Ervaringen en betrokkenheid van ouders bij de instap in het...
Transcript of Ervaringen en betrokkenheid van ouders bij de instap in het...
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2012 - 2013
Ervaringen en betrokkenheid van ouders bij de instap in het kleuteronderwijs
Marie-Eline Van Oudenhove
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in sociaal werk
Promotor: Prof. Dr. Michel Vandenbroeck
1
“Ervaringen en betrokkenheid van ouders bij de instap in het kleuteronderwijs”
Marie-Eline Van Oudenhove
Academiejaar 2012 – 2013
Master Sociaal Werk
Promotor: Prof. Dr. Michel Vandenbroeck
Abstract
Auteurs zoals Rimm-Kaufmann & Pianta (2000) erkennen de instap in het kleuteronderwijs
als een belangrijke mijlpaal in de ontwikkeling van kinderen en de gezinnen waarin ze leven,
met mogelijke implicaties voor later schoolsucces. Men gaat ervan uit dat er voor
kleuteronderwijs een belangrijke taak is weggelegd om schoolrijpheid te bevorderen (Moss,
2003).
In dit kwalitatief onderzoek wordt er aan de hand van semi-gestructureerde interviews op
zoek gegaan naar het welbevinden van ouders over de transitie naar het kleuteronderwijs.
Ouders worden momenteel te vaak uitgesloten uit het debat en zouden kunnen
supplementaire betekenissen verlenen aan kleuteronderwijs. Hun ervaringen en
betrokkenheid bij die transitie zou een relevante aanvulling kunnen zijn op de
transitieliteratuur. Het perspectief van kansarme ouders maakt inherent deel uit van dit
onderzoek omwille van de sterke bezorgdheid vanuit het beleid over deze groep ouders en
de weerslag op de latere schoolloopbaan van hun kind. De getuigenissen van kleuterjuffen
bieden een ander waardevol gegeven in dit onderzoek.
Uit het onderzoek komt naar voor dat kleuteronderwijs veel meer is dan een voorbereiding
op de verdere schoolloopbaan. Ouders hechten er om tal van redenen veel belang aan, net
zoals aan hun betrokkenheid bij de instap. Ondanks al de inspanningen die ouders en
scholen leveren, kunnen we een gebrek aan wederkerigheid vaststellen. Kleuterjuffen en
ouders hebben elk hun eigen visie op instap en betrokkenheid en kijken vanuit hun eigen
beleving naar deze instap. Er wordt een institutionele logica gehanteerd bij het opzetten van
praktijken van ouderbetrokkenheid en transitieactiviteiten, die het moeilijk maakt om buiten
het gehanteerde kader te denken. Deze logica is een uitsluitingmechanisme voor de meest
kwetsbaren
2
Inhoudstabel
Abstract .................................................................................................................................... 1
Dankwoord ............................................................................................................................... 4
1. Inleiding ............................................................................................................................. 5
2. Literatuurstudie ................................................................................................................. 6
2.1. Sociale achterstelling in en via het onderwijs ............................................................ 6
2.2. Human Capital ........................................................................................................... 7
2.3. Kansarmoede ............................................................................................................. 9
2.4. Het GOK-decreet ..................................................................................................... 10
2.5. Problematisering van non-participatie van kansarme kinderen ............................... 11
2.6. Naar de kleuterschool .............................................................................................. 11
2.7. Transitieliteratuur ..................................................................................................... 12
2.8. Ouderbetrokkenheid ................................................................................................ 13
3. Kritische reflecties ........................................................................................................... 15
4. Probleemstelling .............................................................................................................. 16
5. Methodologisch kader ..................................................................................................... 17
5.1. Onderzoeksdesign ................................................................................................... 17
5.1.1. Kwalitatief onderzoek ........................................................................................ 17
5.1.2. Semi-gestructureerd interview .......................................................................... 18
5.2. Dataverzameling ...................................................................................................... 18
5.2.1. Participanten ..................................................................................................... 18
5.2.2. Plaats ................................................................................................................ 22
5.3. Analyse .................................................................................................................... 22
5.4. Kwaliteit van het onderzoek ..................................................................................... 23
5.4.1. Ethisch onderzoek voeren ................................................................................ 23
5.4.2. Betrouwbaarheid ............................................................................................... 24
5.4.3. Validiteit ............................................................................................................ 24
6. Analyse ........................................................................................................................... 24
6.1. Betekenis en belang van kleuteronderwijs ............................................................... 24
6.2. Schoolkeuze ............................................................................................................ 26
3
6.2.1. Voor elk wat wils? ............................................................................................. 26
6.2.2. Schoolkeuzemotieven ....................................................................................... 27
6.2.3. Geïnformeerde keuze ....................................................................................... 31
6.2.4. Betekenis .......................................................................................................... 33
6.3. Ouderbetrokkenheid ................................................................................................ 34
6.3.1. Goede ouderbetrokkenheid? ............................................................................ 34
6.3.2. Effecten van ouderbetrokkenheid ..................................................................... 39
6.3.3. De perfecte ouder? ........................................................................................... 43
6.4. De instap .................................................................................................................. 48
6.4.1. De instap in de kleuterscholen .......................................................................... 49
6.4.2. Ouders en de instap ......................................................................................... 49
6.4.3. Kinderen & de instap ........................................................................................ 53
6.4.4. Ouders en kinderen hebben het nu eenmaal moeilijk? .................................... 54
6.4.5. De perfecte instap ............................................................................................. 55
6.5. Ouderbetrokkenheid bij de instap ............................................................................ 56
6.5.1. Overzicht transitieactiviteiten ............................................................................ 57
6.5.2. Tevredenheid .................................................................................................... 59
6.5.3. Communiceren en informeren .......................................................................... 60
6.5.4. Wennen ............................................................................................................ 61
6.5.5. Evaluatie transitieactiviteiten ............................................................................ 62
7. Discussie en conclusie .................................................................................................... 63
7.1. Welke betekenis of functie geven ouders aan kleuteronderwijs? ............................ 63
7.2. Hoe zien ouders en kleuterjuffen ouderbetrokkenheid, wat betekent dit voor hen? 64
7.3. Hoe verloopt de instap in het kleuteronderwijs voor ouders en kinderen? .............. 65
7.4. Op welke manieren worden ouders al dan niet betrokken bij de instap? ................. 66
7.5. Om te besluiten ........................................................................................................ 67
8. Beperkingen van het onderzoek ..................................................................................... 67
9. Aanbevelingen voor verder onderzoek ........................................................................... 68
10. Bronnen ........................................................................................................................... 69
4
Dankwoord
Deze masterproef is tot stand gekomen door de samenwerking met verschillende mensen.
Daarom wil ik mijn dank betuigen aan iedereen die me gesteund heeft met de realisatie van
dit voor mij boeiend werk. Verschillende personen wens ik te vermelden.
De personen die deze masterproef hebben nagelezen en taaladvies hebben gegeven. De
inhoudelijke suggesties en de aanmoedigende woorden waren meer dan welkom.
Meer bepaald gaat mijn dank uit naar mijn ouders, vriendinnen en vriend Jeroen Van den
Berghe.
In het kader van deze masterproef wens ik ook vooral mijn promotor Professor Michel
Vandenbroeck en begeleidster Katrien Van Laere te bedanken. Ik kon steeds bij hen terecht
met vragen en twijfels. Hun feedback en goede raad hielpen me om de juiste wegen in te
slaan.
Een ander bijzonder persoon die ik ook graag wil bedanken is Annemie Hayemal, voorzitster
van het LOP te Aalst. Zij was meteen bereid om samen te werken aan deze masterproef. Ze
heeft me wegwijs gemaakt in het onderwijslandschap van Aalst en stond me steeds opnieuw
bij met inhoudelijk- en taalkundig advies. Haar ervaring van het CLB en het werken met
ouders uit kansarme milieu’s betekenden soms een aanvulling van mijn gegevens.
Graag ook mijn dank aan al de scholen die hebben meegewerkt en vooral de kleuterjuffen
die actief achter mijn project stonden. Zij coördineerden dikwijls de contacten met de ouders.
Tot slot wil ik ook alle ouders bedanken die bereid waren om mee te werken aan dit
onderzoek. Zonder hen had dit onderzoek niet kunnen plaatsvinden.
5
1. Inleiding
In België is de participatie aan het kleuteronderwijs zeer hoog (Minister Vandenbroucke,
2007). Deze hoge participatie is af te leiden uit de cijfergegevens gepubliceerd door de
Vlaamse onderwijsraad (Vlor). In de periode van 2010-2011 waren slechts 2,39 % van de
twee en een half jarigen en 1% van de vijfjarigen niet ingeschreven in een kleuterschool.
Datzelfde schooljaar waren 97,40 % van de vijfjarigen meer dan 220 halve dagen aanwezig
op de kleuterschool (Vlor, 2012). Vrijwel alle ouders en kinderen zetten dan ook samen de
stap naar het kleuteronderwijs. De transitie naar de kleuterschool zorgt voor een aantal
veranderingen voor kinderen en hun familie (Eckert et al., 2008). Auteurs zoals Rimm-
Kaufmann & Pianta (2000) erkennen deze overstap als een belangrijke mijlpaal in de
ontwikkeling van kinderen en de gezinnen waarin ze leven, met mogelijke implicaties voor
later schoolsucces.
In internationale publicaties verwijzen de uitdrukkingen ‘early childhood education’ (ECE) of
‘early childhood education and care’ (ECEC) naar educatieve -en zorgprogramma’s gericht
op jonge kinderen vóór de aanvang van de leerplichtleeftijd. ECE bestaat in de meeste
landen uit twee verschillende sectoren ‘childcare’ en ‘early education’. Vaak zijn deze
sectoren voor verschillende leeftijdsgroepen, waarbij ‘childcare’ er is voor kinderen onder de
3 jaar en ‘early education’ voor kinderen boven de 3 jaar. Er is als het ware een gesplitst
systeem waarbij verschillende klemtonen worden gelegd wat zorg en educatie betreft. Deze
sectoren verschillen vaak sterk van elkaar in belangrijke opzichten: administratie, regulering,
toegang, subsidiëring, … “Childcare” wordt vaak stiefmoederlijk wordt behandeld. Voor ECE
is een rol weggelegd met betrekking tot schoolrijpheid, het moet kinderen voorbereiden op
het leren op de schoolbanken (Moss, 2013). Wanneer kinderen de leerplichtleeftijd bereikt
hebben en zij dus verplicht onderwijs moeten krijgen, spreekt men over “compulsory
education” (CSE) (Moss, 2013). De leerplichtleeftijd verschilt echter van land tot land. Deze
ligt meestal tussen 5 en 7 jaar (Chartier & Geneix, 2006). Naast de leerplichtleeftijd
verschillen ook de ECE-systemen onderling grondig.
In Vlaanderen kunnen kinderen vanaf drie maanden tot drie jaar oud naar de voorschoolse
formele kinderopvang. Kinderen vanaf twee jaar en zes maanden kunnen naar de
kleuterschool. Dit kan niet zomaar op eender welke dag. Er zijn zeven instapmomenten. Is
de kleuter echter al drie jaar, dan kan deze op om het even welke dag voor de eerste keer
naar school. De meeste kleuterscholen bestaan uit een instapklasje, een eerste kleuterklas,
een tweede kleuterklas en een derde kleuterklas. Elke school heeft een eigen regulering
waardoor kleuterscholen sterk van elkaar kunnen verschillen. Wanneer de kinderen
6
vervolgens de leeftijd van zes jaar hebben bereikt, mogen ze de stap zetten naar de
basisschool en dan start de leerplicht.
2. Literatuurstudie
2.1. Sociale achterstelling in en via het onderwijs
Het Vlaamse onderwijs heeft een sterke reputatie voor zijn kwaliteit, maar niet als het om
gelijke kansen gaat (Groenez, Nicaise & De Rick, 2009). Het ‘Programme for International
Student Assessment’ (PISA-onderzoeken) geeft een beeld van de onderwijssituatie in
vergelijking met andere landen. Uit het PISA-onderzoek van 2006, blijkt dat Vlaanderen goed
scoort op het vlak van leesvaardigheid, wiskundige en wetenschappelijke geletterdheid.
Naast deze bevindingen komt echter ook naar voor dat Vlaanderen kampioen is op het vlak
van sociale ongelijkheid. De resultaten van leerlingen worden in sterke mate bepaald door
hun afkomst. Niet alle leerlingen bezitten dezelfde talenten of hebben dezelfde
toekomstwensen. Uit respect voor de eigenheid van het individu moet je dus niet streven
naar uniforme uitkomsten van het onderwijs, maar wel naar gelijke uitkomsten (Padmos &
Van den Berghe, 2009). Persoonlijke, sociale, economische en etnische verschillen vormen
maar al te vaak een obstakel. Het Vlaamse onderwijs scoort dus ondermaats op vlak van
sociale rechtvaardigheid, want er zijn geen gelijke uitkomsten. Het onderwijs slaagt er
volgens minster van onderwijs Pascal Smet nog steeds niet in de effecten van sociale
achtergrond weg te werken. Integendeel zelfs, in vele gevallen versterkt het onderwijs de
achterstand nog verder. Investeringen in het lager, secundair en hoger onderwijs komen
kinderen met een hogere sociaal economische achtergrond meer ten goede, dan kinderen
met een lagere sociaal economische achtergrond (Europese Commissie, 2011). Onderwijs
wordt steeds meer de bepalende factor voor dualisering van de maatschappij. De kloof
tussen hoog en laag opgeleiden neemt toe en manifesteert zich op alle domeinen van het
leven: van culturele en politieke voorkeuren, voorkeuren over levenshoudingen, aspiraties en
opvoedingspatronen tot werk, inkomen, gezondheid en levensverwachting (Beleidsnota
onderwijs, 2009-2014).
Opvallend is dat de ongelijkheid reeds zichtbaar is in ECE. Hierbij kan verwezen worden
naar het Mattheüs-effect. De term Mattheüs-effect krijgt volgende omschrijving: “onder
invloed van sociaal-culturele en van sociaal-politieke factoren gaat een groot aantal
voordelen van het sociaal overheidsbeleid, tendentieel en verhoudingsgewijze, meer naar
hogere dan naar lagere sociale categorieën” (Deleeck, 1993, p. 281). Zo is er een
ondervertegenwoordiging van gezinnen uit lagere socio-economische milieus in de
7
gesubsidieerde kinderopvang voor nul- tot driejarigen. Gezinnen die tot de 20% armste
gezinnen met jonge kinderen in Vlaanderen behoren, gebruiken minder dan half zoveel
kinderopvang dan andere Vlaamse gezinnen (Storms, 1995; Ghysels & Van Lancker, 2009).
Wat de ongelijkheid in het kleuteronderwijs betreft wijst de Vlor (2012) op de ongelijke
deelname. Zo zou de kansarmoede-index van vijfjarige kleuters die niet deelnemen aan het
kleuteronderwijs opmerkelijk hoger zijn dan het Vlaamse gemiddelde. Groenez, Van Den
Benade & Nicaise (2003) hebben in het cijferboek van sociale ongelijkheid in het Vlaamse
onderwijs aangegeven dat de kans op niet-participatie aan het kleuteronderwijs op 2,5 jaar
veel groter is bij kleuters van laaggeschoolde ouders, inactieve ouders en van ouders die
nooit gewerkt hebben, maar ook bij kleuters met een vreemde nationaliteit (andere dan West-
Europese of VS) en bij anderstalige kleuters (andere taal dan Europese talen). Deze studie
is gebaseerd op gegevens van de panelstudies van Belgische huishoudens. Zowel de socio-
economische achtergrond van het kind als de culturele etnische achtergrond spelen dus
volgens het cijferboek een rol in het al dan niet participeren aan het kleuteronderwijs. Deze
bevindingen die Groenez, Van Den Benade & Nicaise neerschreven in het cijferboek,
verschillen echter van deze van de oproep voor een democratische school (OVDS) (2006)
die heeft aangetoond dat de ongelijkheid in het onderwijs meer te maken heeft met de
sociale achtergrond dan met etnische factoren. De aan- of afwezigheid van allochtone
kinderen kan niet als verklaring naar voor geschoven worden voor de sterke ongelijkheid in
het Vlaamse onderwijs en dus ook niet bij het kleuteronderwijs.
2.2. Human Capital
De Europese Commissie (2011) gaat uit van de overtuiging dat de kwaliteit en de
effectiviteit van onderwijssystemen bepalend is voor een Europese toekomst die gebaseerd
is op een slimme, duurzame en inclusieve groei. De eerste ervaringen van jonge kinderen
vormen de basis voor het verdere leren. In deze context zijn voorschoolse programma’s
zoals de kleuterschool en de voorschoolse kinderopvang essentieel voor succesvol
levenslang leren, sociale integratie, persoonlijke ontwikkeling en latere tewerkstelling.
Volgens de Europese commissie (2011) is universele toegang tot kwalitatieve en inclusieve
educatieve programma’s bij jonge kinderen, voordelig voor allen. Ook voor de Organisation
for Economic Co-operation and Development (OECD) (2001) is ECE een belangrijke fase,
want deze zou zorgen voor het ontwikkelen van attitudes en disposities tegenover leren.
Heel wat auteurs deden wetenschappelijk onderzoek naar de impact van de voorschoolse
educatie- en zorgprogramma's op de ontwikkeling van kinderen (Burger, 2010). Zo komt uit
het onderzoek van D’Onise, Lynch & McDermott (2011) naar voor dat ECE positieve effecten
heeft. Het zou potentieel hebben om het menselijke kapitaal te versterken in de latere
8
volwassenheid. Zo vonden D’Onise, Lynch & McDermott (2011) (bescheiden) effecten van
voorschoolse programma’s. Participatie aan ECE zou er namelijk voor zorgen dat er minder
risico is op vroegtijdig schoolverlaten en voltijdse werkloosheid in het latere leven. Andere
positieve effecten die ze hebben gevonden zijn een verhoogde kans op een hoger
opleidingsniveau en een hoger inkomen in het latere leven. Om de effecten van
verschillende voorschoolse programma's op de cognitieve ontwikkeling na te gaan, heeft
Burger (2010) belangrijke studies met betrekking tot de effecten van ECE herbekeken. In zijn
overzichtsanalyse onderzocht hij ook de mate waarin deze voorschoolse programma’s
gelijke onderwijskansen in de hand werken. De bevindingen wijzen erop dat de overgrote
meerderheid van de recente voorschoolse educatieve en zorgprogramma's aanzienlijke
positieve effecten hebben op de cognitieve ontwikkeling op korte termijn. De effecten op
lange termijn zijn daarentegen kleiner. Deze visie van de Europese Commissie, de OECD en
andere auteurs, zoals Burger, sluiten aan bij deze human capital visie waarbij voorschoolse
programma’s geïnstrumentaliseerd worden in functie van groei. Human capital of menselijk
kapitaal is de voorraad van competenties, kennis, sociale en persoonlijkheids-
vaardigheden,… belichaamd in de mogelijkheid arbeid uit te voeren om economische
waarde te produceren. De human capital theorie gaat gepaard met de overtuiging dat
investering in onderwijs zal leiden tot een hoger menselijk kapitaal. De belangrijke rol van het
menselijke kapitaal in de economische ontwikkeling, groei van de productiviteit en innovatie
wordt vaak aangehaald als een rechtvaardiging voor het beleid van de overheid dat inzet op
onderwijs (Simkovic, 2012). Human capital wordt hier gereduceerd tot inzetbaarheid op de
arbeidsmarkt en economische meerwaarde.
Voorschools onderwijs is volgens Barnett (2005) alomtegenwoordig geworden. Volgens hem
is de tijd rijp om een beleid te ontwikkelen dat ervoor zorgt dat de samenleving voldoende
rendement oogst uit de investeringen in educatieve programma’s voor jonge kinderen. Een
goed beleid zal volgens hem zorgen voor educatieve voordelen en dit vooral voor de meest
achtergestelde kinderen. Zo zou de positieve impact van ECE voor kansarme kinderen en
hun familie tweemaal zo groot zijn dan bij kinderen die uit kansrijke gezinnen komen. Het
rendement op investering in onderwijs zou het grootste zijn voor ECE en in het bijzonder
voor kinderen uit kansarme gezinnen. Dit terwijl investeringen in onderwijs later een
omgekeerd effect hebben: ze komen de kinderen met een hogere economische achtergrond
meer ten goede (Europese Commissie, 2011). Voor- en vroegschoolse educatieve
programma’s kunnen volgens Bennet (2008) ook belangrijk zijn om de negatieve effecten
van achterstelling te verlichten, doordat ze in een beschermd milieu de ontwikkeling en
opvoeding van jonge kinderen voorzien en doordat ze de toegang van gezinnen tot
basisdiensten en sociale participatie vergemakkelijken. Ook Burger (2010) geeft aan dat
9
kinderen uit lagere sociaal economische klassen meer genieten van de positieve effecten
van ECE, in vergelijking met hun kansrijke klasgenootjes.
Het human capital discours en het daarbij horende discours van levenslang leren en vroege
interventie, brengen echter het gevaar mee dat dit discours samengaat met een
gestandaardiseerde hervorming van het onderwijs. Hierbij wordt dan uitgegaan van een visie
op onderwijs die sterk instrumenteel is wat de rationaliteit betreft, sterk reproductief wat
pedagogie betreft en zeer technisch wat de praktijk betreft. ECE is dan ingesloten in een
systeem dat van kinderen verwacht dat ze bepaalde voorgeschreven standaarden behalen,
die moeten dienen als fundament dat kinderen voorbereidt op CSE. ECE moet dus als het
ware zorgen voor schoolrijpheid, hetgeen kan leiden tot verschoolsing van ECE (Moss,
2013). Een ander gevaar bestaat erin dat het human capital discours eigenlijk geen antwoord
biedt op de meest cruciale vragen over de betekenis van het leren van jonge kinderen en
leerkrachten. Op de relatie tussen ECE en CSE wordt niet dieper ingegaan. Er wordt enkel
gekeken naar effectiviteit en schoolprestaties (Dahlberg, 2013).
2.3. Kansarmoede
In de literatuur hanteren onderzoekers verschillende definities van kansarmoede.
Kansarmoede is zeer complex. Daarom is het moeilijk om een algemeen geldende definitie
te formuleren.
De definitie die Kind & Gezin hanteert voor kansarmoede, stelt dat het om een toestand gaat
waarbij mensen beknot worden in hun kansen om voldoende deel te nemen aan
maatschappelijk hooggewaardeerde goederen en diensten, zoals onderwijs, arbeid en
huisvesting. Het gaat hierbij niet om een eenmalig feit, maar om een duurzame toestand die
zich voordoet op verschillende terreinen, zowel materiële als immateriële. Meer concreet zijn
de volgende gehanteerde criteria: het maandinkomen van het gezin, de arbeidssituatie van
de ouders, de opleiding van de ouders, de huisvesting, de ontwikkeling van de kinderen en
de gezondheid. Wanneer een gezin op drie of meer van de zes criteria slecht scoort, wordt
het als kansarm beschouwd.
Vrancken, Geldof, Van Menxel & Van Ouytsel (2000) definiëren kansarmoede als een
netwerk van sociale uitsluiting dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele
en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van algemeen aanvaarde leefpatronen van de
samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen.
Hennion en Van den Broucke (1999) omschrijven kansarmoede als het resultaat van een
steeds voortschrijdend proces. Dit begint met (tijdelijke) armoede of bestaansonzekerheid,
10
evolueert vervolgens naar langdurige (chronische) armoede binnen een gezin en mondt
uiteindelijk uit in kansarmoede. Bij kansarmen wordt de armoede intragenerationeel
bestendigd en transgenerationeel overgedragen. Kansarmoede gaat gepaard met allerlei
uitsluitingsprocessen, die op hun beurt de kansen om zich waar te maken sterk verminderen.
2.4. Het GOK-decreet
In juni 2002 is het decreet gelijke onderwijskansen (GOK-decreet) goedgekeurd door de
Vlaamse regering. De doelstelling van het GOK-decreet is een geïntegreerd Vlaams
onderwijsbeleid uitwerken dat alle kinderen en jongeren optimale kansen biedt om te leren
en zich te ontwikkelen. Het gelijke onderwijskansenbeleid wil tegelijk uitsluiting, sociale
scheiding en discriminatie tegengaan en schenkt daarom specifieke aandacht aan kinderen
uit kansarme milieus (Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming, 2002). Een van de drie
onderdelen van dit decreet is een geïntegreerd ondersteuningsaanbod dat scholen toelaat
een zorgbrede werking te ontwikkelen voor alle kinderen en jongeren, maar in het bijzonder
kansarme kinderen en jongeren.
Een concentratieschool of een GOK-school, is een school waarvan de leerlingenpopulatie
overwegend bestaat uit GOK-leerlingen. Een leerling is een GOK-leerling wanneer hij
voldoet aan één of meerdere van deze indicatoren:
• de ouders behoren tot een rondtrekkende bevolking
• de leerling wordt buiten het gezinsverband opgenomen
• de moeder is niet in het bezit van een diploma secundair onderwijs
• het gezin leeft van vervangingsinkomens
• de thuistaal is niet het Nederlands (deze indicator moet gecombineerd worden met
een andere indicator)
Het GOK-decreet voorziet voor een leerling met GOK criteria extra werkingsmiddelen.
Scholen met deze doelgroepen kunnen een beroep doen op aanvullende lestijden (GOK-
uren), begeleiding en ondersteuning. Het is de bedoeling om aan de hand van dit extra
ondersteuningsaanbod, een onderwijspraktijk uit te bouwen die rekening houdt met de
diversiteit van elke leerling. Door deze globale aanpak zouden alle kinderen, kansarm of
kansrijk, van deze inspanningen moeten kunnen genieten (Christelijke onderwijscentrale,
2008). In het basisonderwijs wordt het totale GOK-budget evenredig met de
onderwijskansarmoede van een school verdeeld. De onderwijskansarmoede van een school
wordt berekend als de som van de onderwijskansarmoede van haar leerlingen. En de
onderwijskansarmoede van een leerling is een gewogen som van de GOK-indicatoren
(Ooghe, 2011).
11
2.5. Problematisering van non-participatie van kansarme kinderen
De participatie aan het kleuteronderwijs is reeds zeer hoog, maar toch zijn er ook een
aantal kleuters die niet of te weinig naar school gaan. Hoewel er ook kansrijken zijn die
ervoor kiezen hun kind nog thuis te houden, omvat deze groep toch vooral kinderen van
kansarme ouders. Heel wat onderzoek resulteert in de vaststelling dat de toegang tot het
kleuteronderwijs belangrijk is om ongelijkheid weg te werken. Ook het beleid vertrekt vanuit
deze insteek. De toenmalig onderwijsminister Vandenbroucke problematiseerde de non-
participatie van deze groep kansarmen aan het kleuteronderwijs in de omzendbrief met
maatregelen ter stimulering van de participatie van kleuters aan het kleuteronderwijs (2007)
en wordt nog steeds geproblematiseerd in de huidige beleidsbrief van huidig
onderwijsminister Pascal Smet. Het gaat om een risicogroep van kansarme ouders wiens
kleuters onvoldoende aanwezig zijn in de kleuterschool. Vaak is dit ook de groep die niet
bereikt wordt door opvangvoorzieningen. Juist deze kinderen zouden volgens
Vandenbroucke (2007) nood hebben aan pedagogische stimulansen die kleuteronderwijs
biedt. Hierbij leunt de toenmalige minister ook aan bij het social investment discours. Dit
discours legitimeert investeringen in onderwijs vanuit de gedachte dat het ons tot
(economische) groei zal brengen. In de huidige beleidsnota van het onderwijs (2009-2014)
komt dit ook aan bod: de kleine groep ouders van de niet-ingeschreven kleuters en de
ouders van kleuters die onregelmatig aanwezig zijn in de kleuterklas moeten aangesproken
worden over het belang van een geregelde aanwezigheid voor de verdere schoolloopbaan
van hun kind.
2.6. Naar de kleuterschool
De overgang naar de kleuterschool is in alle opzichten van cruciaal belang voor kinderen
volgens Rimm-Kaufman & Pianta (2000). Het vormt volgens hen een mijlpaal in het leven
van kinderen wat hun educatieve ervaring betreft. Het is namelijk hun eerste kennismaking
met het schoolsysteem. Zoals elke andere institutie heeft de kleuterschool haar eigen manier
van functioneren, waarden eigen aan het systeem en een specifieke agenda. Kinderen
moeten dit ontdekken, leren begrijpen en al deze aspecten integreren in hun dagelijkse leven
(Amerijckx & Humblet, 2012). Deze stap zetten de kinderen samen met hun gezin. Ook voor
andere gezinsleden is dit een belangrijk moment. Kinderen en hun gezinsleden moeten dus
omgaan met deze verschillende uitdagende kwesties. Dit zal volgens Amerijckx & Humblet
(2012) gemakkelijker verlopen voor kinderen die reeds aanwezig waren in formele
kinderopvangsetting, vooraleer ze de stap zetten naar het kleuteronderwijs. De dubbele
troef van kinderopvang is dat zij enerzijds een omgeving vormt met de nodige prikkels
en spanningen die het kind helpen bij het opbouwen van zijn identiteit. Anderzijds krijgen
12
kinderen er de mogelijkheid om te experimenteren met ‘samenzijn’. Deze kinderen
hebben dus reeds ervaring met de sociale en educatieve functies van een voorschools
educatief programma. Maar, zoals eerder aangegeven, is de deelname aan formele
kinderopvang ongelijk verdeeld. Er is namelijk een Matthëus-effect. Proportioneel maken er
minder kansarme ouders en hun kinderen gebruik van formele kinderopvang. Deze kinderen
en hun gezin missen dan ook de voordelen die deze formele kinderopvang te bieden heeft.
Dit zijn voordelen met betrekking tot de economische, sociale en educatieve functies van
kinderopvang. Naast het feit dat deze kinderen minder aanwezig zijn in formele
kinderopvanginitiatieven, blijkt uit het onderzoek van McIntyre et al. (2007) dat kinderen
waarvan de ouders beschikken over minder financiële middelen een aanzienlijk risico
hebben op problemen, moeilijkheden bij de transitie naar het kleuteronderwijs. Deze ouders
zouden het moeilijk hebben om tijd te spenderen aan transitieactiviteiten, voelen zich geen
partner van de onderwijspraktijken op school en kunnen nog andere systeem gerelateerde
barrières ervaren. Deze moeilijkheden en problemen bij de transitie kunnen volgens McIntyre
et al. (2007) het risico op schoolproblemen voor het kind en de ouders nog verhogen. Uit de
literatuur van Nelson (2004) komt naar voor dat een vlotte transitie naar kindergarten heel
wat positieve effecten heeft op de prestatie van kinderen in de kleuterschool en dit in het
bijzonder voor kansarme kinderen. Deze vaststellingen bieden mogelijks een
legitimatiegrond voor bijzondere aandacht voor de transitie van kansarme gezinnen. Maar is
dit wel gerechtvaardigd. Is dit daadwerkelijk zo? Zijn moeilijkheden bij de overgang wel een
probleem?
2.7. Transitieliteratuur
De wetenschappelijke literatuur over kleuterschooltransitie is gelimiteerd (Eckert et al.,
2008). Er is veel meer onderzoek over de transitie naar het lager onderwijs of het secundair
onderwijs terug te vinden. Het merendeel van wat we weten uit wetenschappelijke literatuur
over de instap in het onderwijs, is afkomstig van perspectieven van de school of leerkrachten
(Pianta & Kraft-Sayre, 1999). Er is weinig bekend over de perspectieven van ouders. Uit de
beperkte literatuur die voor handen is, blijkt dat ouders een groot aantal zorgen en noden
kunnen hebben met betrekking tot de overgang. Zo geeft McClelland (1995) in zijn studie
aan dat de transitie voor moeders een grote verandering in hun leven teweegbrengt. Zo
kunnen de moeders zorgen hebben. Ze kunnen het moeilijk hebben om hun kinderen los te
laten en kunnen hierbij tal van gemengde gevoelens hebben. Bohan-Baker & Little (2002)
stellen op hun beurt dan weer dat ouders meestal drie soorten van gevoelens ervaren:
blijheid, droefheid en bezorgdheid. Deze ervaringen en gevoelens in kaart brengen kan
waardevol zijn, want ouders zijn immers samen met hun kind de betrokkenen bij uitstek.
13
2.8. Ouderbetrokkenheid
In de transitieliteratuur die voor handen is, wordt een sterke nadruk gelegd op
ouderbetrokkenheid gedurende de overgangsfase. Eén van de veelgehanteerde definities
van ouderbetrokkenheid is de definitie van het Departement Onderwijs Vlaanderen. Deze
definitie stelt dat ouderbetrokkenheid de relatie en communicatie omvat tussen het onderwijs
van de jongeren en de ouders in de breedste zin van het woord, met als doel de
ontwikkelingskansen en het welbevinden van de jongeren te bevorderen. De typologie van
Epstein (2001), die zes types van ouderbetrokkenheid onderscheidt, wordt in de
internationale literatuur veel geciteerd en toegepast (Fan & Chen, 2001). Ook de zeven
dimensies van ouderbetrokkenheid, ontwikkeld door Samaey & Vettenburg (2007) die een
kader bieden om ouderbetrokkenheid in kaart te brengen, te analyseren en strategieën te
formuleren om de ouderbetrokkenheid te verhogen, worden vaak gehanteerd. Maar in de
literatuur en in het werkveld wordt ouderbetrokkenheid ook nog op andere manieren
gedefinieerd en geoperationaliseerd. Er is weinig consensus over het begrip. Wat echter wel
naar voor komt bij al deze definities, is dat de definiëring van wat ouderbetrokkenheid is,
veelal buiten de ouders zelf valt. Zij hebben geen inspraak bij de definiëring van het begrip.
Hoe betrokken kunnen ouders dan daadwerkelijk zijn?
Volgens Hooge & Oostdam (2012) is er nood aan een samenwerking tussen ouders en
school, waarbij beide partijen elkaar in onderling overleg ondersteunen. Hoe de ideale
samenwerking eruitziet is afhankelijk van de visie van ouders en leerkrachten. De perceptie
van ouders heeft invloed op hun betrokkenheid bij het onderwijs van hun kind. Deze
perceptie bepaalt en wordt bepaald door hun kennis, gevoelens, overwegingen, capaciteiten
en waarneembaar gedrag in onderwijs (Samaey & Vettenburg, 2007). Wat voor de ene
ouder of leerkracht aanschouwd kan worden als interesse tonen, kan door de andere gezien
worden als bemoeizucht. Wat door de ene wordt gezien als vertrouwen, kan door de andere
dan weer worden gezien als desengagement. Er mag dus niet zomaar vertrokken worden
van een consensusidee met betrekking tot samenwerking of betrokkenheid.
De literatuur geeft tal van redenen waarom ouderbetrokkenheid belangrijk is. Zo geven
Devos, Strassen, Verhoeven & Warmoes (2003) pedagogische, politiek-maatschappelijke,
praktische en persoonlijke motieven. De pedagogische motieven komen vooral sterk naar
voor in de literatuur over ouderbetrokkenheid. Zo stellen Menheere & Hooge (2010) dat
betrokkenheid van ouders belangrijk is voor de schoolse ontwikkeling van hun kind.
Ouderbetrokkenheid blijkt volgens hen zowel direct, als indirect, de schoolse ontwikkeling
van kinderen positief te beïnvloeden. Het gevaar bestaat bij deze opvatting dat men ook
hierbij gaat vervallen in het schoolification discours, waarbij ouderbetrokkenheid
14
geïnstrumentaliseerd wordt in functie van het behalen van goede schoolresultaten. (Moss,
2013). De politiek-maatschappelijke dimensie blijft zo uit beeld en ouderbetrokkenheid wordt
hierbij dan niet zozeer ingevuld vanuit het streven naar meer democratische verhoudingen
en gelijke kansen.
Vanuit de overtuiging dat ouderbetrokkenheid kan resulteren in heel wat positieve effecten,
en dan vooral met betrekking tot schoolse ontwikkeling, wijzen heel wat auteurs in de
transitieliteratuur zoals onder andere Pianta & Rimm-Kaufman (2000) op het belang van
betrokkenheid van ouders bij de transitie. Zo zouden inspanningen voor het stimuleren van
ouderbetrokkenheid en communicatie met ouders een goede transitie in de hand werken. De
meeste scholen in de Verenigde Staten hebben volgens Nelson (2004) geen samenhangend
overgangsplan dat leerkrachten en ouders de mogelijkheid biedt om belangrijke informatie te
delen over de ontwikkeling van hun kind en de schoolverwachtingen bij de overgang naar
kindergarten. Toch erkennen sommige scholen en leerkrachten de moeilijkheden die
gepaard gaan met de overstap. Zij kiezen ervoor om actief stappen te ondernemen om de
overstap te vergemakkelijken. Dit doen ze door vormen van ouderbetrokkenheid mogelijk te
maken en transitieactiviteiten op te zetten waarbij ouders en kinderen kennis kunnen maken
met de nieuwe school. Deze transitieactiviteiten verschillen naargelang de school of de
leerkracht. Zo geven Bohan-Baker en Little (2002) een overzicht van een aantal praktijken
die de school en leerkrachten kunnen opzetten om de ouders en het ‘nieuwe’ kind te
bereiken: de mogelijkheid om de kleuterklas op voorhand te bezoeken, een huisbezoek van
de leerkracht, regelmatig contact met de leerkracht, … Deze activiteiten en de betrokkenheid
van ouders worden in de literatuur aanzien als waardevol. Maar hierbij kunnen vragen
gesteld worden naar de onderliggende doelstelling van ouderbetrokkenheid en
transitieactiviteiten. Zo kunnen ze tot doel hebben informatie te verstrekken aan ouders of
informatie te bekomen van ouders. Zo kunnen ze er ook voor zorgen dat ouders een invloed
kunnen uitoefenen op het schoolse gebeuren of kan het een middel zijn om invloed uit te
oefenen op ouders.
Ouderbetrokkenheid wordt vaak beschouwd als een belangrijk instrument voor meer gelijke
onderwijskansen, doordat het tal van motieven heeft die zouden moeten resulteren in
positieve effecten voor de school, het kind en het gezin (Prisma VZW, 2012). Uit onderzoek
blijkt dat er bepaalde groepen ouders zijn die meer of minder barrières ervaren om
betrokken te zijn bij het schoolse gebeuren. Zo ervaren ouders uit minderheidsgroepen, in
vergelijking met autochtone blanke ouders, meer en grotere hindernissen op vlak van
schoolgebaseerde ouderbetrokkenheid (Turney & Kao, 2009). Kansarme ouders zouden
ook minder betrokken zijn bij de transitie en nemen minder deel aan transitieactiviteiten. Dit
kan volgens McIntyre et al. (2007) het risico op latere schoolproblemen versterken. Families
15
met significante sociale en economische risicofactoren zouden het eerder moeilijk vinden
om tijd vrij te maken voor het transitieproces; ze voelen zich niet zo zeer een partner bij de
educatie van hun kinderen, of ondervinden systeem gerelateerde barrières die de
betrokkenheid van deze ouders kunnen reduceren.
3. Kritische reflecties
Uit het literatuuroverzicht komt naar voor dat kleuteronderwijs als belangrijke factor wordt
beschouwd op verschillende domeinen. Enerzijds vanuit het opzicht van het social
investment discours dat de economische groei veilig wil stellen en anderzijds vanuit de
overtuiging dat de kleuterschool een remediërende factor is die gevolgen van kansarmoede
kan terugdringen. Vanuit dit opzicht wordt het niet participeren aan kleuteronderwijs door
kansengroepen gezien als een gemiste kans en wordt dit bijgevolg geproblematiseerd. Naast
de kritiek op het human capital discours, is er een andere belangrijke opmerking die gemaakt
dient te worden bij de problematisering van niet-participatie. Het beleid legt een sterke
nadruk op sociale ongelijkheid. Deze nadruk is terecht, maar het heikel punt is de sterke
focus op onderwijs die deze ongelijkheid moet oplossen door de kleuterparticipatie te
verhogen. In België is de kleuterparticipatie al vrijwel maximaal, vreemd dan toch dat de
sociale ongelijkheid, blijft bestaan? Verder is er in de wetenschappelijke literatuur weinig tot
geen aandacht voor de negatieve effecten die het kleuteronderwijs met zich kan
meebrengen, zoals bijvoorbeeld vroegtijdige schoolmoeheid. Aandacht voor de bewuste
keuzes die ouders maken om hun kind thuis te laten, gaat ook vaak verloren. Het is
daarnaast een opvallend en steeds terugkerend gegeven dat problemen die zich voordoen in
het onderwijs, besproken worden zonder de personen in kwestie. Ouders blijven slechts
toeschouwers van het debat, zonder er zelf actief aan deel te nemen. Bovendien leeft de
overtuiging dat problemen in het onderwijs, problemen van technische aard zijn en niet van
politieke aard. Daardoor worden deze problemen vaak op technische wijze aangepakt.
(Vandenbroeck, De Stercke & Gobeyn, 2013). Het gevaar is hier niet zozeer de
aanwezigheid van een dominant paradigma maar, volgens Dahlberg, Moss & Pence (2007),
de afwezigheid van paradigmatische discussies. In het discours omtrent ongelijkheid in het
onderwijs en kleuterparticipatie komen de getuigenissen van ouders dan ook vrijwel niet aan
bod. De discussie wordt gevoerd onder experts en beleidsmakers waarbij de ouders niet
worden gehoord. Dit zijn gemiste kansen om een constructief antwoord te vinden in
samenwerking met de betrokkenen bij uitstek.
De transitieliteratuur benadrukt het belang van ouderbetrokkenheid om een goede instap in
de hand te werken. Ouderbetrokkenheid wordt daarbij aanzien als een instrument om de
16
nadelige gevolgen van het opgroeien in een kansarm gezin terug te dringen. Niet
participeren aan activiteiten en beperkte ouderbetrokkenheid van kansengroepen wordt
hierdoor maar al te vaak geproblematiseerd. We stellen dus vast dat er een heel specifieke
opvatting van ouderbetrokkenheid voorhanden is met een gebrek aan wederkerigheid:
ouderbetrokkenheid is een opdracht voor de ouders. De verantwoordelijkheid wordt enkel
aan de “kant” van de ouders gelegd, in mindere mate aan de “kant” van de school of de
leerkrachten. Een groot deel van het huidige onderzoek dat voorhanden is over
ouderbetrokkenheid bij scholen, beweert dat ouderbetrokkenheid significante positieve
gevolgen heeft voor kinderen. Niet alleen is dit nog steeds onvoldoende aangetoond, ook is
er geen onderzoek naar de negatieve gevolgen die ouderbetrokkenheid kan hebben (Lareau
& Shumar, 1996). Deze negatieve effecten zijn er wel degelijk. Zo gaven ouders in het
onderzoek van Lareau & Shumar (1996) aan, dat ouderbetrokkenheid thuis voor emotionele
spanning kan zorgen. Kansarmoede is een structureel en maatschappelijk probleem dat
vraagt om structurele en maatschappelijke oplossingen. Ouderbetrokkenheid is dan ook
geen wondermiddel om kansarmoede op te lossen. Het beleid dat gevoerd wordt omtrent
ouderbetrokkenheid zal de kloof tussen de schoolse ontwikkeling van kinderen uit kansarme
en kansrijke gezinnen niet kunnen dichten (Lareau & Shunar,1996). Door
ouderbetrokkenheid naar voor te schuiven als een oplossing, wordt de verantwoordelijkheid
voor educatieve en sociale problemen verplaatst van de staat naar het individu: de leerkracht
of ouder (Lareau & Shumar, 1996). Een andere bedenking is dat ouders maar al te vaak
geen eigen invulling kunnen geven aan wat ouderbetrokkenheid nu precies inhoudt. Maar als
men ouders niet gaat betrekken bij wat nu precies als ouderbetrokkenheid wordt aanzien, in
hoeverre kunnen ouders dan nog betrokken zijn? De bepaling van wat ouderbetrokkenheid
is, komt niet tegemoet aan de diversiteit van opvattingen die over het begrip bestaan. Ouders
hebben namelijk onderling sterk verschillende visies over wat betrokkenheid, ondersteuning
en behulpzaamheid is. Al deze opmerkingen nemen niet weg dat goede relaties tussen
ouders, kinderen en school bevorderen, belangrijk kan zijn.
4. Probleemstelling
Onderzoek naar het perspectief van ouders over de transitie naar het kleuteronderwijs,
hun ervaringen en betrokkenheid bij die transitie zou een relevante aanvulling zijn op de
transitieliteratuur die reeds voor handen is. In plaats van ouders uit het debat te houden is
het de bedoeling om hun gevoelens en ervaringen te kennen. De inzichten van deze ouders
kunnen ons ook helpen de kleuterschool niet eenzijdig als een voorbereiding op de lagere
school te zien, maar ze kunnen alternatieve betekenissen geven aan de zin van de
kleuterschool.
17
Het verfijnen van het onderzoek naar kansarme ouders is nodig omwille van de sterke
bezorgdheid vanuit het beleid over deze groep ouders. Anderzijds vindt men in de
wetenschappelijke literatuur ook veel gegevens omtrent kansarme ouders. Die literatuur
geeft aan dat deze groep ouders net diegenen zijn die moeilijkheden ondervinden en minder
betrokken zijn bij de instap van hun kind in de kleuterklas. We willen deze groep ouders
expliciet betrekken in dit onderzoek. Het is belangrijk hun visie te kennen, zodat we er
rekening mee kunnen houden in ons besluit.
De getuigenissen van kleuterjuffen kunnen, naast het verhaal van ouders, een ander
waardevol perspectief bieden op deze materie. Ook zijn deze getuigenissen zinvol om het
verhaal van de ouders een kader te geven, zodat we deze verhalen kunnen plaatsen en
beter begrijpen.
Specifiek gericht op het onderzoeksonderwerp van deze masterproef wordt de algemene
vraag gesteld naar de ervaringen en betrokkenheid van ouders bij de instap in het
kleuteronderwijs. We willen dit onderzoeken aan de hand van vier centrale vraagstellingen
die doorheen de masterproef aan bod zullen komen:
1. Welke betekenis of functie geven ouders aan kleuteronderwijs?
2. Hoe zien ouders en kleuterjuffen ouderbetrokkenheid, wat betekent dit voor hen?
3. Hoe verloopt de instap in het kleuteronderwijs voor kinderen en hun ouders?
4. Op welke manieren worden ouders al dan niet betrokken bij de instap?
Dit zijn natuurlijk maar enkele van de vele vragen die gesteld kunnen worden bij de instap in
het kleuteronderwijs.
5. Methodologisch kader
Dit hoofdstuk licht de opzet en de aanpak van het empirisch onderzoek toe. De bedoeling
van het onderzoek is meer te weten te komen over het gevoel van de en betekenis voor de
ouders bij de instap van hun kind in het kleuteronderwijs.
5.1. Onderzoeksdesign
5.1.1. Kwalitatief onderzoek
Het onderzoek wil perspectieven, betekenissen en ervaringen nagaan bij ouders. Dit
is te bekomen via kwalitatief onderzoek. Kwalitatief onderzoek kan beschreven worden als
onderzoek waarbij overwegend gebruik gemaakt wordt van gegevens van kwalitatieve aard
18
en dat als doel heeft onderzoeksproblemen in of van situaties, gebeurtenissen en personen
te beschrijven en te interpreteren (Baarda, De Goede & Teunissen, 2001). Het vertrekt vanuit
de assumptie dat de realiteit sociaal geconstrueerd is en dat variabelen complex en moeilijk
te meten zijn. (Glesne, 2011). Dit type onderzoek wordt gehanteerd wanneer men gegevens
in de diepte en in detail wil bestuderen en produceert een veelheid aan informatie over een
‘kleine’ groep proefpersonen (Silverman, 2001).
5.1.2. Semi-gestructureerd interview
De ervaringen, gedachten en gevoelens van ouders zijn bij dit onderzoek de primaire
focus. Een kwalitatief interview is een methode om deze te bevragen (Van Hove & Claes,
2011). Wij hebben gekozen voor een semi-gestructureerd interview dat vertrekt vanuit een
lijst van vragen en onderwerpen die aan bod kunnen komen, maar niet in een vastgelegde
volgorde. Er is structuur aanwezig, maar er is voldoende mogelijkheid voor eigen inbreng
van de participanten. We hebben ervoor gekozen om eerst een beperkt aantal richtvragen te
stellen. We startten hierbij vanuit een gesloten vraagstelling en polsen naar kenmerken van
de participanten, zoals gezinssamenstelling, leeftijd kinderen, … Het tweede deel van de
vragenlijst bestaat uit open vragen die polsen naar de ervaringen en betrokkenheid van de
participanten bij de instap in het kleuteronderwijs. We hebben de ouders bevraagd over:
• hun visie ten aanzien van kleuteronderwijs
• hun schoolkeuze
• hun visie ten aanzien van ouderbetrokkenheid
• hun ervaringen bij de transitie van hun kind naar het kleuteronderwijs
• hun visie ten aanzien van ouderbetrokkenheid bij de transitie
5.2. Dataverzameling
We hebben ouders bevraagd waarvan het kind de instap in het kleuteronderwijs net
achter de rug heeft. Vervolgens hebben we van elke kleuterklas, waaruit we ouders
bevraagd hebben, ook de kleuterjuf bevraagd. De gerekruteerde ouders en kleuterjuffen zijn
afkomstig uit kleuterscholen in Aalst met een hoog percentage aan GOK-kinderen. In wat
volgt worden de keuzes voor de dataverzameling toegelicht.
5.2.1. Participanten
Het begrip kansarmoede is niet eenvoudig te operationaliseren voor onderzoek. Bij
het bevragen van kansarme ouders komen zowel een aantal praktische als ethische
dilemma’s kijken. Vandaar dat we ervoor hebben gekozen om ouders uit GOK-
19
scholen/concentratiescholen te bevragen. We zijn er ons van bewust dat GOK-leerlingen en
kansarme leerlingen niet hetzelfde zijn. Zo sluiten de indicatoren mogelijks kansrijke
kinderen in en sluiten ze mogelijks kansarme kinderen uit. Toch zijn we er van overtuigd dat
deze GOK-indicatoren een goed hulpmiddel zijn om zicht te krijgen op de kansarme
gezinnen in het onderwijs. Er werden geen ouders bevraagd die het Nederlands of het
Engels niet machtig zijn. Dit omdat de kennis van de onderzoeker zich beperkt tot deze
talen.
We kozen ervoor om het onderzoek over vijf GOK-scholen te spreiden. Zo kregen we een
gedifferentieerd beeld. Uit elke school bevroegen we verschillende ouders die een kind in het
instapklasje hebben. Dit bracht het totaal aantal bevraagde ouders op 13. Naast deze ouders
kozen we er ook voor, de kleuterjuffen uit de 5 instapklasjes te bevragen. Dit bracht het
totale sample op 18 participanten.
De rekrutering en de bevraging vond plaats tussen februari en mei 2013. Eerst hebben we
telefonisch contact opgenomen met de scholen om hun toestemming en medewerking aan
het onderzoek te vragen. Alle benaderde scholen waren bereid mee te werken. Vervolgens
hebben we per email contact opgenomen met alle kleuterjuffen van de instapklasjes uit die
scholen. We vroegen hun medewerking voor een interview over de instap in het
kleuteronderwijs. Alle kleuterjuffen waren bereid mee te werken. De ouders hebben we met
behulp van de kleuterjuffen persoonlijk benaderd bij het afzetten of ophalen van hun kind aan
de schoolpoort. We hebben hen aangesproken en hen kort de opzet van dit onderzoek
uitgelegd. Daarenboven hebben we hen een brief meegegeven waarin alles nog eens werd
uitgelegd. Tijdens het gesprek vroegen we hen deze brief aandachtig te lezen en indien ze
interesse hadden om mee te werken, de brief terug te bezorgen aan de kleuterjuffen met hun
contactgegevens. Vervolgens hebben we contact opgenomen met de geïnteresseerde
ouders om een afspraak te maken voor het interview. De interviews vonden plaats op een
door de juf of ouder gekozen locatie. De vijf kleuterjuffen kozen ervoor om het interview op
school te laten plaats vinden. Vier ouders kozen ervoor het interview op school te laten
plaatsvinden. De negen andere ouders kozen ervoor dit interview bij hen thuis te laten
plaatsvinden.
Gemakshalve gaven we iedere ouder en kleuterjuf een nummer. We geven een overzicht
van de participanten in onderstaande tabellen.
20
School Culturele achtergrond
Secundairdiploma moeder
Gezinssamenstelling Thuistaal Vervangings- inkomen
Ervaring met kinderopvang
Ouderpaar 1 1 Vader: Belg Moeder: Amerikaanse
Ja Vader, moeder, 1 kind Engels en Nederlands Nee Nee
Ouder 2 1 Vader: Belg Moeder: Belgische
Ja NSG: Vader, moeder, 2 kinderen Nederlands Nee Ja
Ouder 3 2 Vader: Belg Moeder: Belgische
Nee NSG: Vader, moeder, 4 kinderen Nederlands Nee Nee
Ouder 4 3 Vader: Belg Moeder: Belgische
Ja Vader en moeder gescheiden, 2
kinderen Nederlands Nee Ja
Ouder 5 2 Vader: Congolees Moeder: Congolese
Nee Vader, moeder, 4 kinderen Frans en Congolees Nee Ja
Ouder 6 1 Vader: Belg Moeder: Belgische
Nee Vader, moeder, 4 kinderen Frans en Nederlands Ja Nee
Ouder 7 4 Vader: Roemeen Moeder: Roemeense
Ja Vader, moeder, 1 kind Roemeens Nee Nee
Ouder 8 4 Vader: Turk Moeder: Belgische
Ja Alleenstaande moeder, 1 kind Nederlands Nee Ja
Ouder 9 2 Vader: Belg Moeder: Belgische
Nee Vader, moeder, 1 kind Nederlands Nee Ja
Ouder 10 2 Vader: Marokkaan Moeder: Nederlandse
Ja Vader, moeder, 3 kinderen Nederlands en Arabisch Nee Nee
Ouder 11 2 Vader: Turk Moeder: Turkse
Ja Vader, moeder, 3 kinderen Nederlands, Frans en Turks Ja Nee
Ouder 12 5 Vader: Belg Moeder: Belgische
Ja Vader, moeder, 2 kinderen Nederlands Nee Ja
Ouder 13 5 Vader: Kosovaar Moeder: Belgische
Ja Vader, moeder, 2 kinderen Nederlands en Albanees Nee Ja
21
Anciënniteit School Onderwijsnet GOK-percentage (2011)
Kleuterjuf instapklas school 1 8 jaar Basisschool (200 lln) Stedelijk onderwijs 68,10%
Kleuterjuf instapklas school 2 25 jaar Créche en basisschool (360 lln) Gemeenschapsonderwijs 59,10%
Kleuterjuf instapklas school 3 5 jaar Basisschool (350 lln) Vrij onderwijs 67,30%
Kleuterjuf instapklas school 4 13 jaar Kleuterschool (48 lln) Stedelijk onderwijs 80,00%
Kleuterjuf instapklas school 5 17 jaar Basisschool (400 lln) Stedelijk onderwijs 54,60%
22
5.2.2. Plaats
Aalst is een centrumstad in Oost-Vlaanderen die ongeveer 80.000 inwoners telt. Het
is een drukke pendelstad. Deze stad kent een grote sociale mix van inwoners. Zo is er heel
wat culturele en sociale diversiteit aanwezig. Op basis van gesprekken met de voorzitster
van het Lokaal overlegplatform Kinderopvang (LOP) te Aalst, Mevr. Annemie Haeyemal,
hebben we ons een beeld kunnen vormen van het onderwijssituatie te Aalst. Er is een groot
onderwijsaanbod: zo heeft Aalst 45 kleuterscholen met verschillende onderwijsnetten. Het
onderwijsaanbod in Aalst wordt door de aanwezige instanties, zoals het LOP ingedeeld in
drie regio’s: linkeroever en rechteroever, (die samen de binnenstad vormen), en de
stadsrand met de deelgemeenten. Deze regio’s kennen een verschillende welvaart.
Rechteroever kent de laagste welvaart. Hier zijn vele kleine fabriekswoningen aanwezig en is
de werkloosheid heel wat hoger. De welvaart is het hoogst aan de stadsrand met
deelgemeenten. Net zoals in vele grote steden zijn er in Aalst concentratiescholen die een
hoog percentage GOK-leerlingen hebben. Deze scholen bevinden zich voornamelijk op
rechteroever. Het percentage GOK-leerlingen op rechteroever is 63%, terwijl dit in de
stadsrand 24 % is. Voor het onderzoek zijn we dan logischerwijze naar de rechteroever
getrokken vanwege het hoge percentage GOK-leerlingen. De onderwijssituatie in Aalst kent
heel wat vergelijkingspunten met andere grote steden in Vlaanderen, zoals de aanwezigheid
van concentratiescholen, grote diversiteit,… en daarom leek de keuze voor Aalst ons
gerechtvaardigd. Toch moeten we bij de interpretatie van de kwalitatieve data in ons
achterhoofd houden dat deze data niet zomaar veralgemeenbaar zijn naar andere steden.
De eigenheid van Aalst en het specifieke onderwijslandschap zullen de perspectieven van
ouders ook mee gekleurd hebben.
5.3. Analyse
Alvorens we van start gingen met de dataverzameling en analyse hebben we de
onderzoeksvragen afgebakend. Zo kregen we zicht op wat we wilden weten en waarom. Alle
interviews werden opgenomen en na afloop letterlijk uitgetypt. Deze interviews brachten een
gigantische hoeveelheid gegevens met zich mee. We zijn in deze data op zoek gegaan naar
samenhangende thema’s. We kwamen tot volgende thema’s: het kleuteronderwijs, de
schoolkeuze, de ouderbetrokkenheid, de instap en de ouderbetrokkenheid bij de instap.
Deze thema’s hebben we kritisch geanalyseerd en besproken. Elk thema wordt ondersteund
door letterlijke citaten van ouders of kleuterjuffen.
23
5.4. Kwaliteit van het onderzoek
5.4.1. Ethisch onderzoek voeren
Spivak stelt dat er geen onrechtstreekse ongemedieerde toegang is tot een
zogenaamde existentiële subalterne ervaring (Lippens, 1998). De echtheid kennen van de
andere, “de ondergeschikte” is volgens Spivak (1988) onmogelijk. We vormen ons een
onrechtstreeks beeld van de “ondergeschikte”. Het niet-spreken van de ondergeschikten is
inherent aan hun positie. En als zij toch spreken, zijn we niet in staat om hen echt te horen,
wij oordelen en bekijken hen vanuit onze positie (Spivak, 1988). Spivak (1988) stelt terecht
de vraag of we vanuit onze positie de anderen wel kunnen kennen. Kunnen we hen aan het
woord laten, zonder dat we gedetermineerd zijn door onze eigen opvattingen? De
onderzoeker heeft zich vele vragen gesteld bij zijn positie en de ongelijke
machtsverhoudingen die bij het onderzoek aanwezig zijn.
Alleen al door de participanten in te delen, hen te definiëren als kansengroep doet men te
kort aan de diversiteit en complexiteit. Daarom hebben we de participanten in de eerste
plaats benaderd als ouder, als expert in plaats van als “kansarme”. De vragen die we hen
stelden gingen over hun rol als ouder van een kleuter, niet over hun rol als “kansarme”
ouder. Spivak (1988) wijst ons ook op het feit dat net omwille van ongelijke
machtsverhoudingen de “subaltern” geneigd kan zijn te zeggen wat hij of zij denkt dat de
onderzoeker wil horen, eerder dan waarachtig te zeggen wat hij of zij echt denkt. Er is sprake
van “vertekening door sociale wenselijkheid” (Ganster, Hennessey & Luthans, 1983).
Daartoe hebben we de ouders benadrukt dat het belangrijk is om te weten wat hun visie was,
zodat er rekening kan gehouden worden met hun inzichten. Tevens hebben we de ouders
uitgebreid ingelicht over de opzet van het onderzoek en over de vertrouwelijke manier
waarmee resultaten worden behandeld. Naast de mondelinge toelichting over de opzet,
gaven we alle participanten een informed consent waarin dit alles nogmaals zorgvuldig werd
beschreven. Hiermee vroegen we dan tegelijk ook op een formele manier hun geïnformeerde
toestemming. Als onderzoeker mag je alle antwoorden niet zomaar voor waar aan nemen.
Daarom koos de onderzoeker ervoor verder door te vragen om tot de kern te komen. Dit
uiteraard zonder de participant in een benarde positie te drijven. Verder is het ook belangrijk
dat participanten zich gemakkelijk, ongekunsteld voelen tijdens de bevraging. Daarom
hebben we de interviews laten plaatsvinden in een door hen gekozen ruimte (Van Hove &
Claes, 2011). Al deze overwegingen zijn van belang om de integriteit en de privacy van de
onderzoekssubjecten te vrijwaren.
24
5.4.2. Betrouwbaarheid
Feitelijke herhaling van de resultaten is in kwalitatief onderzoek niet mogelijk omdat
de onderzoekssituatie steeds verandert. Toch is het belangrijk om aandacht te hebben voor
de interne betrouwbaarheid van de resultaten. Ten eerste werden de audio-opnames van het
interview zo snel mogelijk na het interview letterlijk uitgetypt (Rubin & Rubin, 2005). Hierdoor
werden datareductie, inmenging van de onderzoeker en vertekeningen tot een minimum
beperkt (Silverman, 2001). Daarnaast werden de onderzoeksresultaten geïllustreerd met
citaten van de respondenten (Brantlinger et al., 2005). De vraag naar externe
betrouwbaarheid of virtuele herhaalbaarheid werd nagestreefd door een gedetailleerde en
transparante rapportage van elk onderdeel van het onderzoek: onderzoeksgroep,
methodologie en onderzoeksprocedure werden nauwkeurig beschreven. Hierdoor worden
de onderzoeksconclusies transparant en controleerbaar (Baarda, De Goede & Teunissen,
2001).
5.4.3. Validiteit
Met de interne validiteit werd rekening gehouden door te kiezen voor een
onderzoeksopzet dat het meest geschikt is voor de vooropgestelde onderzoeksvragen
(Baarda, De Goede & Teunissen, 2001).Vermits het niet de bedoeling is van dit onderzoek
om te generaliseren, wordt er hier minder rekening gehouden met de externe validiteit. Om
hier toch enigszins aan tegemoet te komen en enige herhaalbaarheid van het onderzoek
mogelijk te maken, werd de uitvoering van het onderzoek, de gemaakte keuzes en
beslissingen naar o.a. de doelgroep en de gebruikte methoden en technieken beschreven.
6. Analyse
6.1. Betekenis en belang van kleuteronderwijs
We vroegen ouders naar het belang van kleuteronderwijs en hun verwachtingen ten
aanzien van de school. Alle ouders gaven dan ook aan dat hun kind alle schooldagen naar
school moet gaan, tenzij het kind ziek is. Deze bevraagde ouders gaven ook aan dat ze
kleuteronderwijs op zich belangrijk achten voor hun kind. Ze gaven daarvoor verschillende
redenen. Eén van de voornaamste redenen is het sociale aspect van de kleuterschool. Zo
zouden kinderen er contacten leggen en er leren omgaan met andere kinderen. Dit was het
geval bij ouderpaar 1, ouder 3, 8, 9, 12 en 13.
25
Ouderpaar 1: Moeder: “Ja, het sociale element is voor ons wel heel belangrijk. We
hebben gewoon één kind en we willen er maar één. Ze heeft andere vrienden door
onze vrienden, maar ze ziet ze niet zo vaak. Het is goed dat ze elke dag kan contact
hebben met andere kinderen op school.” Vader: “We vinden het ook belangrijk dat de
kleuterschool iets aanreikt, het leren met elkaar werken of bijvoorbeeld iets leren
plannen.”
Ouder 9: “Jaja dat vind ik toch. Ze leren sociaal worden en met de andere kinderen
omgaan. Ook met grotere kinderen. Want mijn dochter is het enigste kleinkind in de
familie, dus ze ziet niet veel andere kinderen en ook niet veel grote kinderen. En dus
is het voor haar goed om tussen de kinderen te zitten.
Ouder 13: “Ze gaan dingen gaan aanleren ook voor het sociaal contact. Mijn
dochtertje is naar de crèche geweest, maar mijn zoon die was altijd bij de oma. En ja,
kinderen moeten dat dan echt leren dat sociaal contact en ik denk ja, als ze dan naar
school gaan dat ze dat wel leren.”
Alle ouders haalden het belang van kleuteronderwijs aan bij het (aan)leren van kennis,
vaardigheden en houding.
Ouder 8: “Ik vind wel dat kleuteronderwijs belangrijk is. Er worden daar een aantal
dingen gedaan die thuis niet worden gedaan met het kind. Ze leren er toch wel veel,
handelingen en zo… Ook met andere kindjes, aangezien hij bij mij niet zo veel met
andere kindjes in contact komt. Zo kan hij openbloeien.”
Ouder 13: “Ja, ik vind dat heel belangrijk. In de crèche leren ze ook veel. Het is
natuurlijk wel een andere manier als op school. Maar hier gaan ze echt op bepaalde
dingen gaan werken. Ze gaan dingen gaan aanleren en ook voor het sociaal contact.
Vijf van deze ouders gaven expliciet aan dat kleuteronderwijs ook belangrijk is als
voorbereiding of basis voor de lagere school.
Ouder 11: “Ja, het is goed voor de kinderen om de school te leren kennen, zodat ze
weten wat school is. Vroeg opstaan, zeven uur naar school gaan. En om ervaringen
op te doen. En voor discipline aan te leren. Zonder kleuteronderwijs is het moeilijk om
te beginnen aan het eerste leerjaar. In het kleuteronderwijs leren ze tellen en
tekeningen maken. Ze spelen veel, maar ze leren ook een beetje, maar dat is al
belangrijk. En ja, de taal ook want hun Nederlands is niet zo goed. Ze leren goed
Nederlands in het kleuterklasje.”
Enkel ouder 3 haalde het belang van de kleuterschool aan voor de opvoeding van het kind.
26
Ouder 3: “Ik vind dat wel belangrijk. Als zij juist naar school is gegaan kon ze
nog niet veel praten en daar leert ze dat dan. En ze leren ook omgaan met
andere kinderen. Haar opvoeding heeft er ook veel mee te maken hé op
school en thuis. “
Voor de kleuterschool is er volgens deze ouders een belangrijke taak weggelegd wat betreft
educatie. Het belang van zorg wordt niet aangehaald. We kunnen echter niet stellen dat
ouders geen belang hechten aan zorg. Zo kan zorg gezien worden als een conditie voor
leren. Het belang van het kleuteronderwijs wordt vooral geassocieerd met (aan)leren. Dit kan
gaan over het aanleren van de Nederlandse taal, leren omgaan met andere kinderen, het
aanleren van discipline,… Ouders vinden kleuteronderwijs belangrijk voor de ontwikkeling
van hun kind. Minder dan de helft van de ouders ziet kleuteronderwijs expliciet als een
voorbereiding op de lagere school. Deze ouders sluiten zich door deze uitspraken aan bij het
schoolification discours (Moss, 2013), dat stelt dat kleuteronderwijs moet leiden tot
schoolrijpheid. Maar het merendeel van de ouders hecht dus belang aan het
kleuteronderwijs op zich en niet in functie van het latere onderwijsparcours. Opmerkelijk is
dat de helft van de ouders een groot belang hecht aan de sociale functie van het
kleuteronderwijs. De kleuterschool wordt gezien als een plek waar kinderen kunnen omgaan
met andere leeftijdsgenootjes. Deze functie wordt dus niet zozeer ingevuld vanuit het idee
dat de kleuterschool sociale competenties moet aanleren. Het kleuteronderwijs brengt eerder
mogelijkheden mee voor kinderen tot het leggen van sociale contacten met andere kinderen
en volwassenen. Volgens ouders hebben kinderen nood aan dit contact. Wanneer ouders
deze sociale functie zouden beschouwen als een voorbereiding op school, dan vervallen ze
in het schoolification discours.
6.2. Schoolkeuze
6.2.1. Voor elk wat wils?
In België is er vrije schoolkeuze. Dat betekent dat ouders vrij mogen kiezen naar
welke school hun kinderen gaan. Ouders kiezen echter niet zomaar een school. De keuze
wordt bepaald door een aantal factoren. Scholen kunnen immers sterk verschillen op diverse
gebieden. Het onderwijslandschap in de Vlaamse stedelijke context is sterk gesegregeerd
naargelang de sociale en etnische achtergrond van de leerlingen (Bakker, Denessen, Peters
& Walraven, 2011). De vrijheid van onderwijs vindt zijn oorsprong in de schoolstrijd, maar
volgens Nouwen & Vandebroucke (2011) past deze traditie in de huidige tendens van
liberalisering die vermarkting met zich meebrengt. Naast de ruimtelijke segregatie die een
verklaring brengt voor de segregatie in het basisonderwijs, kan de andere oorzaak dan ook
27
te vinden zijn in de vermarkte onderwijssituatie van het Vlaamse onderwijssysteem. Hoe
liberaler het onderwijssysteem, hoe meer segregatie er is (Hirtt, Nicaise & De Zutter, 2007).
Er kan echter slechts gesproken worden van een quasi-markt, omdat het Vlaamse
onderwijssysteem gekenmerkt wordt door een combinatie van vrije schoolkeuze, vrijheid van
inrichting, publieke financiering en een zekere bureaucratische inmenging (Nouwen &
Vandenbroucke, 2011). Keuzevrijheid zou volgens voorstanders van een marktgeoriënteerd
schoolsysteem automatisch leiden tot een verhoogde efficiëntie, kwaliteit en zelfs gelijkheid.
Er wordt daarbij echter geen rekening gehouden met de sociale ongelijkheid in het
keuzeproces. Er zijn immers sterke verschillen in structurele beperkingen en in cultureel
kapitaal tussen ouders onderling om een geïnformeerde keuze te maken (Nouwen &
Vandenbroucke, 2011). Volgens Karsten, Roeleveld, Ledoux, Felix & Elsof (2002) verschillen
positieve keuzemotieven duidelijk naargelang de etniciteit en opleiding van de ouders.
Autochtone ouders en hoger opgeleide ouders zouden actiever op zoek gaan door zich
beter te informeren en meer scholen te overwegen dan ouders uit etnisch culturele
minderheden en lager opgeleide ouders. Vooral bij lager opgeleide ouders spelen volgens
Creten, Douterlungne, Verhaege & De Vos (2000) naast nabijheid en bereikbaarheid nog
andere praktische motieven een zekere rol bij de schoolkeuze, zoals bijvoorbeeld: kostprijs,
warme maaltijden op school, aanwezigheid van opvanginitiatieven,…
6.2.2. Schoolkeuzemotieven
In Vlaanderen is er weinig onderzoek naar de schoolkeuze beschikbaar met
betrekking tot de kleuterschool en de lagere school. In de literatuur wordt steeds verwezen
naar het onderzoeksproject dat uitgevoerd werd tijdens het schooljaar 1997-1998: ‘Voor elk
wat wils. Schoolkeuze in het basis- en secundair onderwijs’. In dit onderzoek bestuderen
Creten, Douterlungne, Verhaeghe & De Vos (2000) hoe ouders en leerlingen een school
kiezen. Ouders kregen positieve en negatieve schoolkeuzemotieven te horen. Zij moesten
dan aangeven in welke mate zij deze belangrijk achtten voor het bepalen van hun
schoolkeuze. Uit dit onderzoeksproject kwam naar voor dat de ouders’ keuze vooral
tweedelig is: ouders die de gepercipieerde onderwijskwaliteit laten primeren en ouders die
kiezen voor een school omwille van de praktische ligging of de nabijheid van de school. De
meeste kinderen bleken zeer dicht bij huis school te lopen. 60 ten honderd van de kinderen
uit het onderzoek, liepen op minder dan twee kilometer van huis school. 75 ten honderd van
de kinderen op hooguit drie kilometer van de school.
Peyton, Jacobs, O'Brien & Roy (2001) gingen de redenen na waarom ouders kozen voor een
bepaalde ECE in de VS. Zij suggereren dat ouders met een lagere sociaal-economische
status (SES) minder belang hechten aan keuzemotieven die gerelateerd zijn aan kwaliteit.
28
Dit geeft dan ook een verklaring waarom deze kinderen opgevangen worden in minder
kwalitatieve voorzieningen. Ouders met een lagere SES zouden eerder kiezen aan de hand
van praktische motieven. Andere auteurs zoals Henly & Lyons (2000) daarentegen staan
eerder kritisch tegenover het idee dat deze ouders over rationele keuzemogelijkheden
beschikken. Zo zouden omgevingsfactoren beperkingen opleggen aan de vrije keuze. Zo’n
factoren zijn dan bijvoorbeeld: de betaalbaarheid, de beschikbaarheid, de bereikbaarheid,…
van opvang– en onderwijsinitiatieven. In dit opzicht kunnen we de vraag stellen, hoe vrij de
schoolkeuze daadwerkelijk is. Andere kritiek op dit bovengenoemde onderzoek is dat ouders
bij dit soort bevraging gedwongen worden één criterium dat hun keuze heeft gestuurd, boven
de andere criteria te kiezen. Zo worden de resultaten mogelijks artefacten van de
onderzoeksmethode (Vandenbroeck, De Visscher, Van Nuffel & Ferla, 2008).
Wij bevroegen onze sample over hun schoolkeuzemotieven. Tijdens het interview werd aan
de ouders gevraagd waarom ze voor de school waar hun kind school loopt, gekozen hebben.
Ouder 3: “Ja het is gemakkelijk, het is dichtbij, we kunnen er te voet naartoe. Het
vervoer is soms moeilijk.”
Ouder 4: “Indertijd begonnen wij alle twee vroeg te werken en de grootouders
moesten de kinderen naar school brengen en afhalen. En aangezien zij geen rijbewijs
hebben, moest het dicht bij hen in de buurt zijn. Het was vooral voor de
gemakkelijkheid van voeren. Het was niet te ver voor de grootouders, zij wonen daar
niet ver van. En ook voor de uren van de opvang”
Elf van de dertien ouders gaven aan dat ze de school kozen uit praktische overwegingen.
Tien ouders gaven de ligging van de school aan als voornaamste reden. Enkel bij ouderpaar
1 en ouder 10 werd de keuze niet hoofdzakelijk bepaald door de ligging of andere praktische
overwegingen. Alle ouders haalden daarnaast nog andere uiteenlopende redenen aan, die
hun keuze mee stuurden. Zo gaven ouder 5, 8, 9 en 10 aan dat de school een goede
reputatie heeft.
Opmerkelijk is dat de schoolkeuze bij ouder 5 in de eerste plaats bepaald wordt door de
ligging, namelijk dichtbij huis. Pas op de tweede plaats denkt hij aan een christelijk
geïnspireerde school. Doordat de ligging primeert, zit zijn kind in het
Gemeenschapsonderwijs.
Ouder 5: “Het was de dichtste school. In eerste instantie was de keuze ervan
afhankelijk dat de school dichtbij was en ook dat ze christelijk is en dat ze een goede
reputatie had.”
29
Ouder 6: “Het is het kortste bij, dat is veel gemakkelijker. Want we zijn toch met vier
kinderen die naar daar moeten geraken…”
Ouder 7: “After that we moved here we searched here for a school. And the teacher
is our neighbour and she gave me a paper to enroll him. It’s very close and I like it a
lot and he also.”
Ouder 8: “Eerst en vooral heb ik voor deze school gekozen uit gemak. Het is hier juist
een straat verder. We moeten niet ver stappen om hem op te halen, want ja we
hebben geen vervoer. En we hadden er ook al reclame van gekregen en we hadden
hier en daar al gehoord dat het een goede school was.”
Ouder 9: “Ik woon hier in de straat van de school, dus voor het gemak. Ik heb niet
voor de andere school in deze straat gekozen omdat deze school nog dichter is en
ook omdat een vriendin van mij haar gasten hier alle vier gaan. En ik had er al van
gehoord en zij waren tevreden.”
Ouder 11: “Het is niet ver van huis, dat is de voornaamste reden.”
Ouder 12: “Wel, we hebben die school gekozen om praktische redenen met ons
werk. En de grootouders wonen ook in de buurt.”
Ouder 13: “Euh goh ja, ook in het begin ja, dat was nog niet zo lang nadat we hier
woonden, moest mijn zoon dan naar school gaan en ja we hebben dan wat gekeken
wat er in de buurt was. Deze school leek ook het gemakkelijkste wat de afstand
betreft, want ja, vroeger werkte ik hier dichtbij. Het was eigenlijk een gok, want ik
kende de school niet en ook niemand die daar al naar school ging.”
Eén ouder koos voor de school, omdat ze er tewerkgesteld is.
Ouder 2: “Dat is omdat ik hier werk. Ik werk hier al 17 jaar. Dat zijn hier eigenlijk
allemaal vrienden geworden, geen collega’s. “
Bij ouderpaar 1 was de keuze niet gebaseerd op praktische overwegingen en dus ook niet
op de nabijheid van de school. De keuze werd eerder bepaald door het opvoedingsklimaat
en het onderwijskundig project.
Ouderpaar 1. Moeder: “We hadden bepaalde punten dat we wilden. Een visie. Vader:
“Er waren een paar aandachtspunten die we wilden checken: zien jullie dat op
dezelfde wijze als wij? Scholen waar we geen antwoord kregen op deze vragen dat
vonden we niet geschikt. Moeder: “Als we de indruk hadden dat ze geen gedachten
30
hadden over waarom doen we dat zo. Dat was een probleem voor ons. Ook als we
een school gevonden hebben. Ik heb altijd gevraagd wat met diversiteit? En bij veel
scholen was dat: “ Ja dat komt.” Maar ik kom van een andere cultuur, dus voor mij is
dat belangrijk dat er verschillende mogelijkheden zijn.”
Ouder 10 haalde de ligging niet aan als schoolkeuzemotief. Toch woont deze ouder op
wandelafstand van de school.
Ouder 10: “Het is een grote school”… “Ik vind dat positief omdat er ten eerste veel
verschillende culturen aanwezig zijn en ten tweede de kinderen worden zo sociaal
grootgebracht.”… “Het is ook een school die veel belang hecht aan kinderen en
oudercontact. En ook vooral omdat ik van vrienden heb horen zeggen dat het hier
goed was.”
We vroegen vier kleuterjuffen waarom de ouders voor de school kiezen waar ze les geven.
Deze kleuterjuffen gaven aan dat afstand een grote rol speelt voor de ouders. Ze gaven
daarnaast ook nog een aantal andere redenen op die veelal praktisch van aard waren.
Kleuterjuf 2: “Veel ouders kiezen voor deze school omdat ze in de buurt is. Er zijn nog
vele andere redenen denk ik. Omdat het gemeenschapsonderwijs is, omdat ze er als
kind ooit zelf school liepen, omdat ze er vanaf de crèche tot het zesde leerjaar terecht
kunnen of omdat er eigen busvervoer is, omdat er opvang is vanaf 7.00u tot 18.00u.
Omdat de school een afspiegeling is van de huidige multiculturele maatschappij en ze
weten dat er geen discriminatie getolereerd wordt. Er zullen nog wel andere redenen
zijn ook, denk ik.
Kleuterjuf 4: “De mensen die naar hier komen, kiezen er bewust voor omdat ze in de
buurt wonen en het op wandelafstand is of wat we nu de laatste tijd merken, zeker in
de derde kleuterklas, is dat mensen echt kiezen voor een kleine school.”
Kleuterjuf 5: “Meestal merk ik wel dat ze in de buurt wonen of werken. Het zijn ook
mensen die met hun kinderen naar de crèches gingen in de buurt. Ze komen dan van
daar automatisch naar hier kijken. En ja, dan als de broers en zussen hier ook zitten.
Of familie ook, als ze horen dat die daar gaan, dan kiezen ze er ook voor. Dat is
vooral bij de anderstaligen, dan hebben we meestal direct de hele familie. Ja als die
in de buurt komen wonen dan kiezen ze voor ons.”
Op het eerste zicht kunnen we vaststellen dat de meeste ouders, zoals in de studie ‘Voor elk
wat wils’ praktische motieven verkiezen boven kwalitatieve motieven. Vooral afstand
primeert. Maar het is belangrijk op te merken dat ouders meerdere redenen aangeven en we
31
kunnen deze niet zomaar in een hiërarchie plaatsen. Een keuze is immers een samenspel
van motieven. Wanneer we ouders bovendien naar de kwaliteit van het onderwijs en de
reputatie van de school vragen, benadrukken ze dat dit zeer belangrijk is. Het lijkt hen
vanzelfsprekend. Zoals Henly & Lyons (2000) zijn wij er ook van overtuigd dat een vrije
schoolkeuze voor sommige ouders geen evidentie is. Wij vinden het dan ook erg
ongenuanceerd om zoals Peyton, Jacobs, O'Brien & Roy (2001) te stellen dat kansarme
ouders minder belang hechten aan een goede schoolkeuze. Wat als de dichtstbijzijnde
school om tal van redenen voor deze ouders nu eenmaal de beste school is?
6.2.3. Geïnformeerde keuze
In het onderzoeksproject van Creten, Douterlungne Verhaeghe & De Vos (2000)
kwam naar voor dat de schoolkeuze van de ouders vermoedelijk vrij intuïtief gebeurde. Er
bleek voorafgaand de schoolkeuze weinig systematische informatie ingewonnen te zijn door
de ouders. De weinig ingewonnen informatie werd bovendien niet zorgvuldig afgewogen.
Het leek ons interessant om na te gaan hoe de keuze bij de ouders die we bevraagden juist
gebeurde. De ouders werd gevraagd of ze nog andere scholen bezochten, vooraleer ze de
schoolkeuze hadden gemaakt. Slechts twee van de dertien ouders hebben dat gedaan:
ouderpaar 1 en ouder 4. De andere ouders hebben enkel informatie ingewonnen over de
school die ze reeds hadden gekozen en hebben enkel deze school bezocht.
Ouder 8: “We zijn eens komen rondkijken op de school. In het begin was ik nog niet
100 per cent overtuigd en dacht ik: “Moeten we eerst niet nog eens ergens anders
gaan kijken?” Maar dan hebben we uiteindelijk toch besloten hier te gaan. Ik ben dan
nergens anders geweest. Ik weet dan wel via anderen wat over de andere scholen.
Die zijn dan groter en moderner en ja, hier is het beperkter. We hebben gezien wat
het gemakkelijkste was. Moest het hier nu echt niet goed geweest zijn, dan zouden
we ergens anders geweest zijn.”
Ouder 9: “Neen, ik ben niet naar andere scholen gaan kijken of heb me niet
geïnformeerd, ook niet naar de andere school hier in mijn straat.”
Ouder 10: “Nee, omdat er eigenlijk om praktische reden ook geen andere
mogelijkheid was.”
De ouders die meerdere scholen bezochten, deden dat om verschillende redenen. Zo heeft
ouder 4 twee scholen bezocht. Deze ouder deed dit omdat de opvanguren van de school die
ze eerst hadden bezocht, niet toereikend waren. Daarom hebben de ouders een andere
school bezocht en hebben ze dus contact gehad met twee scholen.
32
Ouderpaar 1 is bewust op zoek gegaan naar een school met een specifiek
opvoedingsklimaat en een onderwijskundig concept.
Ouderpaar 1. Moeder: “Het was bij ons zeker een keuze.” Vader: “We zijn naar
verschillende plaatsen gaan kijken. Moeder: “Er zijn hier twee scholen in de straat
dus veel mensen vragen waarom wij zo ver gaan. We hebben verschillende scholen
gezien. Maar daarmee waren we niet content. We hadden bepaalde punten die we
wilden, een visie.”
Ik vroeg twee kleuterjuffen of ouders informatie komen inwinnen alvorens hun kind in te
schrijven. De juffen gaven aan dat een aantal ouders dit doet, maar de meeste ouders
komen zich voor de inschrijving niet informeren of gaan scholen niet onderling vergelijken.
De kleuterjuffen gaven tegelijk ook aan dat goed informeren wenselijk is.
Kleuterjuf 2: “Meestal komen ze wel eens een toer doen in de klas van op voorhand.
Sommige mensen nemen daar echt hun tijd voor en gaan van school tot school kijken
en proberen meer te weten. Zo van: “Wat doe je er allemaal mee? Hoe zie je
straffen? Moeten ze alles opeten?” Zodat ze al vertrouwd zijn en ze al een goed
gevoel hebben voordat ze hun kind bij u brengen. Dat zijn wel eerder de
uitzonderingen die echt gaan vergelijken. Dat ze gaan vergelijken, vind ik wel heel
goed. Ook al kiezen ze niet voor jouw school om de ene of de andere reden, dan heb
je ook al meegegeven dat er verschillende aanpakken zijn en je moet ook kijken naar
de persoon van het kind of van de juf. Er zijn ook ouders die hun kind gewoon
afzetten en direct weg zijn. Dat vind ik dus het ergste van al. Ouders die ’s morgens
hebben gebeld naar school om de kinderen te komen halen met de bus. Ze komen
hier dan toe. Ze spreken geen Nederlands of niks. Ze hebben ook geen luiers mee,
maar dragen er wel. Ik ken zelfs hun naam niet. Je weet dan ook niet wat ermee moet
gebeuren. Dat is heel erg, dat zijn kindjes waarvan je weet dat je de ouders ook nooit
gaat zien.”
Kleuterjuf 4: “Dat is eigenlijk meer een uitzondering. Er zijn er die meerdere scholen
bezoeken, maar de meeste die hier komen, schrijven ook direct in. We komen ook
wel tegen dat er ouders zijn die zeggen: “Hier trek er uw plan mee, we zijn weg.” Dan
hebben ze geen eten mee, geen luiers. ”
Kleuterjuf 5: “Ouders gaan ook wel naar andere scholen kijken. Soms heb je wel eens
ouders die niet goed geïnformeerd zijn, die gewoon kiezen voor deze school omdat
ze in de buurt is. Laatst was er nog eentje die zei: “Het was hier of in het atheneum.”
En die is dan goed gaan vergelijken.”
33
6.2.4. Betekenis
Als kwaliteitsvolle kinderopvang en kleuteronderwijs voordelig zijn voor kinderen uit
kansarme gezinnen, dan is het verontrustend dat zij minder kwaliteitsvolle opvang en
onderwijs krijgen dan de kinderen uit kansrijke gezinnen. Bijgevolg zijn de factoren die de
keuzes van ouders bepalen, een belangrijke onderzoekstopic (Vandenbroeck, De Visscher,
Van Nuffel & Ferla, 2008).
Voor twaalf van de dertien ouders werd hun keuze voornamelijk bepaald door praktische
overwegingen, waarvan het belangrijkste de afstand school- woning is. Opmerkelijk voor de
centrumstad Aalst is dat het aanbod aan scholen er zeer groot is. Heel wat scholen bevinden
zich in elkaars nabijheid. Als afstand woning- school primeert om een school te kiezen, kan
men zich de vraag stellen waarom ouders net die bepaalde school kiezen als de goede
school voor hun kind? Ouders zijn ook veelal weinig geïnformeerd over de gekozen school of
andere omliggende scholen, wanneer ze hun keuze maken. Er zijn hiervoor verschillende
redenen. We kunnen echter niet zomaar stellen dat (kansarme) ouders het belang van goed
kleuteronderwijs niet hoog inschatten en daardoor geen weloverwogen schoolkeuze maken.
De verzamelde kwalitatieve data spreken dit alvast heel sterk tegen. De keuze van de
ouders wordt vaak bepaald door een samenspel van keuzemotieven, die we niet in een
hiërarchie kunnen plaatsen. De meeste ouders gaven dan ook verschillende motieven aan.
De schoolkeuze van vele ouders wordt gestuurd door zowel praktische als
kwaliteitsmotieven. Deze motieven zijn ook niet noodzakelijk tegenstrijdig.
Het is belangrijk om zoals Henly & Lyons (2000) de vraag te stellen of de schoolkeuze wel
een vrije rationele keuze is? Zo geeft ouder 12 bijvoorbeeld aan dat het praktisch niet
mogelijk was een andere school te kiezen. Er zijn ook heel wat omgevingsfactoren die de
keuze beïnvloeden. De betaalbaarheid, de bereikbaarheid, de beschikbaarheid,… Zo is Aalst
een hele drukke pendelstad. De verkeerssituatie tijdens de spitsuren verloopt er chaotisch en
moeizaam. Het kost dan ook heel wat tijd en vergt middelen om van de ene rand van de stad
naar de andere rand van de stad te geraken. Dit kan voor vele gezinnen heel wat
ongemakken en stress veroorzaken. Om de verkeersdrukte te vermijden kunnen ze daarom
een school dichtbij huis “kiezen”. Het is niet vanzelfsprekend dat alle ouders en zeker
kansarme ouders, vervoermiddelen ter beschikking hebben. Zo gaven drie ouders aan niet
over een auto of zelfs rijbewijs te beschikken: ouder 3, ouder 6 en ouder 8. Dit kan dan ook
een reden zijn om te kiezen voor een school die in de buurt ligt. Zonder auto is het immers
een hele onderneming om je kinderen naar een andere uithoek van de stad te brengen.
Grote gezinnen die een lange weg moeten afleggen naar school met meerdere jonge
kinderen aan de hand, kunnen in heel wat onveilige situaties terechtkomen. We hebben twee
34
ouders bevraagd die vier kinderen hebben, ouder 5 en ouder 6; zij leggen de weg te voet af
met vier jonge kinderen. Zij gaven aan dat dit niet eenvoudig is. Het zou volgens hen niet
aangewezen zijn nog verder te stappen naar een andere school.
Ouders die in de buurt van de school wonen, kennen de omgeving en de school. Ze zijn er
vertrouwd mee. Ze hebben mogelijks al gezien hoe het eraan toegaat in de school, hebben
er al van gehoord en zijn er misschien al eens uitgebreider mee in aanraking gekomen. Het
kan voor hen evident zijn om voor het vertrouwde te kiezen, eerder dan een sprong in het
ongewisse te wagen en te kiezen voor een nieuwe school en omgeving.
Een andere reden kan zijn dat ouders een sterk vertrouwen hebben in het onderwijssysteem
en meerbepaald in het aangeboden onderwijs in Aalst. Ze zijn ervan overtuigd dat het
aangeboden onderwijs in alle scholen kwalitatief goed is en dat de manier van werken en de
visie van de gekozen school overeenkomt met andere scholen. Een weloverwogen
schoolkeuze zou hier dus geen rol spelen.
6.3. Ouderbetrokkenheid
6.3.1. Goede ouderbetrokkenheid?
Van het begrip ‘ouderbetrokkenheid’ zijn heel wat definities voor handen. Er kan niet
zomaar vertrokken worden vanuit een consensusidee. Wat men opmerkt is dat ouders veelal
buiten de definiëring van ‘ouderbetrokkenheid’ gehouden worden. Daarom kozen we ervoor
om ouders ernaar te vragen. Eén van de vragen die we stelden ging over het feit of ouders
en kleuterjuf “ouderbetrokkenheid” belangrijk vonden. Elke ondervraagde was het erover
eens dat ouderbetrokkenheid waardevol is. Het leek ons in dit opzicht zinvol ouders te
vragen wat ze onder goede ouderbetrokkenheid verstaan. Daartoe hebben we het concept
ouderbetrokkenheid omschreven als: ‘de mate en manier waarop je als ouder betrokken
bent/wordt bij het school– of klasgebeuren van je kind.’
Alle ouders hechten veel belang aan communicatie tussen hen en de school. De
communicatie die ze voor ogen hebben, verloopt voor alle ouders, behalve voor ouder 4, 11,
12 en 13, in één richting: van de school uit naar hen toe.
Ouderpaar 1: Moeder: “Dagelijks ons laten opvolgen wat er gebeurt in het leven van
je kind. Want de kinderen kunnen het zelf niet goed uitleggen of vergeten het soms.
Het is dan wel goed dat de leerkracht ons op voorhand informeert over wat er de
volgende week gaat gebeuren in de klas.”
35
Ouder 2: “Goede ouderbetrokkenheid? Wel als er in de klas iets gebeurt dat de juf het
direct zegt. Als er bijvoorbeeld een project is en ze moeten iets meebrengen, dat de
juf dat dan vraagt.”
Ouder 10: “Dat ik van alles op de hoogte ben. Direct als er iets gebeurt. Dat gaat dan
over informatie van mijn kind, maar ook over de school. Ik wil graag persoonlijk op de
hoogte gehouden worden, mondeling of schriftelijk. Zolang ik maar op de hoogte ben,
is het goed.”
Ouder 12: “Zowel mondeling als schriftelijk. Ook wanneer er iets is met het kind dat
ze het direct melden en niet wachten tot een oudercontact. Als hij bijvoorbeeld sociaal
niet goed mee is, of als hij mentaal wat achter is,... als zij zich zorgen maken om
iets... Voor mij is het ook belangrijk dat mijn kind zich goed voelt en moest ik merken
dat het zo niet is, dan vind ik het belangrijk dat ik de juf op tijd kan inlichten en dat we
elkaar op de hoogte kunnen houden.”
Ouder 9: “Dat ze ons op de hoogte houden van wat er op school gebeurt en ja als er
iets voorvalt, dat ze eerlijk zijn.”
Ouders 4, 11, 12 en 13 halen de wederkerigheid van ouderbetrokkenheid in beperkte mate
aan. Ouder 4, 11 en 12 hebben het over de school informeren. Ouder 13 heeft het over
deelnemen aan activiteiten die de school aanbiedt.
Ouder 4: “Dat je met alles terecht kunt op school, vooral wat de kinderen aangaat.
Dat ze van alles op de hoogte zijn op school en als er problemen zijn en je gaat
ermee bij hun dat ze er ook effectief iets aan doen.”
Ouder 13: “Dat je als ouder een goed contact hebt met de kleuterjuf en dat je ook
weet wat er allemaal gebeurt in de klas, wat ze met de kinderen doen. En dat er
dingen worden georganiseerd, zoals een schoolfeest. Je moet dan als ouder wel
gaan deelnemen, ik vind dat wel belangrijk dat je dat doet.”
Ouders 5, 7 en 11 hechten belang aan een goede relatie, een goed contact met de
school/kleuterjuf. Dit hangt dan opnieuw nauw samen met de eenrichtingscommunicatie van
de school naar de ouders toe.
36
Ouder 5: “Een goede relatie en daarmee bedoel ik goede communicatie zeg maar…
als er iets gebeurt, moeten ze het even laten weten. Als er iets is, blijven goed
communiceren.”
Ouder 7: “Having a good contact with the teacher.”
Ouder 11: “Een goede relatie met de school hebben. Als ik een probleem heb, dat ik
kan gaan praten met de lerares of de directie. Dat ze dan gaan luisteren en helpen.
Proberen met mij een oplossing te zoeken.”
We vroegen ook aan de kleuterjuffen wat voor hen goede ouderbetrokkenheid is. We
omschreven dit concept als: ‘de mate waarop de ouders betrokken zijn of worden bij het
school– of klasgebeuren.’ De vijf kleuterjuffen halen net zoals alle ouders het belang van
communicatie aan. Kleuterjuffen 1, 2, 3 willen dat ouders zich interesserenen en informeren
naar wat er in de klas gebeurt.
Juf 1: “Dat ouders echt interesse tonen in wat de kindjes doen in de klas. Ook dat ze
dagelijks in hun boekje kijken en dat ze er ook eventueel vragen inschrijven of een
speciale gebeurtenis. Soms blijven kinderen in de opvang en weten wij het niet, dan
vraag ik me af waarom schrijven ze dat dan gewoon niet in dat boekje? Ook dat
ouders soms een babbeltje komen doen, soms wachten ouders gewoon tot het
oudercontact, voor mij moet dat niet. Ze mogen altijd binnenkomen voor een
babbeltje en vragen hoe het hier gaat en of ze met iets kunnen helpen.”
Opmerkelijk is dat wanneer we aan kleuterjuf 2 vroegen wat goede ouderbetrokkenheid
volgens haar is, ze dit niet alleen beschrijft als een engagement van ouders naar de school
toe, maar dat er in het antwoord ook een opvatting van wat een goede ouder is, vervat zit.
Juf 2: “Ik vind het belangrijk dat ouders betrokken zijn bij de school, dat ze weten wat
er hier gebeurt. Als er iets scheelt, gaan ze dan ook vlugger aan de bel trekken, dan
laten ze dat gewoon weten op school en aan de directeur zonder dat er een scène
wordt gemaakt. Ze luisteren naar de twee kanten. Ik vind ouderbetrokkenheid ook wel
dat als de kinderen naar huis komen met een werkje dat de ouders daar eens naar
kijken en interesse tonen. Er zijn dit jaar ouders, die wanneer hun kind met een
werkje naar huis komt, dat direct in de vuilbak gooien zonder er eens naar te kijken.
Je hebt ook andere, die werkjes een hele week bovenop hun mooiste kast zetten en
het aan iedereen van de familie laten zien. Maar ja, dat zijn verschillen tussen ouders,
die kan je in de klas niet veranderen.”
37
Juf 3: “Eigenlijk hebben we hier niet zoveel contact met de ouders, maar gewoon dat
ze ’s morgens of ’s avonds eens vragen hoe het is geweest. Of dat ze communiceren
via het boekje. Dat is hier wel minder. We hebben zo ook een heen- en weerschriftje.
Het zijn er veel bij wie het kwijt is of waar het er niet meer uitziet. Bij sommige heb je
echt wel dat het goed lukt. Als je eens vraagt om iets mee te brengen doen ze dat.”
Kleuterjuffen 4 en 5 willen dat de ouders hen op de hoogte brengen over wat er buiten de
school staat te gebeuren of reeds gebeurd is.
Juf 4: “Een goed contact met de ouders. Goede ouderbetrokkenheid is voor mij dat ze
ons op de hoogte houden als er iets gebeurt. Als een ouder niet naar u toe stapt om
bijvoorbeeld te zeggen: “Kijk, wij zitten met een moeilijke situatie thuis.”…
Bijvoorbeeld een scheiding, als je daar niet op de hoogte van bent, dan kun je dat
aan het gedrag van de kinderen merken. Je stelt je dan de vraag: “Wat is dat nu met
dat kind? Hij is dan lastig en dit en dat.” Je merkt een aantal dingen op en als je dan
de achtergrond niet weet dan kun je het niet kaderen en er niet op inspelen. Als de
ouders niet mee willen, kunnen wij zo veel energie stoppen in hun kind, maar dan
gaat het ergens een stuk verloren.”
De types ouderbetrokkenheid die Epstein (2001) aanhaalt zijn parenting, communicating,
volunteering, learning at home, descion making en collaborating. Wanneer we deze dimensie
gaan aftoetsen merken we, dat vooral het tweede type, communicating aan bod komt bij de
ouders. Bij communicating komt de nadruk te liggen op de communicatie tussen de ouders
en school. Bij dit type draait het om de taak van scholen om ouders te informeren over het
schoolprogramma en de voortgang in het leerproces. Uit onze interviews blijkt dat ouders
hier een zeer grote waarde aan hechten. Communicatie en meerbepaald het belang van
informeren wordt door vrijwel alle ouders expliciet of impliciet vermeld. Ook bij de
kleuterjuffen komt type twee, communicatie, naar voor als het belangrijkste aspect van
ouderbetrokkenheid. De kleuterjuffen vinden het belangrijk dat ouders met hen op een open
manier communiceren over belangrijke gebeurtenissen of problemen. Daarnaast vinden ze
het belangrijk dat ouders interesse tonen in het schoolgebeuren van hun kind. De andere
types komen vrijwel niet aan bod. Wanneer we ouders en kleuterjuffen expliciet bevroegen
over andere types van ouderbetrokkenheid, zoals learning at home en volunteering, dan
hadden ouders ook daar behoorlijk wat over te vertellen.
Epstein (2001) geeft bij dit tweede type aan dat er van de school verwacht wordt dat ze
informatie gaat geven en van de ouders dat ze op een gepaste wijze hierop gaan reageren.
Impliciet zit hierin een opvatting van wat “een goede ouder” is, in verdoken. Het is namelijk
een ouder die op gepaste wijze communiceert met de school. Maar wat is de gepaste wijze?
38
Op deze vraag valt geen eenduidig antwoord te geven, want hoe het ideale contact tussen
ouders en school eruitziet, is immers afhankelijk van de visie van ouders en leerkrachten.
Naargelang de perceptie die ouders hebben, zal de betrokkenheid er anders gaan uitzien.
Het is dus moeilijk om tot een consensusidee over goede ouderbetrokkenheid te komen.
Kleuterjuf 2 en 3 hebben dit ook aangegeven tijdens onze interviews.
Juf 2: “Je hebt veel dankbaarheid van ouders, waarvan je denkt: “Oei die bekijken mij
zo raar.” Dat is zo dikwijls een vertekend beeld. Sommigen hebben echt nog respect
voor u. En dan denk je als juf: ”Oei ze komen nooit eens bij mij. Ik mag hier doen wat
ik wil en je komt nooit? ”Maar dan achteraf besef je dat het is omdat ze hen niet willen
bemoeien. Vroeger dacht ik: “Amai het interesseert hen niet.” Maar nu ga ik die
oorzaak wel eens na. Misschien hebben die ouders wel een vrees voor de juf of
meester? Langs de andere kant heb je ouders die heel assertief zijn en die allerlei
vragen stellen.”
Juf 5: “Veel hangt af van het feit of ouders hier al kinderen hebben of niet. Als dat zo
is zijn ze minder onzeker. Als het nieuwe ouders zijn is het allemaal afhankelijk van
ouder tot ouder, hoe zeker ze zijn en hoe ze het contact zien.”
Het valt op dat ouders ouderbetrokkenheid omschrijven als een engagement van de school
naar de ouders toe. Bij de kleuterjuffen zien we dat het andersom is: ze verwachten namelijk
een engagement van ouders naar de school toe. Ouders beschouwen de houding van de
school en de leerkracht als een belangrijke factor bij hun mate van betrokkenheid. Enkel
ouders 4, 11, 12 en 13 geven aan dat ouders zelf ook een inspanning moeten leveren. Deze
bevindingen komen ook terug bij Lawson (2003). Lawson geeft aan dat ouders en
leerkrachten het belang van samenwerking inzien, omdat het tal van positieve effecten heeft
op het kind. Maar ouders en leerkrachten hebben verschillende percepties op
ouderbetrokkenheid zelf. Zo kwam in het onderzoek naar voor dat ouders van mening zijn
dat de school aan de basis ligt van een slechte communicatie tussen ouders en docenten. Zij
geloven dat de school de samenwerking dient te initiëren door steeds meer in te spelen op
ouderlijke stemmen en zorgen. Docenten definiëren ouderbetrokkenheid als een middel voor
ouders en families om samen te werken, afgestemd op de behoeften van de school. Deze
behoeften worden gedefinieerd door docenten. Lawson (2003) gaat verder dan het creëren
van een wij-zij verhaal. Hij verbindt deze twee tegenstrijdige perspectieven aan het zorg
dragen voor kinderen. Zowel ouders als leerkrachten zien het belang in van
ouderbetrokkenheid voor het kind. Zij hebben in dit opzicht dezelfde passie, zorg en inzet
voor het welzijn van kinderen. Deze consensus biedt mogelijkheden om de bestaande
verhoudingen en percepties te veranderen.
39
6.3.2. Effecten van ouderbetrokkenheid
Over ouderbetrokkenheid en de effecten ervan is er al heel wat onderzoek gevoerd.
Promoten en dus verhogen van betrokkenheid tijdens het leerproces zou volgens Epstein
(1991) de kinderen hun schoolresultaten kunnen verhogen, zowel in het kleuteronderwijs als
in de verdere schoolcarrière. Voor kansarme kinderen kan in dit opzicht het versterken van
de relatie tussen ouders en de school cruciaal zijn om de extra hoge risicofactoren waarmee
deze kinderen te maken krijgen, de kop in te drukken. In het algemeen kan er ook volgens
Fan & Chen (2001) besloten worden dat er een positief verband bestaat tussen de
betrokkenheid van ouders en de schoolresultaten van kinderen. Naast de effecten op
schoolresultaten heeft ouderbetrokkenheid echter nog andere effecten, zoals komen tot
meer democratische verhoudingen en gelijke kansen, een verhoogd welbevinden voor het
kind in de klas,... Opmerkelijk is dat men vrijwel enkel aandacht heeft voor de effecten op
schoolprestaties. Het gevaar bestaat dat men op deze manier ouderbetrokkenheid gaat
instrumentaliseren in functie van de prestaties op school. Zo krijgt men opnieuw een
eenzijdige kijk op het (kleuter)onderwijs in het algemeen en ouderbetrokkenheid in het
bijzonder. Daarnaast wil men ouderbetrokkenheid naar voor schuiven als een wondermiddel
dat de ‘risicofactoren’ van kansarmoede kan terugdringen. Het leek ons dan ook in dit
opzicht interessant ouders en kleuterjuffen te bevragen over de effecten van
ouderbetrokkenheid. We hebben hierbij niet de intentie om mee te stappen in de
instrumentalisering van ouderbetrokkenheid. Het is niet de bedoeling te concluderen of
ouderbetrokkenheid al dan niet nodig is aan de hand van de positieve of negatieve effecten
die naar voor kwamen.
We vroegen de ouders en de kleuterjuffen naar positieve effecten van ouderbetrokkenheid.
Er kwamen heel wat positieve effecten van ouderbetrokkenheid naar voor. Diegene die
werden aangehaald hadden vooral betrekking op het kind zelf. Een goede relatie en
communicatie met de school zorgen voor een goede sfeer en een positief welbevinden voor
het kind in de klas. Dit was voor de ouders één van de voornaamste positieve effecten.
Ouders 2, 3 en 10 en kleuterjuffen 2 en 5 haalden deze sfeer en dit welbevinden aan.
Ouder 2: “Dat ik overeen kom met zijn juf zorgt wel voor een goede sfeer en dat heeft
volgens mij wel een positieve invloed op hoe mijn kind zich voelt in de klas.”
Ouder 10: “Je ziet dat ze dan geruster is. Ze is veel meer vertrouwd. Dan weet ze; ik
kan niet van alles uitsteken want pa en ma komen er wel achter.”
Juf 2: “Het heeft zeker een effect op hoe ze zich in de klas voelen.”
40
Kleuterjuf 5: “De kinderen vinden het leuk, omdat thuis en school dan een geheel
vormen. Voor de kinderen is het ook leuk dat mama eens naar hun klasje komt. Ze
zijn ook fier als mama een handje komt helpen in de klas. Dit is hun wereldje. Ze
stralen als mama komt kijken.”
Ouderbetrokkenheid zorgt er volgens ouders 4, 6, 10, 11, 12 en 13 en kleuterjuf 4 ook voor
dat problemen voorkomen of samen opgelost worden.
Ouder 6: “Als de kinderen thuis iets niet durven zeggen dan vraag ik of ze weten wat
er gebeurd is. Dan kom ik zo te weten wat er aan de hand is. Ik durf dat vragen want
ik weet dat het in goede handen is, dat ze niet gaan roddelen.”
Ouder 11: “Als ik een goede relatie heb met de school, dan zal dat mijn kinderen
helpen. Anders is het een ramp voor de kinderen. Dan zijn ze niet gemotiveerd.
Anders kan ik samen met de juf op zoek gaan naar een oplossing voor het probleem,
als we geen goede relatie hebben kan dat niet.”
Ouder 12: “Ja, het heeft positieve effecten. Als we elkaar op de hoogte stellen van
bepaalde problemen, zoals zijn teruggetrokkenheid, dan kunnen we daar samen op
inspelen.”
Juf 4: “Ouderbetrokkenheid helpt de kindjes. Als ouders je informeren kan je
problemen kaderen en erop inspelen. Je moet partners zijn in de opvoeding van hun
kind. Als de ouders niet meewillen, kunnen wij er zoveel energie in pompen, maar
gaat het ergens een stuk verloren. Het heeft ook een invloed op hoe ze zich voelen in
de klas.”
Ouderbetrokkenheid zorgt er volgens de ouders 3, 7, 8 en 11 ook voor dat een kind
gemotiveerd is in de klas.
Ouder 3: “Ik denk wel dat ouderbetrokkenheid positieve effecten heeft voor mijn kind,
want ze ziet dan toch ook dat ik met haar juf aan het praten ben. Ik weet niet of ze dat
echt beseffen, maar ze horen dat toch ook als je over hun school aan het praten bent.
Je bent dan met de juf aan het praten en lachen. Ze vindt dat ook plezant voor haar
juf. Ze zijn meer gemotiveerd als je daarmee bezig bent. Ouders die in de knoop
liggen met de juf, dat geeft geen gunstig klimaat voor de kinderen, ik denk dat toch.“
Ouder 7: “Yes it has a positive effect, because the children see you doing something
for the school. I think… it’s maybe good for his motivation. My mother was also like
that. She was involved in everything and I was proud about that.”
41
Ouder 8: “Ik denk dat het toch een invloed kan hebben op het kind als je als ouder
toont dat je interesse hebt. Ik zeg nu niet dat het altijd moet, want dat is niet voor
iedereen mogelijk, maar de keren dat je kan komen, denk ik wel dat het belangrijk is
voor het kind dat ze zien dat de ouder geïnteresseerd is in wat ze doen. Het werkt
motiverend voor het kind, als ik niet kan dan probeer ik het wel zo te regelen dat mijn
man kan komen.”
Slechts één ouder, ouder 5, heeft het over een positief effect op prestatie en het (aan)leren
in de klas.
Ouder 5: “Als er een goede relatie is dan zie je dat effect ook bij het kind. Als het kind
ziet hoe je bent met de juf, dat doet dat ook wel iets met het kind. Het heeft ook
effect op de prestaties. Als er geen goede sfeer is dan zit je daarover te denken, je
bent niet geconcentreerd. Als er wel een goede sfeer is dan zorgt dat ervoor dat je
beter kan lezen en volgen.”
Kleuterjuf 1 is de enige die vertelde dat ouderbetrokkenheid op school weinig effecten heeft
op het kind. Deze juf geeft impliciet ook aan dat een goede ouder thuis aan de slag gaat met
het kind om dingen aan te leren. Deze uitspraak brengt als het ware een ouderbeeld met
zich mee.
Juf 1: “Het heeft volgens mij weinig effect op kinderen of de ouders nu veel naar de
klas komen of niet. Als ze thuis met de kinderen bezig zijn dan voelen we dat wel.”
We kunnen hieruit afleiden dat de overgrote meerderheid van de bevraagden zich op het
eerste zicht niet aansluit bij het schoolification discours, waarbij ouderbetrokkenheid wordt
gezien als instrument dat kinderen moet helpen beter te presteren. Want enkel ouder 5 geeft
aan dat ouderbetrokkenheid zal leiden tot het beter presteren in de klas. Volgens ouders en
kleuterjuffen heeft ouderbetrokkenheid dus ook nog tal van andere belangrijke en
waardevolle functies. Toch gaat er hier een zekere instrumentalisering in schuil: ouders
participeren immers omdat het beter zou zijn voor hun kind en bijvoorbeeld niet omdat ze als
democratische burger medezeggenschap willen in het schoolgebeuren of omdat ze gelijke
kansen willen creëren. De invulling van ouderbetrokkenheid blijft in dit opzicht beperkt.
Er zijn ook auteurs zoals Lareau & Shumar (1996) die aangeven dat het onvoldoende is
aangetoond dat ouderbetrokkenheid significant positieve effecten heeft. Daarnaast is er
volgens hen een gebrek aan onderzoek naar de negatieve effecten ervan. In dit opzicht leek
het ons belangrijk te pijlen naar negatieve effecten die ouderbetrokkenheid kan hebben. Vijf
ouders haalden expliciet aan dat ouderbetrokkenheid negatieve gevolgen kan hebben. Zo
42
zou ouderbetrokkenheid thuis volgens ouder 11 en kleuterjuf 5 zorgen voor een te hoge
werkdruk bij de kinderen.
Ouder 11: “Ouderbetrokkenheid thuis, dat doe ik niet zo veel thuis met de school
bezig zijn. Ik wil mijn kinderen niet forceren om te werken, werken en werken. Ik wil
dat het rustig is thuis. Ze hebben al acht uur op school gezeten en dan zeg ik niet
direct: “kom we gaan huiswerk maken.””
Verder is het volgens ouder 8 en kleuterjuffen 2 en 3 niet aangenaam voor de andere
kinderen als sommige ouders betrokken zijn bij het klasgebeuren en anderen dan weer niet.
Volgens kleuterjuf 5 zijn peuters uit hun ritme als ouders in de klas zijn, volgens kleuterjuf 2
kan het storend zijn als ouders te lang blijven hangen.
Juf 2: “Vroeger kwamen de ouders ’s morgens in de klas. Dat gebeurt nu niet meer
om verschillende redenen. Ze bleven hier dan te lang staan. Ook al waren ze uit de
klas, ze bleven hier te lang rondhangen. Dat werkte een beetje storend voor de
kinderen en andere klassen. En ja, ook als uw mama dan nooit eens komt, is dat voor
het kindje wel zielig.”
Juf 5: “Voor peuters is het moeilijk om ouders naar de klas te halen. Vooral omdat die
kinderen dan totaal uit hun doen zijn. Ze willen dan bij mama blijven. Die mama’s
kunnen dan ook niets doen met de andere kinderen. En het zijn dan ook altijd
dezelfde mama’s die komen. Als ze zo klein zijn, is dat moeilijk voor die kinderen dat
hun mama er dan niet is. Dat werkt niet motiverend voor de anderen.”… “Ik sta
persoonlijk ook niet achter het idee thuis echt bezig te zijn, te leren met wat we in de
klas bezig zijn. Het is belangrijker dat hij zich eerst goed voelt in de klas en dan pas
kan hij iets leren, anders komen ze onder druk te staan.”
Ouder 4, 12 en 13 halen aan dat ouders op een verkeerde wijze, of te betrokken kunnen zijn.
Wanneer we ouders expliciet vragen of ouders ook te betrokken kunnen zijn beamen ze dit
ook.
Ouder 4: “Ja, als er ruzie is tussen kinderen in de klas, vertellen kinderen dat
verdraaid door aan de ouders en daar kan wel miserie van komen als ouders zich
gaan bemoeien. Die ouders stappen dan direct naar school. Soms kan dat wel
problemen geven. We hebben dat zelf al ondervonden.”
Ouder 8: “Ja, zo bij schoolreizen. Als ouders dan mee gaan. Ze blijven constant bij
hun kind. Voor sommige dingen is het beter dat je er niet bij bent. Als de ouder van
43
het ene kind er wel is en van de anderen niet, dat vind ik dan wel… Het moet een
beetje voor iedereen zijn. Het ene kind krijgt dan meer aandacht dan het andere.”
Ouder 12: “Wanneer het te veel is, zo zou de juf kunnen onder druk komen te staan.”
Ouder 13: “ Ja misschien wel ja. Ouderbetrokkenheid, voor mij klinkt dat heel positief,
maar je hebt dan misschien ouders die misschien ietsje te veel bezig zijn. Dat ze te
veel op alles gaan opspringen.”
Ouder 7 haalde aan dat het nefaste effecten heeft, als het kind zich beschaamd voelt voor
zijn ouders.
Ouder 7: “It depends on the child I think, if they are ashamed of their parents, yes I
think.
6.3.3. De perfecte ouder?
Ouderbetrokkenheid wijst volgens Samaey & Vettenburg (2007) op een wederzijdse
relatie tussen ouders en school. Enerzijds wijst het op een ‘gepaste’ attitude van de ouders
ten opzichte van de school en het onderwijs in het algemeen, anderzijds wijst het ook op de
“gepaste” houding van de school ten aanzien van de ouders. Wat is nu de gepaste attitude of
houding? Vanuit dit standpunt bekeken kunnen ouders op een verkeerde wijze, te betrokken
of weinig betrokken zijn. Het leek ons daarom interessant om na te gaan wat de ideale
ouderbetrokkenheid nu precies inhoudt volgens ouders en kleuterjuffen. We vroegen de
ouders en kleuterjuffen of ouders te betrokken kunnen zijn.
Ouders
Ouder 3: “Sommige ouders kunnen daar misschien in overdrijven. Die ouders gaan te
veel verwachten van een juf. Het is uiteindelijk de moeder van het kind niet hé. Je
hebt thuis ook nog verantwoordelijkheid. Je kunt het niet allemaal op de juf
afschuiven. Sommigen kunnen wel een beetje overdrijven.”
Ouder 8: “ Ik heb niet het gevoel dat dat hier zo is. Er zijn misschien wel ouders die
hun kind niet kunnen loslaten. Je moet er niet altijd bij zijn. Je moet je kinderen
kunnen loslaten.”
Ouder 9: “Je hebt altijd van die ouders waarbij er van alles en nog wat scheelt. Ik
probeer niet te overdrijven. Als er iets is, zal de juffrouw wel zelf naar mij toekomen of
het in het schriftje schrijven.”
44
Ouder 11: “Ik weet het niet, maar ik ga niet zo veel naar daar. Als alles normaal is
moet er niet naar school gegaan worden.”
Ouder 12: “Ouders kunnen te veel betrokken zijn. Er is een ouder die elke ochtend bij
de juf staat. En dat is dan redelijk lang, echt overdreven.”
Kleuterjuffen
Kleuterjuf 1: “Ja, je hebt soms ouders die denken: alleen mijn kind zit in de klas. En
die dan zeggen: “Je moet dit en dat doen.” En dan probeer je hen te zeggen: “Als je
vijf kinderen in de klas hebt dan gaat dat, maar niet als het er twintig zijn. Ik moet mijn
aandacht aan twintig kinderen geven.” En ja, sommige ouders begrijpen dat dan niet.
Ouders kunnen dus te veel betrokken zijn, maar gelukkig komt dat zelden voor. “
Volgens Kleuterjuf 2 hebben sommige ouders te hoge verwachtingen. Tegelijk geeft zij
impliciet haar verwachtingen ten aanzien van de ouders weer. Ze verwacht namelijk van de
ouders dat ze haar blog lezen. Opmerkelijk is ook dat juf 2, het schrijven in het schriftje (een
schriftelijke vorm van ouderbetrokkenheid) omschrijft als administratie. Ze ziet dit als een
bijkomende opdracht die minder waardevol is, terwijl dit voor ouders net een belangrijke
manier kan zijn om geïnformeerd te worden over hoe hun kinderen het stellen.
Kleuterjuf 2: “Je merkt wel soms dat ouders onrealistische verwachtingen stellen aan
een juf. Ze verwachten bijvoorbeeld dat je een halve pagina in het heen- en
weerschriftje schrijft over hun kind. Maar dat gaat dan niet want ik heb twintig kindjes
in de klas. En ik vind ook wel dat mijn administratie niet voor gaat op de kinderen.
Als ik tijd neem om dat in een schriftje te schrijven dan kan ik ondertussen ook niet
bezig zijn met kinderen. Het enige wat ik dan kan doen is ’s avonds op mijn blog een
verslagje typen, dan heb ik geen kinderen. Dat wil ik dan wel doen. Tot voor kort lag
er hier wel een map, met de geprinte versie van mijn blog. Maar dat is er nu niet
meer, want er werd niet meer ingekeken.”
Juf 4 ontkent niet dat ouders te veel betrokken kunnen zijn. Ze zegt dat het niet het geval is
bij haar op school.
Juf 4: “Bij ons zijn er geen ouders die te veel betrokken zijn. Tot een aantal jaren
geleden liep het betrekken van ouders heel moeizaam. Zeker bij de sociaal armere
klassen is dat. Deze mensen zien niet altijd het belang van naar school gaan in. Wat
was het probleem als wij een infoavond organiseerden? Dan kregen we heel weinig
mensen over de vloer. En dan zijn we op zoek gegaan naar een manier, hoe we die
mensen toch kunnen bereiken. En eigenlijk via feestjes op school, dan komen ze
45
naar school. En dan hebben we besloten om onze feestjes anders te gaan
organiseren. Tijdens deze feestjes, activiteiten hebben we de ouders laten meedoen
om tegelijk zo de ouders ook informatie te geven. Via spel met de ouders, gingen we
ze dan eigenlijk gaan informeren. Want als je ze gewoon uitnodigt voor een
infoavond, ’s avonds na de uren, dan merkten we heel veel dat de ouders ’s avonds
niet meer buitenkwamen, want ja ze zitten dan ook met de opvang van hun kind.
Maar ja dus via die feestjes is de drempel eigenlijk lager. Het is voor de ouders ook
een speelsere manier.”
Kleuterjuf 5: haalt aan dat de mate van betrokkenheid afhankelijk is van de houding van de
kleuterjuf.
Juf 5: “Ouders kunnen te veel betrokken zijn, maar dat hangt er vanaf hoe jij bent als
juf. Als je er al een aantal jaren staat, dan durven de ouders minder, dan weten ze dat
je op je strepen staat. Bij jongere juffen proberen sommige ouders toch wat meer. Je
moet als juf zeggen: “Kijk dat gaat hier niet. Het is nu niet aan uw beurt. Het is eerst
eens aan die mama. Wij moeten iedereen eens aan bod laten komen.” Maar
persoonlijk zou ik dan zeggen: “Kijk, dat kind heeft ook graag eens dat de mama
komt, nu is het eens aan haar.” We hebben een infoavond in het begin van het jaar
en daar worden ook al de afspraken gemaakt over het contact tussen ouders en
kinderen.”
Al deze ouders en de kleuterjuffen gaven aan dat ouders te betrokken kunnen zijn. Dit zou
nefaste gevolgen hebben voor de kinderen en het klasgebeuren en is daarom onwenselijk.
Maar hoe moet de betrokkenheid dan precies ingevuld worden? Vanaf wanneer is men te
betrokken of weinig betrokken? Om op deze vragen een antwoord te vinden, vroegen we de
ouders naar het contact met de eigen school. We stelden enkele gerichte vragen op, die
naargelang het verloop van het gesprek al dan niet aangehaald werden: Hoe vaak bent u
betrokken bij het schoolgebeuren? Wat doet u om betrokken te zijn? Wat doet de juf om u te
betrekken? Zijn er dingen die beter kunnen?
Een deel van de ouders vindt het vooral belangrijk te communiceren met de school of de
kleuterjuf wanneer ze vragen of problemen hebben. Als alles vlot verloopt en er zijn geen
moeilijkheden, dan zijn ouders 4, 5, 7,8, 10 & 11 minder geneigd naar de kleuterjuf te gaan
om een babbeltje te doen.
Ouder 4: “Ik vind dat als er iets gebeurt ze me direct moeten verwittigen, want ik heb
zo bijvoorbeeld gehoord dat er een kind was gevallen en ze moesten ermee naar
spoed, maar ze zijn niet geweest, ze hebben gewoon gewacht tot mama en papa
46
erachter kwamen. Als dat bij mij zou gebeuren, dan zou ik direct de school binnen
stormen, dat zou niet goed komen, denk ik. Wanneer er vragen en opmerkingen zijn,
dan doen ze daar wel iets aan. De rest vind ik zo meer iets voor de ouderraad. “
Ouder 5: “Ja, de communicatie tussen ons en de school vind ik wel positief. Als er
iets is, schrijven wij het op, of als de juf ziet dat er iets is schrijft zij het op. En we zien
elkaar persoonlijk bij het brengen en ophalen. De juf komt enkel met ons praten als
er iets bijzonder is. Bij het rapport is het goed dat je dat eens kan bespreken met de
juf, maar dat moet niet elke keer.”
Ouder 8: “Als ik hem ’s avonds ga ophalen en er is echt zoiets dat ik zou willen
weten, dan vraag ik het direct aan de juf. Elke dag een praatje maken hoeft niet. Ik
weet van mijn zoon al tamelijk veel. Als er echt belangrijke dingen staan te gebeuren,
dan wel. Als er iets is dat de school opvalt, wil ik ook wel dat ze dat melden. Dat we
er zelf ook kunnen op letten. Of als er iets gebeurd is in de klas, hij is gevallen ofzo,
dat ze ons direct aanspreken.”
Ouder 11: “Mijn relatie met de school is goed. Als ik een probleem heb, dan ga ik
praten met de lerares of directie. Ik ga eerst naar de juffrouw. Zij maakt tijd voor mij
vrij om met mij te praten. Ik ga enkel als er iets belangrijks is of als ik iets niet begrijp.
Om de twee maanden is dat dan. Als ik de juf iets vraag, dan geeft ze antwoord op
wat ik vraag.”
De andere groep ouders, ouder 1, 2, 3, 6, 9, 12 en 13, vindt het, naast communiceren over
mogelijke problemen, ook belangrijk om wekelijks of tweemaandelijks te communiceren over
het reguliere klasverloop, de activiteiten en over hoe het met hun kind gaat in de klas.
Ouder 2: “Ze betrekken de ouders hier eigenlijk heel goed. Er is elke week een nota
die je mee krijgt, waarop alles staat wat er de komende week gaat gebeuren. En dan
kan je je kind daarop voorbereiden en die dingen meegeven die men vraagt op de
nota. Als ik iets met de juf wil bespreken, dan kunnen we een afspraak maken of als
het direct moet gebeuren dan kan dat ook.”
Ouder 3: “Ik ga juist soms eens vragen hoe het geweest is in de klas. Maar zo echt
eisen en al stellen dat doe ik niet. Zulke dingen moet je thuis zelf doen.”
Ouder 6: “Meestal op het einde van de week vraag ik hoe het geweest is. Zoals bij
mijn zoontje vraag ik dan: “Hoe is het met de pamper geweest?” Ik word eigenlijk zelf
meestal betrokken als er iets gebeurt ofzo, bijvoorbeeld als mijn oudste dochter in de
hoek heeft gestaan. Met vragen mogen we altijd naar de directie gaan of bij de juf
47
zelf. We mogen ook altijd meehelpen. Er is ook een ideeënbus. Er zijn veel mensen
die iets in de bus steken en dan wordt dat gedaan op school.”
Ouder 9: “ Alle dagen als we ze komen halen, kunnen we de juf aanspreken. En ik
vraag dan soms hoe het is geweest en de juf zegt dan altijd:”Goed!” Als het niet zo
zou zijn, zou ze het ook wel zeggen, denk ik. Ook als er iets moet meegebracht
worden, zegt ze dat dan. De communicatie tot hiertoe is goed.”
Ouder 12: “Ik vraag soms eens aan de juf om een update te geven. Ik doe dat
ongeveer twee keer per maand. En ik ga ook naar de oudercontacten. De juf geeft op
tijd meldingen. Ze spreekt mij soms ’s morgens aan. Wat beter kan is dat ze soms
ook wel schriftelijk meldingen mogen meegeven. We kregen bijvoorbeeld alle data
van pedagogische studiedagen, maar nadien werd dat nooit meer gemeld. En
bijvoorbeeld op het oudercontact, evalueren ze de kindjes op sommige vlakken en ze
plakken daar dan een naam op, maar als je daar niets van weet, is dat soms
moeilijk… Ik vind dat ze dat wel wat meer zouden kunnen uitleggen. Ze zeggen een
bepaald begrip en je moet dan altijd gaan vragen wat dat juist is.
Ouder 13: “Als er bepaalde dingen zijn, dat moeten niet altijd problemen zijn… Ze
moeten vertellen hoe het gaat op school en als er problemen zijn u daarover zeker
informeren. Zoals bij onze zoon die had wat problemen met taal en ze hebben daar
direct ook op gewezen op een heel goede manier. En daardoor ja, hebben we er heel
snel kunnen op inspelen. Dat heeft enorm geholpen. Ik spreek de juf ongeveer één
keer aan om de twee weken. Natuurlijk moet je ook zien, je hebt zo van die
piekmomenten dat er veel ouders staan. En je hebt dan veel ouders die van alles
willen vragen. Ik probeer bepaalde zaken die niet zo belangrijk zijn in haar schriftje te
schrijven. Zijn er andere dingen? Ja, dan vind ik dat het persoonlijk moet meegedeeld
worden en dan probeer ik haar ook aan te spreken. Maar het is natuurlijk voor die
mensen ook moeilijk met al die ouders daar. Ik probeer dat wel te beperken.”
Over het algemeen zijn de ouders zeer tevreden over hun contact en de manier van
communiceren met de school. Ze duiden opnieuw heel sterk op het belang van een goed
contact met de school en de kleuterjuf van hun kinderen. Deze ouders prefereren
laagdrempelig contact. Via het heen- en weerschriftje of een persoonlijk gesprekje met de
kleuterjuffrouw bij het brengen of afhalen van de kleuters. Ze verwachten van de kleuterjuf
dat ze hen inlicht over het reilen en zeilen in de klas en vooral communiceren wanneer er
problemen gesignaleerd worden. Opnieuw komt het gebrek aan wederkerigheid naar voor
48
als we de antwoorden van de ouders analyseren. Ze hebben het over een
communicatiestroom van de kleuterjuf naar de ouders toe.
Ouder 13: “Als er bepaalde dingen zijn, dat moeten niet altijd problemen zijn… Ze
moeten vertellen hoe het gaat op school en als er problemen zijn u daarover zeker
informeren.”
Als de ouders een vraag hebben, of er zijn problemen, moeten ze vaak zelf de stap naar de
kleuterjuf zetten. Wanneer er een gebrek is aan wederkerigheid in de relatie school-ouder zal
dit vooral ‘mondige’ ouders bevoordelen die sneller het contact leggen en adequater een
vraag kunnen stellen of een probleem kunnen aanbrengen. Alle ouders geven aan dat ze
niet “te veel” naar de school of juf willen stappen. Zo geeft ouder 7 aan dat ze niet te veel wil
storen.
Ouder 7: “Once in two weeks, when I have a question or a problem, I go to the
teacher or go to juf Sarah, because it’s our neighbour. She explains and tells me
everything I want to hear in English. I’m informed every time there is something
important and I receive a paper with what they are going to do in class and to not
interrupt all the time, when I can’t read this paper I try to translate it with the
computer. I don’t want to disturb too much, not for every little question.”
Uit het voorafgaande hebben we ons uiteindelijk een beter beeld kunnen vormen van de
“ideale ouder.” De ideale ouder is een ouder die op ‘gepaste’ wijze betrokken is bij het
schoolgebeuren. Het is een ouder die laagdrempelig contact prefereert. Hij of zij staat altijd
open voor een babbeltje met de juf en/of de directie. Deze ouder is mondig en bij problemen
of vragen zet hij of zij zelf de stap naar de school toe. Het is een ouder die geïnteresseerd en
geëngageerd is in het schoolgebeuren van zijn of haar kind. Deze ouder laat dit ook merken,
maar doet dat met mate. Deze ouder kan zijn of haar kind loslaten en heeft vertrouwen in de
juf. Hij heeft minstens maandelijks contact met de juffrouw, maar laat zich zeker niet elke dag
horen. Voor de ouder is het dus een echte evenwichtsoefening. Hij of zij moet de gepaste
tussenweg vinden, hij of zij mag enerzijds niet als ongeïnteresseerd overkomen en
anderzijds ook niet als bemoeiziek beschouwd worden!
6.4. De instap
Onderzoek suggereert volgens Pianta, Rimm-Kauffman & Cox (1999) dat de overgang
naar kindergarten een cruciale periode kan zijn voor de verdere ontwikkeling van kinderen op
emotioneel, sociaal en cognitief gebied. Andere auteurs, zoals Griebel & Niesel (1997) gaan
nog een stapje verder door te stellen dat kinderen een echte crisis doormaken wanneer ze
49
instappen in kindergarten. Weinig onderzoek focust op de ervaringen vanuit het perspectief
van het gezin. De beperkte literatuur die voorhanden is over de perspectieven van ouders bij
de instap, toont aan dat de eerste ervaringen, ouders’ toekomstige overtuigingen en
handelingen in verband met de school mee sturen (Barnard, 2001).
6.4.1. De instap in de kleuterscholen
In Vlaanderen kunnen peuters in het kleuteronderwijs stappen vanaf de leeftijd van
twee jaar en zes maanden. Ze kunnen instappen op vastgestelde momenten, nadat ze deze
leeftijd bereikt hebben. Er zijn zeven instapmomenten: 1 september, na de herfstvakantie, na
de kerstvakantie, op 1 februari, na de krokusvakantie, na de paasvakantie en na het
verlengde weekeinde van O.H.Hemelvaart. Zoals de meeste scholen in Vlaanderen hebben
alle bevraagde kleuterscholen uit Aalst een instapklas voor de jongste kleuters. Alle jonge
kleutertjes gaan eerst naar de instapklas, in september van het jaar waarin het kind drie
wordt, moet het naar de eerste kleuterklas.
6.4.2. Ouders en de instap
McClelland (1995) deed reeds onderzoek naar de ervaringen van moeders uit de VS
bij de overgang van hun kinderen naar kindergarten. Hij koos ervoor moeders van Europese
origine, die geen diploma van het secundaire onderwijs hebben behaald, te bevragen.
Volgens McClelland worden deze ouders vaak gemarginaliseerd door de Amerikaanse
scholen. Hij kwam tot de bevinding dat het een grote verandering teweegbrengt bij de
ouders. Het brengt nieuwe zorgen met zich mee. Deze instap zorgt ook vaak voor gemengde
gevoelens bij ouders en kinderen; zo kunnen ze er zich ongelukkig, blij en/of trots bij voelen.
Ook kan het zijn dat ze het als een verlies ervaren. Deze emoties zijn intens, complex en
soms tegenstrijdig. Ook uit heel wat ander onderzoek blijkt dat ouders zich zorgen maken
over hun kinderen tijdens de transitiefase. Het leek ons dan ook zinvol na te gaan welke
ervaringen en gevoelens zo’n instap teweegbrengt. We vroegen de ouders hoe ze aankeken
tegen de instap en hoe die instap voor hen is verlopen. De ouders die wij bevraagd hebben,
gaven tal van emoties aan bij de instap. Sommige ouders gaven echter ook aan dat ze
eigenlijk gemengde gevoelens hadden, zo was ouder 6 bijvoorbeeld blij en triestig tegelijk.
Via deze gevoelens gingen we ook de verschillende betekenissen na die ouders aan de
instap in het kleuteronderwijs toekenden.
6.4.2.1. Loslaten
Sommige ouders hebben het echt moeilijk om hun kind los te laten. Naar school
gaan, is voor hen vaak de eerste keer echt loslaten. Ouder 1, 4, 6, 7 en 8 hadden het
50
moeilijk om hun kindje los te laten. Ze zagen het als afscheid nemen en/of ze moesten eraan
wennen.
Ouderpaar 1: Moeder: “Voor mij was het moeilijker dan voor mijn man, want ik was
gewoon om elke dag de hele dag bij haar te zijn. Dat was voor mij ook een beetje
afscheid… Het was moeilijker voor mij dan voor mijn dochtertje, denk ik.”
Ouder 4: “Ik had het er moeilijker mee dan mijn dochter. Ik dacht: “Ik moet ze hier
afgeven.” Ik stond daar met de tranen in mijn ogen… Ik was daar ook een ganse dag
mee bezig en ik was eigenlijk pas gerust als ik ze terug zag na school en ik zag dat
het goed was geweest.”
Ouder 6: “Ik heb eigenlijk meer geweend dan zij. Bij mijn oudste dochter heeft het
zes weken geduurd eer ze van school hield. Dus ik heb dan ook zes weken mogen
mee wenen. Maar ik vond wel dat het moest…Maar het deed mij wel pijn. Maar ja dat
is normaal… ik was blij en triestig tegelijk”
Ouder 7: “I went to school and left him there, I came back home and it was a little bit
strange for me because the house was empty and I didn’t have to say his name all
the time.
Ouder 8: “Ik vond het moeilijk om hem los te laten”
6.4.2.2. Angstig en zenuwachtig
Sommige ouders gaven aan dat ze angstig waren en/of zenuwachtig. Een aantal van
deze ouders, met name ouder 8, 9 en 10 gaven aan dat ze niet wisten wat hen te wachten
stond. We kunnen ons hierbij de vraag stellen of de ouders op voorhand wel voldoende
geïnformeerd waren? Verder gaf ouder 12 zelfs aan dat ze zich schuldig voelde omdat ze
het kind moest achterlaten in een nieuwe omgeving.
Ouder 7: “At the beginning I was very afraid, because he didn’t speak the language,
but after a few days it was over when I saw him comming home enthusiastic…”
Ouder 8: “Ik was ook zenuwachtig omdat je niet goed weet wat er gaat gebeuren en
ook ja, je ziet je kindje wenen…”
Ouder 9: “Ik was erg zenuwachtig. Ik had niet verwacht dat het moment er zo snel
zou zijn. En omdat ze bij de onthaalmoeder zo lang geweend had als ik haar afzette,
wist ik niet wat er hier ging gebeuren.”
51
Ouder 10: “Ik had het er moeilijk mee, ik wist niet wat me te wachten stond. Het was
mijn eerste kindje dat naar school ging, ja wat kon ik verwachten?”
Ouder 12: “Ik had enorme schrik. We waren enorm tevreden van de crèche, maar
mijn zoon klapte daar volledig dicht. Ook als hij met veel kinderen samen is, is hij heel
verlegen. En ik had dan ook schrik om hem dan opnieuw in een nieuwe omgeving te
droppen…In het begin had ik een beetje een schuldgevoel: ik moet dat kind daar
droppen. Maar dat was vrij snel over. Hij ging dan ook wel graag, dat was ook
geruststellend.”
6.4.2.3. Blij en trots
Er waren ook ouders die aangaven dat ze blij, fier,... waren omdat hun kind naar de
kleuterschool kon. Opvallend was dit het geval bij ouders die deze instap bij hun andere
kinderen al meegemaakt hadden (ouder 5, 11 en 13 ). Of bij ouders waarvan het kind naar
de kinderopvang ging (ouder 2 en 13). Deze ouders hadden reeds ervaring met het ‘loslaten’
en wisten wat hen te wachten stond. Opvallend is dat we in dit opzicht gelijkenissen kunnen
vaststellen bij kinderen. Zo komt in het doctoraatsonderzoek van Amerijckx (2013) naar voor
dat kinderen die reeds ervaring hebben met kinderopvang al in zekere zin “aangepast” zijn
aan de kleuterschool en het daardoor gemakkelijker hebben bij de instap. Bij kinderen die
niet naar de kinderopvang gingen, zal de kleuterschool een eerste vorm van socialisatie
buiten de gezinsomgeving zijn. Deze ervaring zal uitdagend zijn. Zoals reeds naar voor
kwam, is de verdeling van het aantal kinderen uit kansarme gezinnen die geen gebruik
maken van kinderopvang sociaal gesegmenteerd. Een groot aantal van deze kansarme
kinderen zal dus minder voorbereid zijn om om te gaan met de uitdagingen die de
kleuterschool met zich meebrengt (Amerijckx, 2013).
Ouder 5: “ Ik keek er naar uit, dat is goed voor het kind. Je moet gewoon goed
nakijken en uitkijken hoe het gaat. Het moet gewoon, je moet er even door… Ik heb
het er niet moeilijk mee gehad.”
Ouder 13: “ Bij mijn zoon was het moeilijker, emotioneel. Omdat hij, ja het eerste kind
was en hij is nooit naar de crèche geweest. Bij ons dochtertje was dat minder. En ook
omdat ja, het is toch eigenlijk wel plezant, hé? Ze mag spelen met de andere
kinderen en er is van alles te doen… Eigenlijk was ik ook fier zo van ja ja kijk de
tweede en ze is hier ook op school en alles is toch wel vlot gegaan.”
Ouder 11 gaf aan dat ze vertrouwen heeft in de professionals en dat ze daardoor niet angstig
was. Ze is ervan overtuigd dat professionals voldoende bekwaam zijn, omdat ze zelf ook een
52
opleiding heeft gevolgd waarin sociale wetenschappen zoals pedagogie en psychologie
werden aangeleerd. Daarnaast was deze ouder blij dat haar dochter naar school mocht
omdat ze een aantal problemen had met de opvoeding van haar dochtertje en de school
daar raad mee weet.
Ouder 11: “ Ik was blij dat ze naar school mocht. Hier luisterde ze niet goed. Ik ben
blij voor het aanleren van discipline… Ik was er zeker van dat alles goed ging. Ik was
heel blij, ik heb afgeteld. ... Ik heb geen schrik, want ik geloof dat de school de
professionals zijn voor de educatie van kinderen. Het is in de handen van de
professional. Ik heb geen schrik want ik heb ook pedagogie en psychologie geleerd.
Ik weet wat het werk is van de leraar en de school.”
Voor ouder 2 is de situatie ook anders, omdat deze ouder tewerkgesteld is waar haar kind
school loopt en ze daar ook wonen.
Ouder 2: “Ik was eigenlijk blij dat hij naar school ging. Voor mij was het gemakkelijk.
Ik ken iedereen op school. Ik werk hier al lang. Ik denk moest je uw kind op een
andere school afzetten, kan dat wel iets anders zijn. Ik herinner me nog als ik hem
de eerste keer bij de onthaalmoeder ’s morgens ging afzetten om zeven uur. Dan ben
ik al wenend teruggekomen toen ik hem afzette. Ik heb dan naar mijn man gebeld. Ik
had het echt… Ik had hier dan al om acht uur gedaan en ben hem dan om half negen
al gaan halen om hem toch nog even bij mij te hebben. Nu is dat anders dat is hier
mijn tuin, en allemaal vrienden. Ja, als je hier al zeventien jaar werkt…”
6.4.2.4. Betekenis
Uit getuigenissen van de ouders kunnen we afleiden dat de instap in het
kleuteronderwijs een invloed heeft op de ouders. Ouders kennen meerdere en soms ook
tegenstrijdige betekenissen toe aan de instap. Zo kunnen ouders de instap zien als een
moment waarop ze hun kind moeten loslaten, afstand moeten nemen (ouder 1, 4, 6, 7 en 8).
Verder kan de instap ook voor de ouders een bevestiging zijn in hun capaciteiten als ouder.
Ze zijn fier, want hun kind mag naar de kleuterschool (ouder 13). De instap wordt verder ook
gezien als een risicovolle fase, waarin alles kan verkeerd gaan (ouders: 5, 7, 9, 10 en 12).
De instap kan ook worden beschouwd als iets onvermijdelijks, iets dat moet (ouder 5). De
instap wordt ook door sommige ouders gezien als een waardevol moment, een nieuwe
periode die aanbreekt in het leven van hun kinderen waarin ze verder kunnen ontwikkelen
door te leren en te spelen (ouders 5, 11, 13). We kunnen dus ook niet zomaar stellen dat
alle ouders dezelfde betekenissen, emoties en zorgen kennen. Veel is opnieuw afhankelijk
53
van de gevoeligheid en persoonlijkheid van de ouder, eerdere ervaringen met de
kinderopvang of met de instap in het kleuteronderwijs,…
6.4.3. Kinderen & de instap
We hebben nu meer zicht gekregen op de gevoelens en de betekenissen die ouders
toekennen, maar hoe was de instap voor de kinderen? We vroegen de ouders hoe de instap
voor de kinderen verlopen is. Alle ouders, behalve ouder 5, gaven aan dat de eerste dagen
voor hun kinderen wat moeilijk zijn geweest, maar dat het na verloop van tijd bij alle kinderen
beter ging.
Ouderpaar 1: Vader: “De eerste dag ging het heel goed.” Moeder: “Ja, de eerste vier
dagen waren goed. Ze ging weg: zonder dada of niks.” Vader: “Ze heeft niet
geweend.” Moeder: “De volgende maand was het elke dag wenen. Maar ja, dat is
gewoon, ja gewoon het afscheid. En dan was het in orde.”
Ouder 2: “De eerste dag dan was het een beetje… Maar direct van de tweede dag
weende hij niet meer of niks. De eerste dag was hij zo’n beetje onwennig.”
Ouder 3: “Ze heeft erg hysterisch gedaan de eerste dagen om naar school te gaan…
Ja het heeft toch een week geduurd voor ze niet meer weende. Want ja de eerste
week was het hysterisch en schoppen . Het duurt niet lang, 5 minuten, haar jas uit en
gedaan. Als ik haar ging halen, was er ook geen probleem.”
Ouder 4: “Ik had het denk ik moeilijker dan mijn dochter. Want de eerste dag mochten
we nog meegaan tot aan de klas. Ze ging dan mee binnen en ze heeft dan niet
geweend en dan gezegd: “Tot vanavond.” De eerste dag was het nog niks maar het
is pas achteraf begonnen… Ze heeft vanaf dan elke morgen geweend.”
Ouder 5: “Het ging erg goed. Ze heeft niks geweend.”
Ouder 6: “Het verliep heel goed. Ze vonden het wel leuk om mij ’s avonds terug te
zien. Maar de volgende dag vonden ze het leuk om terug naar school te gaan. ‘s
Morgens hebben ze wel geweend, als ze mij zien weggaan. Maar als ze even daar
waren, ging het al beter.”
Ouder 8: “Als we weggingen heeft hij wel een beetje geweend. Enkel toen hij ons
zag vertrekken, het was rap over en dat was ook maar de eerste twee dagen.”
Ouder 12: “We hebben hem afgezet. Het was natuurlijk krijsen, want hij kan zijn
keelgat openzetten. Maar dat heeft maar twintig minuten geduurd en nadien is het
54
goed verlopen… Dat heeft nog een paar dagen geduurd, maar dat viel wel mee. Hij
heeft wel problemen gehad met zijn boekentas in het rekje zetten. Dat heeft maanden
geduurd. Hij kon geen afscheid nemen van zijn brooddoos.”
Ouder 13: “Dat is goed gegaan. Ze was een beetje onwennig. Je zag aan haar
gezicht dat ze niet goed wist waar ze was… Ik denk wel dat ze een beetje geweend
heeft, maar de juf zei dat het daarna heel vlot is verlopen. Emma is al zindelijk van in
de crèche en ik had tegen de juf gezegd van ja, ik heb geen pampertjes mee, want ja
dat is niet meer nodig. Maar de juf zei, dat het kon zijn door de grote verandering ze
opnieuw in haar broek zou beginnen plassen. Maar dat heeft ze dus ook niet gedaan,
dus ik denk dat ze zich daar wel goed voelt. Ik denk wel dat dat positief is.”
Opvallend is dat 8 van de 13 ouders deze vraag hebben beantwoord met, of het kind
geweend heeft of niet, en hoe lang het kind geweend heeft. Voor de meeste ouders lijkt dit
dé maatstaf om aan te tonen of de instapfase al dan niet goed verlopen is. Zoals bij de
ouders zagen we hierbij opnieuw dat het verloop van de eerste schooldagen sterk
verschillend is van kind tot kind en dit houdt volgens ons dan ook verband met de manier
waarop ouders omgaan met de instap. Er is vaak sprake van een wisselwerking tussen de
emoties van het kind en de emoties van de ouders. De emoties van ouders en kinderen gaan
soms hand in hand. Zo zien we bijvoorbeeld dat ouders 3 en 12 met angst aankeken tegen
de instap en zich zorgen maakten. Tegelijk bleek dat hun kinderen het ook erg moeilijk
hadden gedurende de eerste schoolweken. Het omgekeerde is volgens ons ook waar. Dit
zien we bij ouder en kind 2 en ouder en kind 5. Deze ouders keken positief aan tegen de
instap. Ook bij de kinderen is deze instap vlot verlopen.
6.4.4. Ouders en kinderen hebben het nu eenmaal moeilijk?
We kunnen dus stellen dat de eerste schooldagen een wenperiode zijn voor de
kinderen en voor de ouders. Het gevoel van loslaten, afscheid nemen, angsten en
zenuwachtigheid zijn gevoelens die veel voorkomen en worden beschouwd als eigen aan de
instap. Maar is het wel zo evident dat ouders en kinderen het zo moeilijk hebben met deze
instap? En is het evident dat kinderen een dag of zelfs meerdere dagen wenen, krijsen en
hysterisch worden? We vroegen dit aan vijf ouders: ouder 9, 10, 11, 12 en 13. Ouder 6 gaf
zelf aan dat het normaal is dat ze het moeilijk had.
Ouder 6: “Het deed mij wel pijn. Maar ja dat is normaal…”
Bij het antwoord van ouder 9 voel je enerzijds de twijfel en anderzijds dan toch de
overtuiging.
55
Ouder 9: “Ja, zeker? Je hebt het zo lang bij u gehouden. Dat is normaal dat het pijn
doet. Ik was het nu al gewoon van bij de onthaalmoeder. Maar ik kan mij voorstellen
dat het nog moeilijker is voor mensen die hun kind altijd bij hun hebben gehad.”
Opmerkelijk is dat ouder 11 stelt dat het de opdracht is van de ouders om “vertrouwen” te
krijgen, eerder dan de taak van de school om vertrouwen te geven. Volgens deze ouder
moeten ouders doen wat nodig is om “vertrouwen” te krijgen.
Ouder 11: ”Als ouders schrik hebben, moeten ze genoeg informatie vragen… Ik heb
geen schrik, want ik geloof dat de school de professionals zijn van de educatie van
kinderen. Het is in de handen van de professional. Ik heb geen schrik want ik heb ook
pedagogie en psychologie geleerd. Ik weet wat het werk is van de leraar en de
school.”
Ouder 13: “Ik kan daar in komen dat ouders het moeilijk hebben. Iedereen heeft
natuurlijk een ander karakter. Een traantje laten of echt wenen. Ik vind dat dat moet
kunnen. Het is natuurlijk belangrijk dat het niet te veel in het zicht is van uw kind. Het
is tenslotte ook een grote stap in het leven van je kind.”
Vrijwel alle ouders, behalve ouder 11, vinden het “normaal” dat ouders en kinderen het
moeilijk hebben tijdens de instapfase. Als dit dan toch zo normaal is, waarom mogen deze
gevoelens bij ouders en kinderen niet aan de oppervlakte komen, tijdens de eerste
schooldagen? De pedagogische visie die men steeds naar voor schuift bij de instap, is
immers deze van het korte afscheid! We kunnen ook de vraag stellen of er dan geen nood is
aan goede praktijken om ouders, kleuterjuffen en kinderen die deze overgangsfase te
ondersteunen?
6.4.5. De perfecte instap
Uit de gesprekken komt naar voor dat er verschillen zijn bij de ouders en ook bij de
kinderen. Ze kijken op een verschillende manier naar de instap, ervaren deze ook anders,…
Bestaat er dan een goede algemene pedagogische visie over hoe de instap nu juist moet
verlopen? Wat is de juiste instapmethode? Veel deskundigen zoals kleuterjuffen, ouders en
pedagogen zijn het erover eens: het afscheidmoment moet zo kort mogelijk gehouden
worden. Zo kunnen we bijvoorbeeld op TV.klasse een filmpje bekijken over het verloop van
de eerste schooldag van drie instappertjes. In dit filmpje geeft pedagoge Marleen Wouters
tips aan ouders voor een goede start. Zo geeft ze bijvoorbeeld aan dat het zowel voor de
ouders als voor het kind belangrijk is dat je het afscheid zo kort mogelijk houdt en zeker niet
56
uitstelt. Zowel de ouders als kleuterjuffen die we bevraagd hebben, zijn ervan overtuigd dat
dit de beste methode is.
Juf 3: “Ik geef altijd als tip: kort afscheid nemen, knuffel, kusje en dan weg. In het
begin mogen de ouders mee in de klas. De eerste dag en dan eventueel de tweede
dag nadien probeer ik af te bouwen.”
Juf 5: “We proberen het echt kort te houden, want hoe langer dat duurt, hoe moeilijker
het wordt. We proberen de ouders dat ook duidelijk te maken dat het afscheid echt
wel kort moet zijn. Ik zeg dit dikwijls op een infodag: “Bereid je kind daarop voor:
mama geeft je nog een knuffel, doe je jas aan de kapstok, boekentas in de kast
plaatsen en mama is weg. Hou het echt kort. Hoe langer dat je blijft hoe moeilijker het
ook is.””
Ouder 9: “Ik heb ze afgegeven en dan ben ik direct weggegaan, want als ze begint te
schreeuwen dan ging ik ook beginnen.”
Ouder 13: “We proberen, ja, niet te lang te blijven treuzelen, want dat is niet goed.
Want dan komt ze bij u en dan begint ze te wenen. Maar de juf doet dat goed. Ze
neemt de kindjes die toekomen even bij haar om te pakken en knuffelen en dan
hebben ze het gevoel dat ze welkom zijn en willen ze graag daar blijven.”
Het idee dat een kort afscheid beter is, is alomtegenwoordig. Het afscheid moet best zo kort
mogelijk zijn om te vermijden dat kinderen en ouders het moeilijk hebben. Het idee
hierachter is dat het wenselijk is dat kinderen en ouders zich flink houden en dat wenen
ongepast is. Ouders en kinderen die het moeilijk hebben bij de instap vertonen volgens deze
opvattingen wangedrag. Deze pedagogische praktijk werkt uitsluitend voor bepaalde ouders
en kinderen. Zo kwam reeds naar voor dat ouders en kinderen die nog geen ervaring hebben
met kinderopvang het moeilijker hebben tijdens de eerste schooldagen. Proportioneel bevat
deze groep een groter aantal kansarme ouders en kinderen, omdat deze minder aanwezig
zijn in opvanginitiatieven. Ook kwam reeds aan bod dat ouders en kinderen onderling sterk
verschillen. Ouders en kinderen die gevoeliger zijn, worden hier ook uitgesloten.
6.5. Ouderbetrokkenheid bij de instap
Uit het onderzoek van McIntyre et al. (2007) blijkt dat het merendeel van de ouders
aangeeft dat ze een actieve rol willen spelen in de overgang van hun kind naar Kindergarten.
Deze auteurs besluiten dat het van belang is en hoog tijd wordt dat er sterke
samenwerkingsverbanden en activiteiten worden opgericht die de overgang naar
kindergarten ondersteunen. Deze auteurs zijn niet de enige die het belang van
57
transitieactiviteiten aanhalen, ook Griebel & Niesel (1997) en Bohan -Baker & Little (2002)
doen dat. En toch hebben de meeste scholen in de Verenigde Staten volgens Nelson (2004)
geen samenhangend overgangsplan dat ervoor zorgt dat ouders en leerkrachten informatie
kunnen uitwisselen. Wij gingen na hoe de situatie is in de vijf scholen wat transitieactiviteiten
betreft.
6.5.1. Overzicht transitieactiviteiten
In de vijf scholen die we bezocht hebben is er geen vaste transitieplanning of een
overgangsplan uitgewerkt. De overgang met transitieactiviteiten gebeurt echter wel steeds
op een vergelijkbare wijze binnen een school. Op de ene school zijn er meer
transitieactiviteiten dan op de andere. Ook verschillen deze activiteiten van school tot school.
Om deze transitieactiviteiten goed te kunnen analyseren hebben we ze eerst onderverdeeld
in drie categorieën: activiteiten voor de instap, activiteiten tijdens de instap en activiteiten na
de instap. We overlopen alle activiteiten beschrijvend binnen elke categorie. Verder gaan we
dieper in op deze transitieactiviteiten en evalueren we deze.
6.5.1.1. Activiteiten voor de instap
Dit zijn activiteiten die zich situeren tussen de eerste contactmomenten met de
school en de eerste schooldag. De focus van deze activiteiten ligt vooral op het informeren
van ouders en ervoor zorgen dat het kind kan wennen.
School 4 stuurt informatiebrochures van de school naar de omwonende ouders met kinderen
die de instapleeftijd bijna bereikt hebben. In school 5 gaan de kleuterjuffen op huisbezoek bij
gezinnen uit de buurt, waarvan het kind bijna 2,5 jaar oud is. Tijdens dit huisbezoek worden
de ouders geïnformeerd over de school en uitgenodigd op één van de vier infoavonden die
jaarlijks op verschillende momenten plaatsvinden. Op deze infoavonden kunnen ouders
samen met hun peuters de klas bezoeken en kennismaken met de kleuterjuf van het
instapklasje. Ook school 3 heeft een infoavond, die elk jaar plaatsvindt in augustus. Alle
ouders van de hele school krijgen op deze infoavond uitleg over de werking van de school en
kunnen samen met hun kind even de klasjes verkennen. Ouders kunnen met alle scholen
doorheen het hele jaar telefonisch contact opnemen of langs gaan om meer informatie te
verkrijgen om hun kind in te schrijven. Op alle scholen kan er ook een extra afspraak
gemaakt worden met de directie of het secretariaat van de school, voor het verkrijgen van
verdere informatie en een rondleiding doorheen de schoolgebouwen en het instapklasje. In
school 4 neemt de juffrouw van het instapklasje deze taak op zich. In school 3 is dat een
administratief medewerker van het secretariaat. In de andere scholen gebeurt dit door de
directeur of directrice. Bij deze rondleiding kunnen de ouders en de peuters een babbeltje
58
doen met de juf (als deze plaatsvindt tijdens de schooluren) en het schoolgebouw
verkennen.
Op school 1, 2 en 5 kunnen de kinderen alvorens het uiteindelijke instapmoment
aangebroken is al eens een half dagje naar de klas gaan, om er te “wennen”. Bij school 5 is
dat elke vrijdagnamiddag voor een instapmoment. Bij deze school mogen de ouders mee
naar de klas komen en er blijven. Bij school 1 en 2 zijn het enkel de kinderen die in de klas
verwacht worden. Dit is vrijblijvend. Niet alle ouders kiezen ervoor om dit te doen. School 2
gaat nog een stapje verder met dit ‘wenmoment’. Ze halen peutertjes uit de crèche, die ook
ondergebracht is in het schoolgebouw. Die peuters mogen enkele malen “wennen” in de
instapklas. Dit zou volgens de kleuterjuf goed zijn, omdat hun eerste contact met de school
zonder drukte en spanning van de ouders uit gebeurt. Opmerkelijk is dat ouders hiervan niet
op de hoogte zijn.
6.5.1.2. Tijdens de instap
Deze fase bevat activiteiten en contactmomenten vanaf de eerste schooldag en de
daaropvolgende schooldagen. In school 4 en 5 verloopt de eerste schooldag op 1 september
anders dan op de andere scholen. School 5 verwacht alle ouders met hun kind in de grote
zaal van de school. Hier worden ze gezamenlijk geïnformeerd en worden er afspraken
gemaakt. Ouders en kinderen krijgen daar te horen bij welke juf het kind zal opgevangen
worden. Verder krijgen de ouders van de jongste kinderen de tip om het afscheid zeer kort te
houden wanneer het moment er is om naar de klas te gaan. Volgens de kleuterjuf is deze
regeling er gekomen om de eerste schooldag vlotter te laten verlopen. Voorheen was die
eerste schooldag chaotisch. Op school 4 is er op 1 september een ontbijt voor alle ouders.
Tijdens dit ontbijt worden ze tegelijk geïnformeerd omtrent de regels en de komende
activiteiten en leren ze elkaar ook kennen. Na het ontbijt moeten de ouders afscheid nemen
en de school verlaten. Op de andere instapmomenten is de instap bij deze twee scholen
grotendeels vergelijkbaar met de andere scholen. De ouders brengen de kindjes naar de juf
van het instapklasje en maken indien mogelijk nog een praatje met de juf, om dan
vervolgens afscheid te nemen van hun kersverse kleuter. Alle scholen vinden het beter dat
het afscheid zo kort mogelijk blijft. Toch kan tussen de scholen er een verschil worden
vastgesteld in de manier waarop het afscheid verloopt. Zo moeten ouders naargelang de
school op verschillende plaatsen afscheid nemen van hun kind bij de eerste schooldagen. In
school 4 mogen ouders aan de poort van de speelplaats afscheid nemen. In school 2 is dat
tot aan het schoolgebouw. In school 5 mogen de ouders tot aan de deur van de klas. In
school 1 en 3 mogen de ouders mee in de klas. Tijdens de eerste schooldagen mogen de
ouders van school 2, 3 en 4 de school telefonisch contacteren om navraag te doen hoe het
59
met hun kind gaat op de school. De kleuterjuf geeft dan een update over het kind. Bij school
4 mag dit enkel tijdens de speeltijd. Bij de andere scholen mag dit gedurende de hele
schooldag. Dit is uiteraard vrijblijvend. De meeste ouders doen dit niet. Na afloop van de
eerste schooldag, kunnen de ouders bij het ophalen van hun kind de kleuterjuffen
aanspreken over het verloop van de eerste schooldag. Alle ouders vinden dit belangrijk. Ook
de kleuterjuffen gaven aan dat ze allemaal bereid zijn extra tijd te besteden voor de ouders
van de nieuwe kindjes. Ouders worden na schooltijd ingelicht over hoe de eerste dagen zijn
verlopen. Als er verdere vragen zijn kunnen de ouders van school 2 en 5 de kleuterjuffen
steeds elektronisch bereiken. Kleuterjuf 2 en 5 hebben een e-mailadres van de school
waarop ouders hen kunnen bereiken. Daarenboven heeft kleuterjuf 2 een blog en website
waarop ze de gebeurtenissen uit de klas neerpent en foto’s post van de kindjes. De eerste
dagen trekt ze meer foto’s van de nieuwelingen en schrijft ze meer over hen. School 1, 2 en
4 geven op het einde van de week een briefje mee aan de ouders, waarmee ze de ouders
informeren over wat er de volgende week staat te gebeuren in de klas: rond welk thema ze
gaan werken, uitstapjes, benodigdheden,.... Gedurende de eerste schoolweken is deze
informatie uitgebreider dan nadien.
6.5.1.3. Activiteiten na de instap
Alle scholen geven per schooljaar twee oudercontacten. Op deze oudercontacten kan
de instap grondig besproken worden.
6.5.2. Tevredenheid
Ouders en kleuterjuffen vinden het extra belangrijk om betrokken te worden bij de
instap. Ze gaven aan dat ze die transitieactiviteiten wel waardevol vinden. Niet alle ouders
kiezen er echter voor om deel te nemen aan transitieactiviteiten. Zo zijn de wenmomenten
gepland tijdens de werkuren en is het bijvoorbeeld voor ouder 13 onmogelijk om aanwezig
te zijn met het kind.
Ouder 13: “Er was zo een namiddag… ik ben daar wel niet naartoe geweest omdat
het niet lukt met mijn werk. Dat was zo dat ze al eens naar de klas konden gaan en
spelen... Ik zou wel gegaan hebben, moest dat op een ander moment geweest zijn.”
Kleuterjuffen 2 en 3 gaven aan dat er ook ouders zijn die de school niet op voorhand
contacteren en bezoeken. Deze ouders schrijven hun kind in op de instapdag zelf en
brengen hun kind dan de eerste keer naar school. Andere ouders bellen naar de school om
het kind te komen ophalen met de schoolbus op de instapdag.
60
Kleuterjuf 3: “Vaak is het zo dat ik de dag zelf voor de eerste keer kennis maak met
kleuters en dat er ineens twee of drie meer zijn dan voorzien.”
Behalve ouders 4 en 10, gaven alle ouders aan wel tevreden te zijn met de manier waarop
ze betrokken werden bij de instap. Volgens ouder 4 wordt er weinig extra aandacht besteed
aan de instap. Dit terwijl school 3 aangaf dat ze tal van activiteiten organiseert. We kunnen
ons de vraag stellen of deze ouder voldoende geïnformeerd is? Of zijn de transitieactiviteiten
beperkter dan de school heeft aangegeven?
Ouder 4: “Bij ons op school doen ze dat allemaal niet zo van die activiteiten. Ik kende
de juf wel al een beetje van bij mijn zoon, maar voor ouders die nog geen contact
hebben met de school of juffrouw, zou dat toch wel moeten… Dat vind ik wel.“
Kleuterjuf 2 gaf aan dat het er na schooltijd heel hectisch aan toe gaat, maar dat ze toch
probeert na de eerste schooldag een uitgebreid verslagje te geven. Bij ouder 10 is dit
mislopen. Andere ouders gaven aan dat de kleuterjuf hen na afloop van de eerste
schooldagen goed informeerde. We kunnen ons dus de vraag stellen of dit een
momentopname was, een toevallige gebeurtenis, of dat er toch iets fundamenteel fout loopt
bij de communicatie?
Ouder 10: “Ik vond het zo jammer dat ik de eerste schooldag niet zo veel aandacht
heb gekregen van de juf, omdat ze met zoveel kinderen bezig was. En dan had ik
toch wel graag gehad dat ze had gezegd: “kom tien minuutjes later, dan kunnen we
dat even bespreken. Ik vond het jammer dat het zo gehaast was. Ik had zoveel
vragen en opeens word je dan afgescheept.”
6.5.3. Communiceren en informeren
Nelson (2004) heeft onderzoek gevoerd naar transitieactiviteiten van leerkrachten in
Kindergarten in de Verenigde Staten. Uit dit onderzoek kwam naar voor dat leerkrachten
minder geneigd zijn om tijdsintensieve transitieactiviteiten op te zetten, zoals huisbezoeken.
Daarentegen zullen ze eerder opteren om informatie via email of met briefje aan de ouders
te bezorgen. Deze bevindingen komen in grote mate overeen met de onze. Zo doet men
enkel huisbezoeken (om ouders te ronselen) in school 5. De kleuterjuffen verkiezen ook
eerder communicatie via briefjes, e-mails of zelfs via de telefoon. De ouders zijn enthousiast
over de mogelijkheid de juffrouw via het web of via de telefoon te contacteren. De blog en de
website van kleuterjuf 2, vinden ouders 3, 5, 9 en 10 een goed initiatief
Ouder 3: “Ik vind dat tof, want je weet dan op die manier een beetje meer over wat er
in de klas gebeurt. Je kan moeilijk elke dag een ganse uitleg vragen” … “Vorige keer
61
was het met voedernestjes dat ze gemaakt hadden voor vogeltjes. En dan zet de juf
er foto’s op, waarop je dan de kinderen bezig ziet met knutselen. Dat vind ik zo tof
aan die website.”
Ouder 11 staat niet volledig achter de mogelijkheden die de computer brengt als
communicatiemedium. Ze is bezorgd om de gevolgen dat dit kan hebben voor de privacy. Ze
is echt bezorgd. Het is dan ook opmerkelijk dat ze dit nog niet heeft geuit aan kleuterjuf 2.
Ouder 11: “Ik heb gezegd dat het goed was tegen de school voor de website, ik heb
een handtekening gezet. Maar ondertussen heb ik al van alles meegemaakt met
websites. Hoe ik dit moet uitleggen, is moeilijk. Het is niet goed voor privacy. Je kan
zomaar foto’s kopiëren van iemand anders en dan heeft hij zomaar die foto. Iedereen
springt daar veel te onveilig mee om, dat is geen goed idee. Ik ben daar bang van,
omdat er veel abnormale mensen zijn op het internet: pedofielen en alles. En zij zien
ook de foto’s van de kinderen en klikken erop en kopiëren die. En de foto blijft
daardoor niet beveiligd” … “Ik vind dat er eerst een goede oplossing moet zijn om
dat te beveiligen. Als ik dat heb gevonden, dan zal ik dat aan de juffrouw vertellen.”
Net zoals in het onderzoek van Nelson (2004) komt ook hier aan het licht dat leerkrachten
en ouders graag persoonlijk en mondeling contact hebben om de instap te bespreken. Dit
overleg gebeurt dan in de vorm van een babbeltje bij het afzetten of ophalen van het kind. Dit
persoonlijk face-to-face contact is fundamenteel, zeker bij de instap. De andere vormen van
communicatie worden vrijwel door alle ouders geapprecieerd, maar zijn bijkomstige media
om te communiceren.
6.5.4. Wennen
Zoals hierboven aangegeven, bieden school 1, 2 en 5 kinderen de mogelijkheid al
eens te komen wennen in de klas.
Juf 5: “Vrijdag voor elke instap lassen we een wennamiddag in en dan mogen de
ouders ook komen. Voor mij is dat belangrijk, omdat ik dan ook de papieren laat
invullen met hun gegevens. Dan moet dat de eerste schooldag niet meer gebeuren,
want dat is altijd zo chaotisch. Zo heb ik tegelijk informatie, kunnen de kinderen
wennen en mama en papa mogen hier dan ook zijn en zijn zij gerustgesteld.”
Ouder 3: “Voor dat de school begon mocht ze al eens naar school gaan om haar voor
te bereiden en om het afscheid de eerste dag zo kort mogelijk te houden, zodat de
ouders niet te lang blijven.”
62
Al deze zogenaamde wenmomenten hebben een dubbele functionaliteit: enerzijds zijn ze er
om ouders en kind kennis te laten maken met het klasgebeuren, anderzijds bieden ze de
mogelijkheid om de juf te “ontlasten” op de eerste schooldag. Kindjes die reeds
kennisgemaakt hebben met de school zouden het minder moeilijk hebben met de instap op
de eerste schooldag, waardoor ze meer “werkbaar” zijn. De wenmomenten kennen vaak ook
een gebrek aan wederkerigheid. Ze willen de kindjes laten wennen aan het klasgebeuren
door even mee te doen, maar moet de kleuterjuf dan niet even wennen aan het nieuwe kind?
Deze kijk op wennen werd echter niet aangehaald door de kleuterjuffen. Verder kunnen we
ons ook de vraag stellen of ouders geen nood hebben aan het wennen aan de kleuterschool
en het klasgebeuren van hun kind? Vrijwel alle wenactiviteiten die georganiseerd worden,
zijn wenmomenten voor kinderen. Enkel in school 5 is het de bedoeling dat ouders in de klas
blijven bij het wenmoment. Ouders kunnen ook nood hebben aan een wenmoment. Dit wordt
aangehaald door ouder 10.
Ouder 10: “Ik vind een eerste dag als je kind naar school komt, zou er een instap- en
wenmoment moeten zijn. De juf moet dan even vijf of tien minuten tijd hebben. Want
ouders zitten dan met zeer veel vragen, tenminste ik zat met vragen”
Ouder 10 heeft een andere kijk op zo’n wenmoment. Het is een moment waarop ouder en
kleuterjuf rustig bespreken hoe alles is verlopen. We kunnen dus de vraag stellen: wat is nu
precies wennen? Wie moet er wennen aan wie en waarom? Is wennen niet bij uitstek een
proces dat gebeurt tussen ouder, kind en de kleuterjuf?
6.5.5. Evaluatie transitieactiviteiten
Niet alle scholen hebben een even uitgebreid aanbod aan activiteiten. Zo is
bijvoorbeeld het aanbod van school 5 groter dan bij de andere scholen. Het aanbod zelf
verschilt ook wel van school tot school. Maar het is belangrijk te (h)erkennen dat er vele
inspanningen geleverd worden om de instap vlot te laten verlopen. Zo doen de scholen in het
algemeen en de kleuterjuffen in het bijzonder hun best: er wordt aandacht besteed aan de
instapperiode, de kleuterjuf is gedurende de instapperiode extra aanspreekbaar, er worden
transitieactiviteiten georganiseerd,… Maar tegelijk zien we ook een institutionele logica die
verhindert dat er buiten bepaalde grenzen wordt getreden. Alles vindt steeds opnieuw plaats
binnen hetzelfde stramien. Er is weinig plaats voor onvoorspelbare en onbedoelde praktijken
op maat van de ouders en kinderen. Ook kunnen we hier opnieuw wijzen op een gebrek van
wederkerigheid. Vrijwel alle activiteiten hebben als doel ofwel de ouders te informeren (bv.
infoavond) of de kinderen te laten wennen (bv. wenmoment voor instap). Aan de ouders zelf
wordt niet veel gevraagd. De juf en/of de school zouden deze momenten en activiteiten ook
63
kunnen aanwenden om zich te informeren over de kinderen en hun ouders. Zij kunnen op
deze wijze ook wennen aan de nieuwe ouders en kinderen. Ook zien we dat de
transitieactiviteiten voor ouders en kinderen vaak gescheiden zijn. Dit terwijl bleek dat ouders
en kinderen gelijkaardige gevoelens en noden ervaren bij de instap. Zou het in dit opzicht
dan niet zinvol zijn om activiteiten te initiëren die ouders en kinderen samen bereiken?
7. Discussie en conclusie
We trachten een antwoord te geven op de centrale onderzoeksvragen die doorheen de
meesterpoef aan bod kwamen.
7.1. Welke betekenis of functie geven ouders aan kleuteronderwijs?
Eén ding is zeker: ouders vinden kleuteronderwijs belangrijk voor de ontwikkeling van
hun kinderen. Naast de sterke nadruk op het (aan)leren, leggen de ouders ook een sterke
nadruk op de sociale functie. Hierbij gaat het niet zo zeer over het verwerven van sociale
competenties, maar eerder om tegemoet te komen aan de nood aan sociaal contact. Ouders
zien de kleuterschool als een plaats waar hun kinderen sociale contacten kunnen leggen met
leeftijdsgenoten. Dat is voor kinderen in hun thuisomgeving niet altijd mogelijk. Deze sociale
functie blijft veelal onderbelicht in de literatuur en het beleid.
ECE, waaronder kleuteronderwijs valt, wordt maar al te vaak de rol toe bedeeld om kinderen
voor te bereiden op CSE en hun prestaties te verbeteren in de CSE. ECE wordt dan geen
doel op zich maar een instrument om kinderen op weg te helpen. Zo stuurt CSE de inhoud
van ECE instituties op een koloniserende manier (Moss, 2013). Dit “schoolification proces”,
zorgt voor een conservatieve en verarmde vorm van onderwijs (Moss, 2013). De
kleuterschool wordt door sommige ouders in dit onderzoek beschouwd als een voorbereiding
op de verdere schoolcarrière. Toch erkennen vele ouders uit dit onderzoek het belang van
kleuteronderwijs op zich. Kleuteronderwijs heeft volgens hen een meerwaarde voor de
ontwikkeling en het welbevinden van het kind. Men doet het kleuteronderwijs dus onrecht
aan, wanneer men kleuteronderwijs enkel zou gaan zien in functie van het bevorderen van
de schoolrijpheid. Een bredere pedagogische kijk op ECE en een holistische kijk op leren
valt dan ook te verkiezen. Kleuteronderwijs zorgt tegelijk voor opvang, opvoeding,
(aan)leren, … Deze functies kan men niet in een hiërarchie plaatsen. Kleuteronderwijs kan in
dit opzicht beschouwd worden als een voorbereiding op het verdere leven (Moss, 2013).
64
7.2. Hoe zien ouders en kleuterjuffen ouderbetrokkenheid, wat betekent dit voor hen?
Ouderbetrokkenheid is belangrijk, daarover is iedereen het eens. Naargelang de
perceptie van ouders en kleuterjuffen zal de betrokkenheid op een andere wijze
gedefinieerd en vormgegeven worden. We kunnen vaststellen dat ouders en kleuterjuffen
heel wat positieve effecten toekennen aan ouderbetrokkenheid. Deze effecten leiden tot
dezelfde bevinding: ouderbetrokkenheid is goed voor het kind. Alle ouders participeren dan
ook omdat ze van deze overtuiging uitgaan, niet omdat ze medezeggenschap als
democratische burger of gelijke kansen willen creëren,… Er wordt erg gefocust op het
belang van ouderbetrokkenheid voor het kind, maar een goede relatie tussen ouders en
leerkrachten zou het ook aangenamer kunnen maken voor de ouder of de leerkracht. Ouders
en kleuterjuffen associëren ouderbetrokkenheid met goed informeren en communiceren.
Aangezien ouders om tal van redenen heel wat belang hechten aan kleuteronderwijs, is het
dan ook niet vreemd dat zij geïnformeerd willen worden over wat er in de klas gebeurt en
over problemen die de kop op steken. Ouders halen andere vormen van ouderbetrokkenheid
in mindere mate aan. Ouders verkiezen laagdrempelig contact met de school, in de vorm van
een gesprek of een bericht in het heen- en weerschriftje. De invulling van
ouderbetrokkenheid en de motivatie erachter blijft in dit opzicht zeer beperkt. Dit terwijl
ouderbetrokkenheid meer kan zijn dan enkel een middel om het welbevinden en de
leerprestaties van het kind te verhogen. Ouderbetrokkenheid kan een doel op zich zijn,
waarbij men ouders als een gelijkwaardige partner ziet in het schoolleven van het kind.
We kunnen een gebrek aan wederkerigheid vaststellen wat ouderbetrokkenheid betreft.
Ouders moeten vaak zelf de stap naar school zetten om informatie of signalisatie van
problemen te bekomen. Minder mondige ouders worden hierdoor uitgesloten, zij zetten
minder snel de stap naar de kleuterjuf of hebben het moeilijker met het stellen van vragen of
het uitdrukken van hun wensen. Verder is er ook een gebrek aan wederkerigheid bij de
invulling van de betekenis van ouderbetrokkenheid. Ouders omschrijven het concept als een
engagement van de kleuterjuf naar hen toe. Kleuterjuffen omschrijven het daarentegen als
een inspanning die ouders naar hen toe moeten leveren. Maar zowel ouders als kleuterjuffen
vinden ouderbetrokkenheid belangrijk voor het kind. Deze gemeenschappelijke overtuiging
kan volgens ons als basis dienen om het gebrek aan wederkerigheid en de instrumentele
opvatting van ouderbetrokkenheid te doorbreken (Lawson, 2003).
Opvallend is dat ouders zich conformeren aan de eenzijdige en soms instrumentele
opvattingen van ouderbetrokkenheid. Kan men stellen dat deze invulling van
ouderbetrokkenheid toereikend is voor ouders, omdat er een gedeelde betekenisverlening
65
is? Is dit een teken van portoprofessionalisering, waarbij de kennis van de kleuterjuf of de
school aan belang wint? Of hebben deze ouders door de heersende “cultuur van het
zwijgen” geleerd te conformeren aan de bestaande invulling van het concept (Freire, 1970)?
We kunnen op basis van dit onderzoek geen sluitend antwoord geven op deze vraag, maar
stilstaan bij de verschillende betekenissen die erachter schuil gaan, is waardevol.
Kleuterjuffen en ouders uit dit onderzoek vinden dat ouders te betrokken kunnen zijn en dit
nefaste gevolgen kan hebben voor zowel het kind als het klasgebeuren. Op de juiste wijze
betrokken zijn, is een echte evenwichtsoefening. Er is een sterk spanningsveld; enerzijds
mag de ouder niet “te” betrokken zijn, anderzijds niet “te weinig” betrokken zijn. Opnieuw
kunnen we vaststellen dat bepaalde ouders hierbij uit de boot dreigen te vallen. De
gemiddelde ouder, die een gemiddeld contact wil met de school, bestaat immers niet. Alle
kinderen en ouders kennen een eigen specifieke context met specifieke noden. De huidige
praktijken van ouderbetrokkenheid, opgezet binnen de institutionele logica, maken geen
plaats voor ouderbetrokkenheid op maat. Ouders staan voor een moeilijke uitdaging om op
de gepaste wijze betrokken te zijn. Niet participeren aan praktijken van ouderbetrokkenheid
wordt geproblematiseerd. Het is een gemiste kans om het kind verder op weg te helpen. In
plaats van dit te problematiseren, zou het constructiever zijn om zich af te vragen, waarom
bepaalde ouders ervoor “kiezen” om minimaal of zelfs helemaal niet te participeren? Welke
betekenis zit erachter? Wat vertelt dit ons over praktijken van ouderbetrokkenheid?
7.3. Hoe verloopt de instap in het kleuteronderwijs voor ouders en kinderen?
Zowel voor ouders als voor kinderen is de instap in het kleuteronderwijs een bewogen
periode. Ouders ervaren tal van (soms tegenstrijdige) emoties bij de instap en kennen tal van
betekenissen toe aan deze instapfase. Hoe de ouders deze instap ervaren is sterk
afhankelijk van de eigenheid van de ouder: persoonlijkheid, ervaringen met kleuteronderwijs
of kinderopvang,... Ouders die nog nooit van hun kind gescheiden zijn, zien de instap als een
fase waarin ze afscheid moeten nemen en moeten loslaten. Deze ouders zetten een stap in
het ongewisse, wanneer ze hun kind naar school brengen. Dit gaat dan ook gepaard met
gevoelens van angst en zenuwachtigheid. In dit opzicht beschouwen de ouders dit als een
risicofase. Wanneer we ouders vragen hoe de instap voor hun kind verlopen is, is het
opvallend dat een groot deel van hen antwoordt of het kind al dan niet geweend heeft bij de
instap en hoe lang dit heeft geduurd. Daarnaast is het ook opmerkelijk dat er een analogie is
tussen de gevoelens van kinderen en hun ouders. Wanneer kinderen reeds ervaring hebben
met de kinderopvang, verlopen de eerste schooldagen vlotter. Ook zien we dat er een
samenhang bestaat tussen de gevoelens van kinderen en ouders bij de instap. Doorheen
66
deze masterproef zijn we dan ook de dyade ouder en kind als een eenheid gaan bekijken,
met heel wat gelijkaardige en overlappende gevoelens.
Vele ouders hebben het moeilijk tijdens de eerste schooldagen. Dit wordt als normaal
bevonden, maar wanneer men kijkt naar de gangbare pedagogische visie bij de instap, dan
is iedereen ervan overtuigd dat het afscheid tussen ouders en het kind zo kort mogelijk moet
zijn. Een afscheidskusje en knuffel worden getolereerd, maar dan moet de ouder weg! Zo is
er geen plaats voor de eigenheid van de ouder en het kind. Ouders die dit moment ervaren
als een afscheid, als loslaten, ouders die angsten kennen, … kunnen hun emoties niet volop
uiten. Dit gangbare idee, dat ouders en kinderen zich sterk moeten houden, werkt in dit
opzicht als een uitsluitingmechanisme voor bepaalde ouders. Gevoelige ouders en ouders
en kinderen die nog geen ervaring hebben met loslaten, hebben het moeilijker bij het
afscheid. Deze groep ouders bevat doorgaans meer kansarme ouders, omdat zij diegene
zijn die proportioneel minder gebruik maken van de kinderopvang en andere vormen van
opvang. De idee van het korte afscheid lijkt zo dominant dat het moeilijk bevraagd kan
worden. Waarom is de korte pijn dan de “ideale” pijn? We kunnen ons wel de vraag stellen:
voor wie heeft dit voordelen? Het is mogelijk dat kleuterjuffen op deze wijze “ontlast” worden.
Het korte afscheid kan een middel zijn om de ouders zo snel mogelijk uit het klasje te halen,
zodat het klasje meer werkbaar is voor de kleuterjuf.
7.4. Op welke manieren worden ouders al dan niet betrokken bij de instap?
De scholen in het algemeen en de kleuterjuffen in het bijzonder erkennen de nood aan
extra aandacht bij de instap. Er worden heel wat transitieactiviteiten georganiseerd, die
verschillen van school tot school. Deze zijn echter sterk geïnstitutionaliseerd. Zo is er weinig
ruimte voor onbedoelde praktijken en initiatieven op maat van de ouder of het kind. Er is
vastgesteld dat ouders en kinderen gelijkaardige ervaringen doormaken bij de instap. Toch
merken we dat de transitieactiviteiten vooral deze twee groepen afzonderlijk bereiken. Terwijl
wij de dyade ouder en kind als een eenheid zien, bekijkt de school dit als twee afzonderlijke
entiteiten.
De transitieactiviteiten hebben een dubbele functie: enerzijds zijn ze er om de ouders en
kinderen te laten “wennen” en hen te informeren, anderzijds ontlasten ze de kleuterjuffen
tijdens de eerste schooldagen. Het kind en de ouders hebben immers al kennisgemaakt met
de school, waardoor alles gemakkelijker zou verlopen. Ook zien we hier opnieuw een gebrek
aan wederkerigheid. Deze transitieactiviteiten zijn er vooral om de ouders te informeren.
Ouders kunnen zich bevragen over de school en de gangbare praktijken. Ze leren de school
en de kleuterjuffen kennen,… De kleuterjuf kan deze activiteiten ook aanwenden om zich te
67
bevragen over de eigenheid van de toekomstige kleuter en de ouder. Zo kan de kleuterjuf
ook “wennen” aan hen.
We kunnen dus stellen dat er inspanningen zijn om ouders te betrekken aan de hand van
transitieactiviteiten, maar deze blijven beperkt wat de opzet en de invulling betreft.
Transitieactiviteiten worden slechts in één richting begrepen door leerkrachten en ouders. Dit
maakt de instap er niet gemakkelijker op. Aan ouders wordt weinig gevraagd, hun inbreng
blijft beperkt. Het risico bestaat dat ouders zo blijvend instrumenteel benaderd worden.
7.5. Om te besluiten
We kunnen besluiten dat kleuteronderwijs veel meer is dan een voorbereiding op de
verdere schoolcarrière. Het schoolification discours wordt ontkracht. Ouders hechten er om
tal van redenen veel belang aan, net zoals aan ouderbetrokkenheid. Ondanks al de
inspanningen die ouders en scholen leveren, kunnen we telkens opnieuw een gebrek aan
wederkerigheid vaststellen tussen de school enerzijds en de ouders en kinderen anderzijds.
Opmerkelijk is dat deze ouders en kleuterjuffen het wel eens blijken te zijn, dat dit gebrek
aan wederkerigheid oké is. Er wordt een institutionele logica gehanteerd bij het opzetten van
praktijken van ouderbetrokkenheid en transitieactiviteiten, die het moeilijk maakt om buiten
het gehanteerde kader te denken. Deze logica is een uitsluitingmechanisme voor de meest
kwetsbaren.
8. Beperkingen van het onderzoek
Deze masterproef levert interessante inzichten omtrent de instap in het kleuteronderwijs
en ouderbetrokkenheid. Er zijn enkele beperkingen waarmee rekening dient gehouden te
worden.
Deze studie werd uitgevoerd in vijf kleuterscholen in Aalst. Deze resultaten kunnen niet
noodzakelijk gegeneraliseerd worden naar andere kleuterscholen in andere steden.
Een andere beperking van het onderzoek zit in het feit dat we slechts 13 ouders en 5
kleuterjuffen hebben bevraagd om een idee te krijgen over hun ervaringen. In dit beperkt
aantal gesprekken kwamen wel een aantal overeenkomstige zaken aan bod van waaruit we
een aantal conclusies konden trekken. We hadden dit toch graag uitgebreid, maar door het
tijdsintensieve en werkintensieve karakter van kwalitatief onderzoek was het bevragen van
een grotere sample niet haalbaar.
68
De zoektocht naar ouders, die bereid waren om mee te werken, verliep vrij moeizaam. Vele
ouders stonden weigerachtig ten aanzien van medewerking. Volgens ons zou het kunnen dat
ouders die ervoor kiezen wel deel te nemen anders antwoorden dan diegenen die er
weigerachtig tegenover staan. Zij die meewerken zouden immers de meest betrokken en
tevreden ouders kunnen zijn. De kleuterjuffen en directie hebben ons op weg geholpen om
de ouders aan te spreken. De ouders zijn op de hoogte van deze samenwerking. Zo kan de
deelname aan dit onderzoek voor tevreden ouders beschouwd worden als een wederdienst
aan de kleuterjuf of directie. Meewerken aan een onderzoek in de context van de
kleuterschool kan voor ouders ook een vorm van betrokkenheid zijn, zo zullen de ouders die
veel belang hechten aan betrokkenheid eerder deelnemen.
Een andere beperking kan zijn dat er geen ouders bevraagd werden die de Nederlandse of
Engelse taal niet machtig zijn. De talenkennis van de onderzoeker reikt niet verder dan
Nederlands of Engels. Er werd geen beroep gedaan op een tolk. Een tolk maakt het heel
wat ingewikkelder om onderzoek te voeren. Daarnaast kan de tolk een vertekend beeld
geven van hetgeen de participant hem vertelt. Deze groep ouders uitsluiten van het
onderzoek, zorgt ervoor dat de resultaten vertekend zijn. Deze groep ouders maken een
belangrijk onderdeel uit van de schoolpopulatie die het voorwerp uitmaakt van deze studie.
De diverse culturele achtergronden van deze ouders brengen verschillende waarden en een
andere kijk op kleuteronderwijs en ouderbetrokkenheid met zich mee. Door moeizame of
gebrekkige communicatie met de school omwille van de taalproblematiek, kunnen zij een
ander licht werpen op ouderbetrokkenheid. Hen niet betrekken bij dit onderzoek is dus een
grote beperking.
Ook al hadden we tot doel evenveel moeders als vaders te bevragen, zijn we hier niet in
geslaagd. Slechts twee vaders hebben meegewerkt aan dit onderzoek, dit terwijl we
evenveel vaders hebben aangesproken als moeders. De instap in het kleuteronderwijs kan in
dit opzicht volgens de ouderparen meer de deskundigheid van moeders zijn. Dit zorgt
vermoedelijk voor vertekende resultaten, doordat vaders en moeders op een verschillende
wijze betrokken zijn bij het schoolgebeuren van hun kind in de klas (McBride et al., 2009;
Shumow & Miller, 2001).
9. Aanbevelingen voor verder onderzoek
Onderzoek naar de instap in het kleuteronderwijs en ouderbetrokkenheid dient uitgebreid
te worden. Daarmee bedoelen we niet dat er “een replicatie” van dit onderzoek nodig is. Een
aansluitend onderzoek waarin een groter aantal participanten en andere scholen in
verscheidene steden bevraagd worden kan zinvol zijn om de onderliggende betekenissen
69
verder te exploreren in een bredere populatie. Verder zou het volgens ons zinvol zijn om
meer de focus te leggen op het bereiken van vaders en anderstalige ouders, omdat hun
participatie aan dit onderzoek zeer beperkt was. Zij kunnen een andere kijk hebben op het
kleuteronderwijs, de instap en ouderbetrokkenheid. Kwantitatieve methoden kunnen een
relevante aanvulling zijn op deze kwalitatieve data die verzameld zijn bij dit onderzoek. Deze
methode maakt het immers mogelijk veel meer data te verzamelen en deze op statistische
wijze te verwerken. Een combinatie van kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden
zou de betrouwbaarheid ten goede kunnen komen. En zo dus ook het nemen van meer
generaliseerbare besluiten mogelijk maken, van waaruit men kan vertrekken om
constructieve praktijken rond de instap en ouderbetrokkenheid op te zetten.
Er is nood aan verder onderzoek naar andere mogelijke barrières en hefbomen op het vlak
van ouderbetrokkenheid. Ook de mate waarop ouderbetrokkenheid eerder uitsluitend dan
insluitend kan werken voor bepaalde groepen, lijkt ons een relevant onderzoekstopic. We
hebben doorheen de masterproef vastgesteld dat zowel ouders als kleuterjuffen een positief
engagement naar het kind toe hebben wat betreft ouderbetrokkenheid. Een aanbeveling in
dit opzicht is, dat men dit positieve engagement onderling kan verbinden en van daaruit op
zoek kan gaan naar eigen betekenissen en onderhandelen tussen de verschillende
betekenissen (Lawson, 2003).
10. Bronnen
• Amerijckx, G., & Humblet, C. (2012). The evolving issues of transition to preschool for
children living in the Brussels Region. Paper presented at the 22nd EECERA
Conference, Porto, Portugal.
• Baarda, D.B., de Goede, M.P.M., & Teunissen, J. (2001). Basisboek kwalitatief
onderzoek: praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief
onderzoek: Stenfert Kroese.
• Bakker, J. T. A., Denessen, E. J. P. G., Peters, T. J. M., & Walraven, G. (2010).
International perspectives on countering school segregation: Antwerpen-Apeldoorn:
Garant.
• Barnard, W. M. . (2001). Early intervention, parent involvement in early schooling and
long-term school success. Unpublished doctoral dissertation. University of Wisconsin.
Madison.
• Barnett, W. S. (2005). Maximizing returns from prekindergarten education. Proceedings,
5-18.
• Bennett, J. (2008). Benchmarks for Early Childhood Services in OECD Countries.
70
Innocenti Working Papers.
• Bogdan, R., & Biklen, S.K. (1998). Qualitative Research for Education: An Introduction to
Theory and Method. Boston, MA: Allyn & Bacon.
• Bohan-Baker, M., & Little, P. (2002). The Transition to Kindergarten: A Review of Current
Research and Promising Practices to Involve Families. Retrieved 9 october, 2012, from
http://www.hfrp.org/content/download/1165/48670/file/bohan.pdf
• Brantlinger, E., Jimenez, R., Klingner, J., Pugach, M., & Richardson, V. (2005).
Qualitative studies in special education. Exceptional children, 71(2), 195-207.
• Burger, K. (2010). How does early childhood care and education affect cognitive
development? An international review of the effects of early interventions for children
from different social backgrounds. Early Childhood Research Quarterly, 25(2), 140-165.
• Chartier, A.-M., & Geneix, N. (2006). Pedagogical approaches to early childhood
education. Retrieved 22 january, 2013, from
http://www.mpn.gov.rs/resursi/dokumenti/dok32-eng-
Pedagoski_pristupi_u_ranom_obrazovanju.pdf
• Christelijke Onderwijscentrale. (2008). Het GOK-decreet: het extra
ondersteuningsaanbod. Retrieved 21 february, 2013, from
http://www.coc.be/files/publications/.176/20110701%20Wegwijzer%20GOK%20onderste
uning.pdf
• Creten, H., Douterlungne, M., Verhaeghe, J.-P., & De Vos, H. (2000). Voor elk wat wils.
Schoolkeuze in het basis- en secundair onderwijs. Leuven: K.U.Leuven, HIVA.
• Dahlberg, G. (2013). A dialogue with the co-author of ‘the vision of a meeting place’. In P.
Moss (Ed.), Early Childhood and Compulsory Education: Reconceptualising the
relationship (pp. 72-90). London: Routledge.
• Dahlberg, G., Moss, P., & Pence, A. (2007). Beyond Quality in Early Childhood Education
and Care: Languages of Evaluation: Taylor & Francis.
• Deleeck, H. (1993). De architectuur van de welvaartsstaat. Leuven: Acco.
• Departement onderwijs en vorming Vlaanderen. (2002). Gelijke onderwijskansen.
Retrieved 21 february, 2013, from http://www.ond.vlaanderen.be/gok/
• Devos, G., K., Stassen, Verhoeven, J.C., & V., Warmoes. (2003). Ouders over scholen.
Appeldoorn: Garant.
• D'Onise, K., Lynch, J., & McDermott, R. A. (2011). Lifelong effects of attendance at
Kindergarten Union preschools in South Australia. Australian journal of education, 54(3),
307-324.
• Eckert, T. L., McIntyre, L. L., DiGennaro, F. D., Arbolino, L., Begeny, J., & Perry, L. J.
(2008). Researching the transition to kindergarten for typically developing children: A
71
literature review of current processes, practices and programs. School psychology: 21st
century issues and challenges, 54(3), 307-324.
• Epstein, J. L. (1991). Effects on student achievement of teachers' practices of parent
involvement Advances in reading/language research: A research annual, Vol. 5: Literacy
through family, community, and school interaction (pp. 261-276). US: Elsevier
Science/JAI Press.
• Epstein, J. L. (2001). School, Family, and Community Partnerships: Preparing Educators
and Improving Schools. Boulder, CO: Westview Press.
• European Commission. (2011). Early Childhood Education and Care: providing all our
children with the best start for the world of tomorrow. Retrieved from
http://ec.europa.eu/education/school-education/doc/childhoodcom_en.pdf.
• Fan, X., & Chen, M. (2011). Parental Involvement and Students' Academic Achievement:
A Meta-Analysis. Educational Psychology Review, 13(1), 1-22.
• Freire, P. (1970). Pedagogy of the Oppressed.
• Ganster, D. C., Hennessey, H. W., & Luthans, F. (1983). Social desirability response
effects: Three alternative models. Academy of Management Journal, 26(2), 321-331.
• Ghysels, J., & Van Lancker, W. (2009). Het Matteüseffect onder de loep: over het
ongelijke gebruik van kinderopvang in Vlaanderen. Antwerpen: Centrum voor Sociaal
Beleid Herman Deleeck.
• Glesne, C. (2011). Meeting qualitative inquiry Becoming qualitative researchers: an
introduction (pp. 1-26). Boston: Pearson.
• Griebel, W., & Niesel, R. (1997). From family to Kindergarten: A common experience in a
transition perspective. Paper presented at the 7th European Conference on the Quality of
Early Childhood Education "Childhood in a Changing Society", Munich, Germany.
• Groenez, S., Nicaise, I., & K., De Rick. (2009). De ongelijke weg door het onderwijs. In L.
Vanderleyden, M. Callens & J. Noppe (Eds.), De sociale staat van Vlaanderen. Brussel:
Studiedienst van de Vlaamse Regering.
• Groenez, S., Van Den Benade, I., & Nicaise, I. (2003). Cijferboek sociale ongelijkheid in
het Vlaamse onderwijs: een verkennend onderzoek op de Panelstudie van Belgische
Huishoudens. Leuven: Steunpunt LOA.
• Henion, W., & Van den Broucke, S. (1999). Toepassingsmogelijkheden van
empowerment in functie van gezondheidsbevordering bij mensen in kansarme situaties.
Brussel: Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie.
• Henly, J. R., & Lyons, S. (2000). The Negotiation of Child Care and Employment
Demands Among Low-Income Parents. Journal of Social Issues, 56(4), 683-706.
• Hirtt, N. (2006). PISA 2003 en de slechte resultaten van migrantenleerlingen in België.
72
Culturele handicap, slechte integratie of sociale segregatie? : OVDS.
• Hirtt, N., Nicaise, I., & De Zutter, D. (2007). De school van de ongelijkheid. Berchem,
Antwerpen: Epo.
• Hooge, E., & Oostdam, R. (2012). Actief ouderschap doet ertoe voor de schoolse
ontwikkeling van kinderen. De Cascade, 18, 11-13.
• Kaga, Y., Bennett, J., & Moss, P. (2010). Caring and learning together: A cross-national
study on the integration of early childhood care and education within education. Paris:
UNESCO.
• Karsten, S., Roeleveld, J., Ledoux, G., Felix, C., & Elshof, D. (2002). Schoolkeuze in een
multi-etnische samenleving. Amsterdam: SCO-Kohnstamm-Instituut.
• Lareau, A., & Shumar, W. (1996). The problem of individualism in family-school policies.
Sociology of Education, 69, 24-39.
• Lawson, M. A. (2003). School-family relations in context: Parent and teacher perceptions
of parent involvement. Urban Education, 38(1), 77-133.
• Lippens, R. (1998). Grenze/n/loze krimonologie. Gent: Academia Press.
• Love, J. M., & Yelton, B. (1989). Smoothing the Road from Preschool to Kindergarten.
Principal, 68(5), 26-27.
• McBride, B. A., Dyer, W. J., Liu, Y., Brown, G. L., & Hong, S. (2009). The differential
impact of early father and mother involvement on later student achievement. Journal of
Educational Psychology, 101(2), 498-508.
• McClelland, J. (1995). Sending children to kindergarten: A phenomenological study of
mothers experiences. Family Relation, 44, 177-183.
• McIntyre, L. L., Eckert, T. L., Fiese, B. H., DiGennaro, F. D., & Wildenger, L. K. (2007).
Transition to Kindergarten: Family Experiences and Involvement. Early Childhood
Education Journal, 35(1), 83-88.
• McIntyre, L. L., & Wildenger, L. K. (2010). Examining the state of the science: Empirical
support for kindergarten transition practices for students with disabilities. In D. M.
Laverick & M. R. Jalongo (Eds.), Transitions to early care and education: International
perspectives on making schools ready for young children. New York: Springer.
• Menheere, A., & Hooge, E. (2010). Ouderbetrokkenheid in het onderwijs. Een
literatuurstudie naar de betekenis van ouderbetrokkenheid voor de schoolse ontwikkeling
van kinderen. Retrieved 28 january, 2013, from http://www.hva.nl/kenniscentrum-
doo/wp-content/uploads/2012/04/nr.-05-Ouderbetrokkenheid-in-het-onderwijs-def.pdf
• Moss, P., Balduzzi, L., Bennett, J., Carr, M., Dahlberg, G., Gobeyn, H., . . .
Vandenbroeck, M. (2013). Early Childhood and Compulsory Education:
Reconceptualising the relationship (P. Moss Ed.). Oxford: Routledge.
73
• Nelson, R. F. (2004). The Transition to Kindergarten. Early Childhood Education Journal,
32(3), 187-190.
• Nouwen, W., & Vandenbroucke, A. (2011). Schoolbeleid in het vermarkt Vlaams
onderwijslandschap: over hoe het profilerings-en aannamebeleid van scholen segregatie
in de hand kan werken. Paper presented at the Onderwijs Research Dagen 2011 'Passie
voor Leren', Maastricht.
• OECD. (2001). Starting Strong: Early Childhood Education and Care. Stockholm.
• Ooghe, E. (2011). De gelijke onderwijskansen (GOK)-finanaciering: werkt ze? En wat
kunnen we er uit leren? Retrieved 15 february, 2013, from
https://lirias.kuleuven.be/bitstream/123456789/315581/1/LES+135.pdf
• Padmos, T., & Van den Berge, W. (2009). Het verschil maken. Gelijke kansen in het
beroeps- en technisch secundair onderwijs in Vlaanderen. Retrieved from
http://www.steunpuntdiversiteitenleren.be/sites/default/files/het_verschil_maken_onderzo
ekrapport.pdf
• Peyton, V., Jacobs, A., O’Brien, M., & Roy, C. (2001). Reasons for choosing child care:
associations with family factors, quality, and satisfaction. Early Childhood Research
Quarterly, 16(2), 191-208.
• Pianta, R. C., & Kraft-Sayre, M. (1999). Parents' Observations about Their Children's
Transitions to Kindergarten. Young Children, 54(3), 47-52.
• Pianta, R. C., Rimm-Kaufman, S. E., & Cox, M. J. (1999). Introduction: An ecological
approach to kindergarten transition. In R. C. Pianta & M. J. Cox (Eds.), The transition to
kindergarten. Baltimore: Paul H. Brookes Publishing Co.
• Prisma VZW. (2012). Trefdag ouderbetrokkenheid. Retrieved march, 2013, from
http://www.prismavzw.be/ond/trefdag-ouderbetrokkenheid/
• Rimm-Kaufman, S., & Pianta, R. . (2000). An Ecological Perspective on the Transition to
Kindergarten: A Theoretical Framework to Guide Empirical Research. Journal of Applied
Developmental Psychology, 21(5), 491-511.
• Rubin, H. J., & Rubin, I. (2005). Qualitative Interviewing: The Art of Hearing Data: Sage
Publications.
• Samaey, S., & Vettenburg, N. (2007). Ontwikkeling van een instrument 'Betrokkenheid
van ouders bij het onderwijs'. Onuitgegeven onderzoeksrapport. Universiteit Gent,
vakgroep Sociale Agogiek.
• Schleicher, A. (2007). PISA 2006: Science Competencies for Tomorrow’s World.
• Shumow, L., & Miller, J. D. (2001). Parents’ At-Home and At-School Academic
Involvement with Young Adolescents. The Journal of Early Adolescence, 21(1), 68-91.
• Silverman, D. (2001). Interpreting Qualitative Data: Methods for Analysing Talk, Text and
74
Interaction: SAGE Publications.
• Simkovic, M. (2012). Risk Based Student Loans. Washington and Lee Law Review,
70(1).
• Smet, P. (2009). Beleidsnota 2009-2014 Onderwijs: Samen grenzen verleggen voor elk
talent. Brussel: Vlaamse overheid.
• Spivak, G. C. (1988). Can the Subaltern Speak? In C. Nelson & L. Grossberg (Eds.),
Marxism and the Interpretation of Culture: University of Illinois Press.
• Storms, B. (1995). Het matteüs-effect in de kinderopvang. Antwerpen: Centrum voor
Sociaal Beleid Herman Deleeck.
• Turney, K., & Kao, G. (2009). Barriers to School Involvement: Are Immigrant Parents
Disadvantaged? Journal of Educational Research, 102(4), 257-271.
• Van Hove, G., & Claes, L. (2011). Qualitative Research and Educational Sciences: a
Reader about Useful Strategies and Tools. Harlow: Pearson Education.
• Vandenbroeck, M., De Stercke, N., & Gobeyn, H. (2013). What if the rich child has poor
parents?: the relationship from a Flemish perspective. In P. Moss (Ed.), Early Childhood
and Compulsory Education. Reconceptualising the relationship (pp. 174-191): Routledge.
• Vandenbroeck, M., De Visscher, S., Van Nuffel, K., & Ferla, J. (2008). Mothers’ search
for infant child care: The dynamic relationship between availability and desirability in a
continental European welfare state. Early Childhood Research Quarterly, 23(2), 245-258.
• Vandenbroucke, F. (2007). Maatregelen ter stimulering van de participatie aan het
kleuteronderwijs. (BaO/2007/04).
• Vlaams Ministerie Onderwijs en Vorming. (2012). Gelijke onderwijskansen. from
http://www.ond.vlaanderen.be/gok/
• Vlaamse Onderwijsraad. (2012). Beleidsinitiatieven kleuterparticipatie: een balans.
Retrieved 2 december, 2012, from
http://www.vlor.be/sites/www.vlor.be/files/rapport_kleuterparticipatie.pdf
• Vranken, J., Geldof, D., Van Menxel, G., & Van Ouytsel, J. (2000). Armoede en sociale
uitsluiting, jaarboek 2000. Leuven: Acco.