ETV Q20/Q25 - Jungheinrich · 2018. 4. 27. · De ETV Q20/Q25 een elektrische heftruck met...
Transcript of ETV Q20/Q25 - Jungheinrich · 2018. 4. 27. · De ETV Q20/Q25 een elektrische heftruck met...
04.13 -
06.1551171583
ETV Q20/Q25
Gebruiksaanwijzing H
H
06.1
5 N
L
4
1
0903
.NLBelangrijke aanwijzingen voor transport en montage van masten opreachtrucks
Transport
Het transport kan afhankelijk van de constructiehoogte van de hefmast en de situatieter plaatse op drie verschillende wijzen geschieden:
– Staand, met gemonteerde hefmast (bij lage constructiehoogtes).– Staand, met gedeeltelijk gemonteerde en tegen het bestuurdersbeschermdak ge-
neigde hefmast (bij middelhoge constructiehoogtes), hydraulische leiding voor deheffunctie is afgekoppeld.
– Staand, met gedemonteerde hefmast (bij hoge constructiehoogtes), alle hydrauli-sche leidingen tussen basiswerktuig en hefmast zijn afgekoppeld.
Veiligheidsinstructies voor assemblage en inbedrijfstelling
f De assemblage van het voertuig op de gebruikslocatie, de inbedrijfstelling en de in-structie van de bestuurder mogen alleen door door de fabrikant geschoold en geau-toriseerd personeel geschieden.
Pas nadat de hefmast correct gemonteerd is, mogen de hydraulische leidingen op dekoppeling basiswerktuig / hefmast worden aangesloten en het voertuig in bedrijf ge-steld worden.
0903
.NL
2
5
06.1
5 N
LVoorwoordAanwijzingen voor de handleiding
Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in dezeORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte,overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt en de pagina'szijn doorgaand genummerd.
In deze handleiding worden verscheidene varianten van het interne transportmiddelbeschreven. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamhedenop dat de beschrijving wordt gebruikt die geldt voor het betreffende type internetransportmiddel.
Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor hetfeit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting entechniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen hierdoor geen claims metbetrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid.
Veiligheidsaanwijzingen en aanduidingen
De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg:
GEVAAR!
Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordtgenomen, kunnen onherstelbaar letsel en zelfs de dood het gevolg zijn.
WAARSCHUWING!
Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordtgenomen, kan onherstelbaar of dodelijk letsel het gevolg zijn.
VOORZICHTIG!
Wijst op een gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kanlicht of gemiddeld letsel het gevolg zijn.
OPMERKING
Duidt op gevaar van materiële schade. Als deze aanwijzing niet in acht wordtgenomen, kan materiële schade het gevolg zijn.
Z Staat voor aanwijzingen en toelichtingen.
t Duidt op de standaarduitvoeringo Duidt op de optionele uitvoering
06.1
5 N
L
6
Auteursrecht
Het auteursrecht op deze handleiding is in handen van JUNGHEINRICH AG.
Jungheinrich Aktiengesellschaft
Am Stadtrand 3522047 Hamburg - Deutschland
Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
www.jungheinrich.com
7
06.1
5 N
LInhoudsopgave
A Gebruik volgens bestemming.................................................. 11
1 Algemeen ................................................................................................ 112 Gebruik volgens bestemming .................................................................. 113 Toegestane gebruiksvoorwaarden .......................................................... 124 Verplichtingen van de exploitant.............................................................. 135 Aanbouwapparatuur of opties aanbouwen .............................................. 13
B Beschrijving van het voertuig .................................................. 15
1 Beschrijving van de toepassing ............................................................... 152 Voertuigtypen en nominaal hefvermogen................................................ 153 Bepaling van de rijrichting ....................................................................... 164 Beschrijving van de bouwgroepen........................................................... 175 Functiebeschrijving.................................................................................. 186 Technische gegevens.............................................................................. 226.1 Vermogensgegevens............................................................................... 226.2 Afmetingen .............................................................................................. 236.3 Gewichten................................................................................................ 256.4 Banden .................................................................................................... 266.5 Batterij ..................................................................................................... 266.6 Hydraulische installatie............................................................................ 266.7 Gewicht hefmasten.................................................................................. 276.8 EN-normen .............................................................................................. 286.9 Gebruiksvoorwaarden ............................................................................. 296.10 Elektrische eisen ..................................................................................... 297 Locaties van markeringen en typeplaatjes .............................................. 307.1 Overzicht gemarkeerde punten ............................................................... 307.2 Typeplaatje .............................................................................................. 327.3 Hefvermogenplaatje van het interne transportmiddel .............................. 338 Stabiliteit .................................................................................................. 358.1 Windlasten............................................................................................... 35
C Transport en eerste inbedrijfstelling ........................................ 37
1 Transport ................................................................................................. 372 Laden met een kraan............................................................................... 382.1 Intern transportmiddel met kraan verladen.............................................. 393 Borging van het interne transportmiddel tijdens transport ....................... 424 Eerste inbedrijfstelling ............................................................................. 43
06.1
5 N
L
8
D Batterij - onderhouden, opladen, vervangen ........................... 45
1 Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen ...................... 451.1 Algemene opmerkingen over het werken met batterijen ......................... 462 Batterijtypen............................................................................................. 473 Batterij vrijmaken ..................................................................................... 484 Batterij laden............................................................................................ 515 Batterij demonteren en monteren ............................................................ 525.1 Batterij demonteren en monteren met hijsmiddelen ................................ 535.2 Zijdelingse batterij-uitname...................................................................... 54
E Bediening ................................................................................ 57
1 Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel ... 572 Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen ................................ 592.1 Scherm .................................................................................................... 613 Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik...................................... 663.1 Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling................. 663.2 In- en uitstappen...................................................................................... 683.3 Bestuurdersplaats inrichten ..................................................................... 694 Intern transportmiddel in gebruik nemen ................................................. 764.1 Veiligheidsregels voor het rijden.............................................................. 764.2 Gebruiksklaar maken............................................................................... 794.3 NOODSTOP ............................................................................................ 814.4 Noodstop ................................................................................................. 814.5 Rijden ...................................................................................................... 824.6 Remmen .................................................................................................. 844.7 Sturen ...................................................................................................... 874.8 Vorktanden instellen ................................................................................ 924.9 Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten ................................. 954.10 Bediening van een aanbouwapparaat ..................................................... 1024.11 Montage extra aanbouwapparaten.......................................................... 1094.12 Neerlaten in noodgevallen....................................................................... 1104.13 Intern transportmiddel veilig parkeren ..................................................... 1115 Storingshulp............................................................................................. 1125.1 Intern transportmiddel bergen ................................................................. 1125.2 Waarschuwingen ..................................................................................... 1216 Extra uitrusting......................................................................................... 1226.1 Bedieningspaneel CanCode.................................................................... 1226.2 ISM-toegangsmodule (o)........................................................................ 1266.3 Werklamp ................................................................................................ 1276.4 Camerasysteem ...................................................................................... 1286.5 Zwaailicht................................................................................................. 1326.6 Hefhoogte-uitschakeling (HHA) ............................................................... 1336.7 Elektrische hefbegrenzing (ESA)............................................................. 1346.8 Sideshift middenpositie............................................................................ 1386.9 Spanningsomvormer 12 V DC/24 V DC .................................................. 1396.10 Knop vork horizontaal.............................................................................. 1406.11 Weegfunctie............................................................................................. 1416.12 Knop vrijgave klemfunctie........................................................................ 1426.13 Regenschermcabine................................................................................ 143
9
06.1
5 N
L
F Onderhoud van het interne transportmiddel............................ 145
1 Bedrijfsveiligheid en milieubescherming.................................................. 1452 Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud .......................................... 1472.1 Reinigingswerkzaamheden ..................................................................... 1472.2 Werkzaamheden aan de elektrische installatie ....................................... 1482.3 Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen ..................................................... 1482.4 Banden .................................................................................................... 1482.5 Hijskettingen ............................................................................................ 1492.6 Hydraulische installatie............................................................................ 1492.7 Energieaccumulerende componenten..................................................... 1503 Bedrijfsmiddelen en smeerplan ............................................................... 1513.1 Veilig werken met bedrijfsmiddelen ......................................................... 1513.2 Smeerschema ......................................................................................... 1533.3 Gebruiksmiddelen.................................................................................... 1544 Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden ................................... 1554.1 Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoud-
werkzaamheden. ..................................................................................... 1554.2 Intern transportmiddel veilig optillen en opbokken .................................. 1564.3 Stoelkap verwijderen ............................................................................... 1574.4 Peil hydraulische olie controleren............................................................ 1574.5 Controleer elektrische zekeringen ........................................................... 1594.6 De bevestiging van de wielen controleren............................................... 1635 Intern transportmiddel stilleggen ............................................................. 1645.1 Maatregelen vóór de stillegging............................................................... 1655.2 Maatregelen tijdens de stillegging ........................................................... 1655.3 Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging 1666 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen 1677 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren.................................................. 1688 Meting van lichaamstrillingen .................................................................. 1689 Onderhoud en inspectie .......................................................................... 16910 Onderhoudscontrolelijst ........................................................................... 17010.1 Exploitant................................................................................................. 17010.2 Klantenservice ......................................................................................... 173
06.1
5 N
L
10
1
0506
.NLBijlage
Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij
Z Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrichtoegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingenvan deze fabrikant nageleefd worden.
0605
.NL
2
11
06.1
5 N
LA Gebruik volgens bestemming1 Algemeen
Het interne transportmiddel moet volgens de aanwijzingen in dezegebruikshandleiding worden gebruikt, bediend en onderhouden. Een anderetoepassing is niet beoogd en kan leiden tot letsel en tot schade aan het internetransportmiddel of voorwerpen van waarde.
2 Gebruik volgens bestemming
OPMERKING
De maximaal op te nemen last en de maximaal toegestane lastafstand zijnaangegeven op het draagvermogenplaatje. Deze mogen niet worden overschreden.De last moet op het lastopnamemiddel liggen of worden opgenomen met een door deproducent toegestaan aanbouwapparaat.De last moet helemaal worden opgenomen, zie "Opnemen, transporteren enneerzetten van lasten" op pagina 95.
VOORZICHTIG!
Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteit Uitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit vanhet interne transportmiddel.
Uitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast enneergelaten lastopnamemiddel rijden.
– Heffen en dalen van lasten.– In- en uitslaan van lasten.– Transporteren van gedaalde lasten.– Rijden met opgeheven last (>30 cm) is niet toegestaan.– Vervoeren en heffen van personen is niet toegestaan.– Duwen of trekken van lasten is niet toegestaan.
06.1
5 N
L
12
3 Toegestane gebruiksvoorwaarden
GEVAAR!
De toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen mogen niet wordenoverschreden.Op onoverzichtelijke plaatsen is het nodig dat een tweede persoon assisteert.De bediener moet ervoor zorgen dat de laadplaat / laadbrug tijdens het laden enlossen niet wordt verwijderd of losraakt.
– Gebruik in industriële en bedrijfsomgeving.– Toegestaan temperatuurbereik -25°C tot +40°C.– Uitsluitend gebruiken op versterkte en vlakke ondergrond met voldoende
draagvermogen.– Toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen niet overschrijden.– Uitsluitend op goed overzichtelijke door de exploitant vrijgegeven rijbanen
gebruiken.– Oprijden van hellingen tot maximaal 15 %.– Het is niet toegestaan om dwars of schuin over hellingen te rijden. Last aan
hellingzijde transporteren.– Gebruik op gedeeltelijk openbare verkeerswegen.
Z Bij gebruik onder extreme voorwaarden is voor het een speciale uitrusting entoelating voor het interne transportmiddel reist.Gebruik in ATEX-zones is niet toegestaan.
13
06.1
5 N
L4 Verplichtingen van de exploitant
Exploitant in de zin van deze gebruikshandleiding is elke natuurlijke of rechtspersoondie het interne transportmiddel zelf gebruikt of in wiens opdracht het wordt gebruikt.In bijzondere situaties (bijvoorbeeld leasen of huren) is de exploitant de persoon dievolgens de bestaande overeenkomst tussen eigenaar en bediener van het internetransportmiddel de genoemde bedrijfsplichten moet waarnemen.De exploitant moet ervoor zorgen dat het interne transportmiddel uitsluitend op debeoogde wijze wordt gebruikt en dat allerlei soorten gevaren voor leven engezondheid van de bediener en derden worden vermeden. Bovendien moet hij denaleving van voorschriften voor ongevallenpreventie, overige veiligheidstechnischeregels en de richtlijnen voor gebruik en onderhoud bewaken. De exploitant moetervoor zorgen, dat alle bedieners deze gebruikshandleiding hebben gelezen enbegrepen.
OPMERKING
Bij het niet in acht nemen van deze gebruikshandleiding vervalt de garantie. Degarantie vervalt ook wanneer de klant en / of derden onvakkundige werkzaamhedenaan het object verrichten, zonder toestemming van de producent.
5 Aanbouwapparatuur of opties aanbouwen
De aan- of inbouw van extra elementen, waarmee de functies van het internetransportmiddel worden beïnvloed of waarmee deze functies worden uitgebreid, isuitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van de producent. Eventueelmoet toestemming van de plaatselijke autoriteiten worden verkregen.De toestemming van autoriteiten vervangt echter niet de toestemming van deproducent.
06.1
5 N
L
14
15
06.1
5 N
LB Beschrijving van het voertuig1 Beschrijving van de toepassing
De ETV Q20/Q25 een elektrische heftruck met uitschuivende mast en vrij uitzicht. Dezitplaats staat haaks op de rijrichting en de heftruck heeft drie wielen. Hij is bestemdvoor het heffen en transporteren van goederen op een effen vloer. De pallets metopen bodemsteunen of dwarslatten kunnen buiten en binnen het bereik van delastwielen of rolwagen worden opgenomen. Er kunnen lasten worden in- enuitgestapeld en over langere trajecten worden getransporteerd.
2 Voertuigtypen en nominaal hefvermogen
Het nominale draagvermogen is afhankelijk van het type. Het nominaledraagvermogen kan worden afgeleid uit de type-aanduiding.
Het nominale draagvermogen is niet altijd gelijk aan het toegestane draagvermogen.Het toegestane draagvermogen is vermeld op lastdiagram dat op het internetransportmiddel is aangebracht.
ETVQ20
ETV Type-aanduidingQ Serie20 Nominaal draagvermogen x 100kg
06.1
5 N
L
16
3 Bepaling van de rijrichting
De rijrichtingen worden als volgt aangegeven:
32
1
4
Pos. Rijrichting1 Links2 Aandrijfrichting3 Lastrichting4 Rechts
17
06.1
5 N
L4 Beschrijving van de bouwgroepen
5 6 7 8 9
13 14 17 18 1915 16
10
11
12
Pos. Aanduiding Pos. Aanduiding5 t Beschermdak 12 t Bedieningseenheid met
display6 t Bedieningseenheid 13 t Pedaal ontgrendeling
batterijwagen7 t Hefmast 14 t Dodemansknop8 t Vrijhefcilinder 15 t Rempedaal9 t SOLO-PILOT 16 t Rijpedaal
o MULTI-PILOT 17 t Aandrijfwiel62 t NOODSTOP-schakelaar 18 t Wielarmen11 t Contactslot 19 t Lastwielen
o CanCodeo ISM-toegangsmodule
t Standaarduitvoering o Optie
06.1
5 N
L
18
5 Functiebeschrijving
Veiligheidssystemen
Een gesloten voertuigcontour met afgeronde randen zorgt ervoor dat er veilig met deETV Q20/Q25-kan worden gewerkt. Het beschermdak (5) beschermt de bestuurder.Een stabiele bumper beschermt het aandrijfwiel (17) en de lastwielen (19).
Z Ook bij gebruik van een afdekking voor het aandrijfwiel blijft een restgevaar voorderden bestaan.
Met de NOODUIT-schakelaar (62) kunnen alle elektrische functies in gevaarlijkesituaties snel worden uitgeschakeld.
Leidingbreukbeveiligingen in de hefcilinders begrenzen de daalsnelheid van de lastbij storingen in het hydraulisch systeem.
NOODSTOP-veiligheidsconcept
Als er storingen worden herkend, activeert de noodstop automatisch een afremmingvan het interne transportmiddel tot stilstand. Controle-indicaties op debedieningseenheid met display geven de noodstop aan. Na het inschakelen van hetintern transportmiddel voert het systeem altijd een zelfdiagnose uit, die deparkeerrem (= noodstop) uitsluitend vrijgeeft, wanneer de controle van debedrijfsgereedheid positief verliep.
Dodemansknop
Alleen als de dodemansknop (14) in de beenruimte links is ingedrukt, kan debestuurder met het interne transportmiddel werken. Als de voet van dedodemansknop (14) wordt genomen, worden de hef- en rijfuncties geblokkeerd. Destuur- en remfuncties blijven actief. De werking van de dodemansknop (14) kan zoworden ingesteld, dat na het loslaten van de dodemansknop na een bepaalde tijd deparkeerrem wordt geactiveerd (bescherming tegen onbedoeld wegrollen).
19
06.1
5 N
L
Bestuurdersplaats
de bestuurdersplaats is ergonomisch uitgevoerd en heeft een grote beenruimte. Vooreen ergonomische zithouding kunnen de bestuurdersstoel, de stuurkop en de SOLO-PILOT (9) door de bestuurder worden ingesteld. Rij- en rempedaal (16, 15) bevindenzich op dezelfde plaats als bij een auto.
Curve Control
Automatische snelheidsreductie bij rijden door bochten. Curve Control beperkt derijsnelheid en de acceleratie bij het rijden door bochten. Het gevaar voor slingeren ofkantelen wordt gereduceerd.
Rijaandrijving
De complete aandrijfeenheid is in het frame van het interne transportmiddelgeschroefd. Een vaststaande draaistroommotor met een vermogen van 6,9 kW drijftvia een kopse kegelwieloverbrenging het aandrijfwiel (17) aan.De elektronische rijregeling zorgt voor een traploze toerentalverandering van derijmotor en daarmee voor een gelijkmatig, schokvrij optrekken, krachtig accelererenen elektronisch geregeld afremmen met energieterugwinning.
Bedienings- en indicatie-instrumenten
Bedieningselementen en weergave-instrumenten zijn overzichtelijk aangebracht opde bestuurdersplaats. Met de logisch opgebouwde SOLO-PILOT (9) kunnen defuncties rijrichting, heffen/neerlaten, reachen voor-/achteruit, mastneiging, sideshiftlinks/rechts en de extra hydraulische functie HF5 (o) en claxon met één hand wordenbediend.
Indicatie-instrument
Bedienings- en indicatie-eenheid (12) met geïntegreerde indicatie resterendelooptijd, batterij-laadindicatie, hef- en rijprofielinstelling en stuurhoekindicatie. Op debedienings- en indicatie-eenheid (12) zijn de batterij-laadindicatie en debedrijfsurenteller gecombineerd. De indicatie van het batterijverbruik is eenontlaadbewaker, die bij een lege batterij de heffunctie uitschakelt om een uitputtingvan de batterij te verhinderen.
06.1
5 N
L
20
Reminstallatie
Het hydraulisch elektrische remsysteem bestaat uit drie onafhankelijkeremsystemen. Bij het indrukken van het rempedaal (15) wordt de rijmotor integenstroom geremd. De lastwielremmen worden hydraulisch bediend.
De parkeerrem wordt elektrisch bediend en werkt mechanisch (drukveer) op eenmagneetrem die op de aandrijving is gemonteerd. Deze rem wordt ook gebruikt omte remmen in geval van nood. Een waarschuwingsindicatie licht op bij aangetrokkenparkeerrem. Storingen in het stuur- en remsysteem (activering NOODSTOP) wordenweergegeven op de bedienings- en indicatie-eenheid.
Stuurinrichting
elektrische besturing op alle wielen die elektronisch in verschillende stuurmodigeregelD wordt. Het aandrijfwiel (17) en de lastwielen (19) worden apart door destuurmotor aangestuurd. Door middel van elektronische regeling worden optimalewielstanden bereikt, voor bewegingen op beperkt oppervlak. De selectie van destuurmodi en de functie-indicaties van de stuurmodi verschijnen op debedieningseenheid (6). Als stuurhoekmeter dient het verstelbare stuurwiel.
Elektrische installatie
48 volt-installatie als gescheiden systeem. Standaard elektronische aandrijf-, hef- enstuurregelingen. De elektronische aandrijfregeling regelt de rijsnelheid traploos enmaakt een tegenstroomafremming mogelijk bij het omschakelen van de rijrichting.Met de bedienings- en displayeenheid (12) kunnen de rij-en hefparameters op basisvan de behoefte worden ingesteld. Op de bedienings- en displayeenheid worden ookwaarschuwingen, aanwijzingen bij verkeerde bediening en servicefunctiesweergegeven.Batterijtypen zie "Batterijtypen" op pagina 47.
21
06.1
5 N
L
Hefmast
De interne transportmiddelen zijn uitgerust met een vorkneiger of een uitschuifbarehefmast die in de masthouder is gelagerd. Instelbare zijrollen en glijblokken vangenbij eenzijdig geplaatste last de zijdruk aan de vorkdrager op. De vorktanden zijnverstelbaar in de vorkdrager aangebracht. Bij de triplexmast met dubbele heffing (DZ)ontstaat de eerste heffing van de lastslede (vrijheffing) zonder verandering van debouwhoogte door vrijhefcilinder (8).
Hydraulische installatie
De hydraulische installatie wordt aangedreven door een pompaggregaat metdraaistroommotor en geluidsarme precisiepomp die met hoge druk werkt. Dehydraulische installatie wordt bestuurd met de SOLO-PILOT (9).
Masthouder
De masthouder is op steunrollen gelagerd. De in- en uitreachbeweging vindtrechtstreeks plaats via een enkelvoudig uitschuivende schuifcilinder. De rails voor demasthouder zijn op de wielarmen (18) geschroefd.
Uitreachdemping (o)
Demping van het natrillen van de uitgeschoven mast en reductie van de rijsnelheidtot kruipgang als de last hoger wordt opgenomen dan de vrije hef.
Snelheidsverhoging in vrije hef
Bij interne transportmiddelen met een hefhoogte vanaf 3600 mm is de reach- enneigsnelheid in het vrijehefbereik verhoogd om de omslagcapaciteit te verbeteren. Inhet masthefbereik zijn deze hoge snelheden niet mogelijk. Bij de overgang van hetvrijehefbereik naar het masthefbereik worden de schuif- en neigsnelhedenautomatisch gereduceerd.
Aanbouwapparaten
Als extra uitrusting kan mechanische en hydraulische aanbouwapparatuur wordenaangebracht.
o
06.1
5 N
L
22
6 Technische gegevens
Z De informatie over de technische gegevens voldoet aan de Duitse richtlijn overtypebladen voor interne transportmiddelen. Technische veranderingen enaanvullingen voorbehouden.
6.1 Vermogensgegevens
a) Afhankelijk van hefmast
Aanduiding ETV Q20 ETV Q25Q Draagvermogen (bij c = 600 mm) 2000 2500 kg
Rijsnelheid aandrijfrichting met / zonder last
14,0 14,0 km/h
Rijsnelheid vorkrichting met / zonder last
11,0 11,0 km/h
Hefsnelheid met / zonder last 0,32/0,60 0,30/0,60 m/s (±10%)
Daalsnelheid met / zonder last 0,50/0,50 0,50/0,50 m/s(-15%)
Schuifsnelheid met / zonder last a)
0,12/0,12 0,12/0,12 m/s
Stijgcapaciteit met / zonder last 7/11 6/11 %Maximale stijgcapaciteit (KB 5 min) met / zonder last
10/15 10/15 %
Acceleratie met / zonder last 4,6/4,3 5,0/4,4 m/sRijmotor, vermogen S2 60 min 6,9 6,9 kWHefmotor, vermogen S3 15% 10,0 10,0 kW
23
06.1
5 N
L6.2 Afmetingen
m2210
h1
h2
h3
h4
l
c
Q
s
h8
l4h6
h7
l2
l7
xx1
y
a2
a2
b2 b11 b1b5
e
b4
Ast
Wk D
Wa
� �
b3
06.1
5 N
L
24
a)Waarden gelden voor batterijgrootte 48V/620Ah, andere batterijgroottenveranderen deze waarden
b)Afhankelijk van hefmast
c) In vorkrichting 11 km/h
d)Draairadius bij het draaien op de plaats: 1230 mm
Aanduiding ETV Q20 ETV Q25s/e/l Vorktandafmetingen 50/140/1150 50/140/1150 mmc Lastzwaartepuntafstand 600 600 mmx Lastafstand mast
teruggetrokkena)380 503 mm
x1 Lastafstand mast vooruit geschovena)
230 230 mm
y Wielstand 1528 1683 mmh6 Hoogte boven beschermdak 2150 2150 mmh7 Zithoogte / stahoogte 960 960 mmh8 Hoogte wielarmen 442 442 mml1 Totaallengtea) 2433 2518 mml2 Lengte inclusief vorkruga) 1283 1368 mml4 Reachen vooruita) 664 721 mml7 Lengte boven wielarmen 1957 2112 mmb1/ b2
Totale breedte 1760/1270 mm
b3 Breedte vorkdrager 800 mmb4 Breedte tussen wielarmen/
laadoppervlakken940 mm
b5 Vorkbuitenafstand (min/max) 356/737 mmb11 Spoorbreedte, achteraan 1420 mmWa Draairadiusd) 1741 1893 mmAst Werkgangbreedtea)
bij pallets 1000 x 1200 in lengterichting
2763 2858 mm
Ast Werkgangbreedtea)
bij pallets 800 x 1200 in dwarsrichting
2802 2878 mm
D Voertuigdiagonaald) 2277 2432 mmm2 Bodemvrijheid midden wielstand 95 mm
Neiging hefmast / b) 1/5 °
25
06.1
5 N
L6.2.1 Afmetingen standaard hefmastuitvoeringen
6.3 Gewichten
a) Waarden gelden voor batterijgrootte 48V/620Ah, andere batterijgrootten enhefmasten veranderen deze waarden.
Aanduiding Dubbelhef-triplexmast
(DZ)
Dubbelhef-triplexmast
(DZ) versterkth1 Hoogte hefmast ingeschoven 2400 2400 mmh2 Vrije hef 1670 1670 mmh3 Hef 5300 5300 mmh4 Hoogte hefmast uitgeschoven 6046 6046 mm
Aanduiding Dubbelhef-triplexmast
(DZ)
Dubbelhef-triplexmast
(DZ) verstevigd
Eigen gewicht inclusief batterija) 4060 4150 kgAslast zonder last vooraan / achteraan
2310/1750 2490/1660 kg
Aslast vork vooruit met last vooraan / achteraan
670/5390 600/6050 kg
Aslast vork achteruit met last vooraan / achteraan
1940/4120 2260/4390 kg
06.1
5 N
L
26
6.4 Banden
6.5 BatterijToegelaten batterijtypen zie "Batterijtypen" op pagina 47.
6.6 Hydraulische installatie
Aanduiding ETV Q20 ETV Q25Banden VulkollanBandenmaat vooraan (aandrijfwiel)
343 X 140 mm
Bandenmaat achteraan (lastwielen)
343 X 140 mm
Wielen, aantal vooraan/achteraan (x=aangedreven)
1x/2
Aanduiding ETV Q20 ETV Q25Werkdruk voor aanbouwapparatuur 150 150 barOliestroom voor aanbouwapparatuur 20 20 l/min
27
06.1
5 N
L6.7 Gewicht hefmasten
Het gewicht van de hefmast kan met de hieronder aangegeven rekenformulesworden berekend. De daarvoor benodigde gegevens als voertuignaam, constructieen lengte van de uitgeschoven hefmast (hefhoogte) staan vermeld op het typeplaatje.Het gewicht van het interne transportmiddel en de batterij staan vermeld op hettypeplaatje.
6.7.1 Voorbeeld berekening van het gewicht van de hefmast
– Voertuignaam (20): ETV Q20– Hefmast (22): achtertrek; GNE– Gewicht hefmast = 1,1 x hefhoogte (22) + 490 kg– Gewicht hefmast = 1,1 * 740 + 490 kg = 1304 kg
6.7.2 Overzicht van de toe te passen formules
1306/1371 kg
ETV Q20
3750 kg
GNE 160 740 DZ
20 21 22
23
Truckserie Constructie BerekeningETV Q20/Q25 Standaard Gewicht = 1,0 x hefhoogte + 415 kgETV Q20/Q25 Achtertrek; GNE Gewicht = 1,2 x hefhoogte + 425 kgETV Q20/Q25 Vorkversteller (VV) Gewicht = 1,0 x hefhoogte + 900 kg
06.1
5 N
L
28
6.8 EN-normenGemiddeld geluidsdrukniveau
– ETV Q20/Q25: 70 dB(A)
conform EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.
Z Het gemiddelde geluidsdrukniveau wordt bepaald conform de normgegevens enomvat het geluidsdrukniveau bij het rijden, heffen en stationair draaien. Hetgeluidsdrukniveau wordt gemeten bij het oor van de chauffeur.
Trilling
– ETV Q20/Q25 MSG 20: 66 m/s²– ETV Q20/Q25 MSG 65: 0,81 m/s²
conform EN 13059
Z De op het lichaam van een bestuurder in bedieningspositie werkendetrillingsacceleratie voldoet aan de voorgeschreven normen voor lineairegeïntegreerde, gewogen acceleratie in het verticale vlak. Dit resulteert uit eenmeting waarbij op constante snelheid over drempels werd gereden. Dezemeetgegevens worden één keer voor het interne transportmiddel gemeten enmogen niet worden verwisseld met de lichaamstrillingen van de richtlijn "2002/44/EG Trillingen" die geldt voor exploitanten. Voor de meting van dezelichaamstrillingen biedt de producent een bijzondere service, zie "Meting vanlichaamstrillingen" op pagina 168.
Z De interne nauwkeurigheid van de meetketting ligt bij 21°C bij ± 0,02 m/s². Verdereafwijkingen zijn vooral mogelijk door de positionering van de sensor en verschillenin gewicht van de bestuurder.
Elektromagnetische comptabiliteit (EMC)
De producent bevestigt de naleving van grenswaarden voor uitgezondenelektromagnetische stoorsignalen en stoorvastheid, maar ook de controle vanontlading van statische elektriciteit conform EN 12895 en de daar genoemdenormatieve verwijzingen.
Z U mag elektrische of elektronische onderdelen uitsluitend veranderen ofverplaatsen met schriftelijke toestemming van de producent.
WAARSCHUWING!
Storing van medische apparaten door niet-ioniserende stralingElektrische uitrustingen van het interne transportmiddel, die niet-ioniserende stralenafgeven (bijvoorbeeld draadloze gegevensoverdracht), kunnen de werking vanmedische apparatuur (pacemakers, gehoorapparatuur e.d.) van de bediener storenen een verkeerde werking veroorzaken. Met een arts of de producent van hetmedische apparaat moet worden vastgesteld, of een dergelijk apparaat in deomgeving van het interne transportmiddel gebruikt kan worden.
29
06.1
5 N
L6.9 Gebruiksvoorwaarden
Omgevingstemperatuur
– Bij gebruik -25°C tot +40°C
Z Bij voortdurend gebruik bij extreme schommelingen in temperatuur encondenserende luchtvochtigheid is voor interne transportmiddelen een specialeuitrusting en toelating vereist.
6.10 Elektrische eisenDe producent bevestigt de naleving van de eisen voor het ontwerp en devervaardiging van de elektrische uitrusting bij beoogd gebruik van het internetransportmiddel volgens EN 1175 "Veiligheid van gemotoriseerdetransportwerktuigen - Elektrische eisen".
06.1
5 N
L
30
7 Locaties van markeringen en typeplaatjes
7.1 Overzicht gemarkeerde punten
mV1,5 V
39
28 2924
3837
25, 26, 27
30
31
32
36
34
33
35
31
31
06.1
5 N
L
Pos. Aanduiding24 Veiligheidsgordel omdoen25 Lastdiagram, draagvermogen / sideshift26 Lastdiagram, draagvermogen / lastzwaartepunt / hefhoogte 27 Lastdiagram, draagvermogen / lastzwaartepunt / vorken 28 Verbodsplaatje "niet onder de opgenomen last gaan staan"29 Verbodsplaatje "niet door de hefmast grijpen"30 Plaatje "eindcontrole uitgevoerd"31 Bevestigingspunten voor verladen met kraan32 Testlabel (o)33 Serienummer truck 34 Typeplaatje intern transportmiddel 35 Overzicht reserveonderdeelnummers elektronische componenten36 Waarschuwingsplaatje "voorzichtig: elektronica met laagspanning"37 Let op: Gebruikshandleiding lezen!38 Steun vulopening hydraulische olie39 Bevestigingspunten voor krik
06.1
5 N
L
32
7.2 Typeplaatje
Z Vermeld bij vragen over het interne transportmiddel of bij het bestellen vanonderdelen het serienummer. Het serienummer van het interne transportmiddel isop het typeplaatje en in het voertuigframe geslagen.
7.2.1 Positie serienummer
Het serienummer bevindt zich aan dwarswand in de batterijvak linksonder (33)
20 40 4241 21
47
44
46
23
45
4322
Pos. Naam Pos. Naam20 Type 43 Bouwjaar40 Serienummer 44 Lastzwaartepunt-afstand in mm41 Nominaal hefvermogen in kg 45 Aandrijfvermogen42 Batterijspanning in V 23 Batterijgewicht min/max in kg21 Leeg gewicht zonder batterij in kg 46 Fabrikant22 Optie 47 Logo van de fabrikant
33
06.1
5 N
L7.3 Hefvermogenplaatje van het interne transportmiddel
7.3.1 Hefcapaciteitsplaatje
Op het hefcapaciteitsplaatje (26) is de hefcapaciteit Q in kg van het internetransportmiddel bij verticale hefmast vermeld. Een tabel geeft aan hoe groot demaximale hefcapaciteit is bij een genormeerde lastzwaartepuntafstand* C (in mm) ende gewenste hefhoogte H (in mm). De pijlvormige markeringen (48) aan binnen- ofbuitenmast geven voor de bestuurder aan, wanneer hij de hefhoogtegrenzen volgenshet lastdiagram heeft bereikt.
*)De genormeerde lastzwaartepuntafstand houdt naast de hoogte ook rekening metde breedte van de last.
Uitvoering lastdiagram volgens Australische richtlijnen (59)
Voorbeeld voor het bepalen van de maximale hefcapaciteit
Bij een lastzwaartepunt C van 600 mm en een maximale hefhoogte H van 3600 mmbedraagt de maximale draagcapaciteit Q 1105 kg.
7.3.2 Lastdiagram aanbouwapparaat
Het lastdiagram voor aanbouwapparaten bevindt zich naast het lastdiagram van hetinterne transportmiddel en geeft het draagvermogen Q (in kg) aan van het internetransportmiddel in combinatie met het betreffende aanbouwapparaat. Het op hetlastdiagram voor het aanbouwapparaat aangegeven serienummer moetovereenkomen met het typeplaatje van het aanbouwapparaat.
500 600 700
850850600
X.XXXX.XX.XX
12501105850
12501105850
290036004250
26
48
59
06.1
5 N
L
34
7.3.3 Hefcapaciteitsplaatje sideshift
Het hefcapaciteitsplaatje (25) geeft de verminderde hefcapaciteit Q kg aan bijuitgeschoven sideshift.
7.3.4 Bevestigingspunten voor krik
Het plaatje "Bevestigingspunt voor krik" (39) geeft de punten aan voor het heffen enopbokken van het interne transportmiddel (zie "Onderhoud van het internetransportmiddel" op pagina 145).
25
39
35
06.1
5 N
L8 Stabiliteit
De stabiliteit van het interne transportmiddel is op basis van de actuele stand van detechniek gecontroleerd. Daarbij wordt rekening gehouden met de dynamische enstatische kiepkrachten, die bij gebruik volgens bestemming kunnen ontstaan.
De stabiliteit van het interne transportmiddel wordt onder andere beïnvloed door devolgende factoren:– batterijmaat en -gewicht– Banden– Hefmast– Aanbouwapparaat– Getransporteerde last (grootte, gewicht en zwaartepunt)– Bodemvrijheid, bijv. aanpassing van de steunschotels– Positie van de masthouderbevestigingen
Een wijziging van de vermelde componenten leidt tot een wijziging van de stabiliteit.
Een vooruitgeschoven of niet vergrendelde batterij leidt tot een verslechtering van destabiliteit.
8.1 WindlastenBij het heffen, neerlaten en transporteren van grote lasten beïnvloeden windkrachtende stabiliteit van het interne transportmiddel.
Wanneer lichte ladingen blootstaan aan windkrachten, moeten deze ladingenbijzonder goed worden geborgd. Daardoor wordt voorkomen dat de lading kanverschuiven of vallen.
In beide gevallen moet het gebruik worden gestaakt.
06.1
5 N
L
36
37
06.1
5 N
LC Transport en eerste inbedrijfstelling1 Transport
Afhankelijk van de bouwhoogte van de hefmast en de plaatselijke omstandighedenkan het transport op drie verschillende wijzen worden uitgevoerd:
– staand, met gemonteerde hefmast (bij lage bouwhoogten)– staand, met gedeeltelijk gemonteerde en naar het beschermdak geneigde hefmast
(bij gemiddelde bouwhoogten), hydraulische leiding voor de heffunctie islosgekoppeld.
– liggend, met gedemonteerde hefmast (bij grote bouwhoogten), alle mechanischeverbindingen en alle hydraulische leidingen tussen basistoestel en hefmast zijnlosgekoppeld.
Veiligheidsaanwijzingen voor de montage en inbedrijfstelling
WAARSCHUWING!
De montage van het interne transportmiddel op de plaats waar hij wordt gebruikt, deinbedrijfstelling en de instructie van de bestuurder mogen alleen worden uitgevoerddoor de klantenservice van de producent die getraind is om dergelijke taken teverrichten.
Pas nadat de hefmast op de juiste wijze is gemonteerd, mogen de hydraulischeleidingen worden aangesloten op de aansluiting van het basisvoertuig en de hefmasten het interne transportmiddel in bedrijf worden genomen.
06.1
5 N
L
38
2 Laden met een kraan
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door onvakkundig verladen met kraanDoor gebruik van ongeschikte hijsgereedschappen en een onjuiste toepassing kanhet interne transportmiddel tijdens het verladen met een kraan naar beneden vallen.Het interne transportmiddel bij het heffen niet stoten en ongecontroleerdebewegingen voorkomen. Indien nodig intern transportmiddel met behulp vangeleidingskabels vasthouden.
Alleen personen die geschoold zijn in het werken met bevestigingsmiddelen enhijsgereedschappen mogen het interne transportmiddel verladen.Bij het verladen met een kraan persoonlijke beschermingsmiddelen (bijvoorbeeldveiligheidsschoenen, veiligheidshelm, waarschuwingsvest,veiligheidshandschoenen etc.) dragen.Niet onder zwevende lasten gaan staan.Niet in de gevarenzone komen en niet in de gevarenzone blijven staan.Uitsluitend hijsgereedschappen met voldoende draagvermogen gebruiken (zietypeplaatje voor gewicht van het interne transportmiddel).De hijsmiddelen aan de daarvoor bestemde bevestigingspunten bevestigen entegen verschuiven borgen.Bevestigingsmiddelen uitsluitend in de voorgeschreven belastingrichtinggebruiken.Bevestigingsmiddelen van de hijsmiddelen zodanig aanbrengen, dat ze bij hetheffen niet in contact komen met aanbouwdelen.
39
06.1
5 N
L2.1 Intern transportmiddel met kraan verladen
VOORZICHTIG!
Hefmast kan worden beschadigdHet laden met kraan is enkel bestemd voor het transport voorafgaande aan deinbedrijfstelling.Het verladen met kraan moet worden uitgevoerd door speciaal daarvoor geschooldvakpersoneel volgens de aanbevelingen van de richtlijnen VDI 2700 en VDI 2703.
GEVAAR!
Gevaar voor ongevallen door het breken van hijsmiddelenUitsluitend hijsmiddelen met voldoende draagvermogen gebruiken.Laadgewicht = leeg gewicht van het interne transportmiddel (+ batterijgewichtbij elektrische trucks).De hefmast moet helemaal achterover geneigd zijn. De hijsmiddelen aan de hefmast moeten een vrije minimale lengte van 2 m hebben.Bevestigingsmiddelen van de hijsmiddelen zodanig aanbrengen, dat ze bij hethijsen niet in contact komen met aanbouwdelen of het beschermdak.Niet onder zwevende lasten gaan staan.Alleen personen die geschoold zijn in het werken met bevestigingsmiddelen enhijsgereedschappen mogen het interne transportmiddel verladen.Bij het verladen met een kraan veiligheidsschoenen dragen.Niet in de gevarenzone komen en niet in de gevarenzone blijven staan.De hijsmiddelen aan de daarvoor bestemde bevestigingspunten bevestigen entegen verschuiven borgen.
06.1
5 N
L
40
Intern transportmiddel met kraanverladen
Voorwaarden– Intern transportmiddel veilig geparkeerd,
zie "Intern transportmiddel veiligparkeren" op pagina 111.
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Hijsmiddelen– Bevestigingsmiddelen– Wiggen
Werkwijze• Hijsstrop om de twee
bevestigingspunten (49) aan desteunbalk van het beschermdak leggen.
• Hijsmiddelen aan de tweebevestigingspunten (50) aan de wielarmen bevestigen.
• Intern transportmiddel verladen. • Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren"
op pagina 111.• Het interne transportmiddel met behulp van wiggen tegen onbedoeld wegrollen
beveiligen!
Intern transportmiddel is verladen.
49
50
41
06.1
5 N
L
Intern transportmiddel en cabine met kraan verladen
Voorwaarden–Intern transportmiddel veiliggeparkeerd, zie "Intern transportmiddelveilig parkeren" op pagina 111.
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal–Voldoende brede traverse–Hijsmiddelen met haak–Wiggen
Werkwijze•Hijsmiddelen aan debevestigingspunten (51) bevestigen.ZHet interne transportmiddel metregenschermcabine (o) ofkoelhuiscabine (o) kan slechts beperktworden verladen met een kraan. Omdater gevaar bestaat voor het breken vande ruit mogen de hijsmiddelen en dehijsstroppen niet via de frontdeur lopen.•Intern transportmiddel verladen. •Intern transportmiddel veilig parkeren,zie "Intern transportmiddel veilig
parkeren" op pagina 111.• Het interne transportmiddel met behulp van wiggen tegen onbedoeld wegrollen
beveiligen!
Intern transportmiddel is verladen.
51 51
06.1
5 N
L
42
3 Borging van het interne transportmiddel tijdens transport
WAARSCHUWING!
Ongecontroleerde bewegingen tijdens het transportOndeskundige borging van het interne transportmiddel en de hefmast tijdens hettransport kan tot ernstige ongevallen leiden.
Het verladen mag uitsluitend worden uitgevoerd door speciaal daarvoor geschooldvakpersoneel. Het vakpersoneel moet in de ladingborging op voertuigen voor hetwegverkeer en in de hantering van ladingborgmiddelen geïnstrueerd zijn. De juistedimensionering en de te nemen veiligheidsmaatregelen voor het verladengedetailleerd per geval vastleggen.Bij transport op een vrachtwagen of aanhanger moet het interne transportmiddelvakkundig worden vastgesjord.De vrachtwagen of aanhanger moet voorzien zijn van sjorogen.Intern transportmiddel met behulp van wiggen tegen onbedoelde bewegingenborgen.Enkel sjorriemen met voldoende nominale sterkte gebruiken.Slipvaste materialen voor het borgen van de laadhulpmiddelen (pallet, wiggen, ...)gebruiken, bijvoorbeeld een antislipmat.
Intern transportmiddel voor transport borgen
Voorwaarden– 2 spanriemen
Werkwijze• Sjorriemen (53) door de doorvoer aan de
beschermdakstang trekken.• Sjorriemen (53) aan de sjorogen
bevestigen.• Sjorriemen (53) met spansysteem (52)
vasttrekken.
Het interne transportmiddel is beveiligdvoor het transport.
5253
43
06.1
5 N
L4 Eerste inbedrijfstelling
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door onjuiste montageDe montage van het interne transportmiddel op de plaats van gebruik, deinbedrijfstelling en de instructie van de bediener mogen enkel door de speciaal voordeze taken geschoolde klantenservice van de producent worden uitgevoerd.
WAARSCHUWING!
Gevaar door gebruik van ongeschikte energiebronnenGelijkgerichte wisselstroom beschadigt de bouwgroepen (besturingen, sensoren,motoren e.d.) van de elektronische installatie.Ongeschikte kabelverbindingen (te lang, te kleine kabeldoorsnede) naar de batterij(sleepkabels) kunnen verhit raken waardoor het interne transportmiddel en de batterijkunnen verbranden.
Intern transportmiddel uitsluitend met batterijstroom gebruiken.Kabelverbindingen naar de batterij (sleepkabels) moeten korter zijn dan 6 m enmoeten een kabeldoorsnede van 50 mm² hebben.
Werkwijze• Controleren of de uitrusting volledig is.• Indien nodig batterij monteren. zie "Batterij demonteren en monteren" op
pagina 52, batterijkabel niet beschadigen.• Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 51.
Z De instellingen van het interne transportmiddel moeten overeenkomen met hetbatterijtype (wanneer de batterij door de klant werd geplaatst).
• Hydraulische-oliepeil controleren, indien nodig bijvullen (zie "Peil hydraulische oliecontroleren" op pagina 157).
• Intern transportmiddel in gebruik nemen (zie "Intern transportmiddel in gebruiknemen" op pagina 76).
Intern transportmiddel is bedrijfsklaar.
06.1
5 N
L
44
45
06.1
5 N
LD Batterij - onderhouden, opladen,
vervangen1 Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen
Onderhoudsmedewerkers
Uitsluitend hiervoor opgeleid personeel mag de batterijen opladen, onderhouden envervangen. Deze handleiding en de voorschriften van de producent van de batterij enhet batterijlaadstation moeten bij deze werkzaamheden opgevolgd worden.
Brandpreventiemaatregelen
Bij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuurworden gebruikt. In de buurt van het voor het opladen geparkeerde internetransportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambarestoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. De ruimte moet geventileerdzijn. Er moeten blusmiddelen worden klaargezet.
VOORZICHTIG!
Gevaar voor brandwonden door gebruik van ongeschikte blusmiddelenBij brand kan bij het blussen met water leiden tot een reactie met het batterijzuur.Daardoor kunnen brandwonden door zuren ontstaan.
Poederblusser gebruiken.Brandende batterijen nooit met water blussen.
Onderhoud van de batterij
Houd de cellendeksels van de batterij droog en schoon. Klemmen enkabelschoentjes moeten schoon, met weinig accupoolvet ingesmeerd en stevigvastgeschroefd zijn. Batterijen met niet-geïsoleerde polen afdekken met eenslipvaste isoleermat.
VOORZICHTIG!
Zorg er vóór het sluiten van de batterijkap voor, dat de batterijkabel niet wordtbeschadigd. Bij beschadigde kabels bestaat er een gevaar op kortsluiting.
Batterij afvoeren
Batterijen mogen alleen worden afgevoerd met inachtneming van de nationalemilieubepalingen of de wetgeving voor het afvoeren van batterijen. De aanwijzingenvan de producent over het afvoeren opvolgen.
06.1
5 N
L
46
1.1 Algemene opmerkingen over het werken met batterijen
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen en letsel bij het hanteren van batterijenDe batterijen bevatten opgelost zuur, dat giftig en corrosief is. Contact metbatterijzuur beslist voorkomen.
Oud batterijzuur op de voorgeschreven wijze afvoeren.Bij het werken aan de batterijen moeten altijd beschermende kleding enoogbescherming worden gedragen.Batterijzuur niet op de huid, kleding of in de ogen terecht laten komen, indien nodigbatterijzuur met veel schoon water uitspoelen.Bij letsel (bijvoorbeeld na aanraking van huid en ogen met batterijzuur) meteen eenarts opzoeken.Gemorst batterijzuur meteen met veel water neutraliseren.Er mogen uitsluitend batterijen worden gebruikt met gesloten batterijtrog.De wettelijke voorschriften in acht nemen.
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door gebruik van ongeschikte batterijenHet gewicht en de afmeting van de batterij hebben een aanzienlijke invloed op destabiliteit en de hefcapaciteit van het interne transportmiddel. Verandering van debatterij-uitrusting is alleen toegestaan met toestemming van de producent, aangeziendoor de inbouw van kleinere batterijen compensatiegewichten nodig zijn. Bij hetvervangen / inbouwen van de batterij erop letten dat deze goed vastzit in debatterijruimte van het interne transportmiddel.
Voorafgaand aan alle werkzaamheden aan de batterijen, het interne transportmiddelveilig parkeren (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 111).
47
06.1
5 N
L2 Batterijtypen
VOORZICHTIG!
Enkel batterijen gebruiken, waarvan de afdekking of onder spanning staandeonderdelen zijn geïsoleerd.
Het batterijgewicht is aangegeven op het typeplaatje van de batterij.
Afhankelijk van de toepassing wordt het interne transportmiddel uitgerust met eenbepaald batterijtype. De onderstaande tabel toont onder vermelding van decapaciteit, welke combinaties als standaard zijn voorzien:
Batterijtype Capaciteit Extra capaciteit (HX)
Massa [kg]1
1. Tolerantie +/- 5%
48 V - 4PzS 560 Ah 620 Ah 97048 V - 5PzS 700 Ah 775 Ah 117048 V - 6PzS 840 Ah 930 Ah 1360
06.1
5 N
L
48
3 Batterij vrijmaken
VOORZICHTIG!
Gevaar voor ongevallen door bewegende onderdelenBij het vrijleggen van de batterij wordt de mast verplaatst. Hierbij bestaat er een hogergevaar voor ongevallen en beknelling in de gevarenzone.
Personen uit de gevarenzone sturen.Bij het schuiven van de masthouder mag er zich niets tussen de batterij en demasthouder bevinden.
Batterij vrijmaken
Voorwaarden– Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht,
zie "Intern transportmiddelvoorbereiden op gebruik" op pagina 66.
Werkwijze• SOLO-PILOT-hendel (55) in pijlrichting
(T) duwen, masthouder tot de aanslagin de richting van de batterijverplaatsen. SOLO-PILOT (9) loslaten(mast bevindt zich in de eindpositie).
• SOLO-PILOT (9) opnieuw in depijlrichting (U) duwen en masthouderverder in de richting van de batterijverplaatsen tot aan de aanslag(voorbereiding voor batterijontgrendeling) en in deze stand laten staan.
9
54
U
T
955
49
06.1
5 N
L• Pedaal batterijontgrendeling (56) met de rechtervoet ontgrendelen en in positie
houden.
Z Lichtvlak "Batterij ontgrendeld" (rood symbool) (54) brandt op het display.• SOLO-PILOT-hendel (55) in de pijlrichting (T) duwen masthouder met gekoppelde
batterijwagen zover vooruit schuiven, totdat de batterij vrij ligt voor onderhoud.• Pedaal batterijontgrendeling (56) loslaten.• NOODSTOP-schakelaar en het contactslot uitschakelen.
Z De veiligheidsschakelaar van de batterijontgrendeling laat uitsluitend rijden inkruipgang toe zolang de batterijwagen is ontgrendeld en het controlelampje (54)niet is gedoofd. Voor het opnieuw in bedrijf stellen van het interne transportmiddelmoet eerst de batterijwagen in de uitgangspositie worden gezet, om batterijwagenen masthouder te ontkoppelen. Controlelampje (54) moet zijn gedoofd
Batterij vrij gemaakt.
56
06.1
5 N
L
50
Batterij erin schuiven
Voorwaarden– Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, zie "Intern transportmiddel voorbereiden op
gebruik" op pagina 66.– Batterij vrij gemaakt.
Werkwijze• SOLO-PILOT-hendel (55) in pijlrichting (U) trekken en masthouder inschuiven.
Z Rood symbool "Batterij ontgrendeld" (54) op het display gaat uit.Z De veiligheidsschakelaar van de batterijontgrendeling laat uitsluitend rijden in
kruipgang toe zolang de batterijwagen is ontgrendeld en het controlelampje (54)niet is gedoofd. Voor het opnieuw in bedrijf stellen van het interne transportmiddelmoet eerst de batterijwagen in de uitgangspositie worden gezet, om batterijwagenen masthouder te ontkoppelen. Controlelampje (54) moet zijn gedoofd
Batterij erin geplaatst.
51
06.1
5 N
L4 Batterij laden
WAARSCHUWING!
Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het ladenBij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. Degasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag nietworden ontstoken.
Verbinden en loskoppelen van laadkabels van het batterijlaadstation met debatterijstekker mag alleen plaatsvinden als het laadstation en interntransportmiddel zijn uitgeschakeld.Lader moet zijn afgestemd op de spanning en de laadcapaciteit van de batterij.Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbarebeschadigingen.Voor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddelwordt opgeladen.De oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, omvoldoende ventilatie te garanderen.Als er met batterijen wordt gewerkt, mag er niet worden gerookt en mag er geenopen vuur worden gebruikt.In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogenzich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormendebedrijfsmiddelen bevinden.Brandblussers moeten worden klaargezet.Geen metalen voorwerpen op de batterij plaatsen.De veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moetenbeslist worden nageleefd.
Batterij opladen
Voorwaarden– Batterij vrijgelegd, zie "Batterij vrijmaken" op pagina 48.– Indien nodig aanwezige isoleermat van de batterij nemen.
Werkwijze• Laadkabel van het batterijlaadstation met de batterijstekker verbinden.• Batterij opladen volgens de voorschriften van de producent van de batterij en het
laadstation.
Batterij is opgeladen.
06.1
5 N
L
52
5 Batterij demonteren en monteren
WAARSCHUWING!
Gevaar op ongevallen bij het uit- en inbouwen van de batterijDoor het gewicht en de batterijzuren, kan er bij het uit- en inbouwen van de batterijletsel ontstaan.
Neem de paragraaf „Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen“ indit hoofdstuk in acht.Draag bij het uit- en inbouwen van de batterij veiligheidshandschoenen.Gebruik uitsluitend batterijen met geïsoleerde cellen en geïsoleerdepoolconnectoren.Zet het interne transportmiddel horizontaal, om te voorkomen dat de batterij eruitglijdt.Vervang de batterij alleen met kraanhulpmiddelen met voldoende draagvermogen.Gebruik alleen goedgekeurde hulpmiddelen voor het vervangen van de batterij(batterijwisselframe, batterijwisselstation, etc.).Let er op dat de batterij stevig in de batterijruimte van het interne transportmiddelis geplaatst.
53
06.1
5 N
L5.1 Batterij demonteren en monteren met hijsmiddelen
Batterij demonteren
Voorwaarden– Batterij vrijgelegd, zie "Batterij vrijmaken" op pagina 48.
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Hijsmiddelen
Werkwijze• Contramoer (58) van de batterijvergrendeling (57) losdraaien.• Borgbout (59) losdraaien.• Batterijvergrendeling (57) eruit trekken.• Batterijafdekplaat verwijderen.• Hijsmiddelen aan beide zijden van de batterijtrog bevestigen.
Z Haken zodanig aanbrengen, dat ze bij ontspannen hijsmiddelen niet op debatterijcellen kunnen vallen. Hijsmiddelen moeten verticaal trekken, zodat debatterijtrog niet wordt samengedrukt.
• Batterij met hijsmiddelen vrijheffen en aan de zijkant eruit schuiven.
Batterij is gedemonteerd.
57 5958
06.1
5 N
L
54
Batterij monteren
Voorwaarden– Batterij gedemonteerd.– Batterijafdekplaat verwijderd.
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Hijsmiddelen
Werkwijze• Hijsmiddelen aan beide zijden van de batterijtrog bevestigen.• Batterij met hijsmiddelen optillen, zijwaarts erin tillen en neerlaten.• Batterijvergrendeling (57) erin steken.• Aan de batterijvergrendeling (57) borgbout (59) en contramoer (58) resp. greep
(60) vastdraaien.• Batterijstekker met voertuigstekker verbinden. • Batterijafdekplaat gemonteerd.
Batterij is gemonteerd.
5.2 Zijdelingse batterij-uitname
57 60
55
06.1
5 N
LBatterij met batterijwagen demonteren
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Batterijwagen
Werkwijze
VOORZICHTIG!Gevaar voor ongevallen door ongeborgde batterijDe batterij kan bij het verwijderen van de batterijvergrendeling (57) eruit rollen als hetinterne transportmiddel niet horizontaal staat.
Intern transportmiddel horizontaal parkeren.
• Greep (o) (60) losmaken.• Batterijvergrendeling (57) eruit trekken.• Batterijafdekplaat verwijderen.• Batterij zijwaarts op batterijwagen trekken.
Batterij is gedemonteerd.
06.1
5 N
L
56
OPMERKING
Schade door geknikte batterijkabelBij het inschuiven van de batterij kandeze knikken als de batterijkabel zonderkabelgeleiding wordt gemonteerd.
Batterij enkel met kabelgeleiding (61)monteren.Kabelgeleiding (61) moet passen bij degebruikte batterij. De lengte van debatterijkabel is afhankelijk van hetbatterijtype.Bij het vervangen van de in de fabriekgemonteerde batterij, contact opnemenmet de klantenservice van deproducent.
Batterij met batterijwagen monteren
Voorwaarden– Batterij gedemonteerd.– Batterijafdekplaat verwijderd.
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Batterijwagen
Werkwijze• Batterij met batterijwagen tegen het interne transportmiddel plaatsen.• Batterij van de batterijwagen in de batterijruimte schuiven.• Batterijvergrendeling (57) erin steken.• Aan de batterijvergrendeling (57) borgbout (59) en contramoer (58) resp. greep
(60) vastdraaien.• Batterijstekker met truckstekker verbinden. • Batterijafdekplaat monteren.
Batterij is gemonteerd.
61
57
06.1
5 N
LE Bediening1 Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het
interne transportmiddel
Rijbevoegdheid
Het interne transportmiddel mag alleen worden gebruikt door personen die zijnopgeleid in de bediening van het interne transportmiddel, die hun vaardigheden in hetrijden en hanteren van lasten hebben gedemonstreerd aan de exploitant of diensgemachtigde, en die van deze persoon nadrukkelijk opdracht hebben gekregen tothet bedienen van het interne transportmiddel.
Rechten, plichten en gedragsregels voor de bediener
De bediener moet onderricht hebben ontvangen in zijn rechten en plichten en in debediening van het interne transportmiddel, en moet vertrouwd zijn met de inhoud vandeze gebruikshandleiding.
Verbod op gebruik door onbevoegden
De bediener is tijdens de gebruikstijd verantwoordelijk voor het internetransportmiddel. De bediener moet onbevoegden verbieden met het internetransportmiddel te rijden of het te bedienen. Er mogen geen personen meegenomenof opgetild worden.
Beschadigingen en gebreken
Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel ofaanbouwapparaat moeten onmiddellijk worden gemeld aan de leidinggevende.Bedrijfsonveilige interne transportmiddelen (bijvoorbeeld met versleten wielen ofdefecte remmen) mogen niet worden gebruikt voordat ze op de voorgeschreven wijzezijn gerepareerd.
Reparaties
Zonder toestemming en zonder speciale opleiding mag de bediener geen reparatiesof veranderingen aan het interne transportmiddel doorvoeren. De bediener mag dewerking van de veiligheidssystemen of schakelaars in geen geval veranderen ofbuiten werking zetten.
06.1
5 N
L
58
Gevarenzone
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen en letsel in de gevarenzone van het internetransportmiddelDe gevarenzone is het bereik, waarbinnen de rij- of hefbewegingen van het internetransportmiddel, de lastopnamemiddelen of de last een gevaar vormen voorpersonen. Hiertoe behoort ook de zone waar een vallende last of een dalend / vallendarbeidsmiddel terecht kan komen.
Onbevoegde personen uit de gevarenzone sturen.Bij gevaar voor personen moet er tijdig een waarschuwingsteken worden gegeven.Wanneer onbevoegde personen ondanks opdracht daartoe de gevarenzone nietverlaten, het interne transportmiddel onmiddellijk stilzetten.
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door vallende voorwerpenTijdens het gebruik van het intern transportmiddel kan de bediener letsel oplopendoor vallen voorwerpen.
De bediener moet zich bij het gebruik van het interne transportmiddel in debeveiligde zone van het beschermdak ophouden.
Veiligheidssystemen, waarschuwingsplaatjes en waarschuwingen
De in deze gebruikshandleiding beschreven veiligheidssystemen,waarschuwingsplaatjes (zie "Locaties van markeringen en typeplaatjes" oppagina 30) en waarschuwingen beslist in acht nemen.
VOORZICHTIG!
Letselgevaar door gereduceerde hoofdruimteInterne transportmiddelen met gereduceerde hoofdruimte zijn uitgerust met eenwaarschuwingsplaatje in het gezichtsveld van de bediener.
De op he waarschuwingsplaatje vermelde max. lichaamslengte moet beslist in achtworden genomen.De hoofdruimte wordt nog eens extra beperkt door het dragen van eenveiligheidshelm.
VOORZICHTIG!
Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteit Uitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit vanhet interne transportmiddel.
Uitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast enneergelaten lastopnamemiddel rijden.
59
06.1
5 N
L2 Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen
13 11 62 63
64
12
65
68
70
9
66
67
71
161514
69
06.1
5 N
L
60
Pos. Bedienings- en displayelement
Functie
963
SOLO-PILOT t Bediening van de functies:
– rijrichting vooruit /achteruit – lastopname heffen / neerlaten– hefmast voorover neigen / achterover
neigen– Claxonknop– Sideshift links / rechts (o)– Extra hydraulica (o)– Reachen vooruit / achteruit
MULTI-PILOT o
11 Contactslot t Stuurstroom in- en uitschakelen. Door de sleutel uit het contactslot te trekken is het interne transportmiddel beveiligd tegen inschakelen door onbevoegden.
ISM-toegangsmodule o Code-instellingen en inschakelen van het interne transportmiddel.Codeslot
12 Bedienings- en indicatie-eenheid
t Indicatie van belangrijke rij- en hefparameters; weergave van stuurmodi, waarschuwingsindicaties, aanwijzingen bij verkeerde bediening en service-indicaties
13 Batterijwagenontgrendeling
t Ontgrendelen van de batterijwagen
14 Dodemansknop t – niet ingedrukt: Rijden en hydraulische functies geblokkeerd, intern transportmiddel remt af.
– ingedrukt: Rijden en hydraulische functies vrijgegeven.
15 Rempedaal t Traploze regeling van het remwerking.16 Rijpedaal t Traploze regeling van de rijsnelheid62 NOODUIT-schakelaar Het stroomcircuit wordt onderbroken. Alle
elektrische functies worden uitgeschakeld. Het interne transportmiddel wordt automatisch geremd.
64 Houdgreep t65 Stuurkolomvergrendeling t66 Stuurhoekknop t Pendelen tussen stuurbereik 180° en 360°.67 Knop sideshift
middenpositieo Sideshift wordt naar het midden verplaatst
68 Knop weegfunctie o Wegen van de last69 Knop lastvork horizontaal o Lastvork horizontaal positioneren70 Overbruggingsknop ESA
en HHA o Voorkomt beschadiging van het interne
transportmiddel of de last.71 Vergrendeling armsteun t Verstelling van de armsteun in
lengterichting116 Bedieningseenheid
rijmodit Selectie van de rijmodi
61
06.1
5 N
L2.1 Scherm
Beschrijving
De displayeenheid vormt de gebruikersinterface voor het interne transportmiddel.Deze dient als indicatie- en bedieningseenheid voor de bediener.
Door het indrukken van de vier knoppen (92, 93, 95, 96) worden de instellingen ophet interne transportmiddel ingesteld. De LED's van de 11 lichtvlakken (54, 89 - 89)kunnen 3 toestanden aangeven: aan, knipperend of uit.
De displayeenheid geeft informatie over de rijrichting, de ingeslagen stuurhoek, delaadtoestand van de batterij en de geselecteerde truckparameters.
8786
72 74 75 76 77 78 79 80
81
8485
969592 93
83
88
82
54
89
90 91
73
94
06.1
5 N
L
62
Pos. Aanduiding Functie54 Indicatie
batterijvergrendeling
Rood pictogram brandt, als de batterij ontgrendeld is.
72 Indicatie langzaam rijden
Groen pictogram brandt, als langzaam rijden is ingesteld. De rijsnelheid is beperkt.
73 Indicatie sideshift in middelste stand
Groen pictogram brandt, wanneer sideshift in het midden staat.
74 Servicemodus Geel pictogram– knippert als de service-interval verstreken
is.– knippert snel, wanneer de servicecomputer
en het interne transportmiddel met elkaar zijn verbonden.
75 Stuurhoek Indicatie stuurhoek in stappen van 30°.76 Rijrichtingindicatie Indicatie van rijrichting en de stuurmodus
– Halve cirkel = 180° – Cirkel = 360° continu sturen
77 Resttijdindicatie Indicatie van resterende looptijd met ingebouwde batterij in het formaat uren:minuten
78 Tijd Indicatie van de tijd in formaat uren:minuten79 Indicatie
laadtoestand Indicatie laadtoestand van de batterij.
80 Batterij-indicatie Indicatie laadtoestand van de batterij.81 Indicatie
rijsnelheidIndicatie van de ingestelde snelheid (aandrijfrichting) van het actuele profiel als balken 1 - 5.
82 Vorken horizontaal Groen pictogram brandt, wanneer het lastopnamemiddel horizontaal staat.
83 Indicatie hefsnelheid
Indicatie van de ingestelde snelheid (heffen) van het actuele profiel als balken 1 - 5.
84 Indicatie hefeinde Geel pictogram – brandt wanneer hefeinde is bereikt.– knippert, wanneer de veiligheidshoogte is
onderschreden.85 Profielnummer Indicatie profielnummer van de rijprofielen 1,2
of 3.
63
06.1
5 N
L
86 Dodemansknop Geel pictogram– brandt, wanneer de dodemansknop niet is
ingedrukt. Het interne transportmiddel is niet bedrijfsklaar.
– knippert, wanneer de dodemansknop tijdens de systeemstart wordt ingedrukt.
87 Overtemperatuur Rood pictogram brandt bij overtemperatuur van de motor of een besturing.
88 Indicatie waarschuwingen en foutmeldingen
Indicatie van waarschuwingen, storingsmeldingen en informatiemeldingen als tekst.
89 Indicatie waarschuwingspictogram
Rood pictogram – brandt als er storingen optreden.– knippert, wanneer er systeemmeldingen op
het display verschijnen.90 Parkeerremindicat
ieRood pictogram brandt, als de parkeerrem aangetrokken is.
91 Indicatie stopteken
Rood symbool brandt als er storingen optreden.
92 Langzaam rijden Toets voor instelling van de rijmodus.
93 Toets parkeerrem Toets voor activering van de parkeerrem.
94 Indicatie waarschuwingen en foutmeldingen
Indicatie van waarschuwingen, storingsmeldingen en informatiemeldingen als tekst.
95 Shift-toets Toets voor omschakeling van de indicatie.
96 Profieltoets Toets voor selectie van het rijprofiel 1, 2 of 3.
Pos. Aanduiding Functie
06.1
5 N
L
64
2.1.1 Ladingindicatie
De laadtoestand van de batterij wordt met het batterijpictogram (79) aangegeven ophet scherm van het interne transportmiddel. Als een batterij tot de toelaatbareontlaadtoestand leeg is, wordt een leeg batterijpictogram (79) weergegeven.
Z De batterij-indicatie (80) wordt standaard ingesteld op standaardbatterijen.
2.1.2 Batterijverbruik-bewaker
Bij het onderschrijden van de restcapaciteit wordt de heffunctie uitgeschakeld. Ditwordt gemeld op het scherm (88). De heffunctie wordt pas weer vrijgegeven,wanneer de aangesloten batterij voor ten minste 70% is geladen.
2.1.3 Restloop-indicatie
De restloopindicatie (77) geeft de resterende looptijd aan van het internetransportmiddel totdat de restcapaciteit van de batterij is bereikt.
Restlooptijd aangeven
Werkwijze• Shift-toets (95) 3 seconden aanhouden.
De tijd (78) wordt op de restlooptijd omgeschakeld, het symbool resttijdindicatie(77) wordt aangegeven.
Restlooptijd wordt aangegeven.
65
06.1
5 N
L2.1.4 Bedrijfsurenteller
Bedrijfsuren worden geteld wanneer het interne transportmiddel door contactsleutel,ISM toegangsmodule of codeslot voor bedrijf weer werd vrijgegeven en dedodemansknop bediend is.
Kort bedienen van de shifttoets(95) leidt tot een andere toewijzing van deindicatievelden (88 en 94). Is er geen hefhoogteselectie (o) of zijn er geenlastsensoren (o) beschikbaar, wordt over de regels hefhoogte en lastgewicht (heen)gesprongen.
Z Is geen hefhoogteselectie (o) en zijn er geen lastsensoren (o) beschikbaar, blijfthet indicatieveld rechts (88) leeg.
2.1.5 Energieterugwinning bij regeneratief dalen en regeneratief remmen
Tijdens de toestand „energieterugwinning“ wordt de verbruiksindicator op hetbestuurdersvenster omgeschakeld, zodat de balken in de batterijtrog van onderennaar boven worden gevuld. Dit vindt cyclisch plaats en onafhankelijk van delaadtoestand waarin de batterij zich bevindt (vol of gedeeltelijk ontladen). De indicatiedooft wanneer de energieterugwinning is beëindigd.
Indicatieveld links (94) Indicatieveld rechts (88)Bedrijfsuren LastgewichtBedrijfsuren HefhoogteHefhoogte LastgewichtLastgewicht Hefhoogte
06.1
5 N
L
66
3 Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik
3.1 Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
WAARSCHUWING!
Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel ofaanbouwapparaat (opties) kunnen tot ongevallen leiden.Wanneer bij de volgende controles beschadigingen of andere gebreken aan hetinterne transportmiddel of aanbouwapparaat (opties) worden vastgesteld, mag hetinterne transportmiddel niet meer worden gebruikt tot hij correct is gerepareerd.
Vastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden.Defect intern transportmiddel kenmerken en buiten bedrijf stellen.Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden enverholpen.
Intern transportmiddel voor de dagelijkse inbedrijfstelling controleren
Werkwijze• Het hele interne transportmiddel (met name wielen, wielbouten en
lastopnamemiddel) visueel controleren. • Controleren of het lastopnamemiddel geen herkenbare schade heeft zoals
scheuren, verbogen of sterk afgesleten lastvorken.• Vorktandvergrendeling en borging van de vorktanden (117) controleren, zie
"Vorktanden instellen" op pagina 92.• Zichtbaar bereik van het hydraulische systeem visueel controleren op
beschadigingen en lekkages.• Controleren of bestuurdersstoel goed is vergrendeld.• Controleren of de claxon en indien aanwezig achteruitrijzoemer (o) werken.• Controleren of lastdiagram en waarschuwingsplaatjes goed leesbaar zijn.• Controleren of de bedienings- en displayelementen goed werken.• Controleren of het stuursysteem werkt.• Controle stuurhoekindicatie, stuurwiel in beide richtingen tot de aanslag draaien en
controleren, of de wielstand op de bedieningsconsole wordt weergegeven.• Controleren of de hefkettingen gelijkmatig zijn gespannen.• Controleren of veiligheidsgordel (o) goed werkt. Gordeluittrekking moet bij
plotseling eruit trekken blokkeren.• Hydraulische functies heffen / neerlaten, neigen en indien aanwezig ook van het
aanbouwapparaat controleren.• Bevestiging van de batterij en de kabelaansluitingen visueel controleren.• Controleren of de batterijstekker goed vastzit.• Controleren of de batterij vastzit.• Vergrendeling van de batterij controleren.
67
06.1
5 N
L• Geïntegreerde sideshift (o): Controleren of de bouten van het veiligheidssysteem
en de vorkborging (97) goed vastzitten, indien nodig bouten vastdraaien.Aanhaalmoment (98): 190 Nm. Aanhaalmoment (97): 85 Nm.
Z Weergave boven: sideshift ETM, weergave onder: sideshift ETV.
Intern transportmiddel is gecontroleerd.
98
97
98
97
06.1
5 N
L
68
3.2 In- en uitstappenIn- en uitstappen
Werkwijze• Voor het instappen greep (64) vasthouden, zie "Beschrijving van de indicatie- en
bedienelementen" op pagina 59.• Op het interne transportmiddel stappen of uitstappen.
69
06.1
5 N
L3.3 Bestuurdersplaats inrichtenZ Bestuurderstoel, stuurkolom en eventueel armleuning voordat u gaat rijden
zodanig instellen, dat alle bedieningselementen veilig toegankelijk zijn en zondermoeite bediend kunnen worden.
3.3.1 Stoel instellen
Z De instelling van de stoel heeft betrekking op de standaard uitvoering. Vooruitvoeringen die hiervan afwijken gebruikt u de instelbeschrijving van de fabrikant.Bij de instelling erop letten, dat alle bedieningselementen goed toegankelijk zijn.
VOORZICHTIG!
Beknellingsgevaar bij het instellen van de bestuurdersstoelBij het instellen van de bestuurdersstoel niet tussen de bestuurdersstoel enframewand of beschermdak grijpen.
Z Bij de optie stoelverwarming (49) vindt de bediening plaats met de schakelaar opde bestuurdersstoel.
Bestuurdersgewicht instellen
OPMERKING
De bestuurdersstoel moet zijn ingesteldop het bestuurdersgewicht om eenoptimale stoelvering te bereiken. Bestuurdersgewicht bij onbelastebestuurdersstoel instellen.Instelbereik van de stoelvering: 50 - 130Kg.
Werkwijze• Gewichtsinstelhendel (101) in de
pijlrichting tot aan de aanslag trekken enweer terugplaatsen.Gewichtinstelling wordt op de minimale waarde gezet.
• Gewichtsinstelhendel (101) in de richting van de pijl trekken, totdat het gewenstegewicht op de schaalverdeling is bereikt.
• Gewichtsinstelhendel (101) in de uitgangspositie zetten.
Het bestuurdersgewicht is ingesteld.
100 101 10299
06.1
5 N
L
70
Rugleuning instellen
Werkwijze• Op de bestuurderstoel gaan zitten.• Hendel (100) voor de instelling van de rugleuning trekken.• Neiging van de armleuning instellen.• Hendel (100) weer loslaten. Rugleuning wordt vergrendeld.
Rugleuning is ingesteld.
Zitpositie instellen
VOORZICHTIG!
Gevaar voor verwonding als bestuurderstoel niet is vastgezetEen bestuurderstoel die niet is vastgezet kan tijdens het rijden leiden tot uitglijden envallen.
Bestuurdersstoelvergrendeling moet vastgeklikt zijn.Bestuurderstoel niet instellen tijdens het rijden.
Werkwijze• Op de bestuurderstoel gaan zitten.• Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (102) in de
richting van de pijl omhoog trekken.• Bestuurderstoel door vooruit of achteruit schuiven in de juiste zitpositie plaatsen.• Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (102) laten
vastklikken.
Zitpositie is ingesteld.
Stoelverwarming in- en uitschakelen
Werkwijze• Schakelaar stoelverwarming (99) bedienen.
Schakelaarstand 1 = stoelverwarming ingeschakeld.Schakelaarstand 0 = stoelverwarming uitgeschakeld.
71
06.1
5 N
L3.3.2 Comfortabele stoel instellen (o)
VOORZICHTIG!
Beknellingsgevaar bij het instellen van de bestuurdersstoelBij het instellen van de bestuurdersstoel niet tussen de bestuurdersstoel enframewand of beschermdak grijpen.
Bestuurdersgewicht instellen
OPMERKING
De bestuurdersstoel moet zijn ingesteldop het bestuurdersgewicht om eenoptimale stoelvering te bereiken. Bestuurdersgewicht instellen bij eenbelaste stoel.
Werkwijze• Gewichtsinstelhendel (101) volledig
uitklappen in pijlrichting.• Gewichtsinstelhendel (101) omhoog en
omlaag bewegen, om de stoel op eenhoger gewicht in te stellen.
• Gewichtsinstelhendel (101) omlaag en omhoog bewegen, om de stoel op een lagergewicht in te stellen.
Z Het bestuurdersgewicht is ingesteld, wanneer de pijl zich in de middelste stand vanhet kijkvenster (103) bevindt. Het bereiken van het minimale of maximale gewichtwordt gevoeld aan een lege slag van de hendel.
• Gewichtsinstelhendel (101) na het instellen van het gewicht volledig inklappen.
Het bestuurdersgewicht is ingesteld.
Rugleuning instellen
Werkwijze• Op de bestuurderstoel gaan zitten.• Hendel (100) voor de instelling van de rugleuning trekken.• Neiging van de armleuning instellen.• Hendel (100) weer loslaten. Rugleuning wordt vergrendeld.
Rugleuning is ingesteld.
101
100102
103
99 104
o
06.1
5 N
L
72
Zitpositie instellen
VOORZICHTIG!
Gevaar voor verwonding als bestuurderstoel niet is vastgezetEen bestuurderstoel die niet is vastgezet kan tijdens het rijden leiden tot uitglijden envallen.
Bestuurdersstoelvergrendeling moet vastgeklikt zijn.Bestuurderstoel niet instellen tijdens het rijden.
Werkwijze• Op de bestuurderstoel gaan zitten.• Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (102) in de
richting van de pijl omhoog trekken.• Bestuurderstoel door vooruit of achteruit schuiven in de juiste zitpositie plaatsen.• Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (102) laten
vastklikken.
Zitpositie is ingesteld.
Stoelverwarming in- en uitschakelen
Werkwijze• Schakelaar stoelverwarming (99) bedienen.
Schakelaarstand 1 = stoelverwarming ingeschakeld.Schakelaarstand 0 = stoelverwarming uitgeschakeld.
Lendenwervelsteun instellen
Werkwijze• Handwiel (104) in de gewenste positie draaien.
Positie 0 = geen welving in de lendenwervelzone.Positie 1 = welving naar de bovenste lendenwervelzone toenemend.Positie 2 = welving naar de onderste lendenwervelzone toenemend.
Lendenwervelsteun is ingesteld.
73
06.1
5 N
L3.3.3 Stuurkolom instellen
Stuurkolom instellen
Werkwijze• Stuurkolomvergrendeling (65)
losmaken.• Stuurkop (105) positioneren.• Stuurkolomvergrendeling (65)
vastzetten.
Stuurkolom is gepositioneerd.
3.3.4 Armsteun instellen
Armsteun instellen
Werkwijze• Vergrendeling voor armsteun (71)
optillen.• Armsteun (106) in de gewenste positie
zetten (lengterichting).• Vergrendeling voor armsteun (71)
loslaten.
Armsteun is ingesteld.
65
105
71
106
06.1
5 N
L
74
3.3.5 Veiligheidsgordel (o)
OPMERKING
Optionele uitvoering veiligheidsgordelVoor bijzondere toepassingssituaties kan het interne transportmiddel op verzoek vande klant met een veiligheidsgordel worden uitgerust.
Veiligheidsgordel omdoen voordat u het interne transportmiddel enige beweginglaat maken.Geen veranderingen aan de veiligheidsgordel aanbrengen.Beschadigde of niet werkende veiligheidsgordels uitsluitend laten vervangen doorvakpersoneel.Veiligheidsgordels moeten na ieder ongeval worden vervangen.Bij namontage en reparaties uitsluitend originele reserveonderdelen gebruiken.
Z Veiligheidsgordel beschermen tegen verontreiniging (bijvoorbeeld: afdekkentijdens stilstand) en regelmatig reinigen. Ontdooi een bevroren gordelsluiting ofgordelspanner en droog hem om opnieuw bevriezen te vermijden.De temperatuur van de warme lucht mag niet hoger zijn dan +60 °C.
Veiligheidsgordel omdoen
Werkwijze• Gordelhoogteverstelling (107) van de
lichaaamsgrootte overeenkomstiginstellen.
• Op de bestuurdersstoel gaan zitten, metde rug tegen de rugleuning.
• Veiligheidsgordel zonder schokken uitde oproller trekken.
• Veiligheidsgordel strak tegen hetlichaam omdoen. Veiligheidsgordeldaarbij niet verdraaien.
• Slotklep (108) in het slot (109) latenvastklikken.
Veiligheidsgordel is omgedaan
Veiligheidsgordel afdoen
Werkwijze• Slotklep (108) met één hand vasthouden.• Rode toets op slot (109) indrukken.• Slotklep (108) met de hand terugleiden in de gordelspanner.
Veiligheidsgordel is afgedaan.
108
109
107
o
75
06.1
5 N
LHoe het interne transportmiddel starten wanneer het erg schuin staat
Bij een sterke schuinstand van het interne transportmiddel blokkeert deblokkeerautomaat de gordelspanner. U kunt de veiligheidsgordel dan niet meer uithet span/oprolmechanisme trekken.
Z Rijd het interne transportmiddel voorzichtig uit de schuine stand en breng de gordelaan.
06.1
5 N
L
76
4 Intern transportmiddel in gebruik nemen
4.1 Veiligheidsregels voor het rijdenRijwegen en werkzones
Er mag uitsluitend over wegen worden gereden, die zijn vrijgegeven voor verkeer.Onbevoegde derden mogen niet in het werkbereik komen. U mag de last uitsluitendop de daarvoor bedoelde plaatsen neerzetten.Het interne transportmiddel mag uitsluitend worden bewogen in werkzones, waariner voldoen licht is, om gevaren voor personen en materiaal te voorkomen. Voor hetgebruik van het interne transportmiddel bij onvoldoende licht is een extra uitrustingnodig.
GEVAAR!
De toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen mogen niet wordenoverschreden.Op onoverzichtelijke plaatsen is het nodig dat een tweede persoon assisteert.De bediener moet ervoor zorgen dat de laadplaat / laadbrug tijdens het laden enlossen niet wordt verwijderd of losraakt.
Gedrag tijdens het rijden
De bediener moet de rijsnelheid aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden. Debediener moet bijvoorbeeld langzaam rijden in bochten en nauwe doorgangen, bij hetrijden door strokengordijnen / klapdeuren en op onoverzichtelijke plaatsen. Debediener moet altijd een veilige remafstand aanhouden tot de trucks die zich in derijrichting gezien vóór hem bevinden en hij moet het interne transportmiddel altijdonder controle hebben. Plotseling remmen (m.u.v. bij gevaar), snel keren, inhalen opgevaarlijke of onoverzichtelijk plaatsen is verboden. Het is verboden buiten het werk-of bedienbereik te leunen of te grijpen.
Zichtverhoudingen tijdens het rijden
De bediener moet in de rijrichting kijken en altijd voldoende overzicht hebben over hettraject dat wordt gereden. Als er lasten worden getransporteerd die het zichtbeperken, moet interne transportmiddel tegen de lastrichting in rijden. Als dit nietmogelijk is, moet een tweede persoon assisteren en naast het internetransportmiddel lopen, zodat deze de rijbaan kan inzien en tegelijkertijd oogcontactmet de bediener kan houden. Daarbij enkel in loopsnelheid en met bijzondervoorzichtig rijden. Intern transportmiddel onmiddellijk stopzetten wanneer hetoogcontact verloren is.
77
06.1
5 N
LGEVAAR!
Levensgevaar door kantelend intern transportmiddelAls het interne transportmiddel dreigt te kantelen, kan onjuist gedrag van de bedienerleiden tot zeer ernstig letsel en overlijden.
Als het interne transportmiddel kantelt, niet van het interne transportmiddelspringen.Bovenlichaam over het stuurwiel buigen en met beide handen vasthouden.Het lichaam in tegengestelde richting dan de valrichting neigen.Veiligheidsgordel (o) niet losmaken.
06.1
5 N
L
78
Rijden over hellingen
Hij oprijden van hellingen tot 15 % is alleen toegestaan bij verkeerswegen. Dehellingen moeten schoon en stroef zijn, en volgens de technische truckspecificatiesveilig kunnen worden bereden. Daarbij moet de last zich aan hellingzijde bevinden.Omkeren, schuin rijden of parkeren van het interne transportmiddel op hellingen isverboden. Op hellingen mag uitsluitend met lage snelheid en permanente gereedheidom te remmen worden gereden.
Liften inrijden en laadplaten en laadbruggen oprijden
Er mag uitsluitend in liften worden gereden wanneer deze voldoende draagvermogenhebben, constructief geschikt zijn om te worden bereden en door de exploitant zijnvrijgegeven om te worden bereden. Dit moet voor het rijden worden gecontroleerd.Het interne transportmiddel met de last naar voren de lift in rijden en een positieinnemen waarin contact met de schachtwanden uitgesloten is. Personen, diemeerijden in de lift, mogen deze pas betreden, wanneer het interne transportmiddelveilig is neergezet, en ze moeten de lift eerder verlaten dan het internetransportmiddel. De bediener moet erop letten, dat tijdens het laden en lossen delaadplaat of de laadbrug niet wordt verwijderd of losgemaakt.
Conditie van de te transporteren last
De bediener moet controleren of de lasten correct zijn geplaatst. Hij mag uitsluitendveilig en zorgvuldig geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat datdelen van de last kantelen of eraf vallen, moet u geschikte veiligheidsmaatregelennemen.
Veiligheidskooien
WAARSCHUWING!
Het gebruik van veiligheidskooien wordt geregeld in de nationale wetgeving. In deafzonderlijke landen kan het gebruik van veiligheidskooien op internetransportmiddelen verboden zijn. Deze wetgeving in acht nemen. Alleen wanneer dewetgeving in het land van gebruik het gebruik van veiligheidskooien toestaat, is ditvrijgegeven.
Voor het gebruik de nationale toezichtsautoriteiten vragen.
79
06.1
5 N
L4.2 Gebruiksklaar maken
Z Het interne transportmiddel voert nahet inschakelen een zelftest uit. Tijdensde zelftest geen bedieningselementenbedienen, bijvoorbeelddodemansknop.
Intern transportmiddel inschakelen
Voorwaarden– Controles en handelingen
voorafgaande aan de dagelijkseinbedrijfstelling uitgevoerd, zie"Controles en handelingen vóór dedagelijkse inbedrijfstelling" oppagina 66.
Werkwijze• NOODUIT-schakelaar (62)
inschakelen door eraan te trekken.• Intern transportmiddel inschakelen, daarvoor
• Sleutel in het contactslot (11) steken en tot de aanslag naar rechts draaien of• code in het codeslot (o) invoeren. Start-PIN 2580 of• kaart of transponder voor de ISM-toegangsmodule houden en afhankelijk van de
instelling de groene knop op de ISM-toegangsmodule (o) indrukken.• Controleren of het stuursysteem werkt.• Controleren of de remmen (15) werken.• Controleren of de knop waarschuwingssignaal werkt.• Controleren of dodemansknop (14) werkt.• Controleren of het rijpedaal (16) werkt.• Controleren of de heffunctie werkt.
Intern transportmiddel is gebruiksklaar
161514
11 62
06.1
5 N
L
80
Tijd (78) instellen
Werkwijze• Shift-toets (95) 8 seconden indrukken tot het menu "Tijd instellen" wordt
weergegeven.• Uren instellen met de toetsen Up (92) en Down (93).• Met shift-toets (95) bevestigen.• Minuten instellen met de toetsen Up (92) en Down (93).• Shift-toets (95) of de profieltoets (96) indrukken om terug te gaan naar de normale
bedrijfsmodus.
Tijd instellen.
969592 93
81
06.1
5 N
L4.3 NOODSTOP
NOODSTOP-schakelaar indrukken
Werkwijze• NOODSTOP-schakelaar (62) indrukken.
Alle elektrische functies zijn uitgeschakeld. Het interne transportmiddel wordtautomatisch afgeremd tot aan stilstand.
4.4 NoodstopHet intern transportmiddel is voorzien van een noodstopvoorziening. Wanneerstoringen worden waargenomen, wordt het intern transportmiddel automatischafgeremd tot stilstand. Wanneer een storing in het stuur- of remsysteem wordtwaargenomen, verschijnt een infomelding op de indicatie- en bedieningseenheid(12), zie "Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen" op pagina 59.
Noodstop opnieuw starten
Werkwijze• NOODSTOP-schakelaar (62) indrukken.• NOODSTOP-schakelaar (62) door trekken weer ontgrendelen.
Noodstop is opnieuw gestart.
Z Als de noodstopindicatie op bedienings- en indicatie-eenheid (12) ook naherhaalde nieuwe start van de noodstop verschijnt, moet de technische dienst vande producent worden geïnformeerd om de storing te verhelpen.
06.1
5 N
L
82
4.5 Rijden
GEVAAR!
Levensgevaar door kantelend intern transportmiddelAls het interne transportmiddel dreigt te kantelen, kan onjuist gedrag van de bedienerleiden tot zeer ernstig letsel en overlijden.
Als het interne transportmiddel kantelt, niet van het interne transportmiddelspringen.Bovenlichaam over het stuurwiel buigen en met beide handen vasthouden.Het lichaam in tegengestelde richting dan de valrichting neigen.Veiligheidsgordel (o) niet losmaken.
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door ondeskundig rijgedrag Tijdens het rijden niet op van de bestuurdersstoel gaan staan.Controleren of het rijbereik vrij is.Rijsnelheden aan de aard van de rijwegen, de werkomgeving en de ladingaanpassen.Hefmast achterover neigen en vorkdrager ca. 200 mm opheffen.Bij achteruit rijden letten op vrij zicht.
VOORZICHTIG!
Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteit Uitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit vanhet interne transportmiddel.
Uitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast enneergelaten lastopnamemiddel rijden.
Z Bij iedere inbedrijfstelling van het interne transportmiddel wordt gecontroleerd of denoodstop-veiligheidsschakeling werkt. De storingsindicatie wordt voor de duur vande bevestigingsvraag op de displayeenheid weergegeven. Alleen indien alles inorde is, is rijden en sturen mogelijk.
83
06.1
5 N
L
Rijden
Voorwaarden– Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 79.
Werkwijze• Parkeerrem loszetten, daarvoor remknop (93) indrukken.• Rijrichting (R) selecteren, daarvoor rijrichtingknop (110) in de richting van de peil
duwen.Z Iedere keer dat u de rijrichtingknop opnieuw bedient, verandert de rijrichting.
• Dodemansknop (14) en rijpedaal (16) tegelijkertijd indrukken.Z Met de dodemansknop (14) wordt voorkomen, dat de voet van de bediener tijdens
het rijden buiten de voertuigcontour steekt. Wanneer deze niet wordt ingedrukt,worden de rij- en heffuncties m.u.v. de stuurinrichting, de bedienings- en indicatie-eenheid en de claxon onderbroken. Het interne transportmiddel rolt op basis vande ingestelde parameters uitlooprem uit en wordt na korte tijd door de aandrijfremtot stilstand gebracht.
Z De rijsnelheid wordt geregeld met het rijpedaal (16).
Intern transportmiddel rijdt in de gekozen rijrichting.
1615
110
14
93
06.1
5 N
L
84
4.6 RemmenHet remgedrag van het interne transportmiddel hangt wezenlijk af van debodemgesteldheid. De bestuurder moet daar rekening mee houden bij het bepalenvan het rijgedrag.
U kunt het interne transportmiddel op drie manieren remmen:– Met de bedrijfsrem– Remmen met de uitrolrem– Met de omkeerrem
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door individueel ingestelde parametersWanneer het interne transportmiddel door meerdere bestuurders wordt gebruikt
(bijvoorbeeld meerploegendienst) moet er op een gewijzigd rem- en rijgedrag doorindividueel ingestelde parameters worden gelet!
Bij inbedrijfstelling de reactie van het interne transportmiddel controleren.
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallenHet remgedrag van het interne transportmiddel hangt in belangrijke mate af van detoestand van de rijweg.
De bestuurder moet op de toestand van de rijbaan letten en daarmee rekeninghouden bij het rijgedrag.Intern transportmiddel voorzichtig afremmen, zodat de lading niet verschuift.Bij het rijden met een aangehangen last moet rekening worden gehouden met eenlangere remweg.Bij gevaar enkel met de bedrijfsrem remmen.
85
06.1
5 N
L
4.6.1 Remmen met de omkeerrem
Intern transportmiddel met omkeerrem remmen
Werkwijze• Rijrichtingschakelaar (110) tijdens het rijden in de tegenovergestelde rijrichting
schakelen.
Intern transportmiddel wordt afgeremd, totdat het in tegengestelde rijrichting gaatrijden.
Z Deze modus vermindert het energieverbruik. Er vindt een energieterugwinningplaats die wordt geregeld door de rijregeling. De toevoer van deze energie wordtaangegeven op de bedienings- en indicatie-eenheid.
110
06.1
5 N
L
86
4.6.2 Remmen met de uitlooprem
Intern transportmiddel met deuitrolrem remmen
Werkwijze• Voet van het rijpedaal (16) nemen.
Intern transportmiddel remt af.
4.6.3 Remmen met de bedrijfsrem
Intern transportmiddel met de rijremremmen
Werkwijze• Rempedaal (15) volledig intrappen,
totdat u remdruk voelt.
Intern transportmiddel remt af afhankelijkvan de stand van het rempedaal.
Z De aandrijfrem wordt bij sterk intrappen van het rempedaal kort voor stilstand vanhet intern transportmiddel eveneens geactiveerd en na het loslaten weergedeactiveerd.
16
15
87
06.1
5 N
L4.7 Sturen
4.7.1 Stuurtype
asynchroon sturen
Bij vooruit rijden (in de richting van de instap = aandrijfrichting) leidt eenstuurbeweging naar links tot een linker bocht, naar rechts tot een rechter bocht. Dewielstand van het aandrijfwiel wordt weergegeven op het bestuurdersvenster.
4.7.2 Stuurmodi
Z De richtingaanduiding "links" of "rechts" heeft betrekking op de kijkrichting naar delastopname vanaf de bedienerplaats.
Aandrijfwiel en lastwielen staan ingesteld in de laatst geselecteerde stuurmodus vanhet interne transportmiddel in de betreffende basisstand.
Bij het kiezen van een stuurmodus worden aandrijfwiel en lastwielen in de basisstandstaan die is gedefinieerd voor de betreffende stuurmodus. Met de door draaien aanhet stuurwiel veranderde wielstand, die bij de voorgaande bedrijfsmodus hoort, wordtgeen rekening gehouden.
Pos. Stuurmodus111 Normaal rijden112 Aangepast normaal rijden113 Overdwars rijden114 Rondrijden115 Parallel rijden
113
112
111
114
115
06.1
5 N
L
88
Normaal rijden (111)
– Basisstand: 0° in de lengterichting van de truck.– Stuurinrichting: alleen met het aandrijfwiel.– Stuurhoek: +/- 90°– 360° continu sturen
Aangepast normaal rijden (112)
– Basisstand: 0° in de lengterichting van de truck.– Stuurinrichting: Besturing op alle wielen.– Stuurhoek: de stuurhoek van het aandrijfwiel en de lastwielen worden afzonderlijk
naar stuurwieluitslag geregeld, om een zo goed mogelijk te kunnen manoeuvrerenop een beperkt oppervlak.
– Stuurhoek: +/- 90°– 360° continu sturen
Overdwars rijden (113)
– Basisstand: aandrijfwiel en lastwielen staan 90° dwars op de truck. Het elektronischsysteem beslist, rekening houdend met de rijrichting en de aanwezige wielstand, ofeen wielstandverandering naar links of rechts uitgevoerd wordt.
– Stuurinrichting: alleen met de lastwielen.– Stuurhoek: verschillend qua voertuigstand ten opzichte van het middelpunt van de
cirkel.
Rondrijden (114)
– Basisstand: De wielen stellen zich zo in, dat zonder voorwaartsbeweging kanworden gedraaid.
– Stuurinrichting: Het stuurwiel heeft in deze stuurmodus geen effect.– Stuurhoek: gericht op de cirkel rondom het interne transportmiddel in het
middelpunt.
Z De weergave van deze stuurmodus op het display vindt plaats door in dedraairichting cirkelende pijlen.
89
06.1
5 N
L
Parallel rijden (115)
– Basisstand: 0° in de lengterichting van de truck.– Sturen: Besturing op alle wielen.– Stuurhoek: bij het sturen verandert de stuurhoek van alle drie de wielen in dezelfde
mate.– In de stuurmodus "parallel rijden" zijn truckbewegingen in diagonale of
dwarsrichting mogelijk zonder dat de lengteas van de truck verandert.– Stuuruitslag: +/- 90°– 360° continu sturen
360° continu sturen
Bij de 360° continu sturen kan de stuuruitslag van de wielen eindeloos zijn. Dezefunctie kan worden geactiveerd en gedeactiveerd met de stuurkhoekknop (66), zie"Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen" op pagina 59. Het continuesturen kan zo gebruikt worden om het voertuig te laten keren.
06.1
5 N
L
90
4.7.3 Stuurmodus wisselen
De brandende balk links naast de knopgeeft de momenteel geselecteerdestuurmodus aan. De rijmodi met verlichteachtergrond (wit weergegeven) kunnenvanuit de momentele rijsituatie wordengeselecteerd. De rijmodi zonder verlichteachtergrond (grijs weergegeven) kunnenniet vanuit de momentele rijsituatieworden geselecteerd.
Toegestane wissel van de stuurmodus
Toegestane wissel van de stuurmodustijdens het rijden zijn aangegeven meteen X.
Stuurmodus wisselen
Werkwijze• Stuurmodus door het indrukken van een knop op de bedieningseenheid rijmodi
(116) selecteren.Z Wanneer u de stuurmodus tijdens het rijden selecteert, beslist de stuurelektronica
aan de hand van de actuele stuurmodus over de toelaatbaarheid van hetveranderen van de stuurmodus.
Z Wanneer het voertuig stilstaat kunt u iedere stuurmodus selecteren door op deknop van de bedieningseenheid rijmodi (116) te tikken. Het aandrijfwiel en delastwielen gaan onmiddellijk in de basisstand staan die is gedefinieerd voor debetreffende stuurmodus.
Stuurmodus is gewisseld.
113
112
111
114
115
116
Normaal rijden/aangepast normaal rijden
Overdwars rijden
Parallel rijden
Normaal rijden/aangepast normaal rijden
--- X
Overdwars rijden --- XParallel rijden X X
91
06.1
5 N
L4.7.4 Stuurhoek instellen
Door het indrukken van de knop stuurmodus (66) wordt tussen stuurbereik 180° en360° gewisseld. Het ingestelde bereik wordt op de bedienings- en displayeenheid(12) weergegeven.
Stuurmodus instellen
Werkwijze• Knop stuurmodus (66) indrukken.
Stuurmodus is ingesteld.
12
66
06.1
5 N
L
92
4.8 Vorktanden instellen
WAARSCHUWING!
Letselgevaar door niet-geborgde vorkenBij het vervangen van de vorken bestaat letselgevaar voor de benen.
Vorken nooit naar het lichaam trekken.Vorken altijd van het lichaam weg schuiven.Zware vorken voor het omlaag schuiven eerst met een bevestigingsmiddel enkraan borgen.Na het vervangen van de vorken borgbouten (97) monteren en controleren of deborgbouten goed vastzitten. Aanhaalmoment van de borgbouten: 85 Nm.
Vorken borgen
WerkwijzeZ De vorken moeten met de borgbout (97) geborgd zijn tegen vallen.
• Controleren of de borgbout (97) goed vastzit, indien nodig vastdraaien.
Vorken geborgd.
Z Voor interne transportmiddelen tot december 2014
97
93
06.1
5 N
L
Z Voor interne transportmiddelen vanaf januari 2015
Z Aanhaalmoment van de borgbouten: 85 Nm
Z Weergave zonder lastbeschermrek:Links: ETV, rechts: Vorkenbord
Z Voor interne transportmiddelen vanaf januari 2015
Z Weergave met lastbeschermrek:Links: ETV, rechts: Vorkenbord
Z Bij gebruik van een lastrek vervallen de borgbouten (97). De vorken wordenvastgezet met de bouten (126). Als het lastbeschermrek wordt gedemonteerd,moeten de borgbouten (97) worden gemonteerd.
Z Aanhaalmoment van de borgbouten: 85 Nm
97 97
126 126
06.1
5 N
L
94
WAARSCHUWING!
Gevaar op ongevallen door verkeerd ingestelde vorktandenVorktanden moeten zover mogelijk uit elkaar en zo centraal mogelijk op devorkdrager worden geplaatst, om de last veilig op te nemen. Het lastzwaartepuntmoet midden tussen de vorken liggen.
Vorktanden instellen
Voorwaarden– Intern transportmiddel veilig
geparkeerd, zie "Intern transportmiddelveilig parkeren" op pagina 111.
Werkwijze• Vergrendelhendel (118) naar boven
zwenken.• Vorktanden (119) op de vorkdrager
(120) in de juiste stand schuiven.• Vergrendelhendel (118) omlaag
zwenken en de vorktanden (119)verschuiven, totdat de vergrendelpen in een gleuf springt.
De vorktanden zijn ingesteld.
118
119
120
95
06.1
5 N
L4.9 Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door niet correcte geborgde of geplaatste lasten Voordat een last wordt opgenomen, dient de bediener zich ervan te overtuigen datdeze op juiste wijze op pallets is geplaatst en dat het toegelaten draagvermogen vanhet interne transportmiddel niet wordt overschreden.
Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. Allewerkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen degevarenzone niet verlaten.Alleen volgens de voorschriften geborgde en geplaatste lasten transporteren.Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of eraf vallen,moeten geschikte veiligheidsmaatregelen worden genomen.Transporteren van lasten buiten het toegestane lastopnamemiddel is verboden.Beschadigde lasten mogen niet worden getransporteerd.Wanneer de gestapelde last het zicht naar voren belemmerd moet er achteruitworden gereden.De op het draagvermogenplaatje aangegeven maximale lasten niet overschrijden.Afstand tussen de vorken controleren voordat de last wordt opgenomen en indiennodig instellen.Vorken zo ver mogelijk onder de last rijden.
VOORZICHTIG!
Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteit Uitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit vanhet interne transportmiddel.
Uitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast enneergelaten lastopnamemiddel rijden.
06.1
5 N
L
96
Heffen en neerlaten met MultiPilot
Werkwijze• MultiPilot (63) in richting H trekken om
de last op te heffen.• MultiPilot (63) in richting S drukken, om
de last neer te laten.• MultiPilot bedienen totdat de gewenste
hefhoogte is bereikt.Z De neiging van de besturingshendel
regelt de hef- en daalsnelheid.Z Bij het bereiken van de eindaanslag is
het geluid van het drukventiel te horen.Besturingshendel meteen in debasisstand zetten.
Last wordt opgeheven of neergelaten.
Heffen en neerlaten met SOLO-PILOT
Werkwijze• SOLO-PILOT-hendel (121) in richting
H trekken om de last op te heffen.• SOLO-PILOT-hendel (121) in richting S
duwen om de last neer te laten.• SOLO-PILOT-hendel (121) bedienen
tot de gewenste hefhoogte is bereikt.Z De neiging van de regelhendel regels
de hef- en daalsnelheid.Z Wanneer de eindaanslag is bereikt
regelhendel meteen in de basisstandzetten.
Last wordt opgetild en neergelaten.
H
S
U
63
H
S
9121
97
06.1
5 N
L
Snelheidsreductie in mastheffing (o)
De snelheidsreductie in mastheffing voorkomt een ongewild accelereren van hetinterne transportmiddel wanneer de last zich buiten het vrijhefbereik bevindt.
Na activering van de veiligheidsschakeling kan het interne transportmiddel alleen nogin sluipsnelheid bewegen.
Snelheidsreductie deactiveren
Werkwijze• Lastopnamemiddel neerlaten.• Rijpedaal in rustpositie (nulstand) zetten.
De snelheidsreductie wordt gedeactiveerd en normaal rijden weer vrijgegeven.
VOORZICHTIG!
Beknellingsgevaar door bewegende onderdelenBij het verschuiven van de masthouder bestaat er beknellingsgevaar tussen mast enbatterijtrog.
Niet tussen mast en batterijtrog grijpen.
Masthouder verschuiven metMultiPilot
Werkwijze• MultiPilot (63) voor het uitreachen van
de masthouder in richting (T) drukken.• MultiPilot (63) voor het inreachen in
richting (U) trekken.
Masthouder is uitgereacht. U
T63
o
06.1
5 N
L
98
Masthouder verschuiven met SOLO-PILOT
Werkwijze• SOLO-PILOT-hendel (55) voor het
vooruit schuiven van de masthouder inrichting (T) duwen.
• SOLO-PILOT-hendel (55) voor hetterugtrekken in richting (U) trekken.
Masthouder is vooruit geschoven.
Hefmast/vorkdrager neigen metMultiPilot
Werkwijze• MultiPilot (122) voor het voorover
neigen in richting (V) drukken.• MultiPilot (122) voor het achterover
neigen in richting (R) drukken.
Hefmast/vorkdrager it geneigd.
U
T
955
RV
122
99
06.1
5 N
L
Hefmast/vorkdrager neigen metSoloPilot
Werkwijze• SoloPilot-hendel (123) voor het
voorover neigen van de masthouder inrichting (V) drukken.
• SoloPilot-hendel (123) voor hetachterover neigen in richting (R)trekken.
Hefmast/vorkdrager it geneigd.
R
V
123
06.1
5 N
L
100
Lasten opnemen
Voorwaarden– Last correct gepaletteerd.– Vorktandafstand is gecontroleerd voor de pallet en indien nodig ingesteld.– Gewicht van de last komt overeen met het hefvermogen van het interne
transportmiddel.– Bij zware lasten zijn de vorktanden gelijkmatig belast.
Werkwijze• Intern transportmiddel langzaam naar de pallet rijden.• Hefmast verticaal zetten.• Masthouder uitreachen. • Vorktanden tot de juiste hoogte opheffen. • Vorktanden langzaam onder de pallet schuiven, totdat de vorkrug tegen de pallet
ligt.• Lastopnamemiddel opheffen.• Hefmast achterover neigen.• Masthouder terugtrekken.• Voorzichtig en langzaam terugzetten, totdat de last zich buiten de magazijnzone
bevindt. Bij het rijden in vorkrichting op vrij zicht letten.
Last opgenomen.
101
06.1
5 N
L
Lasten transporteren
Voorwaarden– Last correct opgenomen.– Hefmast en lastdeel helemaal achterover geneigd.
Werkwijze• Last in transportstand neerlaten.• Intern transportmiddel voorzichtig accelereren en afremmen.• Rijsnelheid aanpassen aan de toestand van de rijwegen en de te transporteren
last.• Op kruisingen en doorritten op het overige verkeer letten. • Op onoverzichtelijke plaatsen uitsluitend rijden met een hulppersoon die instructies
geeft.• Op hellingen de last altijd aan de hellingzijde transporteren, nooit dwars over
hellingen rijden of keren.
OPMERKING
Lasten mogen niet worden neergezet op verkeer- en vluchtroutes, niet vóórveiligheidsvoorziening en bedrijfsinrichtingen, die op ieder moment toegankelijkmoeten zijn.
06.1
5 N
L
102
4.10 Bediening van een aanbouwapparaat
4.10.1 Veiligheidsaanwijzingen voor de bediening van extra aanbouwapparaten
Z Optioneel kunnen de interne transportmiddelen met één of meerdere extrahydraulische systemen voor het gebruik van aanbouwapparaten zijn uitgerust. Deextra hydraulische functies zijn gekenmerkt met HF4 en HF5.Extra hydraulische functies voor verwisselbare uitrustingen zijn voorzien vanwisselkoppelingen aan de vorkdrager. Montage verwisselbare uitrustingen zie"Montage extra aanbouwapparaten" op pagina 109.
GEVAAR!
Gevaar voor ongevallen door aanbouw van verwisselbare uitrustingen.Bij het aanbouwen van verwisselbare uitrustingen kunnen personen letsel oplopen.Er mogen uitsluitend verwisselbare uitrustingen worden gebruikt, die volgens degevarenanalyse van de exploitant veilig en geschikt zijn.
Uitsluitend aanbouwapparatuur met CE-markering gebruiken.Uitsluitend aanbouwapparatuur gebruiken die door de producent van hetaanbouwapparaat is bedoeld voor het gebruik met het betreffende internetransportmiddel. Enkel aanbouwapparaten gebruiken die door de exploitant volgens de bestemmingzijn aangebracht.Ervoor zorgen dat de bediener in de omgang met het aanbouwapparaat isgeïnstrueerd en deze volgens de bestemming gebruikt. Het resterende draagvermogen van het interne transportmiddel opnieuwberekenen en bij wijziging door een extra draagvermogenplaatje op het internetransportmiddel aantonen.Handleiding van de producent van het aanbouwapparaat in acht nemen.Uitsluitend aanbouwapparaten gebruiken, die het zicht in de rijrichting nietbeperken.
Z Als het zicht in de rijrichting beperkt is, moet de exploitant geschikte maatregelenbepalen en toepassen, om een veilige gebruik van het interne transportmiddel tegaranderen. Eventueel moet een seiner worden gebruikt of bepaaldegevarenzones moeten worden afgezet. Bovendien kan het interne transportmiddelmet optioneel verkrijgbare kijkhulpen zoals een camerasysteem of spiegels wordenuitgerust. Er moet voorzichtig worden gereden met kijkhulpen.
103
06.1
5 N
L
Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparatuur sideshift en vorkversteller
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door beperkt zicht en lagere kantelveiligheidBij gebruik van sideshifts en vorkverstellers kan de verschuiving van het zwaartepuntleiden tot een lagere kantelveiligheid en daarmee tot ongelukken. Ook moet errekening worden gehouden met gewijzigde zichtverhoudingen.
Rijsnelheden en zichtverhoudingen aan de last aanpassen.Bij achteruit rijden letten op vrij zicht.
Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparatuur met klemfunctie (bijv.balenklemmen, vatenklem, grijpers etc.)
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door vallende lastEr kan een onjuiste bediening plaatsvinden en de last kan per ongeluk vallen.
De aansluiting van klemmende aanbouwapparaten is alleen toegestaan bij internetransportmiddelen met een toets voor de vrijgave van extra hydraulische functies.Aanbouwapparaten met klemfunctie mogen enkel met interne transportmiddelenworden gebruikt die met een extra hydraulische installatie HF4 of HF5 zijnuitgerust.Bij aansluiting van het aanbouwapparaat erop letten dat de hydraulische leidingenvan het aanbouwapparaat met de toegestane aansluitingen zijn verbonden, zie"Montage extra aanbouwapparaten" op pagina 109.
Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparatuur met draaifunctie
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door zwaartepunt dat niet in het midden ligtBij gebruik van draaitoestellen en niet in het midden opgenomen lasten kan hetzwaartepunt sterk buiten het midden komen te liggen en zo een verhoogd gevaarvoor ongevallen veroorzaken.
Rijsnelheid aan de last aanpassen.Last in het midden opnemen.
06.1
5 N
L
104
Veiligheidsaanwijzingen voor telescopeerbare aanbouwapparaten
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door verhoogd kantelgevaar en gereduceerd resterenddraagvermogen Bij uitgeschoven telescopeerbare aanbouwapparatuur bestaat verhoogdkantelgevaar.
De op het draagvermogenplaatje aangegeven maximale lasten niet overschrijden.Telescoopfunctie enkel gebruiken bij in- en uitstapelen.Bij het transport het telescopeerbare aanbouwapparaat helemaal naar achterentrekken. Rijsnelheid aanpassen aan het gewijzigde lastzwaartepunt.
105
06.1
5 N
L
Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparatuur en transport van hangendelasten
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door pendelende lasten en gereduceerd resterenddraagvermogenHet transporteren van hangende lasten kan de stabiliteit van het internetransportmiddel verminderen.
Rijsnelheid aan de last aanpassen, lager dan loopsnelheid.Pendelende last bijv. met bevestigingsmiddelen borgen.Resterend draagvermogen reduceren en door een deskundig rapport aantonen.Wanneer het gebruik met hangende lasten gepland is, moet voldoende stabiliteitonder de gebruiksvoorwaarden ter plaatse met een beoordeling door eendeskundige worden aangetoond.
Veiligheidsaanwijzingen voor stortgoedbakken als aanbouwapparaat
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door hogere belasting van de hefmastBij de controles en activiteiten voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling, zie"Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 66,moeten vooral vorkenborden, mastrails en mastrollen op beschadiging wordengecontroleerd.
06.1
5 N
L
106
Veiligheidsaanwijzingen voor vorkverlengingen
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door niet geborgde en te grote vorkverlengingenBij vorkverlengingen met geopende doorsnede enkel lasten transporteren, die overde totale lengte van de vorkverlenging liggen. Enkel vorkverlengingen gebruiken, die overeenkomen met de vorkdoorsnede ende minimale vorklengte van het interne transportmiddel en de gegevens op hettypeplaatje van de vorkverlenging. Lengte van de basisvorktanden moet tenminste 60% van de lengte van devorktandverlenging bedragen.Vorktandverlengingen op de basisvorktanden vergrendelen.Bij controles en activiteiten voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling, zie"Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 66, ookde vergrendeling van de vorkverlenging controleren.Vorkverlenging met onvolledige of defecte vergrendeling kenmerken en stilleggen.Interne transportmiddelen met onvolledige of defecte vergrendeling van devorkverlenging niet in bedrijf nemen. Vorkverlenging vervangen.Vorkverlenging mag pas weer in gebruik worden genomen nadat het defect isverholpen.Alleen vorkverlengingen gebruiken die bij de insteekopening vrij zijn van vuil envreemd materiaal. Vorkverlenging indien nodig reinigen.
107
06.1
5 N
L4.10.2 Geïntegreerde sideshift (MULTI-PILOT)
Z De richtingaanduiding "links" of "rechts"heeft betrekking op de kijkrichting naarde lastopname vanaf de bedienerplaats.
Sideshift verschuiven
Werkwijze• Knop (125) in richting (X1) bedienen.
Sideshift rijdt naar links:• Knop (125) in richting (Y1) bedienen.
Sideshift rijdt naar rechts:Z Rekening houden met de lagere
hefcapaciteit bij het uitschuiven.
Sideshift is verschoven.
4.10.3 Bedienen van extra aanbouwapparaten voor MULTI-PILOT
Voor de bediening van een aan de aansluiting HF5 aangesloten hydraulischaanbouwapparaat is de regelhendel (124) met de functies X2 en Y2 voorzien(handleiding van de producent van het aanbouwapparaat lezen).
Y2X2
Y1X1
125124
06.1
5 N
L
108
4.10.4 Geïntegreerde sideshift (SOLO-PILOT)
Z De richtingaanduiding "links" of "rechts"heeft betrekking op de kijkrichting naarde lastopname vanaf de bedienerplaats.
Sideshift verschuiven
Werkwijze• Knop (125) in richting (X1) bedienen.
Sideshift rijdt naar links.• Knop (125) in richting (Y1) bedienen.
Sideshift rijdt naar rechts.Z Rekening houden met de lagere
hefcapaciteit bij het uitschuiven.
Sideshift is verschoven.
4.10.5 Bedienen van extra aanbouwapparaten voor MULTI-PILOT
Voor de bediening van een aan de aansluiting HF5 aangesloten hydraulischaanbouwapparaat is de regelhendel (124) met de functies X2 en Y2 voorzien(handleiding van de producent van het aanbouwapparaat lezen).
X1
X2
Y1
Y2
124
125
109
06.1
5 N
L4.11 Montage extra aanbouwapparaten
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door niet correct aangesloten aanbouwapparatuurDoor hydraulisch niet correct aangesloten aanbouwapparatuur kunnen ongevallenworden veroorzaakt.
Montage en inbedrijfstelling van aanbouwapparaten mogen enkel door vakkundigen geschoold personeel worden uitgevoerd. Gebruikshandleiding van de producent volgen.Voor de inbedrijfstelling de bevestigingselementen controleren op correct en goedvastzitten en op volledigheid. Voor de inbedrijfstelling eerst controleren of het aanbouwapparaat goed werkt.
Aanbouwapparaat hydraulisch verbinden
Voorwaarden– Drukloze hydraulische slangen. – Beschikbare wisselaansluitingen op het interne transportmiddel zijn gekenmerkt
met HF4 en HF5.– Bewegingsrichtingen van de aanbouwapparaten voor de bedieningsrichting van de
bedieningselementen overeenstemmend gedefinieerd.
Werkwijze• Drukloze hydraulische slangen
• Intern transportmiddel uitschakelen en enkele minuten wachten.• Steekkoppeling verbinden en vergrendelen. • Bedieningselementen met symbolen, waarop de functie van het aanbouwapparaat
herkenbaar is, markeren.
Aanbouwapparaat is hydraulisch verbonden.
Z Uitgestroomde hydraulische olie met geschikte middelen binden en volgens degeldende milieuvoorwaarden afvoeren.Bij aanraking met de huid hydraulische olie grondig met water en zeep afwassen!Bij aanraking met de ogen meteen met stromend water uitspoelen en een artsraadplegen.
06.1
5 N
L
110
4.12 Neerlaten in noodgevallenZ Bij een storing in de hydrauliekbesturing kan het lastopnamemiddel met de hand
worden gedaald.
WAARSCHUWING!
Nooddaling van het lastopnamemiddelBij een nooddaling onbevoegde personen uit de gevarenzone van het internetransportmiddel sturen.Nooit onder opgeheven lastopnamemiddelen gaan staan of eronder blijven staan.Het nooddaalventiel uitsluitend gebruiken, wanneer u naast het internetransportmiddel staat.Als zich het lastopnamemiddel in de stelling bevindt, is geen nooddalingtoegestaan.Vastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden.Defect intern transportmiddel markeren en stilleggen.Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden enverholpen.
Hefmast nooddalen
Voorwaarden– Lastopnamemiddel bevindt zich niet in
de stelling.– NOODUIT-schakelaar en contactslot
uitgeschakeld.– Batterijstekker losgekoppeld.
Werkwijze• Draaias-schroefkop (126) 6 mm
inbusbout) indien nodig met geschikteverlenging maximaal 1/2 slaglosdraaien.
• Hefmast en lastopnamemiddel langzaam neerlaten. Indien nodig kan dedaalsnelheid worden verlaagd door de bout met de klok mee te draaien, of de lastworden gestopt.
• Nooddaalklep met een aanhaalmoment van 4,5 Nm aan de draaias sluiten, nadatde last is neergelaten.
Hefmast is neergelaten.
WAARSCHUWING!
Het interne transportmiddel mag pas weer in gebruik worden genomen nadat destoring is gevonden en verholpen.
126
111
06.1
5 N
L4.13 Intern transportmiddel veilig parkeren
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door niet geborgd intern transportmiddelPlaatsing van het interne transportmiddel op hellingen zonder geactiveerdeparkeerrem of met omhoog gebrachte last of opgeheven lastopnamemiddel isgevaarlijk en is in principe niet toegestaan.
Intern transportmiddel alleen op een vlakke ondergrond parkeren. In bijzonderegevallen het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen borgen.Hefmast en lastopnamemiddel altijd helemaal neerlaten.Hefmast naar voren neigen.Voor het parkeren altijd de parkeerremtoets indrukken.Parkeerplaats zodanig kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan de neergelatenvorken. Intern transportmiddel op hellingen parkeren en verlaten is verboden.
Intern transportmiddel veilig parkeren
Werkwijze• Lastopnamemiddel helemaal neerlaten en naar voren neigen.• Masthouder volledig terugtrekken.• Intern transportmiddel uitschakelen, daarvoor bij
• contactslot sleutel tot de aanslag naar links draaien en eruit trekken.• ISM de rode knop indrukken.• CanCode de O-knop indrukken.
• NOODUIT-schakelaar indrukken.
Intern transportmiddel is geparkeerd.
06.1
5 N
L
112
5 Storingshulp
5.1 Intern transportmiddel bergenZ Als het interne transportmiddel bij storingen stroomloos moet worden bewogen
moeten de noodstopvoorziening voor de rijaandrijving en voor de lastwielenworden gedeactiveerd, aangezien deze stroomloos zijn bediend.
VOORZICHTIG!
Uitsluitend een deskundige onderhoudsmonteur die is opgeleid in de hantering magdit doen. Bij het uitschakelen van de remmen moet u het interne transportmiddel opeen vlakke vloer plaatsen, omdat geen remwerking meer aanwezig is.
Intern transportmiddel voorbereiden op bewegen zonder eigen aandrijving
Werkwijze• NOODSTOP-schakelaar en het contactslot uitschakelen.• Batterijstekker uittrekken.• Intern transportmiddel tegen wegrollen borgen.• Stoelkap verwijderen, zie "Stoelkap verwijderen" op pagina 157.
Intern transportmiddel voorbereid.
Magneetrem beluchten
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Bouten (2 x M5)– Inbussleutel
Werkwijze• Tweepolige stekker (127) van de
magneetrem loskoppelen.• Borgplaat eraf schroeven.• Bouten (2 x M5) uit de aandrijfplaat en
in de boringen van de magneetremschroeven.
De magneetrem is belucht.
127
113
06.1
5 N
L
Lastwielrem ontluchten
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Steeksleutel 27 of– Metalen stang, stabiele hendel
Werkwijze
• Linker wielarmafdekkingen (in vorkrichting) demonteren, daarvoor• 3 bouten eraf schroeven en zorgvuldig bewaren• Wielarmafdekking verwijderen.
• Rem met een steeksleutel ontluchten, daarvoor• Steeksleutel op remhendel (131) plaatsen en in de richting van de pijl trekken. • Borging (130) met schroevendraaier en pen (132) verwijderen of
• Rem met hendel (metalen stang of dergelijke) ontluchten, daarvoor• Hendel tussen veeraccumulator (128) en frame wielarm (129) klemmen in de
richting van de pijl duwen.• Borging (130) met schroevendraaier en pen (132) verwijderen.
Lastwielrem is ontlucht.
132130
129128
131
06.1
5 N
L
114
Wielstand van de lastwielen vastzetten
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Steeksleutel– Schroevendraaier
Werkwijze
• Beschermkap boven de centrale bout verwijderen.• Contramoer (134) losdraaien.• Steeksleutel op zeskantbout (135) van de stuurmotor steken.• Lastwiel in lengte- of dwarsrichting draaien totdat de gewenste wielstand is bereik
en de draadpen (133) boven een inbusbout van de draaikrans ligt.• Draadpen (133) in de loodrecht daaronder liggende inbusbout draaien.• Contramoer (134) vastdraaien.• Deze handeling voor de beide lastwielen herhalen.
Z De lastwielen moeten identiek worden uitgelijnd.Z Stuurwielstand alleen bij stilstaand intern transportmiddel instellen.
Lastwielen zijn vastgezet.
2 m
m
133 134
135 135
115
06.1
5 N
L
Aandrijfwiel uitlijnen
Werkwijze•
• Beschermkap boven de centrale boutverwijderen.
VOORZICHTIG!Gevaar voor ongevallen doorgespannen bandenBij het sturen in stilstand wordt de bandvan het aandrijfwiel opgespannen.Hierdoor kan bij het loslaten van deinbussleutel of de stuurslinger eennastelmoment optreden.
Inbussleutel of stuurslinger voorzichtigloslaten.
Z Stuurwielstand alleen bij stilstaandintern transportmiddel instellen.
• Inbussleutel of stuurslinger (136) op destuuraandrijving steken en hetaandrijfwiel in de gewenste stuurstanddraaien.
Aandrijfwiel is uitgelijnd.
136
06.1
5 N
L
116
Intern transportmiddel wegslepen
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door niet geborgd intern transportmiddelParkeren van het interne transportmiddel op hellingen of met opgeheven last en/ofopgeheven lastopnamemiddel is gevaarlijk en niet toegestaan.
Intern transportmiddel op vlakke ondergrond neerzetten. In bijzondere gevallen hetinterne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen borgen.Lastopnamemiddel volledig neerlaten.Parkeerplaats zo kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan het neergelatenlastopnamemiddel. Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet het interne transportmiddel wordenbeveiligd tegen abusievelijk bewegen door wiggen tegen de wielen te plaatsen.
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallenWanneer het interne transportmiddel niet correct wordt weggesleept, kunnenpersonen letsel oplopen.
Intern transportmiddel enkel met trekvoertuigen wegslepen, die beschikken overvoldoende trek- en remkracht voor de ongeremde aanhangerlast.Intern transportmiddel enkel in reachsnelheid wegslepen.Intern transportmiddel niet met geloste parkeerrem parkeren.
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Sleepkabel, trekkracht > 5 to
117
06.1
5 N
L
Werkwijze•
• Sleepkabel zoals afgebeeld om deinstapgrepen aan het beschermdakvoeren, om het interne transportmiddelin de aandrijfrichting weg te slepen.
•
• Sleepkabel zoals afgebeeld om dehefmast voeren, om het internetransportmiddel in de vorkrichting wegte slepen.
• Intern transportmiddel voorzichtig enlangzaam wegslepen.
• Reminstallatie op de plaats vanbestemming weer bedrijfsklaar maken.
Intern transportmiddel is weggesleept.
06.1
5 N
L
118
Vergrendeling van lastwielen losmaken
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Momentsleutel
Werkwijze
• Contramoer (134) losdraaien.• Draadpen (133) uit de verticaal daaronder liggende inbusbout draaien.
Afstand draadpen - inbusbout = 2 mm• Contramoer (134) vastdraaien.• Deze stappen voor beide lastwielen herhalen.
Vergrendeling van lastwielen is losgezet.
2 m
m
133 134
119
06.1
5 N
L
Lastwielrem activeren
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Steeksleutel 27 of– metalen stang, stabiele hendel
Werkwijze
• Rem met een steeksleutel activeren, daarvoor• Steeksleutel op remhendel (131) plaatsen en in de richting van de pijl trekken. • Pen (132) in vorkkop monteren en zekering (130) monteren, of
• rem met hendel (metalen stang of dergelijke) activeren, daarvoor• hendel tussen veeraccumulator (128) en frame wielarm (129) klemmen en in
richting van de pijl duwen.• Pen (132) in vorkkop monteren en zekering (130) monteren.
Lastwielrem is geactiveerd.
132130
129128
131
06.1
5 N
L
120
Magneetrem ontluchten
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– 2 bouten M5– Inbussleutel
Werkwijze• Bouten (2 x M5) uit de boorgaten van de magneetrem en in de aandrijfplaat
schroeven.• Borgplaat voor stekker erop schroeven.• Tweepolige stekker aansluiten op de magneetrem.
Magneetrem is ontlucht.
121
06.1
5 N
L5.2 Waarschuwingen
Z Bij alle overige waarschuwingen intern transportmiddel uitschakelen en weerinschakelen. Wanneer de waarschuwing opnieuw verschijnt, service bellen.
Indicatie Oorzaak Oplossing901 Tijdens de systeemstart kon de
ruststand van het rijpedaal niet worden bepaald.
Rijpedaal niet bedienen tijdens de systeemstart.
904 Rijpedaal is bediend, maar er is geen rijrichting geselecteerd.
Voet van het rijpedaal nemen, rijrichting selecteren en wegrijden.
908 Rijpedaal of SOLO- of MULTI-PILOT is bediend, maar de dodemansschakelaar is niet bediend.
Dodemansschakelaar bedienen voordat het rijpedaal of SOLO- of MULTI-PILOT worden bediend.
909 Rijpedaal bediend en parkeerrem met de toets parkeerrem niet vrijgegeven.
Parkeerrem vrijgegeven, daarvoor toets parkeerrem bedienen.
917 Tegelijkertijd bediening van rij- en rempedaal.
Slechts één pedaal tegelijkertijd bedienen.
927 Rempedaal tijdens de systeemstart bediend.
Rempedaal niet bedienen tijdens de systeemstart.
951 SOLO- resp. MULTI-PILOT heffen tijdens de systeemstart bediend. Nulstandherkenning niet mogelijk.
SOLO- resp. MULTI-PILOT niet bedienen tijdens de systeemstart.
– Intern transportmiddel uitschakelen.
– Intern transportmiddel weer inschakelen.
– Indien nodig service erbij halen.
954 Rijmodustoets tijdens de systeemstart bediend. Zelftest van folietoetsenbord niet mogelijk
Bedieningseenheid / toetsenveld niet bedienen tijdens de systeemstart.
– Intern transportmiddel uitschakelen.
– Intern transportmiddel weer inschakelen.
– Indien nodig service erbij halen.
961 ISM (optie) heeft een schok in verticale richting herkend.
Bij gemachtigde (magazijnleider) bevestiging halen en truck weer starten.
962 ISM (optie) heeft een schok in horizontale richting herkend.
Bij gemachtigde (magazijnleider) bevestiging halen en truck weer starten.
06.1
5 N
L
122
6 Extra uitrusting
6.1 Bedieningspaneel CanCodeBeschrijving bedieningspaneel CanCode
Het bedieningspaneel bestaat uit 10 cijfertoetsen, eenSET-knop en een o-knop.
De O-knop geeft de volgende bedrijfstoestanden aan meteen rode/groene LED:– Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van het interne
transportmiddel).– Instellen en wijzigen van parameters.
6.1.1 Codeslot
Na invoer van de juiste code is het interne transportmiddel gebruiksklaar. Het ismogelijk om aan ieder intern transportmiddel, iedere bediener of ook aan een groepbedieners een individuele code toe te wijzen. In de leveringstoestand staat de codevermeld op een opgeplakte folie. Bij de eerste inbedrijfstelling de master- enbedienercode wijzigen!
Z In de leveringstoestand is de bedienercode bij bestuurdersdisplay enCANCODE (o) 2-5-8-0.
Inbedrijfstelling
Werkwijze• NOODUIT inschakelen.
LED (142) brandt rood.
• Code invoeren.Indien de code correct is brandt de LED(142) groen. Wanneer de LED (142)rood knippert, is er een verkeerde codeingevoerd. Invoeren herhalen.
Intern transportmiddel is ingeschakeld
Z De SET-knop (141) heeft in de bedieningsmodus geen functie.
1 2 3
4 5 6
7 8 9
0Set
1 2 3
4 5 6
7 8 9
0Set
137 138 139
140
142
141
123
06.1
5 N
L
Uitschakelen
Werkwijze• O-knop indrukken.
Intern transportmiddel is uitgeschakeld.
Z Het uitschakelen kan ook automatisch plaatsvinden na een vooraf ingestelde tijd.Hiertoe moet de betreffende codeslotparameter worden ingesteld, zie"Parameterinstellingen" op pagina 123. Dit extra veiligheidsmechanisme ontslaatde exploitant geenszins van de plicht het voertuig vóór het verlaten op devoorgeschreven wijze te beveiligen tegen onbevoegde inbedrijfstelling doorderden. Daarom moet de exploitant bij het verlaten van het voertuig in ieder gevalde uitschakelknop bedienen.
6.1.2 Parameterinstellingen
Voor de wijziging van de toegangscode moet de mastercode worden ingevoerd.
Z De fabrieksinstelling van de mastercode is 7-2-9-5. Mastercode bij eersteinbedrijfstelling veranderen!
Instellingen aan intern transportmiddel wijzigen
Werkwijze• O-knop (140) indrukken.• Mastercode invoeren.• Invoer van het driecijferige parameternummer. • Invoer met de SET-knop (141) bevestigen.• Instelwaarde volgens de parameterlijst invoeren.
Z Bij niet toegestane invoer knippert de LED (142) van de O-knop (140) rood. • Parameternummer opnieuw invoeren.• Instelwaarde opnieuw invoeren of wijzigen.
• Invoer met de SET-knop (141) bevestigen.• Stappen voor volgende parameters herhalen.• Vervolgens op de O-knop (140) indrukken.
De instellingen zijn gewijzigd.
06.1
5 N
L
124
Parameterlijst
Nr. Functie Bereik instelwaarde
Standaard instelwaarde
Opmerkingen over werkprocedure
000 Mastercode veranderen: De lengte (4- tot 6-cijferig) van de mastercode bepaalt ook de lengte (4- tot 6-cijferig) van de code. Zolang de codes zijn geprogrammeerd, kan alleen een nieuwe code van gelijke lengte worden ingevoerd. Als de codelengte moet worden gewijzigd, moeten eerst alle codes worden gewist.
0000 - 9999 of
00000 - 99999 of
000000 - 999999
7295 – (LED 137 knippert) invoer van de actuele code
– bevestigen (Set 141)
– (LED 138 knippert)Invoer nieuwe code
– bevestigen (Set 141)
– (LED 139 knippert) herhalen nieuwe code
– bevestigen (Set 141)
001 Code toevoegen (maximaal 250)
0000 - 9999 of
00000 - 99999 of
000000 - 999999
2580 – (LED 138 knippert) Invoer van een code
– bevestigen (Set 141)
– (LED 139 knippert) de ingevoerde code herhalen
– bevestigen (Set 141)
LED 137-139 bevinden zich in de toetsenveld 1-3.
125
06.1
5 N
L
Gebeurtenismeldingen van het bedieningspaneel
De volgende storingen worden weergegeven door het rood knipperen van de LED(142):– Nieuwe mastercode is reeds code– Nieuwe code is reeds mastercode
002 Code wijzigen 0000 - 9999 of
00000 - 99999 of
000000 - 999999
– (LED 137 knippert)Invoer actuele code
– bevestigen (Set 141)
– (LED 138 knippert)Invoer nieuwe code
– bevestigen (Set 141)
– (LED 139 knippert)code opnieuw invoeren
– bevestigen (Set 141)
003 Code wissen 0000 - 9999 of
00000 - 99999 of
000000 - 999999
– (LED 138 knippert)Invoer van een nieuwe code
– bevestigen (Set 141)
– (LED 139 knippert) de ingevoerde code herhalen
– bevestigen (Set 141)
004 Codegeheugen wissen (wist alle codes)
3265 – 3265 = wissen– andere invoer =
niet wissen010 Automatische
tijduitschakeling00-31 00 – 00 = geen
uitschakeling– 01 - 30 =
uitschakeltijd in minuten
– 31 = uitschakeling na 10 seconden
Nr. Functie Bereik instelwaarde
Standaard instelwaarde
Opmerkingen over werkprocedure
LED 137-139 bevinden zich in de toetsenveld 1-3.
06.1
5 N
L
126
– Code die gewijzigd moet worden bestaat niet– Code moet worden gewijzigd in een andere reeds bestaande code– Code die gewist moet worden bestaat niet– Codegeheugen vol.
6.2 ISM-toegangsmodule (o)Z *Bij uitvoering met ISM-toegangsmodule of CanCode, zie handleiding "ISM-
toegangsmodule" of handleiding "CanCode".
o
127
06.1
5 N
L6.3 Werklamp
Z De werklampen zijn voorzien van een verbindingstuk dat naar alle kanten kanworden gedraaid.
Werklamp in- of uitschakelen
Werkwijze• Knop werklamp (144, 145) bedienen.
Werklamp is in- of uitgeschakeld.
144 145143
146
Pos. Aanduiding143 Werklamp in lastrichting144 Knop werklamp AAN/UIT voor pos. 143145 Knop werklamp AAN/UIT voor pos. 146146 Werklamp in aandrijfrichting
06.1
5 N
L
128
6.4 Camerasysteem
VOORZICHTIG!
Gevaar op ongevallen door niet overzienbare werkbereikenHet camerasysteem dient als hulpmiddel voor het veilige gebruik van het internetransportmiddel.Rijden en werken met camerasysteem zorgvuldig oefenen!Camera zo uitlijnen, dat het niet zichtbare werkbereik overzien kan worden.
De camera is aan de binnenkant van derechter vork bevestigd. Het camerabeeldwordt via een aan het beschermdakgemonteerde monitor weergegeven. Incombinatie met een vorkversteller is hetcamerasysteem uitgerust met eenbreedhoekcamera.
129
06.1
5 N
L
154153152151149 150147 148
Pos. Aanduiding Functie147 Cameraselectie Een camera handmatig selecteren. De led
naast de toets geeft aan dat de cameraselectie geactiveerd is. Door nog een keer op de toets te drukken kan de cameraweergave worden omgeschakeld.
148 Instelling dag / nacht
Door de toets in te drukken kan tussen ABC-modus, dag- en nachtinstelling worden gewisseld.
149 Contrast Door op de toets te drukken kan de instelmodule worden geactiveerd. Het gewenste contrast kan worden ingesteld met de toetsen plus en min.
150 Helderheid Door op de toets te drukken kan de instelmodule worden geactiveerd. De gewenste helderheid kan worden ingesteld met de toetsen plus en min.
149+150
Verzadiging Door de contrasttoets en de helderheidstoets tegelijkertijd in te drukken kan de instelmodus worden geactiveerd. De verzadiging kan met de toetsen plus en min worden ingesteld.
151 Vorig menu Door het indrukken van de toets verschijnt het vorige menupunt op de monitor.
06.1
5 N
L
130
6.4.1 Servicemenu
Servicemenu openen
Werkwijze• Toetsen (147), (152), (153) tegelijkertijd indrukken.
6.4.2 Camera-instellingen
Camera-instellingen openen
Voorwaarden– Servicemenu is geopend.
Werkwijze• Camera-instellingen met de toets (150) openen.• Met de toetsen (152) en (153) de camera-instellingen selecteren.• Met de toets (154) bevestigen.• Met de toet (152) en (153) de waarde selecteren die moet worden gewijzigd. • Met de toets (154) waarde omschakelen of wisselen voor het wijzigen de waarden.
Indien nodig met de toetsen (152) en (153) de gewenste waarde instellen.
6.4.3 Systeeminstellingen
Systeeminstellingen openen
Voorwaarden– Servicemenu is geopend.
Werkwijze• Met de toetsen (152) en (153) de systeeminstellingen selecteren.• Met de toets (154) bevestigen.
152 Minus Door het indrukken van de toets gaat men naar het volgende menupunt of in de selectie een item naar links.
153 Plus Door het indrukken van de toets gaat men naar het vorige menupunt of in de selectie een item naar rechts.
154 Enter Door het indrukken van de toets kan het systeem in stand-by worden geschakeld of binnen het menu de geselecteerde optie worden geactiveerd.
Pos. Aanduiding Functie
131
06.1
5 N
L6.4.4 Toetsenblokkering
Toetsenblokkering deactiveren
Voorwaarden– Systeeminstellingen zijn geopend.
Werkwijze• Met de toetsen (152) en (153) toetsenbord selecteren en met de toets (154)
bevestigen.• Met de toetsen (152) en (153) toetsenblokkering selecteren en met de toets (154)
bevestigen.• In het instellingenmenu de gewenste toetsenblokkering selecteren.
6.4.5 Gebruikersmenu
Gebruikersmenu openen
Voorwaarden– Toetsenblokkering is gedeactiveerd.
Werkwijze• Toetsen (152) en (153) tegelijkertijd indrukken.
06.1
5 N
L
132
6.5 Zwaailicht
Zwaailicht in- of uitschakelen
Werkwijze• Knop zwaailicht (148) indrukken.
Zwaailicht is in- of uitgeschakeld.
147 148
Pos. Aanduiding147 Zwaailicht148 Schakelaar zwaailicht AAN / UIT
133
06.1
5 N
L6.6 Hefhoogte-uitschakeling (HHA)
De hefhoogte-uitschakeling is eenelektrische hefbegrenzing voor beperkingvan de maximale hefhoogte in hetmasthefbereik. De uitschakelhoogtewordt gedefinieerd met een magneet(150). Wanneer de schakelaar (149) enmagneet (150) zich op dezelfde hoogtebevinden wordt de pompmotoruitgeschakeld en is de heffunctie isgeblokkeerd.
Hefhoogte-uitschakeling zonderoverbruggingstoets overbruggen
Werkwijze• SOLO-PILOT-hendel (121) of MULTI-
PILOT (63) één keer in de neutrale stand zetten.• SOLO-PILOT-hendel (121) of MULTI-PILOT (63) in richting H trekken, zie
"Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten" op pagina 95.
Hefhoogte-uitschakeling is overbrugd.De heffunctie kan met een lagere hefsnelheid worden uitgevoerd.
Hefhoogte-uitschakeling met overbruggingstoets overbruggen
Werkwijze• Knop overbrugging HHA (70) indrukken en tegelijkertijd SOLO-PILOT-hendel (121)
of MULTI-PILOT (63) in richting H trekken, zie "Opnemen, transporteren enneerzetten van lasten" op pagina 95.
Hefhoogte-uitschakeling is overbrugd.De heffunctie kan met een lagere hefsnelheid worden uitgevoerd.
149
150
06.1
5 N
L
134
6.7 Elektrische hefbegrenzing (ESA)ESA staat voor eindschakelaarinstallatie en is beschikbaar in de varianten ESA 1,ESA 2 en ESA 3. ESA heeft als taak beschadiging van het intern transportmiddel ofde last in het bereik van de wielarmen door van bedieningsfouten te verhinderen.
73
70
Pos. Aanduiding73 Indicatie sideshift70 Knop overbrugging ESA
135
06.1
5 N
L6.7.1 ESA 1
Z ESA 1 is leverbaar voor interne transportmiddelen met geïntegreerde sideshift.
Werkwijze
ESA 1 bepaalt de stand van de mast en het vorkenbord met sensoren aan dehefmast. Wanneer de mast compleet uitgereacht is of wanneer het vorkenbord zichbuiten de veiligheidszone (20 - 24 in (500 - 600 mm) boven de wielarmen) bevindtschakelt ESA 1 alle hydraulische functies vrij.
Wanneer de mast niet compleet is uitgereacht of wanneer de last zich binnen hetbereik van de wielarmen bevindt, worden sideshift, mast-reachen, neerlaten enhydraulische extra functies uitgeschakeld.Wanneer de mast compleet uitgereacht is en de last zich binnen het bereik van dewielarmen bevindt, wordt alleen de functie mast-reachen geblokkeerd, het is dan nietmogelijk om de mast terug te trekken.Heffen en neigen zijn nooit geblokkeerd.
De vrijschakeling van de geblokkeerde hydraulische functies vindt automatischplaats zonder invoer van de gebruiker.Door de automatische midden-vrijschakeling is het mogelijk, dat– bij de middenspositie van de sideshift de mastneiging automatisch ook in het bereik
van de wielarmen wordt vrijgegeven.– het neerlaten op de vloer bij middelste sideshift mogelijk is.– de middelste positie op de bedienings- en indicatie-eenheid wordt aangegeven met
een controle-indicatie (73).
06.1
5 N
L
136
6.7.2 ESA 2
Z ESA 2 is leverbaar voor interne transportmiddelen met geïntegreerde sideshift ofdiverse aanbouwapparaten, bijvoorbeeld tandversteller, balenklemmen.
Werkwijze
ESA 2 bepaalt de stand van de mast en de vorken met sensoren aan de hefmast. Alsde mast compleet uitgeschoven is of als de vorken zich buiten de veiligheidszone (20- 24 in (500 - 600 mm) boven de wielarmen) bevinden, schakelt ESA 2 allehydraulische functies vrij.
Als de mast niet volledig is uitgeschoven of als de last zich in het bereik van dewielarmen bevindt, worden sideshift, mastshift, dalen en hydraulische extra functiesuitgeschakeld.Als de mast helemaal uitgeschoven is en de last zich in het bereik van de wielarmenbevindt, wordt alleen de functie mastshift geblokkeerd; het is niet mogelijk om demast naar achteren te trekken.Heffen en neigen zijn nooit geblokkeerd.
Hydraulische functies met overbruggingstoets vrijschakelen
Voorwaarden– Uitgevoerde functie is geblokkeerd. Mast of vorken bevinden zich in de
veiligheidszone.
Werkwijze• Toets overbrugging ESA (70) indrukken en tegelijkertijd de gewenste functie
uitvoeren.
Hydraulische functies zijn vrijgeschakeld, zolang de toets wordt ingedrukt.
Hydraulische functie zonder overbruggingstoets vrijschakelen
Voorwaarden– Uitgevoerde functie is geblokkeerd. Mast of vorken bevinden zich in de
veiligheidszone.
Werkwijze• Bedieningselement (SOLO-PILOT of MULTI-PILOT) in de neutrale stand zetten.• Bedieningselement (SOLO-PILOT of MULTI-PILOT) opnieuw in de oorspronkelijke
richting bedienen.Z Alleen de oorspronkelijk bediende functie met gereduceerde snelheid wordt
vrijgeschakeld.• Deze handeling voor iedere functie apart uitvoeren.
Hydraulische functie is vrijgeschakeld.
137
06.1
5 N
L6.7.3 ESA 3
Z ESA 3 is leverbaar voor interne transportmiddelen met mastneiger in combinatiemet een tandversteller.
Werkwijze
ESA 3 bepaalt de stand van de mast en de vorken met sensoren aan de hefmast. Alsde mast compleet uitgeschoven is of als de vorken zich buiten de veiligheidszone (20- 24 in (500 - 600 mm) boven de wielarmen) bevinden, schakelt ESA 3 allehydraulische functies vrij.
Als de mast niet helemaal is uitgeschoven of als de last zich in het bereik van dewielarmen bevindt, worden sideshift, mastshift, dalen en hydraulische extra functiesuitgeschakeld.Als de mast helemaal uitgeschoven is en de last zich in het bereik van de wielarmenbevindt, wordt alleen de functie mastshift geblokkeerd; het is niet mogelijk om demast naar achteren te trekken.Heffen en neigen zijn nooit geblokkeerd.
ESA 3 controleert bovendien of de vorken niet tegen de wielarmen kunnen botsen engeen last hebben. Als aan beide criteria is voldaan worden de functie mastshift endalen vrijgeschakeld. Sideshift en extra hydraulische functies blijven geblokkeerd.
06.1
5 N
L
138
6.8 Sideshift middenpositie
Door het indrukken van de toets (151) "sideshift middelste stand", kan de sideshifttijdens het in- en uitstapelen in het midden worden gepositioneerd.
Sideshift in het midden zetten
Werkwijze• Knop "sideshift in het midden" (151) indrukken totdat de sideshift in het midden
staat. Tijdens deze procedure zijn alle overige hydraulische functies geblokkeerden op het display verschijnt "sideshift in het midden" (73).
Sideshift staat in het midden.
73
151
Pos. Aanduiding151 Knop "Sideshift middenpositie"73 Indicatie "Sideshift middenpositie"
139
06.1
5 N
L6.9 Spanningsomvormer 12 V DC/24 V DC
Voor de aansluiting van een draadlozedatatransmissie of andere externeapparatuur waarvoor eenvoedingsspanning van 12 volt of 24 Vnodig is zijn er spanningsomvormersbeschikbaar.
Z Met het inschakelen van eenspanningsomvormer worden deaangesloten verbruikers ingeschakeld.
Spanningsomvormer inschakelen
Werkwijze• Schakelaar (153) bedienen om de spanningsomvormer 12 V DC in te schakelen.• Schakelaar (152) bedienen om de spanningsomvormer 24 V DC in te schakelen.
Spanningsomvormers zijn ingeschakeld.
Pos. Aanduiding152 Schakelaar spanningsomvormer
24 V153 Schakelaar spanningsomvormer
12 V
152
153
06.1
5 N
L
140
6.10 Knop vork horizontaal
Met de knop "Vork horizontaal" (69) kan het lastopnamemiddel horizontaal wordenuitgelijnd.
Lastopnamemiddel horizontaal uitlijnen
Werkwijze• Knop "vork horizontaal" (69) indrukken totdat het lastopnamemiddel horizontaal is
uitgelijnd. Tijdens deze procedure zijn alle overige hydraulische functiesgeblokkeerd en op het display verschijnt "vork horizontaal" (82).
Lastopnamemiddel is horizontaal uitgelijnd.
82
69
Pos. Aanduiding69 Knop "Vork horizontaal"82 Indicatie "Vork horizontaal"
141
06.1
5 N
L6.11 Weegfunctie
Tijdens het indrukken van de knop "weeginstallatie" (68) wordt de last ca. 3.94 in (10cm) opgeheven en weer neergelaten. Via deze procedure wordt het lastgewichtbepaald en op het display weergegeven. De weegfunctie is geen vervanging vooreen geijkte weegschaal. De weegfunctie mag niet worden gebruikt voor het vrijheffenvan de last. Tijdens het wegen zijn alle andere hydraulische functies geblokkeerd.
Last wegen
Werkwijze• Knop "weeginstallatie" (68) indrukken en ingedrukt houden totdat het wegen is
beëindigd.Z Als de knop voor beëindiging van het wegen wordt losgelaten wordt het wegen
afgebroken en er kan geen geldige waarde worden bepaald. Op het displayverschijnt "- - - - kg".
Last is gewogen en wordt op het display weergegeven.
kg
68
Pos. Aanduiding68 Knop "Weeginrichting"
06.1
5 N
L
142
6.12 Knop vrijgave klemfunctie
Bij bediening van de knop "Vrijgave klemfunctie" en tegelijkertijd bedienen van debetreffende hydraulische functie wordt de functie van de klemmen vrijgegeven.
kg
154
Pos. Aanduiding154 Knop "Vrijgave klemfunctie"
143
06.1
5 N
L6.13 Regenschermcabine
155 148 156 157 158 160 161
166158 165164163162
159
Pos. Aanduiding148 Zwaailicht155 Schakelaar ruitenwisser156 Lamp aan aandrijfzijde157 Lamp aan lastzijde158 Geen functie159 Hamer voor noodgevallen160 Regenschermcabine, met/zonder cabinedeur161 Sproeiwatertank (achter bestuurdersstoel)162 Ventilator163 Schakelaar stoelverwarming164 Pomp ruitsproeiwater165 Lamp stoelverwarming166 Verwarming
06.1
5 N
L
144
145
06.1
5 N
LF Onderhoud van het interne
transportmiddel1 Bedrijfsveiligheid en milieubescherming
De in dit hoofdstuk beschreven controles en onderhoudswerkzaamheden moetenworden uitgevoerd binnen de onderhoudsintervallen in de onderhoudscontrolelijsten.
WAARSCHUWING!
Gevaar op ongevallen en gevaar op beschadiging van onderdelenIedere verandering aan het interne transportmiddel (vooral veiligheidsvoorzieningen)is verboden. In geen geval mogen de werksnelheden van het interne transportmiddelworden gewijzigd.Er mag niets op de voorruit worden geplakt.
Uitzondering: Exploitanten mogen enkel wijzigingen aan door motorischaangedreven interne transportmiddelen aanbrengen of laten aanbrengen als deproducent zich uit de handel heeft teruggetrokken en er geen opvolger is. Deexploitanten moeten echter:– ervoor zorgen, dat de uit te voeren wijzigingen door een vakingenieur voor interne
transportmiddelen worden aangebracht en de veiligheid ervan gepland,gecontroleerd en uitgevoerd wordt
– duurzame documentatie van de planning, controle en uitvoering van de wijziginghebben
– de betreffende wijzigingen aan de informatieplaatjes over het draagvermogen, aande pictogrammen en stickers, evenals aan de bedienings- enwerkplaatshandboeken laten aanbrengen en laten verifiëren
– een duurzame en goed zichtbare markering aan het interne transportmiddelaanbrengen, waaruit de aard van de aangebrachte wijzigingen, de datum van dewijzigingen en naam en adres van de organisatie, aan wie deze taak werdtoevertrouwd, blijken.
OPMERKING
Uitsluitend originele vervangingsonderdelen zijn onderworpen aan dekwaliteitscontrole des producent. Om een veilige en betrouwbare werking tegaranderen mogen uitsluitend vervangingsonderdelen van de producent wordengebruikt.Om redenen van veiligheid mogen in de buurt van de computer, de besturingen ende IG-sensoren (antennes) alleen componenten in het interne transportmiddelworden ingebouwd, die speciaal door de producent op dat interne transportmiddelzijn afgestemd. Deze componenten (computer, besturingen, IG-sensor (antenne))mogen dus ook niet worden vervangen door vergelijkbare componenten uit andereinterne transportmiddelen uit dezelfde serie.
Z Voer na de controles en onderhoudswerkzaamheden de handelingen uit dieworden beschreven in de paragraaf „Intern transportmiddel weer in gebruik nemen
06.1
5 N
L
146
na reinigings- en onderhoudswerkzaamheden“ (zie "Opnieuw in gebruik nemenvan het interne transportmiddel na stillegging" op pagina 166).
147
06.1
5 N
L2 Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud
Personeel voor het onderhoud
Het onderhoud van het interne transportmiddel mag alleen door de speciaal voordeze taken geschoolde klantenservice van de fabrikant worden uitgevoerd. Daaromadviseren we u een onderhoudscontract af te sluiten met de betreffendeverkoopafdeling van de producent.
2.1 Reinigingswerkzaamheden
VOORZICHTIG!
BrandgevaarHet interne transportmiddel mag niet met brandbare vloeistoffen worden gereinigd.
Voor aanvang van de reinigingswerkzaamheden batterijstekker eruit trekken.Voor aanvang van de reinigingswerkzaamheden eerst alle veiligheidsmaatregelentreffen die nodig zijn om vonkvorming (bijvoorbeeld door kortsluiting) uit te sluiten.
VOORZICHTIG!
Gevaar voor beschadigingen aan de elektrische installatieHet reinigen van de bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van deelektronische installatie met water, kan de elektrische installatie beschadigen.
Elektrische installatie niet met water reinigen.Elektrische installaties met zwakke zuig- of perslucht (compressor metwaterafscheider gebruiken) en een niet-geleidende, antistatische kwast reinigen.
VOORZICHTIG!
Gevaar voor beschadiging van componenten bij het reinigen van het internetransportmiddelEen reiniging met hogedrukreiniger kan tot storingen door vocht veroorzaken.
Voordat het interne transportmiddel met een hogedrukreiniger wordt gereinigdeerst alle bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van deelektronische installatie zorgvuldig afdekken.De reinigingsstraal van de hogedrukreiniger niet op de gemarkeerde puntenrichten, om de gemarkeerde punten niet te beschadigen (zie "Locaties vanmarkeringen en typeplaatjes" op pagina 30).Intern transportmiddel niet met een stoomstraal reinigen.
Z Na reiniging de werkzaamheden uitvoeren die worden beschreven in paragraaf"Nieuwe inbedrijfname van het intern transportmiddel na reinigings- enonderhoudswerkzaamheden "Weer in gebruik nemen van het internetransportmiddel na reinigings- of onderhoudswerkzaamheden" (zie "Opnieuw ingebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging" op pagina 166).
06.1
5 N
L
148
2.2 Werkzaamheden aan de elektrische installatie
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door elektrische stroomEr mag uitsluitend in spanningsvrije toestand aan de elektrische installatie wordengewerkt. De in de besturing ingebouwde condensatoren moeten volledig ontladenzijn. De condensatoren zijn na ca. 10 min volledig ontladen. Voor begin van deonderhoudswerkzaamheden aan de elektrische installatie:
Uitsluitend elektrotechnisch geschoolde vakmedewerkers mogen werkzaamhedenuitvoeren aan de elektrische installatie.Voor het begin van werkzaamheden moeten eerst alle maatregelen wordengetroffen die nodig zijn om elektrische ongevallen uit te sluiten.Intern transportmiddel veilig parkeren (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren"op pagina 111).Batterijstekker eruit trekken.Ringen, metalen armbanden etc. afdoen.
2.3 Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen
VOORZICHTIG!
Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen zijn schadelijk voor het milieuOude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze, conform degeldende milieuvoorschriften worden afgevoerd. Voor het verversen van de olie staatde speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent terbeschikking.
Bij de omgang met deze stoffen de veiligheidsvoorschriften in acht nemen.
2.4 Banden
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door gebruik van banden, die niet voldoen aan despecificaties van de producentDe kwaliteit van de banden beïnvloedt de stabiliteit en het rijgedrag van het internetransportmiddel. Bij een ongelijkmatige slijtage wordt de stabiliteit van het interne transportmiddelminder en de remweg langer.
Als de banden worden vervangen, moet erop worden gelet dat het internetransportmiddel niet scheef komt te staan.Banden altijd per paar vervangen, d.w.z. tegelijkertijd links en rechts.
Z In de fabriek gemonteerde velgen en banden uitsluitend vervangen door originelevervangingsonderdelen van de producent, omdat anders de specificaties van deproducent niet in acht worden genomen. Bij vragen contact opnemen met deklantenservice van de producent.
149
06.1
5 N
L2.5 Hijskettingen
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door niet gesmeerde of verkeerd gereinigdehijskettingenHijskettingen zijn veiligheidselementen. Hijskettingen mogen geen wezenlijkeverontreiniging laten zien. Hijskettingen en scharnierpennen moeten altijd schoon engoed gesmeerd zijn.
Hijskettingen alleen met paraffinederivaten reinigen, zoals petroleum ofdieselbrandstof.Het is niet toegestaan om de hijskettingen met een stoomstraal-hogedrukreinigerof chemische reinigers te reinigen.Na het reinigen, de hefketting direct met perslucht drogen en inspuiten in metkettingspray.Hefketting alleen na in onbelaste toestand bijsmeren.Hefketting vooral in het gebied van de omkeerrollen bijzonder zorgvuldig smeren.
2.6 Hydraulische installatie
OPMERKING
Hydraulische slangen controleren en vervangenHydraulische slangen kunnen door veroudering poreus worden en moetenregelmatig worden gecontroleerd. De gebruiksvoorwaarden van het internetransportmiddel hebben een aanzienlijke invloed op de veroudering van dehydraulische slangen.
Hydraulische slangen minimaal 1x per jaar controleren en indien nodig vervangen.Bij zwaardere gebruiksvoorwaarden moeten de inspectie-intervallenovereenkomstig verkort worden.Bij normale gebruiksvoorwaarden wordt een preventieve vervanging van dehydraulische slangen na 6 jaar aanbevolen. Voor een langer gebruik zonder dat ergevaren ontstaan moet de exploitant een risicobeoordeling uitvoeren. De daaruitresulterende veiligheidsmaatregelen moeten worden aangehouden en hetinspectie-interval moet overeenkomst worden verkort.
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door lekkende hydraulische installatiesUit een lekkende of defecte hydraulische installatie kan hydraulische olie stromen.
Vastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden.Defect intern transportmiddel kenmerken en buiten bedrijf stellen.Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden enverholpen.Uitgelopen hydraulische olie direct met geschikt bindmiddel verwijderen.Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldendevoorschriften afvoeren.
06.1
5 N
L
150
WAARSCHUWING!
Letselgevaar en infectiegevaar door defecte hydraulische slangenOnder druk staande hydraulische olie kan door kleine gaatjes of haarfijne scheurenin de hydraulische slangen ontsnappen. Poreuze hydraulische slangen kunnentijdens het bedrijf barsten. Personen in de buurt van het interne transportmiddelkunnen door de uittredende hydraulische olie letsel oplopen.
Bij letsel meteen een arts raadplegen.Onder druk staande hydraulische slangen niet aanraken. Vastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden.Defect intern transportmiddel markeren en stilleggen.Intern transportmiddel pas weer in bedrijf nemen nadat het defect is gevonden enverholpen.
2.7 Energieaccumulerende componenten
VOORZICHTIG!
Gevaar voor ongevallen door hoge voorspanningDe dempcilinder (167) van de uitreachdemping bevat drukveren met hogevoorspanning. Bij het onjuist openen bestaat er gevaar voor ongevallen.
De dempcilinder van de uitreachdemping (o) mag niet worden geopend.
167
151
06.1
5 N
L3 Bedrijfsmiddelen en smeerplan
3.1 Veilig werken met bedrijfsmiddelenWerken met bedrijfsmiddelen
Bedrijfsmiddelen moeten altijd vakkundig en in overeenstemming met de instructiesvan de producent worden gebruikt.
WAARSCHUWING!
Onvakkundige omgang brengt uw gezondheid en leven, en het milieu in gevaarBedrijfsmiddelen kunnen brandbaar zijn.
Breng bedrijfsmiddelen niet in contact met hete onderdelen of open vuur.Sla gebruiksmiddelen uitsluitend op in vaten die voldoen aan de voorschriften.Vul gebruiksmiddelen uitsluitend in schone vaten.Meng bedrijfsmiddelen van verschillende kwaliteit niet door elkaar. U maguitsluitend afwijken van dit voorschrift, wanneer het mengen nadrukkelijk wordtvoorgeschreven in deze handleiding.
VOORZICHTIG!
Gevaar voor uitglijden en het milieu door uitgestroomde en gemorstebedrijfsmiddelenDoor uitgestroomde en gemorste bedrijfsmiddelen bestaat er gevaar voor uitglijden.Dit gevaar wordt in combinatie met water versterkt.
Bedrijfsmiddelen niet morsen.Uitgestroomd en gemorst bedrijfsmiddel direct met geschikt bindmiddelverwijderen.Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldendevoorschriften afvoeren.
06.1
5 N
L
152
WAARSCHUWING!
Gevaar door onjuiste omgang met olieOlie (kettingspray / hydraulische olie) zijn brandbaar en giftig.
Oude olie op de voorgeschreven wijze afvoeren. Oude olie tot de afvoer veilig enop de voorgeschreven wijze bewarenOlie niet morsen.Gemorste of uitgelopen olie direct met geschikt bindmiddel verwijderen.Het mengsel van bindmiddel en olie volgens de geldende voorschriften afvoeren.De wettelijke voorschriften voor het omgaan met olie in acht nemen.Geschikte veiligheidshandschoenen dragen bij het werken met olie.Erop letten dat er geen olie op hete motordelen komt.Niet roken bij het werken met olie.Aanraken en inslikken vermijden. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maardirect een arts raadplegen.Na inademen van olienevel of dampen, verse lucht toevoeren.Als er olie met de huid in contact is gekomen, de huid met water spoelen.Als olie met de ogen in contact is gekomen, de ogen met water spoelen en meteeneen arts raadplegen.Doordrenkte kleding en schoenen direct vervangen.
VOORZICHTIG!
Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen zijn schadelijk voor het milieuOude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze, conform degeldende milieuvoorschriften worden afgevoerd. Voor het verversen van de olie staatde speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent terbeschikking.
Bij de omgang met deze stoffen de veiligheidsvoorschriften in acht nemen.
153
06.1
5 N
L3.2 Smeerschema
g Glijvlakken c Aftapbout hydraulische olies Smeernippels b Vulpijp transmissieolie
Vulpijp hydraulische olie a Aftapbout transmissieolie
A
G
E
E
Max.= 29 l
B1)
2,9 l
E
195 -10 Nm
H
G
D
06.1
5 N
L
154
3.3 Gebruiksmiddelen
Z *De interne transportmiddelen worden standaard geleverd met een specialehydraulische olie (de hydraulische olie van Jungheinrich, herkenbaar aan deblauwe kleur) of de biologische hydraulische olie "Plantosyn 46 HVI". Dehydraulische olie van Jungheinrich kan uitsluitend via de serviceorganisatie vanJungheinrich worden verkregen. Het gebruik van een genoemde alternatievehydraulische olie is toegestaan, maar kan leiden tot een slechtere werking. Het istoegestaan een mengsel te gebruiken van de hydraulische olie van Jungheinrichmet een van de genoemde alternatieve hydraulische oliesoorten.
Z Hydrauliekolie bij het vullen de de hydrauliektanks tot aan de markering V vullen.
Vet-richtwaarden
Code Bestelnummer
Hoeveelheid Aanduiding Toepassing
A 50 449 669 5,0 l H-LP 46, DIN 51524
Hydraulische installatie
51 132 827* 5,0 l Jungheinrich hydraulische olie
B 29 200 680 5,0 l CLP 100DIN 51517
Drijfwerk
D 29 200 150 1,0 l Remvloeistof ReminstallatieE 29 201 430 1,0 kg Vet, DIN 51825 SmeerserviceG 29 201 280 400 ml Kettingspray KettingenH 50 002 004 400 ml Glijspray Vertanding
Code Verzepingstype
Druppelpunt°C
Walkpenetratie bij 25 °C
NLG1-klasse Gebruikstemperatuur °C
E Lithium 185 265 - 295 2 -35/+120
155
06.1
5 N
L4 Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden
4.1 Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden.Om ongevallen bij onderhouds- en revisiewerkzaamheden te voorkomen moeten allenoodzakelijke veiligheidsmaatregelen worden getroffen. De volgende voorwaardenrealiseren:
Werkwijze• Intern transportmiddel op een vlakke ondergrond parkeren.• Hoofdheffing en extra heffing volledig neerlaten.• Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren"
op pagina 111.• Intern transportmiddel uitschakelen, daarvoor:
• Sleutel in contactslot tot de aanslag naar links draaien en eruit trekken, of• CanCode (o) toets O indrukken, of• rode toets van ISM-toegangsmodule (o) indrukken.
• NOODSTOP-schakelaar indrukken.• Batterijstekker eruit trekken en zo het interne transportmiddel beveiligen tegen
ongewilde ingebruikname.• Bij werkzaamheden onder opgeheven intern transportmiddel moet deze zo worden
beveiligd dat neerlaten, kantelen of wegglijden uitgesloten is.
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen bij werkzaamheden onder het lastopnamemiddel,bestuurderscabine en intern transportmiddel
Bij werkzaamheden onder het opgetilde lastopnamemiddel, bestuurderscabine ofintern transportmiddel, moet u deze zodanig beveiligen, dat dalen, kantelen ofwegglijden van het interne transportmiddel is uitgesloten.Bij het heffen van het interne transportmiddel moeten de vermelde aanwijzingenworden nageleefd, zie "Transport en eerste inbedrijfstelling" op pagina 37. Interntransportmiddel beveiligen tegen onbedoeld wegrollen (bijv. door wiggen),wanneer u aan de parkeerrem werkt.
06.1
5 N
L
156
4.2 Intern transportmiddel veilig optillen en opbokken
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door kantelend intern transportmiddelVoor het heffen van het interne transportmiddel mogen uitsluitend geschiktebevestigingsmiddelen aan de daarvoor bestemde plaatsen worden bevestigd.
Rekening houden met het gewicht van het interne transportmiddel dat op hettypeplaatje vermeld is.Uitsluitend een krik met voldoende draagvermogen gebruiken.Intern transportmiddel onbelast op een vlakke vloer opheffen.Bij het opheffen moet met geschikte middelen (wig, hardhouten blokken) wordenuitgesloten dat de truck wegglijdt of kantelt.
Intern transportmiddel veilige opheffen en opbokken
Voorwaarden– Intern transportmiddel voorbereiden op onderhouds- en revisiewerkzaamheden
(zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van deonderhoudwerkzaamheden." op pagina 155).
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Krik– Hardhouten blokken
Werkwijze• Krik tegen bevestigingspunt zetten.
Z Bevestigingspunt voor krik, zie "Bevestigingspunten voor krik" op pagina 34.• Intern transportmiddel heffen.• Intern transportmiddel met hardhouten blokken ondersteunen.• Krik verwijderen.
Intern transportmiddel is veilig opgeheven en opgebokt.
157
06.1
5 N
L4.3 Stoelkap verwijderenZ De aandrijfeenheid en het hydraulisch aggregaat worden voor het onderhoud
toegankelijk gemaakt door de stoelkap te verwijderen.
Stoelkap verwijderen
Werkwijze• Vergrendelingshendel (102) van stoel
naar boven trekken en stoel in richtingvan stuurwiel trekken en eraf halen.
• Stekkerverbinding met ventilatorloskoppelen.
• Bouten (168) losdraaien enstoelkap (57) eraf halen.
• De montage vindt in omgekeerdevolgorde plaats.
Stoelkap is verwijderd.
4.4 Peil hydraulische olie controleren
VOORZICHTIG!
De hydraulische olie staat tijdens het bedrijf onder druk en is gevaarlijk voorgezondheid en milieu.
Onder druk staande hydraulische leidingen niet aanraken. Oude olie op de voorgeschreven wijze afvoeren. Oude olie tot de afvoer veilig enop de voorgeschreven wijze bewaren.Mors niet met hydraulische olie.Uitgelopen hydraulische olie direct met geschikt bindmiddel verwijderen.Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldendevoorschriften afvoeren.De wettelijke voorschriften voor het omgaan met de hydraulische olie in achtnemen.Bij de omgang met de hydraulische olie veiligheidshandschoen dragen.Erop letten dat er geen hydraulische olie op hete motordelen komt.Niet roken bij het werken met hydraulische olie.Aanraken en inslikken vermijden. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maardirect een arts raadplegen.Na inademen van olienevel of dampen, verse lucht toevoeren.Als er olie met de huid in contact is gekomen, de huid met water spoelen.Als olie met de ogen in contact is gekomen, de ogen met water spoelen en meteeneen arts raadplegen.Doordrenkte kleding en schoenen direct vervangen.
102
168
06.1
5 N
L
158
VOORZICHTIG!
Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen zijn schadelijk voor het milieuOude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze, conform degeldende milieuvoorschriften worden afgevoerd. Voor het verversen van de olie staatde speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent terbeschikking.
Bij de omgang met deze stoffen de veiligheidsvoorschriften in acht nemen.
Peil hydraulische olie controleren
Voorwaarden– Intern transportmiddel is voorbereid op
onderhouds- enrevisiewerkzaamheden, zie "Bereid hetinterne transportmiddel voor tenbehoeve van deonderhoudwerkzaamheden." oppagina 155.
– Stoelkap verwijderd, zie "Stoelkapverwijderen" op pagina 157.
Werkwijze• Peil hydraulische olie in de
hydraulische tank (169) controleren.Het peil van de hydraulische olie moettussen de MIN- en MAX-markeringliggen.
• Indien nodig hydraulische olie met de juiste specificaties in de vulopening bijvullen.• Stoelkap weer erop zetten en met bouten bevestigen.• Stekker ventilator aansluiten.• Stoel weer erop schuiven en vergrendelhendel weer vastklikken.
Peil hydraulische olie is gecontroleerd
169
159
06.1
5 N
L4.5 Controleer elektrische zekeringen
Zekeringendeksel verwijderen
Werkwijze
VOORZICHTIG!Beknellingsgevaar
Afdekking voorzichtig eraf trekken.
• Zekeringendeksel (170) aan de punten(153) linksboven en rechtsonder metgebruik van kracht eraf trekken enwegzetten.
• Monteren in omgekeerde volgorde.
Zekeringendeksel is verwijderd.
Armaturenkap verwijderen
Werkwijze• Bouten van de veiligheidsruit
losdraaien.• Stuurwiel in de richting van de
bestuurdersstoel schuiven (uiterstestand).
• Armaturenkap (171) verwijderen.Z De hoofdzekeringen bevinden zich
onder de armaturenkap.• Montage in omgekeerde volgorde.
Armaturenkap verwijderd.
Bodemplaat demonteren
Werkwijze• Inbusbout en moer aan rempedaal losdraaien en verwijderen.• Bouten in bodemplaat losdraaien en verwijderen.• Bodemplaat aan rempedaal optillen en naar boven toe verwijderen.
Z De zekeringen bevinden zich bij de pedaalhouders in het voertuig.• Montage in omgekeerde volgorde.
Bodemplaat gedemonteerd.
Elektrische zekeringen controleren
Voorwaarden– Zekeringendeksel is verwijderd.– Armaturenkap verwijderd.
170
171
06.1
5 N
L
160
Werkwijze• Zekeringen controleren op de juiste waarde volgens de tabel en indien nodig
vervangen.
Elektrische zekeringen zijn gecontroleerd.
Zekeringwaarden
172 173
174
175
176177178
Pos. Aanduiding Gebruik Waarde [A]
172 1F1 Rijmotor 250173 3F1 Stuurregeling 30174 2F1 Pompmotor 250175 F13 Ventielen / remmen 30176 5F6 Cabine 301
177 F1 Regelzekering 30178 F8 Hoofdzekering 355
1. Afhankelijk van cabine-uitvoering
161
06.1
5 N
L
182181180179
185186
184183
192191190189188187
193 194
06.1
5 N
L
162
Zekeringwaarden
Pos. Aanduiding Gebruik Waarde [A]
179 F17 Draadloze datatransmissie 7,5180 4F11 Bedienings- en indicatie-eenheid 5181 5F7 Beschermdak (o) 10182 2F17 MFC-hydraulica 2183 3F14 Stuurinrichting rechter stuurwiel 3184 1F13 Regelzekering MFC rijden / remmen 7,5185 2F16 Hefregeling 2186 4F10 Ventilator 3187 1F12 Rijregeling 2188 3F2 Stuurbekrachtiging 3189 9F2 Stoelverwarming 7,5190 3F13 Stuurinrichting linker stuurwiel 3191 2F18 MFC-hydraulica 10192 1F14 MFC rijden / remmen 10193 3F8 Stuurmotor rechter lastwiel 30194 3F7 Stuurmotor linker lastwiel 30
163
06.1
5 N
L4.6 De bevestiging van de wielen controleren
Aanhaalmomenten
Wielbevestiging controleren
Voorwaarden– Intern transportmiddel is voorbereid op onderhouds- en revisiewerkzaamheden,
zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van deonderhoudwerkzaamheden." op pagina 155.
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal– Momentsleutel
Werkwijze• Wielbouten kruislings vastdraaien met een momentsleutel.
Z Aanhaalmoment zie tabel:
De wielbevestiging is gecontroleerd.
Lastwielen (1x cilinderbout midden) 120 NmAandrijfwiel 300 -10 Nm
06.1
5 N
L
164
5 Intern transportmiddel stilleggen
Als het interne transportmiddel langer dan een maand wordt stilgelegd, mag hijuitsluitend in een vorstvrije en droge ruimte worden opgeslagen. De maatregelenvoor, tijdens en na stillegging uitvoeren, zoals hierna beschreven.
Het interne transportmiddel tijdens de stillegging zodanig opbokken dat de wielengeen contact meer hebben met de ondergrond. Uitsluitend op deze manier isgegarandeerd dat wielen en wiellagers niet worden beschadigd.
Z Intern transportmiddel opbokken, zie "Intern transportmiddel veilig optillen enopbokken" op pagina 156.
Wanneer het interne transportmiddel langer dan 6 maanden wordt stilgelegd, moetenverdergaande maatregelen worden afgesproken met de klantenservice van deproducent.
165
06.1
5 N
L5.1 Maatregelen vóór de stillegging
Werkwijze• Intern transportmiddel grondig reinigen, zie "Reinigingswerkzaamheden" op
pagina 147.• Intern transportmiddel met wiggen tegen ongewild wegrollen borgen.• Hydraulisch oliepeil controleren, indien nodig hydraulische olie bijvullen, zie
"Bedrijfsmiddelen en smeerplan" op pagina 151.• Een dunne olie- of vetlaag aanbrengen op alle mechanische componenten van de
machine, die niet zijn voorzien van een dunne olie- of verflaag.• Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren, zie
"Smeerschema" op pagina 153.• Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 51.• Batterijklemmen loskoppelen, batterij reinigen en poolbouten invetten met poolvet.
Z Bovendien de aanwijzingen van de batterijproducent in acht nemen.
5.2 Maatregelen tijdens de stillegging
OPMERKING
Beschadiging van de batterij door diepontladingDoor zelfontlading van de batterij kan er diepontlading voorkomen. Doordiepontlading gaat de batterij minder lang mee.
Batterij minimaal om de 2 maanden opladen.
Z Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 51.
06.1
5 N
L
166
5.3 Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stilleggingWerkwijze• Intern transportmiddel grondig reinigen, zie "Reinigingswerkzaamheden" op
pagina 147.• Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren, zie
"Smeerschema" op pagina 153.• Batterij reinigen, de poolbouten met poolvet invetten en de batterij aansluiten.• Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 51.• Transmissieolie verversen. Er kan condenswater gevormd zijn.• Hydraulische olie verversen. Er kan condenswater gevormd zijn.
Z De producent beschikt over een speciaal voor deze taak geschooldeklantenservice.
• Intern transportmiddel in gebruik nemen, zie "Intern transportmiddel voorbereidenop gebruik" op pagina 66.
167
06.1
5 N
L6 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone
gebeurtenissen
Een persoon die hier speciaal voor is opgeleid, moet het interne transportmiddel nabijzondere gebeurtenissen of minimaal één keer per jaar (nationale voorschriften inacht nemen) controleren. De producent biedt voor de veiligheidsinspectie eenservice aan, die wordt uitgevoerd door speciaal voor deze werkzaamheden opgeleidpersoneel.
De technische toestand van het interne transportmiddel moet met het oog op deveiligheid bij ongevallen worden onderworpen aan een algehele controle. Daarnaastmoet het interne transportmiddel grondig worden gecontroleerd op beschadigingen.
De exploitant is ervoor verantwoordelijk dat gebreken onmiddellijk worden verholpen.
06.1
5 N
L
168
7 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren
Z Bij de definitieve buitenbedrijfstelling moet het interne transportmiddel vakkundigbuiten bedrijf worden gesteld en afgevoerd volgens de geldende wettelijkevoorschriften in het land waar het transportmiddel wordt gebruikt. Vooral devoorschriften voor het afvoeren van de batterij, de bedrijfsmiddelen, de elektronicaen de elektrische installatie moeten worden nageleefd.
De demontage van het interne transportmiddel mag enkel door geschooldepersonen volgens de door de producent voorgeschreven werkwijze plaatsvinden.
8 Meting van lichaamstrillingen
Z Trillingen die in de loop van de dag tijdens het rijden op de bediener inwerken,worden als lichaamstrillingen beschouwd. Te hoge lichaamstrillingen veroorzakenzijn op lange termijn schadelijk voor de gezondheid van de bediener. Terbescherming van de bediener is daarom de Europese exploitantenrichtlijn "2002/44/EG/Trilling" van kracht geworden. Om de exploitant te helpen bij het inschattenvan de toepassingssituatie, biedt de producent meting van deze lichaamstrillingenaan als dienstverlening.
169
06.1
5 N
L9 Onderhoud en inspectie
WAARSCHUWING!
Gevaar voor ongevallen door verwaarloosd onderhoudVerzuim van regelmatig onderhoud kan leiden tot uitval van het internetransportmiddel en vormt bovendien een potentieel gevaar voor personen en bedrijf.
Een grondige en vakkundige onderhoudsdienst is één van de belangrijkstevoorwaarden voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel.
De randvoorwaarden tijdens het gebruik van een intern transportmiddel hebben eenaanzienlijke invloed op de slijtage van de componenten. De aangegevenonderhoudsintervallen zijn gebaseerd op een enkele ploegdienst en normaletoepassingsvoorwaarden. Bij hogere belastingen, zoals veel stof, sterketemperatuurschommelingen of gebruik in meerdere ploegen, moeten de intervallenworden verkort.
OPMERKING
Voor het afstemmen van de onderhoudsintervallen wordt aanbevolen om door deproducent ter plaats een gebruiksanalyse te laten maken om beschadigingen doorslijtage te voorkomen.
In de volgende onderhoudscontrolelijst worden de uit te voeren werkzaamheden enhet tijdstip aangegeven waarop ze moeten worden uitgevoerd. De volgendeonderhoudsintervallen zijn gedefinieerd:
Z De exploitant moet de onderhoudsintervallen W uitvoeren.
In de inrijfase van het interne transportmiddel na circa 100 bedrijfsuren – van hetinterne transportmiddel moet de exploitant beslist de wielmoeren en -boutencontroleren en deze indien nodig vaster draaien.
W = Om de 50 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per weekA = Om de 500 bedrijfsurenB = C= om de 1000 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per jaarC = C= om de 2000 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per jaart = Onderhoudsinterval standaard
k = Onderhoudsinterval koelhuis (aanvulling op onderhoudsinterval standaard)
06.1
5 N
L
170
10 Onderhoudscontrolelijst
10.1 Exploitant
10.1.1 Standaarduitvoering
Remmen W A B C1 Controleren of de remmen werken. t
Elektrische installatie W A B C
1 Alarm- en veiligheidssystemen aan de hand van de handleiding controleren. t
2 Controleren of de NOODSTOP-schakelaar werkt. t
Energietoevoer W A B C
1 Controleren of de aansluitingen van de batterijkabel goed vastzitten en schoon zijn, indien nodig polen invetten. t
2 Batterij en batterijcomponenten controleren. t
3 Controleren of de batterijstekker niet beschadigd is, goed functioneert en vastzit. t
Rijden W A B C1 Wielen op slijtage en beschadigingen controleren. t
Frame en opbouw W A B C1 Deuren en/of afdekkingen controleren. t
2 Controleren of alle markeringen aanwezig, aannemelijk en leesbaar zijn. t
3 Beschermdak en/of cabine controleren op beschadigingen en bevestiging. t
4 Controleren of steunschotels / kantelbeveiligingen aanwezig zijn. t
Hyd. bewegingen W A B C
1 Smering van hefkettingen controleren, indien nodig hefkettingen smeren. t
2 Controleren of de hydraulische installatie werkt. t3 Hydrauliekoliepeil controleren, indien nodig corrigeren. t
4 Vorken of lastopnamemiddel controleren op slijtage en beschadigingen. t
171
06.1
5 N
L10.1.2 Optie
Werklamp
Flitslicht / zwaailicht
Elektrische verwarming
Nietmachine
Koelhuiscabine
Veiligheidssysteem
Sideshift
Elektrische installatie W A B C1 Controleren of de verlichting werkt. t
Elektrische installatie W A B C1 Controleren of het flitslicht / zwaailicht werkt en niet beschadigd is. t
Frame en opbouw W A B C1 Controleren of de verwarming werkt. t
Hyd. bewegingen W A B C
1 Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en smeren. t
Frame en opbouw W A B C1 Controleren of het dakluik werkt en niet is beschadigd. k2 Controleren of de ruiten beschadigd zijn. k3 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. k4 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd. t
Frame en opbouw W A B C
1 Controleren of het veiligheidssysteem bestuurdersstoel controleren niet is beschadigd en werkt. t
Hyd. bewegingen W A B C
1 Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en smeren. t
06.1
5 N
L
172
Telescoopvorken
Weerbescherming
Ruitensproeier
Vorkversteller
Opties
Hyd. bewegingen W A B C
1 Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en smeren. t
Frame en opbouw W A B C1 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. k2 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd. t
Frame en opbouw W A B C
1 Controleren of de ruitensproeiertank niet lekt en voldoende gevuld is, indien nodig ruitensproeiwater bijvullen. t
Hyd. bewegingen W A B C
1 Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en smeren. t
Frame en opbouw W A B C
1 Controleren of opties zoals spiegels, opbergplaatsen, grepen, ruitenwisser, ruitensproeier etc. werken en niet zijn beschadigd. t
173
06.1
5 N
L10.2 Klantenservice
10.2.1 Standaarduitvoering
Remmen W A B C1 Controleren of de remmen werken. t2 Remmechanisme controleren, indien nodig instellen en invetten. t
3 Vulstand remvloeistof in expansievat controleren, indien nodig corrigeren. t
4 Opmerking: Remvloeistof na 2000 bedrijfsuren of om de twee jaar verversen. Reminstallatie ontluchten.
5 Watergehalte in remvloeistof controleren, indien nodig verversen. t6 Aansluitingen en leidingen op lekkages controleren. t7 Remvoering controleren. t
Elektrische installatie W A B C1 Kabel- en motorbevestiging controleren. t
2 Waarschuwings- en veiligheidssystemen aan de hand van de gebruikshandleiding controleren. t
3 Controleren of de indicaties en bedieningselementen werken. t4 Controleren of de NOODSTOP-schakelaar werkt. t5 Contactgevers en/of relais controleren. t6 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. t7 Framesluiting controleren. t
8Elektrische bedrading op beschadiging (beschadigde isolatie, aansluitingen) controleren. Controleren of de aansluitingen van de kabels goed vastzitten.
t
Energietoevoer W A B C
1 Controleren of de aansluitingen van de batterijkabel goed vastzitten en schoon zijn, indien nodig polen invetten. t
2 Batterij en batterijcomponenten controleren. t3 Zuurdichtheid, zuurstand en batterijspanning controleren. t
4 Batterijkabel en batterijkabelgeleiding op beschadigingen controleren, indien nodig vervangen. t
5 Controleren of de batterijstekker niet beschadigd is, goed functioneert en vastzit. t
06.1
5 N
L
174
Rijden W A B C
1 Transmissieoliepeil of vetvulling van de transmissie controleren, indien nodig bijvullen. t
2 Controleren of de dodemansschakelaar werkt. t3 Controleren of de aandrijvingsdragerplaat bevestigd is. t4 Transmissie controleren op geluiden en lekkages. t5 Transmissieolie verversen. t6 Wielen op slijtage en beschadigingen controleren. t7 Wiellagers en wielbevestiging controleren. t
Frame en opbouw W A B C1 Frame- en schroefverbindingen controleren op beschadigingen. t2 Deuren en/of afdekkingen controleren. t
3 Controleren of de batterijwagenvergrendeling werkt en goed is ingesteld t
4 Controleren of alle markeringen aanwezig, aannemelijk en leesbaar zijn. t
5 Bevestiging en instelfunctie van bestuurdersstoel controleren. t6 Toestand bestuurdersstoel controleren. t7 Hefmastbevestiging / lagers controleren. t8 Eventueel looprails controleren en invetten. t
9 Beschermdak en/of cabine controleren op beschadigingen en bevestiging. t
10 Controleren of de steunschotels / kantelbeveiligingen aanwezig zijn. Hefhoogte en draagvermogenafhankelijke instellingen controleren. t
Hyd. bewegingen W A B C
1 Controleren of de hefinstallatie werkt, goed is ingesteld en niet is versleten of beschadigd. t
2 Cilinders en zuigerstangen controleren op beschadiging, lekkages en bevestiging. t
3 Instelling en slijtage glijstukken en bevestigingen controleren, indien nodig glijstukken instellen. t
4 Instelling van hefkettingen controleren, indien nodig instellen. t
5 Smering van hefkettingen controleren, indien nodig hefkettingen smeren. t
6 Zijwaartse speling tussen binnenmast en vorkenbord controleren. t
7 Mastrollen visueel controleren en slijtage van de loopvlakken controleren. t
8 Controleren of de hydraulische installatie werkt. t9 Hydrauliekoliefilter, be- en ontluchtingsfilter vervangen. k t
10 Controleren of de hydraulische aansluitingen, slang- en buisleidingen goed vastzitten, niet lekken of beschadigd zijn. t
11 Controleren of de nooddaling werkt. t
175
06.1
5 N
L
10.2.2 Optie
ESD-band
Akoestische waarschuwingssystemen
Aquamatiek
12 Hydrauliekoliepeil controleren, indien nodig corrigeren. t13 Controleren of het drukventiel werkt, indien nodig instellen. t14 Hydrauliekolie verversen. t
15 Vorken of lastopnamemiddel controleren op slijtage en beschadigingen. t
16Inschroefdiepte en contramoer en/of klemming van de zuigerstangen controleren. Bij twee neigcilinders met gelijke heflengte de instelling ten opzichte van elkaar controleren.
t
17 Neigcilinders en lagers controleren. t
18 Controleren of de mastuitschuifdemping werkt en de componenten ervan in orde zijn. t
Overeengekomen diensten W A B C
1 Proefrit maken met nominale last, indien nodig met klantspecifieke lading uitvoeren. t
2 Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren. t3 Demonstratie na geslaagd onderhoud. t
Sturen W A B C
1 Controleren of het elektrische stuursysteem en de componenten ervan werken. t
2 Stuurlagers, stuurspeling en stuurvertanding of stuurketting controleren. Stuurvertanding of stuurketting invetten. t
Elektrische installatie W A B C
1 Controleren of de antistatische ESD-band /-ketting aanwezig is en niet is beschadigd. t
Elektrische installatie W A B C
1 Controleren of de zoemer / alarmmelding werkt, is bevestigd en niet is beschadigd. t
Energietoevoer W A B C
1 Controleren of de Aquamatik-stop, slangaansluitingen en vlotter werken en niet lekken. t
2 Controleren of de stromingsindicatie werkt en dicht is. t
Hyd. bewegingen W A B C
06.1
5 N
L
176
Werklamp
Automatische sluipsnelheid
Flitslicht / zwaailicht
Draadloze datacommunicatie
Inschuifdemping mastheffing
Elektrische opties
Elektrolytcirculatie
Elektrische installatie W A B C1 Controleren of de verlichting werkt. t
Rijden W A B C
1 Controleren of de sensoren / schakelaars zijn bevestigd, niet zijn beschadigd, schoon zijn en werken. t
Elektrische installatie W A B C1 Controleren of het flitslicht / zwaailicht werkt en niet beschadigd is. t
Systeemcomponenten W A B C
1 Controleren of scanner en terminal werken, niet beschadigd, goed bevestigd en schoon zijn. t
2 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. t3 Controleren of de bedrading is bevestigd en niet is beschadigd. t
Hyd. bewegingen W A B C
1 Controleren of de gasdrukdemper voor de mast-inreachdemping goed werkt en niet is beschadigd. t
Elektrische installatie W A B C
1 Controleren of de elektrische opties goed werkt en niet is beschadigd. t
Energietoevoer W A B C1 Filterwatten van het luchtfilter vervangen. t2 Slangaansluitingen controleren en controleren of de pomp werkt. t
177
06.1
5 N
LBeschermdakafdekking
Brandblusser
Gordelslotbewaking
Elektrische verwarming
Hefuitschakeling
Hefhoogte-indicatie
Hefhoogteselectie
Frame en opbouw W A B C
1 Controleren of de beschermdakafdekking goed is bevestigd en niet is beschadigd. t
Overeengekomen diensten W A B C
1 Controleren of een brandblusser aanwezig is, goed is bevestigd; inspectie-interval controleren. t
Frame en opbouw W A B C
1 Controleren of de gordelslotbewaking goed werkt en niet is beschadigd. t
Frame en opbouw W A B C1 Controleren of de verwarming werkt. t2 Ventilatiefilter van verwarming vervangen. t
Hyd. bewegingen W A B C
1 Controleren of de hefeinduitschakeling / hefuitschakeling werkt, is bevestigd en niet is beschadigd. t
Systeemcomponenten W A B C
1 Controleren of de hefhoogte-indicatie werkt en de componenten ervan in orde zijn. t
Systeemcomponenten W A B C1 Controleren of de hefhoogteselectie werkt en goed is ingesteld. t
06.1
5 N
L
178
Klemapparaat
Koelhuiscabine
Lastrek
Veiligheidssysteem
Hyd. bewegingen W A B C1 Controleren of de vrijgavetoets werkt. t
2 Controleren of de slangrol werkt, en geen lekkages of beschadigingen heeft. t
3 Axiale speling van rollen voor en achter controleren, indien nodig bijstellen. t
4 Bevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddel en dragende elementen controleren. t
5 Controleren of het aanbouwapparaat werkt en goed is ingesteld. Controleren of het aanbouwapparaat beschadigd is. t
6 Controleren of alle glijschoenen aanwezig zijn. t
7Lagerpunten, geleidingen en bevestigingen van aanbouwapparaat op slijtage en beschadigingen controleren, schoonmaken en invetten.
t
8 Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en smeren. t
9 Hydraulische aansluitingen controleren, indien nodig bijdraaien. t10 Cilinderafdichtingen controleren. t11 Cilinderzuigerstangen en de bussen ervan controleren. t
Elektrische installatie W A B C1 Controleren of de intercom werkt en niet is beschadigd. t
Frame en opbouw W A B C1 Controleren of het dakluik werkt en niet is beschadigd. t2 Controleren of de ruiten beschadigd zijn. t3 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. t4 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd. t5 Koelhuiscabine controleren op beschadigingen en bevestiging. t
Hyd. bewegingen W A B C
1 Bevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddel en dragende elementen controleren. t
Frame en opbouw W A B C
1 Controleren of het veiligheidssysteem bestuurdersstoel controleren niet is beschadigd en werkt. t
179
06.1
5 N
LSchocksensor/datarecorder
Sideshift
Sideshift-middenstelling
Elektrische installatie W A B C
1 Controleren of de schoksensor / datarecorder is bevestigd en niet is beschadigd. t
Hyd. bewegingen W A B C
1 Controleren of de slangrol werkt, en geen lekkages of beschadigingen heeft. t
2 Axiale speling van rollen voor en achter controleren, indien nodig bijstellen. t
3 Bevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddel en dragende elementen controleren. t
4 Controleren of het aanbouwapparaat werkt en goed is ingesteld. Controleren of het aanbouwapparaat beschadigd is. t
5 Controleren of alle glijschoenen aanwezig zijn. t
6Lagerpunten, geleidingen en bevestigingen van aanbouwapparaat op slijtage en beschadigingen controleren, schoonmaken en invetten.
t
7 Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en smeren. t
8 Hydraulische aansluitingen controleren, indien nodig bijdraaien. t
9 Controleren of de sideshift werkt, goed is ingesteld en niet is beschadigd. t
10 Cilinderafdichtingen controleren. t11 Cilinderzuigerstangen en de bussen ervan controleren. t
Hyd. bewegingen W A B C1 Controleren of de sideshift in het midden wordt geplaatst. t
06.1
5 N
L
180
Telescoopvorken
Video-installatie
Weeginstallatie sensoren / schakelaars
Weerbescherming
Hyd. bewegingen W A B C
1 Bevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddel en dragende elementen controleren. t
2 Controleren of het aanbouwapparaat werkt en goed is ingesteld. Controleren of het aanbouwapparaat beschadigd is. t
3Lagerpunten, geleidingen en bevestigingen van aanbouwapparaat op slijtage en beschadigingen controleren, schoonmaken en invetten.
t
4 Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en smeren. t
5 Hydraulische aansluitingen controleren, indien nodig bijdraaien. t6 Cilinderafdichtingen controleren. t
7 Controleren of de hydraulische aansluitingen, slang- en buisleidingen goed vastzitten, niet lekken of beschadigd zijn. t
8 Zuiger en zuigerstang controleren op beschadiging en instelling, indien nodig instellen. t
Systeemcomponenten W A B C1 Controleren of de bedrading is bevestigd en niet is beschadigd. t
2 Controleren of de camera goed werkt, goed is bevestigd en schoon is. t
3 Controleren of de monitor goed werkt, goed is bevestigd en schoon is. t
Elektrische installatie W A B C1 Controleren of de weeginstallatie werkt en niet is beschadigd. t
Elektrische installatie W A B C1 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. t
Frame en opbouw W A B C1 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. t2 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd. t
181
06.1
5 N
LRuitensproeier
Vorkversteller
Toegangsmodule
Opties
Gemaakt op: 26-8-2014, 10:24:21
Frame en opbouw W A B C
1 Controleren of de ruitensproeiertank niet lekt en voldoende gevuld is, indien nodig ruitensproeiwater bijvullen. t
2 Controleren of de ruitenwisser werkt en niet is beschadigd, indien nodig vervangen. t
Hyd. bewegingen W A B C
1 Controleren of de slangrol werkt, en geen lekkages of beschadigingen heeft. t
2 Axiale speling van rollen voor en achter controleren, indien nodig bijstellen. t
3 Bevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddel en dragende elementen controleren. t
4 Controleren of het aanbouwapparaat werkt en goed is ingesteld. Controleren of het aanbouwapparaat beschadigd is. t
5 Controleren of alle glijschoenen aanwezig zijn. t
6Lagerpunten, geleidingen en bevestigingen van aanbouwapparaat op slijtage en beschadigingen controleren, schoonmaken en invetten.
t
7 Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en smeren. t
8 Hydraulische aansluitingen controleren, indien nodig bijdraaien. t9 Controleren of de vorkversteller werkt en niet beschadigd is. t
10 Cilinderafdichtingen controleren. t11 Cilinderzuigerstangen en de bussen ervan controleren. t
Elektrische installatie W A B C
1 Controleren of de toegangsmodule werkt, is bevestigd en niet is beschadigd. t
Frame en opbouw W A B C
1 Controleren of opties zoals spiegels, opbergplaatsen, grepen, ruitenwisser, ruitensproeier etc. werken en niet zijn beschadigd. t
3
07.1
3 N
LVoorwoordAanwijzingen voor de gebruikshandleiding
Voor een veilig gebruik van de tractiebatterij is kennis nodig, die u in dezeORIGINELE GEBRUIKSHANDLEIDING vindt. De informatie is in korte,overzichtelijke vorm weergegeven. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt ende pagina's zijn doorgaand genummerd.
In deze gebruikshandleiding worden verschillende batterijvarianten en deverschillende opties gedocumenteerd. Bij het gebruik en het uitvoeren van deonderhoudswerkzaamheden moet erop worden gelet, dat de voor het betreffendebatterijtype geldende beschrijving wordt toegepast.
Onze tractiebatterijen en de opties worden continu doorontwikkeld. Wij vragen om uwbegrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm,uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze gebruikshandleiding kunt u daaromgeen aanspraken op bepaalde eigenschappen van de tractiebatterij afleiden.
Veiligheidsaanwijzingen en markeringen
De volgende pictogrammen kenmerken veiligheidsaanwijzingen en belangrijkeuitleg:
GEVAAR!
Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordtgenomen leidt dit tot ernstig onherstelbaar letsel of overlijden.
WAARSCHUWING!
Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordtgenomen, kan onherstelbaar of dodelijk letsel het gevolg zijn.
VOORZICHTIG!
Wijst op een gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kanlicht of gemiddeld letsel het gevolg zijn.
AANWIJZING
Kenmerk gevaren voor materiële schade. Als deze aanwijzing niet in acht wordtgenomen, kan materiële schade het gevolg zijn.
Z Staat voor aanwijzingen en toelichtingen.
t Wijst op de standaarduitvoeringo Wijs op opties
07.1
3 N
L
4
Auteursrecht
Het auteursrecht op deze handleiding is in handen van JUNGHEINRICH AG.
Jungheinrich Aktiengesellschaft
Am Stadtrand 3522047 Hamburg - Deutschland
Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
www.jungheinrich.com
5
07.1
3 N
LInhoudsopgave
A Tractiebatterij .......................................................................... 7
1 Gebruik volgens bestemming .................................................................. 72 Typeplaatje .............................................................................................. 73 Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen....... 84 Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt................. 94.1 Beschrijving ............................................................................................. 94.2 Gebruik .................................................................................................... 114.3 Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen................................... 145 Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS............ 165.1 Beschrijving ............................................................................................. 165.2 Gebruik .................................................................................................... 175.3 Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-
BS............................................................................................................ 206 Waterbijvulsysteem Aquamatik ............................................................... 216.1 Opbouw waterbijvulsysteem.................................................................... 216.2 Functiebeschrijving.................................................................................. 226.3 Vullen....................................................................................................... 226.4 Waterdruk ................................................................................................ 226.5 Vulduur .................................................................................................... 236.6 Waterkwaliteit .......................................................................................... 236.7 Batterijslangen......................................................................................... 236.8 Bedrijfstemperatuur ................................................................................. 236.9 Reinigingsmethoden................................................................................ 236.10 Servicewagen .......................................................................................... 237 Elektrolytcirculatie.................................................................................... 247.1 Functiebeschrijving.................................................................................. 248 Batterijen reinigen.................................................................................... 269 Batterij opslaan........................................................................................ 2810 Storingshulp............................................................................................. 2811 Afdanking................................................................................................. 28
07.1
3 N
L
6
7
07.1
3 N
LA Tractiebatterij1 Gebruik volgens bestemming
Als de gebruikshandleiding niet in acht worden genomen, als bij de reparatie geenoriginele vervangingsonderdelen worden gebruikt, als er eigenmachtige ingrepenplaatsvinden, als er additieven aan de elektrolyt wordt toegevoegd vervalt degarantie.
Aanwijzingen voor het behoud van de beschermingsgraad tijdens het gebruik van debatterijen conform Ex I en Ex II in acht nemen (zie bijbehorend certificaat).
2 Typeplaatje
1
3
7
911
5
2
4
8
6
13 12
14
10
1 Type (batterij-aanduiding)2 Productieweek / productiejaar3 Serienummer4 Leveranciersnummer5 Nominale spanning6 Capaciteit7 Aantal cellen8 Gewicht9 Artikelnummer10 Zuurhoeveelheid11 Producent12 Logo van de producent13 CE-markering )alleen voor batterijen vanaf 75 V)14 Veiligheidsaanwijzingen en waarschuwingen
07.1
3 N
L
8
3 Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen
Gebruikte batterijen is afval dat onder strenge bewaking moet worden gerecycled.
Deze batterij is voorzien van het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbak en mag niet bij het huisvuil worden gegooid.
De wijze van terugname en hergebruik moet volgens artikel 8 BattG worden overeengekomen met de producent van de batterij.
Roken verboden!
Geen open vuur, gloed of vonken in de buurt van de batterij. Er bestaat explosie- en brandgevaar!
Explosie- en brandgevaar, kortsluiting door oververhitting vermijden!
Uit de buurt houden van open vuur en sterke hittebronnen.
Bij werkzaamheden aan cellen en batterijen moeten persoonlijke beschermingsmiddelen (bijvoorbeeld veiligheidsbril en veiligheidshandschoenen). Na de werkzaamheden handen wassen. Uitsluitend geïsoleerd gereedschap gebruiken. Batterij niet mechanisch bewerken, stoten, inklemmen, samendrukken, inkerven, deuken of andere modificaties aanbrengen.
Gevaarlijke elektrische spanning! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, daarom mogen er geen vreemde voorwerpen of gereedschappen op de batterij worden gelegd.Nationale voorschriften voor ongevallenpreventie in acht nemen.
Bij het uittreden van inhoudsstoffen de dampen niet inademen. Veiligheidshandschoenen dragen.
Gebruiksaanwijzing lezen en zichtbaar op de laadplaats aanbrengen!
Werkzaamheden aan batterij uitsluitend na instructie door vakpersoneel uitvoeren!
9
07.1
3 N
L4 Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar
elektrolyt
4.1 BeschrijvingTractiebatterijen van Jungheinrich zijn loodbatterijen met pantserplaatcellen envloeibaar elektrolyt. De benamingen voor de tractiebatterijen zijn PzS, PzB, PzS Liben PzM.
Elektrolyt
De nominale dichtheid van het elektrolyt heeft betrekking op 30 °C en de nominaleelektrolytstand in volledig opgeladen toestand. Hogere temperaturen verlagen,lagere temperaturen verhogen de elektrolytdichtheid.De bijbehorende correctiefactor bedraagt ± 0,0007 kg/l per K, bijvoorbeeldelektrolytdichtheid 1,28 kg/l bij 45 °C komt overeen met een dichtheid van 1,29 kg/lbij 30 °C.
Het elektrolyt moet voldoen aan de zuiverheidsvoorschriften van DIN 43530 deel 2.
Aanduiding Toelichting
PzS– Loodbatterij met pantserplaatcellen "standaard "en vloeibaar
elektrolyt– Breedte van een batterijcel: 198 mm
PzB– Loodbatterij met pantserplaatcellen "British Standard" en
vloeibaar elektrolyt– Breedte van een batterijcel: 158 mm
PzS Lib – Loodbatterij met pantserplaatcellen "standaard "en vloeibaar elektrolyt
– Loodbatterij met langer onderhoudsinterval– Breedte van een batterijcel: 198 mm
PzM
07.1
3 N
L
10
4.1.1 Nominale gegevens batterij
1. Product Tractiebatterij2. Nominale spanning (nominaal) 2,0 V x aantal cellen3. Nominale capaciteit C5 zie typeplaatje4. Ontlaadstroom C5/5h5. Nominale dichtheid van het
elektrolyt1
1. Wordt binnen de eerste 10 cycli bereikt.
1,29 kg/l
6. Nominale temperatuur2
2. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit.
30 °C7. Nominale elektrolytstand systeem Tot elektrolytstand markering "Max"
Grenstemperatuur3
3. Niet als bedrijfstemperatuur toegestaan.
55 °C
11
07.1
3 N
L4.2 Gebruik
4.2.1 Lege batterijen in bedrijf nemen
Z De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van deproducent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
4.2.2 Gevulde en geladen batterijen in bedrijf nemen
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
Werkwijze• Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op
min) en goed contact maakt.• Controleren of de M10-poolschroeven van de eindafleiders en verbinders goed
vastzitten, indien nodig bijdraaien met een aanhaalmoment van 23 ±1 Nm.• Batterij bijladen, zie "Batterij opladen" op pagina 12.• Elektrolytstand van iedere batterijcel na het laden controleren en indien nodig
bijvullen:• Afsluitdop (15) openen.
Z De hoogte van de elektrolytstand mag de elektrolytstandmarkering "Min" (16)niet onderschrijden en de elektrolytstandmarkering "Max" (17) nietoverschrijden.
• Indien nodig elektrolyt met gereinigd water tot aan de elektrolytstandmarkering"Max" (17) bijvullen, zie "Waterkwaliteit voor bijvullen van elektrolyt" oppagina 14.
• Afsluitdop (15) sluiten.
Controle is uitgevoerd.
Doorsnede van een batterijcel Bovenaanzicht op een batterijcel
15 16 17
15 16 17
07.1
3 N
L
12
4.2.3 Ontladen van de batterij
Z Voor het bereiken van een optimale levensduur tijdens het gebruik ontladingen vanmeer dan 80% van de nominale capaciteit vermijden (diepontlading). Dat komtovereen met een minimale elektrolytdichtheid van 1,13 kg/l aan het einde van deontlading.Lege of gedeeltelijk geladen batterijen meteen opladen en niet laten staan.
4.2.4 Batterij opladen
WAARSCHUWING!
Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het ladenBij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. Degasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag nietworden ontstoken.
Lader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld interntransportmiddel aan- of loskoppelen.Lader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologievan de batterij.Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbarebeschadigingen.Voor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddelwordt opgeladen.Oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, omvoldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van interntransportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen.Bij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuurworden gebruikt.In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogenzich op een afstand van minimaal 2000 mm geen ontvlambare stoffen ofvonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden.Er moeten blusmiddelen worden klaargezet.Geen metalen voorwerpen op de batterij leggen.De veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moetenbeslist worden nageleefd.
AANWIJZING
Batterij mag uitsluitend met gelijkstroom worden geladen. Alle laadmethoden volgensDIN 41773 en DIN 41774 zijn toegestaan.
13
07.1
3 N
L
Z Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 °C. Daarom magpas worden begonnen met het opladen als de elektrolyttemperatuur lager is dan45 °C. De elektrolyttemperatuur van batterijen moet voorafgaande aan het ladenminimaal +10 °C bedragen, omdat anders de correcte lading niet wordt bereikt.Onder de +10 °C wordt de batterij bij standaardlaadtechniek onvoldoende geladen.
Batterij opladen
Voorwaarden– Elektrolyttemperatuur min. 10 °C tot max. 45 °C
Werkwijze• Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen.
Z Eventuele afwijkingen komen voort uit de gebruikshandleiding van het internetransportmiddel. De afsluitdoppen blijven op de cellen of blijven gesloten.
• De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakeldelader aansluiten.
• Lader inschakelen.
Batterij wordt opgeladen.
Z Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanninggedurende 2 uur constant blijft.
Compensatieladen
Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor hetbehoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoendelading. De laadstroom van de compensatielading kan een nominale capaciteit vanmax. 5 A/100 Ah hebben.
Z Compensatielading één keer per week uitvoeren.
Tussenladen
Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduurverlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die delevensduur van de batterijen kunnen verkorten.
Z Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 60 % uitvoeren. In plaatsvan regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.
07.1
3 N
L
14
4.3 Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen
4.3.1 Waterkwaliteit voor bijvullen van elektrolyt
Z De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die vangezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater doordestillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor hetmaken van elektrolyt.
4.3.2 Dagelijks
– Batterij na iedere ontlading opladen.– Na afloop van het opladen moet de elektrolytstand van iedere batterijcel worden
gecontroleerd en indien nodig worden bijgevuld:
– Afsluitdop (15) openen.– Indien nodig elektrolyt met gereinigd water tot aan de elektrolytstandmarkering
"Max" (17) bijvullen.– Afsluitdop (15) sluiten.
Z De hoogte van de elektrolytstand mag de elektrolytstandmarkering "Min" (16) nietonderschrijden en de elektrolytstandmarkering "Max" (17) niet overschrijden.
Doorsnede van een batterijcel Bovenaanzicht op een batterijcel
15 16 17
15 16 17
15
07.1
3 N
L4.3.3 Wekelijks
– Visuele controle na heroplading op vervuiling of mechanische beschadigingen.– Bij het regelmatig opladen op basis van IU-karakteristiek een compensatielading
uitvoeren.
4.3.4 Maandelijks
– Tegen het einde van de laadcyclus moeten de spanningen van alle cellen bijingeschakelde lader worden gemeten en geregistreerd.
– Na het einde van het laden moet de elektrolytdichtheid en de elektrolyttemperatuurvan alle cellen worden gemeten en geregistreerd.
– Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten.
Z Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillentussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
4.3.5 Jaarlijks
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel conform EN 1175-1 meten.– Isolatieweerstand van de batterij conform DIN EN 1987-1 meten.
Z De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 nietlager zijn dan 50 per volt nominale spanning.
07.1
3 N
L
16
5 Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS
5.1 BeschrijvingPzV-batterijen zijn gesloten batterijen met vastgelegd elektrolyt, waarbij gedurendede volledige bruikbaarheidsduur geen water mag worden bijgevuld. Als afsluitdoppenworden veiligheidsventielen gebruikt die bij het openen vernietigd worden. Tijdenshet gebruik worden aan de gesloten batterijen dezelfde veiligheidseisen gesteld alsaan batterijen met vloeibare elektrolyt, om een elektrische schok, een explosie vande elektrolytische laadgassen en in het geval van een vernietiging van decelbehuizingen het gevaar door de corrosieve elektrolyt te voorkomen.
Z PzV-batterijen zijn gasarm, maar niet gasvrij.
Elektrolyt
De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolytkan niet worden gemeten.
5.1.1 Nominale gegevens batterij
Aanduiding Toelichting
PzV– Loodbatterij met afgesloten pantserplaatcellen "standaard" en
elektrolyt in gelmassa– Breedte van een batterijcel: 198 mm
PzV-BS– Loodbatterij met afgesloten pantserplaatcellen "British
Standard" en elektrolyt in gelmassa– Breedte van een batterijcel: 158 mm
1. Product Tractiebatterij2. Nominale spanning (nominaal) 2,0 V x aantal cellen3. Nominale capaciteit C5 zie typeplaatje4. Ontlaadstroom C5/5h5. Nominale temperatuur 30 °C
Grenstemperatuur1
1. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit.
45 °C niet als bedrijfstemperatuur toegestaan
6. Nominale dichtheid van de elektrolyt
Niet meetbaar
7. Nominale elektrolytstand systeem Niet meetbaar
17
07.1
3 N
L5.2 Gebruik
5.2.1 Inbedrijfstelling
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
Werkwijze• Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op
min) en goed contact maakt.• Controleren of de M10-poolschroeven van de eindafleiders en verbinders goed
vastzitten, indien nodig bijdraaien met een aanhaalmoment van 23 ±1 Nm.• Batterij opladen, zie "Batterij opladen" op pagina 18.
Controle is uitgevoerd.
5.2.2 Ontladen van de batterij
Z Voor het bereiken van een optimale levensduur moeten ontladingen van meer dan60% van de nominale capaciteit worden vermeden.
Z Door ontladingen tijdens het gebruik van meer dan 80% van de nominale capaciteitverlaagt de levensduur van de batterij aanmerkelijk. Lege of gedeeltelijk geladenbatterijen meteen opladen en niet laten staan.
07.1
3 N
L
18
5.2.3 Batterij opladen
WAARSCHUWING!
Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het ladenBij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. Degasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag nietworden ontstoken.
Lader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld interntransportmiddel aan- of loskoppelen.Lader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologievan de batterij.Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbarebeschadigingen.Voor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddelwordt opgeladen.Oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, omvoldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van interntransportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen.Bij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuurworden gebruikt.In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogenzich op een afstand van minimaal 2000 mm geen ontvlambare stoffen ofvonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden.Er moeten blusmiddelen worden klaargezet.Geen metalen voorwerpen op de batterij leggen.De veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moetenbeslist worden nageleefd.
AANWIJZING
Materiële schade door onjuist opladen van de batterijOnjuist opladen van de batterij kan leiden tot overbelastingen van de elektrischeleidingen en contacten, ontoelaatbare gasvorming en het uittreden van elektrolyt uitde batterijcel.
Batterij uitsluitend met gelijkstroom laden.Alle laadmethoden op basis van DIN 41773 zijn in de door de producentvrijgegeven uitvoering toegestaan.Batterij uitsluitend aansluiten op laders die geschikt zijn voor de batterijgrootte enhet batterijtype.Eventueel de lader door de klantenservice van de producent laten testen of delader geschikt is.Grensstromen conform DIN EN 50272-3 in het gasbereik niet overschrijden.
19
07.1
3 N
L
Batterij opladen
Voorwaarden– Elektrolyttemperatuur tussen +15 °C en +35 °C
Werkwijze• Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen.• De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakelde
lader aansluiten. • Lader inschakelen.
Z Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 °C. Als detemperaturen constant hoger zijn dan 40 °C of lager dan 15 °C is eentemperatuurafhankelijke constantespanningsregeling van de lader vereist. Hierbijmoet de correctiefactor met -0,004 V/Z per °C worden toegepast.
Batterij wordt opgeladen.
Z Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanninggedurende 2 uur constant blijft.
Compensatieladen
Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor hetbehoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoendelading.
Z Compensatielading één keer per week uitvoeren.
Tussenladen
Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduurverlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die delevensduur van de batterijen kunnen verkorten.
Z Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 50 % uitvoeren. In plaatsvan regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.
Z Tussenladingen bij PzV-batterijen vermijden.
07.1
3 N
L
20
5.3 Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS
Z Geen water bijvullen!
5.3.1 Dagelijks
– Batterij na iedere ontlading opladen.
5.3.2 Wekelijks
– Visuele controle op vervuiling of mechanische beschadigingen.
5.3.3 Per kwartaal
– Totaalspanning meten en registreren.– Afzonderlijke spanningen meten en registreren.– Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten.
Z De metingen na volledige lading en een daarop volgende standtijd van minimaal 5uur uitvoeren.
Z Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillentussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
5.3.4 Jaarlijks
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel conform EN 1175-1 meten.– Isolatieweerstand van de batterij conform DIN EN 1987-1 meten.
Z De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 nietlager zijn dan 50 per volt nominale spanning.
21
07.1
3 N
L6 Waterbijvulsysteem Aquamatik
6.1 Opbouw waterbijvulsysteem
18 Watertank19 Tappunt met kogelkraan20 Stromingsindicator21 Afsluitkraan22 Afsluitkoppeling 23 Afsluitstekker op batterij
18
19
20
21
22
23
> 3 m
+ -
07.1
3 N
L
22
6.2 FunctiebeschrijvingHet waterbijvulsysteem Aquamatik wordt gebruikt voor het automatisch instellen vande nominale elektrolytstand bij aandrijfbatterijen voor interne transportmiddelen.
De batterijcellen zijn met slangen met elkaar verbonden en worden met eensteekaansluiting aangesloten op het waterbijvulstation (bijvoorbeeld watertank). Nahet openen van de afsluitkraan worden alle cellen met water gevuld. De Aquamatik-stop regelt het benodigde watervolume en zorgt ervoor dat bij een bepaaldewaterdruk op het ventiel de watertoevoer wordt afgesloten en het ventiel veilig wordtgesloten.
De stopsystemen hebben een optische vulstandindicatie, een diagnoseopening voorde meting van de temperatuur, de elektrolytdichtheid en de ontgassingsopening.
6.3 VullenDe batterijen moeten zo kort mogelijk voor de beëindiging van de volledige opladingvan de batterij worden gevuld met water. Daardoor wordt veiliggesteld dat hetbijgevulde watervolume met de elektrolyt wordt gemengd.
6.4 WaterdrukHet waterbijvulsysteem moet met een waterdruk in de waterleiding van 0,3 bar tot 1,8bar worden gebruikt. Afwijkingen van de toegestane drukbereiken beperken defunctionele betrouwbaarheid van de systemen.
Waterkracht
Opstelhoogte boven batterijoppervlak bedraagt tussen 3 en 18 m.1 m komt overeen met 0,1 bar.
Waterdruk
De instelling van het drukventiel is afhankelijk van het systeem en moet tussen 0,3 -1,8 bar liggen.
23
07.1
3 N
L6.5 Vulduur
De vulduur van een batterij is afhankelijk van het elektrolytniveau, deomgevingstemperatuur en de vuldruk. Het vullen wordt automatisch beëindigd. Dewatertoevoerleiding moet na het einde van het vullen van de batterij wordenlosgekoppeld.
6.6 WaterkwaliteitZ De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die van
gezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater doordestillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor hetmaken van elektrolyt.
6.7 BatterijslangenDe slangen van de verschillende stoppen moeten langs de elektrische schakelingworden gelegd. Wijzigingen mogen niet worden aangebracht.
6.8 BedrijfstemperatuurBatterijen met automatische waterbijvulsystemen mogen uitsluiten in ruimtes wordenopgeslagen met temperaturen > 0 °C, anders bestaat er gevaar voor bevriezing.
6.9 ReinigingsmethodenDe stopsystemen mogen uitsluitend met gezuiverd water conform DIN 43530-4worden gereinigd. Delen van de stoppen mogen niet met oplosmiddelhoudendestoffen of zepen in aanraking komen.
6.10 ServicewagenMobiele watervulwagen met pomp en vulpistool voor het vullen van afzonderlijkecellen. De dompelpomp die zich in het reservoir bevindt zorgt voor de vereistevuldruk. Er mag geen hoogteverschil bestaan tussen standvlak van de servicewagenen die van de batterij.
07.1
3 N
L
24
7 Elektrolytcirculatie
7.1 FunctiebeschrijvingDe elektrolytcirculatie zorgt door de toevoer van lucht tijdens het laden voor eenvermenging van de elektrolyt en voorkomt zo zuurlagen, verkort de laadtijd(laadfactor ca. 1,07) en reduceert de gasvorming tijdens het laden. De lader moetvoor de batterij en elektrolytcirculatie toegelaten zijn.
Een in de lader ingebouwde pomp zorgt voor de vereiste perslucht die via eenslangensysteem naar de batterijcellen wordt geleid. De circulatie van de elektrolytvindt plaats middels de toegevoerde lucht en over de totale elektrodelengte wordendezelfde elektrolytdichtheidswaarden gerealiseerd.
Pomp
Bij een storing, bijvoorbeeld onverklaarbare respons van de drukbewaking, moetende filters worden gecontroleerd en indien nodig worden vervangen.
Batterij-aansluiting
Er is een slang aangebracht aan de pompmodule, die samen met de laadleidingenuit de lader naar de laadstekker wordt gevoerd. Via de in de stekker geïntegreerdekoppelingsdoorvoeringen voor de elektrolytcirculatie wordt de lucht verder geleidnaar de batterij. Bij het leggen moet er goed op worden gelet dat er geen knikken inde slang komen.
Drukbewakingsmodule
De elektrolytcirculatiepomp wordt aan het begin van het laden geactiveerd. Dedrukopbouw tijdens het laden wordt gecontroleerd met de drukbewakingsmodule. Opdeze manier wordt gegarandeerd dat de benodigde luchtdruk bij het laden metelektrolytcirculatie beschikbaar is.
Bij eventuele storingen is er een storingsmelding op de lader te zien. Hieronder zijnenkele voorbeelden van storingen beschreven:– Geen verbinding tussen luchtkoppeling van de batterij en de circulatiemodule (bij
aparte koppeling) of defecte luchtkoppeling– Lekkende of defecte slangverbindingen op de batterij– Aanzuigfilter vuil
25
07.1
3 N
L
AANWIJZING
Als een geïnstalleerd elektrolytcirculatiesysteem niet of niet regelmatig wordt gebruiktof als de batterij blootstaat aan grotere temperatuurschommelingen, kan hetelektrolyt terugstromen in het slangensysteem.
Voorzien in een luchttoevoerleiding met een apart koppelingssysteem,bijvoorbeeld: Afsluitkoppeling aan batterijzijde en doorvoerkoppeling aanluchttoevoerzijde.
Schematische weergave
Elektrolytcirculatie-installatie op de batterij en de luchttoevoer via de lader.
07.1
3 N
L
26
8 Batterijen reinigen
Het is nodig om de batterijen en troggen te reinigen, om – de isolatie van de cellen ten opzichte van elkaar, ten opzichte van de aarde of
externe geleidende delen te behouden.– schade door corrosie en door kruipstroom te vermijden.– verhoogde en uiteenlopende zelfontlading van de afzonderlijke cellen of
blokbatterijen door kruipstroom te vermijden.– vorming van elektrische vonken door kruipstroom te vermijden.
Bij het reinigen van de batterijen erop letten, dat– de opstelplaats voor reiniging zo wordt gekozen, dat het elektrolythoudende
spoelwater naar een daarvoor geschikte zuiveringsinstallatie wordt geleid.– bij het afvoeren van gebruikte elektrolyt en/of het spoelwater de voorschriften voor
een veilige werkplek en het voorkomen van ongevallen, en de voorschriften voorhet afvoeren van afval worden nageleefd.
– veiligheidsbril en veiligheidskleding worden gedragen.– celdoppen niet worden verwijderd of geopend.– de kunststof onderdelen van de batterij, in het bijzonder de celbehuizingen,
uitsluitend met water of in water gedrenkte poetsdoeken zonder additieven wordengereinigd.
– na het reinigen het batterijoppervlak met geschikte middelen wordt gedroogd,bijvoorbeeld met perslucht of poetsdoeken.
– Vloeistof die in de batterijtrog terecht is gekomen, moet worden opgezogen en metinachtneming van de eerder genoemde voorschriften worden afgevoerd.
27
07.1
3 N
L
Batterij met hogedrukreiniger reinigen
Voorwaarden– Celverbinders moeten vastgedraaid en stevig ingestoken zijn– Celstoppen gesloten
Werkwijze• Gebruiksaanwijzing van de hogedrukreiniger lezen.• Geen reinigingsadditieven gebruiken.• Toegestane temperatuurinstelling voor het reinigingsapparaat van 140 °C
aanhouden. Z Op deze manier gegarandeerd dat bij een afstand van 30 cm achter de
uitlaatsproeier een temperatuur van 60 °C niet wordt overschreden.• Maximale werkdruk van 50 bar aanhouden.• Minimaal 30 cm afstand tot het oppervlak van de batterij aanhouden.• Batterij over een groot oppervlak worden bestralen, om lokale oververhitting te
vermijden.Z Niet langer dan 3 s op één plek reinigen met de straal, om de
oppervlaktetemperatuur van de batterij van maximaal 60 °C niet te overschrijden.• Batterijoppervlak na het reinigen met geschikte middelen drogen, bijvoorbeeld
perslucht of poetsdoeken.
Batterij is gereinigd.
07.1
3 N
L
28
9 Batterij opslaan
AANWIJZING
De batterij mag niet langer dan 3 maanden zonder lading worden opgeslagen, andersis hij op lange termijn niet meer functioneel.
Als batterijen voor een langere tijd niet worden gebruikt, moeten ze volledigopgeladen in een droge, vorstvrije ruimte worden opgeslagen. Om de functionaliteitvan de batterij veilig te stellen kunnen de volgende laadbehandelingen wordengekozen:
– maandelijkse compensatielading voor PzS- en PzB-batterijen resp. volledigoplading voor PzV-batterijen één keer per kwartaal.
– Onderhoudsladingen bij een laadspanning van 2,23 V x aantal cellen voor PzS-,PzM- en PzB-batterijen of 2,25 V x aantal cellen voor PzV-batterijen.
Als batterijen voor een langere tijd (> 3 maanden) niet worden gebruik moeten dezevoor 50% opgeladen, in een droge, koele en vorstvrije ruimte worden opgeslagen.
10 Storingshulp
Als er storingen aan de batterij of lader worden vastgesteld, moet meteen contactworden opgenomen met de klantenservice van de producent.
Z De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van deproducent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
11 Afdanking
Batterijen met het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbakmogen niet bij het huisvuil worden gegooid.
De wijze van terugname moet volgens artikel 8 van de Duitsebatterijenwet (BattG) worden afgesproken met de producent van debatterij.