Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2014 … · 2015. 11. 6. · artikel....
Transcript of Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2014 … · 2015. 11. 6. · artikel....
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2014-2015
Het Nieuwe Artikel 7 OESO-Modelverdrag
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
Elise Gonnissen (studentennr. 01003040)
Promotor: Prof. Dr. Van Crombrugge Stefaan
Commissaris: Prof. Dr. Beghin Paul
VOORWOORD
In de eerste plaats wil ik mijn enthousiasme uiten over het onderwerp dat aan mij werd
toegewezen. De materie die ik besproken heb in mijn masterproef is uitdagend en actueel
waardoor het schrijven ervan mij is blijven boeien. Hiervoor wil ik Professor Van
Crombrugge alvast bedanken. Ook de feedback die ik van hem gekregen heb was steeds
correct en spoorde me aan tot kritische zelfevaluatie.
De keuze om mijn masterproef te schrijven over het nieuwe artikel 7 van het OESO-
Modelverdrag is een gevolg van mijn interesse in het fiscaal recht dat de voorbije twee jaar is
gegroeid. De toewijding waarmee Professor Van Crombrugge, Professor Van De Woestyne,
Professor Delanote en Professor Beghin hun colleges gedoceerd hebben heeft hier een grote
rol in gespeeld.
Tenslotte ben ik ook dank verschuldigd aan mijn gezin en aan mijn vriend. Tijdens het
schrijven van deze thesis hebben ze mijn werkomgeving steeds zo aangenaam mogelijk
gemaakt. Ze hebben zich dan ook geen moeite gespaard om me bij te staan met raad en daad.
INHOUDSTAFEL
VOORWOORD
INHOUDSTAFEL
INLEIDING 1
HOOFDSTUK 1: DE TOTSTANDKOMING VAN HET HUIDIGE ARTIKEL 7 OMV 4
a. Artikel 7 OMV voor 2010: verschillende theoretische benaderingen 4
b. Exegetische ontleding van huidig artikel 7 OMV 8
HOOFDSTUK 2: DE TOEREKENING VAN WINST AAN EEN VASTE INRICHTING: ARTIKEL 7,
PARAGRAAF 2 OMV 12
a. “The Authorised OECD Approach” 12
b. Algemene opmerkingen bij artikel 7, paragraaf 2 14
c. Stap 1: de functionele en feitelijke analyse 15
i. Significant people functions 17
ii. Overige functies 18
iii. Activa 18
• Materiële activa 18 • Immateriële activa 19
iv. Risico’s 21
v. Kapitaal 24
• Free capital 24 - Fase 1: waarden van activa en meten van risico’s 25
- Fase 2: vaststellen van een arm’s length bedrag aan free capital 26
• Interest-dragende schuld en aftrekbare interesten 29 • Besluit 32
vi. Interne dealings 34
• Erkennen van interne dealings 34 • Waarderen van interne dealings 36
d. Stap 2: toewijzing van winst aan de vaste inrichting door middel van een
vergelijkende analyse 37
i. Vergelijkende analyse
ii. Transfer Pricing methodes ter vaststelling van een arm’s length
resultaat 39
iii. Algemene opmerking bij stap 2 43
e. Toelichting van een aantal veel voorkomende dealings 44
i. Een wijzing in het gebruik van een materieel actief 44
ii. Verrichtingen inzake immateriële activa 45
• Het immaterieel actief is eigendom van de onderneming 45 • Het immaterieel actief is eigendom van een derde partij 47
iii. Kostenbijdrageregelingen 47
iv. Interne diensten 49
v. Interne interestdeals 50
f. Begin en einde van de vaste inrichting: implicaties voor de winstbepaling 51
HOOFDSTUK 3: DE WINSTBEPALING VAN VASTE INRICHTINGEN VAN
FINANCIËLE INSTELLINGEN 52
a. Situering 52
b. Stap 1: de functionele en feitelijke analyse 53
i. Functies 54
ii. Activa 56
• Materiële activa 57 • Immateriële activa 57 • Financiële activa 58
iii. Risico’s 59
iv. Kapitaal 60
• Kredietwaardigheid 61 • Kapitaaltoereikendheid 63 • Free capital 65
- Fase 1: het meten van risico’s waarvan de vaste inrichting titularis is 66
- Fase 2: vaststelling van het bedrag aan free capital dat nodig is om de risico’s
waarmee de vaste inrichting geconfronteerd wordt te ondersteunen 67
• Schuldfinanciering 71 • De samenstelling van het kapitaal van een bank en de invloed op de
kapitaalallocatie aan haar vaste inrichting 72
v. Interne dealings 74
c. Stap 2: toewijzing van winst aan de vaste inrichting door middel van een vergelijke
analyse 77
i. Vergelijkende analyse 78
ii. Transfer Pricing methodes ter vaststelling van een arm’s length resultaat 81
d. Toelichting van bepaalde functies en dealings waartoe zij aanleiding geven 83
i. Thesauriefunctie 83
ii. Verkoop- en ondersteuningsfuncties 85
iii. Verkoop- en handelsfuncties 86
iv. Risico-managementfuncties 86
v. Overdracht van financiële activa 87
vi. Ondersteunende (middle- of backoffice) functies 89
vii. Fondswervingsfunctie 90
e. Besluit 91
HOOFDSTUK 4: ARTIKEL 23 VAN HET OESO-MODELVERDRAG 93
HOOFDSTUK 5: VASTE INRICHTINGEN IN HET BELGISCH RECHT 94
a. Inleiding 94
b. “Ondernemingswinst” 95
c. De Belgische inrichting 97
i. Theoretische grondslag van de winstbepaling van een Belgische inrichting 97
ii. Praktische winstbepaling van een Belgische inrichting 99
(1) De Belgische inrichting als afzonderlijke entiteit 100
(2) Transactionele benadering 103
- Externe opbrengsten 103
- Kosten 105
- Interne verrichtingen 106 iii. Boekhouding 109
d. De buitenlandse vaste inrichting van een Belgische onderneming 111
i. Algemeen 111
ii. Vrijstelling onder Belgisch recht van de winst van een
buitenlands bijkantoor 113
e. Besluit 115
HOOFDSTUK 6: ARTIKEL 7 OMV EN HET RECHT VAN DE EUROPESE UNIE 117
a. Europees non-discriminatiebeginsel 117
b. Arbitrage tussen staten die een dubbelbelastingverdrag hebben gesloten 118
c. CCCBT (Common Consolidated Corporate Tax Base) 119
BESLUIT 120
BIBLIOGRAFIE 123
INLEIDING
1. Steeds vaker zoeken ondernemingen en bedrijven een afzetmarkt voor hun producten en
diensten in het buitenland. Dit heeft tot gevolg dat ze geconfronteerd worden met de
wetgeving van het land van bestemming, die vaak verschilt van de wetgeving van het land
waar ze gevestigd zijn. Zo zijn de handelingen die een onderneming stelt en die
aanknopingspunten hebben met verschillende rechtsordes onderworpen aan onderscheiden
fiscale regimes. Om de dubbele belasting of de niet-belasting die hieruit voortvloeit tegen te
gaan, worden er sinds jaren bilaterale verdragen gesloten tussen staten om hun
belastingbevoegdheid over belastingsubjecten af te bakenen. Dit zijn de
dubbelbelastingverdragen.
2. Een onderneming kan op verschillende manieren haar activiteiten ontplooien in het
buitenland. Zo kan ze ervoor opteren om elders een dochteronderneming op te richten, die
over een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid beschikt en volwaardig inwoner is van het land
van oprichting. Daarnaast kan de onderneming simpelweg haar producten en diensten naar
buitenlandse afnemers verzenden vanuit het land waar zij gevestigd is1. Beide mogelijkheden
worden in deze uiteenzetting niet verder besproken. Het toepassingsgebied van deze
verhandeling is “beperkt” tot de situatie waarin een ondernemer haar activiteiten ontplooit in
het buitenland door middel van een vaste inrichting. Een vaste inrichting kan worden
gedefinieerd als een fysieke vaste plaats waar een onderneming (een deel van) haar
bedrijfsactiviteiten voert2 maar is juridisch gezien geen afzonderlijke entiteit. Voorbeelden
van een vaste inrichting zijn kantoren, fabrieken, branches, natuurlijke bronnen zoals een
mijn, e.d.3.
3.Wanneer een onderdaan zijn activiteiten niet beperkt tot het grondgebied waar deze zijn
hoofdzetel of woonplaats heeft is de kans niet onbestaande dat bepaalde delen van de winst
die hij behaalt belast worden door meerdere nationale instanties. Dit vloeit voort uit het feit
de meeste staten hun inwoners belasten op hun wereldwijd nettoresultaat terwijl die landen
ook de winst belasten die niet-inwoners behalen op hun grondgebied. Stel nu dat een
Belgische onderneming een deel van de goederen die zij produceert verkoopt aan afnemers in
1 S. VAN CROMBRUGGE, “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het internationaal fiscaal recht”, in Actuele fiscale thema’s 2007, Kalmthout, Biblio, 2008, 69. 2 Artikel 5, paragraaf 1 OESO-Modelverdrag. 3 Artikel 5, paragraaf 2 OESO-Modelverdrag.
1
Frankrijk. De winst op die verkopen zal in België belast worden, omdat het toekomt aan een
Belgische inwoner. Daarenboven zal die winst in Frankrijk onderworpen worden aan een
bronheffing. Indien dergelijke situaties niet zouden worden aangepakt, dan zou de
internationale handel sterk afgeremd worden.
Artikel 7 van het OESO-Modelverdrag komt tegemoet aan deze problematiek in de gevallen
waarin een bedrijf in het buitenland ondernemingswinst behaalt door middel van een vaste
inrichting. In de regel heeft enkel de staat van de hoofdzetel de bevoegdheid om de winst van
een onderneming aan belasting te onderwerpen. In het geval waarin die onderneming over
een vaste inrichting beschikt in een ander land is deze laatste echter bevoegd om de winst te
belasten die aan die vaste inrichting toerekenbaar is. De winstbepaling van een vaste
inrichting is geen vanzelfsprekende kwestie, aangezien de vaste inrichting geen afzonderlijke
juridische entiteit is die onafhankelijk in het rechtsverkeer kan optreden.
4. Om de belastingbevoegdheid tussen landen correct te verdelen is het toch belangrijk om te
bepalen welke winst de vaste inrichting kan geacht worden te hebben behaald. Hiertoe
bestaan verschillende manieren maar volgens de OESO is er maar één juiste: voor
belastingdoeleinden wordt de vaste inrichting beschouwd als een zelfstandige en
onafhankelijke onderneming4. In deze verhandeling zal ik trachten deze
zelfstandigheidsfictie5 te ontleden aan de hand van de geldende regels en bevindingen -
zowel op nationaal als op internationaal vlak - en dit alles in een praktisch daglicht te
plaatsen.
5. De huidige versie van artikel 7 OMV werd ingevoerd in 2010. Het gewijzigde artikel laat
geen ruimte meer voor uiteenlopende interpretaties met betrekking tot de winstbepaling van
de vaste inrichting, zoals dit wel het geval was voor 2010. De OESO opteert namelijk voor de
absolute zelfstandigheidsfictie als enige correcte opvatting. Om een goed inzicht te hebben in
de finaliteit van het nieuwe artikel 7, zal ik kort ingaan op de oude versie en de uiteenlopende
interpretaties die hiermee gepaard gingen. Hierna zal ik elke stap die genomen wordt om de
winst van een vaste inrichting te bepalen nauwkeurig toelichten, zowel voor vaste
4 S. VAN CROMBRUGGE, “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het internationaal fiscaal recht”, in Actuele fiscale thema’s 2007, Kalmthout, Biblio, 2008, 76. 5 Het is wel degelijk een fictie: juridisch gezien is een vaste inrichting niet in staat om afzonderlijk contracten af te sluiten met derden omdat ze wettelijk gezien niet ‘bestaat’. Contracten worden namelijk altijd afgesloten in naam van de gehele onderneming.
2
inrichtingen in het algemeen als voor vaste inrichtingen van banken. De OESO-Commentaar
en het OESO-Rapport voor vaste inrichtingen dienen hierbij als uitgangspunt, waarna de
toepassing ervan in het Belgisch recht ook zal worden toegelicht. Tenslotte moet artikel 7 niet
enkel toegepast worden door het land waar de vaste inrichting gevestigd is; het land van het
hoofdhuis moet ook kunnen bepalen welk deel van de wereldwinst moet worden vrijgesteld.
De wisselwerking tussen de wetgeving van beide landen, die beoogd wordt door artikel 23, is
dan ook van groot praktisch belang.
3
HOOFDSTUK 1: DE TOTSTANDKOMING VAN HET HUIDIGE ARTIKEL 7 OMV
6. De nieuwe versie van artikel 7 verschilt op bepaalde vlakken aanzienlijk van het oude
artikel. Dit nieuwe artikel is het resultaat van een in 2008 aangenomen Commentaar op het
OESO-Modelverdrag die, samen met het Rapport van 2008, op uniforme wijze vaststelt hoe
de winstbepaling van een vaste inrichting moet verlopen. De wijziging in 2010 had als doel
om de nieuwe principes volledig in artikel 7 te incorporeren. Hierboven werd reeds vermeld
dat er voor 2008 geen consensus was wat betreft de invulling van artikel 7 waardoor het
gewenste effect, namelijk het vermijden van dubbele belasting, niet gerealiseerd werd.
7. In feite kan men drie versies van artikel 7 onderscheiden; het oude artikel dat samen met
de oude commentaar wordt gelezen, het oude artikel onder de nieuwe commentaar van 2008
en het nieuwe artikel van 20106. De meeste dubbelbelastingverdragen tussen lidstaten zijn
nog steeds gebaseerd op de oude versie van artikel 7. Of de nieuwe Commentaar hier al dan
niet op van toepassing is, is afhankelijk van het interne recht van de verdragspartijen. Het
nieuwe artikel 7 heeft momenteel voornamelijk theoretische implicaties. Aangezien
verdragen niet frequent geamendeerd worden, zal dit nog even het geval zijn.
a. Artikel 7 OMV voor 2010: verschillende theoretische benaderingen
8. Het oude artikel 7 bestaat uit 7 paragrafen, waarvan de eerste paragraaf grotendeels
overeenstemt met die van het nieuwe artikel. Paragraaf 1 omschrijft de algemene regel met
betrekking tot de belastbaarheid van ondernemingswinsten. Zoals ik reeds heb vermeld in de
inleiding, is een staat niet bevoegd om belasting te heffen over de winsten die een
onderneming van een andere staat op zijn grondgebied behaalt, tenzij deze onderneming over
een vaste inrichting beschikt op het grondgebied van eerstgenoemde staat. Dit ligt in de lijn
van de internationale consensus dat een onderneming niet kan geacht worden aan het
economische leven van een land deel te nemen, tenzij zij daar over een vaste inrichting
beschikt.
9. Om de algemene regel, opgenomen in paragraaf 1, in de praktijk om te zetten is het nodig
om de winst te bepalen die aan de vaste inrichting toerekenbaar is. Deze winstbepaling moet
6 M. KOBETSKY, International Taxation of Permanent Establishments; Principles and Policy in Cambridge Tax Law Series, Cambridge, Cambridge University Press, 2011, 4.
4
gebeuren overeenkomstig de richtlijnen in paragraaf 2. Paragraaf 2 schrijft voor dat de winst
van een vaste inrichting moet worden vastgesteld alsof de vaste inrichting een onderscheiden
en onafhankelijke onderneming is die in dezelfde of gelijkaardige omstandigheden als de
vaste inrichting verkeert en die onafhankelijk van de rest van de onderneming handelt.
10. Paragraaf 1, en in het bijzonder de woorden “profits of the enterprise” en “only so much of
them” werden en worden nochtans door sommige lidstaten beschouwd als een beperking van
paragraaf 2, in die zin dat er aan de vaste inrichting geen winst zou kunnen worden
toegerekend die zich niet in het resultaat van de gehele onderneming bevindt.
Deze opvatting, ook wel ‘the relevant business activity approach’ genoemd, verzet zich tegen
de situatie waarin een vaste inrichting winst maakt op verrichtingen met het hoofdhuis. De
winst die maximaal aan de vaste inrichting kan worden toegekend wordt door deze
benadering beperkt tot de winst van de gehele onderneming. Aangezien dealings7 tussen de
verschillende delen van een onderneming geen juridische implicaties hebben voor de winst
van de onderneming in haar geheel, zullen zij onder the relevant business activity approach
ook niet bijdragen aan de winst van de vaste inrichting.
De Commissie van Fiscale Zaken binnen de OESO beslist dat de zinsnede ‘winsten van de
onderneming’ louter een afwijzing van het attractiebeginsel inhoudt. Het attractiebeginsel
houdt in dat inkomsten die niet tot de winst van de vaste inrichting behoren automatisch aan
de vaste inrichting toerekenbaar zijn en op grond van artikel 7 belast kunnen worden wanneer
die inkomsten hun oorsprong vinden in het land waar de vaste inrichting gevestigd is. Dit
ongeacht de andere toewijzingsregels in het dubbelbelastingverdrag. Deze praktijk wordt nu
door de OESO en de internationale opinie verworpen8.
11. The relevant business acitivity approach staat haaks op de absolute zelfstandigheidsfictie,
volgens dewelke een vaste inrichting beschouwd wordt als een strikt zelfstandige en
onafhankelijke entiteit. Onder andere de OESO baseert zich, in haar Commentaar van 2008,
op paragraaf 2 om het bestaan van interne transacties te erkennen. Zij bevestigt dus dat er aan
de vaste inrichting winst kan worden toegerekend die zich niet in het resultaat van de
7 Bijvoorbeeld de overdracht van een materieel actief. 8 OECD (2014), Model Tax Convention on Income and on Capital: Condensed Version, 15 juli 2014, 160, nr. 10.
5
onderneming als geheel bevindt9. Onder de absolute zelfstandigheidsfictie kunnen zich dus
gevallen voordoen waarin de onderneming zich in een verlieslatende positie bevindt maar de
vaste inrichting toch een positief resultaat heeft.
12. Het grote verschil tussen deze benadering en the relevant business activity approach
betreft het tijdstip waarop winsten geacht worden te zijn behaald door de vaste inrichting10.
Volgens laatstgenoemde methode wordt een winstbestanddeel pas aan de vaste inrichting
toegekend op het moment dat die winst in het resultaat van de gehele onderneming wordt
opgenomen. Wanneer een goed uit de voorraad van de vaste inrichting wordt overgedragen
naar het hoofdhuis, dan zou de vaste inrichting pas geacht worden winst te maken op deze
dealing als de onderneming in haar geheel winst maakt op de verkoop van dat goed aan een
derde.
Onder de absolute zelfstandigheidsfictie wordt daarentegen onmiddellijk een winstmarge bij
het resultaat van de vaste inrichting gerekend, op voorwaarde dat er een reële,
identificeerbare en economisch relevante overdracht plaatsvindt11.
12. Van beide benaderingen zou de absolute zelfstandigheidsfictie het gemakkelijkst
toepasbaar zijn. In de eerste plaats legt het geen beperkingen op aan de winst die aan de vaste
inrichting kan worden toegekend (met uitzondering van de afwijzing van het
attractiebeginsel). Daarnaast is deze benadering ook toegankelijker omdat het niet de
vaststelling van de totale wereldwinst veronderstelt. Een bepaald goed moet namelijk niet
gevolgd worden tot op het moment dat het de onderneming verlaat. Tenslotte loopt de
winstbepaling van een vaste inrichting nu parallel met de winstbepaling van een verbonden
onderneming. De richtlijnen die gelden voor artikel 9 OMV kunnen dus naar analogie
worden toegepast op artikel 712.
13. De 3e paragraaf zou een verduidelijking uitmaken van paragraaf 2 voor wat betreft de
kosten die in mindering kunnen worden gebracht van de winst van de vaste inrichting. De
bedoeling van deze bepaling was om aan te tonen dat uitgaven die gemaakt werden voor
doeleinden van de vaste inrichting van haar belastbare winst aftrekbaar waren, ook al werden
9 OECD (2014), Model Tax Convention on Income and on Capital: Condensed Version, 15 juli 2014, 161, nr. 11. 10 S., MASCARELLO, “Attribution of Profits to Permanent Establishments of Banks”, IBFD 2006, 56. 11 Zie infra. 12 S., MASCARELLO, “Attribution of Profits to Permanent Establishments of Banks”, IBFD 2006, 56.
6
zij gedragen buiten de bronstaat van de vaste inrichting, bijvoorbeeld in de staat van het
hoofdhuis.
Paragraaf 3 had ook betrekking op de uitgaven voor algemeen management. De OESO staat
toe dat een deel van deze uitgaven van de winst van de vaste inrichting wordt afgetrokken,
ook al worden ze gedragen door het hoofdhuis. Deze bepaling heeft voorrang op het interne
recht van staten die een dubbelbelastingverdrag gesloten hebben. Zo wordt artikel 144 van
het WIB uitgeschakeld waarin staat de Belgische inrichting haar winst niet mag verminderen
met een aandeel in de algemene beheerskosten van de buitenlandse onderneming13.
14. Om hun opvattingen te staven baseerden aanhangers van de beperkte
zelfstandigheidsfictie zich naast paragraaf 1 ook op paragraaf 3. Volgens hen beperkt het de
aftrekbaarheid van uitgaven die gemaakt werden in het voordeel van de vaste inrichting tot
het werkelijk uitgegeven bedrag. Kosten gemaakt door het hoofdhuis ten voordele van de
vaste inrichting zouden dus geen aanleiding geven tot een interne dealing en bijgevolg tot de
toekenning van een winstmarge. Om deze misvatting uit de wereld te helpen komt deze
paragraaf niet meer voor in het gewijzigde artikel 7. De OESO zelf was nochtans ook van
mening dat ondersteunende diensten tegen kostprijs moesten worden aangerekend aan de
verschillende delen van de onderneming, tenzij dergelijke diensten ook geregeld aan derden
worden geleverd14.
Als men de vaste inrichting werkelijk wil belasten alsof zij een onafhankelijke en
zelfstandige onderneming is, dan moeten interne verrichtingen zoals diensten behandeld
worden als transacties tussen onafhankelijke ondernemingen. De interne handeling wordt dus
voor belastingdoeleinden tegen marktconforme prijzen vergoed. Eén deel van de
onderneming kan dan een arm’s length vergoeding aan haar winst toevoegen, terwijl een
ander deel hetzelfde bedrag van haar winst kan aftrekken15.
15. Ook al drukt oud artikel 7 een voorkeur uit voor het gebruik van de zelfstandigheidsfictie
bij het bepalen van de winst van een vaste inrichting, toch biedt paragraaf 4 de contracterende
13 S. VAN CROMBRUGGE, “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het internationaal fiscaal recht”, TRV 1988, 413, nr. 29. 14 Besluit Staatssecretaris van Financiën (Ned.), Internationaal belastingrecht. Winstallocatie Vaste Inrichtingen, Stcrt., 27 januari 2011, nr. 1375, 16. 15 L. NOUEL, “The New Article of the OECD Model Tax Convention: The End of the Road?” IBFD 2011, 8.
7
staten de mogelijkheid om gebruik te maken van een indirecte methode van winstbepaling.
Dit houdt in dat de gehele winst van de onderneming aan een bepaald verhoudingsgetal wordt
onderworpen om zo de winst van de vaste inrichting te bepalen. Dit kan gebeuren aan de
hand van criteria zoals omzet of salarissen. Na 2010 bestaat deze mogelijkheid niet meer.
16. De overige paragrafen zijn voor deze bespreking van weinig belang en worden dan ook
achterwege gelaten.
b. Exegetische ontleding van huidig artikel 7 OMV
17. Sinds 2010 bestaat artikel 7 OMV nog slechts uit 4 paragrafen. De bedoeling van deze
wijziging was om één enkele correcte manier van winstbepaling van vaste inrichting op te
leggen, namelijk de absolute zelfstandigheidsfictie. In haar Commentaar van 2008 werd door
de OESO reeds voorkeur gegeven aan deze benadering. Voortaan zou de winst van een vaste
inrichting moeten worden vastgesteld overeenkomstig de Authorised OECD Approach
(AOA), volgens dewelke men in twee stappen tewerk gaat. Stap 1 heeft tot doel om de vaste
inrichting voor te stellen als zelfstandige onderneming en stap 2 dient om haar activiteiten
tegen marktconforme prijzen te vergoeden. Om volledige uitwerking te geven aan de AOA
werd een nieuw artikel 7 opgesteld en de Commentaar werd hiermee in overeenstemming
gebracht. Dit samenhangend geheel aan richtlijnen zal gebruikt worden bij het onderhandelen
van toekomstige verdragen en bij het amenderen van bestaande verdragen16.
18. Paragraaf 1 bevat opnieuw de algemene regel die de belastingbevoegdheid verdeelt met
betrekking tot ondernemingswinst. De tweede zin van deze paragraaf houdt een ontkenning
van het attractiebeginsel in; artikel 7 strekt zich niet uit tot inkomsten van de onderneming
die hun oorsprong vinden in de bronstaat maar die niet aan de vaste inrichting toerekenbaar
zijn17. Sinds 2010 wordt in paragraaf 1 uitdrukkelijk verwezen naar paragraaf 2 om
dienovereenkomstig de winst te bepalen die aan de vaste inrichting toerekenbaar is. Paragraaf
1 kan dus niet meer beschouwd worden als een beperking van paragraaf 2.
19. Uit paragraaf 2 kan men zeer duidelijk afleiden dat de winstbepaling dient te gebeuren
aan de hand van de absolute zelfstandigheidsfictie. De zinsnede “inzonderheid in zijn
16 OECD (2014), Model Tax Convention on Income and on Capital: Condensed Version, 15 juli 2014, 133, nr. 7. 17 OECD (2014), Model Tax Convention on Income and on Capital: Condensed Version, 15 juli 2014, 135, nr. 13.
8
handelingen met andere delen van de onderneming” geeft aan dat de vaste inrichting ook in
haar verhouding tot het hoofdhuis en eventueel andere vaste inrichtingen van dezelfde
onderneming als een zelfstandige en onafhankelijke entiteit wordt beschouwd.
Kosten die door een deel van de onderneming gedragen worden ten behoeve van een ander
deel worden nu ook anders behandeld. Nemen we aan dat het hoofdhuis kosten maakt voor
de vaste inrichting dan zal dit aanleiding geven tot een dealing die op marktconforme wijze
door de vaste inrichting vergoed moet worden, op voorwaarde dat die kosten gepaard gaan
met een werkelijke en economisch relevante handeling. Onderstaande tabel toont voor
bepaalde handelingen die het hoofdhuis voor haar vaste inrichting stelt de verschillende
behandeling aan onder de nieuwe en de oude versie van artikel 7.
Soort uitgave Vorige versie artikel 7 Nieuwe versie artikel 7
tijdelijke overdracht van een materieel actief
kostenbijdrageregeling* marktconforme huurprijs
overdracht van een materieel actief voor verkoop aan een derde
kost + winstmarge** kost + winstmarge
diensten kost + winstmarge*** kost + winstmarge
interest geen interestaftrek mogelijk, tenzij voor financiële instellingen
interestaftrek als er werkelijk een dealing plaatsvindt
beheer van goederen kost niet aftrekbaar kost + winstmarge
royalites kostenbijdrageregeling voor gezamenlijk gebruik van een immaterieel actief
royalties verschuldigd voor verkregen rechten op immaterieel actief zijn aftrekbaar
*Meestal wordt de jaarlijkse afschrijving van het goed verdeeld volgens het gebruik
**Hier wordt een winstmarge toegekend omdat die winst zich bevindt in het wereldwijde resultaat van de
onderneming. Het goed wordt namelijk doorverkocht aan een derde partij.
***Een dienst zal pas tot een marktconforme vergoeding leiden als één van de hoofdactiviteiten van de
onderneming bestaat in het leveren van gelijkaardige diensten aan derden. Zo niet, dan zal er enkel toerekening
tegen kostprijs plaatsvinden.
20. Omdat de absolute zelfstandigheidsfictie geen aanleiding geeft tot één mogelijk resultaat
maar tot een reeks correcte resultaten is het niet ondenkbaar dat de staat van het hoofdhuis en
de staat van de vaste inrichting elk een verschillende winst aan de vaste inrichting toekennen,
waardoor er risico ontstaat op dubbele belasting. Paragraaf 3 roept een mechanisme in het
9
leven volgens hetwelk beide staten overleg kunnen plegen om tot een consensus over de aan
de vaste inrichting toerekenbare winst te komen.
Het toepassingsgebied van paragraaf 3 is eerder gelimiteerd en heeft betrekking op de
volgende situatie. Het kan voorkomen dat de belastingplichtige voor een interne transactie
een verrekenprijs opneemt in haar boekhouding die niet arm’s length is. In dergelijk geval
zijn zowel de staat van vaste inrichting als de staat van hoofdhuis bevoegd om een aanpassing
door te voeren zodat de belastbare winst wel arm’s length zou zijn. In sommige gevallen
bestaat er meer dan één correcte interpretatie van paragraaf 2, bijvoorbeeld bij de
kapitaalallocatie (zie supra), waardoor een aanpassing die gemaakt wordt door een
contracterende staat niet altijd gevolgd zal worden door de andere staat. Als één staat een
aanpassing doorvoert en bijgevolg winst belast die reeds in de andere staat aan belasting werd
onderworpen, dan moet die andere staat het geïnde bedrag aanpassen in zover dat nodig is om
dubbele belasting te vermijden.
Paragraaf 3 komt tegemoet aan de problemen van dubbele belasting die, ondanks de correcte
toepassing van artikel 7, kunnen ontstaan door een verschillende interpretatie van paragraaf 2
van artikel 7. Dit doet echter geen afbreuk aan de mogelijkheid om een beroep te doen op de
andere mechanismen bepaald in het OMV, zoals de arbitrageprocedure van artikel 25, of op
mechanismen die eigen zijn aan het nationale recht van één van beide staten.
21. Paragraaf 4 is een letterlijke overname van paragraaf 7 van het oude artikel 7. Aangezien
de term ‘ondernemingswinst’ een ruime interpretatie krijgt in de zin dat het alle inkomsten
omvat die behaald worden bij het voeren van een onderneming, zijn naast artikel 7 vaak ook
andere artikelen van het OMV van toepassing. Paragraaf 4 bepaalt welk artikel in dergelijk
geval bij voorrang moet worden toegepast.
Het gaat hier onder meer om inkomsten op roerende en onroerende goederen, die beoogd
worden door andere artikelen van het OMV (art. 6, 10, 11, 12 en 13.) Gelet op de ruime
interpretatie van het winstbegrip zijn deze inkomsten belastbaar in de staat van vaste
inrichting op grond van artikel 7, paragraaf 1. Paragraaf 4 van artikel 7 bepaalt dat echter
wanneer een vaste inrichting inkomsten verkrijgt die specifiek beoogd worden in andere
artikelen van het OMV, de bevoegdheidsverdeling in deze artikelen bij voorrang moeten
10
worden toegepast. Als een vaste inrichting bijvoorbeeld eigenaar is van een schuldvordering
waarop ze interest ontvangt, dan zal artikel 11 van toepassing zijn.
Dit geldt eveneens voor inkomsten uit onroerende goederen, dividenden, royalty’s en
meerwaarden. Artikel 10, 11 en 12 bevatten echter een bepaling die terug verwijst naar
artikel 7 OMV. Zij bepalen dat artikel 7 bij voorrang moet worden toegepast indien de
dividenden, renten en royalty’s aan de vaste inrichting toekomen. Op basis hiervan zal het
land van de vaste inrichting dus bevoegd zijn om deze bestanddelen van de winst te belasten.
Aangezien artikel 10, 11 en 12 bevoegdheid verlenen aan de staat waar de ontvanger van de
dividenden, interesten en royalty’s gevestigd is om deze inkomsten te belasten heeft paragraaf
4 van artikel 7 weinig praktisch belang, althans voor deze drie vormen van inkomsten.
Paragraaf 4 van artikel 7 heeft tenslotte ook betrekking op artikel 8 en artikel 17 van het
OMV. Hier wordt de heffingsbevoegdheid over inkomsten van zeevaart, transport over
binnenwateren en in de lucht en inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars behandeld.
11
HOOFDSTUK 2: DE TOEREKENING VAN WINST AAN EEN VASTE INRICHTING:
ARTIKEL 7, PARAGRAAF 2
a. “The Authorised OECD Approach”
22. In 2008 heeft de Commissie voor Fiscale Zaken binnen de OESO een stappenplan
uitgewerkt volgens hetwelk de winst van een vaste inrichting zou kunnen worden bepaald.
De OESO beoogt hiermee uniformiteit inzake de toepassing van artikel 7 en beschouwt deze
manier van winstbepaling dan ook als de enige juiste. Deze opvatting vertrekt van de
veronderstelling dat de vaste inrichting een afzonderlijke en zelfstandige onderneming is,
waarvan de winsten (en verliezen) van al haar activiteiten zullen worden berekend. Hieronder
vallen transacties met onafhankelijke ondernemingen, transacties met verbonden
ondernemingen (bedoeld in artikel 9 OMV) en transacties met andere delen van de
onderneming zoals het hoofdhuis of andere vaste inrichtingen18.
Hoewel zal blijken dat de Authorised OECD Approach een logische methode voor de
winstbepaling van de vaste inrichting inhoudt, zullen weinig staten bereid zijn om dit
stappenplan in haar volledige consequenties toe te passen. Het is namelijk een kostelijke en
tijdrovende bezigheid om de volledige winst van een vaste inrichting volgens het arm’s
length beginsel te berekenen. Dit is zéker het geval voor de kapitaalallocatie, waarover later
meer.
23. De winst van de vaste inrichting moet worden vastgesteld in stappen. De eerste stap houdt
een functionele en feitelijke analyse in, met als doel het opstellen van de ‘balans’ aan de hand
van de functies die de vaste inrichting uitoefent. Deze analyse omvat een aantal elementen
die met elkaar kunnen interfereren. In de eerste plaats moeten de functies die de vaste
inrichting uitoefent worden geïdentificeerd. Aan de hand daarvan moet men bepalen welke
activa en risico’s de vaste inrichting wordt geacht op zich te nemen. Daarnaast moet nagegaan
worden tot welke interne verrichtingen die functies kunnen leiden, in het kader waarvan
beslist moet worden welke verrichtingen kunnen worden erkend en wat hun aard is. Aan de
hand van de activa en risico’s zal aan de vaste inrichting ook een kapitaal worden toegekend.
18 OECD (2014), Model Tax Convention on Income and on Capital: Condensed Version, 15 juli 2014, 137, nr. 20.
12
Met betrekking tot transacties tussen de vaste inrichting en haar hoofdhuis moet een grotere
nauwkeurigheid aan de dag worden gelegd dan wanneer men geconfronteerd wordt met
andere transacties, bijvoorbeeld tussen verbonden ondernemingen. Dit is zo omdat dergelijke
dealings zich niet in het algemeen resultaat van de onderneming bevinden. Zij zijn dan ook
aan uitgebreidere vereisten inzake documentatie onderworpen19. In de gevallen waarin men
niet kan concluderen dat er sprake is van een dealing zullen de kosten gemaakt voor de vaste
inrichting slechts aftrekbaar zijn ten belope van hun werkelijk bedrag. Wordt het bestaan van
een dealing wel erkend dan zal de vaste inrichting een marktconforme vergoeding
‘verschuldigd’ zijn die in aftrek wordt gebracht van haar winst. Het komt erop neer dat
dezelfde principes gelden voor het toekennen van winsten aan een vaste inrichting als voor de
toekenning van kosten20. Deze principes liggen nu allemaal vervat in paragraaf 2 van artikel
7, in tegenstelling tot wat voor 2010 het geval was.
24. Aan de hand van de tweede stap moet worden vastgesteld tegen welke prijs de erkende
notionele transacties plaatsvinden. Deze remuneratie moet een veruitwendiging zijn van het
arm’s length-principe, dat ook van toepassing is op transacties tussen verbonden
ondernemingen zoals bedoeld in artikel 9 OMV. De ‘OECD Transfer Pricing Guidelines’ , die
rechtsreeks van toepassing zijn op situaties bedoeld in artikel 9, zullen naar analogie worden
toegepast op de vaste inrichting.
De OESO-benadering houdt in dat men een verrichting tussen onafhankelijke ondernemingen
opspoort die onder gelijke voorwaarden en in gelijke omstandigheden plaatsvindt als de
interne dealing. Dit gebeurt aan de hand van bepaalde factoren die door de ‘Guidelines’
worden voorgeschreven. Daarna moet men één van de methodes in de ‘Guidelines’ toepassen
om tot een at arm’s length verrekenprijs te komen.
25. Het behaalde resultaat, na toepassing van beide stappen, omvat de winst van de vaste
inrichting die de bronstaat maximaal mag belasten. Minder belasten is mogelijk, maar de
meeste staten zullen de belastingbevoegdheid die zij hebben maximaal willen benutten21.
19 OECD (2014), Model Tax Convention on Income and on Capital: Condensed Version, 15 juli 2014, 139, nr. 25. 20 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010,11, nr. 3. 21 L. NOUEL, “The New Article of the OECD Model Tax Convention: The End of the Road?” IBFD 2011, 3.
13
b. Algemene opmerkingen bij artikel 7, paragraaf 2
26. Het vaststellen van de winst op basis van de AOA kan er volgens de Commissie toe
leiden dat de vaste inrichting belast wordt op een positief resultaat terwijl de onderneming als
geheel verlies geleden heeft. Dit geldt ook in de tegenovergestelde richting. De
zelfstandigheidsfictie geldt evenwel alleen maar voor de doeleinden van artikel 7 en artikel
23 OMV. Indien onder paragraaf 2 van artikel 7 de aftrekbaarheid van notionele interest
wordt erkend, dan heeft dit niet tot gevolg dat deze interest kan worden belast op grond van
artikel 11 OMV. Zo ook voor anders gekwalificeerde notionele transacties, zoals de huur van
een onroerend goed. Dit wordt verder besproken voor wat betreft interne interesten.
27. Paragraaf 2 moet toegepast worden, zowel door de staat van de vaste inrichting als door
die van de hoofdzetel. Dit betekent niet automatisch dat beide staten exact dezelfde winst op
hetzelfde moment zullen belasten, respectievelijk vrijstellen (op grond van artikel 23 A
OMV). Verschillen in het nationale recht met betrekking tot de aftrekbaarheid van bepaalde
kosten, het bedrag en het bestaan van afschrijvingen en/of het tijdstip waarop inkomsten
worden geacht verworven te zijn zorgen vaak voor discrepanties22.
Zolang er niet van paragraaf 2 wordt afgeweken, is een staat vrij om in zijn nationaal recht de
voorwaarden voor aftrekbaarheid van uitgaven naar eigen goeddunken te bepalen. Bij deze
keuze zijn de staten echter gebonden door het non-discriminatiebeginsel van artikel 24,
paragraaf 3. De beperkingen die aan een vaste inrichting worden opgelegd inzake de
aftrekbaarheid van bepaalde kosten mogen niet strenger zijn dan deze opgelegd aan de eigen
bedrijven. Daarenboven worden interne regels buiten spel gezet indien ze strijdig zijn met het
arm’s length beginsel. Een vaste inrichting mag haar winst niet verminderen met bedragen
die lager zijn dan wat voor een onafhankelijke onderneming zou gelden. Deze beperking ligt
reeds vervat in paragraaf 2 van artikel 7.
De belastbare winst van een onderneming wordt altijd berekend gedurende een bepaalde
periode. Men belast dus geen afzonderlijke transacties, maar men belast het verschil tussen
alle positieve en negatieve vermogensbestanddelen gedurende het belastbaar tijdperk. De
22 OECD (2014), Model Tax Convention on Income and on Capital: Condensed Version, 15 juli 2014, 141, nr. 30.
14
duur van dit tijdperk wordt bepaald door het nationaal recht van de betrokken staten. In
België is dit meestal een kalenderjaar. Ook vaste inrichtingen worden op die manier belast.
28. Voor de toepassing van artikel 7, paragraaf 2 zullen de belastingautoriteiten in de praktijk
meestal vertrekken van de boekhouding die door de vaste inrichting gevoerd wordt. Slechts
in een beperkt aantal gevallen zal er geen boekhouding voorhanden zijn, namelijk wanneer de
activiteiten van het hoofdhuis en de vaste inrichting onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Desalniettemin moet men, bij het bepalen van de winst, in elk geval uitgaan van de feitelijke
omstandigheden. Zo kan het voorkomen dat bepaalde gegevens en winstbestanddelen die
werden vastgesteld in de boekhouding worden aangepast om die in overeenstemming te
brengen met de regel in paragraaf 2 van artikel 7.
c. Stap 1: de functionele en feitelijke analyse
29. Aangezien de vaste inrichting wettelijk niet als afgezonderd van de rest van de
onderneming kan worden beschouwd, is het onmogelijk om na te gaan welk deel van de
onderneming de wettelijke titularis is van activa, risico’s en kapitaal en welk deel de
contracten sluit met andere ondernemingen. Bij het afbakenen van de vaste inrichting kan dus
geen gebruik worden gemaakt van juridische criteria. Er moet bijgevolg een beroep gedaan
worden op een ander mechanisme teneinde vast te stellen over welke activa, risico’s en
kapitaal de vaste inrichting beschikt en welke rechten en plichten zij op zich neemt23. De
OESO heeft gekozen voor een functionele analyse. Daarenboven moet de samenstelling van
het kapitaal van de vaste inrichting worden bepaald. Dit kan volgens de OESO op
verschillende manieren. Tenslotte bepaalt de OESO de criteria waaraan transacties tussen de
vaste inrichting en de andere delen van de onderneming (dealings) moeten voldoen om
erkend te worden. De functies die de vaste inrichting uitoefent zullen bepalend zijn voor de
toewijzing van activa en risico’s en bijgevolg kapitaal, in het bijzonder de significant people
functions.
Naast de significant people functions is het echter ook belangrijk om de andere functies die
door de vaste inrichting worden uitgeoefend in kaart te brengen. De winsten (of verliezen)
van de vaste inrichting vinden namelijk hun oorsprong in al haar activiteiten, zowel met
23 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 14, nr. 15.
15
onafhankelijke ondernemingen als met verbonden ondernemingen als met de eigen
onderneming.
30. In stap 1 wordt de vaste inrichting dus voorgesteld als een onafhankelijke en zelfstandige
onderneming aan de hand van vier stappen. In de eerste plaats wordt een deel van de de
activiteiten, de activa en de risico’s van de onderneming toegewezen aan de vaste inrichting
die als titularis van deze elementen kan worden beschouwd. Alles begint in feite bij de
functies die de vaste inrichting op zich neemt. Die kunnen worden afgeleid uit de dagelijkse
beslissingen die ter plaatse gemaakt worden. De activa en risico’s worden dan op basis van
functies die gepaard gaan met de economische eigendom van die activa en risico’s aan de
vaste inrichting toegekend24.
31. Daarna zullen economische overdrachten tussen verschillende delen van de onderneming
al dan niet als dealings erkend worden. Dit houdt in dat een interne overdracht of handeling
niet louter tegen kostprijs zal worden aangerekend aan de ontvanger maar aanleiding geeft tot
de toerekening van een winstpercentage. Interne documentatie vormt hierbij het vertrekpunt,
maar niet altijd het eindpunt. Indien het resultaat in de boekhouding afwijkt van een arm’s
length winstbepaling, dan kan of moet zij door de belastingautoriteiten worden aangepast.
Een dealing moet aan bepaalde standaarden voldoen alvorens ze als dusdanig erkend kan
worden25.
32. Een derde stap bestaat in het bepalen van het kapitaal dat nodig is om de functies, activa
en risico’s van de vaste inrichting te ondersteunen26. Kapitaal is over het algemeen
samengesteld uit inschrijvingen van aandeelhouders, gereserveerde winsten en leningen.
Enkel de laatste categorie, namelijk het vreemd vermogen, geeft aanleiding tot fiscaal
aftrekbare interesten. Juridisch gezien is kapitaal eigendom van de gehele onderneming27.
Hieruit volgt dat een vaste inrichting in realiteit volledig met schulden gefinancierd kan zijn.
Voor belastingdoeleinden is het echter noodzakelijk om een onderscheid te maken tussen free
capital (het deel van het kapitaal dat geen aanleiding geeft tot de verschuldigdheid van
interest) en interest-dragende schuld.
24 S., MASCARELLO, “Attribution of Profits to Permanent Establishments of Banks”, IBFD 2006, 56-57. 25 S., MASCARELLO, “Attribution of Profits to Permanent Establishments of Banks”, IBFD 2006, 57. 26 S., MASCARELLO, “Attribution of Profits to Permanent Establishments of Banks”, IBFD 2006, 57. 27 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 47, nr. 42.
16
Dit leidt ons onvermijdelijk naar stap 4, namelijk het bepalen van het bedrag aan interest dat
voortkomt uit de schuldfinanciering van de vaste inrichting28. Tegen welk percentage deze
interest aftrekbaar is van de winst van de vaste inrichting kan op twee manieren berekend
worden (zie infra).
i. Significant people functions
33. De toewijzing van activa en risico’s aan de vaste inrichting gebeurt aan de hand van de
‘significant people functions’. Dit concept werd door de OESO uitgewerkt en heeft betrekking
op de de functies die uitgeoefend worden door personeel van de onderneming en
doorslaggevend zijn voor de toe-eigening en de verdere uitbating van risico’s en activa.
Maken deze personen deel uit van de vaste inrichting, dan zullen de activa en risico’s ook aan
haar worden toegewezen. Het gaat om de personen die een aanzienlijke bijdrage leveren bij
de creatie van waarde en daarom gerechtigd zijn op een deel van de winst. Loutere taken van
bestuur en administratie worden niet in aanmerking genomen, evenmin als de bevoegdheid
om met voorgenomen activiteiten in te stemmen of deze af te wijzen.
De functionele analyse moet dus in de eerste plaats nagaan welke activiteiten het personeel
van de vaste inrichting uitoefent. Daarna moet de kwaliteit van die activiteiten worden
onderzocht. Nemen we aan dat een vaste inrichting zich bezighoudt met de creatie van een
immaterieel actief, zoals bepaalde software. Deze handeling zal pas als een SPF worden
gekwalificeerd als de vaste inrichting op actieve wijze de risico’s draagt die met de
ontwikkeling van het actief gepaard gaan. De ontwikkeling kan echter ook gebeuren in
opdracht van het hoofdhuis die de risico’s op zich neemt. De door de vaste inrichting
uitgeoefende functie is in deze laatste hypothese niet relevant voor het toekennen van het
actief en zal hoogstens als een dienst gekwalificeerd worden.
34. Het kan voorvallen dat de SPF die relevant zijn voor het bepalen van de titularis van
risico’s en deze die relevant zijn voor het bepalen van de economische eigenaar van activa
met elkaar overlappen. Dit is voornamelijk het geval bij financiële instellingen, aangezien het
bestaan van risico’s inherent is aan financiële activa. Daarom gebruikt de OESO het concept
28 S., MASCARELLO, “Attribution of Profits to Permanent Establishments of Banks”, IBFD 2006, 59.
17
‘key entrepreneurial risk taking function’ of KERT-fuction bij de toewijzing van risico’s en
activa aan banken. Dit komt pas in hoofdstuk 3 aan bod.
ii. Overige functie’s
35. In haar rapport van 2010 heeft de OESO bepaald dat een eerste onderdeel van de
functionele en feitelijke analyse een onderzoek inhoudt naar de economisch relevante
eigenschappen van de vaste inrichting. Het is dus belangrijk om te weten welke activiteiten
en verantwoordelijkheden van de onderneming geassocieerd worden met de vaste inrichting
en in welke hoedanigheid deze functies worden uitgeoefend. De functieverdeling kan
geïllustreerd worden aan de hand van het geval waarin een hoofdhuis handelsgoederen
produceert en deze overmaakt aan de vaste inrichting die de goederen in het land waar zij
gevestigd is aan de klant overmaakt. In dit rudimentaire voorbeeld oefent de vaste inrichting
de distributiefunctie uit en het hoofdhuis de productiefunctie.
36. Niet enkel de significant people functions hebben belang voor de winstbepaling van een
vaste inrichting. Dit werd reeds aangetoond in het voorbeeld in paragraaf 33, tweede alinea.
Functies die niet relevant zijn voor de toewijzing van activa of risico’s, zullen wel relevant
zijn voor het identificeren van dealings met andere delen van de onderneming en van
opbrengsten en kosten uit verrichtingen met derden waarop de vaste inrichting recht heeft. De
functionele analyse staat duidelijk centraal in de winstallocatie onder artikel 7 OMV.
iii. Activa
• Materiële activa
37. Onder punt i. hebben we gezien dat de economische eigendom van activa verdeeld wordt
op grond van de significant people functions. De laatste jaren kwam er echter min of meer
een consensus tot stand over het gebruik van een andere criterium. Voor materiële activa
geldt de plaats van gebruik29. De locatie waar het actief gebruikt wordt zal geacht worden
economische eigenaar te zijn, tenzij de omstandigheden een andere aanpak verantwoorden.
29 W. JOSEPH MURPHY en G. ARMSTRONG, “Transfer Pricing in the context of a PE: the OECD view”, Tax Planning International Transfer Pricing 2007, 4, http://www.pwc.com/en_US/us/transfer-pricing-strategies/assets/transfer_pricing_and_permanent_establishments_oecd_view.pdf.
18
Een voorbeeld van dergelijke omstandigheid is het gebruik van het goed door meer dan één
deel van de onderneming30 of een louter tijdelijk overdracht van het goed31.
Het gebruik van een actief duidt dus niet zonder meer op de economische eigendom ervan.
Een vaste inrichting kan het goed ook gebruiken in de hoedanigheid van leasingnemer, in het
kader van een kostenbijdrageregeling of in de situatie van gedeelde eigendom. Over het
algemeen bestaat er weinig controverse rond de toewijzing van materiële activa aan een vaste
inrichting. Dit onderdeel behoeft dan ook weinig uitleg.
38. Voor wat betreft de berekening van de winst, zal de economische eigendom van deze
activa aanleiding geven tot bepaalde aftrekposten. Zo zal de vaste inrichting afschrijvingen in
rekening moeten brengen, evenals interesten die ze moet betalen in geval van financiering
van het goed. Neemt de vaste inrichting het goed in leasing, dan zal de hierop verschuldigde
rente in aftrek moeten gebracht worden. Het bezitten van een bepaald actief, zoals een
machine gebruikt voor productie, betekent niet automatisch dat de inkomsten die
voortvloeien uit de verkoop van goederen geproduceerd door die machine aan de bezitter
ervan toekomen. Het toewijzen van een actief aan een bepaald deel of bepaalde delen van de
onderneming heeft ook gevolgen voor de toerekening van free capital aan de vaste inrichting.
• Immateriële activa
39. Wat betreft de toewijzing van immateriële activa maakt de OESO een onderscheid tussen
drie soorten. Sommige immateriële activa zijn van de aard dat ze kunnen worden ingezet in
de handel, terwijl andere een marketingfunctie hebben. De eerste categorie kan op haar beurt
onderverdeeld worden in immateriële activa die in de onderneming zelf worden ontwikkeld
en activa die de onderneming verworven heeft. Voor elke categorie kunnen de toepasselijke
regels onderling verschillen.
40. De relevante SPF bestaan uit het actief nemen van beslissingen met betrekking tot het op
zich nemen en het dragen van risico’s die gepaard gaan met de ontwikkeling van immateriële
30 L. NOUEL, “The New Article of the OECD Model Tax Convention: The End of the Road?” IBFD 2011, 5. 31 Besluit Staatssecretaris van Financiën (Ned.), Internationaal belastingrecht. Winstallocatie Vaste Inrichtingen, Stcrt., 27 januari 2011, nr. 1375, 20.
19
activa32. Hiermee wordt niet bedoeld ‘het louter instemmen met of afwijzen van bepaalde
voorstellen’33. Het OESO-rapport geeft een aantal voorbeelden van SPF die relevant zijn voor
het toewijzen van immateriële activa aan vaste inrichtingen. Het gaat onder meer om het
nazien en evalueren van de uitslagen van onderzoek of het bepalen of verder onderzoek al
dan niet opportuun is. Dit geldt voor immateriële activa die relevant zijn voor de handel,
zoals intellectuele eigendomsrechten, en die in de onderneming zelf ontwikkeld zijn.
De activa zullen dus worden toegewezen aan het deel van de onderneming die de risico’s
draagt en beheert die inherent zijn aan de ontwikkeling van het goed. Het belangrijkste risico
bij immateriële activa is dat de ontwikkeling ervan niet succesvol is en dat het goed niet
voldoende inkomsten genereert om de gemaakte kosten te compenseren. Om dit en andere
risico’s op te vangen, moet aan de “economische eigenaar” van het actief voldoende eigen
vermogen worden toegewezen. Kapitaal volgt namelijk risico, en niet andersom34.
41. Het toepassen van bovenstaande criteria verloopt niet zonder nuancering; men zal steeds
geval per geval moeten nagaan waar de SPF nu werkelijk worden uitgeoefend. In sommige
gevallen is de ‘onderzoeks- en ontwikkelingsfunctie’ geen determinerende factor in de
vaststelling van de economische eigenaar van het goed. Het komt vaak voor dat een
onderneming die onderzoek voert en immateriële activa ontwikkelt niet de risico’s draagt die
daarmee gepaard gaan. Zij doen dit in opdracht van een principaal, die alle kosten vergoedt
ongeacht of het onderzoek succesvol is of niet. Dergelijke afspraken kunnen zich ook
voordoen binnen één onderneming. Indien de vaste inrichting wordt aangesteld als
onderzoekscentrum, maar het hoofdhuis beslist om de risico’s aan te gaan en te beheren die
zich kunnen voordoen bij de ontwikkeling van een immaterieel actief, dan zal deze laatste als
economische eigenaar worden beschouwd. Deze situatie werd ook al toegelicht onder punt i.
42. Dit alles doet geen afbreuk aan het feit dat een immaterieel actief door meerdere delen
van de onderneming gebruikt kan worden. In tegenstelling tot wat geldt voor materiële activa
is ‘gebruik’ echter geen criterium dat in aanmerking kan worden genomen bij het toewijzen
van immateriële activa aan bepaalde delen van een onderneming. Een immaterieel actief kan
32 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.30, §85. 33 W. JOSEPH MURPHY & G. ARMSTRONG, “Transfer Pricing in the context of a PE: the OECD view”, Tax Planning International Transfer Pricing 2007, 4, http://www.pwc.com/en_US/us/transfer-pricing-strategies/assets/transfer_pricing_and_permanent_establishments_oecd_view.pdf. 34 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.32, §91.
20
immers tegelijk door meerdere partijen worden gebruikt omdat het geen tastbaar goed is.
Aangezien de OESO er altijd naar streeft om slechts één economische eigenaar van het actief
aan te duiden zal dit gezamenlijk gebruik aanleiding geven tot interne dealings. Dit wordt in
een latere fase besproken.
43. Niet alle immateriële activa worden in en door de onderneming zelf ontwikkeld. Soms
verkrijgt men bepaalde handelsactiva door middel van verwerving van een andere
onderneming. In deze gevallen moet men, net zoals bij intern ontwikkelde immateriële
activa, nagaan waar de SPF zich bevinden die betrekking hebben op het op zich nemen en
beheren van risico’s en de actieve besluitvorming die met die verwerving gepaard gaan. Een
aantal voorbeelden van dergelijke functies zijn; het evalueren van het verworven immaterieel
actief, bijkomende ontwikkelingsactiviteit, enz35. Vaak zullen de personen die de relevante
SPF uitoefenen met betrekking tot zelf ontwikkelde immateriële activa dezelfde zijn als de
personen die de relevante functies uitoefenen inzake verworven immateriële activa. Maar
indien de onderneming onvoldoende middelen heeft om zelf activa te ontwikkelen, dan zullen
de personen die het economisch belang van een immaterieel actief voor de onderneming
nagaan bepalend zijn voor de toewijzing ervan.
44. Vanwege het groeiend belang van de sociale media, zijn bepaalde immateriële activa
zoals logo’s, handelsnaam, merknamen, e.d. zeer belangrijk geworden voor bepaalde
ondernemingen. Aangezien deze zaken een heel grote waarde kunnen hebben, is het
noodzakelijk om te bepalen welke delen van een onderneming hier aanspraak op kunnen
maken. Dit gebeurt ook aan de hand van SPF die bepalend zijn voor het op zich nemen en
beheren van risico’s die met deze marketing-activa gepaard gaan. Functies die betrekking
hebben op de bescherming van merknamen of de handelsnaam, op de creatie van en controle
over marketingstrategieën of op het in stand houden en exploiteren van marketingactiva
zullen doorslaggevend zijn.
iv. Risico’s
45. Afhankelijk van de activiteiten die ze ontplooit, kan een onderneming aan verschillende
risico’s onderworpen zijn, zoals voorraadrisico’s, kredietrisico’s, wisselkoersrisico’s, risico’s
35 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.31, §88.
21
op aansprakelijkheid, enz. Het deel van de onderneming dat geacht wordt deze risico’s op
zich te nemen zal de ermee gepaard gaande voordelen en nadelen dragen, inzonderheid de
eventuele winsten of verliezen die voortvloeien uit het zich al dan niet voordoen van de
voorziene risico’s36.
46. Sommige risico’s ontstaan louter door het bezitten of ontwikkelen van bepaalde activa en
houden in dat deze activa een plotse waardevermindering ondergaan of dat de ontwikkeling
mislukt, terwijl andere risico’s gerelateerd zijn aan de activiteiten van de onderneming. Dit
impliceert dat de toewijzing van risico’s en de toewijzing van activa soms niet los van elkaar
kunnen gezien worden en dat de onderlinge verwevenheid tussen beide stappen afhankelijk is
van de aard van de onderneming. In financiële ondernemingen gaat de creatie of verwerving
van een financieel actief altijd gepaard met de toe-eigening van de risico’s37. Dit is niet
noodzakelijk het geval bij niet-bancaire instellingen.
47. Omwille van het gebrek aan contractuele voorwaarden tussen het hoofdhuis en de vaste
inrichting, die wel zouden gelden tussen verbonden ondernemingen, zal ook de toewijzing
van de risico’s gebaseerd zijn op de feitelijke omstandigheden. De relevante SPF zijn deze
die betrekking hebben op het actief nemen van beslissingen om welbepaalde risico’s op zich
te nemen en te beheren.
In het aloude voorbeeld van een onderneming waarvan het hoofdhuis goederen produceert en
de vaste inrichting die goederen aan de klanten verkoopt, kunnen zich risico’s voordoen in
verband met verlies van de voorraden en de kredietwaardigheid van de afnemers. Het
voorraadrisico zal worden toegekend aan het deel van de onderneming waar de personen zich
bevinden die actief beslissen over het lot van de voorraden. Dit zal afhangen van de
omstandigheden. Het deel van de onderneming dat beslist om te contracteren met klanten van
wie ze de kredietwaardigheid is nagegaan, zal geacht worden het kredietrisico op zich te
nemen. Ook al voert het hoofdhuis onderzoek naar de financiële toestand van toekomstige
cliënten, de vaste inrichting zal toch worden beschouwd als titularis van het risico, op
voorwaarde dat zij de doorslaggevende beslissing neemt om al dan niet te contracteren.
36OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.16, §21. 37 W. JOSEPH MURPHY & G. ARMSTRONG, “Transfer Pricing in the context of a PE: the OECD view”, Tax Planning International Transfer Pricing 2007, 3, http://www.pwc.com/en_US/us/transfer-pricing-strategies/assets/transfer_pricing_and_permanent_establishments_oecd_view.pdf.
22
48. Bij de vaststelling van de winst van een vaste inrichting moet dus rekening worden
gehouden met de risico’s die zij handhaaft. De realisatie van een risico zorgt namelijk voor
een verlies in hoofde van de titularis ervan. Boekhoudkundig gezien zal het dragen van een
risico aanleiding geven tot de opname van voorzieningen. Een voorziening is een bepaalde
bestemming van de winst en hier worden fiscale gevolgen aan gekoppeld38. Zo is het in
België mogelijk om de bedragen die als voorziening zijn opgenomen onder bepaalde
voorwaarden uit de belastbare grondslag te lichten. Als de voorziening niet aan die
voorwaarden voldoet, zal ze door de fiscus worden behandeld als verworpen uitgave.
De toekenning van risico’s is ook van belang bij het bepalen van het bedrag aan kapitaal
waarover de vaste inrichting moet beschikken. Kapitaal volgt namelijk risico. Dit is vrij voor
de hand liggend; als een onderneming wordt geconfronteerd met een extra hoog risico, zal het
kapitaal hiermee in overeenstemming moeten worden gebracht om dezelfde
kredietwaardigheid te behouden39. Ook bij de bepaling van verrekenprijzen en andere
opbrengsten zal risico een rol spelen; als een financiële vaste inrichting veel insolvabele
klanten heeft dan zal haar kredietrisico hoger liggen. De interest die aan haar toekomt zal
hierdoor ook meer bedragen.
De invloed van risico’s op kapitaalallocatie en op verrekenprijzen is in de financiële sector
echter veel groter dan in andere sectoren. In handelsondernemingen spelen de activa een
grotere rol. Zo dient kapitaal voornamelijk om bedrijfsgoederen te financieren. Daarnaast zal
de inzet van activa bij het stellen een dealing de verrekenprijs ervan beïnvloeden.
49. De verdeling van risico’s binnen één enkele onderneming kan aanleiding geven tot het
ontstaan van interne dealings. Het deel van de onderneming dat aanvankelijk als titularis van
een risico werd beschouwd kan dit risico doorschuiven naar andere delen van de
onderneming, bijvoorbeeld als het risico eigen is aan een actief dat verplaatst wordt van de
vaste inrichting naar het hoofdhuis. De titularis kan ook een beroep doen op de diensten van
andere delen van de onderneming om het risico te managen. Dit houdt niet noodzakelijk een
overdracht in. Zo kan de ‘eigendom’ van een risico worden afgescheiden van de functie van
het managen van dat risico40.
38 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.27, §70. 39 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 40, 13. 40 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.27, §70.
23
50. Ter conclusie kan gesteld worden dat het verdelen en het meten van risico’s doorweegt in
het proces van winstbepaling van de vaste inrichting. Dit is zo omdat de OESO ervan uitgaat
dat functies gevolgd worden door risico en risico op haar beurt gevolgd wordt door
kapitaal41. Toch mag het belang van risico’s voor een niet-bancaire instelling niet overschat
worden omdat ze niet eigen zijn aan haar normale bedrijfsactiviteiten.
v. Kapitaal
51. Kapitaal is noodzakelijk voor ondernemingen om hun dagelijkse activiteiten te
ondersteunen, om activa te verwerven of te creëren en om een buffer te bieden tegen
eventuele risico’s die zich kunnen voordoen. In principe is kapitaal eigendom van de
onderneming in haar geheel, maar in het kader van een vaste inrichting zal het toch belangrijk
zijn om een duidelijk onderscheid te maken tussen “free capital”42 en interest-dragende
schuld die aan haar kan worden toegewezen.
Deze stap is noodzakelijk om het resultaat van de vaste inrichting at arm’s length te bepalen.
Zonder een verdeling van kapitaal in free capital en schuld kan een onderneming haar vaste
inrichting gebruiken om aan winstverschuiving te doen door haar volledig met schulden te
financieren.
• Free capital
52. Hierna zullen we zien dat er binnen de OESO geen consensus bestaat over de manier
waarop free capital aan de vaste inrichting moet worden toegekend. De AOA erkent drie
methodes als zijnde correct en de keuze zal afhangen van de specifieke omstandigheden. De
OESO is het over twee zaken echter wel eens. Eerst en vooral staat het vast dat een vaste
inrichting dezelfde kredietwaardigheid moet hebben als de onderneming in haar geheel43.
41 S., MASCARELLO, “Attribution of Profits to Permanent Establishments of Banks”, IBFD 2006, 57. 42 free capital= een investering die geen aanleiding geeft tot een rendement in de vorm van interest, dat in hoofde van een bedrijf aftrekbaar is voor belastingdoeleinden overeenkomstig het recht van de staat van vaste inrichting. 43 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.33, §100.
24
Hieruit volgt dat art. 7 OMV geen grond verleent aan het hoofdhuis en de vaste inrichting om
elkaars solvabiliteit onderling te waarborgen. Deze opvatting geeft aanleiding tot kritiek; zo
wordt er naar verluidt geen rekening gehouden met de synergetische voordelen die gelden
tussen verschillende delen van een onderneming. De OESO weerlegt deze twijfels en
bevestigt haar redenering.
53. Het tweede principe waarop de toebedeling van kapitaal gestoeld is, is dat een vaste
inrichting over voldoende kapitaal moet beschikken om de activiteiten die zij uitoefent, de
activa die zij bezit en de risico’s die ze draagt te ondersteunen44. Op basis van de hierboven
beschreven analyses werden de functies, activa en risico’s reeds toegewezen. In deze stap van
de AOA moet bepaald worden welk bedrag aan free capital de vaste inrichting nodig heeft om
haar activa en risico’s te ‘financieren’. Dit gebeurt in twee fases; eerst moeten de activa van de
vaste inrichting gewaardeerd worden en de risico’s gemeten. Daarna moet men aan de hand
van de meest geschikte methode de hoeveelheid free capital berekenen dat noodzakelijk is
om die activa en risico’s te ondersteunen45.
54. “Free capital” is een begrip dat voor belastingdoeleinden in het leven is geroepen en
stemt dus niet automatisch overeen met wat wij in boekhoudkundige termen “eigen
vermogen” noemen. Eigen vermogen omvat over het algemeen de inschrijvingen van de
aandeelhouders en de gereserveerde winsten46. Daartegenover staat het vreemd vermogen,
dat bestaat uit leningen en aanleiding geeft tot aftrekbare interesten. Omdat de vaste
inrichting geen afzonderlijke entiteit is, is het onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen
niet aan de orde. Het passend bedrag aan aftrekbare interest zal hier dus bepaald worden door
de toekenning van een fictief kapitaal, namelijk het free capital.
- Fase 1: waarderen van activa en meten van risico’s
55. Financiële instellingen zijn wettelijk verplicht om frequent hun risico’s te meten om op
basis hiervan een gepast bedrag aan kapitaal aan te houden. Voor andere ondernemingen
gelden deze verplichtingen doorgaans niet, dus zij zullen niet geneigd zijn om dergelijke
waarderingen door te voeren. Voor financiële instellingen heeft kapitaal immers een andere
44 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.35, §107. 45 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 40, 15. 46 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.34, §105.
25
finaliteit dan voor niet-financiële ondernemingen. Banken dekken zich in tegen mogelijke
risico’s terwijl handelsondernemingen hun activa willen financieren. Toch zal de waardering
van enkel de activa niet volstaat om tot een arm’s length resultaat te komen47. Er kunnen zich
ook risico’s voordoen die los staan van de activa van een onderneming, bijvoorbeeld wanneer
de ontwikkeling van een immaterieel actief mislukt en het actief dus nooit tot stand komt. In
dergelijke gevallen zal het nodig zijn om de risico’s te meten.
56. Een onderneming heeft verschillende mogelijkheden bij het waarderen van de activa van
de vaste inrichting. Eén daarvan is dat activa de waarde krijgen die ze in de boekhouding van
de onderneming hebben. Daarnaast kan men ook toepassing maken van de marktwaarde, d.i.
de geldwaarde dat een goed zou opleveren bij verkoop aan een onafhankelijke afnemer, of
van de historische waarde, namelijk de prijs die men betaald heeft bij aankoop van het goed.
De keuze van methode is vrij, maar deze moet jaar na jaar consistent blijven tenzij de
belastingadministratie met het tegendeel instemt.
57. Risico’s moeten pas gemeten worden indien ze een substantieel karakter hebben. Om een
onderscheid te kunnen maken tussen substantiële en verwaarloosbare risico’s, moet men
nagaan hoe de andere spelers op de markt waar de vaste inrichting haar activiteiten ontplooit
dezelfde risico’s kwalificeren. Zo zal in België, voor bouwbedrijven die een project willen
opstarten, het risico dat hun aanvraag tot vergunning afgewezen wordt niet ondenkbaar zijn.
In landen als Bangladesh zal er daarentegen nauwelijks sprake zijn van dergelijk risico. Het
meten van risico’s ligt niet altijd voor de hand, maar in veel gevallen zal het mogelijk zijn om
zich te baseren op de meetinstrumenten die de onderneming zelf gebruikt48.
- Fase 2: vaststellen van een arm’s length bedrag aan free capital
58. Eenmaal vastgesteld welk bedrag aan totaal kapitaal noodzakelijk is om de activa en
risico’s op te vangen, kunnen we vaststellen over hoeveel free capital de vaste inrichting voor
belastingdoeleinden moet beschikken. De OESO erkent drie methodes om het free capital
van een vaste inrichting te bepalen, maar geen enkele is van die aard dat ze op alle mogelijke
situaties kan worden toegepast. Het kan zijn dat de gebruikte methode niet altijd tot een arm’s
47 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.36, §111. 48 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.36, §113.
26
length resultaat leidt. Dan moet men een beroep doen op de andere methodes. De eerste twee
methodes gaan uit van de kapitaalstructuur van de onderneming in haar geheel, terwijl de
laatste methode de financiering van vergelijkbare ondernemingen in acht neemt.
Capital allocation method
59. De eerste methode, de capital allocation approach, wijst het deel van het eigen vermogen
van de gehele onderneming toe aan de vaste inrichting dat proportioneel overeenstemt met de
verhouding tussen de activa en risico’s van de vaste inrichting en die van het hoofdhuis. Als
de vaste inrichting, volgens de functionele en feitelijke analyse, over 10% van de activa en
risico’s van de onderneming beschikt, dan zal aan haar ook 10% van het totale eigen
vermogen worden toegekend. Het eigen vermogen van de onderneming in haar geheel moet
worden vastgesteld aan de hand van de regels die daarvoor gelden in het land van vaste
inrichting49.
60. De toepassing van deze methode kan leiden tot een resultaat dat niet arm’s length is
wanneer de vaste inrichting een volstrekt andere activiteit uitoefent dan de rest van de
onderneming of wanneer de verschillende delen van de onderneming zich in gebieden
bevinden waar de marktomstandigheden sterk van elkaar verschillen. In principe zal er in de
functionele en feitelijke analyse die aan de kapitaalallocatie voorafgaat reeds rekening
gehouden zijn met deze verschillen50.
Een ander geval waarin de capital allocation approach aanleiding kan geven tot een
vertekend resultaat is dat waarin de onderneming een deel van haar eigen vermogen heeft
bestemd voor uitgave, bijvoorbeeld om een nieuwe handelszaak te verwerven. Met dit deel
van het kapitaal mag dan geen rekening worden gehouden bij toewijzing aan de vaste
inrichting. Dit geldt niet wanneer de specifieke aanwending van het kapitaal een louter
voornemen - en dus geen verbintenis - is51. Er kunnen zich nog andere situaties voordoen
waarin de uitkomst van de capital allocation approach vervormd kan worden door allerlei
factoren, maar de OESO biedt hier - naar eigen zeggen - geen oplossing voor.
49 J. VLEGGERT, Aftrekbeperkingen van de rente in het internationale belastingrecht, Deventer, Kluwer, 2009, p. 355. 50 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.38, §124. 51 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.38, §126.
27
Economic capital allocation method
61. Een andere methode, die voornamelijk gebruikt wordt in de financiële sector en bijgevolg
in volgend hoofdstuk uitvoeriger zal worden besproken, is de economic capital allocation
approach. Deze hanteert hetzelfde principe als de capital allocation methode en is gebaseerd
op het meten van risico’s. Ze wordt over het algemeen beschouwd als conform de AOA. Bij
het meten van risico’s, moet men niet alleen rekening houden met de risico’s die door de
regelgever zijn gespecificeerd, maar met alle (economische) risico’s die zich in de context
van een bedrijf kunnen voordoen52. Voor niet-financiële ondernemingen heeft deze methode
slechts een zeer beperkt belang. In niet-financiële bedrijven gelden er namelijk amper
richtlijnen omtrent het meten van risico’s.
Thin capitalisation method
62. De laatste erkende benadering om free capital van een vaste inrichting te berekenen is de
thin capitalisation approach. Het uitgangspunt is dat de vaste inrichting over dezelfde
hoeveelheid aan free capital moet beschikken als een onafhankelijke onderneming die gelijk
is aan of vergelijkbaar is met de vaste inrichting. Om na te gaan of een onderneming
gelijk(aardig) is, past men de vergelijkende analyse toe die wordt voorgeschreven door de
OESO transfer pricing-guidelines en die verder zal worden toegelicht.
Het toepassen van de thin capitalisation approach op niet-financiële ondernemingen wordt
als volgt uitgewerkt; men vertrekt van het totale bedrag aan financiering - dus het free capital
en de interest-dragende schuld - dat de vaste inrichting nodig heeft om haar activiteiten,
activa en risico’s te ondersteunen. Hierop past men dan de verhouding tussen het eigen en het
totaal vermogen van vergelijkbare ondernemingen in de bronstaat toe om te bepalen welk
deel van de financiering van de vaste inrichting bestaat uit free capital. De nadruk ligt dus op
de kapitaalstructuur van vergelijkbare ondernemingen, eerder dan op free capital op zich53.
De solvabiliteitsratio van een onderneming wordt door een heleboel factoren bepaald
waardoor het vinden van comparables niet evident is. Het is onwaarschijnlijk dat toeval één
van die factoren uitmaakt. Voor niet-bancaire ondernemingen zal het gebruik van de thin
52 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 40, 15. 53 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.39, §131.
28
capitalisation approach bijgevolg veel onderzoek vergen, maar het is zeker niet
onmogelijk54.
63. De thin capitalisation approach biedt een oplossing in de gevallen waarin de
onderneming waar de vaste inrichting deel van uitmaakt, zelf tot een vennootschapsgroep
waarin behoort zij bijna volledig met schulden gefinancierd wordt. De allocatie van een deel
van het eigen vermogen van de gehele onderneming aan de vaste inrichting zou in dergelijk
geval niet tot een arm’s length resultaat leiden. De keerzijde van deze benadering is dat aan
de vaste inrichting meer free capital kan worden toegekend dan de hoeveelheid waarover de
onderneming in haar geheel beschikt. Dit laatste staat echter niet in de weg van een arm’s
length winstbepaling, voor zover de onderkapitalisatie van de gehele onderneming niet mede
te wijten is aan de functies die de vaste inrichting uitoefent55.
Quasi thin capitalisation method
64. Een andere mogelijkheid is dat men van een vaste inrichting vereist dat ze minimaal
dezelfde hoeveelheid kapitaal aanhoudt als het minimumkapitaal waarover onafhankelijke
financiële instellingen voor regulatieve doeleinden moeten beschikken. Dit is de quasi thin
capitalisation approach maar zij wordt door de OESO niet erkend. De methode heeft slechts
een controlefunctie, zolang ze geen aanleiding geeft tot een winsttoewijzing die hoger is dan
de winst die conform de AOA zou worden vastgesteld56.
• Interest-dragende schuld en aftrekbare interesten
65. Tot besluit van wat voorafgaat kunnen we stellen dat de vaste inrichting, volgens de AOA,
over een bepaalde hoeveelheid aan financiering moet beschikken die enerzijds bestaat uit free
capital en anderzijds uit interestdragende schuld. Op dit geheel moet dan één van de
bovenstaande methoden van kapitaalallocatie worden toegepast om het deel dat bestaat uit
free capital te bepalen57. Zo wordt ook onmiddellijk het bedrag aan interestdragende schuld
vastgelegd58. In een volgende stap wordt bepaald welk percentage moet worden toegepast om
54 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.40, 132. 55 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.41, §§140 - 145. 56 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.40, 135. 57 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.42, 150. 58 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 41, 16.
29
de schulden van de vaste inrichting de door haar verschuldigde interest arm’s length te
bepalen. De OESO erkent twee mogelijk methodes om dit te doen.
Deze methoden hebben de ambitie om vast te stellen welk bedrag aan externe interest de
vaste inrichting kan geacht worden te dragen. Daarnaast kan de winst van een vaste inrichting
ook verminderd worden met interesten die ze verschuldigd is aan het hoofdhuis. Opdat dit
mogelijk is, moet aan zeer specifieke voorw aarden voldaan zijn. Deze voorwaarden vinden
we terug in paragraaf 67 en in punt e. v.
66. De kosten van financiering van een vaste inrichting kunnen met andere woorden worden
onderverdeeld in interne en externe interest. Het deel van de externe interesten waarop de
vaste inrichting ‘aanspraak’ kan maken kan aan de hand van twee methodes worden
vastgesteld, nl. de tracingmethode en de fungibiliteitsmethode (zie infra). Anderzijds zal
slechts in een beperkt aantal gevallen de verstrekking van gelden door het hoofdhuis tot
aftrekbare interne interest leiden in hoofde van de vaste inrichting, namelijk wanneer het
hoofdhuis het thesauriebeheer uitoefent59.
67. De overdracht van fondsen tussen de delen van een onderneming doet dus enkel dan
fictieve interesten ontstaan als één van die delen de thesauriefunctie60 uitoefent. Dit kan maar
worden nagegaan door een functionele en feitelijke analyse van de interne overdracht te
verrichten. Het deel van de onderneming dat de gelden ter beschikking stelt moet dus, aan de
hand van de significant people functions, als economische eigenaar van de kasgelden en van
de financiële activa worden beschouwd61. Als dit niet het geval is dan zal er geen sprake zijn
van een interne thesauriedealing62.
Als, bijvoorbeeld, het hoofdhuis louter leningen aangaat om ze onmiddellijk verder uit te
lenen aan de vaste inrichting dan kan dat hoofdhuis bezwaarlijk worden beschouwd als
beoefenaar van de significant people functions die hem economische eigenaar van liquide
middelen maken63.
59 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, p.43, 152. 60 Thesauriefunctie= het beheren van de inkomende en uitgaande geldstromen en instaan voor de liquiditeit van de onderneming. 61 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 41, 16. 62 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 44, nr. 157. 63 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 44, nr. 159.
30
Wanneer een interne interestdeal erkend wordt nemen de verschuldigde interesten de vorm
aan van een vergoeding voor het thesauriebeheer. Vindt er een overdracht plaats van fondsen
van het hoofdhuis naar het bijhuis en het hoofdhuis oefent geen thesauriefunctie uit dan kan
er geen sprake zijn van een dealing. De ter beschikking gestelde fondsen, die al dan niet
aanleiding geven tot een interne interest, worden geacht deel uit te maken van hetzij het free
capital hetzij de interestdragende schuld van de vaste inrichting.
68. De bespreking van de verrekenprijs die aan interne interestdeals moet worden gegeven
gebeurt in de regel onder stap 2 van de AOA en wordt dan ook besproken onder punt e, v.
69. Nogmaals, het vaststellen van het rentepercentage dat op het vreemd vermogen van een
vaste inrichting kan worden toegepast gebeurt aan de hand van twee methodes, die beiden
met een grote mate aan flexibiliteit kunnen worden toegepast. De tracing approach in zijn
pure vorm houdt in dat men de oorsprong moet nagaan van de fondsen die ter beschikking
worden gesteld van de vaste inrichting; het interest-percentage dat op de schulden van de
vaste inrichting wordt toegepast zal hetzelfde zijn als als de interest die de gehele
onderneming verschuldigd is op leningen van derden waarmee ze haar vaste inrichting
financiert64.
De ongenuanceerde versie van de fungibility approach houdt geen rekening met de beweging
van fondsen binnen het bedrijf. De interestvoet die moet worden toegepast op de schulden
van de vaste inrichting zal gelijk zijn aan het gewogen gemiddelde van alle percentages aan
interest die de onderneming betaalt op haar externe schulden65. Achter deze methode schuilt
de gedachte dat een lening door de vaste inrichting bijdraagt aan de financieringsbehoefte van
de onderneming in haar geheel en niet enkel aan die van de vaste inrichting66. Het historisch
verband met een lening is hier niet van belang67.
70. Geen van deze methodes kan probleemloos worden toegepast, althans in hun pure vorm.
Het is mogelijk dat de bronstaat een combinatie toepast, bijvoorbeeld de tracing approach
voor de “grote vissen” en de fungibility approach voor het overige deel van de schulden.
64 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 43, nr. 154. 65 P. HOOGTERP, “Internal Interest Dealings for Financial and Non-Financial Enterprises and Art.7 of the OECD Model Tax Convention”, International Transfer Pricing Journal 2009, 399. 66 S. VRINS, Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken, AFT, Kluwer, 2014, 41, 16. 67 Besluit Staatssecretaris van Financiën (Ned.), Internationaal belastingrecht. Winstallocatie Vaste Inrichtingen, Stcrt., 27 januari 2011, nr. 1375, 10.
31
Andere landen kiezen dan weer voor een vergelijkende analyse tussen de vaste inrichting en
gelijkaardige ondernemingen68. Elk van deze methodes is “arms length-proof”, maar het
spreekt voor zich dat deze onenigheid omtrent een uniforme methode geregeld aanleiding zal
geven tot dubbele of niet-belasting. In deze gevallen zullen de staten een beroep moeten doen
op paragraaf 3 van artikel 7 om de dubbele of niet-belasting te elimineren.
• Besluit
71. Hoe meer free capital aan een vaste inrichting wordt toegekend, hoe meer winst de
bronstaat zal kunnen belasten. Free capital en interestdragende schuld zorgen er samen voor
dat de vaste inrichting over voldoende fondsen beschikt om haar functies, activa en risico’s te
ondersteunen. Een toename van het free capital heeft een afname van de schuldfinanciering
tot gevolg, waardoor de vaste inrichting minder interesten van haar belastbare winst kan
aftrekken. Wanneer er een discrepantie bestaat tussen de hoeveelheid free capital die een
onderneming aan haar vaste inrichting toekent en een arm’s length hoeveelheid, dan zal een
correctie door de staten verplicht of toegelaten zijn.
Wanneer een onderneming aan haar vaste inrichting een bepaald bedrag aan free capital
toekent dat kleiner is dan wat op grond van de AOA zou zijn vastgesteld, dan zal een
opwaartse aanpassing toegelaten, maar niet noodzakelijk zijn. Een te klein bedrag aan free
capital impliceert aftrekbare interesten die de arm’s length hoeveelheid zullen overstijgen69.
Gelet op de doelgebondenheid van artikel 7, lid 2 staat het de bronstaat echter volledig vrij
om minder dan een arm’s length hoeveelheid winst te belasten. Artikel 7 bepaalt slechts welk
bedrag de bronstaat maximaal mag belasten. Een te hoog bedrag aan free capital daarentegen,
moet op grond van de AOA worden gecorrigeerd naar wat arm’s length is. Zo niet, dan zal de
bronstaat de grenzen van zijn belastingbevoegdheid, gedefinieerd door artikel 7, paragraaf 2,
overschrijden.
72. Tot nu toe is de OESO er niet in geslaagd om één enkele methode vast te leggen, zowel
voor de toewijzing van free capital als voor het bepalen van een arm’s length hoeveelheid aan
aftrekbare interest. Verschillende manieren zijn mogelijk en de keuze is afhankelijk van de
kenmerken en activiteiten van de onderneming. Het verwondert dan ook niet dat de
68 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 43, nr. 156. 69 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 45, nr. 163.
32
toepassing van twee verschillende methodes door het land van vaste inrichting en dat van
hoofdhuis de voornaamste bron van dubbele of niet-belasting is.
Nederland uit bijvoorbeeld haar voorkeur voor een combinatie van de capital allocation
approach en de fungibiliteitsmethode aangezien hiermee wordt aangesloten bij de vereiste
dat een bijhuis dezelfde kredietwaardigheid als haar hoofdhuis moet hebben70. Naar mijn
gevoel is deze opvatting ook de juiste, althans diegene die het best aansluit bij de
doelstellingen van de OESO. De capital allocation approach gaat namelijk uit van de
kapitaalsamenstelling die geldt in de gehele onderneming. Het toekennen van een
risicogewogen aandeel in de totale interestlast aan de vaste inrichting (fungibiliteitsmethode)
komt ook overeen met hoe onafhankelijke ondernemingen elkaar een gelijkaardige
geldverstrekking zouden aanrekenen. Beide methoden zijn gebaseerd op interne vergelijking.
73. Paragraaf 3 van artikel 7 komt aan de problematiek van dubbele belasting tegemoet door
te bepalen dat wanneer een van beide staten een correctie doorvoert aan de winst die aan de
vaste inrichting werd toegewezen, de andere verdragsstaat de door hem belaste winst
dienovereenkomstig moet aanpassen. Wanneer een vaste inrichting over minder free capital
beschikt dan wat arm’s length is en de bronstaat wil haar volledige belastingbevoegdheid
uitoefenen, dan zal zij een aanpassing doorvoeren waardoor een deel van de interesten niet
aftrekbaar zijn. De winst van de vaste inrichting zal hierdoor verhogen en de andere
verdragsstaat moet hier gevolg aan geven door zelf minder winst te belasten, op grond van
paragraaf 3.
74. Voor 2008 werd er bij de bepaling van de winst van een vaste inrichting geen ruimte
gelaten voor interne interest-dealings, behalve voor financiële instellingen71. De reden
hiervoor was dat ondernemingen op die manier in staat zouden zijn om de interestaftrek van
hun vaste inrichtingen te manipuleren en zo aan winstverschuiving konden doen. Aan deze
mogelijkheid werd een einde gemaakt door de toekenning van free capital, schuld en
rentelasten nauwgezet te regelen72.
70 Besluit Staatssecretaris van Financiën (Ned.), Internationaal belastingrecht. Winstallocatie Vaste Inrichtingen, Stcrt., 27 januari 2011, nr. 1375, 11. 71 P. HOOGTERP, “Internal Interest Dealings for Financial and Non-Financial Enterprises and Art.7 of the OECD Model Tax Convention”, International Transfer Pricing Journal 2009, 399. 72 P. HOOGTERP, “Internal Interest Dealings for Financial and Non-Financial Enterprises and Art.7 of the OECD Model Tax Convention”, International Transfer Pricing Journal 2009, 400.
33
vi. Interne dealings
75. Met de verdeling van de functies, activa, risico’s en kapitaal tussen de vaste inrichting en
de rest van de onderneming werd de vaste inrichting ondertussen als een hypothetisch
afzonderlijk en onafhankelijk bedrijf voorgesteld. Samen met de functies activa, risico’s en
kapitaal moet een deel van de ondernemingswinst worden toegewezen aan de vaste
inrichting. Die winst volgt zowel uit transacties met onafhankelijke als met verbonden
ondernemingen. Op transacties met verbonden ondernemingen zullen de Transfer Pricing
Richtlijnen rechtstreeks worden toegepast. Om de hypothese van de vaste inrichtingen als
afzonderlijk en onafhankelijk bedrijf te vervolledigen worden zij tenslotte geacht dealings
aan te gaan met andere delen van de eigen onderneming73. Om na te gaan of de dealings at
arm’s length zijn, zal er een analoge toepassing van de Transfer Pricing richtlijnen moeten
plaatsvinden74.
• Erkennen van interne dealings
76. De laatste stap in de functionele en feitelijke analyse die hier besproken wordt houdt het
erkennen van interne dealings in75. Vooraleer een interne verrichting als dealing erkend kan
worden, moet die aan een aantal standaarden voldoen. Zij vinden namelijk louter fictief en
voor belastingdoeleinden plaats. Het feit dat een dealing geen invloed heeft op de totale
ondernemingswinst en enkel op de winst van de vaste inrichting maakt dat de
belastingautoriteiten een verhoogde voorzichtigheid aan de dag moeten leggen.
Voor het identificeren van de dealings wordt over het algemeen vertrokken van de
documentatie en boekhouding van het bedrijf. In de boekhouding van sommige bedrijven
vindt men delen terug waarin de resultaten van jobcosting worden opgenomen76. Dit kan zeer
nuttig zijn in de context van interne dealings. Voor elke gedocumenteerde dienst of
overdracht moet dan worden nagegaan of zij beantwoorden aan reële en identificeerbare
73 Dit volgt uit de zinsnede “in paricular in it’s dealings with other parts of the enterprise” in paragraaf 2 van artikel 7 OMV. 74 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 46, nr. 172 75 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 42, nr. 18. 76 Jobcosting is de activiteit waarbij een onderneming alle directe en indirecte kosten die met een bepaalde opdracht gepaard gaan berekent gedurende de uitoefening van die opdracht. Het resultaat wordt na de opdracht, die bijvoorbeeld bestaat in de productie van een goed, in de boeken opgenomen. Ondernemingen doen beroep op dit mechanisme om er zeker van de te zijn dat de verkoopprijs van het goed de overhead kosten van productie dekt en dat er winst op de transactie gemaakt wordt.
34
omstandigheden en of zij economisch relevant zijn. Of er sprake is van een reële en
identificeerbare gebeurtenis zal moeten worden vastgesteld aan de hand van een functionele
en feitelijke analyse77. Op basis hiervan kan worden uitgemaakt of de gesuggereerde dealing
resulteert in een economisch relevante overdracht van risico’s, verantwoordelijkheid en
voordelen. Zo ja, dan zal de handeling marktconform vergoed worden78.
De fysieke overdracht van handelsvoorraden, het verrichten van (sommige) diensten, het
gebruik van een immaterieel actief, de overdracht van een materieel actief, e.d. zijn
voorbeelden van gebeurtenissen met een werkelijk karakter die aanleiding kunnen geven tot
het erkennen van een dealing.
77. Wanneer boekhoudkundige uittreksels van de onderneming of interne documentatie blijk
geven van een dealing tussen verschillende delen van de onderneming dan zullen de
belastingautoriteiten die daar belang bij hebben deze documentatie aan een onderzoek moeten
onderwerpen, alvorens er enig effect aan toe te kennen. De documentatie moet ten eerste de
economische substantie van de dealing op correcte wijze illustreren. Zo kan een overdracht
van een machine worden voorgesteld als een verkoop waarop een meerwaarde wordt
gerealiseerd, maar als de overdracht slechts tijdelijk is dan is dit geen correcte illustratie van
de economische substantie van de dealing. De belastingautoriteiten kunnen de verrichting
dan kwalificeren als een verhuur, een leasing of eventueel een kostenbijdrageregeling.
Daarnaast moeten de gedocumenteerde voorwaarden waaronder de dealing plaatsvindt,
equivalent zijn aan de voorwaarden die tussen gelijkaardige onafhankelijke ondernemingen
gelden wanneer zij een transactie met commerciële relevantie stellen. Ten slotte mogen de
gedocumenteerde dealings geen schending uitmaken van de AOA79. De twee eerste
voorwaarden gelden ook voor transacties tussen verbonden ondernemingen zoals bedoeld in
artikel 9 OMV, aldus de Transfer Pricing richtlijnen.
Als aan één of meer van de drie voorwaarden niet voldaan is, dan moeten de
gedocumenteerde dealings worden aangepast door de belastingautoriteiten of verworpen
indien ze niet reëel en identificeerbaar zijn.
77 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 48, nr. 177. 78 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 48, nr. 178. 79 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli, 2010, 49, nr. 181.
35
78. Of er een overdracht van risico’s, voordelen en verantwoordelijkheden is, zal dus
aanvankelijk worden vastgesteld middels een analyse van de voorwaarden die tussen de
partijen bij de dealing werden “overeengekomen”. Bij een gebrek aan contractuele afspraken
tussen de verschillende delen van een onderneming, kunnen belastingautoriteiten deze
voorwaarden terugvinden in andere vormen van correspondentie80. Dit volgt uit een analoge
toepassing van de richtlijnen. Desalniettemin blijft het noodzakelijk om te onderzoeken tot
welk resultaat de dealing in werkelijkheid heeft geleid81. Bij discrepantie tussen het
gesuggereerde en het eigenlijke resultaat, zal het laatstgenoemde bepalend zijn.
79. Indien het hoofdhuis bepaalde kosten maakt ten behoeve van de vaste inrichting, maar
deze handeling voldoet niet aan de voorwaarden om als dealing erkend te worden dan zullen
deze kosten zonder winstmarge worden toegerekend aan de vaste inrichting.
• Waarderen van interne dealings
80. Van zodra een dealing erkend wordt en op die manier de winst van de vaste inrichting
beïnvloedt, moet hiervoor een verrekenprijs bepaald worden. Het bedrag van die prijs moet
overeenstemmen met wat zou gelden indien de transactie plaatsvond tussen twee
onafhankelijke ondernemingen. Om dit na te gaan schrijft de AOA een analoge toepassing
van de paragrafen 1.48 - 1.54 en 1.64 - 1.69 van de Transfer Pricing richtlijnen voor82.
Rechtstreekse toepassing is niet mogelijk omdat dealings niet gestoeld zijn op contractuele
voorwaarden waardoor slechts interne documentatie de basis vormt om het marktconform
karakter van de dealings na te gaan83.
81. Het vaststellen van de correcte marktprijs van interne dealings aan de hand van de
Transfer Pricing Richtlijnen gebeurt aan de hand van de vergelijkende analyse onder stap 2
van de AOA.
80 OECD, 2010, Transfer Pricing Guidelines for Multinational Entreprises and Tax Administrations, 18, augustus, 2010, nr. 1.52. 81 OECD, 2010, Transfer Pricing Guidelines for Multinational Entreprises and Tax Administrations, 18, augustus, 2010, nr. 1.48. 82 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 49, nr. 181. 83 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 42, nr. 21.
36
d. Stap 2: toewijzing van winst aan de vaste inrichting door middel van een
vergelijkende analyse
82. De winst uit externe activiteiten van de onderneming wordt aan het bijkantoor
toegewezen op basis van haar functies, activa en de risico’s die reeds in stap 1 werden
vastgesteld, met toepassing van de transfer pricing-richtlijnen voor transacties met verbonden
ondernemingen. Daarnaast dient voor de geïdentificeerde dealings een verrekenprijs te
worden bepaald op grond van een analoge toepassing van de transfer pricing-richtlijnen.
83. Om de meest absolute toepassing van de zelstandigheidsfictie te garanderen, moeten het
hoofdhuis en de vaste inrichting geacht worden met elkaar in het handelsverkeer te treden
zoals onafhankelijke ondernemingen dat zouden doen. Interne deals moeten dan ook aan
marktconforme voorwaarden in het resultaat van de vaste inrichting worden opgenomen. Pas
dan zal de belastingbevoegdheid tussen de betrokken staten volledig correct verdeeld worden.
84. Een eerste onderdeel in het correct waarderen van dealings houdt een vergelijkende
analyse in. Aan de hand hiervan zou men in staat moeten zijn een onafhankelijke transactie
op te sporen die gelijkaardig is aan de interne dealing. In elk geval mogen de eventuele
verschillen tussen de transactie en de dealing geen invloed hebben op het voorwerp van
vergelijking, namelijk de prijs van de verrichtingen84. In een tweede fase zal een arm’s length
vergoeding voor de dealing moeten worden vastgesteld. Hiertoe bestaan verschillende
methodes en de keuze zal wederom afhankelijk zijn van de omstandigheden85.
i. Vergelijkende analyse
85. De prijs van een notionele handeling vertoont pas een arm’s length karakter als die
overeenstemt met de prijs die zou gelden voor een ongecontroleerde handeling. Om beide
prijzen op een zinvolle manier te kunnen vergelijken moeten de onderliggende handelingen,
namelijk de notionele en de ongecontroleerde handeling, quasi-identieke kenmerken
vertonen. Met uitzondering van loutere overdrachten van goederen zal het vinden van een
ongecontroleerde verrichting met dezelfde voorwaarden en in dezelfde omstandigheden als
de interne handeling geen evidentie zijn.
84 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 49, nr. 183. 85 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 49, nr. 184.
37
In de Transfer Pricing Guidelines vinden we vijf factoren terug die de vergelijkbaarheid
bepalen: de eigenschappen van bezittingen en diensten, een functionele analyse van de
transacties en de partijen, de contractuele voorwaarden, de economische omstandigheden
waar beide transacties onderhevig aan zijn en bedrijfsstrategieën86. Al deze factoren kunnen
de prijszetting bij transacties op één of andere manier wezenlijk beïnvloeden. Als de prijzen
van beide handelingen niet zinvol te vergelijken zijn dan moet de ongecontroleerde handeling
in de mate van het mogelijke worden aangepast ten einde de vergelijking zo betrouwbaar en
relevant mogelijk te maken87.
86. Aangezien er binnen één enkele onderneming geen contracten worden afgesloten, zal
men de vergelijking moeten baseren op de interne documentatie die het bestaan van de
dealing vastlegt in plaats van op de contractuele voorwaarden. De overige factoren kunnen
rechtsreeks worden toegepast88.
87. Over het algemeen zullen verschillen in kenmerken van goederen en diensten de prijs
beïnvloeden. Bij materiële goederen zal dit gaan over de kwaliteit, de fysieke eigenschappen,
het aanbod, de werkuren die met de productie gepaard gingen, etc. Bij immateriële activa zal
de prijs eerder beïnvloed worden door de aard van de verrichting, het type van recht, de
omvang van de bescherming en het verwachte voordeel door het gebruik van dat goed. Voor
de aankoop van een auteursrecht zal men niet hetzelfde betalen als voor een licentie op een
octrooi89.
88. De functionele analyse vertoont sterke gelijkenissen met de functionele en feitelijke
analyse in de AOA. Om na te gaan of de dealing vergelijkbaar is met de transactie die als
maatstaf dient, moeten de functies van de deelnemers aan de verrichtingen ook gelijkaardig
zijn. In dit kader is het aangewezen om de belangrijkste economische activiteiten, de
verantwoordelijkheden, de gebruikte activa en de gelopen risico’s van beide ‘entiteiten’ te
identificeren90.
86 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 51, nr. 190. 87 L. BATSELIER, Transfer Pricing in Fiscale praktijkstudies, België, Kluwer, 2013, 47, nr. 71. 88 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 51, nr. 190. 89 L. BATSELIER, Transfer Pricing in Fiscale praktijkstudies, België, Kluwer, 2013, 48, nr. 73. 90 L. BATSELIER, Transfer Pricing in Fiscale praktijkstudies nr. 38, 2013, Kluwer, België, 49, nr. 74.
38
89. Bij de vergelijking tussen verrichtingen van verbonden en verrichtingen van
onafhankelijke ondernemingen laten de Transfer Pricing Richtlijnen91 toe om, naast de
contractuele bepalingen, aandacht te besteden aan andere vormen van correspondentie en
zelfs aan het gedrag van de ondernemingen. Dit is a fortiori het geval voor de vergelijking
tussen dealings en onafhankelijke transacties. Het ligt namelijk in de aard van een dealing dat
ze niet contractueel verankerd wordt. De voorwaarden waaronder de dienst of overdracht
plaatsvindt moeten bijgevolg worden afgeleid uit andere vormen van documentatie.
In veel gevallen wordt de prijs van een transactie beïnvloed door de (contractuele)
voorwaarden. Zo kan de opname van een beding, bijvoorbeeld een garantieverbintenis bij
verkoop van goederen, een invloed hebben op de prijs van de overdracht.
90. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden zullen economische factoren al dan niet
een invloed hebben op de prijs van een transactie/dealing. Zo kan de prijs van eenzelfde
product verschillen al naargelang het land waar het op de markt wordt gebracht. Andere
factoren zijn de grootte van de markt, de concurrentie, de soort afnemers (B2B of B2C),
e.d92.
91. Het is ook van belang om na te gaan of de entiteiten in kwestie een bepaalde
bedrijfsstrategie willen volgen. Dit zal vaak aanleiding geven tot een verhoging/verlaging
van de kosten/winsten93.
ii. Transfer pricing-methodes ter vaststelling van een arm’s length resultaat
92. De transfer pricing-richtlijnen erkennen vijf mogelijke methoden waarvan de toepassing
kan resulteren in een winstbepaling die arm’s length is, waarvan drie methoden traditioneel
en twee transactioneel. Vroeger hadden de traditionele methoden voorrang op de
transactionele, maar de OESO is ondertussen overgestapt naar het principe van ‘de meest
geschikte methode’94. Geen enkele methode is toepasbaar op alle mogelijke situaties
waardoor de keuze van methode sterk afhankelijk is van specifieke omstandigheden. De
91 OECD, 2010, Transfer Pricing Guidelines for Multinational Entreprises and Tax Administrations, 18, augustus, 2010, nr. 1.52 - 1.54. 92 L. BATSELIER, Transfer Pricing in Fiscale praktijkstudies, België, Kluwer, 2013, 52, nr. 80-82. 93 L. BATSELIER, Transfer Pricing in Fiscale praktijkstudies, België, Kluwer, 2013, nr. 83. 94 L. BATSELIER, Transfer Pricing in Fiscale praktijkstudies, België, Kluwer, 2013 nr. 33.
39
transactie die op grond van de vergelijkende analyse als comparable werd aangeduid en de
beschikbare gegevens hieromtrent zullen onder meer een invloed hebben op de keuze van de
meest geschikte methode. De transactionele methoden worden besproken in hoofdstuk 3,
omdat ze vooral in de context van financiële vaste inrichtingen tot een accuraat resultaat
zullen leiden.
Andere methoden dan de vijf die hieronder worden toegelicht worden door de OESO niet
uitgesloten, zolang zij tot een arm’s length resultaat leiden95. Deze waaier aan
keuzemogelijkheden en het gebrek aan algemene richtlijnen over welke methode in welke
situatie gebruikt moet worden leiden ongetwijfeld tot conflicten. Deze kunnen zich voordoen
op het niveau van enkel land, namelijk tussen de belastingplichtige en de fiscus of tussen de
belastingadministratie van de twee lidstaten. Per dealing kan wel slechts één
verrekenprijsmethode worden toegepast96. De andere kunnen eventueel een controlefunctie
hebben.
93. De bestaande verrekenprijsmethoden aan de hand waarvan dealings geprijsd worden en
de aanwending van één of meerdere methoden in welbepaalde situaties zullen hieronder
worden besporken en geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld.
94. Hierboven werd reeds de situatie aangehaald waarin de vaste inrichting goederen in haar
land van vestiging distribueert die door het hoofdhuis werden geproduceerd. De winst van de
vaste inrichting wordt niet louter bepaald door de prijs die zij van derden ontvangt voor de
goederen. Er moet ook rekening worden gehouden met de arm’s length vergoeding die de
vaste inrichting zelf geacht wordt te betalen aan haar hoofdhuis voor de overdracht van de
geproduceerde goederen. Deze hypothese is de minst complexe en zeker ook niet de enige
vorm waarin dealings zich kunnen voordoen. Andere mogelijkheden worden later besproken.
Comparable uncontrolled price-methode
95. De eerste methode, met name de comparable uncontrolled price-method (CUP), heeft
ongeacht het principe van de ‘meest geschikte methode’ nog steeds de absolute voorkeur.
95 OECD, 2010, Transfer Pricing Guidelines for Multinational Entreprises and Tax Administrations, 18, augustus, 2010, nr. 2.9. 96 OECD, 2010, Transfer Pricing Guidelines for Multinational Entreprises and Tax Administrations, 18, augustus, 2010, nr. 2.11.
40
Volgens de CUP-methode wordt de prijs van de dealing vergeleken met de prijs van een
vergelijkbare transactie tussen onafhankelijke ondernemingen97. Als in het voorbeeld dat
werd aangehaald in paragraaf 94 het hoofdhuis dezelfde goederen levert aan onafhankelijke
distributeurs die vergelijkbaar zijn met de vaste inrichting, dan zal er een aanpassing van de
notionele prijs moeten plaatsvinden indien die verschilt van wat het hoofdhuis aanrekent aan
de derde-afnemers98.
96. Opdat de CUP-methode succesvol kan worden toegepast, moet de verrichting waarvan de
prijs als maatstaf dient vergelijkbaar zijn met de dealing waarvan de prijs getoetst wordt.
Vergelijkbaarheid impliceert dat de verschillen tussen beide verrichtingen en ondernemingen
(in zoverre aanwezig) geen wezenlijke impact mogen hebben op de prijs of dat er redelijke
aanpassingen mogelijk zijn om de verschillen op te heffen99. Dit kan worden achterhaald
door de vergelijkende analyse toe te passen die hierboven werd uiteengezet.
Resale price-methode
97. Toegepast op het voorbeeld in paragraaf 94 zal de resale price methode als volgt in zijn
werk gaan; van de prijs die de vaste inrichting aanrekent voor de verkoop van een goed aan
een onafhankelijke derde moet een gepaste brutomarge worden afgetrokken. Die brutomarge
moet de verkoper, in dit geval de vaste inrichting, toelaten om een redelijke winst te
behalen100. Wat als redelijk wordt beschouwd zal afhangen van de ingezette activa en de
gelopen risico’s. Hetgeen overblijft na aftrek van de brutomarge zal dan beschouwd worden
als een arm’s length vergoeding voor de overdracht van een goed door het hoofdhuis aan de
vaste inrichting.
Het bedrag van deze brutomarge of resale price marge zal eveneens bij vergelijking worden
vastgesteld. Er moet worden nagegaan welke winstmarge gelijk(aardig)e onafhankelijke
ondernemingen op gelijk(aardig)e transacties behalen. Het identificeren van vergelijkbare
ondernemingen en transacties zal opnieuw gebeuren aan de hand van de vijf factoren,
waarvan de functionele analyse de belangrijkste is. Het zijn voornamelijk de functies, de
97 L. BATSELIER, Transfer Pricing in Fiscale praktijkstudies, België, Kluwer, 2013, nr. 38. 98 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 50, nr. 185. 99 L. BATSELIER, Transfer Pricing in Fiscale praktijkstudies, België, Kluwer, 2013, nr. 39. 100 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 50, nr. 186.
41
activa en de risico’s die voor de transactie zijn aangewend die een invloed uitoefenen op het
bedrag van de brutomarge101.
De brutomarge zal dus toenemen naarmate de verkoper meer activiteiten, activa en risico’s
inzet teneinde het goed op de markt te brengen. Zonder exhaustief te willen zijn kan dit best
geïllustreerd worden aan de hand van vier mogelijke functies die de vaste inrichting kan
uitoefenen in de relatie hoofdhuis - vaste inrichting - onafhankelijke derde. De hoogste
brutomarge zal worden gerealiseerd als de vaste inrichting een full risk distributor is. Zij
wordt “eigenaar” van het goed en dus titularis van de verbonden risico’s, zoekt actief klanten
en verzorgt zelf de reclame. Daarna volgt de limited risk distributor. De vaste inrichting
wordt eigenaar van het goed, maar het hoofdhuis blijft de verbonden risico’s dragen. De
marge die commissionairs en handelsagenten behalen zal nog lager liggen102. Het zou
bijgevolg nutteloos zijn om een vaste inrichting die de functie van full risk distributor
uitoefent te vergelijken met een onafhankelijk bedrijf dat optreedt als commissionair.
Cost plus-methode
98. Als we opnieuw ons voorbeeld als uitgangspunt nemen vertrekt de cost plus-methode van
de kosten die het hoofdhuis gemaakt heeft teneinde het goed te produceren dat aan de vaste
inrichting wordt overgedragen. Om de marktconforme aankoopprijs te bepalen wordt aan
deze kosten een passende cost plus mark up, uitgedrukt in een percentage, toegevoegd.
Het succes van de cost plus-methode hangt af van de situatie. Men zal er waarschijnlijk
gebruik van maken wanneer er tussen het hoofdhuis en de vaste inrichting halfafgewerkte
producten worden overgedragen of diensten worden geleverd103. Ook wanneer de functies
van de vaste inrichting verder gaan dan louter distributie en zij als titularis van een
immaterieel actief kan worden beschouwd, terwijl het hoofdhuis geen aanzienlijke waarde
aan het goed heeft toegevoegd, zal de cost plus-methode tot het gunstigste resultaat leiden104.
99. De kosten die gemaakt worden door het hoofdhuis krijgen een ruime invulling. Dit gaat
niet enkel over de directe kosten die in rechtsreeks verband staan met de productie van het
101 L. BATSELIER, Transfer Pricing in Fiscale praktijkstudies, België, Kluwer, 2013, nr. 45. 102 L. BATSELIER, Transfer Pricing in Fiscale praktijkstudies, België, Kluwer, 2013, nr. 49. 103 L. BATSELIER, Transfer Pricing in Fiscale praktijkstudies, België, Kluwer, 2013, nr. 51. 104 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 50, nr. 186.
42
goed, zoals de grondstoffen, maar ook over de indirecte en de overhead kosten105. Onder
indirecte kosten kunnen bijvoorbeeld de afschrijvings- of herstellingskosten van de machines
die gebruikt werden in het productieproces verstaan worden. Overhead kosten hebben dan
eerder betrekking op kosten zoals de lonen van de directie en het bestuur. Meestal beschikt
een onderneming over te weinig gegevens om al deze kosten te achterhalen. Bijgevolg wordt
van deze methode weinig gebruikt gemaakt.
100. Het bedrag van de cost plus mark up moet ook hier bij wijze van vergelijking
achterhaald worden. De eventuele verschillen tussen de vaste inrichting en de vergeleken
onafhankelijke onderneming mogen niet van die aard zijn dat zij de prijs van de
transactie/dealing zouden beïnvloeden (zie supra). Net zoals bij de resale price-methode is
de factor van de functionele analyse belangrijker dan die van de kenmerken van goederen en
diensten106.
iii. Algemene opmerking bij stap 2
101. Bij het toepassen van de verrekenprijsmethoden moeten de belastingplichtige en de
fiscus zich ervan weerhouden om kosten die het hoofdhuis is aangegaan voor de vaste
inrichting in het kader van een dealing dubbel aan te rekenen. In zoverre die kosten reeds
vervat zijn in de arm’s length vergoeding van een dealing, kunnen ze niet nogmaals worden
toegewezen aan de vaste inrichting. Daarenboven kunnen ze geen tweede keer worden
opgenomen in de prijs van een andere dealing107. Volgend voorbeeld illustreert dit; Indien het
hoofdhuis, eigenaar van een octrooi, een notionele vergoeding ontvangt van de vaste
inrichting voor het gebruik van dit immaterieel actief dan zal deze vergoeding reeds de
kosten van bepaalde overkoepelende diensten omvatten. Mogelijke diensten hebben
betrekking op technische ondersteuning, marktadvies inzake de goederen die met behulp van
het octrooi worden geproduceerd, e.d. Het hoofdhuis kan deze diensten geen tweede maal
afzonderlijk aanrekenen aan de vaste inrichting.
105 L. BATSELIER, Transfer Pricing in Fiscale praktijkstudies, België, Kluwer, 2013, nr. 54. 106 L. BATSELIER, Transfer Pricing in Fiscale praktijkstudies, België, Kluwer, 2013, nr. 52-52. 107 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 50, nr. 187.
43
e. Toelichting van een aantal veel voorkomende dealings
i. Een wijziging in het gebruik van een materieel actief
102. We hebben reeds gezien dat de economische eigendom van een materieel actief op
grond van de functionele en feitelijke analyse wordt bepaald in functie van het gebruik van
dat actief. Het gebruik van het goed is de regel, tenzij er specifieke omstandigheden zijn die
een andere oplossing verantwoorden. Bijgevolg impliceert een wijziging in gebruik van een
productiemachine de overdracht van economische eigendom van die machine. In de mate dat
dit een echte en economisch relevante gebeurtenis is zal er sprake zijn van een interne
dealing.
103. Wanneer een overdracht aan de vaste inrichting als een verkoop erkend wordt zal het
actief, als gevolg van de zelfstandigheidsfictie, worden opgenomen in de ‘boekhouding’ van
de vaste inrichting tegen de marktwaarde ten tijde van de overdracht108. De prijs die de vaste
inrichting verschuldigd is aan het hoofdhuis is ook gelijk aan de marktwaarde van het goed.
Die waarde dient dan ook als basis voor de afschrijvingen. Of en op welke wijze deze
afschrijvingen fiscaal aanvaard worden, is een zaak van het nationale recht van de
bronstaat109.
Als de vaste inrichting een materieel actief overdraagt aan het hoofdhuis dan zal een
meerwaarde of minwaarde in haar resultaat worden opgenomen ten belope van het verschil
tussen de waarde in de boeken van de vaste inrichting en de marktwaarde van het goed.
104. In de gevallen waarin de omstandigheden een ander criterium dan ‘het gebruik van een
materieel actief’ verantwoorden teneinde de economische eigendom ervan te bepalen zal een
wijziging in het gebruik van het goed niet worden gekwalificeerd als een overdracht. Als de
vaste inrichting gebruik maakt van een goed waarvan het hoofdhuis nog steeds geacht wordt
economische eigenaar te zijn, dan kan de functionele en feitelijke analyse wijzen op het
bestaan van een leasing of verhuur110. De winst van de vaste inrichting zal dan verminderd
worden met een arm’s length bedrag aan betalingen voor huur of leasing.
108 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 52, nr. 196. 109 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 52, nr. 196. 110 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 53, nr. 199.
44
105. Gebruik door verschillende delen van de onderneming kan ook wijzen op het bestaan
van een regeling voor kostenbijdragen. Dit zal het geval zijn als men een bepaald goed
aankoopt met het oogmerk om in alle vestigingen van de ondernemingen te gebruiken. Het
erkennen van dergelijke regeling heeft tot gevolg dat de kosten en risico’s die verbonden zijn
aan het verwerven van een goed verdeeld zullen worden tussen het hoofdhuis en de vaste
inrichting111. Ook de opbrengsten van dat goed zullen verdeeld worden.
ii. Verrichtingen inzake immateriële activa
• Het immaterieel actief is eigendom van de onderneming
Hoe wordt de externe opbrengst van het immaterieel actief verdeeld tussen het hoofdhuis en
de vaste inrichting?
106. De economische eigendom van een immaterieel actief houdt vaak een aantal
economische voordelen in. Deze voordelen kunnen tot uiting komen in een verhoogde
winstmarge op de verkoop van goederen en diensten of in kostenbesparingen112. De
identificatie van die voordelen is echter geen doel op zich. Het volstaat om de alle
opbrengsten en kosten uit externe transacties op een correcte wijze (dus met inachtname van
de uitgeoefende functies en de ingezette activa en risico’s) tussen het hoofdhuis en de vaste
inrichting te verdelen113.
107. De verwerving of creatie van een immaterieel actief door een vaste inrichting, in
samenwerking met andere delen van de onderneming, kan, afhankelijk van de feitelijke
omstandigheden, verschillende implicaties hebben. Zo moet onder andere worden nagegaan
of de vaste inrichting in voorkomend geval exclusieve of gedeelde economische eigenaar van
het actief is.
Als de vaste inrichting geen economische eigenaar is, kunnen haar activiteiten met betrekking
tot het immaterieel actief gekwalificeerd worden als dienstverlening. Dit is het geval als haar
opdracht beperkt is tot onderzoek en ontwikkeling. Dan wordt ze geacht hiervoor een
111 Gemakshalve ga ik er hier van uit dat de onderneming slechts één vaste inrichting in het buitenland heeft. 112 X., IAS 38 “Immateriële activa”, Pb.L. 2004, 6, nr. 17. 113 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 53, nr. 202.
45
vergoeding te ontvangen die overeenstemt met wat een onafhankelijke contractspartij voor
dezelfde opdracht zou krijgen. Bij het bepalen van die vergoedingen moeten de
overwegingen inzake immateriële activa van de transfer pricing-richtlijnen naar analogie
worden toegepast114. De vaste inrichting draagt niet de risico’s die gepaard gaan met de
“eigendom” van het immaterieel actief. De opdrachtgever, bijvoorbeeld het hoofdhuis, draagt
in dergelijke gevallen de kosten en het risico op mislukking. Hij is dan ook de economische
eigenaar van het actief115.
Een andere mogelijkheid is dat de verschillende delen van de onderneming voor
gezamenlijke doeleinden bijdragen aan de creatie/verwerving van het actief. De winst die
voortkomt uit het actief zal worden verdeeld zoals het geval zou bij onafhankelijke
ondernemingen die een overeenkomst sluiten tot kostenbijdragen.
Kan het bezit van een immaterieel actief aanleiding geven tot interne dealings?
108. Immateriële activa kunnen zoals gezegd het voorwerp uitmaken van een interne dealing
tussen verschillende delen van een onderneming. Een mogelijk geval is dat waarin het
hoofdhuis als exclusieve eigenaar van het actief beschouwd wordt en het actief op een
bepaald moment in gebruik geeft aan haar vaste inrichting. Als aan de voorwaarden tot
erkenning is voldaan, is er sprake van een dealing waarvan de aard afhankelijk is van de
vorm van het gebruik en de verkregen rechten. Een vergelijking met transacties tussen
onafhankelijke ondernemingen die onder gelijk(aardig)e omstandigheden plaatsvinden is
nodig om tot een correcte bepaling van de aard van de handeling te komen116. Het resultaat
van de dealing kan variëren van de verkrijging van volledige ‘eigendom’ of gedeelde
‘eigendom’ tot een recht op gebruik en genot van het goed.
109. De waarde van (de verkregen rechten op) het immaterieel actief wordt eveneens bij
vergelijking bepaald en zal worden opgenomen in de ‘boekhouding’ van de vaste inrichting.
De marktwaarde van het actief of van de rechten vormt de basis voor afschrijvingen die
zullen geschieden overeenkomstig het recht van de bronstaat117. Daarnaast zal de vaste
114 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 53, nr. 200. 115 I. VERLINDEN, “International Fiscal Association: Kyoto 2007 Congres: België: Transfer Pricing en immateriële activa”, TFR 2008, 169. 116 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 54, nr. 206. 117 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 55, nr. 208.
46
inrichting een bedrag van haar winst kunnen aftrekken dat overeenstemt met de prijs die een
onafhankelijke onderneming zou betalen indien zij dezelfde rechten op het immaterieel actief
kreeg.
110. Een vergelijkende analyse van de interne handeling kan bijvoorbeeld wijzen op het
bestaan van een ‘licentieovereenkomst’ tussen het hoofdhuis en de vaste inrichting. De vaste
inrichting zal dan de notionele royalty’s die zij geacht wordt te betalen kunnen aftrekken van
haar belastbare winst ten belope van een arm’s length bedrag118.
• Het immaterieel actief is eigendom van een derde partij
111. De licentierechten die een onderneming heeft op een immaterieel actief kunnen op hun
beurt een actief uitmaken, waarvan het bezit ook over verschillende delen van de
onderneming kan worden verdeeld of aan een bepaald deel kan worden toegewezen. De
economische eigendom zal bepaald worden op grond van een functionele en feitelijke
analyse. De economische eigenaar kan zijn actief beschikbaar maken voor gebruik door de
andere delen van de onderneming en deze handeling zal, volgens dezelfde principes als
hierboven, aanleiding geven tot een dealing119.
iii. Kostenbijdrageregelingen
112. Hierboven werd reeds vermeld dat de verwerving van een immaterieel actief in een
beperkt aantal gevallen aanleiding kan geven tot de erkenning van een
kostenbijdrageregeling. Dergelijke regeling impliceert dat verschillende delen van de
onderneming geacht worden afspraken te maken omtrent de verdeling van de kosten en de
risico’s die gepaard gaan met de productie of verkrijgen van activa, diensten of rechten. De
partijen zullen ook vastleggen welke belangen zij elk zullen hebben in die activa, diensten of
rechten120.
113. Elke deelnemer krijgt een aandeel in de totale verwachte voordelen en zal als
economische eigenaar van dit aandeel beschouwd worden. Maakt de vaste inrichting gebruik
118 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 55, nr. 209. 119 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 55, nr. 210. 120 L. BATSELIER, Transfer Pricing in Fiscale praktijkstudies, België, Kluwer, 2013, nr. 204.
47
van het aandeel waarop het hoofdhuis aanspraak kan maken, dan zal deze handeling
gekwalificeerd worden als een dealing. Hoofdstuk VIII van de transfer pricing-richtlijnen
schrijft immers voor dat tussen verbonden ondernemingen een arm’s length vergoeding moet
betaald worden voor het gebruik van elkaars aandeel. Een kostenbijdrageregeling kan
bovendien ook andere afspraken omvatten dan de verwerving of de creatie van een
immaterieel actief.
114. Als men besluit tot het bestaan van een kostenbijdrageregeling dan moet men exact zien
te achterhalen welke voorwaarden er gelden indien onafhankelijke ondernemingen een
gelijk(aardig)e regeling zouden treffen om tot een arm’s length bepaling van de winst van de
vaste inrichting te komen. De deelnemers moeten worden geïdentificeerd, het bedrag van de
bijdragen en van de verwachte voordelen moet worden vastgesteld, enz.
Eén van de gevolgen van een kostenbijdrageregeling tussen verschillende delen van de
onderneming is dat zij hun bijdrage van hun belastbare winst kunnen aftrekken als dit
mogelijk is volgens de regels van het land waar ze gevestigd zijn121.
Als uit een functionele en feitelijke analyse blijkt dat de vaste inrichting op een bepaald
moment toetreedt tot een bestaande kostenbijdrageregeling, dan zal zij geacht worden een
‘inkoopsom’ te betalen. In ruil hiervoor zal zij economische eigenaar van een aandeel worden.
De bedragen hiervan moeten bij vergelijking worden vastgesteld122.
115. Een kostenbijdrageregeling zal echter niet snel aanvaard worden. Zo moet de
onderneming zelf over voldoende documentatie beschikken waaruit de intenties van de
“partijen” en de voorwaarden van de regeling duidelijk blijken. Belastingautoriteiten moeten
op grond van die documentatie kunnen nagaan of de bijdrage van de vaste inrichting
overeenstemt met wat een onafhankelijke onderneming zou investeren, gelet op de voordelen
die zij kan verwachten. Daarenboven moet de functionele en feitelijke analyse worden
toegepast om na te gaan of de eigenlijke uitoefening wel overeenstemt met wat in de
documentatie werd opgenomen123.
121 OECD, 2010, Transfer Pricing Guidelines for Multinational Entreprises and Tax Administrations, 18, augustus, 2010, nr. 8.23. 122 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 55, nr. 211. 123 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 55-56, nr. 213-215.
48
iv. Interne diensten
116. Het zal vaak voorkomen dat het hoofdhuis bepaalde ondersteunende diensten uitoefent
die de gehele onderneming ten goede komen. Een voorbeeld dat zich in de praktijk vaak
voordoet is dat waarin het hoofdhuis de juridische, fiscale en boekhoudkundige (dus
administratieve) taken vervult. Of het uitoefenen van deze taken aanleiding geeft tot een
dealing kan worden nagegaan door een analoge toepassing van Hoofdstuk VII en VIII van de
Richtlijnen. Op die manier kan worden bepaald of en voor welk bedrag de functies die
worden uitgeoefend door een deel van de onderneming, moeten vergoed worden door de
andere delen124.
117. Kosten gemaakt door een deel van de onderneming ten behoeve van andere delen zullen
pas als een dienst gekwalificeerd worden indien een onafhankelijke onderneming in dezelfde
omstandigheden bereid zou zijn om een derde voor de uitoefening van deze dienst te
vergoeden. Als daarentegen een onafhankelijke onderneming de ‘dienst’ binnen haar eigen
muren zou willen uitoefenen, dan zal een allocatie van de gemaakte kosten volstaan125.
Belastingplichtigen en -autoriteiten moeten erover waken dat ze de kosten gemaakt door een
deel van de onderneming niet dubbel aanrekenen. Dit werd hierboven reeds besproken. Zo
mogen de kosten gerelateerd aan het testen van een bepaald product die reeds opgenomen
zijn in de “verkoopprijs”, geen tweede maal als dienst worden aangerekend126.
118. De OESO heeft nog altijd een uitgesproken voorkeur voor de CUP-methode (zie supra),
maar in geval van interne dienstverlening zal de cost plus-methode meestal tot een adequaat
resultaat van winstbepaling leiden127. Bij de gemaakte kosten zal dan een bepaald bedrag
worden opgeteld waarvan het percentage overeenstemt met de winstmarge die onafhankelijke
ondernemingen in gelijk(aardig)e omstandigheden op geleverde diensten zouden aanrekenen.
119. In de praktijk komt het wel vaker voor dat de belastingplichtigen en -autoriteiten geen
arm’s length vergoeding voor interne diensten aanrekenen, ook al zou dit geoorloofd zijn op
124 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 56, nr. 219. 125 OECD, 2010, Transfer Pricing Guidelines for Multinational Entreprises and Tax Administrations, 18, augustus, 2010, nr. 7.6. 126 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 50, nr. 187. 127 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 57, nr. 219.
49
basis van de Richtlijnen en artikel 7, paragraaf 2. In deze gevallen weegt de eventuele fiscale
opbrengst van het erkennen van een dealing niet op tegen de administratieve kosten en
moeilijkheden die gepaard gaan met de vaststelling van het bedrag ervan. De
belanghebbenden zullen zich beperken tot het toewijzen van de gemaakte kosten128. Dit is
mogelijk in de mate dat de maximale belastingbevoegdheid van de bronstaat op grond van
artikel 7 OMV hiermee niet wordt overschreden.
v. Interne interestdeals
120. Onder de uiteenzetting over kapitaalallocatie werd reeds besproken onder welke
voorwaarden een vaste inrichting interest verschuldigd is aan haar hoofdhuis. Er is slechts
sprake van een interne interestdeal wanneer het hoofdhuis een thesauriefunctie uitoefent in
het voordeel van het bijhuis. Laatstgenoemde zal dan een arm’s length vergoeding (interest)
verschuldigd zijn aan het hoofdhuis voor de door haar uitgeoefende functies. Deze beloning
moet de gebruikte geldstromen en de genomen risico’s omvatten. Het correcte bedrag hiervan
kan worden achterhaald door een vergelijkende analyse uit te voeren, zoals bepaald in de
Transfer Pricing Guidelines.
In de vergoeding moeten de interesten op de voor het thesauriebeheer aangewende fondsen
zeker vervat zijn. Zo kan men op de interestlast die de uitoefenaar van de thesauriefunctie te
dien einde draagt een winstmarge toekennen om de arm’s length prijs van de interne dealing
te bepalen. Het is ook mogelijk om de interestlast aan kostprijs toe te wijzen aan het deel van
de onderneming dat van de diensten geniet. Zij zal dan een afzonderlijke vergoeding voor
diensten moeten betalen129.
121. Het is belangrijk om in het achterhoofd te houden dat interne interestdeals geen enkele
invloed hebben op de allocatie van free capital en interest-dragende schuld aan de vaste
inrichting. Het feit dat het hoofdhuis een thesauriefunctie uitoefent ten behoeve van de vaste
inrichting en geacht wordt hiervoor een vergoeding te ontvangen heeft niet tot gevolg dat het
vreemd vermogen van de vaste inrichting zou stijgen. De erkenning van interne interestdeals
128 OECD, 2010, Transfer Pricing Guidelines for Multinational Entreprises and Tax Administrations, 18, augustus, 2010, nr. 7.37. 129 P. HOOGTERP, “Internal Interest Dealings for Financial and Non-Financial Enterprises and Art.7 of the OECD Model Tax Convention”, International Transfer Pricing Journal 2009, 400.
50
heeft als enige doel de beloning van thesaurie-diensten130. Dit volgt uit de regel dat de vaste
inrichting dezelfde kredietwaardigheid moet aanhouden als de onderneming waar ze deel van
uitmaakt131.
122. Hierbij moet nog worden opgemerkt dat de fictieve interesten die worden betaald uit
hoofde van een thesauriefunctie niet beoogd worden door artikel 11 OMV132. Artikel 11 heeft
een bevoegdheid-verdelende functie en heeft dus enkel betrekking op interesten die de
onderneming effectief betaalt aan of ontvangt van derden. Waar een vaste inrichting wordt
geacht interesten te ontvangen van het hoofdhuis wegens de uitoefening van een
thesauriefunctie, kan er niet op grond van artikel 11, paragraaf 1 geconcludeerd worden dat
deze interesten belast zullen worden in de staat van ontvangst. De fictieve interest zal in de
belastbare basis van de vaste inrichting worden opgenomen en wordt dus in de staat van
ontvangst belast, maar dit gebeurt op grond van artikel 7, paragraaf 2.
f. Begin en einde van de vaste inrichting: implicaties voor de winstbepaling
123. Op welke manier een vaste inrichting wordt opgestart en beëindigd valt buiten het
bestek van deze bespreking. Frequent zijn er aan het opstarten kosten (zelden inkomsten)
verbonden die zich voordoen nog voordat de vaste inrichting haar eerste levenslicht ziet. Na
de beëindiging kunnen plots inkomsten opduiken die voortvloeien uit vroegere activiteiten
van de vaste inrichting. Of de belastbare winst van de vaste inrichting met deze elementen
wordt verhoogd of verlaagd wordt niet bepaald door de OESO133. Hier komt het nationale
recht tussen.
130 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 44, nr. 158. 131 Besluit Staatssecretaris van Financiën (Ned.), Internationaal belastingrecht. Winstallocatie Vaste Inrichtingen, Stcrt., 27 januari 2011, nr. 1375, 19. 132 M. BENNETT, Article 7 - New OECD Rules for Attributing Profit to Permanent Establishments in The 2010 OECD Updates: Model Tax Convention & Transfer Pricing Guidelines - A Critical Review, Nederland, Kluwer Law International, 2011. 133 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 57, nr. 223.
51
HOOFDSTUK 3: DE WINSTBEPALING VAN VASTE INRICHTINGEN VAN
FINANCIËLE INSTELLINGEN
a. Situering
124. Deel II van het OESO rapport van 2010 bevat de richtlijnen omtrent winstbepaling die
specifiek gelden voor vaste inrichtingen van banken. Sinds de jaren ’90 maken banken
immers veel vaker gebruik van vaste inrichtingen (branches) dan van dochterondernemingen
om hun activiteiten in het buitenland te ontplooien134. Ondanks het feit dat een vaste
inrichting geen bindende contracten kan aangaan, zijn er heel wat voordelen aan verbonden.
Zij maakt het voor banken mogelijk om hun kapitaal op een efficiëntere wijze te gebruiken,
om aan risicodiversificatie te doen, om schaalvoordelen na te streven, enz135.
125. In de bespreking van kapitaalallocatie onder hoofdstuk 2 werd al aangekaart dat een
vaste inrichting verondersteld wordt dezelfde kredietwaardigheid als het hoofdhuis te
hebben136. Zo zullen het hoofdhuis en de branches van een bank aan dezelfde kredietrating
onderworpen zijn. Deze factor weegt nog zwaarder door bij de winstbepaling van een
financiële vaste inrichting omdat ze de welwillendheid bepaalt van derden om aan die bank
een lening toe te staan en bijgevolg de interestvoet waartegen dit zal gebeuren. Voor een
bank die opereert via branches zal haar solvabiliteit over ter wereld dezelfde zijn, in
tegenstelling tot wat zou gelden voor dochterondernemingen137.
In een ondernemingsgroep kan het voorkomen dat kapitaal niet evenredig met de
uitgeoefende functie’s verdeeld wordt. Zo kan de onderneming die de functies uitoefent die
grote risico’s met zich meedragen, toch niet het kapitaal bezitten dat nodig is om die risico’s
te dragen. Op grond van de AOA kunnen in het kader van vaste inrichtingen functies, risico’s
en kapitaal niet van elkaar gescheiden worden. Aangezien risico’s altijd gevolgd worden door
kapitaal, zullen die elementen zich voor belastingdoeleinden altijd evenredig ten opzichte van
elkaar verhouden138.
134 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 36, nr. 2. 135 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 64, nr. 4. 136 pagina 22, paragraaf 38 van deze bespreking. 137 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 37, nr. 5. 138 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 37, nr. 5.
52
126. Een ander belangrijk bestanddeel in de winstbepaling van een financiële vaste inrichting
is de regulering omtrent de samenstelling van het kapitaal. Dit wordt later besproken.
127. Deel I van het OESO Rapport behelst de regels die gelden voor vaste inrichtingen in het
algemeen, dus ook voor financiële vaste inrichting. Desalniettemin acht de OESO het
noodzakelijk om in deel II meer specifieke en praktijkgerichte richtlijnen verstrekken voor de
financiële sector, gelet op de specifieke activiteiten die zij uitoefent139. Hier staan de
kapitaalallocatie en interne interest-dealings centraal. Zij worden toegekend aan de hand van
de KERT-functies (zie infra).
Het toepassingsgebied van Deel II wordt echter beperkt tot de traditionele financiële
activiteiten, namelijk het aangaan en verstrekken van leningen. Andere activiteiten die
banken uitoefenen, zoals adviesverlening, het verhandelen van financiële instrumenten,
verzekeringen, e.d., worden in Deel III en IV besproken omdat zij doorgaans ook worden
uitgeoefend door andere instellingen dan banken140. Hieronder volgt dus een vereenvoudigde
bespreking van hoe het er in werkelijkheid aan toegaat.
128. In wat volgt zal ik dezelfde indeling gebruiken als in Hoofdstuk 2, en voor elk onderdeel
de gelijkenissen en verschillen tussen financiële en andere sectoren toelichten. Opnieuw ga ik
uit van de twee stappen die worden voorgeschreven door de AOA; de functionele en feitelijke
analyse, gevolgd door de vergelijkende analyse.
b. Stap 1: de functionele en feitelijke analyse
129. Vaste inrichtingen van een financiële instelling worden voor belastingdoeleinden
eveneens beschouwd als een afzonderlijke en onafhankelijk ondernemingen met
gelijk(aardige) activiteiten onder vergelijkbare omstandigheden141. Aan de hand van dit
principe zullen haar belastbare winsten worden bepaald.
130. Niet iedereen is het met deze zienswijze eens. Volgens sommige auteurs is de absolute
zelfstandigheidsfictie een regelrechte inbreuk op de juridische en de economische realiteit die
139 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 64, nr. 1. 140 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 64, nr. 3. 141 Artikel 7, paragraaf 2 OMV.
53
heerst bij multinationale banken, veel meer dan bij andere sectoren. Delen van een
multinationale bank zijn namelijk zeer sterk geïntegreerd en kunnen onmogelijk afzonderlijk
functioneren. Nochtans is het onder de AOA wel vereist dat zij als aparte entiteiten worden
beschouwd. Bovendien zijn er geen ondernemingen voorhanden waarvan de transacties in de
tweede stap kunnen vergeleken worden met dealings tussen delen van de bank. Het type van
transacties die multinationale banken ondernemen is zeer uniek en zij hebben geen
vergelijkingsbasis142. Wat door de OESO in theorie wordt voorgeschreven zal in de praktijk
vaak moeilijk toepasbaar zijn voor wat betreft financiële instellingen.
131. Tijdens de functionele en feitelijke analyse van een vaste inrichting in de financiële
sector zal grote aandacht moeten besteed worden aan het identificeren van de key
enterpreneurial risk-taling functions. Het deel van de onderneming die deze functies
uitoefent zal geacht worden de grootste risico’s op zich te nemen met betrekking tot een actief
(een lening) en zal beschouwd worden als de economische eigenaar daarvan143. In deze
context spreken we van KERT-functies en niet van significant people functions omdat de SPF
die bepalend zijn voor de toekenning van activa en de SPF met betrekking tot het aangaan en
beheren van risico’s meestal overlappen144.
i. Functies
132. Met betrekking tot de creatie van nieuwe financiële activa en het beheer van bestaande
financiële activa (leningen) oefent een bank heel wat functies uit. Voorbeelden hiervan zijn
het werven van potentiële klanten, de contractsvoorwaarden onderhandelen met verworven
klanten, hun kredietwaardigheid nagaan, voldoende fondsen verzamelen om de lening te
verstrekken, e.d. voor wat betreft de creatie. Inzake het beheer van leningen zijn mogelijke
functies het ontvangen en betalen van intersten, de kredietwaardigheid van ontleners herzien,
schuldvorderingen op klanten verhandelen, thesauriebeheer, enz145.
142 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 44, nr. 26. 143 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 74, nr. 48. 144 Besluit Staatssecretaris van Financiën (Ned.), Internationaal belastingrecht. Winstallocatie Vaste Inrichtingen, Stcrt., 27 januari 2011, nr. 1375, 13. 145 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 65-66, nr. 5-7.
54
133. Voor vaste inrichtingen in het algemeen worden activa en risico’s tussen de delen van
een onderneming verdeeld aan de hand van de significant people functions146. Dit blijft
gelden in de financiële sector. Maar omdat het vermogensbeheer en het risicomanagement
van de bank onderling zeer sterk verweven zijn zullen het de key enterpreneurial risk taking
of KERT-functions uitmaken welk deel van de financiële instelling als economische eigenaar
van de financiële activa en bijkomende risico’s kan worden beschouwd147. Eenzelfde
activiteit zal meestal zowel tot de toekenning van het actief als tot de toewijzing van risico’s
aanleiding geven. Zo houdt het toestaan van een lening in principe het risico op insolvabiliteit
van de ontlenende partij in148.
134. Niet alle functies met betrekking tot de creatie en het beheer van financiële activa,
waarvan een aantal opgesomd in paragraaf 106 hierboven, zullen leiden tot de aanname van
een KERT-functie die relevant is voor de economische eigendom van financiële activa.
Sommige functies zullen afhankelijk van de situatie sterker doorwegen dan andere. Een
KERT-functie bestaat in het actief op zich nemen en/of beheren van bepaalde risico’s149.
In geval van een lening aan andere banken of grote bedrijven weegt de verkoop-en
handelsfunctie het zwaarst door waardoor dit in de meeste gevallen de KERT-functie is die
tot de economische eigendom van de lening leidt150. Deze functie omhelst het bepalen en
uitvoeren van de contractsvoorwaarden, het inschatten van de krediet-, wisselkoers-, en
marktrisico’s, de kosten van de lening bepalen, enz151. Samen met de functie van
risicomanagement die betrekking heeft op bestaande activa zal de uitoefening van de
verkoop- en handelsfunctie leiden tot de economische eigendom van het actief.
Welke functies bepalend zijn voor de economische eigendom van activa en risico’s blijft
steeds afhankelijk van de context en de vorm waarin een transactie plaatsvindt. Zo heeft een
lening aan een particulier volstrekt andere implicaties dan die aan een commerciële
onderneming.
146 zie supra. 147 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 15, nr. 16. 148 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 44, nr. 29. 149 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 66, nr. 8. 150 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 66, nr. 9. 151 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 65, nr. 6, b).
55
Daarentegen zal het beheer van het overkoepelende kapitaal en het management van de
blootstelling aan risico van de bank, ondanks het feit dat dit een zeer belangrijke functie is,
niet leiden tot de toekenning van economische eigendom. Er worden immers geen risico’s
genomen met betrekking tot de creatie en het beheer van financiële activa152.
135. Concluderend kan gesteld worden dat de activa van een bank en de daarmee gepaard
gaande risico’s zullen worden toegekend aan het deel van de onderneming die de KERT-
functies inzake de creatie en/of het beheer van dat actief uitoefent. De inkomsten en uitgaven
met betrekking tot die activa zullen dan in haar winst worden opgenomen. De identificatie
van deze KERT-functies gebeurt aan de hand van een functionele analyse. Een onderzoek
van de boeken volstaat niet als het actief zich niet bevindt waar de functies worden
uitgeoefend153.
136. De functies die een rol kunnen spelen in de winstbepaling van een branche zijn
drieledig. Afhankelijk van de omstandigheden waarin een lening wordt toegestaan zal de ene
of de andere functie van groter belang zijn voor de desbetreffende transactie en als KERT-
functie worden aangenomen. Voor andere dan financiële activa zijn de significant people
functions of de plaats van het gebruik de eigendomsverdelende factoren. Andere functies
waaraan geen economische eigendom van activa is verbonden mogen echter niet achterwege
worden gelaten. Zij zullen in acht moeten genomen worden bij de toekenning van winst aan
de vaste inrichting154. Zo kunnen ze deel uitmaken van een kostenbijdrageregeling of een
dienst omvatten.
ii.Activa
137. De principes voor de toewijzing van activa aan vaste inrichtingen in het algemeen
kunnen ook worden toegepast op vaste inrichtingen van banken. Toch zijn er enkele
afwijkende of specifieke gevallen die moeten worden aangekaart. Deel II van het OESO-
Rapport houdt zich voornamelijk bezig met de toewijzing van financiële activa155. Maar ook
een financiële vaste inrichting kan titularis zijn van materiële en immateriële activa.
152 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 66, nr. 10. 153 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 75, nr. 49. 154 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 67, nr. 12. 155 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 68, nr. 16.
56
• Materiële activa
138. De materiële activa waarover banken kunnen beschikken zijn onder andere de kantoren
van de branches, computersystemen, e.d. Voor deze goederen zal de plaats van gebruik
doorslaggevend zijn voor het toekennen van de economische eigendom. De gebruikers zijn
dus ook de bezitters, tenzij de omstandigheden een andere aanpak zouden verantwoorden. Dit
werd reeds besproken in Hoofdstuk 2156.
Deze activa zullen de winst van de vaste inrichting op verschillende manieren beïnvloeden.
Zo zorgen afschrijvingen voor een daling van de winst. Zij zullen ook een rol spelen bij de
vergelijkende analyse met andere onafhankelijke banken. Het gebruik van een actief bij een
prestatie voor andere delen van de onderneming (een dealing) zal de arm’s length vergoeding
hiervoor beïnvloeden. Tenslotte kan de overdracht op zich ook een dealing uitmaken maar
hier zijn we ook reeds op ingegaan.
• Immateriële activa
139. Financiële instellingen zijn vaak titularis van immateriële activa, in het bijzonder van
marketing immateriële activa, zoals de naam, de reputatie, het handelsmerk en het logo van
de bank. Daarnaast bestaan er verhandelbare immateriële activa, die door de bank zelf
worden ontwikkeld of verworven van een derde. Meestal zijn dit bedrijfseigen systemen,
zoals een systeem die de risico’s waarmee een bank te maken krijgt controleert157.
140. Immateriële activa worden dan weer verdeeld aan de hand van de significant people
functions. Hier is het bepalend op welke locatie de actieve beslissingen worden genomen
omtrent het dragen van de risico’s die gepaard gaan met de creatie/verwerving of met het
managen van een immaterieel actief.
141. De toekenning van materiële en immateriële activa aan een vaste inrichting van een
bank en het bepalen van hun opbrengsten en kosten verlopen op dezelfde wijze als voor niet-
financiële instellingen. Dit onderdeel behoeft dan ook geen verdere toelichting.
156 zie supra. 157 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 45, nr. 31.
57
• Financiële activa
142. Bij het uitvoeren van een functionele analyse van de vaste inrichting van een bank is het
aangewezen om in de eerste plaats na te gaan welke functies als KERT-functies kunnen
worden gekwalificeerd. Op basis hiervan wordt de economische eigendom van de financiële
activa en bijkomende risico’s vastgesteld.
143. De creatie en het daaropvolgend beheer van financiële activa maakt op zich de KERT-
functie uit die bepalend is voor de economische eigendom van die activa. De toewijzing is
relevant voor de voorstelling van de vaste inrichting als onafhankelijke en zelfstandige
onderneming, maar ook voor de winstbepaling onder stap 2. Het bezit van een actief
impliceert het dragen van de kosten en het ontvangen van de inkomsten die daaraan gelinkt
zijn158.
144. Het kan voorkomen dat een financieel actief zoals een lening zijn oorsprong vindt in één
jurisdictie en daaropvolgend wordt beheerd in een andere. De OESO lost dit probleem op
door te bepalen dat het deel van de onderneming die de KERT-functie van de creatie
uitoefent als economische eigenaar van het actief wordt beschouwd. Dit deel van de
onderneming wordt dan geacht dealings aan te gaan met het ander deel van de onderneming
die betrekking hebben op het managen van het actief159. Laatstgenoemde deel van de
onderneming zal dan een arm’s length vergoeding ontvangen voor haar diensten160.
145. In bovenstaande situatie wordt verondersteld dat de belangrijkste KERT-functies met
betrekking tot de creatie van een financieel actief gelokaliseerd kunnen worden in één
jurisdictie. De functies uitgeoefend door andere delen van de onderneming zullen dan slechts
aanleiding geven tot het erkennen van een dealing161.
Het is echter niet uitgesloten dat meerdere delen van een bank de KERT-functies uitoefenen
die leiden tot de creatie van een actief. De OESO beschouwt het actief dan als gezamenlijke
eigendom van de betrokken delen en de eigendom zal verdeeld worden naargelang de
relatieve waarde van de uitgeoefende functies. Oefent de vaste inrichting functies uit waarvan
158 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 68, nr. 16. 159 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 80, nr. 67. 160 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 80, nr. 68. 161 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 81, nr. 74.
58
de waarde berekend wordt op 60% van de totale functies die relevant zijn voor de
economische eigendom van het actief, dan zal aan haar 60% van de opbrengsten en kosten
van het betrokken actief worden toegekend162. In welke mate een uitgeoefende functie
doorweegt kan worden bepaald door de Transfer Pricing Richtlijnen naar analogie toe te
passen163.
Deze opvatting stuit echter op veel kritiek uit de rechtsleer. Zij vinden de verdeling aan de
hand van de relatieve waarde van de uitgeoefende functies veel te subjectief. Het zou ook een
zware administratieve last met zich meebrengen. Zij pleiten ervoor om de economische
eigendom zo veel mogelijk aan één deel van de onderneming toe te kennen en functies van
de andere delen te vergoeden met een service fee. De toewijzing van economische eigendom
zou dan gebeuren op basis van de boekhouding en interne documentatie van de onderneming.
Het komt me voor dat deze werkwijze nogal precair is en winstmanipulatie in de hand werkt.
En dit terwijl de AOA prat gaat op de analyse van feiten boven boeken. In haar rapport164
bepaalt ze immers dat de boeken en rekeningen van de bank een nuttig vertrekpunt vormen,
zolang de resultaten overeenstemmen met de toewijzing volgens de functionele en feitelijke
analyse.
iii. Risico’s
146. In de financiële sector is de identificatie, waardering en toewijzing van risico’s van
cruciaal belang. Zoals reeds werd aangehaald, kunnen ze vaak niet los van de financiële
activa van een bank worden gezien. De creatie van een lening impliceert de blootstelling aan
verschillende risico’s, waaronder het risico dat de klant niet kan terugbetalen, het risico op
een schommeling in de interestvoet en het risico op schommelingen in de wisselkoers als de
lening in een vreemde munteenheid is afgesloten165. Daarnaast kunnen zich nog een reeks
aan andere risico’s voordoen zoals het juridisch risico of het algemeen bedrijfsrisico166. Deze
risico’s zijn eigen aan de banksector aangezien uitlenen en ontlenen van fondsen haar
hoofdactiviteit is.
162 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 82, nr. 75. 163 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 82, nr. 76. 164 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 81, nr. 71. 165 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 68, nr. 17. 166 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 68, nr. 18.
59
De functionele en feitelijke analyse van de risico’s van een bank en de verdeling hiervan
tussen de verschillende delen is zeer belangrijk voor en zal een grote invloed hebben op de
winstbepaling van de vaste inrichting167. Net zoals het geval is voor andere sectoren moet er
voldoende kapitaal zijn om alle risico’s te ondersteunen. Met betrekking tot financiële activa
is er een overlapping van de fondsen die nodig zijn ter ondersteuning van de risico’s en zij die
nodig zijn ter financiering van de activa. Beide bestemmingen van de fondsen komen op
hetzelfde neer. Andere gevolgen van het dragen van risico’s zullen in de loop van dit
hoofdstuk worden toegelicht.
147. De verdeling van de risico’s tussen de delen van een financiële instelling gebeurt in de
eerste plaats aan de hand van de KERT-functies. Deze risico’s gaan gepaard met de
kernactiviteit van de bank, met name het ontlenen van fondsen aan derden. De overige
risico’s, zoals het risico op waardevermindering van materiële activa, worden toegewezen op
grond van de significant people functions.
148. In de financiële sector is het meten van risico’s verplicht omdat dit nodig is om vast te
stellen welk bedrag aan minimumkapitaal een bank moet aanhouden (zie infra).
iv. Kapitaal
149. Net zoals vaste inrichtingen in het algemeen, heeft de vaste inrichting van een bank
voldoende kapitaal nodig om haar functies, activa en risico’s te ondersteunen en
financieren168. Kapitaal slaat ook hier zowel op free capital als op interestdragende schuld.
De toekenning van kapitaal is geen uitgemaakte zaak; er bestaan meerdere methodes waarvan
de keuze zal afhangen van de kenmerken van de vaste inrichting en de onderneming in haar
geheel.
Het kapitaal dat aan een vaste inrichting wordt toegewezen moet bovenal in staat zijn om de
eventuele verliezen op te vangen die te wijten zijn aan de realisatie van bepaalde risico’s.
Voor wat betreft ondernemingen die andere dan financiële activiteiten uitoefenen heeft
167 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 46, nr. 37. 168 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 75, nr. 52.
60
kapitaal in de eerste plaats een andere functie, namelijk het financieren van de activa. Daar
zal risico een veel kleinere rol spelen bij het toekennen van kapitaal aan de vaste inrichting.
150. Banken behalen hun netto-winst door er voor te zorgen dat het bedrag aan interesten dat
zij ontvangen wegens het ontlenen van fondsen hoger is dan het bedrag aan interesten dat ze
moeten betalen aan hun schuldeisers. Daarom is de analyse van de samenstelling en de
hoeveelheid kapitaal zeer belangrijk voor een adequate winstbepaling van de vaste inrichting
en dus voor de belastingbevoegdheid van de bronstaat169. Het bedrag van de interesten die de
bank ontvangt en betaalt en bijgevolg haar bedrag aan nettowinst, is afhankelijk van haar
kredietwaardigheid en van haar kapitaaltoereikendheid.
• Kredietwaardigheid
151. De kredietwaardigheid van een bank is belangrijk omdat het een invloed heeft op haar
vermogen om te lenen en de rentevoet waartegen dit kan gebeuren170. Deze factor wordt dus
zeker in aanmerking genomen bij de bepaling van de belastbare winst. Als de bank een hoge
kredietwaardigheid heeft, dan zullen haar schuldeisers minder risico lopen op niet-
terugbetaling van hun lening en dan zal de interestvoet die de bank verschuldigd is veel lager
liggen dan voor banken met een lagere kredietwaardigheid.
152. Kredietwaardigheid is de perceptie die een derde, in het bijzonder een rating-bureau,
heeft over de capaciteit van een bank om haar verplichtingen ten opzichte van haar
investeerders of ontleners na te komen. Een reeks factoren worden hierbij in aanmerking
genomen, waarvan de hoeveelheid eigen vermogen en het vereiste minimumkapitaal de
belangrijkste171.
153. De functionele en feitelijke analyse zal slechts tot een volledig correcte winstbepaling
leiden als de financiële vaste inrichting in al haar aspecten als afzonderlijke en zelfstandige
onderneming wordt geconcipieerd. Tot nu toe hebben rating-bureaus zich beperkt tot de
beoordeling van de kredietwaardigheid van banken in hun geheel. Desalniettemin is het voor
belastingdoeleinden vereist dat vaste inrichtingen over een eigen kredietwaardigheid
169 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 73, nr. 43. 170 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 46, nr. 38. 171 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 70, nr. 29.
61
beschikken. De OESO lost dit op door aan een vaste inrichting dezelfde kredietwaardigheid
toe te kennen als die van de bank waar ze deel van uitmaakt172.
In tegenstelling tot verbonden ondernemingen kunnen verschillende delen van een bank dus
geen afspraken maken waarin het ene deel de kredietwaardigheid van het ander deel
waarborgt en hiervoor een garantie-fee ontvangt173.
Deze opvatting ligt volgens bepaalde auteurs niet in lijn met een strikte toepassing van de
absolute zelfstandigheidsfictie. Die schrijft voor dat de vaste inrichting wordt gelijkgesteld
met een kleine lokale bank in gelijk(aardig)e omstandigheden. Een kleine zelfstandige bank
zal nooit van dezelfde synergetische voordelen genieten als een vaste inrichting die deel
uitmaakt van een multinationale onderneming. Aan de vaste inrichting dezelfde (hoge)
kredietwaardigheid toekennen als die van de onderneming in haar geheel, ontkent het feit dat
zij geacht wordt onder dezelfde voorwaarden in het handelsverkeer op te treden als een lokale
bank die over het algemeen als minder solvabel wordt beschouwd174. Voorstanders van deze
visie moedigen bijgevolg wel het erkennen van interne garantie-dealings aan.
154. Een uitzondering op het principe van gelijke kredietwaardigheid tussen het hoofdhuis en
de vaste inrichting kan bestaan wanneer activa die zich een bepaalde jurisdictie bevinden niet
beschikbaar zijn om tegemoet te komen aan vorderingen die zich in een andere jurisdictie
voordoen. Een actief kan ook een specifieke bestemming krijgen, namelijk het ondersteunen
van één bepaald financieel instrument waardoor het onbeschikbaar wordt voor andere delen
van de onderneming175. In deze gevallen wordt de kredietwaardigheid van de vaste inrichting
vastgesteld middels een vergelijkende analyse. Men zal de credit rating toepassen van een
onafhankelijke onderneming met gelijke kenmerken die zich in dezelfde omstandigheden
bevindt als de vaste inrichting176.
172 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 71, nr. 30. 173 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 83, nr. 82. 174 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 47, nr. 40. 175 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 71, nr. 30. 176 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 83, nr. 83.
62
• Kapitaaltoereikendheid
155. Zeer specifiek voor de banksector is het bestaan van regulering omtrent het verplicht
aanhouden van een minimumhoeveelheid aan kapitaal. Dit is zo omdat de positie van een
bank in de samenleving nogal delicaat is. Het failliet gaan van een financiële instelling
affecteert niet enkel de personen die rechtstreeks bij de onderneming betrokken zijn, maar
ook de spaarders, andere rekeninghouders, e.d.
Regulering bestaat zowel op internationaal vlak, voor banken die aanknopingspunten hebben
met meerdere jurisdicties, als op nationaal vlak. De internationale minimumstandaarden die
vandaag gelden werden gedefinieerd in Basel II, een akkoord van het Basel Committee dat in
2006 in werking trad. Basel III is nog niet in werking getreden. Opdat de Basel-standaarden
rechtskracht zouden hebben, moeten ze in het nationaal recht worden omgezet. In de
Europese Unie wordt de invoering beheerst door een Richtlijn.
156. Het kapitaal van een bank is samengesteld uit een reeks aan componenten, waarvan het
overgrote deel interest-dragende schuld omvat. Vooreerst is er de inbreng van
aandeelhouders, waarnaar kan worden verwezen als eigen vermogen. Deze middelen staan
immers volledig en onvoorwaardelijk ter beschikking van de bank. Dit deel geeft aanleiding
tot de uitbetaling van dividenden, die in tegenstelling tot interesten als belastbare winst
worden gekwalificeerd. Aandeelhouders dragen dan ook het hoogste risico. Minder risico is
verbonden aan de achtergestelde lening. In geval van faillissement worden zij uitbetaald na
de normale investeerders, maar wel voor de aandeelhouders. Daarnaast zijn er de leningen op
lange termijn en op korte termijn. Laatstgenoemde leningen houden het minste risico in, maar
geven dan ook maar recht op een vrij lage rente.
157. Het bedrag aan regelgevend kapitaal dat een bank moet aanhouden wordt gebaseerd op
de risico’s waaraan zij wordt blootgesteld177. Bij de bespreking van het minimumkapitaal dat
vereist is voor regelgevende doeleinden moet zeker voor ogen worden gehouden dat deze
kwalificatie geen enkel verband houdt met het onderscheid tussen free capital en interest-
dragende schuld178. Dit laatste onderscheid heeft als doel om te bepalen welk deel van het
177 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 70, nr. 24. 178 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 50, nr. 55.
63
kapitaal van een vaste inrichting aanleiding geeft tot interesten die van de belastbare winst
kunnen worden afgetrokken.
Het al dan niet nakomen door de bank van regulatieve standaarden kan de winst van de vaste
inrichting echter wel beïnvloeden. Wanneer een bank een nieuw financieel actief wil creëren,
moet zij over voldoende regulerend kapitaal beschikken om de minimumstandaarden te
blijven naleven. Gaat zij een nieuwe lening aan terwijl haar minimumkapitaal hiertoe niet
volstaat, dan zal dit een negatief effect hebben op de kredietwaardigheid van de bank179.
Hierboven werd reeds aangehaald dat een daling in de kredietwaardigheid een stijging in de
door de bank verschuldigde interest tot gevolg heeft. Zo zal ze minder winst maken.
158. Regelgevers aanvaarden achtergestelde schulden vaak als behorend tot het regelgevend
kapitaal, ook al geeft dergelijke investering aanleiding tot aftrekbare interesten. In sommige
gevallen worden normale leningen op lange termijn zelfs betrokken in het vereiste
minimumkapitaal180. Beide vormen van financiering maken al geen free capital uit. Banken
maken hier massaal gebruik van aangezien zij hiermee op fiscaal vlak hun belastbare winst
kunnen verminderen terwijl het voor regelgevende doeleinden als eigen vermogen wordt
beschouwd181.
159. Het Basel II-akkoord hanteert een andere verdeling van het regulerend kapitaal van een
financiële instelling. Tier 1-kapitaal is het meest permanente kapitaal en staat min of meer
onvoorwaardelijk ter beschikking van de bank. Het bestaat onder meer uit volstortte
aandelen, voorkeursaandelen, gereserveerde winsten, enz. Deze vormen leiden niet tot de
verschuldigdheid van interest. Tier 2-kapitaal genereert wel interesten die fiscaal aftrekbaar
zijn en bestaat uit achtergestelde leningen, schulden op lange termijn en bepaalde reserves.
Zowel Tier 1 als Tier 2 elementen behoren tot het regulerend kapitaal terwijl sommigen
daarvan onder de AOA als vreemd vermogen gekwalificeerd worden.
160. Het bedrag van het verplichte minimum kapitaal wordt als volgt berekend; vooreerst
worden de financiële activa gewogen voor krediet-, markt en operationeel risico. Deze
179 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 72, nr. 37. 180 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 70, nr. 24. 181 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 50, nr. 55.
64
gewogen activa moeten gedeeld worden door het bedrag aan Tier 1 en Tier 2 kapitaal. Deze
ratio moet dan minimum 8% bedragen en de ratio aan Tier 1 kapitaal minimum 4%182.
161. Naast minimumkapitaalvereisten kan een bank ook geconfronteerd worden met andere
verplichtingen, zoals het verplicht aanhouden van reserves bij de centrale bank of het
investeren in “veilige” activa, bijvoorbeeld overheidsobligaties. Verplichtingen kunnen in de
ene jurisdictie strenger zijn dan in de andere. Aangezien banken hun kapitaal optimaal willen
gebruiken zullen deze verschillen aanleiding geven tot het opnemen van bepaalde financiële
activa in de boeken van de branche die zich in het land met de gunstigste kapitaalvereisten
bevindt. Zo kan het gebeuren dat de locatie van de activa afwijkt van de locatie waar de
functies met betrekking tot dat actief werden uitgeoefend183. De OESO bevestigt nog maar
eens dat in dergelijke gevallen een aanpassing van de boekhouding zeker nodig zal zijn184.
162. Regulerende vereisten met betrekking tot kapitaal worden opgelegd aan banken in hun
geheel. Vaste inrichtingen moeten niet afzonderlijk aan bepaalde minimumverplichtingen
voldoen. Dit neemt niet weg dat hun winst er door beïnvloed zal worden.
• Free capital
163. Ook al is kapitaal eigendom van de onderneming in haar geheel en kan het naar eigen
goeddunken verdeeld worden, toch zal het voor belastingdoeleinden noodzakelijk zijn om het
kapitaal dat een vaste inrichting nodig heeft om haar functies, activa en risico’s te
ondersteunen op te delen in enerzijds free capital en anders interest-dragende schuld. Dit is
het gevolg van de absolute zelfstandigheidsfictie en op die manier kan de vaste inrichting
geen interestaftrek claimen voor eigen vermogen dat door het hoofdhuis in de vorm van een
lening aan haar ter beschikking wordt gesteld185. Dit weerhoudt de bank er echter niet van om
in werkelijkheid haar vaste inrichting volledig met vreemd vermogen te financieren186.
De verplichting om een deel van het kapitaal van een vaste inrichting te behandelen als ‘eigen
vermogen’ waarvoor geen interest mag worden afgetrokken geldt ook in de niet-bancaire
182 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 72, nr. 35. 183 S., MASCARELLO, “Attribution of Profits to Permanent Establishments of Banks”, IBFD 2006, 63. 184 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 73, nr. 40. 185 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 47, nr. 43. 186 S., MASCARELLO, “Attribution of Profits to Permanent Establishments of Banks”, IBFD 2006, 64.
65
sector. Voor banken is de problematiek veel actueler omwille van de beweeglijkheid van
fondsen187. De OESO wil vermijden dat het vreemd vermogen en dus het recht op aftrekbare
interest verschoven wordt naar vaste inrichtingen in landen waar de belastingdruk hoger is.
164. Het vaststellen van free capital van de vaste inrichting van een bank gebeurt in twee
fases. Eerst gebeurt er een meting van de risico’s. Het totale kapitaal moet volstaan om deze
risico’s, inclusief elementen die zich niet op de balans bevinden, op te vangen. Risicometing
kan gebeuren aan de hand van regulerende richtlijnen terzake of middels een door de bank
zelf uitgewerkt evaluatiemodel188. Daarna moet een bedrag aan free capital worden
vastgesteld dat geschikt is om die risico’s te dragen. De OESO erkent ook hier verschillende
methodes die tot tot een arm’s length resultaat kunnen leiden.
- Fase 1: het meten van risico’s waarvan de vaste inrichting titularis is
165. Voor de financiële sector is kapitaal in de eerste plaats bestemd om verliezen ingevolge
het zich voordoen van bepaalde risico’s te kunnen opvangen. De financiering van nieuwe
activa is slechts van secundair belang. In de niet-bancaire sector geldt net het
tegenovergestelde. Het is bijgevolg belangrijk om de risico’s waarmee een bancaire branche
geconfronteerd wordt te meten. Hierbij worden ook de risico’s betrokken die niet op de
balans voorkomen189.
166. Het meten van risico’s is geen voor de hand liggende opdracht. Zo kan de bank ervoor
opteren om de methodes te gebruiken die door hun jurisdictie of een internationaal orgaan
werden voorgeschreven. Een voorbeeld hiervan is de BIS ratio-methode, uitgevaardigd door
het Basel Comité, dat gebruikt wordt om de activa van een bank te wegen voor kredietrisico,
marktrisico190 en operationeel risico191. Deze methode heeft als voordeel dat het uniform kan
worden toegepast. Hierdoor zouden er tussen woon- en bronstaat minder onenigheden over
de winstbepaling van een vaste inrichting bestaan.
187 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 48, nr. 43. 188 S., MASCARELLO, “Attribution of Profits to Permanent Establishments of Banks”, IBFD 2006, 64. 189 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 84, nr. 89. 190 Dit is het risico op een daling in de marktwaarde van een actief of groepen activa. 191 Dit is het risico op het niet adequaat werken van de organisatie van de bank, zodat fouten niet tijdig zouden worden opgemerkt.
66
De gestandaardiseerde methoden in het oude Basel akkoord worden echter niet gemakkelijk
aangenomen omdat de onderverdeling van de verschillende risico’s niet toereikend is. De
laatste versie van het Basel Akkoord (Basel III), dat echter nog niet in werking is getreden, is
hieraan tegemoet gekomen. De criteria om risico’s te meten worden nu wel als redelijk
aanvaard.
167. Naast de Basel-richtlijnen bestaat er een grote verscheidenheid aan regulering die
aanvaardbare methodes voor risicometing voorschrijven. Als een bank daarentegen haar
eigen risicometing-model wil gebruiken moet ze ervoor zorgen dat die methode tot een arm’s
length resultaat leidt. De methode moet ook door de autoriteiten aanvaard worden en
consistent toegepast worden192.
168. Het feit dat een methode voor risicometing is voorgeschreven door een nationale of
internationale instantie houdt niet zonder meer de garantie in dat die methode tot een arm’s
length resultaat zal leiden193.
- Fase 2: Vaststelling van het bedrag aan free capital dat nodig is om de risico’s
waarmee de vaste inrichting geconfronteerd wordt te ondersteunen
169. Net zoals voor vaste inrichtingen in het algemeen is de OESO niet in staat geweest om
één enkele algemeen aanvaarde methode op te leggen om het free capital van een bancaire
vaste inrichting te berekenen. In de uiteenzetting hieronder, grotendeels een herhaling van
Hoofdstuk 2, c, v., worden de vier erkende methodes overlopen. Niet elke methode zal hoe
dan ook in elke situatie tot een arm’s length resultaat leiden. Afhankelijk van de kenmerken
van en omstandigheden waarin een vaste inrichting zich bevindt, zal de ene methode meer
aangepast zijn dan de andere.
Capital allocation method
170. De kapitaaltoewijzingsmethode baseert zich voor de berekening van free capital op de
onderneming, waar de vaste inrichting deel van uitmaakt, in haar geheel. Er wordt vertrokken
van het totale “eigen” vermogen van de bank, zijnde inbrengen van aandeelhouders en
192 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 86, nr. 95. 193 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 86, nr. 96.
67
reserves, en hiervan wordt dan een deel toegewezen aan de vaste inrichting op grond van een
bepaald verhoudingsgetal, zoals tussen de risico’s van de gehele bank en die van de vaste
inrichting.
171. De OESO uit haar voorkeur voor de BIS ratio, die uitgaat van de verhouding tussen de
risico-gewogen activa van de gehele bank en die van de vaste inrichting194. Eerst gebeurt er
een verdeling van activa van een bank tussen haar verschillende delen en daarna worden de
activa voor risico gewogen overeenkomstig de Basel-standaard regulering195. Volgens de
“Cleansed BIS ratio” wordt deze ratio dan toegepast op het free capital van de gehele
onderneming.
Volgens de “Pure BIS Ratio” heeft de vaste inrichting proportioneel dezelfde kapitaal-
samenstelling als de bank in haar geheel196. Als de activa van de vaste inrichting 10%
bedragen van de totale risico-gewogen activa van de bank, dan zal de vaste inrichting 10%
van het kapitaal van de bank toegewezen krijgen197. Stel dat het kapitaal van een bank als
volgt is onderverdeeld: 40% aandelenkapitaal, 20% reserves (eigen vermogen), 30%
achtergestelde schulden en 10% lange termijn schulden. Het kapitaal van de vaste inrichting,
dat 10% bedraagt van het kapitaal van de bank, ziet er dan zo uit: 4% aandelen, 2% reserves,
3% achtergestelde lening en 1% lange termijn lening198.
De BIS-ratio methode heeft als voordeel dat ze uniform kan worden toegepast, omdat ze
gebaseerd is op het Basel-akkoord. Desalniettemin wordt ze sterk bekritiseerd omdat veel
rechtsgeleerden van mening dat ze tot resultaten leidt die niet arm’s length zijn en grote
administratieve last met zich meebrengen199. Het onderscheid tussen Pure en Cleansed BIS
Ratio wordt later meer in detail toegelicht.
172. De kapitaaltoewijzingsmethode heeft als verdienste dat het rekening houdt met de
realiteit, inzonderheid met de synergetische voordelen200 waar een vaste inrichting, als
194 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 86, nr. 98. 195 S., MASCARELLO, “Attribution of Profits to Permanent Establishments of Banks”, IBFD 2006, 64. 196 S., MASCARELLO, “Attribution of Profits to Permanent Establishments of Banks”, IBFD 2006, 64. 197 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 86, nr. 98. 198 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 63, figuur C. 199 S., MASCARELLO, “Attribution of Profits to Permanent Establishments of Banks”, IBFD 2006, 69. 200 Het feit dat een vaste inrichting altijd kan terugvallen op de waarborg van solvabiliteit van de gehele onderneming en hierdoor minder hoge interesten moet betalen dan een kleine lokale bank is een voorbeeld van de synergetische voordelen die gelden binnen een multinationale onderneming.
68
onderdeel van een multinationale onderneming, van geniet201. Hierdoor is er meer garantie op
een arm’s length winstbepaling. Desalniettemin leent de kapitaaltoewijzingsmethode zich niet
altijd tot een probleemloze toepassing in de praktijk.
Zo kan de woonstaat er een andere definitie van kapitaal en “eigen” vermogen op nahouden
dan de bronstaat. Dit zal ertoe leiden dat het toegewezen free capital in beide lidstaten
verschilt waardoor er dubbele belasting ontstaat202. Het “eigen vermogen” van een bank kan
ook bepaalde bestanddelen bevatten die slechts tijdelijk zijn of opzij gezet zijn voor een
specifieke bestemming. Deze fondsen moeten dan in de meeste gevallen worden uitgesloten
van de verdeling, al is dit niet altijd het geval. Dit hangt wederom af van de
omstandigheden203.
De kapitaaltoewijzingsmethode is ook niet altijd gemakkelijk te rijmen met de situatie waarin
de vaste inrichting en het hoofdhuis een volledig andere activiteit beoefenen of zich onder
verschillende marktomstandigheden bevinden. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat het hoofdhuis
zich enkel richt op groothandel terwijl de vaste inrichting enkel particulieren als klant heeft.
Als deze verschillen worden weerspiegeld in de verhouding van de risico’s waarmee het
hoofdhuis, respectievelijk de vaste inrichting geconfronteerd worden dan is er geen probleem.
Als dit niet het geval is, dan kan deze niet tot een arm’s length toewijzing van free capital aan
de vaste leiden204.
Economic capital allocation approach
173. De economische kapitaaltoewijzingsmethode is ook gebaseerd op de kapitaalstructuur
van de bank in haar geheel. Hier houdt men geen rekening met de regelgeving van het Basel
Comité maar wel met de risicomodellen die de onderneming zelf heeft uitgewerkt. Deze
methode is ook gebaseerd op het meten van risico’s maar heeft als bijkomend voordeel dat
niet enkel de risico’s waar de regelgevers belang aan hechten bij de weging worden
betrokken205. Een bank kan ook met andere risico’s geconfronteerd worden die dan vooral
een impact hebben op de winstgevendheid van de bank en niet zozeer op haar integriteit.
201 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 87, nr. 100. 202 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 87, nr. 100. 203 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 87, nr. 101. 204 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 87, nr. 102. 205 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 88, nr. 106.
69
Dit kan tot een meer accurate verdeling van het kapitaal aanleiding geven. Jammer genoeg
zijn de meeste risicomaatstaven binnen banken nog niet voldoende ontwikkeld, waardoor het
niet als internationale standaard aanvaard kan worden206.
Thin-capitalisation approach
174. Volgens de thin-capitalisation methode wordt een vaste inrichting geacht over evenveel
free capital te beschikken als een onafhankelijke bank die gelijk(aardig)e activiteiten
uitoefent onder gelijk(aardig)e omstandigheden in het land van de vaste inrichting207. Hiertoe
zal een vergelijkende analyse moeten ondernomen worden met verschillende onafhankelijke
bedrijven in de bronstaat208. Deze analyse bestaat uit vijf factoren en werd hierboven
toegelicht209.
175. De OESO erkent zelf dat de toepassing van deze methode nogal problematisch zou
kunnen zijn. De kans is namelijk groot dat er geen vergelijkbare maatstaven zullen gevonden
worden210. De vaste inrichting kan immers enkel vergeleken worden met kleine lokale
banken, maar dit kan bezwaarlijk tot een arm’s length resultaat leiden. De vaste inrichting
heeft namelijk andere risicoprofielen, voert een ander soort business of heeft een andere soort
klanten dan de lokale bank211. Waar een onafhankelijke lokale bank voornamelijk
contracteert met particuliere spaarders en KMO’s, zal de vaste inrichting eerder te maken
krijgen met andere banken of grote bedrijven.
Safe harbour approach - quasi thin capitalisation/regulatory minimum capital approach
176. De quasi thin capitalisation-methode vereist dat een vaste inrichting over evenveel free
capital beschikt als waarover een onafhankelijke bank in de bronstaat voor regulerende
doeleinden moet te beschikken212. Dit gaat dus enkel over het bedrag aan “eigen vermogen”
dat door de wetgeving van de bronstaat minimaal vereist is.
206 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 88, nr. 106. 207 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 88, nr. 107. 208 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 49, nr. 52. 209 Hoofdstuk 3, d., i. 210 S., MASCARELLO, “Attribution of Profits to Permanent Establishments of Banks”, IBFD 2006, 65. 211 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 88, nr. 108. 212 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 89, nr. 112.
70
177. Deze methode van kapitaaltoewijzing wordt door de OESO niet erkend omdat er geen
rekening gehouden wordt met belangrijke premissen van de AOA, zoals de voorwaarde dat de
vaste inrichting dezelfde kredietwaardigheid heeft als de bank in haar geheel213. Toch wordt
de quasi-thin capitalisation methode hier vermeld omdat zij dienst kan doen als
controlefunctie op voorwaarde dat de toepassing niet tot een winstbepaling leidt die hoger is
dan de winst waartoe de toepassing van een aanvaarde methode zou leiden214. Het regulerend
minimumkapitaal mag dus lager, maar niet hoger zijn dan een arm’s length bedrag aan free
capital.
178. Uiteindelijk zal de voorkeur moeten gegeven worden aan één enkele methode om de
samenstelling van het kapitaal van een vaste inrichting te berekenen. Toch is het zeker
aangeraden om, in complexe gevallen, meer dan één methode te gebruiken. Een vaste
inrichting van een bank wordt beschouwd als een complexe constructie en het gebruik van
verschillende methoden kan vaak nuttig zijn om de resultaten ervan aan elkaar te toetsen215.
• Schuldfinanciering
179. Kapitaal bestaat per definitie uit “eigen” en “vreemd” vermogen. De toewijzing van een
arm’s length hoeveelheid free capital aan de vaste inrichting impliceert ook automatisch de
vaststelling van een arm’s length hoeveelheid interest-dragende schuld. Naast de correcte
toewijzing van kapitaal is het ook belangrijk om na te gaan of de vaste inrichting een arm’s
length hoeveelheid interest, in verhouding tot haar vreemd vermogen, van haar belastbare
winst heeft afgetrokken.
Heeft de vaste inrichting minder dan een arm’s length hoeveelheid in mindering gebracht van
haar winst, dan zal een aanpassing noodzakelijk zijn. Haar winst zal immers het maximaal
toegelaten bedrag op grond van artikel 7, paragraaf 2 overstijgen. Dit artikel weerhoudt de
lidstaten er echter niet van om minder te belasten dan een arm’s length hoeveelheid. Bij een
te hoog bedrag aan aftrekbare interest zal een aanpassing bijgevolg niet noodzakelijk zijn. De
213 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 89, nr. 113. 214 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 89, nr. 113. 215 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 92, nr. 125.
71
meeste belastingautoriteiten zullen hun volledige taxatie-bevoegdheid willen uitputten,
waardoor een opwaartse aanpassing (van de winst) evenwel zeer waarschijnlijk is216.
180. Voor wat betreft vaste inrichtingen in het algemeen werd hierboven al besproken op
welke manier de kosten van externe schulden worden berekend. De OESO aanvaardt twee
methoden; de tracingmethode en de fungibiliteitsmethode. Hetzelfde geldt voor vaste
inrichtingen in de financiële sector, al moet hier wel een voorbehoud bij gemaakt worden.
De tracingmethode is voor de verdeling van externe schulden tussen de verschillende delen
van een bank niet onmiddellijk bruikbaar. Deze methode gaat voor elke beweging van
fondsen na wie de oorspronkelijke verschaffer daarvan was. Maar zo gaat een bank niet te
werk. Een bank wordt voornamelijk gefinancierd met leningen van derden. Al deze gelden
worden verzameld en vermengen zich onderling waardoor hun kwalificatie verloren gaat. De
bank weet niet welke gelden verkregen zijn uit een obligatie en welke gelden voortkomen uit
een lening op korte termijn. Wil de bank een lening verstrekken, dan zal ze de fondsen die
hiertoe bestemd zijn uit de ‘pool of funds’ halen217. Het ligt namelijk in de aard van geld dat
het beweeglijk is. Het achterhalen van de oorsprong van een fonds is dus onmogelijk218.
Bijgevolg wordt er gebruik gemaakt van de fungibiliteitsmethode219 aangezien die gebaseerd
is op een portfolioaanpak. Deze methode is gesteund op de opvatting dat een lening die een
vaste inrichting aangaat bij een derde de hele onderneming ten goede komt. De interest van
de vaste inrichting is dan een gewogen gemiddelde van de interest die de gehele onderneming
moet dragen op externe schulden.
• De samenstelling van het kapitaal van een bank en de invloed op de
kapitaalallocatie aan haar vaste inrichting
181. Een aandachtspunt inzake de kapitaalallocatie binnen de financiële sector heeft te maken
met het feit dat regulerend kapitaal (Tier 1 en Tier 2) niet enkel bestaat uit free capital. Soms
kan een deel van het regulerend kapitaal ook aftrekbare interest genereren. Een voorbeeld
216 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 92, nr. 128. 217 M. KOBETSKY, International Taxation of Permanent Establishments; Principles and Policy in Cambridge Tax Law Series, Cambridge, Cambridge University Press, 2011, 258. 218 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 52, nr. 63. 219 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 52, nr. 63.
72
hiervan zijn achtergestelde schulden. Zij staan op redelijk duurzame wijze ter beschikking
van de bank en houden dus een groter risico in voor de verstrekker. Daarom liggen de
interesten die de bank hierop betaalt hoger dan op gewone schulden. Om tot een arm’s length
interestaftrek voor de vaste inrichting te komen is het belangrijk om rekening te houden met
dergelijke vormen van financiering. Het zou namelijk niet correct zijn om alle kosten die
verbonden zijn met een achtergestelde leningen toe te kennen aan het deel van de bank die de
lening is aangegaan aangezien de verkregen fondsen de gehele onderneming ten goede
komen.
182. Er zijn twee manieren waarop interesten op dergelijke leningen verdeeld kunnen
worden. De eerste methode behandelt het regulerend kapitaal dat geen free capital is toch als
free capital. De samenstelling van het kapitaal van de vaste inrichting wordt geacht
proportioneel dezelfde te zijn als de samenstelling van het regulerend kapitaal van de gehele
bank. De uitwerking van deze ‘Pure BIS’ methode hangt af van de gebruikte methode om free
capital toe te wijzen.
Bij toepassing van de kapitaaltoewijzingsmethode zal de verhouding tussen de risico-
gewogen activa van de vaste inrichting en de totale risico-gewogen activa van de bank
toegepast worden op zowel Tier 1 als Tier 2 van het totale regulerend kapitaal220. Naar deze
werkwijze wordt verwezen als ‘Pure BIS’ benadering.
Past men de thin capitalisation methode toe, dan wordt de vaste inrichting geacht over
dezelfde hoeveelheid kapitaal (en niet enkel free capital) met dezelfde samenstelling te
beschikken als waarover een onafhankelijke, gelijkaardige bank in de bronstaat zou
beschikken221.
Volgens de quasi thin capitalisation methode zal dan het minimum vereiste kapitaal volgens
regulering van de bronstaat aan de vaste inrichting worden toegekend, en niet het minimum
vereiste free capital.
220 R. RAWAL, The Taxation of Permanent Establishments: An International Perspective, London, Spiramus Press Ltd, 2006, 503. 221 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 90, nr. 118.
73
183. Volgens een tweede methode moet enkel het free capital worden toegewezen aan de
vaste inrichting overeenkomstig één van de hierboven besproken methodes. Wordt er gebruik
gemaakt van de kapitaaltoewijzingsmethode, dan zal de BIS-ratio enkel op het totale free
capital worden toegepast. Voor deze werkwijze wordt de term ‘cleansed BIS ratio’ gebruikt.
Met het deel van het regulerend kapitaal dat geen free capital is moet dan rekening worden
gehouden bij het vaststellen van de interestuitgaven en/of de interestontvangsten voor de
uitoefening van het thesauriebeheer. Hiermee zijn we aanbeland bij het erkennen en prijzen
van interne dealings, in het bijzonder interestdeals tussen verschillende delen van de bank.
184. Banken worden op veel verschillende manieren gefinancierd waardoor ze
geconfronteerd worden met zeer uiteenlopende percentages aan interest. Sommige fondsen
worden gratis ter beschikking gesteld terwijl andere zeer hoge interestkosten met zich
meebrengen. Het kan dus zijn dat deze “mix” van interestvoeten al wordt weerspiegeld in de
vergoeding die tussen de delen van een bank werd “overeengekomen”222 voor thesaurie-
diensten. Met hoge interesten op achtergestelde schulden e.d. is in dit geval al rekening
gehouden. Wordt het thesauriebeheer intern vergoed aan standaardtarieven die op de markt
gelden, dan zal een aanpassing noodzakelijk zijn om die hogere interestkost correct tot uiting
te brengen223.
v. Interne dealings
185. Naast transacties met onafhankelijke en verbonden entiteiten wordt de winst van een
bancaire vaste inrichting tenslotte ook beïnvloed door interne deals met andere delen van de
onderneming. De principes die gelden voor vaste inrichtingen in het algemeen gelden ook in
de financiële sector224. Zo zal een dealing waarvan het bestaan blijkt uit de documentatie van
de bank ook hier pas erkend worden als ze te herleiden is tot een echte en identificeerbare
handeling. De handeling moet eerst aan een functionele en feitelijke analyse onderworpen
worden om na te gaan of ze een economisch relevant karakter heeft225. Daarna moeten
paragraaf 1.48 - 1. 54 en 1.64 - 1.69 van de Transfer Pricing Richtlijnen op analoge wijze
222 “Overeenkomen” is niet de juiste term aangezien verschillende delen van eenzelfde onderneming geen contracten met elkaar kunnen afsluiten. De prijs van interne interestdeals zal echter blijken uit de boeken en interne documentatie van de onderneming die voor belastingdoeleinden werden opgesteld. 223 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 91, nr. 120-121. 224 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 93, nr. 134. 225 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 48, nr. 177.
74
worden toegepast om uit te maken of een dealing moet worden aangepast, verworpen of
aanvaard.
186. Zoals in hoofdstuk 2 werd uiteengezet, moet een dealing aan bepaalde standaarden
voldoen vooraleer ze erkend kan worden voor belastingdoeleinden. Een analoge toepassing
van paragraaf 1.65 van de Richtlijnen leidt tot de volgende overwegingen. De
gedocumenteerde dealing moet niet worden aangepast als zij een weerspiegeling is van de
economische realiteit en daarenboven uitgevoerd is tegen voorwaarden die tussen
onafhankelijke ondernemingen zouden gelden.
187. Of aan beide voorwaarden voldaan is, zal slechts achterhaald kunnen worden aan de
hand van een functionele en feitelijke analyse226. Economische eigendom van financiële
activa en risico’s wordt aan de locatie toegekend waar de KERT-functies met betrekking tot
de creatie ervan werden uitgeoefend. Hieruit volgt dat om economische eigendom van activa
en risico’s over te dragen binnen een financiële instelling, de daarmee gepaard gaande KERT-
functies eerst moeten worden overgedragen. Uit de boeken van een bank mag nog blijken dat
een financieel actief binnen de onderneming werd overgedragen. Als uit de functionele en
feitelijke analyse blijkt dat de relevante functies niet mee zijn overgegaan, dan zal het bestaan
van een dealing ontkend worden.
Hetzelfde geldt voor de overdracht van risico’s. Er kan een onderscheid gemaakt worden
tussen het initieel op zich nemen van een risico en het verdere management van dat risico.
Het deel van de onderneming die de KERT-functies met betrekking tot het op zich nemen
van risico’s uitoefent zal hoe dan ook als initiële economische eigenaar beschouwd worden.
Het risicobeheer kan overgedragen worden, maar dit zal pas als een reële transfer beschouwd
worden als ze samengaat met een transfer van de risicomanagementfunctie227.
188. De omstandigheden waaronder een dealing plaatsvindt moeten overeenkomen met de
omstandigheden en voorwaarden die gelden tussen onafhankelijke ondernemingen. Of dit al
dan niet het geval is, zal onderzocht worden aan de hand van een vergelijkende analyse. De
situatie waarbij een partij aan een andere partij het recht verkoopt, tegen een partij-prijs, op
ongelimiteerd genot van een immaterieel actief dat zal voortkomen uit toekomstig onderzoek
226 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 94, nr. 138. 227 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 54, nr. 71.
75
gedurende de lange termijn van het contract zou bijvoorbeeld nooit tussen twee
onafhankelijke ondernemingen voorkomen. Wijst de functionele en feitelijke analyse op het
bestaan van dergelijke afspraak binnen een onderneming, dan kan de belastingautoriteit de
dealing bijvoorbeeld herkwalificeren naar een onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomst op
lange termijn228.
189. De toepassing van bovenstaande principes in de financiële sector zal niet altijd
probleemloos verlopen gelet op de specifieke kenmerken van de traditionele financiële
activiteiten, namelijk lenen en ontlenen van fondsen229. Financiële activa (leningen) zijn niet
tastbaar waardoor hun overdracht niet gepaard gaat met een feitelijke afgifte, maar enkel met
een functiewijziging. Het bestaan van een dealing kan dus slechts worden afgeleid uit de
gedocumenteerde afspraken of boekhoudkundige stukken die blijk geven van de “verkoop” of
andere transacties met betrekking tot die activa.
De functies en risico’s met betrekking tot financiële activa kunnen vaak uitgeoefend,
respectievelijk gedragen worden door verschillende delen van de onderneming. In zeldzame
gevallen zal tot de gemeenschappelijke “eigendom” van een actief besloten worden. Deze
situatie wordt bij voorkeur vermeden aangezien de manier waarop de OESO de eigendom
verdeelt sterk gecontesteerd wordt (zie supra: nr. paragraaf 145). Meestal zullen gedeelde
belangen in een actief echter aanleiding geven tot het erkennen van dealings230. De oplossing
zal afhangen van een zorgvuldig onderzoek naar de aard van de uitgevoerde functies en het
relatief belang ervan.
190. De meest voorkomende deals in de bankensector zijn interne interestdeals die
voortkomen uit de uitoefening van de thesauriefunctie. Zij worden besproken onder punt d.
van dit hoofdstuk.
191. Om dealings te identificeren is het aangeraden om te vertrekken van de boekhouding en
interne documentatie van de bank. Wijst de functionele en feitelijke analyse echter op het feit
228 OECD, 2010, Transfer Pricing Guidelines for Multinational Entreprises and Tax Administrations, 18, augustus, 2010, nr. 1.65. 229 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 94, nr. 136. 230 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 94, nr. 137.
76
dat de gesuggereerde vorm verschilt van de economische substantie van de dealing, dan zal
dit laatste bepalend zijn231.
c. Stap 2: toewijzing van winst aan de vaste inrichting door middel van een
vergelijkende analyse
192. In stap 1 werd de vaste inrichting geschetst als een onafhankelijke en zelfstandige
onderneming die functies uitoefent en bijgevolg titularis is van de daarmee verbonden activa
en risico’s. Het uitoefenen van functies is echter niet enkel van belang voor de toewijzing van
economische eigendom. Bepaalde functies zijn relevant voor de toewijzing van opbrengsten
uit transacties met onafhankelijke of verbonden ondernemingen of uit dealings met andere
delen van de eigen onderneming. Dit kan het best geïllustreerd worden aan de hand van
onderstaand voorbeeld.
Een vaste inrichting, gelokaliseerd in België, die de KERT-functies uitoefent met betrekking
tot de creatie van een financieel actief zal hier ook economische eigenaar van worden. Stel
dat een andere vaste inrichting van dezelfde onderneming, gevestigd in Frankrijk, ook
bepaalde functies uitoefent die te maken hebben met dat financieel actief maar die niet
volstaan om haar “mede-eigenares” te maken. Met deze functies moet immers ook rekening
gehouden worden bij de winstbepaling van de Belgische vaste inrichting. Aan haar zullen in
de eerste plaats de inkomsten (interestontvangsten) worden toegekend die voortvloeien uit de
economische eigendom van het actief (lening). Daarnaast zal zij ook de uitgaven dragen ter
vergoeding van de functies die de Franse vaste inrichting heeft uitgeoefend.
Die vergoeding vertegenwoordigt een dealing tussen delen van dezelfde bank. Het bedrag
waarmee de Belgische inrichting haar winst mag verminderen en dat aan de winst van de
Franse vaste inrichting moet worden toegevoegd moet arm’s length zijn232.
193. Eenmaal dealings erkend zijn, moeten de belastingadministraties nagaan of de winsten
die door de bank aan dealings zijn toegerekend overeenstemmen met het arm’s length
231 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 94, nr. 140. 232 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 95, nr. 143.
77
beginsel. Te dien einde moeten de richtlijnen in de Transfer Pricing Richtlijnen naar analogie
gevolgd worden233.
Omdat stap 2 voor bancaire vaste inrichtingen over het algemeen gelijk loopt met stap 2 voor
vaste inrichtingen in het algemeen, bespreek ik hier enkel de grote lijnen en bepaalde
anomalieën die volgen uit de specifieke aard van de financiële activiteit.
194. Het analoog toepassen van de Richtlijnen op dealings impliceert het volgende; om te
beginnen zal men aan de hand van een vergelijkende analyse ongecontroleerde vergelijkbare
handelingen opsporen. Dit zijn transacties met dezelfde kenmerken als de onderzochte
dealing die gesteld worden door een onafhankelijke onderneming met dezelfde kenmerken
als de vaste inrichting. Hierbij moet rekening gehouden worden met de 5 factoren234 die
worden opgesomd in Hoofdstuk I van de Richtlijnen235.
Daarna moet één van de methodes in de Richtlijnen236 worden toegepast om notionele
betaling waartoe de dealing aaneleiding geeft te bepalen aan de hand van de geïdentificeerde
vergelijkbare transactie237.
i. Vergelijkende analyse
195.Het vinden van comparables gebeurt aan de hand van vijf factoren die betrekking hebben
op de kenmerken van de dealing en de vaste inrichting, respectievelijk de kenmerken van de
ongecontroleerde handeling en de onafhankelijke onderneming. Hieronder zal voor elk van
de vijf criteria van vergelijkbaarheid worden toegelicht hoe zij geïnterpreteerd moeten
worden voor een bancaire vaste inrichting.
196. De eerste factor, de kenmerken van goederen en diensten van de onderneming, is over
het algemeen niet moeilijk toepasbaar. Geld heeft overal dezelfde functies, waardoor er
weinig productverschillen zullen zijn. Mogelijke kenmerken die verschillen naargelang de
233 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 95, nr. 145. 234 zie supra. 235 OECD, 2010, Transfer Pricing Guidelines for Multinational Entreprises and Tax Administrations, 18, augustus, 2010, nr. 1.38 - 1.63. 236 OECD, 2010, Transfer Pricing Guidelines for Multinational Entreprises and Tax Administrations, 18, augustus, 2010, nr. Chapter II, Part II. 237 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 96, nr. 146.
78
aard van het financieel actief zijn de volgende: de termijn van de lening, de verschuldigde
interest, de wisselkoers, de rechten en plichten van partijen bij het niet nakomen van hun
verbintenissen, e.d. Als we abstractie maken van de vier andere factoren zal het niet moeilijk
zijn om voor interne leningen vergelijkbare transacties te vinden. Dit is anders als we te
maken hebben met exotische financiële instrumenten238, maar dit behoort niet tot de
traditionele bankactiviteit.
197. Dit gemak kan niet doorgetrokken worden tot de toepassing van de twee factor, d.i. de
functionele analyse. De functies die worden uitgeoefend en de risico’s die worden gedragen
met betrekking tot dealings zijn meestal niet te vergelijken met de functies die onafhankelijke
ondernemingen uitoefenen. Dealings en ongecontroleerde transacties zijn op een andere
manier gestructureerd239.
198. Ook hier moet de derde factor bij analogie worden toegepast. Van contractuele
voorwaarden zal bij een dealing geen sprake zijn, dus moeten de onderlinge afspraken en
verdeling van verantwoordelijkheden tussen de delen van de onderneming afgeleid worden
uit haar interne documentatie. In sommige landen, zoals België240 geldt er echter geen
documentatieverplichting241. Dan stelt de vraag zich op welke manier de “voorwaarden van
de dealing” achterhaald moeten worden. Paragraaf 1.52 van de Transfer Pricing Guidelines
bepaalt voor verbonden ondernemingen het volgende: bij gebreke aan geschreven bepalingen
kunnen de voorwaarden van de transactie worden afgeleid uit het gedrag van de
ondernemingen en de economische principes waar relaties tussen onafhankelijke
ondernemingen aan onderworpen zijn. Dit geldt naar analogie voor interne deals.
Een strikte toepassing van de derde factor is van groot belang voor de winstbepaling van de
vaste inrichting. In de financiële sector wordt de verwachte winst sterk beïnvloed door de
risico’s die een vaste inrichting op zich neemt. De afspraken omtrent verdeling van de risico’s
tussen de verschillende delen van de bank moet dus in detail worden vastgesteld242.
238 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 96, nr. 147. 239 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 96, nr. 148. 240 Dit wordt later genuanceerd. 241 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 97, nr. 150. 242 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 97, nr. 151.
79
199. Bij toepassing van de vierde factor moet een verhoogde aandacht geschonken worden
aan de bestaande regulering in de betrokken landen en de impact daarvan243. De OESO gaat
ervan uit dat het onderworpen zijn aan verschillende wettelijke regimes de vergelijkbaarheid
tussen de vaste inrichting en de onafhankelijke onderneming kan beïnvloeden244.
200. De bedrijfsstrategieën die de vaste inrichting hanteert, zouden reeds moeten
geïdentificeerd zijn in de functionele en feitelijke analyse. Voor de vijfde factor moeten geen
specifieke overwegingen worden gemaakt voor financiële vaste inrichtingen245.
201. Normaal vindt bovenstaande vergelijkende analyse plaats met betrekking individuele
dealings en transacties. Bij banken is het echter mogelijk om de vijf factoren toe te passen op
portfolio’s van gelijkaardige en samenhangende financiële activa. In traditionele bancaire
activiteiten wordt namelijk frequent gebruik gemaakt van dezelfde activa en dealings246.
202. Men kan pas spreken van vergelijkbaarheid tussen een dealing en een transactie op
voorwaarde dat de eventuele verschillen tussenbeide geen invloed hebben op het onderzochte
object, namelijk de prijs van de dealing en van de ongecontroleerde transactie247. Er moet
erkend worden dat er zich unieke situaties kunnen voordoen die het gevolg zijn van de
complexiteit van het bedrijfsleven. Het is niet ondenkbaar dat er geen transactie kan
gevonden worden die precies vergelijkbaar is met de onderzochte dealing. In dit geval
moeten de materiële verschillen voldoende aangepast kunnen worden zodat de vergeleken
handelingen zo gelijk mogelijk zijn. Als er geen geschikte aanpassingen kunnen worden
gemaakt, dan zij de handelingen niet vergelijkbaar248.
De bovenstaande vergelijkende analyse is de brug die nodig is tussen de toepassing van de
verrekenprijsmethoden en het arm’s length beginsel249.
243 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 97, nr. 152. 244 OECD, 2010, Transfer Pricing Guidelines for Multinational Entreprises and Tax Administrations, 18, augustus, 2010, nr. 1.55. 245 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 97, nr. 153. 246 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 97, nr. 154. 247 OECD, 2010, Transfer Pricing Guidelines for Multinational Entreprises and Tax Administrations, 18, augustus, 2010, nr. 1.33. 248 S. DE BAETS, “Verrekenprijzen: OESO-Richtlijnen en Belgisch perspectief”, Documentatieblad FOD Financiën 2008, 155. 249 S. DE BAETS, “Verrekenprijzen: OESO-Richtlijnen en Belgisch perspectief”, Documentatieblad FOD Financiën 2008, 155.
80
ii. Transfer Pricing methodes ter vaststelling van een arm’s length resultaat
203. De methodes die gebruikt worden om het marktconforme gehalte na te gaan van
dealings tussen verschillende delen van een bank zijn dezelfde als de methodes die gebruikt
worden in andere sectoren. Zij kunnen in twee categorieën worden onderverdeeld. Zo zijn er
de traditionele transactie-methoden en de winst gebaseerde methoden. De voorkeur van de
OESO gaat uit naar de eerstgenoemde categorie, al leiden de winst gebaseerde methodes in
de financiële sector tot een accurater resultaat250.
Dit volgt uit het feit dat multinationale banken sterk geïntegreerd zijn en dus over een unieke
structuur beschikken. Ze leveren ook unieke diensten en de interne dealings zijn specifiek
omdat er vaak gebruik wordt gemaakt van immateriële activa. De transactionele
winstmethodes zullen bijgevolg een betere weerspiegelen geven van de economische realiteit
bij multinationale banken. Hieronder bespreken we de transactionele nettomarge-methode en
de profit split-methode. De traditionele methoden werden in Hoofdstuk 2 besproken en de
observaties die daar gemaakt werden gelden ook voor financiële instellingen.
Transactionele nettomarge-methode (TNMM)
204. De TNMM bestaat erin om de netto winstmarge die een vaste inrichting behaalt op een
transactie met de eigen onderneming vast te stellen overeenkomstig de operationele marge
die een onderneming zou behalen op gelijkaardige transacties met een onafhankelijke
onderneming251. Zo wordt een arm’s length range geconstrueerd die bepaalt of de
transferprijs tussen de delen van de onderneming al dan niet marktconform is.
Voor toepassing van deze methode is de functionele analyse van groot belang252. De
operationele marge op notionele transacties wordt onderzocht in verhouding tot een geschikte
basis, namelijk de uitgeoefende functies (met inachtneming van de gebruikte activa en
gedragen risico’s). Deze basis moet gelijk zijn met de functies, activa en risico’s die gebruikt
250 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 54, nr. 75. 251 S. DE BAETS, “Verrekenprijzen: OESO-Richtlijnen en Belgisch perspectief”, Documentatieblad FOD Financiën 2008, 164. 252 S. DE BAETS, “Verrekenprijzen: OESO-Richtlijnen en Belgisch perspectief”, Documentatieblad FOD Financiën 2008, 164.
81
worden voor ongecontroleerde transacties. Pas dan kan de operationele marge van de
gecontroleerde transactie vergeleken worden met die van de ongecontroleerde transactie.
205. Om tot de operationele winstmarge253 van een transactie of gebundelde transacties te
komen wordt de omzet verminderd met directe kosten, indirecte kosten maar ook overhead
kosten254.
Profit Split Methode (PSM)
206. In de PSM wordt uitgegaan van de gezamenlijke winst die voortkomt uit een verbonden
transactie die moet worden verdeeld tussen de betrokken verbonden ondernemingen255. Stel
dat een moederonderneming goederen produceert en deze doorverkoopt aan haar
dochteronderneming zodat zij deze kan distribueren. De operationele winst van de moeder
bedraagt 8 en die van de dochter bedraagt 4. Samen behalen ze een operationele winst van
12. Dit is een verhouding van ⅓ ten opzichte van ⅔. De PSM zal dan proberen na te gaan of
er sprake zou zijn van dezelfde verdeling van operationele winst indien beide ondernemingen
onafhankelijk met elkaar in relatie stonden256. Ook deze methode zal aanleiding geven tot een
reeks aan arm’s length resultaten. Ze kan naar analogie worden toegepast op verschillende
delen van dezelfde onderneming.
207. De functionele analyse zal ook aan de basis liggen van het identificeren van
vergelijkbare transacties. Het gebruik van deze methode is aangewezen wanneer er sprake is
van de transfer van unieke goederen of diensten.
208. Op de meeste situaties zijn niet één, maar meerdere verrekenprijsmethodes van
toepassing. Dit heeft tot gevolg dat er voor een bepaalde dealing een range of interval aan
arm’s length resultaten voorhanden is. Het bedrag van de vergoeding voor een dealing moet
ergens in dit interval liggen257.
253 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 63, figuur F. 254 Operationele/overhead kosten= kosten die niet toe te schrijven zijn aan het maken van een bepaald product, maar bedoeld zijn voor de goede werking en exploitatie van de onderneming. 255 S. DE BAETS, “Verrekenprijzen: OESO-Richtlijnen en Belgisch perspectief”, Documentatieblad FOD Financiën 2008, 164. 256 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 63, figuur F. 257 S. DE BAETS, “Verrekenprijzen: OESO-Richtlijnen en Belgisch perspectief”, Documentatieblad FOD Financiën 2008, 158.
82
209. Beide methodes kunnen worden toegepast op portfolio’s van notionele verrichtingen.
Een portfolio-aanpak komt vaak voor in de financiële sector.
d. Toelichting van bepaalde functies en de dealings waartoe zij aanleiding geven
210. Hieronder wordt voor een aantal specifieke functies toegelicht tot welke dealings zij
aanleiding kunnen geven en hoe deze deals geprijsd zullen worden. Dealings vinden plaats
tussen het deel van de onderneming die de KERT-functies uitoefent en het deel die de andere
functies uitoefent met betrekking tot bepaalde activa en risico’s258. De verdeling van deze
functies vond reeds plaats in de eerste stap van de AOA.
i. Thesauriefuncties
211. De functie die tot het ontstaan van een interestdealing leidt is de thesauriefunctie. Dit is
een zeer belangrijk deel van elke bancaire activiteit. Het thesauriebeheer houdt in dat een
bepaald deel van de bank zich buigt over de correcte aanwending van het geld van de gehele
bank en met andere woorden zorgt voor de terbeschikkingstelling op het juiste tijdstip op de
juiste plaats259. De beoefenaar van deze functie beheert de kasstromen, de beleggingen, de
valuta- en renterisico’s en de financieringen.
212. Wanneer de vaste inrichting van een bank een overschot aan cash heeft dan zal ze die
overdragen aan de locatie waar de thesauriefunctie wordt uitgeoefend. Een onafhankelijke
bank zou voor deze overdracht een vergoeding willen, omdat ze het geld evengoed had
kunnen beleggen. Dus de overdragende vaste inrichting zal eveneens recht hebben op een
arm’s length vergoeding. De thesauriefunctie zal deze cash-overschotten verder overdragen
aan een ander deel van de onderneming die onder cash tekorten lijdt omdat er meer uitgaande
kasstromen zijn dan inkomende. De laatstgenoemde vaste inrichting zal op haar beurt ook
geacht worden een arm’s length vergoeding te betalen voor deze diensten260. Dit is een
rudimentaire voorstelling van het thesauriebeheer binnen een bank.
258 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 97, nr. 156. 259 https://www.lettrepme.be/pmekmo/site2.nsf/0/C596B2E28EACD382C1257427004F8E28?Open. 260 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 52 - 53, nr. 66.
83
213. Dat er in bovenstaand voorbeeld sprake is van twee afzonderlijke dealings staat vast,
onder voorbehoud van wat in paragraaf 214 wordt uiteengezet. Nu dient gecontroleerd te
worden of de prijzen die hiervoor aangerekend worden wel marktconform zijn. Het overgrote
deel van de OESO landen en de OESO zelf gaan ervan uit dat de overdracht van een fonds
niet moet aangerekend worden aan kostprijs, d.i. de externe interest die daarop betaald wordt,
maar dat er op deze deal ook een winstmarge moet worden aangerekend261. De delen van de
onderneming moeten immers beloond worden voor hun bijdrage. Dit zou ook zo zijn ware
het onafhankelijke bancaire entiteiten.
214. Vooraleer we een arm’s length prijs kunnen bepalen moet er sprake zijn van een interne
interest-dealing. Die handeling moet aan een aantal voorwaarden voldoen om erkend te
worden. Zo is vereist dat een bepaald deel van de onderneming een significant people
function uitoefent die gekwalificeerd wordt als een thesauriefunctie. Ook moeten de
betrokken handelingen reëel en identificeerbaar zijn om als dealing bestempeld te worden.
215. Op de erkende dealings en de vergelijkbare ongecontroleerde transacties moeten dan de
verrekenprijsmethoden worden toegepast262. Er is geen methode die de voorkeur wegdraagt
aangezien er zo veel verschillende handelingen inzake thesauriebeheer bestaan. Voor de
simpelste handelingen zal de CUP-methode meestal aangewezen zijn, terwijl de
winstgebaseerde methoden geschikter zijn voor portfolio’s van geïntegreerde thesaurie-
handelingen263.
Andere methoden zijn ook toegelaten, zolang zij leiden tot een arm’s length resultaat,
namelijk een marktconforme vergoeding van de thesauriefunctie264. Zo komt het in de
praktijk vaak voor dat banken vergelijkbare inter-bancaire markttarieven gebruiken om de
functie van het lenen en ontlenen van geld te vergoeden en bijkomende thesauriefuncties
afzonderlijk te vergoeden aan de hand van een service fee265. Er zijn ook andere
mogelijkheden. Zo kan de bank ervoor opteren om een marge toe te voegen aan de
261 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 53, nr. 67. 262 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 99, nr. 165. 263 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 99, nr. 166. 264 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 100, nr. 169. 265 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 99, nr. 169.
84
interestkosten die gelinkt zijn aan de externe schulden waarmee de thesauriefunctie wordt
uitgeoefend266.
216. Hierboven werd reeds gewezen op het feit dat interne deals geen invloed hebben op de
toegewezen hoeveelheid aan free capital en andere vormen van kapitaal. De relevantie van
interne interest-dealings is beperkt tot het bepalen welke functies op welke manier vergoed
moeten worden.
Wanneer een interne “interest”deal erkend wordt, dan zullen de interestuitgaven op fondsen
die gebruikt worden voor het uitoefenen van de thesauriefunctie louter verplaatsen van de
thesauriebeheerder naar het deel van de onderneming die bij dit beheer gebaat is267. Er is
geen stijging of daling van de schuldratio van de vaste inrichting.
ii. Verkoop- en ondersteuningsfunctie
217. Met betrekking tot de creatie van een financieel actief worden in een bank onder andere
de functie van verkoop en ondersteuning uitgeoefend. Voorbeelden van de activiteiten die
hiermee gepaard gaan zijn268; het controleren van ontwerpen van contracten, het afwerken
van de contractuele formaliteiten, het oplossing van eventuele juridische problemen, het
(onder)zoeken van onderpanden, het contract tekenen, de lening opnemen in de boekhouding,
de uitbetaling van de geleende som, e.d. De uitoefening van deze functie kan aanleiding
geven tot het bestaan van een interne dealing, wanneer ze worden uitgeoefend door een ander
deel van de onderneming dan het deel die de KERT-functies met betrekking de creatie van
het financieel actief heeft uitgeoefend.
De vergoeding die de vaste inrichting voor deze functie moet betalen/ontvangen is niet
moeilijk te bepalen. De traditionele verrekenprijsmethoden kunnen zonder veel problemen
worden toegepast. Zo kunnen bedrijven die gespecialiseerd zijn in backoffice-diensten of die
geregeld optreden als tussenpersoon als betrouwbare maatstaf dienen om de vaste inrichting
mee te vergelijken269.
266 P. HOOGTERP, “Internal Interest Dealings for Financial and Non-Financial Enterprises and Art.7 of the OECD Model Tax Convention”, International Transfer Pricing Journal 2009, 400. 267 P. HOOGTERP, “Internal Interest Dealings for Financial and Non-Financial Enterprises and Art.7 of the OECD Model Tax Convention”, International Transfer Pricing Journal 2009, 399. 268 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 65, nr. 6, d). 269 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 98, nr. 160.
85
iii. Verkoop- en handelsfuncties
218. De functie van verkoop en handel270 bestaat onder meer in het onderhandelen van de
contractsvoorwaarden, de evaluatie van de kredietwaardigheid van de cliënt, het waarderen
van krediet-, markt- en wisselkoersrisico’s, het bedrag van de interesten vastleggen, bepalen
of een onderpand noodzakelijk is, e.d. Deze functie, die betrekking heeft op de creatie van
een financieel actief, is meestal de KERT-functie die zal leiden tot de economische eigendom
van dat actief. Dit is zeker het geval voor commerciële leningen of leningen aan andere
financiële instellingen271.
Deze functies kunnen ook uitgeoefend worden door meerdere delen van de onderneming. In
bepaalde gevallen zal dit aanleiding geven tot gezamenlijke economische eigendom, maar de
OESO probeert deze situatie zo veel mogelijk te vermijden. Meestal zal één deel van de
onderneming als economische eigenaar van het actief worden beschouwd en het andere deel
die de verkoop- en handelsfuncties uitoefent zal voor haar diensten vergoed worden. Men
probeert die verdeling te maken op grond van het belang van de uitgeoefende functies in de
creatie van het actief. Alle methoden die door de Transfer Pricing Richtlijnen worden
voorgeschreven zijn geschikt om deze dealing naar arm’s length standaarden te prijzen272.
iv. Risico-managementfuncties
219. Een andere situatie waarin een dealing kan ontstaan is die waarin bepaalde risico’s
worden aangegaan door één deel van de onderneming en daaropvolgend worden gedragen en
beheerd door een ander deel. De titularis van een financieel actief kan bijvoorbeeld het
kredietrisico blijven beheren, terwijl een ander deel van de onderneming het management van
de marktrisico’s overneemt.
220. Het op zich nemen van risico’s kan niet gescheiden worden van functies; de initiële
assumptie van een risico gebeurt op de plaats waar de KERT-functies worden uitgeoefend.
Dit zijn meestal de verkoop- en handelsfuncties voor leningen toegestaan aan
270 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 65, nr. 6, b). 271 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 100, nr. 171. 272 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 100, nr. 172.
86
groothandelszaken en andere banken en de marketingfunctie273 voor leningen aan KMO’s en
particulieren. Normaal zullen de risico’s gemanaged worden op dezelfde locatie als waar ze
initieel werden aangegaan, behalve als er sprake is van een dealing274.
221. Het is duidelijk dat de handeling waarbij een deel van de onderneming risico’s begint te
beheren die oorspronkelijk werden aangegaan door een ander deel van de onderneming een
dealing omvat. De aard van de dealing roept echter nog vraagtekens op, namelijk of er een
overdracht is van het risico zelf of louter de levering van een dienst van risicobeheer275.
In dit kader dient een onderscheid gemaakt te worden tussen risicoanalyse en risicobeheer.
Eerstgenoemde activiteit slaat op informatie en rapportering met betrekking tot verschillende
groepen risico’s; men identificeert de risico’s, meet ze, gaat na of de bestaande
risicobeheersing effectief is, enz. Risicoanalyse-functies zullen over het algemeen niet tot een
overdracht van de risico’s leiden, maar een interne dienst inhouden276. Het is immers niet
gebruikelijk dat een onafhankelijke onderneming die risicoanalyses uitvoert voor een andere
onderneming de verliezen draagt die zich voordoen als een risico zich realiseert.
222. Of het deel van de onderneming die managementfuncties uitoefent met betrekking tot
risico’s hier ook titularis van zal worden moet dus van geval tot geval beoordeeld worden. Er
zal alleszins geen transfer van het risico plaatsvinden als die niet gepaard gaat met een
transfer van de managementfunctie en de bevoegdheid om het risico in te schatten, te
analyseren en te beheren277. Hoe actiever het risicobeheer, hoe groter de kans dat er een
interne overdracht van de beheerde risico’s erkend zal worden. Met actief beheer wordt
bedoeld; het dagelijks coördineren van en dagelijks beslissingen nemen omtrent de betrokken
risico’s.
223. Hier moet nogmaals onderstreept worden dat kapitaal nodig is om de risico’s die een
deel van de bank op zich neemt te ondersteunen. Als er bijgevolg een overdracht plaatsvindt
273 Deze functie houdt het binnenhalen van klanten in, het onderhouden van bestaande relaties met klanten, enz. 274 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 100, nr. 173. 275 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 101, nr. 174. 276 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 101, nr. 176. 277 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 101, nr. 179.
87
van een bepaald risico binnen de onderneming, dan moet het kapitaal van de overnemende
vaste inrichting overeenkomstig aangepast worden278.
224. Het gebruik van de traditionele verrekenprijsmethoden is aangewezen als de
handelingen beperkt blijven tot de basisfuncties. In complexe gevallen zijn de
winstgebaseerde methoden meer geschikt279.
v. Overdracht van financiële activa
225. Uit wat hierboven werd uiteengezet kan men afleiden dat bepaalde risico’s die gepaard
gaan met de economische eigendom van financiële activa kunnen worden overgedragen
binnen een bank, zonder dat die financiële activa mee verplaatsen. De winst van een vaste
inrichting kan echter ook beïnvloed worden door de overdracht van een financieel actief op
zich, op voorwaarde dat dit gepaard gaat met de transfer van de relevante (KERT-)functies.
Meestal volstaat de transfer van de functie die betrekking heeft op het managen van alle
risico’s van het actief280.
226. Van zodra de overdracht van het financieel actief beschouwd kan worden als een reële
en identificeerbare gebeurtenis moet er op de dealing een arm’s length prijs geplakt worden.
Het zal over het algemeen geen sinecure zijn om vergelijkbare transacties op te sporen. De
onderneming waar de vaste inrichting deel van uitmaakt zal meestal zelf dergelijke
transacties stellen, zoals de overdracht van een lening aan een derde.
227. Uit de transfer volgt dat het overnemende deel van de onderneming voortaan recht heeft
op de interestopbrengsten van de lening en de kosten daarvan moet dragen. Zoals paragraaf
223 stipuleert zal het free capital van overnemer moeten worden aangepast om de additionele
risico’s op te vangen281.
228. De winst van de overdragende vaste inrichting zal vermeerderd of verminderd worden
met het verschil tussen de boekwaarde van het financieel actief en de prijs die een derde voor
het actief zou geven.
278 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 102, nr. 183. 279 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 101, nr. 175. 280 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 102, nr. 185. 281 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 103, nr. 186.
88
vi. Ondersteunende (middle- of backoffice) functies
229. Een bank heeft een bepaald ondersteunend geraamte nodig die het haar mogelijk maakt
om naar behoren te functioneren. Zo zijn in elke onderneming bepaalde personen
verantwoordelijk voor zaken zoals het dagelijks bestuur, de boekhouding, de
personeelsadministratie, enz. Het deel van de onderneming waar deze personen gevestigd zijn
wordt voor doeleinden van de belastingheffing geacht een dienst te leveren aan de andere
delen van de onderneming.
De uitoefening van de back- en middleoffice functies kan dus aanleiding geven tot de
erkenning van een dealing, op voorwaarde dat er sprake is van een reële, identificeerbare en
economisch relevante gebeurtenis. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan moet de aard van
de dealing worden achterhaald en de prijs at arm’s length worden vastgesteld.
230. De aard van de dealing kan tweeledig zijn. Enerzijds, en in de meeste gevallen, zal men
de handeling kwalificeren als een interne dienst282. Er kan pas sprake zijn van een notionele
dienst als de uitgeoefende functies een economische en commerciële waarde hebben voor de
tegenpartij. Of dit het geval is kan gemakkelijk worden achterhaald door na te gaan of een
onafhankelijke onderneming in gelijkaardige omstandigheden al dan niet bereid zou zijn om
een andere onderneming voor deze activiteiten te betalen283.
Als de ondersteunende functies economisch relevant zijn moeten ze op een marktconforme
wijze vergoed worden. Dit gebeurt aan de hand van een vergelijkende analyse, waarna de
verrekenprijsmethoden in de Transfer Pricing Richtlijnen moeten worden toegepast. De cost-
plus methode zal in deze context tot de meest accurate resultaten leiden284.
231. Een andere mogelijkheid is dat de handelingen die plaatsvinden tussen het deel van de
onderneming die de ondersteunende functies uitoefent en de andere delen van de
onderneming wijzen op het bestaan van een kostenbijdrageregeling. Elke deelnemer draagt
dan een bepaald aandeel van de kosten die gepaard gaan met de back- en
midlleofficefuncties, maar heeft ook recht op een evenredig deel van de opbrengst. Een
282 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 103, nr. 188. 283 OECD, 2010, Transfer Pricing Guidelines for Multinational Entreprises and Tax Administrations, 18, augustus, 2010, nr. 7.6. 284 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 103, nr. 189.
89
dealing kan pas worden gekwalificeerd als een KBR als dit voldoende wordt aangetoond in
de interne documentatie van de onderneming. De belastingautoriteiten zullen nooit zomaar
uitgaan van het bestaan van een KBR. Die documentatie moet dan ook nog overeenstemmen
met de werkelijke gedragingen van de partijen285.
vii. Fondswervingsfunctie
232. Aangenomen dat er wel degelijk sprake is van een vaste inrichting onder artikel 5
OMV286, kan het geval zich voordoen waarin een vaste inrichting het louter binnenhalen van
fondsen ten behoeve van een andere branche als activiteit heeft. Het gaat hier niet over de
thesauriefunctie die reeds in punt i. besproken werd.
233. De vaste inrichting kan in dit geval geacht worden de functie van een tussenpersoon uit
te oefenen waarvoor ze vergoed zal worden aan de hand van een gepaste bezoldiging. Deze
kwalificatie laat geen ruimte voor het erkennen van interne interestdeals. Een functionele en
feitelijke analyse is nodig om na te gaan of de vaste inrichting werkelijk als tussenpersoon
beschouwd kan worden.
In de eerste plaats zal een grondige analyse van de KERT-functies nodig zijn om uit te maken
welk deel van de bank optreedt als principaal en welk deel als tussenpersoon wordt
beschouwd. Een principaal is namelijk altijd de (economische) eigenaar van de zaken die zijn
tussenpersoon verwerft. Als de functies die leiden tot de creatie van een actief niet worden
uitgeoefend door de branche die de fondsen binnenhaalt, dan kan men stellen dat
laatstgenoemde branche de functie van tussenpersoon uitoefent. De KERT-functies die hier
bedoeld worden zijn o.a. het maken van de beslissing om fondsen te verwerven, om toe te
treden tot een bepaalde markt, om op zoek te gaan naar bepaalde voorwaarden, e.d.287.
Een tussenpersoon zal meestal ook niet de risico’s dragen die gepaard gaan met het
verwerven van fondsen. Uit de functionele en feitelijke analyse kan bijvoorbeeld blijken dat
de gesuggereerde principaal de commissie van haar tussenpersoon moet betalen, ook al heeft
laatstgenoemde een lening tegen slechte voorwaarden binnengehaald. In dit geval rust het
285 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 103, nr. 190. 286 Artikel 5, paragraaf 4, d) ontkent het bestaan van een vaste inrichting als de aanwezigheid in het buitenland als enige doel heeft het aldaar verwerven van voorraden en andere goederen. 287 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 104, nr. 195.
90
risico niet op de branche die de fondsen verwerft, waardoor de door haar uitgeoefende
functies worden gelijkgesteld met die van een tussenpersoon288.
234. Nadat de aard van de functie werd vastgesteld middels de functionele en feitelijke
analyse, moet de dealing onderworpen worden aan een vergelijkende analyse. De eerste en de
tweede factor zijn in deze context de belangrijkste. De functionele analyse bepaalt onder
welke precieze vorm de tussenpersoon zijn functies uitoefent (bijvoorbeeld als
commissionair, als makelaar of als agent). Ook de kenmerken van de transacties (de
wisselkoers en het bedrag van de fondsen) zullen een grote invloed hebben op de
vergelijkbaarheid289. In deze context zal de CUP-methode vaak gemakkelijk toepasbaar zijn,
al worden de andere traditionele methoden zeker niet uitgesloten.
e. Besluit
235. Concluderend kan gesteld worden dat de toewijzing van winst aan de vaste inrichting
van een bank anders verloopt dat aan niet-financiële vaste inrichtingen. De winst van een
bank wordt gevormd door het verschil tussen de verschuldigde en de ontvangen interesten op
inkomende en uitgaande geldstromen290.
De belangrijkste factor in de winstbepaling van een branche is de risicoanalyse. Op basis
hiervan gebeurt de kapitaaltoewijzing. De samenstelling van het kapitaal bepaalt op welk
bedrag de vaste inrichting interest verschuldigd is. Die interest, waarvan het bedrag arm’s
length moet worden vastgesteld, wordt dan in mindering gebracht van de interest die aan de
vaste inrichting betaald wordt uit hoofde van haar financiële activa. Die laatste worden aan
de branche toegewezen aan de hand van de door haar uitgeoefende KERT-functies.
Tenslotte zijn het aantal interne interestdeals die in de financiële sector plaatsvinden groter
dan in om het even welke andere sector291. Hun invloed op de belastbare winst is bijgevolg
onmiskenbaar.
288 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 104, nr. 196. 289 OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010, 104, nr. 199. 290 Dit is natuurlijk een nogal simplistische voorstelling. 291 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 61, nr. 96.
91
236. Ondanks het gedetailleerde stappenplan dat door de OESO werd uitgewerkt ligt de
toepassing van het arm’s length principe in de praktijk niet altijd voor de hand, zeker niet in
de context van multinationale banken. Dit komt omdat de banksector vaak een zeer hoge
mate van integratie kent waardoor winsten moeilijk gelokaliseerd kunnen worden292. Het feit
dat deals die plaatsvinden binnen multinationale banken vaak een uniek karakter hebben
bemoeilijkt ook het vinden van comparables, zeker nu de banken geteisterd worden door een
financiële crisis. Marktprijzen die verzameld worden in tijden van crisis vormen geen goede
maatstaf voor vergelijking293.
De vraag stelt zich dan ook al een tijdje of er niet beter gebruik zou worden gemaakt van een
formule-gebaseerde winstbepaling294. De wereldwinst van een bank zou dan aan de hand van
een vaste formule verdeeld worden over de vaste inrichtingen. Deze methode is zeker ook
niet feilloos; men ondervindt bijvoorbeeld vaak moeilijkheden om alle factoren die de winst
bepalen in één formule te gieten.
237. Dit is niet het enige aspect van transfer pricing die de invloeden van de financiële crisis
ondervindt. Een volledige bespreking hiervan zou ons te ver leiden. Een voorbeeld die de
impact van de crisis kan aantonen is hier echter wel op zijn plaats. Zo ligt de nadruk in
banken tegenwoordig op de monitoringfunctie aan de hand waarvan veranderingen op de
markt worden geanticipeerd, e.d. Banken willen koste wat kost een nieuwe impasse
vermijden. Dit zorgt voor een verschuiving van de KERT- en de significant people functions.
Personen die deze functie uitoefenen zijn ook een waardevol immaterieel actief geworden die
binnen de bank verdeeld moet worden295.
292 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 56, nr. 79. 293 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 55, nr. 77. 294 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 56, nr. 79 295 S. VRINS, “Transfer Pricing bij vaste inrichtingen van banken”, AFT 2014, 61, nr. 94
92
HOOFDSTUK 4: ARTIKEL 23 VAN HET OESO-MODELVERDRAG
238. Tot dusver hebben we onderzocht hoe de winst van een vaste inrichting bepaald wordt.
Dit is in de eerste plaats relevant voor het afbakenen van de belastingbevoegdheid van het
land waar de vaste inrichting gevestigd is. Zij mag niet meer belasten dan wat de vaste
inrichting zou verdiend hebben indien het een zelfstandige en onafhankelijke onderneming in
gelijkaardige omstandigheden met gelijkaardige activiteiten was (artikel 7, paragraaf 2
OMV).
In tweede instantie dient bepaald te worden welk bedrag het land waar het hoofdhuis
gevestigd is moet vrijstellen van belasting. Dit is namelijk verplicht op grond van artikel 23
van het OESO-Modelverdrag. De woonstaat draagt immers de verantwoordelijkheid om
dubbele belasting te vermijden door het aandeel in het wereldwijde nettoresultaat van een
onderneming onder haar jurisdictie vrij te stellen dat toewijsbaar is aan de activiteiten die
deze onderneming uitoefent in het buitenland door middel van een vaste inrichting296.
239. Artikel 7, paragraaf 2 kan dus niet geïnterpreteerd worden in de zin dat het de
belastingbevoegdheid van de staat waar het hoofdhuis gevestigd is beperkt. Dit is ook
helemaal niet nodig297. Een staat is nog steeds bevoegd om haar onderdanen op hun
wereldwinst te belasten, maar zij moet de artikels in het OMV (die de heffingsbevoegdheid
van de bronstaat beperken) wel toepassen teneinde dubbele belasting te vermijden.
240. Het staat vast dat artikel 23 OMV doorwerkt naar artikel 7. Dit vloeit voort uit de
doelstelling van dubbelbelastingverdragen. In artikel 23 wordt ook expliciet naar artikel 7
verwezen298.
241. De praktische toepassing van artikel 23 zal, specifiek voor België, hieronder worden
uiteengezet. Meer bepaald in hoofdstuk 6, d. i.
296 D. VAN BORTEL, “de zelfstandigheidsfictie van buitenlandse vaste inrichtingen onder de dubbelbelastingverdragen en de impact daarvan op het Belgisch intern recht”, TFR 2013, 77, nr. 36. 297 D. VAN BORTEL, “de zelfstandigheidsfictie van buitenlandse vaste inrichtingen onder de dubbelbelastingverdragen en de impact daarvan op het Belgisch intern recht”, TFR 2013, 77, nr. 35. 298 D. VAN BORTEL, “de zelfstandigheidsfictie van buitenlandse vaste inrichtingen onder de dubbelbelastingverdragen en de impact daarvan op het Belgisch intern recht”, TFR 2013, 77, nr. 36.
93
HOOFDSTUK 5: VASTE INRICHTINGEN IN HET BELGISCH RECHT
a. Inleiding
242. Het OESO-Modelverdrag op zich heeft geen enkele rechtskracht en kan dus niet tussen
twee landen worden afgedwongen. Alles wat hierboven werd uiteengezet zijn slechts
richtlijnen waar staten de bewoordingen en interpretatie van hun dubbelbelastingverdragen
op kunnen baseren. België heeft ondertussen ca. 85 dubbelbelastingverdragen gesloten met
andere landen299. Hoe die afspraken worden ingevuld, vindt men terug in het Belgisch recht
sensu lato.
243. In tegenstelling tot Nederland zijn de regels omtrent de winstbepaling van vaste
inrichtingen of de vrijstelling van die winst in België eerder beperkt300. De weinige artikels in
het WIB zijn niet altijd even duidelijk en bieden bijlange geen sluitende methode voor de
winstbepaling. De hiaten worden voornamelijk ingevuld door de jurisprudentie, rulings en
administratieve besluiten. Internrechtelijke regels zijn wel vereist opdat België de
belastingbevoegdheid kan uitoefenen die haar door de dubbelbelastingverdragen gegeven
wordt. Deze verdragen doen niet meer dan de belastingbevoegdheid van de bronstaten
beperken; ze bieden bijvoorbeeld geen rechtsgrond voor belastingadministraties om bepaalde
vermogensbestanddelen te taxeren.
244. Ondertussen heeft de Belgische administratie nog geen standpunt geformuleerd
betreffende de toepassing van de Authorised OECD Approach. Ook al dateren alle
dubbelbelastingverdragen van voor 2008, de rechtspraak en de administratie staan toch niet
helemaal afkerig tegenover een dynamische interpretatie van oude artikelen in de zin dat ze
de zelfstandigheidsfictie aanvaarden als theoretische grondslag voor de winstbepaling van
vaste inrichtingen301. Desondanks worden interne interesten, royalty’s of huurprijzen steevast
niet toegelaten302.
299 T. WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 399. 300 T. WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 387. 301 T. WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 390. 302 Voorbehoud moet worden gemaakt voor wat hieronder zal worden uiteengezet over het nieuwe artikel 185, §2 WIB.
94
245. De dienst IB-Internationaal heeft in juni 2010 een standaardverdrag opgesteld die ze
zullen voorleggen aan andere landen bij toekomstige onderhandelingen over een
dubbelbelastingverdrag. Artikel 7 van dit ‘model’ is bijna een letterlijke overname van artikel
7 OMV303. België is ook voornemens om met een aantal landen de volledige inhoud van hun
bestaande afspraken te wijzigen, met als vermoedelijk doel om die beter te conformeren met
het Modelverdrag dat de OESO in 2010 heeft uitgevaardigd. Dit is echter nog niet gebeurd,
waardoor bijna alle dubbelbelastingverdrag waar België partij bij is op dit moment nog altijd
geënt zijn op de oude versie van het OESO-Modelverdrag en dus op oud artikel 7. Het
nieuwe artikel 7 zal dus in principe geen invloed hebben op verdragen die niet onder hun
regime tot stand zijn gekomen. Er bestaat geen eensgezindheid over de vraag of de
commentaar die in 2008 werd aangenomen doorwerkt tot dubbelbelastingverdragen die voor
die datum zijn gesloten.
246. Hieronder zullen de krachtlijnen van de winstbepaling van en de belastingheffing op
Belgische inrichtingen én buitenlandse inrichtingen van Belgische ondernemingen
uiteengezet worden. Dit zal gebeuren in het licht van de Authorised OECD Approach. Alles
wat hieronder gezegd wordt is in de veronderstelling dat de relatie tussen het hoofd- en het
bijhuis beheerst wordt door een dubbelbelastingverdrag waar België partij bij is.
Ter inleiding zal ik trachten na te gaan wat in België verstaan wordt onder het begrip
“ondernemingswinst”. Dit is tenslotte het toepassingsgebied van artikel 7 van de
dubbelbelastingverdragen.
b. “Ondernemingswinst”
247. Het begrip “winst” wordt noch door de OESO, noch in het Wetboek van de
Inkomstenbelastingen gedefinieerd. Toch is het belangrijk om dit concept nauwkeurig af te
bakenen aangezien het bepalend is voor de verdeling van de belastingbevoegdheid.
Nogmaals, de winst van een onderneming is volledig belastbaar in het land waar zij haar
hoofdzetel heeft, tenzij die onderneming in het buitenland optreedt door middel van een vaste
inrichting.
303 http://ccff02.minfin.fgov.be/KMWeb/document.do?method=view&nav=1&id=370f8d2f-09ed-45ec-b1b6-a810faee859a&disableHighlightning=370f8d2f-09ed-45ec-b1b6-a810faee859a/#findHighlighted.
95
België is dus bevoegd om de winst van een Belgische inrichting te belasten, maar ook niet
meer dan dat. De belastingbevoegdheid van de Belgische administratie wordt namelijk
beperkt door de afwijzing van het attractiebeginsel. Inkomsten die een buitenlandse
onderneming behaalt op het Belgisch grondgebied maar die niet door haar Belgische
inrichting werden gerealiseerd, vallen niet onder de winst van die inrichting en bijgevolg ook
niet onder het toepassingsgebied van artikel 7.
248. Het begrip wordt voornamelijk ingevuld door de doctrine, die uitgaat van twee
mogelijke benaderingen. Volgens de netto-actiefbenadering is de winst gelijk aan het het
verschil tussen het netto-actief op het einde en in het begin van het belastbaar tijdperk. Deze
visie is nogal theoretisch. In realiteit is de winst een dynamisch gegeven en komt ze voort uit
de continue wisselwerking tussen kosten en opbrengsten304.
Het Hof van Cassatie305 heeft daarenboven beslist dat alle activa die door een onderneming
gebruikt worden een beroepskarakter hebben. De winsten die door die activa gegenereerd
worden, zoals meerwaarden, maar ook roerende inkomsten zoals interesten (financiële activa)
of royalty’s (immateriële activa) worden geacht een belastbaar beroepsinkomen te zijn. Een
gelijkaardige regel is ook van toepassing in de belasting van niet-inwoners306.
249. Tenslotte is het een algemeen fiscaal beginsel dat de winst wordt berekend volgens de
Belgische boekhoudregels, tenzij hiervan wordt afgeweken door een uitdrukkelijke fiscale
bepaling. De fiscale wetgeving hanteert bijvoorbeeld andere voorwaarden dan de
boekhoudwetgeving voor de (niet-)aftrekbaarheid van uitgaven, voor de waardering van
activa, voor de erkenning van afschrijvingen, enz307.
250. Eenmaal vastgesteld uit welke componenten de ondernemingswinst bestaat, moet
worden nagegaan welk deel van deze winst aan de vaste inrichting moet worden toegekend
en bijgevolg welk deel van de winst in het land van het hoofdhuis zal moeten worden
vrijgesteld van belasting.
304 S. VAN CROMBRUGGE, “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het internationaal fiscaal recht”, TRV 1988, 400, nr. 8. 305 o.a. Cass. 20 februari 1962, Pas. 1962, I, 706. 306 T. WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 387. 307 T. WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 387.
96
c. De Belgische Inrichting
251. Artikel 229, §1 WIB bepaalt wat verstaan wordt onder een ‘Belgische inrichting’. De
omschrijving van dit begrip is veel ruimer dan de omschrijving in artikel 5 van het OMV. Het
toelichten van de exacte verschillen zou ons buiten het bestek van deze bespreking leiden.
Elke vaste inrichting volgens verdragsrecht zal dus een Belgische inrichting zijn, terwijl het
omgekeerde niet noodzakelijk waar is. Dit zal soms leiden tot een situatie waarin België zich
bevoegd acht belasting te heffen over de winst van de Belgische inrichting terwijl het bestaan
van een vaste inrichting in het buitenland niet erkend wordt. Waar een
dubbelbelastingverdrag van toepassing is zal België echter niet buiten de door artikel 5
geformuleerde grenzen mogen treden.
252. Artikel 228, §2, 3° WIB biedt een internrechtelijke kapstok voor de bevoegdheid van
België om een vaste inrichting te belasten op haar winst. De winst is belastbaar in de
belasting der niet-inwoners. De meeste bepalingen van de vennootschapsbelasting voor
Belgische vennootschappen komen terug in de belasting der niet-inwoners.
253. Zowat alle verdragen waarbij België partij is dateren van voor 2008. Ongeacht de
beperkte dynamische interpretatie van dubbelbelastingverdragen, verloopt de winstbepaling
van Belgische inrichting niet volgens de Authorised OECD Approach. Zo heeft de Belgische
administratie het niet over ‘significant people functions’, over een functionele en feitelijke
analyse of over een vergelijkende analyse. Toch zal ik hieronder uitgaan van een soortgelijke
indeling in twee stappen, na de theoretische grondslag van de winstbepaling van een vaste
inrichting besproken te hebben.
i. Theoretische grondslag van de winstbepaling van een Belgische inrichting
254. Hierboven werd reeds vermeld dat in België het principe van de aantrekkingskracht
resoluut wordt afgewezen. Desalniettemin is de winst die aan een Belgische inrichting kan
worden toegekend vrij ruim. Het is dus niet vereist dat inkomsten een direct verband hebben
met beslissingen die in de inrichting genomen worden. Het volstaat dat de inrichting
97
betrokken was bij de activiteit om (een deel van) de inkomsten ervan aan haar toe te
kennen308.
255. De winst die aan de Belgische inrichting kan worden toegekend wordt bij voorkeur
bepaald aan de hand van de directe methode. Deze methode gaat in zekere mate uit van de
inrichting als een zelfstandige en onafhankelijke onderneming309. Dit volgt uit de rechtspraak
van het Hof van Cassatie en uit artikel 235 WIB die op haar beurt verwijst naar artikel 185,
§2 WIB. Bij de resultaatsbepaling van de vaste inrichting zal dus abstractie worden gemaakt
van het wereldwijde resultaat van de onderneming. Ook al bevindt de onderneming zich in
een verlieslatende positie, dit neemt niet weg dat de Belgische inrichting op een positief
resultaat kan worden belast310.
256. Terwijl de OESO vandaag uitgaat van een absolute zelfstandigheidsfictie, gebaseerd op
paragraaf 2 van artikel 7 OMV, hanteert men in België meestal een eerder beperkte invulling
van de zelfstandigheidsfictie. Omdat het feit dat een vaste inrichting deel uitmaakt de
juridische eenheid van de onderneming nu eenmaal niet kan worden weggedacht, zullen
sommige interne transacties volgens de beperkte zelfsandigheidsfictie geen invloed hebben
op het resultaat van de inrichting.
Om het bestaan van bepaalde interne marktconforme verrichtingen te ontkennen verwijzen
sommige rechtsgeleerden naar ‘de leer van het gedeelte’. Deze leer huldigt het principe dat er
geen winst aan de vaste inrichting kan worden toegekend die zich niet in het wereldwijde
resultaat van de onderneming bevindt311. De implicaties hiervan kunnen met een voorbeeld
worden aangetoond.
Een Nederlandse onderneming met een vaste inrichting in België verkoopt computers die in
België, door de vaste inrichting, geproduceerd worden. De kostprijs van een computer is 100.
Als een computer in Nederland verkocht wordt aan 150, dan stelt de vraag zich hoe deze
winst van 50 verdeeld moet worden tussen het Nederlandse hoofdhuis en de Belgische
inrichting. Men zal de overdracht van de computer naar Nederland beschouwen als een
308 T. WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 389. 309 S. VAN CROMBRUGGE, “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het internationaal fiscaal recht”, TRV 1988, 401, nr. 10. 310 T. WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 389. 311 S. VAN CROMBRUGGE, “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het internationaal fiscaal recht”, TRV 1988, 402, nr. 11.
98
interne transactie waarvoor het hoofdhuis een prijs moet betalen aan haar Belgische
inrichting. Nemen we nu dat de computers in Nederland niet verkocht geraken, waardoor er
een winst is van 0. Volgens de leer van het gedeelte moet dan ook geen productiewinst aan de
Belgische inrichting worden toegekend312. Op dit punt wordt afgeweken van de absolute
zelfstandigheidsfictie in artikel 7, paragraaf 2 OMV. Volgens laatstgenoemde methode zal
aan de Belgische inrichting bv. een productiewinst van 20 worden toegekend (als deze prijs
overeenstemt met wat tussen onafhankelijke ondernemingen zou zijn overeengekomen), ook
al maakt de onderneming in haar geheel geen winst op de verrichting.
257. Voor de toepassing van de beperkte zelfstandigheidsfictie vertrekt men vanuit de
afzonderlijke boekhouding van het hoofdhuis en de vaste inrichting. De boekhouding moet
wel een weerspiegeling zijn van de werkelijke handelswijze van de Belgische inrichting.
Hierbij moet worden opgemerkt dat voor buitenlandse bijkantoren van Belgische
ondernemingen geen verplichting bestaat om interne transacties in de boekhouding tot uiting
te brengen. Op de resultatenrekening moeten dan enkel inkomsten uit verrichten met derden
worden opgenomen, aldus de Commissie voor Boekhoudkundige Normen. Voor Belgische
inrichtingen bestaat deze boekhoudkundige personificatie wel313.
258. Later zullen we zien dat de ‘leer van het gedeelte’ in België niet consequent wordt
toegepast. Zo zullen sommige interne transacties niet of aan kostprijs worden toegerekend,
terwijl andere transacties aanleiding geven tot een toewijzing van winst die zich niet in het
algemeen resultaat bevindt. Dit laatste is het geval voor latente meerwaarden die gerealiseerd
worden naar aanleiding van een interne overdracht van activa of voorraden (zie infra)314.
ii. Praktische winstbepaling van een Belgische inrichting
259. Hoe de winsten van een Belgische inrichting in de Belgische praktijk worden
vastgesteld, zal hieronder worden uiteengezet. In de eerste plaats zal ik de vaste inrichting
voorstellen als afzonderlijke onderneming. Daarna zal ik voor de verschillende
vermogensbestanddelen nagaan hoe zij worden toegekend aan de vaste inrichting. Hierbij
312 S. VAN CROMBRUGGE, “Buitenlandse bijkantoren: de zelfstandigheidsfictie”, Fiscoloog (I.) 1995, ed. 544, 8. 313 S. VAN CROMBRUGGE, “Buitenlandse bijkantoren: de zelfstandigheidsfictie”, Fiscoloog (I.) 1995, ed. 544, 5. 314 M. WAUMAN, Artikel 7 van het nieuwe Verdrag met Nederland: Ondernemingswinst, in Het Belgisch - Nederlands Dubbelbelastingverdrag - een artikelsgewijze bespreking (ed. PEETERS, B.), Gent, Larcier, 2008, nr. 7.34.
99
wordt een onderverdeling gemaakt tussen de winst die voortvloeit uit externe verrichtingen
en de winst waartoe interne transacties aanleiding kunnen geven. In welke mate de leer van
het gedeelte, dan wel de absolute zelfstandigheidsfictie wordt toegepast zal hier ook uit
blijken.
(1) De Belgische inrichting als afzonderlijke entiteit
260. In het Belgische recht bestaat niet zoiets als een functionele en feitelijke analyse. Men
gaat er gewoon van uit dat de winst van een Belgische inrichting drieledig is. Er wordt een
onderscheid gemaakt tussen de opbrengsten uit de gewone bedrijfsverrichtingen, periodieke
opbrengsten op de activa van de vaste inrichting en meerwaarden op activa van de vaste
inrichting. Het zal dus van belang zijn om te bepalen over welke activa de Belgische
inrichting beschikt en welke functies zij uitoefent, al wordt dit in België niet zo verwoord.
Daarentegen gebeurt er bijvoorbeeld geen verdeling van de risico’s315.
261. In de eerste plaats moet dus worden nagegaan welke functies de Belgische inrichting
moet uitoefenen vooraleer opbrengsten uit verrichtingen aan haar kunnen worden
toegewezen. Volgens artikel 140, §2, 3° WIB volstaat het dat een vaste inrichting bemiddeld
heeft bij de totstandkoming van transacties met derden om de opbrengst ervan (of althans een
deel daarvan) aan de Belgische inrichting toe te kennen. Het is dus niet vereist dat van de
inrichting een doorslaggevende beslissing uitgaat316.
Stel dat de Belgische inrichting de activiteiten van een handelsagent uitoefent (het leggen en
onderhouden van contacten met mogelijke afnemers, het voorbereiden van de orders, …), dan
zal zij gerechtigd zijn op een deel van de opbrengst die voortkomt uit een transactie waarbij
zij bemiddeld heeft, ook al neemt het hoofdhuis de beslissing tot contacteren. De OESO
houdt er een andere mening op na; volgens haar zal de uitoefening van deze functie
aanleiding geven tot een dealing, namelijk die tussen de principaal en de agent, waarvoor een
commissieloon verschuldigd is. Dit laatste is een toepassing van de absolute
zelfstandigheidsfictie.
315 S. VAN CROMBRUGGE, “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het internationaal fiscaal recht”, TRV 1988, 402, nr. 12. 316 S. VAN CROMBRUGGE, “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het internationaal fiscaal recht”, TRV 1988, 402, nr. 13.
100
262. Artikel 33 WIB voert een professionalisering in voor alle goederen die voor de
beroepswerkzaamheid gebruikt worden. Periodieke inkomsten van activa en meerwaarden op
activa van een Belgische inrichting kunnen een belangrijke bron van inkomsten uitmaken.
Een correcte verdeling van de activa van een onderneming zal dus van groot belang zijn voor
de winstbepaling van een vaste inrichting.
263. Het Hof van Cassatie heeft reeds herhaaldelijk gesteld dat een actief aan een vaste
inrichting toebehoort als het onderworpen is aan de bedrijfsrisico’s die gepaard gaan met de
activiteiten van de vaste inrichting. Volgens bepaalde auteurs317 wijst deze omschrijving op
de intentie van de vaste inrichting om alle waardeschommelingen van de activa in hun
resultaat op te nemen. Deze intentie zou afgeleid worden uit de opname van een actief in de
boeken van de vaste inrichting, op voorwaarde dat dit niet afwijkt van de werkelijkheid.
WUSTENBERGHS leunt dichter aan bij de opvatting van de OESO, namelijk dat activa worden
toegewezen aan het deel van de onderneming waarmee ze een functionele connectie hebben.
Dit is zeker het geval als de goederen werden geproduceerd door de vaste inrichting, maar
ook als de personen in de vaste inrichting instaan voor het beheer, de administratie of de
controle van de goederen318.
264. Ten slotte valt nog iets te zeggen over de kapitaalallocatie van een Belgische inrichting.
De verdeling van het kapitaal in eigen en in vreemd vermogen heeft in de eerste plaats belang
voor de vaststelling van de aftrekbare interesten. Daarnaast is de verdeling belangrijk voor de
berekening van de notionele interestaftrek. Deze recent ingevoerde toegeving is niet enkel
van toepassing in de vennootschapsbelasting maar wordt uitgebreid naar entiteiten die aan de
belasting der niet inwoners zijn onderworpen, zoals een Belgische inrichting. De
interestaftrek wordt berekend op het net equity van het bijhuis of met andere woorden op haar
eigen vermogen319.
In werkelijkheid wordt de financiering aan een vaste inrichting meestal tot uiting gebracht
aan de hand van een rekening-courant met het hoofdhuis waarop de middelen geboekt
317 S. VAN CROMBRUGGE, “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het internationaal fiscaal recht”, TRV 1988, 402, nr. 17; T. WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 389. 318 WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 389. 319 WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 398.
101
worden zonder verwijzing naar de oorsprong ervan. Voor belastingdoeleinden moet echter
wel een onderscheid gemaakt worden tussen eigen en vreemd vermogen van de vaste
inrichting. Over de manier waarop dit moet gebeuren bestaat in België geen eensgezindheid.
Ik zal hieronder twee mogelijke methoden aankaarten.
265. De CBN320 definieert het ‘eigen vermogen’ als de middelen die ter beschikking van het
bijhuis zijn gesteld ter financiering van de duurzame uitgaven. Dit volgt uit ook het Wetboek
Vennootschappen. Men zou dan de waarde moeten nagaan van de bestanddelen op de activa-
zijde die een duurzame financiering vereisen (activa) en welke niet (voorraden en
kasbehoeften) en overeenkomstig het bedrag op de rekening-courant opsplitsen in eigen en
vreemd vermogen.
Men kan ook de schuldgraadmeter321 die geldt voor het hoofdhuis toepassen op de rekening-
courant van het bijhuis. Deze methode is vergelijkbaar met de capital allocation approach
die de OESO hanteert in haar Rapport over de winstbepaling van een vaste inrichting en in
haar transfer-pricing guidelines. In deze methode wordt met de boekhouding van de
Belgische inrichting geen rekening gehouden, terwijl dit het vertrekpunt van de
winstbepaling is322.
Recent werden in België initiatieven genomen om de vereiste van ‘eigen vermogen’ van de
Belgische inrichting wettelijk te verankeren323. Artikel 205ter WIB bepaalt de grondslag
waarop de notionele interestaftrek berekend wordt en verwijst hiervoor naar de boekhoud- en
vennootschapswetgeving. Hierin wordt bepaald dat het eigen vermogen van een bijhuis
bekomen wordt door de netto-boekwaarde van activa te verminderen met schulden en
voorzieningen.
320 Commissie voor Boekhoudkundige Normen. 321 Solvabiliteitsratio= eigen vermogen/totale vermogen of totale activa/vreemd vermogen. 322 P. OP DE BEECK en S. PAUWELS, “de problematiek van kapitaalallocatie aan vaste inrichtingen”, TFR 2007, 769. 323 WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 397.
102
(2) Transactionele benadering
- Externe opbrengsten
267. Hieronder zal voor verschillende bronnen van inkomsten, zowel extern als intern,
worden nagegaan op welke manier en of zij aan de vaste inrichting kunnen worden
toegewezen. Zoals hierboven reeds werd aangestipt, bestaat de externe opbrengst uit drie
elementen; opbrengst uit transacties met derden, periodieke opbrengsten van en meerwaarden
op activa.
268. Met betrekking tot verrichtingen met derden kunnen we twee hypotheses maken. Het
kan zijn dat de vaste inrichting volledig zelfstandig is opgetreden, bijvoorbeeld wanneer ze
een koerswinst realiseert op een lening die ze terugbetaalt in vreemde munt aan een lokale
bank. Wanneer het hoofdhuis dus niet tussenkomst, kan de opbrengst van de verrichting
integraal worden toegekend aan de Belgische inrichting324.
In veel gevallen werken meerdere delen van de onderneming samen aan één enkele
verrichting. De opbrengst moet dan over de vaste inrichting en het hoofdhuis verdeeld
worden. De manier waarop is afhankelijk van de transactie en de bijdrage die de vaste
inrichting, respectievelijk het hoofdhuis geleverd hebben. Als het Belgische bijhuis goederen
ontwikkelt en commercialiseert die het hoofdhuis geproduceerd heeft, dan is haar winst gelijk
aan de verkoopwinst verminderd met de vergoeding die ze moet betalen aan het hoofdhuis
voor de productie. Als het bijhuis slechts ondersteunende diensten levert, bijvoorbeeld de
administratie van de transactie, dan zal haar winst bepaald worden door aan de gemaakte
kosten een winstmarge toe te voegen325. Het valt op dat de externe winst van een
onderneming niet verdeeld kan worden zonder rekening te houden met interne verrichtingen.
Bij de vaststelling van de bijdrage van het bijhuis, respectievelijk het hoofdhuis aan een
externe verrichting wordt er toepassing gemaakt van de zelfstandigheidsfictie; men gaat na
hoe onafhankelijke ondernemers de winst zouden hebben toegewezen in gelijkaardige
324 M. WAUMAN, Artikel 7 van het nieuwe Verdrag met Nederland: Ondernemingswinst, in Het Belgisch - Nederlands Dubbelbelastingverdrag - een artikelsgewijze bespreking (ed. PEETERS, B.), Gent, Larcier, 2008, nr. 7.24. 325 M. WAUMAN, Artikel 7 van het nieuwe Verdrag met Nederland: Ondernemingswinst, in Het Belgisch - Nederlands Dubbelbelastingverdrag - een artikelsgewijze bespreking (ed. PEETERS, B.), Gent, Larcier, 2008, nr. 7.24.
103
omstandigheden326. Dit vereist een analyse van de functies die de Belgische inrichting
uitoefent en de risico’s die ze op zich neemt.
269. Het bezit van activa kan op zich ook al opbrengsten genereren. Zo is de eigenaar van een
schuldvordering gerechtigd op interest, de eigenaar van aandelen op dividenden en de
eigenaar van een immaterieel actief op royalty’s. Een Belgische inrichting zal gerechtigd zijn
op deze inkomsten als de betrokken activa in haar boekhouding voorkomen, ook al vallen ze
onder het toepassingsgebied van andere artikels in de dubbelbelastingverdragen die België
gesloten heeft, namelijk artikel 10, 11 en 12. Deze artikels verwijzen terug naar artikel 7 voor
inkomsten die worden opgebracht door schuldvorderingen, aandelen en immateriële activa
die onbetwist in de vaste inrichting zijn belegd327.
Inkomsten van een onroerend goed maken verdragsrechtelijk geen deel uit van de winst van
de vaste inrichting, ook al behoren deze gronden of gebouwen tot haar vermogen. Is het
onroerend goed in België gelegen dan is België (het liggingsland) bevoegd tot
belastingheffing, maar niet uit hoofde van artikel 7 van de dubbelbelastingverdragen. Artikel
6 bevat in tegenstelling tot artikel 10, 11 en 12 geen bepaling die voorrang geeft aan de
toepassing van artikel 7 voor goederen belegd in de vaste inrichting.
270. Ten slotte dragen meerwaarden op de (roerende) activa van een Belgische inrichting ook
bij aan de in België belastbare winst. Dit volgt verdragsrechtelijk wederom niet uit artikel 7,
maar uit artikel 13, paragraaf 2 van de dubbelbelastingverdragen. Gerealiseerde meerwaarden
op roerende activa die zijn belegd in een vaste inrichting worden in de bronstaat van die vaste
inrichting belast. Voor onroerende goederen geldt het criterium van het land van ligging,
overeenkomstig paragraaf 1 van artikel 13. Internrechtelijk vormen gerealiseerde en
uitgedrukte meerwaarden op activa een belastbaar inkomen uit hoofde van artikel 47 io. 190
WIB.
326 WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 391. 327 S. VAN CROMBRUGGE, “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het internationaal fiscaal recht”, TRV 1988, 402, nr. 18.
104
- Kosten
271. In het huidige verdragsrecht gaat men ervan uit dat de richtlijnen omtrent de kosten
vervat liggen in paragraaf 2 van het nieuwe artikel 7. Dit impliceert dat kosten die door het
bijhuis gemaakt worden in het voordeel van het hoofdhuis of omgekeerd meestal niet tegen
kostprijs maar tegen een arm’s length vergoeding zullen worden toegerekend. Kosten
gemaakt door één deel van de onderneming ten behoeve van een ander deel zullen volgens de
absolute zelfstandigheidsfictie kwalificeren als een dealing, indien aan de voorwaarden voor
erkenning voldaan is. Als het hoofdhuis de kosten maakt die gepaard gaan met het herstel van
machines die de vaste inrichting gebruikt voor productie, dan maakt dit een dienst uit die at
arm’s length vergoed zal moeten worden.
272. We weten ondertussen dat alle dubbelbelastingverdragen waar België partij bij is geënt
zijn op de oude versie van artikel 7 en dat men in België de beperkte zelfstandigheidsfictie
hanteert. De derde paragraaf van het oude artikel (dat in 2010 werd afgeschaft) schrijft voor
met welke kosten de winst van een vaste inrichting verminderd kan worden. Internrechtelijk
bepaalt artikel 44 WIB dat het bruto-inkomen van een bedrijf met de bedrijfslasten
verminderd mag worden. Deze bepaling geldt ook in de belasting voor niet-inwoners.
Kosten worden dus als volgt aan een Belgische inrichting toegerekend; kosten die het bijhuis
voor eigen doeleinden gemaakt heeft worden volledig van haar winst afgetrokken. Kosten die
het hoofdhuis gemaakt heeft worden van de winst van haar bijhuis afgetrokken in de mate dat
ze gemaakt werden voor de behoeften van de vaste inrichting328.
Ten slotte wordt, op grond van oud artikel 7 paragraaf 3 OMV, een deel van de algemene
operationele kosten die het hoofdhuis voor de gehele onderneming draagt afgetrokken van de
winst van de Belgische inrichting. Artikel 237 WIB verzet zich hiertegen, maar deze
wetsbepaling wordt buiten spel gezet in de gevallen waarin een dubbelbelastingverdrag van
toepassing is329. Voorbeelden van kosten die de gehele onderneming bezwaren zijn
328 Interesten die het hoofdhuis betaalt op een lening waarvan een deel van de fondsen wordt aangewend voor de werkzaamheden van de vaste inrichting worden voor een evenredig deel toegerekend op de winst van de vaste inrichting. 329 M. WAUMAN, Artikel 7 van het nieuwe Verdrag met Nederland: Ondernemingswinst, in Het Belgisch - Nederlands Dubbelbelastingverdrag - een artikelsgewijze bespreking (ed. PEETERS, B.), Gent, Larcier, 2008, nr. 7.31.
105
afschrijvingen, onderhoud, lonen van de directie, lonen van het het personeel die instaat voor
algemene diensten, enz.
Over de manier waarop de omdeling van die kosten moet gebeuren bestaat in België geen
eensgezindheid. Bij toepassing van het nieuwe verdrag tussen België en Nederland gaan de
autoriteiten er alvast van uit dat de omslag zo nauwkeurig mogelijk moet gebeuren. In het
voorbeeld waarin het hoofdhuis een lening aangaat in het voordeel van de gehele
onderneming, zal de verdeling van de interesten proportioneel overeenkomen met de
werkelijke aanwending van de fondsen in de verschillende landen330. Een andere
mogelijkheid is dat men gebruikt maakt van een verdeelsleutel, bijvoorbeeld in functie van de
brutowinst van het bijhuis, respectievelijk het hoofdhuis331.
273. Voor zover geen afbreuk wordt gedaan aan de bepalingen in een dubbelbelastingverdrag
wordt de bepaling van het netto-belastbaar resultaat van de Belgische inrichting verder
ingevuld door de interne regels omtrent aftrekbaarheid van bedrijfslasten. Zo kan het
inrichtingsresultaat verder verminderd worden met een investeringsaftrek332. Een verdrag
heeft immers enkel tot doel om het maximumbedrag te bepalen waarover een nationale
autoriteit zijn belastingbevoegdheid mag uitoefenen.
- Interne verrichtingen
274. De fiscale personificatie is vooral belangrijk in geval van goederen- of dienstenstromen
tussen het hoofdhuis en het bijhuis. Als gevolg hiervan zal bijvoorbeeld de overdracht van
goederen worden beschouwd als een fictieve transactie die geacht wordt plaats te vinden
tussen twee onafhankelijke ondernemingen. Een dynamische interpretatie van artikel 26
WIB333 en de invoering van artikel 185, §2 WIB (zie infra) hebben er voor gezorgd dat
interne transacties steeds vaker geprijsd worden volgens het arm’s length beginsel. Hieronder
330 M. WAUMAN, Artikel 7 van het nieuwe Verdrag met Nederland: Ondernemingswinst, in Het Belgisch - Nederlands Dubbelbelastingverdrag - een artikelsgewijze bespreking (ed. PEETERS, B.), Gent, Larcier, 2008, nr. 7.31. 331 S. VAN CROMBRUGGE, “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het internationaal fiscaal recht”, TRV 1988, 402, nr. 29. 332 M. WAUMAN, Artikel 7 van het nieuwe Verdrag met Nederland: Ondernemingswinst, in Het Belgisch - Nederlands Dubbelbelastingverdrag - een artikelsgewijze bespreking (ed. PEETERS, B.), Gent, Larcier, 2008, nr. 7.32. 333 Volgens artikel 26 WIB mag een Belgische bijhuis geen abnormale en goedgunstige voordelen verlenen aan haar hoofdhuis. Bepaalde auteurs interpreteren dit in de zin dat de voorwaarden tussen hoofdhuis en bijhuis gelijk moeten zijn aan die tussen onafhankelijke ondernemingen.
106
lichten we bepaalde specifieke handeling toe die tussen het hoofdhuis en het bijhuis kunnen
plaatsvinden.
275. De absolute zelfstandigheidsfictie wint aan gezag in België. Vindt er een overdracht
plaats van voorraden van het Belgisch bijhuis naar haar hoofdhuis, dan zal dit als een
verkoop worden aanzien. Het resultaat van het bijhuis zal worden verhoogd met een
verkoopwinst, ook al blijft die voorraad binnen de onderneming. De overdracht van een
voorraad binnen dezelfde onderneming wordt namelijk beschouwd als een ‘realisatie’. Ook de
overdracht van een actief (bijvoorbeeld een machine) naar het hoofdhuis zal aanleiding geven
tot een belastbare meerwaarde in hoofde van het bijhuis indien de werkelijke waarde van het
goed hoger is dan de boekwaarde in de rekeningen van de Belgische inrichting. Dit is het
geval ongeacht of het goed de onderneming heeft verlaten334.
276. Bij interne diensten moet aan de verstrekker een vergoeding worden toegekend die zou
gelden tussen onafhankelijke ondernemingen335. Het wordt wel aangenomen dat diensten die
een Belgische inrichting aan haar hoofdhuis levert slechts at arm's length vergoed zullen
worden als één van de hoofdactiviteiten van die vaste inrichting erin bestaat om gelijkaardige
diensten aan derden te leveren336.
Als de interne diensten daarentegen van ondersteunende aard zijn of betrekking hebben op
het algemeen beheer, zullen zij tegen kostprijs worden toegerekend aan het hoofdhuis die er
voordeel uit haalt. Het gaat om diensten zoals het verzamelen van marktinformatie voor het
hoofdhuis, het organiseren van cursussen voor personeel van het hoofdhuis, het voeren van
de boekhouding en de administratie, enz.
277. Aan de kostenzijde is er dan weer geen ruimte voor de absolute zelfstandigheidsfictie.
Belgische rechtsleer en rechtspraak zijn altijd van mening geweest dat interne interesten,
royalty’s en huurgelden niet erkend kunnen worden337. Dit wil bijvoorbeeld zeggen dat de
Belgische inrichting haar winst niet mag verminderen met eventuele royalty’s die zij moet
334 M. WAUMAN, Artikel 7 van het nieuwe Verdrag met Nederland: Ondernemingswinst, in Het Belgisch - Nederlands Dubbelbelastingverdrag - een artikelsgewijze bespreking (ed. PEETERS, B.), Gent, Larcier, 2008, nr. 7.34. 335 S. VAN CROMBRUGGE, “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het internationaal fiscaal recht”, TRV 1988, 402, nr. 23. 336 WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 397. 337 WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 390.
107
betalen wegens gebruik van een immaterieel actief van het hoofdhuis. Voor 2008 nam de
OESO hetzelfde standpunt in.
Met betrekking tot interesten wordt er echter wel in een uitzondering voorzien voor
financiële ondernemingen met buitenlandse branches. Het ter beschikking stellen en ontlenen
van fondsen behoort namelijk tot hun kernactiviteit338. Ook als het hoofdhuis een lening
aangaat om de activiteiten van haar vaste inrichting te financieren, zullen de interesten die zij
hierop betaalt aan de vaste inrichting kunnen worden toegewezen en bijgevolg van haar winst
worden afgetrokken. Maar dit zijn uitgaven die de algehele onderneming in het belastbaar
tijdperk werkelijk heeft gedaan.
De afwijzing van ondernemingsinterne interesten, royalty’s en huurgelden probeert men in de
rechtsleer op verschillende manieren te staven, maar geen enkel argument blijkt sluitend of
overtuigend te zijn. Uiteindelijk zijn het vooral praktische argumenten die aan de basis liggen
van deze beperkte toepassing van de zelfstandigheidsfictie339.
278. Deze beperkte toepassing geldt ook met betrekking tot interne wisselkoerswinsten of -
verliezen. Wanneer de Belgische inrichting een som terugbetaalt die haar voorheen door het
hoofdhuis ter beschikking werd gesteld en de waarde van de munt is ondertussen gedaald,
dan zal de ‘winst’ die hieruit volgt geen invloed hebben op het resultaat van dat bijhuis340.
279. De laatste jaren is er echter wel een evolutie waar te nemen. In 2004 werd artikel 185,
§2 in het Wetboek Inkomstenbelasting ingevoerd. Dit hield een erkenning van het arm’s
length beginsel in het Belgische recht in en van de bevoegdheid om de winst van een
verbonden onderneming aan te passen naar de winst die een onafhankelijke onderneming zou
behaald hebben. Deze bepaling is gelijkaardig aan artikel 9, paragrafen 1 en 2 van het OMV.
Desalniettemin is hij ook van toepassing tussen een Belgische vaste inrichting en haar
hoofdhuis, aldus artikel 235, §2 WIB.
338 S. VAN CROMBRUGGE, “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het internationaal fiscaal recht”, TRV 1988, 402, nr. 30. 339 S. VAN CROMBRUGGE, “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het internationaal fiscaal recht”, TRV 1988, 402, nr. 32. 340 S. VAN CROMBRUGGE, “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het internationaal fiscaal recht”, TRV 1988, 402, nr. 23.
108
Er heerst nog onduidelijkheid omtrent de toepassing van artikel 185, §2 WIB. Zo weet men
niet of de bepaling ook van toepassing is op buitenlandse vaste inrichting van een Belgische
onderneming, al lijkt de parlementaire voorbereiding dit te bevestigen341. Bepaalde auteurs
beperken ook de toepassing van artikel 185, §2 tot de gevallen waarin de belastingplichtige
een ruling heeft aangevraagd of verwikkeld is in een internationale procedure (zoals die
bepaald in artikel 25 van het OMV). WUSTENBERGHS342 is echter van mening dat artikel 185,
§2 geldt van zodra er een dubbelbelastingverdrag op een relatie tussen hoofd- en bijhuis of
tussen verbonden ondernemingen van toepassing is.
Als deze bepaling in zijn volle consequenties wordt toegepast dan zou de Belgische
belastingadministratie bijvoorbeeld bevoegd zijn om de winsten van een Belgische inrichting
voor belastingdoeleinden te verhogen indien blijkt dat laatstgenoemde die winsten artificieel
heeft verschoven naar het buitenland (m.n. haar hoofdhuis). Voor deze doeleinden moet de
administratie uitgaan van de functies die de vaste inrichting uitoefent en de risico’s die zij
draagt en bijgevolg van marktconforme dealings die zij sluit met het hoofdhuis343.
280. Sinds de invoering van artikel 185, §2 WIB leunt de winstbepaling van een Belgische
inrichting steeds dichter aan bij de winstbepaling van een vaste inrichting overeenkomstig het
nieuwe artikel 7 OMV volgens hetwelk interest (onder bepaalde voorwaarden), royalty’s en
huurgelden tussen een hoofd- en bijhuis wel aanvaard worden. Artikel 185, §2 WIB voert
zoals reeds gezegd het arm’s length principe in het Belgisch recht in en kan een wettelijke
grondslag bieden voor de zelfstandigheidsfictie344. Bijgevolg kan de vaste inrichting op
winsten belast worden die zich nog niet in het resultaat van de algehele onderneming
bevinden. Dit is slechts een theoretische grondslag en we weten ondertussen dat die in de
praktijk niet altijd consequent wordt toegepast om praktische redenen en om redenen van
economische realiteit.
iii. Boekhouding
281. Voor de winstbepaling van een Belgische inrichting vertrekken we in de regel van de
boekhouding die door of voor het bijhuis gevoerd wordt. De boekhouding zou over het
341 WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 390. 342 WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 390. 343 WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 391. 344 Hiervoor werd de zelfstandigheidsfictie afgeleid uit rechtspraak en administratieve beslissingen.
109
algemeen blijk moeten geven van de activa van het bijhuis, de opbrengsten uit verrichtingen
met derden, de kapitaaldotatie en eventueel opbrengsten uit verrichtingen met het hoofdhuis,
enz. Een afzonderlijke boekhouding voor het bijhuis is niet alleen relevant voor fiscale
doeleinden, maar draagt ook bij aan het uitstippelen van een verantwoord beheer; op die
manier kunnen de resultaten en de verantwoordelijkheden van een bijkantoor beter worden
geïdentificeerd345.
Naar Belgisch recht moet men een passende boekhouding voeren346 maar men mocht enkel
bestanddelen opnemen die men had gerealiseerd ten opzichte van derden. Interne
verrichtingen werden bijgevolg uitgesloten van de boeken. In de boekhoudwetgeving van
1975 werd echter een bepaling opgenomen die de boekhoudkundige personificatie van
Belgische inrichtingen van een buitenlandse onderneming in het leven roept. Dit geldt niet in
de omgekeerde situatie347.
282. Wanneer de opbrengst van interne verrichtingen in de boekhouding niet overeenstemt
met de opbrengst die tussen onafhankelijke ondernemingen in een gelijkaardige situatie zou
zijn behaald, dan moet er een aanpassing van de opbrengst plaatsvinden om een arm’s length
resultaat te bereiken348. Dit volgt uit artikel 185, §2 WIB en volgens sommigen uit artikel 26
WIB.
283. Ook al is een passende boekhouding verplicht, in sommige gevallen is er geen of geen
betrouwbare boekhouding voorhanden. Dan voorziet het WIB in een andere manier van
winstbepaling. Artikel 342 WIB bepaalt dat de winst van een bijhuis, bij gebrek aan interne
documentatie, bij vergelijking met drie soortgelijke ondernemingen kan worden vastgesteld.
Dit wordt niet bepaald in de dubbelbelastingverdragen maar het ligt in de lijn van de
zelfstandigheidsfictie om te vergelijken met onafhankelijke ondernemingen349.
345 S. VAN CROMBRUGGE, “Buitenlandse bijkantoren: de zelfstandigheidsfictie”, Fiscoloog (I.) 1995, ed. 544, 5. 346 M. WAUMAN, Artikel 7 van het nieuwe Verdrag met Nederland: Ondernemingswinst, in Het Belgisch - Nederlands Dubbelbelastingverdrag - een artikelsgewijze bespreking (ed. PEETERS, B.), Gent, Larcier, 2008, nr. 7.20. 347 S. VAN CROMBRUGGE, “Buitenlandse bijkantoren: de zelfstandigheidsfictie”, Fiscoloog (I.) 1995, ed. 544, 5. 348 M. WAUMAN, Artikel 7 van het nieuwe Verdrag met Nederland: Ondernemingswinst, in Het Belgisch - Nederlands Dubbelbelastingverdrag - een artikelsgewijze bespreking (ed. PEETERS, B.), Gent, Larcier, 2008, nr. 7.20. 349 M. WAUMAN, Artikel 7 van het nieuwe Verdrag met Nederland: Ondernemingswinst, in Het Belgisch - Nederlands Dubbelbelastingverdrag - een artikelsgewijze bespreking (ed. PEETERS, B.), Gent, Larcier, 2008, nr. 7.21.
110
284. Ten slotte, als er geen documentatie en geen vergelijkbare maatstaven voorhanden zijn,
moet de vaste inrichting belast worden op haar minimumwinst waarvan het bedrag door de
Koning moet worden vastgesteld350. Dit is gebeurd in artikel 182 KB/WIB dat de
minimumwinst vaststelt in fuctie van het personeel of de omzet, met een absoluut minimum
van 19.000. Bij gebrek aan bewijskrachtige gegevens zal de vaste inrichting zal steeds op een
minimumwinst belast worden, ook al worden er in een opstartfase verliezen geleden351. Het
feit dat er geen forfetair minimum bestond voor binnenlandse ondernemingen maakte een
schending uit van het Europese recht op vrije vestiging352.
d. De buitenlandse vaste inrichting van een Belgische onderneming
285. In de Inleiding en in Hoofdstuk 4 werd reeds opgemerkt dat de winstbepaling van een
vaste inrichting niet enkel van belang is voor het land waar de vaste inrichting gevestigd is.
Het land waar het hoofdhuis gevestigd is moet ook kunnen nagaan welk deel van de
wereldwinst van die onderneming vrijgesteld moet worden van Belgische belasting. Artikel
23A van het OMV verplicht de staat waarvan een onderneming inwoner is immers om het
nettoresultaat dat de onderneming behaald door middel van een vaste inrichting vrij te stellen
van belasting.
i. Algemeen
286. Het bedrag aan vrij te stellen winst van een buitenlandse vaste inrichting wordt bepaald
overeenkomstig Belgisch recht. De vraag stelt zich of de zelfstandigheidsfictie die geldt voor
Belgische inrichtingen ook op buitenlandse inrichtingen moet worden toegepast. Het belang
van deze vraag kan als volgt worden aangetoond.
We gaan ervan uit dat de buitenlandse inrichting een deel van haar voorraad overdraagt aan
het Belgisch hoofdhuis. Hierboven werd aangehaald dat deze overdracht aanleiding zal geven
tot een marktconforme verkoopwinst in hoofde van het bijhuis, ook al heeft deze voorraad de
onderneming nog niet verlaten. Past men de zelfstandigheidsfictie toe, dan zal de winst van
350 Artikel 342, §2 WIB. 351 Gent, 4 mei 1999, www.fisconet.be. 352 H.v.J., 22 maart 2007, www.curia.europa.eu.
111
de buitenlandse vaste inrichting met deze verkoopwinst verhoogd worden waardoor België
een hoger bedrag moet vrijstellen.
Sommige rechtsgeleerden zijn echter van mening dat de winst van een buitenlandse vaste
inrichting en dus het in België vrij te stellen bedrag moet worden vastgesteld volgens de leer
van het gedeelte. De overdracht van voorraden naar het Belgisch hoofdhuis zal dan geen vrij
te stellen winst genereren in hoofde van het buitenlands hoofdhuis, tenzij de voorraad in
hetzelfde belastbare tijdperk aan een derde wordt verkocht353. De FOD Financiën treedt dit
standpunt bij354.
287. Naar mijn mening is het echter niet consequent om fictieve verrichtingen op te nemen in
de boekhouding van een vaste inrichting en niet in die van het hoofdhuis. Als het bijhuis als
zelfstandig wordt beschouwd ten opzichte van het hoofdhuis dan is het maar normaal dat het
hoofdhuis op haar beurt als zelfstandig wordt beschouwd ten opzichte van haar bijhuis355. Dit
ligt ook in de lijn van artikel 23 OMV356.
Artikel 23 OMV verplicht verdragsstaten ertoe om dubbele belasting te vermijden door een
bepaald bedrag vrij te stellen. Artikel 23 verwijst expliciet naar artikel 7 OMV, dus we
kunnen ervan uitgaan dat dit bedrag ook dienovereenkomstig moet worden vastgesteld.
Volgens paragraaf 2 van artikel 7 bestaat de winst van een vaste inrichting uit het verschil
tussen de werkelijke opbrengsten en kosten en het verschil tussen de fictieve opbrengsten en
kosten. Artikel 23 OMV staat dus niet toe dat de vrij te stellen winst van een buitenlandse
vaste inrichting in België vastgesteld wordt volgens de leer van het gedeelte.
288. Overeenkomstig de zelfstandigheidsfictie zal de erkenning van een fictieve opbrengst in
hoofde van een vaste inrichting gepaard gaan met een kost voor het hoofdhuis voor hetzelfde
bedrag. Het verschil met de leer van het gedeelte is slechts van distributieve aard: het
wereldwijde nettoresultaat blijft hetzelfde, enkel de delen waarover beide staten hun
353 WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 393. 354 D. VAN BORTEL, “de zelfstandigheidsfictie van buitenlandse vaste inrichtingen onder de dubbelbelastingverdragen en de impact daarvan op het Belgisch intern recht”, TFR 2013, 62, nr. 4. 355 D. VAN BORTEL, “de zelfstandigheidsfictie van buitenlandse vaste inrichtingen onder de dubbelbelastingverdragen en de impact daarvan op het Belgisch intern recht”, TFR 2013, 71, nr. 21. 356 D. VAN BORTEL, “de zelfstandigheidsfictie van buitenlandse vaste inrichtingen onder de dubbelbelastingverdragen en de impact daarvan op het Belgisch intern recht”, TFR 2013, 79, nr. 40.
112
belastingbevoegdheid kunnen uitoefenen verandert naargelang de toegepaste methode. Het
onderscheid wordt geïllustreerd aan de hand van onderstaand voorbeeld.
Een onderneming heeft een vaste inrichting in het buitenland. Het totale resultaat van de
onderneming bestaat uit 450.000 opbrengsten en 200.000 kosten. Aan de vaste inrichting
worden, op grond van artikel 7, paragraaf 2 OMV, 250.000 opbrengsten en 100.000 kosten
toegekend. In de loop van het belastbaar tijdperk levert de vaste inrichting een dienst aan haar
hoofdhuis waarvoor ze 20.000 kosten maakt (die al vervat liggen in de 100.000 kosten).
Overeenkomstig het arm’s length beginsel wordt een winstmarge van 50% behaald op deze
interne dienst. Hieruit volgt dat aan de vaste inrichting een opbrengst van 30.000 wordt
toegekend en dat dit bedrag dan ook als kost in het resultaat van het hoofdhuis wordt
opgenomen. Het eindresultaat ziet er dan als volgt uit: de vaste inrichting heeft een belastbare
winst van 180.000 (250.000 - 100.000 + 30.000) en het hoofdhuis heeft een belastbare winst
van 70.000 (200.000 - 100.000 - 30.000). Samen bedraagt dit de wereldwinst van de
onderneming, namelijk 250.000 euro. Volgens de leer van het gedeelte zou de vaste
inrichting 150.000 winst hebben en het hoofdhuis 100.000. Samen is dit opnieuw 250.000,
alleen is de verdeling anders357.
289. Uit bovenstaand voorbeeld blijkt dat het niet de bedoeling is van artikel 7, paragraaf 2
OMV in combinatie met artikel 23 OMV om een nieuwe belastbare grondslag te creëren. De
OESO wil slechts een methode in het leven roepen aan de hand waarvan de wereldwinst van
een onderneming verdeeld kan worden. De erkenning van interne verrichtingen heeft dus een
distributief effect358.
ii. Vrijstelling onder Belgisch recht van winst van een buitenlands bijkantoor
290. Naar Belgisch intern recht wordt de belastbare grondslag van een vennootschap
aanvankelijk op geconsolideerde basis vastgesteld. Voor vennootschappen geldt, op grond
van artikel 5 WIB, het principe van ‘eenheid van belastbare basis’ als gevolg waarvan de aan
een vaste inrichting toerekenbare winst wordt samengevoegd met alle andere winsten van de
357 D. VAN BORTEL, “de zelfstandigheidsfictie van buitenlandse vaste inrichtingen onder de dubbelbelastingverdragen en de impact daarvan op het Belgisch intern recht”, TFR 2013, 72, nr. 24. 358 D. VAN BORTEL, “de zelfstandigheidsfictie van buitenlandse vaste inrichtingen onder de dubbelbelastingverdragen en de impact daarvan op het Belgisch intern recht”, TFR 2013, 72, nr. 26.
113
onderneming. Pas in een later stadium wordt de op grond van artikel 7 OMV berekende winst
van de vaste inrichting uit de belastbare basis verwijderd359.
291. Artikel 199 WIB bepaalt dat de winst van een buitenlands bijhuis van een Belgische
onderneming, zoals ze is vastgesteld overeenkomstig het Belgisch intern recht, van de
wereldwinst van die onderneming mag worden afgetrokken. Deze aftrek vindt fiscaal
technisch plaats in de derde bewerking. In de tweede bewerking wordt de wereldwinst,
overeenkomstig artikel 75 KB/WIB opgedeeld in de Belgische winst, de bij verdrag
vrijgestelde buitenlandse winst en andere buitenlandse winst. De wereldwijde nettowinst, die
in de eerste bewerking wordt vastgesteld, houdt geen rekening met interne verrichtingen360.
Op welke manier de bij verdrag vrij te stellen buitenlandse ondernemingswinst in de tweede
bewerking berekend wordt, werd hierboven reeds besproken. Aangezien artikel 23 OMV zich
verzet tegen de toepassing van de leer van het gedeelte zal de winstbepaling van buitenlandse
vaste inrichtingen gebeuren aan de hand van het zelfstandigheidsprincipe, althans wat betreft
de winst waarvoor een dubbelbelastingverdrag van toepassing is. Hierbij worden kosten en
opbrengsten van interne verrichtingen betrokken361.
292. De winstbepaling van een buitenlandse vaste inrichting kan echter niet verder gaan dan
de winstbepaling van een Belgische inrichting. Bij de ter beschikkingstelling van fondsen of
intellectuele rechten door het hoofdhuis aan haar buitenlandse vaste inrichting zullen
bijgevolg geen interne interesten of royalty’s erkend worden. De interne overdracht van een
actief of van voorraden leidt daarentegen wél tot de erkenning van een ‘gerealiseerde’
meerwaarde, respectievelijk een verkoopwinst. Ook op interne diensten kan in bepaalde
gevallen een notionele winst gemaakt worden (zie supra).
293. Samengevat gaat men voor de belastingheffing van een Belgische onderneming met een
buitenlandse inrichting uit van haar geconsolideerd wereldwijd nettoresultaat, waarin
abstractie wordt gemaakt van interne verrichtingen met het buitenlands bijkantoor. Daarna
wordt de winst van die vaste inrichting vastgesteld naar Belgisch recht, maar overeenkomstig
359 B. PEETERS, “Dubbelbelastingverdragen: een praktische benadering”, http://www.mdseminars.be/nl/bibliotheek/fiscaal-recht/artikelen/FIS-A-5.pdf, 21. 360 D. VAN BORTEL, “de zelfstandigheidsfictie van buitenlandse vaste inrichtingen onder de dubbelbelastingverdragen en de impact daarvan op het Belgisch intern recht”, TFR 2013, 79, nr. 38. 361 D. VAN BORTEL, “de zelfstandigheidsfictie van buitenlandse vaste inrichtingen onder de dubbelbelastingverdragen en de impact daarvan op het Belgisch intern recht”, TFR 2013, 79, nr. 40.
114
artikel 7 OMV. Dit houdt in dat er rekening wordt gehouden met fictieve interne
verrichtingen. Dit bedrag komt dan in mindering van de wereldwinst. Het overblijvend
resultaat wordt in België aan vennootschapsbelasting onderworpen.
294. Tenslotte moet nog opgemerkt worden dat het bedrag dat in België wordt vrijgesteld
niet altijd gelijk is aan het bedrag dat in de staat van vaste inrichting belast wordt. De reden
hiervoor is dat artikel 7 OMV niet in de weg staat van de toepassing van internrechtelijke
berekeningsregels, zolang die regels niet strijdig zijn met artikel 7. Het is niet ondenkbaar dat
de twee betrokken verdragsstaten er verschillende berekeningsregel op nahouden362. Zo kan
een bepaalde afschrijving in de woonstaat voor fiscale doeleinden verworpen worden, terwijl
de bronstaat die afschrijving als fiscale kost aanvaardt. In Hoofdstuk 2 en 3 hebben we ook
gezien dat er voor artikel 7 soms meerdere correcte interpretaties bestaan die van land tot
land kunnen verschillen. Hieruit kan ook dubbele of niet-belasting ontstaan.
e. Besluit
295. Uit het voorgaande kunnen we besluiten dat de winstbepaling van een vaste inrichting
naar Belgisch recht in grote mate overeenstemt met de OESO-opvatting die gold ten tijde van
het sluiten van de dubbelbelastingverdragen waar België lid van is. In het overgrote deel van
deze verdragen wordt een bepaling opgenomen die bijna identiek is aan oud artikel 7. Dit wil
zeggen dat de vaste inrichting als een zelfstandige en onafhankelijke onderneming wordt
beschouwd in het kader van haar winstbepaling.
Deze zelfstandigheidsfictie impliceert in de eerste plaats dat de overdracht van goederen
tussen hoofd-en bijhuis en de levering van diensten gekwalificeerd worden als verrichtingen
tussen onafhankelijke ondernemingen en ook zo geprijsd worden. Daarnaast zal de
terbeschikkingstelling door het hoofdhuis van fondsen, intellectuele rechten of goederen
leiden tot de aftrekbaarheid van interne interesten, royalty’s en huurgelden363.
296. Tot op heden wordt enkel de eerste implicatie van de zelfstandigheidsfictie aanvaard in
België; men gaat ervan uit dat de erkenning van ondernemingsinterne interesten, royalty’s en
362 D. VAN BORTEL, “de zelfstandigheidsfictie van buitenlandse vaste inrichtingen onder de dubbelbelastingverdragen en de impact daarvan op het Belgisch intern recht”, TFR 2013, 78, nr. 37. 363 WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 400.
115
huurgelden niet meer aanleunt bij de economische realiteit. Desalniettemin worden interne
interesten wel aanvaard voor financiële ondernemingen. Naar mijn gevoel zal hier de
komende jaren verandering in komen. In de eerste plaats worden verdragen om de zoveel jaar
herzien waardoor de kans groot is dat de bepaling omtrent ondernemingswinst naar het
voorbeeld van het nieuwe artikel 7 OMV zal worden opgesteld. De afwijzing van
ondernemingsinterne interesten, royalty’s en huurgelden kan ook in vraag gesteld worden in
het licht van het ‘nieuwe’ artikel 185, §2 WIB364.
Dit artikel voert expliciet het arm’s length beginsel in het Belgische recht in365. Verrichtingen
tussen een vaste inrichting en haar hoofdhuis moeten worden geprijsd alsof ze tussen
onafhankelijke ondernemingen werden overeengekomen. Indien een interne transactie niet
tegen marktconforme voorwaarden in de boekhouding van de onderneming wordt
opgenomen, dan mag de belastingadministratie het bedrag ervan aanpassen. In deze context
kan men zich afvragen waarom het hoofdhuis en haar bijhuis als afzonderlijke
ondernemingen worden beschouwd voor interne overdrachten van goederen maar geacht
worden tot dezelfde onderneming te behoren voor transacties zoals een lening of het
toekennen van een licentie.
364 WUSTENBERGHS, “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 392. 365 Ik ga er van uit dat het toepassingsgebied van artikel 185, §2 WIB niet beperkt is tot de situatie waarin de belastingplichtige een voorafgaande beslissing aanvraagt.
116
HOOFDSTUK 6: ARTIKEL 7 OMV EN HET RECHT VAN DE EUROPESE UNIE
a. Europees non-discriminatie beginsel
297. Directe belastingen behoren niet tot de bevoegdheid van de EU, maar dat neemt niet
weg dat Europese regelgeving een invloed kan hebben op de belastingheffing in Europa. Zo
moeten staten zich ervan weerhouden om bij het uitoefenen van hun belastingbevoegdheid te
discrimineren, of met andere woorden personen of lichamen die zich in gelijke
omstandigheden bevinden ongelijk te behandelen.
298. Een specifieke vorm van non-discriminatie werd opgenomen in artikel 43 van het EG-
verdrag en betreft de vrijheid van vestiging. Een lidstaat moet niet-inwoners op gelijke wijze
behandelen als haar inwoners, tenzij het tegendeel objectief verantwoord kan worden. In de
context van artikel 7 OMV betekent dit dat vaste inrichtingen niet zwaarder belast mogen
worden dat dochterondernemingen in dezelfde lidstaat366.De Authorised OECD Approach
verwijst voor de belastingheffing van een vaste inrichting steevast naar artikel 9 OMV,
waardoor de fiscale behandeling van bijkantoren en dochterondernemingen dichter bij elkaar
is komen liggen.
Toch kunnen er nog altijd vragen gesteld worden bij de verenigbaarheid van de OESO-
opvatting met het EU-recht. Volgens PEETERS is er voor vaste inrichtingen geen mogelijkheid
om functies van risico’s te scheiden terwijl dochterondernemingen dit contractueel wél
kunnen overeenkomen. Ook het kapitaal van een dochteronderneming kan vrij bepaald
worden, in tegenstelling tot wat het geval is voor bijkantoren367. Als men bedenkt dat
transacties (dus ook de overdracht van risico’s) tussen verbonden ondernemingen arm’s
length moeten zijn op grond van de transfer pricing-richtlijnen, dan kan men zich echter
afvragen of deze verschillende behandeling nog noemenswaardig is.
299. Een andere mogelijke inbreuk op artikel 43 van het EG-verdrag heeft te maken met de
EU-regulering van exitheffingen. Veel lidstaten willen de nog niet gerealiseerde
366 B. PEETERS, EG-recht en overeenkomsten ter vermijding van dubbele belasting in Europees belastingrecht (ed. PEETERS, B.), Gent, Larcier, 2005, 226 - 250, nr. 57. 367 B. PEETERS, EG-recht en overeenkomsten ter vermijding van dubbele belasting in Europees belastingrecht (ed. PEETERS, B.), Gent, Larcier, 2005, 226 - 250, nr. 60.
117
meerwaarde368 op activa belasten indien die activa binnen een onderneming of een
ondernemingsgroep naar het buitenland verplaatst worden369. Deze praktijk wordt door de
Europese Unie op verschillende vlakken aan banden gelegd; het Hof van Justitie heeft
namelijk al bepaald dat de onmiddellijke inning van een latente meerwaarde op het moment
van vertrek strijdig is met de vrijheid van vestiging. Het is echter wel mogelijk om de inning
uit te stellen tot op het moment dat de meerwaarde zich werkelijk realiseert in het buitenland.
Volgens de AOA geeft de overdracht van een actief door een vaste inrichting aan haar
hoofdhuis onmiddellijk aanleiding tot de opname van het verschil tussen de werkelijke
waarde en de boekwaarde van het actief in de belastbare winst van de vaste inrichting. Deze
fiscale behandeling is dus zwaarder dan die van ondernemingen die als inwoner beschouwd
worden waardoor er sprake kan zijn van een inbreuk op de vrijheid van vestiging. Dit werd
tot op heden echter nog niet door het Hof van Justitie bevestigd370. In dit geval kan men wel
aanvoeren dat de zwaardere fiscale behandeling objectief te rechtvaardigen is; de in het land
van de vaste inrichting belaste meerwaarde zal in het land van het hoofdhuis van belasting
worden vrijgesteld.
b. Arbitrage tussen staten die een dubbelbelastingverdrag gesloten hebben
300. Het is niet ondenkbaar dat dat er zich tussen twee staten die een dubbelbelastingverdrag
gesloten hebben nog steeds problemen van dubbele belasting voordoen met betrekking tot
ondernemingswinst. In sommige gevallen zijn er meerdere resultaten mogelijk die at arm’s
length zijn. Ook de berekeningsregels van de staten verschillen onderling. De OESO voorziet
zelf twee methoden om dit te remediëren. De eerste is vervat in de derde paragraaf van artikel
7 OMV en werd hierboven besproken. De tweede houdt een gemeenschappelijke
overlegprocedure in en is opgenomen in artikel 25 OMV. Volgens artikel 25 kunnen
rechtsonderhorigen bij hun interne instanties een verzoek indienen die de
belastingautoriteiten van beide staten aanzet tot onderling overleg. De eliminatie van dubbele
belasting is echter geen resultaatsverbintenis. Staten moeten niet meer dan hun best doen.
368 In de meeste lidstaten worden meerwaarden pas belast om het moment dat zij gerealiseerd worden (bv. door verkoop van het actief). 369 Een lidstaat wil hiermee vermijden dat zij gedurende een aantal jaar fiscaal aftrekbare afschrijvingen toelaat op een bepaald actief en dan het risico kan lopen dat de winst die gemaakt wordt op de eventuele vervreemding van dat actief in een andere lidstaat wordt belast, omdat het actief voor de vervreemding ervan naar die andere lidstaat werd verplaatst. 370 G. KOFLER en S. VAN THIEL, “The “Authorized OECD Approach” and EU Tax Law”, ET 2011, 330 - 331.
118
301. Naast de middelen ter voorkoming van dubbele belasting die de OESO aanreikt, bestaat
er ook een arbitrageprocedure op vlak van de Europese Unie. Deze procedure werd opgelegd
door een Verdrag dat momenteel op alle bilaterale relaties tussen leden van de EU van
toepassing is. Het opstarten van deze procedure maakt het elimineren van dubbele belasting
verplicht (en is dus niet beperkt tot een inspanningsverbintenis) aan de hand van hetzij een
vrijstelling, hetzij een belastingkrediet371. Het is gebleken dat het bestaan van dit Verdrag de
staten er onrechtstreeks toe aanzet om vrijwillig te overleggen omtrent een oplossing voor
problemen van dubbele belasting. Ze willen namelijk de arbitrageprocedure vermijden.
c. CCCBT (Common Consolidated Corporate Tax Base)
302. De Commissie van de Europese Unie is van mening dat het grensoverschrijdend
handelsverkeer vaak belemmerd wordt door fiscale factoren, zoals het grote verschil372 tussen
de tarieven in de vennootschapsbelasting, het risico op dubbele belasting, transfer pricing
problemen, e.d. Door verschillende maatregelen wil ze de Europese Unie dynamischer en
competitiever maken. Eén van deze maatregelen is de mogelijkheid voor multinationale
ondernemingen om hun internationale transacties aan een geconsolideerd belastingsysteem te
onderwerpen.
Deze maatregel zou het de vennootschapsgroepen of multinationale ondernemingen binnen
de EU mogelijk maken het inkomen van de gehele groep of onderneming volgens één enkele
reeks regels te berekenen en geconsolideerde rekeningen voor belastingdoeleinden op te
stellen373. Dit kan door alle inkomsten te onderwerpen aan de fiscale regels van de thuisbasis,
of aan een nieuwe gemeenschappelijke belastingwetgeving. Dit zou artikel 7 OMV, voor wat
betreft de dubbelbelastingverdragen gesloten tussen EU-lidstaten, overbodig maken.
371 G. KOFLER en S. VAN THIEL, “The “Authorized OECD Approach” and EU Tax Law”, ET 2011, 332. 372 Tussen het hoogste en laagste tarief voor vennootschapsbelasting in de EU bestaat een marge van wel 30%. 373 http://ec.europa.eu.
119
BESLUIT
303. Met de invoering van het nieuwe artikel 7 OMV in 2010 heeft de OESO resoluut kaart
getrokken voor de winstbepaling van een vaste inrichting alsof het een onafhankelijke en
zelfstandige onderneming is en voor de consequente toepassing van het arm’s length principe
op ondernemingsinterne transacties. Volgens de Authorised OECD Approach zou de
winstbepaling gebeuren in twee stappen.
In de eerste stap staan de functies die een vaste inrichting uitoefent centraal. Op basis hiervan
wordt niet alleen bepaald van welke activa en risico’s de vaste inrichting titularis is. Ook de
werkelijke en fictieve opbrengsten en kosten die aan haar optreden te wijten zijn worden
geïdentificeerd aan de hand van een functionele analyse.
Stap twee kent een centrale positie toe aan de vergelijkende analyse, met name het opsporen
en identificeren van comparables. Dit zijn transacties tussen onafhankelijke ondernemingen
die nuttig kunnen vergeleken worden met interne deals. Dit gebeurt met het oog op het
bepalen van de correcte verrekenprijs van die dealings.
304. De voornaamste wijzigingen door de OESO in 2008 betreffen de algemene kosten van
beheer, notionele interest en interne royalty’s. De twee laatstgenoemde uitgaven mogen nu
ten belope van een arm’s length bedrag in mindering worden gebracht van de winst van de
vaste inrichting en het algemeen management wordt beschouwd als een dienst waarvoor een
arm’s length vergoeding verschuldigd is374.
305. Het succes van het vermijden van dubbele belasting valt en staat met een correcte en
vooral uniforme interpretatie van het OESO-Modelverdrag. De ontwikkeling van de AOA en
het nieuwe artikel 7 hadden dan ook als finaliteit het bereiken van een grotere internationale
consensus en een meer samenhangende interpretatie van artikel 7, die geen afbreuk meer doet
aan het arm’s length beginsel. Of de OESO haar doelstelling bereikt heeft valt te betwisten,
althans tot op heden. Het overgrote deel van de dubbelbelastingverdragen is nog steeds
gebaseerd op de oude versie van het OESO-Modelverdrag en dan is het nog de vraag of die
verdragen door de partijen dynamisch geïnterpreteerd worden.
374 De kosten die gemaakt worden voor het algemeen beheer kunnen ook het voorwerp uitmaken van een kostenbijdrageregeling tussen het hoofdhuis en het bijhuis. Dit wordt echter niet snel aanvaard.
120
Volgens de OESO zijn wijzigingen aan artikelen van het OESO-Modelverdrag niet relevant
voor dubbelbelastingverdragen die gebaseerd zijn op eerdere versies van het OMV.
Daarentegen werken wijzigingen aan de Commentaar op bestaande artikelen wel door.
Dubbelbelastingverdragen moeten bijgevolg dienovereenkomstig geïnterpreteerd worden375.
Bepaalde landen houden er echter een meer statische interpretatie op na. België is één van
die landen. Op lange termijn zal het nieuwe artikel wel resulteren in een grotere samenhang
maar voorlopig worden de meeste belastingplichtigen nog geconfronteerd met een amalgaam
aan uiteenlopende interpretaties.
306. Naast het vooruitzicht op een consistentere winstbepaling van de vaste inrichting heeft
de invoer van een nieuw artikel nog andere voor-en nadelen. Het verplicht toekennen van een
bedrag aan free capital beperkt bijvoorbeeld de mogelijkheden van multinationale
ondernemingen om de belastbare grondslag van hun bijhuis tot een minimum te herleiden
door ze volledig met schulden te financieren376. Belastingverschuiving wordt dus bemoeilijkt
door de nieuwe OESO-Commentaar. Het feit dat onderneming-interne interesten enkel
erkend worden als er een thesauriefunctie wordt uitgeoefend maakt ook dat de onderneming
bezwaarlijk het bedrag aan onderneming-interne interesten kan opdrijven om zo de winst te
verschuiven naar de landen met een lager belastingtarief377. Hetzelfde geldt voor interne
royalty’s. Zij worden enkel erkend als het immaterieel actief onbetwistbaar bezit is van één
deel van de onderneming en werkelijk gebruikt wordt door het andere deel.
De absolute zelfstandigheidsfictie is daarenboven een principe dat neutraliteit in de hand
werkt. Noch de staat van het hoofdhuis, noch de staat van de vaste inrichting gaat van een
bevoordeelde positie kunnen genieten; de winst van een onderneming wordt namelijk
verdeeld op grond van het criterium van de werkelijk uitgeoefende economische
activiteiten378.
375 J. MULLER, “Attribution of Profits to a PE: A Business Perspective”, in D. WEBBER en S. VAN WEEGHEL (eds.), The 2010 OECD Updates: Model Tax Convention and Transfer Pricing Guidelines - A Critical Review, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2011, 248p. 376 M. BENNET, “Article 7 - New OECD Rules for Attributing Profit to Permanent Establishments” in D. WEBBER en S. VAN WEEGHEL (eds.), The 2010 OECD Updates: Model Tax Convention and Transfer Pricing Guidelines - A Critical Review, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2011, 248p. 377 Besluit Staatssecretaris van Financiën (Ned.), Internationaal belastingrecht. Winstallocatie Vaste Inrichtingen, Stcrt., 27 januari 2011, nr. 1375,11. 378 M. BENNET, “Article 7 - New OECD Rules for Attributing Profit to Permanent Establishments” in D. WEBBER en S. VAN WEEGHEL (eds.), The 2010 OECD Updates: Model Tax Convention and Transfer Pricing Guidelines - A Critical Review, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2011, 248p.
121
307. De keerzijde is dat ondernemingen hogere nalevingskosten moeten maken dan
voorheen. Het opsporen van comparables en het berekenen van arm’s length winstmarges
zijn immers opdrachten waarvoor een hoge mate aan specialisatie vereist is en ze gaan
bijgevolg gepaard met grote kosten. Ook de boekhoudkundige verplichtingen zijn zwaarder
geworden. De boekhouding moet namelijk melding maken van alle interne verrichtingen en
dit met inachtname van het arm’s length principe.
308. Dit alles in overweging nemende, ben ik van mening dat het fiscaal Comité binnen de
OESO zeker geen overbodig denkwerk heeft geleverd teneinde een nieuwe en consistentere
benadering van de winstbepaling van een vaste inrichting in het leven te roepen. De
verregaande toepassing van de zelfstandigheidsfunctie zorgt ervoor dat er geen discrepanties
meer bestaan tussen de theoretische basis en de praktische invulling van artikel 7, paragraaf
2. Hoewel alle begin moeilijk is zal dit op termijn leiden tot een uniformere winstbepaling en
bijgevolg tot minder risico op dubbele belasting. Dit laatste is tenslotte het ultieme doel van
het OESO-Modelverdrag.
122
BIBLIOGRAFIE
Inter- en supranationale bronnen
Modelverdrag
OECD (2012), Model Tax Convention on income and on capital 2010 (Full version) OECD
Publishing, Paris, http://dx.doi.org/10.1787/9789264175181-en.
OESO Commentaar
OECD (2014), Model Tax Convention on Income and on Capital: Condensed Version, 15 juli
2014, OECD Publishing, Paris, http://dx.doi.org/10.1787/mtc_cond-2014-en .
OECD (2010), Revised Discussion Draft of a New Article 7 of the OECD Model Tax
Convention, 21 januari 2010, http://www.oecd.org/tax/treaties/44104593.pdf.
OESO Rapport
OECD, 2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments, 22 juli 2010,
http://www.oecd.org/ctp/transfer-pricing/45689524.pdf.
OESO Richtlijnen
OECD (2010), Transfer Pricing Guidelines for Multinational Entreprises and Tax
Administrations, 18, augustus, 2010, OECD Publishing, Paris, http://dx.doi.org/10.1787/tpg-
2010-en.
Belgische bronnen
Wetgeving
Wetboek van de Inkomstenbelastingen 10 april 1992, BS 30 juli 1992, 17120.
123
Koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 27 augustus
1993, BS 13 september 1993, 20.105.
Rechtspraak
Gent, 1 april 2003, “Wanneer kunnen interesten toegerekend worden aan een vaste
inrichting?”, Fisc. Int. 237, 4.
Gent, 4 mei 1999, www.fisconet.be.
Rechtsleer
Boeken, verzamelwerken en reeksen
BAKER, P. en COLLIER, R. S., The attribution of profits to permanent establishments, in
Cahiers de droit fiscal international, Amersfoort, Sdu Uitgevers, 2006, 746p.
BATSELIER, L., Transfer Pricing, Belgium, Wolters Kluwer, 2013.
KOBETSKY, M., International Taxation of Permanent Establishments:
Principles and Policy in Cambridge Tax Law Series, Cambridge, University Press, 2011,
468.
PEETERS, B., EG-recht en overeenkomsten ter vermijding van dubbele belasting in Europees
belastingrecht (ed. PEETERS, B.), Gent, Larcier, 2005, 226 - 278.
RAWAL, R., The Taxation of Permanent Establishments: An International Perspective,
London, Spiramus Press Ltd, 2006, 551p.
REIMER, E., Urban, N. en Schmid, S., Permanent establishments : a domestic taxation,
bilateral tax treaty and OECD perspective, Nederland, Kluwer Law International, 2012.
124
WAUMAN, M., Artikel 7 van het nieuwe Verdrag met Nederland: Ondernemingswinst, in Het
Belgisch - Nederlands Dubbelbelastingverdrag - een artikelsgewijze bespreking (ed.
PEETERS, B.), Gent, Larcier, 2008, 119 - 148.
Bijdragen in tijdschriften
DE BAETS, S., “Verrekenprijzen: OESO-Richtlijnen en Belgisch perspectief”,
Documentatieblad FOD Financiën 2008, 149 - 181.
HOOGTERP, P., “Internal Interest Dealings for Financial and Non-Financial Enterprises and
Art.7 of the OECD Model Tax Convention”, International Transfer Pricing Journal 2009,
396 - 400.
KOBETSKY, M., “Intra-bank Loans: Determining a Branch’s Business Profits under Article 7
of the OECD Model”, IBFD 2005, 48 - 62.
KOFLER, G. en VAN THIEL, S., “The “Authorized OECD Approach” and EU Tax Law”, ET
2011, 327 - 333.
MASCARELLO, S., “Attribution of Profits to Permanent Establishments of Banks”, IBFD 2006,
54 - 73.
MURPHY, J. W., en ARMSTRONG, G., “Transfer Pricing in the context of a PE: the OECD
View”, Tax Planning International Transfer Pricing 2007, 9p.
NOUEL, L., “The New Article of the OECD Model Tax Convention: The End of the Road?”
IBFD 2011, 12p.
OP DE BEECK, P. en PAUWELS, S., “de problematiek van kapitaalallocatie aan vaste
inrichtingen”, TFR 2007, 759 – 770.
PEETERS, B., “Dubbelbelastingverdragen: een praktische benadering”, www.mdseminars.be,
19 - 27.
125
PEETERS, B., “vaste inrichting: hoe beperkt is de zelfstandigheidsfictie?”, Fiscoloog (I.) 1997,
ed. 166, 3 - 5.
PEETERS, B., “zelfstandigheidsfictie van de vaste inrichting: quo vadis?”, Fiscoloog (I.) 1990,
ed. 85, 6 - 7.
VAN BORTEL, D., “de zelfstandigheidsfictie van buitenlandse vaste inrichtingen onder de
dubbelbelastingverdragen en de impact daarvan op het Belgisch intern recht”, TFR 2013, 60 –
88.
VAN CROMBRUGGE, S., “Buitenlandse bijkantoren: de zelfstandigheidsfictie”, Fiscoloog (I.)
1995, ed. 544, 5 - 8.
VAN CROMBRUGGE, S., “de winstbepaling van Belgische en vaste inrichtingen in het
internationaal fiscaal recht”, TRV 1988, 397 - 413.
VERLINDEN, I., “International Fiscal Association: Kyoto 2007 Congres: België: Transfer
Pricing en immateriële activa”, TFR 2008, 163 - 176.
WEBBER, D. en VAN WEEGHEL, S. (eds.), “The 2010 OECD Updates: Model Tax Convention
and Transfer Pricing Guidelines - A Critical Review”, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law
International, 2011, 248p.
WUSTENBERGHS, T., “Attribution of Profits to Permanent Establishments”, Intertax 2007, 387
- 406.
WUSTENBERGHS, T., “kapitaaldotatie aan een vaste inrichting van een bank”, Fiscoloog (I.)
2006, ed. 268, 5 - 8.
WUSTENBERGHS, T., “winstallocatie aan vaste inrichting: belangrijke nieuwe inzichten”,
Fiscoloog (I.) 2011, ed. 333, 11p.
X., IAS 38 “Immateriële activa”, Pb.L. 2004, 26p.
126
Administratieve besluiten
Voorafgaande beslissing nr. 600.216, 5 september 2006, www.fisconet.fgov.be.
Circulaire nr. Ci.RH.863/575.551, 30 oktober 2008, www.fisconet.fgov.be.
Voorafgaande beslissing nr. 2011.072, 3 mei 2011, www.fisconet.fgov.be.
Buitenlandse bronnen
Nederland
Besluit Staatssecretaris van Financiën (Ned.), Internationaal belastingrecht. Winstallocatie
Vaste Inrichtingen, Stcrt., 27 januari 2011, nr. 1375, 27p.
127