Examen Verkeerskunde (H01I6A) · So maximal surplus=(0, 100) e) vergelijk je resultaat uit vraag d)...
Transcript of Examen Verkeerskunde (H01I6A) · So maximal surplus=(0, 100) e) vergelijk je resultaat uit vraag d)...
1
Katholieke Universiteit Leuven
Afdeling Industrieel Beleid / Verkeer & Infrastructuur
Examen Verkeerskunde (H01I6A)
Datum: vrijdag 15 juni 2012
Tijd: 14.00 - 18.00 uur
Instructies:
Er zijn 3 vragen over het gedeelte van het vak gedoceerd door prof. Immers. De
gereserveerde tijd hiervoor is van 14.00 tot 17.00 uur en gesloten boek.
Er zijn 2 vragen over het gedeelte van het vak gedoceerd door prof. Beeldens. De
gereserveerde tijd hiervoor is van 17.00 tot 18.00 uur en open boek. De vragen van prof.
Beeldens worden apart uitgedeeld.
Voor beide examendelen vult u het groene formulier in en krijgt u een ontvangstbewijs
Start de beantwoording van elk van de vragen op een nieuw blad. Schrijf op elk blad uw
naam en het nummer van de vraag. Weet u het antwoord niet op een vraag, lever dan een
leeg blad in (wel met uw naam en het nummer van de vraag!).
De bundel met vragen kunt u behouden. Enige tijd na het examen vindt u op de website
van Verkeer en Infrastructuur (www.kuleuven.be/traffic) een overzicht van mogelijke
oplossingen van de examenvragen.
Louter een formule of een getal zijn geen antwoorden: wij willen weten of je het begrijpt.
Geef dus kort redenering, motivatie, interpretatie bij een formule of getal. Als je dan een
rekenfout maakt, kunnen we nog de redenering belonen!
Puntenverdeling gewichten: 2/3 Immers, 1/3 Beeldens.
Puntenverdeling deel Immers per vraag: 6, 7, 7 (=20)
Puntenverdeling deel Beeldens per vraag: 5, 5 (=10)
Vragen prof. Immers
Vraag 1. Ontwerpen van openbaar vervoernetwerken
a) Welke ontwerpdilemma’s zijn van toepassing op het ontwerp van een
openbaar vervoernetwerk?
b) Geef per onderscheiden ontwerpdilemma aan welke tegenstrijdige belangen
een rol spelen.
c) In welke volgorde komen de ontwerpdilemma’s aan bod bij het ontwerp van
een netwerk?
Teneinde de stiptheid en regelmaat in de uitvoering van een dienstregeling te verbeteren ziet
men zich genoodzaakt de gemiddelde rijtijd benodigd voor het uitvoeren van de rit te
vergroten.
d) Beargumenteer waarom ondanks de langere gemiddelde rijtijd het mogelijk is
dat uiteindelijk toch minder voertuigen nodig zijn om de beoogde dienst te
exploiteren.
2
Er is geruit papier beschikbaar voor vraag 2 en 3
Vraag 2. Vervoerseconomie en toedeling
Gegeven een netwerk met twee parallelle routes. De vraagfunctie is gegeven door ( )
, de kostfuncties op de twee routes zijn respectievelijk ( ) en ( ).
Gevraagd:
a) schrijf de voorwaarden voor het elastische evenwicht uit en bewijs dat in elastisch
evenwicht de totale surplusfunctie gegeven wordt door ( )
Veronderstel vanaf hier de volgende routekosten: ( ) en ( ) .
We bekijken nu verschillende mogelijkheden om de gebruikers extra kosten op te leggen, met
als doel het verhogen van het totale surplus.
b) bereken de first best optimale tol voor elke route en het bijhorende totale surplus
c) stel nu dat het om één of andere reden onmogelijk is om tol te heffen op route 1.
Schrijf een uitdrukking voor het totale surplus als functie van de tol t op route 2 over
een bereik [0,20] en schets deze in een grafiek. Duid daarop de second best tol aan.
(TIP: het resultaat uit deel a) kan hier nuttig toegepast worden om rekenwerk te
besparen)
d) stel tenslotte dat men geen draagvlak vindt om hoe dan ook tol te heffen. Men probeert
of men niet even goed het gebruik van route 2 kan ontmoedigen door de snelheid daar
te verminderen. Dit veroorzaakt een vaste bijkomende kost d op deze route. Teken
opnieuw het verloop van het totale surplus als functie van deze bijkomende kost d
over hetzelfde bereik [0,20]. Zoek nu de optimale d over deze curve. (zelfde TIP)
e) vergelijk je resultaat uit vraag d) met vraag c). Werkt verkeer vertragen even efficiënt
als (second best) tol en waarom (niet)?
3
Vraag 3. Verkeersstroomtheorie: kijkfile
Gegeven:
een weg in stijgende x-richting met op coördinaat x = 0 een afrit
de evenwichtssnelheid in congestie ( ) ( ) met pae/u,
w = 20 km/u; in vrij verkeer oneindig
de afrit heeft capaciteit pae/u
één op drie voertuigen op de weg neemt de afrit, inhalen op de weg is niet mogelijk
een vaste verkeersvraag, voldoende stroomopwaarts: I = 2000 pae/u
Scenario:
Op t = 30 min verschijnt naast de weg ter hoogte van x = -5 km een stoet die (behalve in
onderdeel g) stilstaat . Op de eerste wagen van deze stoet dansen een aantal schaars geklede
dames (voor de studentes: je mag je ook sexy binken inbeelden). Hoewel verkeer in principe
ongehinderd voorbij de stoet kan, remmen bestuurders ter hoogte van de eerste wagen
kortstondig af tot
km/u om goed te kunnen kijken (de zogenaamde ‘kijkfile’ of
‘rubbernecking’); zodra ze deze wagen voorbij zijn, proberen ze terug hun oorspronkelijke
snelheid aan te nemen (voor zover de verkeerstoestand dit toelaat). Op t = 48 min verdwijnt
de wagen weer en vanaf dan is er dus geen (externe) reden meer om snelheid te minderen.
Gevraagd:
a. voordat je een exact xt-diagram opstelt, probeer je kwalitatief voor te stellen wat de
invloed is van de kijkfile op de afrit: leg uit welk scenario je verwacht en waarom?
b. schets het fundamenteel diagram van intensiteit tegen dichtheid en duid daarop alle
voorkomende verkeerstoestanden en golven aan
c. toon aan hoe je zonder een xt-diagram op te stellen kunt bepalen wanneer het laatste
restje file oplost. Welk is dit tijdstip?
d. bevestig je antwoorden uit vragen b en c door het opstellen van een volledig xt-
diagram
e. teken het verloop in de tijd van de intensiteit en dichtheid voor x = -2 km
f. teken het verloop in de tijd van de intensiteit op de afrit
g. voor de echte slimmeriken: stel je voor dat de stoet zich met een snelheid van -2.5
km/u voortbeweegt op de andere rijbaan (dus in afnemende x-richting, men kan er wel
ongehinderd voorbij maar remt even hard af als tevoren). Welke intensiteit zou de
detector op x = -2km dan meten kort na t = 0.5u?
4
Vragen prof. Beeldens
Examen H01I6a: Verkeerskunde – deel Wegenbouwkunde – 15 juni 2012
Dit deel van het examen bestaat uit twee vragen. Begin uw antwoord voor elke vraag op een
nieuw blad. Plaats steeds uw naam en examennummer bovenaan elk blad. Antwoord bondig,
maar volledig. Geef uitleg bij uw antwoord, met andere woorden geef ook de gevolgde
redenering weer en niet enkel het eindresultaat.
Vraag 1. Ontwerp van de weg
Wat is het verschil tussen de categorie van de weg en de bouwklasse van de weg?
Hoe worden deze bepaald en waar spelen deze een rol bij het ontwerp van een weg?
Dit mag uitgelegd worden aan de hand van een voorbeeld met een aantal schetsen.
Vraag 2. Wegverhardingen
Wat is het principe van een betonplatenverharding? Stel de verharding van de
Celestijnenlaan wordt opnieuw aangelegd in een betonplatenverharding. Wat zou een
goede doorsnede van de structuur zijn, op welke gegevens baseer je je motivering?
Bestaan er alternatieven in andere materialen? Zo ja, geef kort aan wat de verandering
van materiaal van de verharding als invloed zal hebben op de structuuropbouw.
Veel succes!
5
Uitwerking Verkeerskunde examen juni 2012
Vraag 1
Antwoord op vraag 1a, 1b en 1c Zie cursustekst Verkeers- en Vervoerssystemen voor Personenvervoer, paragraaf 4.3.3
(ontwerpdilemma’s)
Antwoord op vraag 1d Zie cursustekst Verkeers- en Vervoerssystemen voor Personenvervoer, paragraaf 3.3.4.7 (Exploitatie).
Onder de hoofding Regelmaat (blz. 78 en 79) wordt het antwoord op de vraag mede aan de hand van
een figuur gegeven.
Vraag 2
a) schrijf de voorwaarden voor het elastische evenwicht uit en bewijs dat in
elastisch evenwicht de totale surplusfunctie gegeven wordt door ( )
Demand: ( ) ( )
Supply: ( )
Elastic equilibrium: ( ) ( )
Total surplus: ∫ ( )
( )
Solution 1:
Draw figure
( ) ( )
(Be careful: the surface of BED is not the total cost)
0 10 20 30 40 500
10
20
30
40
50
Q
kost
C(Q)V(Q)
A
B
CDE
F
Q
K
TS
6
Solution 2:
Consider the costs of two routes separately. In fact, cases (2) and (3) have to be
discussed for a sufficient proof, but here it is a bonus.
(1) If neither q1 nor q2 is zero
{ ( ) ( ) ( )
Total surplus: ∫ ( )
( ) ( )
( ) ( ) ( )
∫ ( )
( ) ( ) ∫ ( )
( ) ( )
∫ ( )
( ) ( ) ∫ ( )
( )
( ( ) )
(2) If q1 or q2 is zero, for example q2
{ ( ) ( ) ( )
∫ ( )
( ) ( ) ∫ ( )
( ) ( )
∫ ( )
( )
(3) If both q1 and q2 are zero,
b) bereken de first best optimale tol voor elke route en het bijhorende totale surplus
{
( )
( )
( )
( )
The equilibrium is
{ ( ) ( ) ( )
{
and {
( and are both positive, so two routes are used)
( and can be also obtained by maximizing total surplus function
Where ∫ ( )
( ) ( ) )
7
The total surplus
∫ ( )
( ) ( ) ( )
c) stel nu dat het om één of andere reden onmogelijk is om tol te heffen op route
1. Schrijf een uitdrukking voor het totale surplus als functie van de tol t op route 2
over een bereik [0,20] en schets deze in een grafiek. Duid daarop de second best tol
aan. (TIP: het resultaat uit deel a) kan hier nuttig toegepast worden om rekenwerk
te besparen)
The equilibrium is
{ ( ) ( ) ( )
{
{
If ,
( ) ∫ ( )
( ) [ ( ) ]
∫ ( )
( ) [ ( ) ]
(
)
(
)
Here (
) is the additional benefit from toll revenue compared to question a)
and d).
If ,
( ) ∫ ( )
( )
So the figure is
8
maximal surplus=(112/23, 108.52)
d) stel tenslotte dat men geen draagvlak vindt om hoe dan ook tol te heffen. Men probeert of
men niet even goed het gebruik van route 2 kan ontmoedigen door de snelheid daar te
verminderen. Dit veroorzaakt een vaste bijkomende kost d op deze route. Teken opnieuw het
verloop van het totale surplus als functie van deze bijkomende kost d over hetzelfde bereik
[0,20]. Zoek nu de optimale d over deze curve. (zelfde TIP)
{ ( ) ( ) ( )
{
{
Difference from question c): The traffic delay cannot be recycled to the system
If ,
( ) ∫ ( )
( ) [ ( ) ] (
)
If ,
( ) ∫ ( )
( ) ( )
The figure is
0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 2060
65
70
75
80
85
90
95
100
105
110
toll
TS
9
So maximal surplus=(0, 100)
e) vergelijk je resultaat uit vraag d) met vraag c). Werkt verkeer vertragen even
efficiënt als (second best) tol en waarom (niet)?
From the results from question d) and question c), we can get: ( full scores for answering
point 1) and bonus for answering point 2) and 3). )
1) If not considering negative variables (t<0: subsidy and d<0: the rise of speed
limits) and overstrict control measures (t>16 and d>16), the toll control measure
is more efficient than the speed limit. The main reason is that the charged toll is
the cost of users but also the benefit of the system, so it is not actual cost of the
system. However, traffic delay is an actual cost and cannot be refunded, and thus
higher traffic delays cause higher system cost.
2) Although traffic delay is less efficient than tolling, both of them may increase
the total surplus. Consider the case of Braess's paradox, the traffic delay imposed
on the middle link also leads higher surplus than without any control measure.
3) In opposition, the subsidy and the rise of speed limits can also increase the total
surplus. For instance, the less d and the more total surplus if d can be negative in
question d). However, in practical, many other factors need to be co nsidered, for
example, safety, environment aspects, feasibility, implement cost and other
factors, so there is no best control measure unless in a special case.
0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 2060
65
70
75
80
85
90
95
100
105
110
toll/delay
TS
TS by toll
TS by delay
10
Vraag 3
a. voordat je een exact xt-diagram opstelt, probeer je kwalitatief voor te stellen wat
de invloed is van de kijkfile op de afrit: leg uit welk scenario je verwacht en
waarom?
Voordat de kijkfile ontstaat splitst 1/3 I af naar de afrit, wat onder diens capaciteit blijft en dus
stroomt verkeer vrij uit. De wagen veroorzaakt een kijkfile doordat de snelheid lokaal onder de
vrije snelheid zakt, en de bijhorende intensiteit lager is dan de verkeersvraag I.Wat na de wagen
naar de afrit rijdt zal dus <I zijn en dus zeker geen file veroorzaken aan de afrit. Echter, zodra de
wagen verdwijnt zal de file oplossen aan capaciteit, wat bij de afrit splitst in 1/3 C naar de afrit. Dit
is meer dan de afrit kan verwerken, dus ontstaat er file op de hoofdweg. De capaciteit C– van de
afrit zal 1/3 van de totale uitstroom uit deze file bedragen, dus uit de file stroomt in totaal 3 C –=
2400 pae/u. Dit is meer dan I, dus van zodra de kijkfile volledig opgelost is, stopt de aangroei van
de file aan de afrit en lost deze weer geleidelijk op.
c. toon aan hoe je zonder een xt-diagram op te stellen kunt bepalen wanneer het
laatste restje file oplost. Welk is dit tijdstip?
De totale instroom vanaf t=0.5u tot het oplossen van het laatste restje file op t=0.5+T moet gelijk
zijn aan de totale uitstroom in die periode.
Totale instroom = T I
Totale uitstroom = 0.3 q + (T-0.3) 3 C –
met q = uitstroom uit de kijkfile. Deze vind je als volgt. Aangezien de kop van deze file ter plekke
blijft ter hoogte van de wagen als ware het een (extern opgelegde) stationaire golf, kunnen we de
continuïteit van verkeer over deze stationaire golf (die je normaal uitdrukt in intensiteit relatief tov
de bewegende waarnemer) uitdrukken in absolute intensiteiten. Opwaarts geldt de
congestietoestand horende bij 20/3 km/u, zijnde 800 pae/u bij 120 pae/km. Afwaarts geldt bijgevolg
ook q= 800 pae/u maar dan in vrije snelheid (oneindig).
Onze gelijkheid van in- en uitstroom levert dan: 2000 0.3 800 2400 0.3T T waaruit T = 1.2 u
b. schets het fundamenteel diagram van intensiteit tegen dichtheid en duid
daarop alle voorkomende verkeerstoestanden en golven aan
d. bevestig je antwoorden uit vragen b en c door het opstellen van een volledig
xt-diagram
e. teken het verloop in de tijd van de intensiteit en dichtheid voor x = -2 km
f. teken het verloop in de tijd van de intensiteit op de afrit
Zie x-t plot hieronder
11
g. voor de echte slimmeriken: stel je voor dat de stoet zich met een snelheid van
-2.5 km/u voortbeweegt op de andere rijbaan (dus in afnemende x-richting, men kan
er wel ongehinderd voorbij maar remt even hard af als tevoren). Welke intensiteit
zou de detector op x = -2km dan meten kort na t = 0.5u?
Hier gaat er in feite een bewegende waarnemer met snelheid -2.5 km/u door een filegebied (door
hemzelf veroorzaakt) waar de bij V=20/3 km/u horende dichtheid geldt. Afwaarts van deze
waarnemer geldt een vrije toestand die door de detector wordt waargenomen. Vraag is welke die
vrije toestand is?
We volgen hiervoor dezelfde redenering als bij het opstellen van de schokgolfsnelheid. Immers,
hoewel dit geen standaard schokgolf is, geldt wel dezelfde redenering dat (i) er continuïteit moet
gelden van de intensiteit over de golf (de intensiteit relatief tov de bewegende waarnemer) en (ii)
alle toestanden op het fundamenteel diagram moeten liggen).
5
T
-11
-5
0
x [km]
t [0.1u]
½ w
-w
Randvoorwaardedoor kijkgedrag:V = 20/3
q=1/4C
C
k= 1/4J
V=20/3
-w
8 17
t0
C
1/4 C
5/8 C3/4 C
q(x=2km,t)
t0
C
1/12 C
5/24 C1/4 C=C –
q(afrit,t)
q
J=C/w3/4 J
C
1/4 C
-½ w
½ w
-w
5/8 C3/4 C
1/4 J
20/3k
uitbreiding voorvraag g
12
We trekken ons hier even niets aan van de nuldichtheid en oneindige snelheid die we gaan
tegenkomen. Voor de schokgolfsnelheid goldt: vrij file
vrij file
q q
k k
. Hier weten we al dat =-2.5
km/u, we kennen qfile en kfile (800 pae/u en 120 pae/km resp. horende bij V=20/3). Hieruit vind je
eenvoudig (met kvrij=0) dat qvrij = 1100 pae/u.
Dit lijkt op het eerste gezicht misschien tegenintuïtief, maar valt eenvoudig te controleren. Stel
dat de stoet op x=-4km en t=0.4u was verschenen net met -2.5 km bewoog om dan om t=0.8u op
km -5 te verdwijnen. De x-t plot pas je dan eenvoudig aan (zie grijze uitbreiding in figuur
hierboven). Controleer in deze aangepaste figuur de balans van totale in- en uitstroom. Uit
2000 ' 0.4 2400 ' 0.4vrijT q T met T’=1.3u volgt inderdaad dat qvrij = 1100 pae/u moet
zijn!