bergketens doorsneden steppevlakte van circa 5.000.000 km2. Voor de premoderne Europeanen waren het land en de bevolking ten noorden en oosten van de Zwarte Zee – door de kolonisering ervan door de Grieken

in het tweede kwart van het eerste millennium v.Chr. wel enigszins bekend – in eerste instantie van een mythische dimensie. Zelfs informatie die op eigen waarneming en authentieke verslagen berustte, werd in de meeste literaire getuigenissen samengevat tot clichés over paarden fokkende, in de regel extreem oorlogszuchtige volkeren, die akkerbouw noch stedenbouw kenden. Zo nam volgens Homerus’ Ilias godenvader Zeus, toen hij tijdens de Trojaanse Oorlog zijn blik naar het noorden wendde, in de Pontische steppen Hippemolgoi en Galaktophagoi waar (Merriemelkers en Melkverzwelgers), oftewel vee houdende nomaden. Weliswaar hadden deze in de Ilias nog de geïdealiseerde trekken van vredelievende halve wilden, maar doordat ze tegelijkertijd op één lijn werden gesteld met andere volkeren uit dezelfde tijd, werden ze ook als extreem bedreigend gezien. In de tijd van de homerische epen nog Kimmeriërs genoemd, en vervolgens vanaf de 7de eeuw v.Chr. steeds vaker als Scythen geïdentifi ceerd, worden ze meestal getoond zonder hun primitieve onschuld en evolueren ze tot het griezelige tegenbeeld van het honkvaste en beschaafde.

Dat akkerbouwers bij voorbaat ontkennen dat vee houdende nomaden cultuur kunnen hebben, bewijst ook hun terminologie: het begrip ‘cultuur’ komt van het Latijnse woord colere en de daarvan afgeleide middeleeuwse woorden cultivare respectievelijk cultura in de betekenis van ‘(de akker) bewerken’ en ‘landbouw’ – wie deze kunst of bezigheid niet kent, kan dus ook geen cultuur hebben.Voor het hardnekkige voortbestaan van deze denkbeelden zorgden toonaangevende autoritei-ten van uiteenlopende plaats en tijd. De geheel in de traditie van de klassieke beschaving staande Isidorus van Sevilla (ca. 560–636 n.Chr.), wiens Etymologiae generaties lang gold als een van de centrale kennisdepots van christelijke, westerse beschaving, liet er geen twijfel over bestaan dat Scythië een troosteloze streek was en het thuis-land van afschuwelijke barbaren:

‘Scythië reikt (…) van het rechter, oostelijke deel waar de Serische [Chinese] Oceaan zich uitstrekt, tot aan de Kaspische Zee in het westen. Vervolgens loopt het in het zuiden tot aan de kam van de Kaukasus, ten westen waarvan Hyrcania ligt [een streek aan de Kaspische Zee]. Daar wonen vele volkeren, die vanwege de onvruchtbaarheid van het land wijd uitzwerven. Sommige van die volkeren bewonen akkers, andere zijn monsterlijk en wreed en leven van mensenvlees en -bloed. Veel landen in Scythië zijn rijk, maar nog meer zijn er onbewoonbaar.’

Hoe hardnekkig deze voorstelling van Scythië is, en hoezeer latere constateringen van deze informatie afhankelijk zijn, laat Johann Hein-rich Zedlers Groot algemeen lexicon van de we-tenschappen en kunsten (1731–1754) zien, de om-vangrijkste en waarschijnlijk populairste Duits-talige encyclopedie van de 18de eeuw. Weliswaar viel ‘Scythië’ intussen uiteen in een Europees en een Aziatisch deel, door de Wolga gescheiden, maar in omvang en kenmerken kwam het nog steeds overeen met zijn antieke en middeleeuwse voorbeelden. Volgens Zedler was dit ‘Scythië’ het-zelfde als het (Groot-)Tartarije van zijn tijd, en voor het oostelijke deel ervan geeft hij bijna de-zelfde informatie als de zojuist geciteerde West-Gotische encyclopedist van meer dan een millen-nium ervoor:

‘De aarde is er vrijwel helemaal onvruchtbaar, vol vreselijke gebergten, moerassen en woes-tijnen, zodat het ook nauwelijks bebouwd en bewoond wordt.’

Bij het karakteriseren van de bewoners van deze, vanuit Europa gezien, noordoostelijke gebieden versmolten al vanaf de vroegste beschrijvingen theorieën over hun door de natuurlijke omgeving bepaalde wildheid met de al gememoreerde minachting voor de nomadische veehoederscultuur: dat was de oorspronkelijke levenswijze van de meeste als Scythen of hun nazaten aangeduide volkeren. Al in de tweede helft van de 5de eeuw v.Chr. formuleerde Herodotus (ca. 490/485–425/424 v.Chr.) een archetypische karakteristiek van de Scythen. Daarmee gaf hij de wereld na hem meteen een leidraad voor het beschrijven van de nomadische, vee hoedende krijgers te paard. Want er is nauwelijks een auteur in de Grieks-Romeinse denkwereld die zich later aan de autoriteit van de ‘vader van de Europese geschiedschrijving’ en de door hem gevestigde clichés kon onttrekken:

‘Het grote voordeel bestaat erin dat niemand die tegen hen [de Scythen] ten strijde trekt aan hen kan ontkomen, en dat niemand ze te pakken kan krijgen als ze zich niet willen laten vinden. Mensen die noch steden noch muren hebben gebouwd, die hun woonplaatsen met zich meevoeren en allen boogschutters te paard zijn, die niet van de akkerbouw maar van de veeteelt leven, en waarvan het huis op een wagen rust – hoe zou een dergelijk volk niet onbedwingbaar zijn en moeilijk tot staan te brengen?’

De Griekse historicus en volkenkundige vatte in deze paar zinnen als eerste de belangrijkste kernpunten van het nomadische strijdersleven op de steppe samen, die in de moderne weten-schappelijke terminologie als het ‘Centraal-Azia-tische cultuursyndroom’ nog steeds opgeld doen. Het gaat om een bestaan dat wordt bepaald door de extensieve teelt van kuddedieren en de seizoensgebonden trek naar weidegronden, wat een leven in mobiele behuizingen – in eenvou-dige woonwagens of tenten (bekend als yurt of ger) – en op de rug van een paard noodzakelijk maakt (afbeelding 2). Vanuit het zadel op hun on-

Aan de horizon van de beschaafde wereld | 15

misbare metgezellen, hun paarden, hielden deze steppe herders hun veestapels op dezelfde manier in bedwang als hun militaire tegenstanders. Die waren in beweeglijkheid, bewapening en tactiek meestal de mindere van de zeer gespecialiseerde boogschutters te paard. En juist hier komt een an-der, wezenlijk kenmerk van het Scythendiscours van Herodotus aan de orde. Zijn weergave van de ogenschijnlijke voordelen van de Scythen – He-rodotus duidt ze aan als hippotoxotai, boogschut-ters te paard – is duidelijk geschreven vanuit het perspectief van een sedentair volk, dat in de con-frontaties met de nomadische strijders te paard meestal het onderspit delft. De ondertoon van af-schuw is duidelijk. Met de recurveboog, die door alle tegenstanders tot aan de uitvinding van het buskruit werd gevreesd, beschikten de boogschut-ters te paard namelijk over een uiterst eff ectief wapen, dat de strijd van man tegen man over-bodig maakte. Het voordeel daarvan – de ruiters konden in geval van nood een veldslag ontlopen en onvoorbereide achtervolgers na een schijnbare terugtrekking met een aanval verrassen – vonden de slachtoff ers een typisch voorbeeld van noma-dische, barbaarse lafheid en geniepige doortrapt-

heid. Uit feitelijk ongetwijfeld juiste gegevens over het nomadische leven op de steppe, in com-binatie met de al genoemde principiële minach-ting voor mensen die geen akkerbouw bedreven, ontstond een allesbehalve positief samenstel van stereotypen. Door verdere details die Herodotus in zijn Historiën rondstrooit, krijgen deze nog dui-delijkere accentueringen, die het totale verhaal tot een nog duisterder geheel maken. Zo weet hij te melden dat de Scythen hun gedode vijanden vilden om van de huid handdoeken te maken die ze als trofeeën aan hun teugels hingen, en dat ze de schedels van hun tegenstanders als drink-beker gebruikten en hun bloed dronken (afbeel-ding 3). Helemaal verhelderend voor Herodotus’ wereldbeschouwing is dat hij de blijkbaar typisch Scythische gewoonte om gevangenen blind te ma-ken verklaart uit het feit dat zij geen akkerbou-wers zijn. Een uitgebreidere verklaring hadden zijn lezers, met eenzelfde culturele achtergrond, blijkbaar niet nodig. De culturele tegenvoeter, de nomade, kent geen menselijkheid, want met alles wat er over hem bekend is, staat hij dichter bij de dieren dan bij de eigen soort. Een andere reden vindt Herodotus in de mythologie. Volgens de my-

16 |

2. Het leven op de steppe.

3. ‘Mongolian

barbecue’ –

mensenetende

Mongolen of Tataren.

Miniatuur uit de

Chronica maiora

van de Engelse

benedictijn Matthew

Paris (ca. 1240–1253).