EN DE ESTHETIEK VAN HET TABLEAU -...
Transcript of EN DE ESTHETIEK VAN HET TABLEAU -...
1
DIDEROT, BRECHT, MARTHALER
EN DE ESTHETIEK VAN HET TABLEAU
Licentiaatverhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Universiteit Gent, Academiejaar 2006-2007
Voor het verkrijgen van de academische graad van Licentiaat in de
Kunstwetenschappen.
Promotor: Dr. Bram Van Oostveldt (Universiteit Gent)
Door: Lies Poignie
2
WOORD VOORAF
Het schrijven van een thesis is vergelijkbaar met het maken van een lange trektocht. Voor je
vertrekt, weet je amper welke obstakels je op je weg zal vinden en hoe de eindbestemming
eruit zal zien. Nieuwsgierig en ongeduldig vatte ik deze tocht aan, nog onwetend welke
richting die me precies uit zou sturen en welke vergezichten die me zou bieden. Vast stond dat
het een boeiend avontuur zou worden, waarvoor ik bereid was hard te werken.
Gelukkig hoefde ik deze tocht niet alleen te ondernemen. Veel mensen bepaalden mee de
route, gaven me een duwtje in de rug op moeilijke momenten of functioneerden als
aangename en verfrissende rustplek onderweg.
Vooreerst wens ik mijn promotor, Dr. Bram Van Oostveldt, te bedanken. Vanaf ons eerste
gesprek over deze thesis werd duidelijk dat hij, met zijn kennis en inzicht in het
theaterwetenschappelijke gebied waarin ik me zou begeven, voor mij een belangrijke basis
kon vormen. Samen met hem stippelde ik de weg uit: ik zou vertrekken bij Diderot, om
daarna via Brecht bij Marthaler aan te komen. Doorheen mijn zoektocht naar materiaal, naar
invalshoeken en naar de juiste manier om mijn gedachten te structureren, was hij een
motiverende en boeiende reisgezel. Zijn kritische lezing van de stukken tekst die ik hem
bezorgde en zijn suggesties om bepaalde begrippen of theoretici in mijn tekst te integreren,
hielpen me telkens weer verder op weg.
Ik wil natuurlijk ook mijn lieve ouders, Ludwig Poignie en Nadine Heyse bedanken voor het
eindeloze geduld waarmee ze me bleven motiveren om verder te gaan. Mijn zussen Trien en
Marthe ben ik eveneens erg dankbaar voor hun interesse en hun aanmoedigende
schouderklopjes.
Ook mijn lieve vriend Wim De Steur heeft veel betekend voor de realisatie van deze thesis.
Hij steunde me tijdens lastige momenten en moedigde me aan waar nodig.
Dagmar Fraser wens ik te bedanken voor zijn ongelooflijke interesse in mijn werk en voor de
urenlange discussies over de vierde wand en het tableau, waarin we vaak beiden zelf de draad
kwijtraakten, maar die me toch telkens opnieuw hielpen mijn gedachten te verwoorden of
3
scherper af te bakenen. Vanuit Schotland volgde hij heel nauwgezet elke vordering van mijn
tekst. Misschien vertaal ik voor hem ooit deze thesis in het Engels.
Ook Bram Vansteenkiste wil ik bedanken voor zijn aanhoudende geloof in mij, ook wanneer
ik zelf even de moed dreigde te verliezen. De boeiende, inspirerende gesprekken met Marijn
Brouckaert hielpen me mijn motivatie hoog te houden.
Verder wil ik ook mijn familie en een aantal vrienden speciaal bedanken voor de lieve
interesse: Koen Depreitere, Griet Depoorter, Brecht Hermans, Bieke Depoorter, Jan Haerens,
Frederik Neyrinck en Keith Fleming.
4
INHOUDSTAFEL
Woord Vooraf
Inhoudstafel 1
Inleiding 3
Deel 1 : Denis Diderot 7
1.1 Introductie : Denis Diderot 9
1.1.1 Theater net voor Diderot 9
1.1.2 Sociale tendensen in de 18e eeuw 10
1.1.3 Epistemologische verschuivingen 11
1.2 Tableau en pantomime 13
1.2.1 Ut pictura poesis 13
1.2.2 Absorptie en theatraliteit 16
1.2.3 Speelstijl: pantomime 18
1.2.4 Tableau 21
1.3 Verhouding tussen zaal en podium 23
1.3.1 Ruimtelijk: de zaalopbouw 23
1.3.2 De vierde wand 25
1.4 Restaurer la fiction dramatique 28
1.4.1 Verdwijnen van de Belle Nature 28
1.4.2 Nature Vraie 29
1.5 Acteermethode : van inleving naar afstandelijkheid 31
Deel 2: Bertolt Brecht 34
2.1 Bertolt Brecht en Duitsland 36
2.2 Verbinding tussen Diderot en Brecht 40
2.2.1 Roland Barthes 41
2.2.2 Gestus en Tableau 42
5
2.3 Strategie als middel of strategie als esthetiek? 48
2.4 Kritische houding van de toeschouwer 51
2.5 Ekphrasis 55
2.5.1 Diderot 56
2.5.2 Straatscène 57
2.5.3 Acteermethode 59
2.6 Conclusie 65
Deel 3: Christoph Marthaler 67
3.1 Introductie: Christoph Marthaler 69
3.2 Verbinding tussen Diderot, Brecht en Marthaler 72
3.2 1 Observatie 72
3.3 Nadruk op het visuele 80
3.3.1 Visual Dramaturgy 80
3.3.2 Decor 81
3.3.3 Aanwezigheid of spel 85
3.3.4 Relatie tussen woord en beeld 88
3.4 Fragmentering 92
3.4.1 Fragmentarische opbouw van de stukken 92
3.4.2 Dubbele werking op de toeschouwer 95
3.5 Conclusie 98
Besluit 100
Bibliografie 106
Lijst van illustraties 115
6
INLEIDING
Deze thesis beoogt een grondige studie van het tableau in het werk van Diderot, Brecht en
Marthaler. De tekst Diderot, Brecht, Eisenstein van Roland Barthes1 vormt hiervoor een
uitstekend vertrekpunt. Naar analogie hiervan heb ik dan ook deze thesis Diderot, Brecht,
Marthaler getiteld. In zijn tekst definieert Barthes het tableau als:
“un découpage pur, aux bords nets, irréversible, incorruptible, qui
refoule dans le néant tout son entour, innommé, et promeut à l‟essence à
la lumière, à la vue, tout ce qu‟il fait entrer dans son champ.”2
Het tableau staat de toeschouwer slechts toe datgene te zien, wat de maker van het tableau
hem wíl laten zien. Door het plaatsen van een kader rond bepaalde taferelen, door het kiezen
van een welbepaald gezichtspunt van waaruit de toeschouwer alles te zien krijgt, focust het
tableau op de essentie. Alles wat zich binnen de randen van het tableau bevindt, heeft zijn
exacte plaats in het geheel en kan op die manier door het publiek aanschouwd worden.
In deze thesis zal ik zelf een tableau samenstellen, waarin Denis Diderot, Bertolt Brecht en
Christoph Marthaler elk hun eigen plaats krijgen. Ik zal uit hun discours die punten halen die
voor de vorming van mijn eigen tableau van belang zijn. Ik zal hen naast elkaar en tegenover
elkaar situeren, steeds met Roland Barthes‟ artikel als leidraad.
Als eerste laat ik Denis Diderot het toneel betreden. Via een studie van zijn
theatertheoretische geschriften kom ik tot een begrip van waar het tableau bij Diderot voor
staat. Hij pleitte uitdrukkelijk voor een theater dat uit opeenvolgende tableaus of schilderijen
bestond.3 Ik zal in deze context dieper ingaan op de ut pictura poesis doctrine, die in de 18
e
eeuw terug aan belang won. Het theater mocht evenwel niet op om het even wélk soort
schilderijen gaan lijken. Diderot koos uitdrukkelijk voor schilders als Greuze en Chardin, die
de personages van hun schilderijen afbeeldden in een toestand van absorptie. De geschilderde
figuren mochten zich niet van de aanwezigheid van een toeschouwer bewust zijn, net om
ervoor te zorgen dat de aandacht van de toeschouwer maximaal gewekt en vastgehouden
werd.
1 BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht, Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II.
2 Ibid., p 1592.
3 BELAVAL, Yvon, L’esthétique sans paradoxe de Diderot, Mayenne : Editions Gallimard, 1991, p 132.
7
Michael Fried beschrijft in zijn werk Absorption and Theatricality precies deze paradoxale
werking van de absorptieve schilderijen waarvoor Diderot een grote bewondering had.4
Het effect dat Diderot wilde bereiken, was dat de toeschouwer ging geloven in het
gerepresenteerde en aldus vergat dat hij een geconstrueerde fictie aanschouwde. De absorptie
was één aspect waarmee Diderot dit doel trachtte te bereiken. Daarnaast voerde hij ook de
vierde wand in, een denkbeeldige scheiding tussen acteurs- en toeschouwersruimte. Om de
absorptie en dus de geloofwaardigheid te behouden, mocht deze niet overschreden worden.
De acteurs moesten acteren alsof het doek nooit openging.5
Deze wil om de toeschouwer te laten geloven in het gerepresenteerde, kadert in een algemeen
verlangen naar natuurlijkheid in de 18e eeuw. Waar deze hang naar natuurlijkheid vandaan
komt, zal ik historisch duiden, zowel met sociale als met epistemologische motivaties en
tendensen. In elk geval wilde Diderot dat het spel van de acteurs de natuur zo dicht mogelijk
benaderde.6 Daarvoor zette hij de pantomime in: het gebarenspel moest van nu af aan
refereren aan de realiteit en aldus een natuurlijk effect bereiken.
Ook de acteermethode waar Diderot voor koos, droeg bij tot het effect van natuurlijkheid
waarnaar hij streefde. Hoewel hij eerst opteerde voor de inlevingsmethode, keert hij daarvan
terug om later, in zijn Paradoxe sur le Comédien (1773-1777), een uitvoerig pleidooi te
houden voor de afstandelijke acteermethode.
Nadat ik het concept tableau bij Diderot zorgvuldig in beeld gebracht heb, laat ik Bertolt
Brecht op scène verschijnen. Zijn doelstellingen staan lijnrecht tegenover die van Diderot. Hij
wilde namelijk dat de toeschouwer er zich constant van bewust bleef dat hij zich in het theater
bevond.7 Via Roland Barthes maak ik de verbinding tussen Diderot en Brecht. Barthes
ontwaarde immers ook bij Brecht het gebruik van tableaus: hij beschrijft Brechts theater als
een reeks van scènes mises, nauwkeurig „gezette‟ scènes, die perfect beantwoorden aan de
unité dramatique die Diderot in zijn theorie voorschreef.8
4 FRIED, Michael, Absorption and Theatricality. Painting and Beholder in the Age of Diderot, Chicago:
University of Chicago Press, 1988, p 108. 5 DIDEROT, Denis, “De la poésie dramatique”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1310.
6 DIDEROT, Denis, “Entretiens sur le Fils naturel”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1143.
7 BRECHT, Bertolt, “Neue Technik der Schauspielkunst”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 386.
8 BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht, Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II, p 1592.
8
Steeds is bij het spreken over het tableau het instant prégnant van belang, het moment dat
Lessing aanduidt als dat ene cruciale moment waarin een hele handeling zich samenbalt.9
Volgens Barthes neemt bij Brecht de gestus deze rol van het instant prégnant in. We zullen
onderzoeken welke rol de gestus en het tableau spelen in Brechts theateresthetiek.
Daarbij zal blijken dat het voor Brecht van het grootste belang was dat de strategieën, die
Diderot inzette maar verborgen hield, nu ook mogen en zelfs moeten getoond worden.10
Hiermee wilde Brecht de toeschouwer dwingen een kritische kijkhouding aan te nemen. Ik zal
ook het begrip ekphrasis in de analyse van Brechts theater betrekken, omdat dit begrip een
interessante brug slaat naar Diderots esthetiek en er bijgevolg een continuïteit tussen hun
geschriften aan de oppervlakte komt. Via de ekphrasis kom ik dan terecht bij de
Vervreemdingseffecten die bij Brecht een grote rol spelen.
Tot slot laat ik ook Christoph Marthaler mijn tableau betreden. Ik zal nagaan op welke manier
hij zich tot zowel Diderot als Brecht verhoudt, met de nadruk op het gebruik van het tableau.
Deze Zwitserse regisseur heeft een heel eigen theatertaal ontwikkeld. Hoewel hij geen
theoretische geschriften schrijft waarin hij zijn visie op theater uit de doeken doet, zijn er
natuurlijk wel zijn eigen stukken, het boek en de vele artikels die over hem geschreven zijn
waarop ik me kon baseren.
De verbinding tussen Diderot, Brecht en Marthaler bestaat erin dat ze alledrie een groot
belang hechten aan de observatie. Bij Marthaler zal deze observatie een grote inspiratiebron
blijken, zowel voor het creëren van de decors als voor het oproepen van de specifieke sfeer
waarvan zijn stukken doordrongen zijn. In de analyse van Marthalers gebruik van het tableau,
zal ik dit begrip opsplitsen in twee delen: ten eerste de grote nadruk op het visuele aspect van
het theater, ten tweede de fragmentarische opbouw van de stukken, die met het gebruik van
het tableau gepaard gaat.
9 BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht, Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II, p 1592.
10 BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 578.
9
Het effect dat Marthaler op zijn publiek wil hebben, is niet zo eenduidig als dat bij Diderot en
Brecht wel het geval was. Marthaler wiegt de toeschouwer constant heen en weer tussen
inleving en vervreemding. Nu eens wordt de toeschouwer met de neus op het feit gedrukt dat
hij zich in het theater bevindt, dan weer zuigt Marthaler met zijn krachtige beelden alle
aandacht van de toeschouwer naar het beeld, waardoor deze even vergeet dat hij een
constructie aanschouwt.
Ik heb dit tableau zorgvuldig samengesteld, op een manier die toelaat zich een beeld te
vormen van de visies van zowel Diderot, Brecht als Marthaler op het theater, specifiek met
betrekking tot het gebruik van het tableau. Roland Barthes‟ essay vormde hierbij voor mij een
constant en inspirerend punt van referentie. Nauwgezet heb ik een kader geplaatst rond die
aspecten van hun theorieën of theatertaal die van belang waren voor mijn onderzoek. Zoals
Pierre Frantz beklemtoont, brengt het kader of de cadrage van zowel het schilderkunstige als
het theatrale tableau, eenheid en structuur aan in wat het afbeeldt.11
Ik hoop dan ook dat mijn
tableau de lezer een heldere blik biedt op wat ik wil tonen, dat het boeit en zinvolle inzichten
kan bieden.
11
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 58.
10
DEEL 1
DENIS DIDEROT
11
“Une des parties les plus importantes dans l’art dramatique, et une des plus
difficiles, n’est-ce pas de cacher l’art?”12
12
DIDEROT, Denis, “De la poésie dramatique”, in: Denis Diderot (1996), IV , p 1313.
12
1.1 INTRODUCTIE: DENIS DIDEROT
Denis Diderot, Frans filosoof en schrijver, leefde van 1713 tot 1784 in Frankrijk. Hij wordt
gerekend tot de grote verlichtingsdenkers. Naast romans en toneelstukken schreef hij ook
filosofische werken en werkte hij samen met D‟Alambert tussen 1750 en 1776 aan de
Encyclopédie. Wat voor ons vooral van belang is, zijn zijn werken over de esthetiek van het
theater. Om te begrijpen welke visie hij zich over het theater vormde, is het belangrijk eerst
even na te gaan hoe het theater eruitzag in zijn tijd.
1.1.1 THEATER NET VOOR DIDEROT
Diderots esthetiek vormde zich grotendeels als reactie op wat hem tegenstond in de
toenmalige theaterpraktijk. Zijn theatertheoretische geschriften Entretiens sur le Fils naturel
(1757) en De la poésie dramatique (1758) ontstonden als reactie op het theater dat hij rondom
zich zag.13
Daarom is het belangrijk eerst even in te zoomen op de toen heersende
theateresthetiek. Het theater van de eerste helft van de 18e eeuw werd vooral gekenmerkt door
een speelstijl die Diderot onnatuurlijk noemde en daarom afkeurde. Diderot reageerde heftig
tegen de materiële en ruimtelijke condities en tegen deze „onnatuurlijke‟ manier van acteren.
Dit verlangen naar natuurlijkheid in de 18e eeuw beperkt zich niet tot het drama en het theater
alleen. Bram Van Oostveldt schrijft in zijn studie Tranen om het alledaagse: Het verlangen
naar natuurlijkheid en de enscenering van burgerlijke identiteit in drama en theater in de
Oostenrijkse Nederlanden:
“Van de natuurlijkheid in de kunst, van natuurlijke moraal en natuurlijk
gedrag gaat het naar natuurlijke politiek en natuurrechten, van
natuurlijke historie naar natuurlijke filosofie.”14
We zullen voornamelijk deze studie aanwenden om na te gaan waar dat grootschalige
verlangen naar natuurlijkheid, zowel in de 18e eeuwse maatschappij als in het theater, nu
precies vandaan kwam. We belichten twee redenen voor deze tendens: de eerste is van
sociale, de tweede van epistemologische aard.
13
BELAVAL, Yvon, L’esthétique sans paradoxe de Diderot, Mayenne : Editions Gallimard, 1991, p 36. 14
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 17.
13
1.1.2 SOCIALE TENDENSEN IN DE 18e EEUW
In de achttiende eeuw wordt het strikte regelsysteem van het classicisme ontmaskerd als een
culturele, dus „bedachte‟ constructie. Maar tijdens deze periode wilde ook de opkomende
burgerij au sérieux genomen worden. Tijdens het classicisme werd deze burgerlijke stand
immers tot de marge van de artistieke representatie verbannen, bijvoorbeeld in de komedie,
die de burgerij volstrekt ridiculiseerde. Natuurlijkheid werd hier dus door de burgerij met
beide handen aangegrepen als middel om gehoord te worden. De burgerij plaatste de intimiteit
als natuurlijk model tegenover de verdwenen intimiteit van de hofaristocratische cultuur, die
gekenmerkt werd door formalisme en artificialiteit.15
De intimistische, private sfeer van het burgerlijke gezin werd lijnrecht tegenover de culturele
openbaarheid geplaatst, en hieruit leidde het burgerlijke gezin zijn status van natuurlijkheid
af. Het openbare leven karakteriseerde zich als artificieel, als theatraal. Deze theatraliteit had
echter niet alleen betrekking op de strikt in regeltjes gegoten hofsamenleving. Ook op het
theatrale gehalte van het toenmalige stedelijke weefsel legde men sterk de nadruk. Volgens de
Amerikaanse socioloog Richard Sennet was dit vooral te wijten aan immigraties. Bram Van
Oostveldt schrijft, zich baserend op Sennets The Fall of Public Man (1974):
“De vlucht van het platteland naar de stad laat zich in de achttiende
eeuw nog niet lezen als een sociaal of etnisch gestructureerde migratie
zoals die in de negentiende of de twintigste eeuw zou plaatsvinden. Het
gaat hier nog om een veeleer individuele zaak. De avontuurlijke
armoezaaier of de armoedige avonturier die alleen in de stad aankomt,
vindt daar een vrijplaats waar hij of zij (…) ondergedompeld wordt in de
anonimiteit van de grote stad en zichzelf een nieuwe identiteit kan of
moet aanmeten. (…) Niemand is nog langer zeker van de identiteit van
de ander.”16
Hieruit vloeide een verlangen naar natuurlijkheid voort, dat zich ook in de kunst uitte. In de
kunst ging het om een streven naar een welbepaald effect op de kijker of toeschouwer. Men
zette een aantal strategieën in, die de representatie voor de toeschouwer zoveel mogelijk
dienden te verdoezelen, zodat deze niet langer het gevoel kreeg met een representatie van de
werkelijkheid te maken te hebben, maar met de werkelijkheid zelf. Het was dus vooral
belangrijk de grenzen tussen feit en fictie te vertroebelen en op die manier waarheid en
15
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 25-29. 16
Ibid., 2005, p 30.
14
natuurlijkheid toe te voegen aan de kunst.17
Op de strategieën die belangrijk waren voor het
theater, en dan specifiek op Diderots concepten zoals het tableau, de vierde wand en de
pantomime, gaan we in dit eerste deel uitgebreid in.
1.1.3 EPISTEMOLOGISCHE VERSCHUIVINGEN
De spanning die op het epistemologische vlak voelbaar is in de 18e eeuw, heeft te maken met
het breukvlak tussen het rationalistische en het empiristische kennismodel. In toenemende
mate werd in de 18e eeuw de kennis van de natuur schatplichtig aan het empiristische credo.
De empirie begon een steeds grotere invloed uit te oefenen bij het evalueren en creëren van
schoonheid. Deze spanning vond zijn weerslag in de discussie over belle nature en nature
vraie. Bram Van Oostveldt grijpt hiervoor terug naar een aantal artikels uit die periode.
In het artikel Nature, la belle (1781) ziet Louis de Jaucourt de natuur wel als bron van
schoonheid, maar volgens hem moet de kunst, op basis van een strikt regelsysteem, die bron
overstijgen. Dit staat dicht bij de classicistische mimesisopvatting van de belle nature.
Hoewel deze mimesisopvatting overheerste in de tweede helft van de 17e eeuw, belichtte de
Jaucourt ook de problematiek in verband met de interpretatie ervan. Vooral de opkomende
empirie begon zich stilaan tegenover de classicistische idealiserende strategie te stellen.18
De mimesisopvatting van de nature vraie kwam zich lijnrecht tegenover de classicistische
opvatting van de belle nature te staan.
“(…) de Zwitserse filosoof Johann Georg Sulzer (pleit) voor een
mimesisopvatting van de nature vraie. Op grond van een empirisch-
sensualistisch uitgangspunt wordt iedere idealisering van de natuur in de
kunst hier veroordeeld als een dwaling of een vervorming van de natuur
zelf en ingeruild voor een meer natuurgetrouwe of „realistische‟
benadering van schoonheid. (…) Mimesis betekent hier niet zozeer het
exacte kopiëren van de werkelijkheid, maar wordt, uitgaande van een
nauwkeurige observatie van die werkelijkheid, opgevat als een
creatieproces. De nadruk ligt hier op de dichte relatie die het kunstwerk
onderhoudt met het object van imitatie, zodat de grens tussen kunst en
werkelijkheid flinterdun wordt.”19
Diderot benoemde het classicistische theater als onnatuurlijk. Maar waaruit bestond nu
volgens Diderot die onnatuurlijkheid?
17
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 26. 18
Ibid., p 23-24. 19
Ibid., p 24.
15
Sinds Molière was de situatie niet meer veranderd. De zaal was te diep om het podium goed te
kunnen zien en het speelvlak te klein. Bovendien werd het zicht versperd door de zitplaatsen
voor de rijke burgerij die enkel naar het theater kwam om zich te laten bewonderen en luidop
te praten tijdens de voorstelling. Daarbij kwam nog het gebrek aan licht en de slechte
akoestiek van de zalen. Deze materiële toestand bepaalde de mise en scène volledig.20
De
aanwezigheid van publiek op het podium beperkte de vrijheid aanzienlijk.
Bovendien zorgden de toeschouwers op scène ervoor dat de aandacht niet volledig naar het
theater kon gaan.
“L‟avant-scène, qui jusqu‟à ce moment a été l‟écueil des compositeurs
de salles de spectacle, est, selon tous les artistes, le cadre du tableau.
Pourquoi l‟idée d‟en éloigner les loges est-elle louable? Parce que ces
loges dénaturaient ce cadre et en formaient un nouveau tableau, d‟autant
plus déplacé, qu‟il partageait l‟attention qui devait être entièrement
donnée au tableau principal, qui est le théâtre.”21
De miserabele toestand van de zalen perkte ook de vrijheid van de acteurs in. Deze werden
verplicht dicht bij het voetlicht te spelen en het publiek aan te kijken, terwijl ze op stereotype
manier luid en duidelijk hun teksten declameerden. Bovendien bewogen de acteurs
nauwelijks.22
Zodra een van hen het hoofd draaide, werd hij bijna onverstaanbaar. Door hun
rijm en hun cadans stonden de dialogen zo ver van de natuur, dat ze op geen enkel moment
geloofwaardig konden zijn.23
In zijn Second Entretien sur le Fils Naturel schreef Diderot:
“Nous parlons trop dans nos drames; et, conséquemment, nos acteurs n‟y jouent pas assez.”24
Waar Diderot dus naartoe wilde, aansluitend bij de algemene 18e eeuwse tendens naar
natuurlijkheid, was een natuurlijke speelstijl, waarbij de representatie zoveel mogelijk werd
verdoezeld. Zijn esthetiek kunnen we samenvatten in dit citaat: “Rapprochez votre jeu de la
nature le plus que vous pourrez.”25
Het eerste deel van deze verhandeling vormt een zoektocht naar de middelen die Diderot
wilde inzetten om tot een zo natuurlijk mogelijke representatie te komen.
20
BELAVAL, Yvon, L’esthétique sans paradoxe de Diderot, Mayenne : Editions Gallimard, 1991, p 30. 21
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 54. 22
VERSINI, Laurent, “Introduction”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1062-1063. 23
BELAVAL, Yvon, L’esthétique sans paradoxe de Diderot, Mayenne : Editions Gallimard, 1991, p 22. 24
DIDEROT, Denis, “Entretiens sur le Fils naturel”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1143. 25
BELAVAL, Yvon, L’esthétique sans paradoxe de Diderot, Mayenne : Editions Gallimard, 1991, p 35.
16
1.2 TABLEAU EN PANTOMIME
Diderots filosofische en esthetische reflecties over de dramatische kunst mondden uit in een
radicaal nieuwe esthetiek van het theater. Hij bekritiseerde het academisme dat te vaak aan de
basis lag van theatervoorstellingen in zijn tijd en hij stelde nieuwe manieren van acteren en
theater maken voor. Zijn belangrijkste voorstel in verband met de vernieuwing van het theater
was het volgende: de traditionele coups de théâtre te vervangen door tableaus.26
Het tableau
kunnen we beschouwen als de hoeksteen van Diderots theatertheorie.
Maar wat is nu precies een tableau?
1.2.1 UT PICTURA POESIS
De duidelijkste omschrijving van het tableau gaf Diderot in zijn Entretiens sur le Fils naturel.
Hij definieerde het tableau als tegenovergesteld aan de coup de théâtre, die hij benoemde als
“un incident imprévu qui se passé en action, qui change subitement l‟état des personnages.”27
Diderot keurde deze coups de théâtre af omwille van hun artificialiteit.28
Ze verleenden aan
de handeling een theatraal karakter waardoor de representatie niet werd verdoezeld, maar juist
bevestigd.
Vooraleer we echter dieper ingaan op Diderots conceptie en op de werking van het tableau,
moeten we er wel op wijzen dat het pleidooi voor het tableau in het theater geen innovatie
was, maar eerder een opnieuw opduiken van de ut pictura poesis-doctrine. Deze doctrine, die
ontstond toen in de 16e eeuw schilders en humanisten Aristoteles‟ Poëtica en Horatius‟ Ars
Poëtica raadpleegden om tot een schilderkunstige theorie te komen, schrijft voor dat de
poëzie en bij uitbreiding het drama moeten zijn zoals het schilderij.29
De kern van de esthetiek
van het tableau draait om het gebruiken van een schilderkunstige term, tableau, om over het
theater te reflecteren. Volgens Diderot zouden het drama en het theater aan natuurlijkheid
winnen indien ze meer zouden lijken op de schilderkunst.30
26
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p2. 27
DIDEROT, Denis, “Entretiens sur le Fils naturel”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1136. 28
VERSINI, Laurent, “Introduction”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1075. 29
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 200. 30
Ibid., p 31-32.
17
Deze gedachtegang vormt een weerspiegeling van de ut pictura poesis doctrine, die in de 18e
eeuw geherinterpreteerd werd. Diderot zette de visualisering van theater in geconcentreerde
beeldenreeksen in, om het effect van het gerepresenteerde op de toeschouwer te vergroten.
Het tableau bracht immers, door zijn direct appèl aan de zintuigen, een directe sensatie bij de
toeschouwer teweeg.31
Dit sluit aan bij de hierboven besproken veranderende
kennistheoretische ideeën van de achttiende eeuw, waarbij steeds meer waarde gehecht werd
aan de empirie. Het tableau slaagt er dus volgens Diderot in de emotie van een moment in
één beeld weer te geven en wordt zo een orgelpunt waarin de spanningen zich oplossen.
“(…) moments où l‟unisson des sentiments s‟exprime par les seules
attitudes plastiques des acteurs les uns à l‟égard des autres et par la
figure que leurs postures dessinent. Par son harmonie, le tableau est un
point d‟orgue où se résolvent les tensions.”32
Vandaar het grote belang dat hij hechtte aan geste en pantomime, waarover later meer, en aan
de visuele perceptie, zoals Yvon Belaval opmerkte in zijn Esthétique sans paradoxe de
Diderot.33
In zijn geschriften over theater komt Diderot er steeds weer op terug: “Que je vous
y voie donc comme un peintre me montre ses figures sur la toile”34
De toeschouwer van het
toneelstuk moest zich tot het gerepresenteerde verhouden zoals hij zich voor een schilderij
zou bevinden, waarop verschillende tableaus elkaar opvolgden.35
Theater moest zich dus volgens Diderot op dezelfde manier tot de toeschouwer verhouden als
de schilderkunst. In de classicistische periode, waar de declamatie van het woord een veel
belangrijkere plaats innam dan het beeld, was dit wel het geval, maar de schilderijen waar het
theater naar verwees, waren van een expliciet retorische aard.36
Diderot pleitte niet alleen voor
een beeldender theater37
, maar vooral voor een theater dat zou lijken op een specifiek soort
schilderkunst, namelijk het werk van onder andere Greuze en Chardin.
31
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 200. 32
VERSINI, Laurent, “Introduction”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1075. 33
BELAVAL, Yvon, L’esthétique sans paradoxe de Diderot, Mayenne : Editions Gallimard, 1991, p 131. 34
Ibid., p 131. 35
Ibid., p 132. 36
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 9. 37
DIDEROT, Denis, “Entretiens sur le Fils naturel”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1143. “Nous parlons trop
dans nos drames; et, conséquemment, nos acteurs n‟y jouent pas assez .”
18
Deze kunstenaars schilderden taferelen waarin de personages zich niet bewust schenen te zijn
van het feit dat ze bekeken werden.38
Dit schilderij van Jean-Baptiste Greuze, Un père de
famille lisant la Bible à ses enfants (1755), illustreert welke taferelen Diderot interessant vond
om zijn theatertheorie op te baseren. Michael Fried haalde dit schilderij aan om duidelijk te
maken op welke manier Diderot de intimiteit van het burgerlijke gezin gerepresenteerd wilde
zien. Deze kwam tot stand doordat de hele familie volledig geabsorbeerd is in hun handeling:
de vader leest voor, terwijl bijna alle andere familieleden één en al oor zijn. Bram Van
Oostveldt:
“Deze volledige opslorping in de activiteit van het luisteren wordt
bovendien in de verf gezet door de twee jongste kinderen, die duidelijk
te jong zijn om datgene wat voorgelezen wordt te begrijpen. Met hun
niet eens opgemerkte andere, maar al evenzeer absorberende activiteit
(het grijpen naar iets op tafel, het spelen met het hondje), onderstrepen
zij de volle aandacht van de anderen.”39
Jean-Baptiste Greuze, Un père de famille lisant la Bible à ses enfants, 1755, privé-collectie
38
FRIED, Michael, Absorption and Theatricality : Painting and beholder in the age of Diderot, Chicago,
University of Chicago Press, 1988, p 100. 39
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 205-206.
19
1.2.2 ABSORPTIE EN THEATRALITEIT
Diderot zette het tableau in om tot een zo natuurlijk mogelijke representatie te komen. De
zoektocht naar een natuurlijke representatie vormde de rode draad doorheen zijn geschriften
over het theater. Deze natuurlijke representatie moest ervoor zorgen dat de verbeelding van de
toeschouwer in werking kon treden, zodat deze zich niet langer bewust was van zijn eigen
toeschouwerspositie.40
Diderot wilde ervoor zorgen dat het publiek de representatie vergat.
Het is interessant in deze context Michael Frieds studie Absorption and Theatricality.
Painting and Beholder in the Age of Diderot (1980) toe te lichten. Fried ging op zoek naar
belangrijke tendensen in de 18e eeuwse Franse schilderkunst. Hij observeerde en vergeleek
een groot aantal schilderijen uit het midden van de 18e eeuw in Frankrijk. Aan de hand van
kunstkritieken uit diezelfde periode distilleerde hij uit al dit picturaal materiaal twee duidelijk
afgelijnde concepten: absorptie en theatraliteit. Wat hem vooral opviel, was de uitgesproken
voorkeur voor het afbeelden van een persoon of groep die volledig geabsorbeerd is in een
handeling of emotie. De personen in kwestie gaan helemaal op in wat ze doen of denken,
zodat ze zich er niet van bewust zijn dat ze het object worden van de blik van de toeschouwer.
Ze negeren zijn aanwezigheid en zetten hun handeling, hetzij erg geconcentreerd, hetzij
volledig onbewust, verder. Dit duidde Fried aan met het begrip absorptie. Lijnrecht tegenover
absorptie plaatste Fried het begrip theatraliteit.
Dit begrip kreeg in de 18e-eeuwse kunstkritieken een negatieve connotatie. Diderot
verafschuwde figuren op een schilderij of acteurs op het theater die zich bewust waren van de
aanwezigheid van een toeschouwer, een publiek. Theatraliteit kreeg in de 18e eeuw vaak een
pejoratieve bijklank: het werd synoniem van valsheid.41
Deze negatieve connotatie van
theatraliteit kwam voort uit de veranderende sociale situatie van de 18e eeuw. De
hofaristocratie met haar artificiële omgangsvormen werd gezien als uitgesproken theatraal.
Bovendien had men schrik voor de nieuwe immigranten die één voor één de stad
binnensijpelden vanuit het platteland. Deze konden in de stad, zoals gezegd, om het even
40
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 75. 41
FRIED, Michael, Absorption and Theatricality : Painting and beholder in the age of Diderot, Chicago,
University of Chicago Press, 1988, p 100.
20
welke sociale rol aannemen, als ze zich maar inschreven in het classicistische regelsysteem
dat deze sociale identiteiten visueel afbakende.42
Diderot kantte zich tegen de theatraliteit omdat deze de representatie sterk in de verf zette.43
In zijn De la poésie dramatique schrijft hij: “Une des parties les plus importantes dans l‟art
dramatique, et une des plus difficiles, n‟est-ce pas de cacher l‟art?”44
Hij stelt voor te breken
met het artificiële spel van de Comédiens-Français, die, in plaats van de aanwezigheid van het
publiek te negeren, zich steeds tot de toeschouwer leken te richten.45
Volgens Michael Frieds
studie kunnen we dit rechtstreeks aanspreken van de toeschouwer benoemen als theatraal.
Diderot keerde zich vooral af van de portretkunst om zijn aversie tegen de theatraliteit uit te
drukken.46
Tegenover de theatraliteit van het classicistische toneel en de portretkunst, stelde Diderot dat
het theater moet lijken op schilderijen die we in Frieds terminologie absorptief kunnen
noemen. Die techniek van de absorptie, die volgens Diderot in zijn Salons meesterlijk werd
beheerst door Chardin en Greuze, bestond erin dat de kunstenaar zijn personages zo
„geabsorbeerd‟ in hun handelingen voorstelde, dat ze geen notie schenen te hebben van het
feit dat zij het object van het kijken waren.47
De figuren die zij schilderen, zijn, zoals Fried het verwoordt, in een “state or condition of rapt
attention, of being completely occupied, absorbed, in what he or she is doing, hearing,
thinking, feeling.”48
Hierbij negeerden deze afgebeelde personages de toeschouwer, zoals
bijvoorbeeld in het schilderij van Greuze dat we eerder bespraken. Het vergeten of negeren
van het publiek vormde voor Diderot een belangrijke voorwaarde voor de geloofwaardigheid
van de representatie. Daarom ging zijn voorkeur uit naar de speelstijl van de Italiaanse
acteurs.
42
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 29-30. 43
MENIL, Alain, Diderot et le drame: Théâtre et politique, Paris : Presses universitaires de France, 1995, p 98. 44
DIDEROT, Denis, “De la poésie dramatique”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1313. 45
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 61. 46
FRIED, Michael, Absorption and Theatricality : Painting and beholder in the age of Diderot, Chicago,
University of Chicago Press, 1988, p 109. 47
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 31-32. 48
FRIED, Michael, Absorption and Theatricality : Painting and beholder in the age of Diderot, Chicago,
University of Chicago Press, 1988, p 10.
21
Deze Italiaanse acteurs “jouent avec plus de liberté que nos comédiens français; ils font moins
de cas du spectateur. Il y a cent moments où il en est tout à fait oublié.”49
Hier hebben we het
dus over een speelstijl. Speelstijl is datgene wat het resultaat is van het spel van de acteur, als
datgene wat door kijker wordt gepercipieerd en dus ook dient te worden onderzocht vanuit de
toeschouwer.50
De speelstijl die Diderot het meest waardeerde, was de natuurlijke speelstijl,
waarbij het publiek de representatie diende te vergeten. De manier waarop de acteurs deze
natuurlijke speelstijl bekomen, met andere woorden de acteermethode, nemen we later onder
de loep wanneer we dieper ingaan op de Paradoxe sur le comédien.
1.2.3 SPEELSTIJL: PANTOMIME
Zoals gezegd vond Diderot dat er in het classicistische theater teveel gesproken en te weinig
gespeeld werd.51
Diderot hechtte dan ook enorm veel belang aan de tekens die tot het lichaam
behoren. De natuurlijke speelstijl concentreerde zich in de eerste plaats rond het probleem van
de geloofwaardige uitdrukking van emoties in en door het lichaam. In het streven naar
natuurlijkheid moesten de tekens een natuurgetrouwe afspiegeling vormen van de zintuiglijk
waarneembare werkelijkheid. In de kunst moest men dus niet langer, zoals in de esthetiek van
de belle nature het geval was, de natuur overstijgen. Steeds meer kwam de esthetiek van de
nature vraie op de voorgrond, waarbij het de bedoeling was een zo overtuigende illusie van
de werkelijkheid te creëren.
De natuurlijke speelstijl moest de illusie creëren dat de acteur samenviel met het personage
dat hij representeerde.52
Deze speelstijl werd ingezet om het publiek te overtuigen van de
echtheid van het gerepresenteerde. Diderot wilde strijden tegen de invraisemblance, de
onwaarschijnlijkheid en streefde naar een grotere geloofwaardigheid. Om dat te bereiken,
moest men alles wat de representatie te sterk in de verf zette, met andere woorden alle
theatraliteit, verwerpen.53
Diderot vergat echter niet dat de gerepresenteerde wereld geen
49
DIDEROT, Denis, “De la poésie dramatique”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1336. 50
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 33. 51
DIDEROT, Denis, “Entretiens sur le Fils naturel”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1143. 52
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 321. 53
BELAVAL, Yvon, L’esthétique sans paradoxe de Diderot, Mayenne : Editions Gallimard, 1991, p 133.
22
échte wereld was, maar slechts representatie. Wat men op het theater zag was niet echt, maar
de toeschouwer moest er wel in geloven dat wat hij te zien kreeg, echt was.54
Als één van de manieren om de toeschouwer te laten geloven in wat hij zag, stelde Diderot
voor het aandeel van de woorden te verkleinen en pantomime toe te voegen. In De la poésie
dramatique schreef hij : “Ce ne sont pas des mots que je veux remporter du théâtre, mais des
impressions.”55
Menil beschrijft in Diderot et le drame dat voor Diderot het volgende geldt:
“Le bon effet est celui qui se reçoit en bloc, comme une impression générale et vague.”56
Ook Belaval benadrukt in zijn Esthétique sans paradoxe de Diderot dat voor Diderot het
onzegbare, de impressie, het meest waardevolle aspect van een kunstwerk vormde:
“L‟impression que j‟ai remportée du spectacle se réactive sous la forme d‟une tendance à
croire.” 57
De impressie, het algemene beeld dat in het geheugen van de toeschouwer blijft
hangen, kreeg dus een veel groter belang toegedicht dan de theatertekst. Die impressie zorgde
ervoor dat de toeschouwer geneigd was de theatrale representatie te vergeten en het
gerepresenteerde als echt aan te nemen.
Het theater moest dus de pantomime inzetten om tot een geloofwaardig resultaat te komen.
Maar waaruit bestond die pantomime nu precies?
Strikt gezien betekent pantomime het spelen zonder praten en zonder tekst. Maar Diderot
verwachtte van zijn acteurs dat ze het gebarenspel toévoegden aan de declamatie, zodat hun
expressiviteit vergroot werd.58
Diderot schreef aan de lichaamstaal enorme kracht toe, net
zoals Rousseau dat deed in Emile:
“En négligeant la langue des signes qui parlent à l‟imagination l‟on a
perdu le plus énergique des langages. L‟impression de la parole est
toujours faible et l‟on parle au cœur par les yeux bien mieux que par les
oreilles.”59
54
BELAVAL, Yvon, L’esthétique sans paradoxe de Diderot, Mayenne : Editions Gallimard, 1991, p 36. 55
DIDEROT, Denis, “De la poésie dramatique”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1284. 56
MENIL, Alain, Diderot et le drame: Théâtre et politique, Paris : Presses universitaires de France, 1995, p 39. 57
BELAVAL, Yvon, L’esthétique sans paradoxe de Diderot, Mayenne : Editions Gallimard, 1991, p 135. 58
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 131. 59
ROUSSEAU, Jean-Jacques, “Emile”, in : Jean-Jacques Rousseau, Œuvres Complètes, Paris : Furne, II, 1835,
p 545.
23
Het gaat hier dus om “l‟art de parler aux yeux dans la silence et l‟immobilité de la peinture”60
,
zoals Frantz het treffend verwoordt. Deze verkiezing van het gebaar boven het woord kadert
in de strijd tegen het al te logocentrische classicisme. Daar waar het woord tekort schoot,
moest nu het gebaar zorgen voor een natuurlijke en bijgevolg geloofwaardige representatie. In
Le Second Entretien sur le Fils Naturel vroeg Diderot zich af waarom de achttiende-eeuwse
theatermakers een scheiding maakten tussen wat in de natuur nog verbonden was: geste en
discours, gebaar en woord. In de natuur beantwoordt de lichamelijke beweging op elk
moment het woord.61
Om in het theater een natuurlijk effect te creëren, moesten geste en
discours van de acteur ook op elkaar afgestemd zijn.
Ook de manier van spreken, het accent, behoort tot de pantomime. Diderot beschreef de
intonatie en de geste als onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het accent en de geste droegen
in zich de absolute individualiteit van het gepassioneerde personage en van de acteur die dat
personage neerzette.62
Pantomime omvatte dus zowel de lichamelijke gedragingen van de
acteur, als de intonatie en het accent dat deze gebruikte om een personage weer te geven.
Diderot verduidelijkt in dit citaat de kracht van de pantomime met een herkenbaar voorbeeld:
“Qu‟est-ce qui nous affecte dans le spectacle de l‟homme animé de
quelque grande passion ? Sont-ce ses discours ? Quelquefois. Mais ce
qui émeut toujours, ce sont des cris, des mots inarticulés, des voix
rompues, quelques monosyllabes qui s‟échappent par intervalles, je ne
sais quel murmure dans la gorge, entre les dents.”63
Hieruit spreekt Diderots tegenkanting tegen de statische declamatie van het classicistische
theater. Door pantomime toe te voegen, moest de toeschouwer ontroerd worden en nam de
natuurlijkheid van het theater toe. In De la poésie dramatique wijdt Diderot zelfs een volledig
hoofdstuk aan de pantomime. Hierin eiste hij dat auteurs de pantomime serieus namen.
Wanneer ze de pantomime niet inzetten in hun drama‟s, dan zou hun scène geen enkele
waarheid of waarschijnlijkheid bevatten. Diderot beschrijft het bestaan van scènes waarin het
oneindig veel natuurlijker is wanneer de personages bewegen dan wanneer ze zouden
praten.64
We voelen opnieuw duidelijk het verlangen en streven naar een natuurlijke, zichzelf
verdoezelende representatie.
60
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 116-117. 61
DIDEROT, Denis, “Entretiens sur le Fils naturel”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1144. 62
Ibid., p 1146. 63
Ibid., p 1144. 64
DIDEROT, Denis, “De la poésie dramatique”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1137.
24
1.2.4 TABLEAU
Wanneer we nu terugkeren naar het concept van het tableau, zien we dat Diderot de
pantomime inzette om zo egaal mogelijke tableaus te creëren. Ook belangrijk hierbij is de
cadrage. De cadrage van het spektakel focust alle blikken op de fictie en zorgt voor een
unanimiteit van emotie.
“La fermeté du cadrage doit permettre une concentration des moyens,
des effets et des émotions telle que la peinture la permet. (…) Le tableau
opère comme fait la fenêtre qui réunit et structure ce qu‟elle
découvre.”65
Opnieuw wordt hier dus een vergelijking gemaakt tussen het theater en de schilderkunst, via
het concept van het tableau. Ook Roland Barthes beschrijft in zijn tekst Diderot, Brecht,
Eisenstein het tableau als een kruispunt tussen de schilderkunst, de literatuur en het theater.
Het tableau is
“un découpage pur, aux bords nets, irréversible, incorruptible, qui
refoule dans le néant tout son entour, innommé, et promeut à l‟essence à
la lumière, à la vue, tout ce qu‟il fait entrer dans son champ.”66
Het veld waarop het tableau een blik biedt, is niet volledig zichtbaar; het tableau functioneert
eerder als een venster waardoorheen de toeschouwer een deel van de fictieve wereld kan
bekijken. De randen van het tableau bakenen af wat de toeschouwer kan waarnemen. Het
zichtbare biedt slechts een blik op een fragment van de wereld waarvan het tegelijk het
bestaan bevestigt.67
Pierre Frantz onderscheidt twee soorten tableaus: het tableau-stase en het tableau-comble.
Het tableau-stase vinden we vooral aan het begin van een stuk of een act. Het zorgt voor een
algemene sfeerschepping en vormt een kader waarin de actie zich kan beginnen afspelen.
Vaak bevat het tableau-stase enkel pantomime en toont het ons de personages in een toestand
net voor de actie zich begint te ontvouwen.68
Dorval noemt in Entretiens sur le Fils Naturel
het tableau “une scène muette, (…) une décoration animée”.69
65
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 57 - 58. 66
BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht, Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II, p 1592. 67
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 160. 68
Ibid., p 157. 69
DIDEROT, Denis, “Entretiens sur le Fils naturel”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1152-1153.
25
Hieruit blijkt dat dit soort tableau vooral dient om een algemene basissfeer te scheppen. Die
sfeer vormt dan de achtergrond waartegen de actie zich kan beginnen ontplooien. Diderot
verzette zich tegen de traditionele classicistische esthetiek waarbij de acteurs vooraan op
scène staan en het publiek aankijken, door resoluut te kiezen voor een realistische plaatsing
van de personages. Het tableau moest het spel meer vrijheid bieden. Net zoals een schilder
zijn personages kan verspreiden over het decor dat hij afbeeldt, kunnen de acteurs nu ook over
het hele speelvlak beschikken, zodat het realisme aanzienlijk verhoogd wordt.70
Een tableau-comble daarentegen zette men in op het hoogtepunt van de dramatische actie. Het
vormde een orgelpunt van de intense emoties die aan bod kwamen in de scène. Het tableau
zorgt ervoor dat de overgang tussen stase en comble, stilstand en hoogtepunt van de actie,
mogelijk is, zodat er een variëteit aan intensiteiten ontstaat.71
Belangrijk daarbij is ten allen
tijde de unité, de eenheid te bewaren.
“Un tableau bien composé est un tout renfermé sous un seul point de
vue, où les parties concourent à un même but, et forment par leur
composition mutuelle un ensemble aussi réel, que celui des membres
dans un corps animal.”72
Het tableau concentreert de emoties en de handelingen in één beeld, zodat het eenvoudig
gepercipieerd kan worden.
Het tableau, ontstaan als reactie tegen de coup de théâtre, werkt dus als een venster
waardoorheen de toeschouwer kan binnenkijken in de fictieve wereld van de dramatische
handeling. Het heeft als doel om één centraal gezichtspunt te creëren waar alle blikken
naartoe gezogen worden, om op die manier de geloofwaardigheid te verhogen. Dit kadert in
Diderots algemene zoektocht naar de natuurlijke representatie. In het hierop volgende
hoofdstuk gaan we echter eerst op zoek naar de materiële en ruimtelijke voorwaarden die voor
het creëren van tableaus noodzakelijk werden geacht en op Diderots concept van de vierde
wand.
70
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 161. 71
Ibid., p 167. 72
DIDEROT, Denis, Jean Le Rond D‟Alembert (red.), “Composition en peinture”, in : Encyclopédie ou
Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers, Lausanne-Bern: Sociéte Typographiques, 1781,
XXIII, p 545-546.
26
1.3 VERHOUDING TUSSEN ZAAL EN PODIUM
Om het effect van absorptie te creëren, zette Diderot niet alleen de pantomime en het concept
van het tableau in. Ook ruimtelijke aspecten speelden een belangrijke rol. De schikking van
de zaal en de relatie van de acteur tot het publiek droegen in hoge mate bij tot het natuurlijke
effect dat Diderot wilde bereiken.
1.3.1 RUIMTELIJK: DE ZAALOPBOUW
Diderot was sterk gekant tegen de manier waarop de 18e eeuwse theaterzalen tot dan toe
georganiseerd waren. De aanwezigheid van het publiek op scène en het geroezemoes in de
zaal verhinderden dat de toeschouwer in de theatrale illusie kon geloven. Het gaat hier om de
scène Française, waarbij het publiek langs drie kanten het podium omringde. Hierdoor
werden de twee zijkanten van het podium, die bezet waren met toeschouwers, in het spektakel
geïntegreerd. Op die manier bleef men zich ten allen tijde bewust van het feit dat het „slechts‟
om een representatie ging.73
Van zodra men zich als toeschouwer namelijk bewust werd van
zijn eigen aanwezigheid in een theaterzaal, verdween de theatrale illusie volledig.
In 1757, wanneer Diderot zijn theorie van het tableau uitwerkte, stonden verschillende
aspecten van de zaalopbouw dus de theatrale illusie in de weg. Diderot wilde naar een
duidelijk omkaderde theatrale ruimte, die scherp gescheiden was van de publieksruimte.74
Hij
wilde weg van de scène Française en pleitte voor een scène à l’Italienne, een schikking van
de zaal waarbij er geen publiek op het podium plaats nam en waarbij het proscenium
aanzienlijk verkleinde. Pierre Frantz citeert in zijn werk L’esthétique du tableau dans le
théâtre de VIIIe siècle een lezersbrief uit Journal des spectacles waarin een enthousiaste
toeschouwer de vernieuwingen van de theaterarchitectuur toejuicht:
“L‟avant-scène (…) est, selon tous les artistes, le cadre du tableau. (…) Les loges
dénaturaient ce cadre et en formaient un nouveau tableau, d‟autant plus déplacé,
qu‟il partageait l‟attention qui devait être entièrement donnée au tableau principal,
qui est le théâtre.”75
73
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 48. 74
Ibid., p 44. 75
Ibid., p 54.
27
Het tableau mocht voortaan niet langer door toeschouwers omkaderd worden. In plaats
daarvan moest het proscenium het tableau afbakenen. Deze omkadering van de theatrale
ruimte liet in het theater een concentratie toe die gelijkwaardig was aan de schilderkunstige
eenheid van het tableau.76
De link met de schilderkunst bestaat hierin dat de cadrage van
zowel het schilderkunstige als het theatrale tableau moesten functioneren als een raam dat wat
het laat zien tot een eenheid maakt en er structuur in aanbrengt.77
Ook Roland Barthes maakt in zijn essay Diderot, Brecht, Eisenstein een parallel tussen
schilderkunst en theater. Door scherpe grenzen te trekken zuivert het tableau alles wat er niet
in thuishoort, uit, zowel in het theater als in de schilderkunst. Op die manier focussen alle
blikken zich ongestoord op de fictionele handelingen en personages. Geen enkel obstakel staat
de blik van de toeschouwer in de weg, zodat deze zeker niet herinnerd wordt aan het feit dat
het om een representatie gaat en niet om de werkelijkheid.78
Het tableau dat zich binnen het
kader ontvouwt, verwijst naar een volledige, onbegrensde wereld, maar gunt de toeschouwer
slechts een blik op een deel ervan. De gerepresenteerde wereld is natuurlijk fictief, maar de
toeschouwer krijgt het gevoel door een raam binnen te kijken in een bestaand en consistent
universum.79
De eenheid van het gerepresenteerde was uiterst belangrijk voor Diderots esthetiek van het
theater en het tableau. Die eenheid, de unité, toont zich op het podium, om precies te zijn op
de basis van de driehoek waarvan het oog van de toeschouwer de top vormt, zoals Roland
Barthes het verwoordde in zijn essay Diderot, Brecht Eisenstein.80
Nochtans gaat het eerder
om een vlak dan om een lijn, zoals ook af te leiden valt uit dit citaat van Barthes:
“La scène, le tableau, le plan, le rectangle découpé, voilà la condition qui
permet de penser le théâtre, la peinture, le cinéma, la littérature, c'est-à-
dire tous les « arts » autres que la musique et que l‟on pourrait appeler :
arts dioptriques.”81
76
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 58. 77
Ibid., p 58. “Il opère comme fait la fenêtre qui réunit et structure ce qu‟elle découvre.” 78
Ibid., p 58. 79
Ibid., p 160. 80
BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht, Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II, p 1591. 81
Ibid., p 1591.
28
Het feit dat Barthes het blikveld van de toeschouwer zag als een rechthoekig vlak dat tegelijk
de scheiding vormde tussen acteursruimte en publieksruimte, heeft zijn oorsprong in Diderots
concept van de vierde wand.
1.3.2 DE VIERDE WAND
Diderot beschreef het concept van de vierde wand glashelder in zijn De la poésie dramatique:
“Soit donc que vous composiez, soit que vous jouiez, ne pensez non
plus au spectateur que s‟il n‟existait pas. Imaginez sur le bord du
théâtre un grand mûr qui vous sépare du parterre; jouez comme si la
toile ne se levait pas.”82
Deze denkbeeldige wand die de theatrale ruimte van de toeschouwersruimte scheidt, moest de
fictie voor de realiteit beschermen. Wat zich, vanuit het perspectief van de toeschouwer,
achter de onzichtbare muur bevindt, is voor hem verboden terrein. Anderzijds, als de acteur
een personage wil blijven, moet hij achter de vierde wand blijven.83
Frantz noemt de grens tussen acteurs en publiek in het theater van het midden van de 18e
eeuw “perméable”84
, maar eigenlijk gaat het om een onbestaande grens, waarover men niet
nadacht tot Diderot hem benoemde en betekenis gaf. Pas toen Diderot stelde dat er een vierde
wand moest komen, kon men ook opmerken dat er voordien een gebrek was aan deze
onzichtbare muur.
Deze scheiding tussen de publieke en de theatrale ruimte achtte Diderot veel belangrijker dan
de architectonische structuur van de scenische ruimte. Hij weigerde het concept van de vierde
wand te beperken tot een keuze voor een scène Française of à l’Italienne.85
Hij wilde dat de
acteurs de aanwezigheid van de toeschouwers vergaten, met als doel om een illusie van
werkelijkheid te creëren.
82
DIDEROT, Denis, “De la poésie dramatique”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1310. 83
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 62. 84
Ibid., p 47. 85
Ibid., p 68.
29
Door het optrekken van de vierde wand werd elk contact met de toeschouwer vermeden, zodat
deze niet langer meer de rechtstreeks geadresseerde of participant in de theatrale representatie
was. De kijker vergat zijn kijkerpositie en kon zich volledig overgeven aan de representatie.86
Precies hierin ligt volgens Fried de paradoxale werking van de strategie van de absorptie. Hij
stelt dat de toeschouwer enkel geraakt kan worden, als zijn aanwezigheid volledig genegeerd
wordt.
“Underlying (…) the pursuit of absorption (…) is the demand that the
artist bring about a paradoxical relationship between painting and
beholder – specifically, that he finds a way to neutralize or negate the
beholder‟s presence, to establish the fiction that no one is standing
before the canvas. (The paradox is that only if this is done can the
beholder be stopped and held precisely there).” 87
Maaike Bleeker verwoordt het als volgt in haar studie The locus of looking:
“In order to appear as a truthful representation it is crucial that the
beholder be treated as if he or she was not there. This will counteract
the self-awareness of the seer as seer in relation to what is seen.
Absorption thus appears as a strategy of persuasion. (…) Absorption
functions as long as it remains invisible as a strategy.”88
De techniek van de absorptie, van het vergeten van de aanwezigheid van de toeschouwers,
werd dus cruciaal geacht om tot een geloofwaardige representatie te komen. De drang naar
een zichzelf verdoezelende representatie vormt de kern van Diderots esthetiek van het theater.
De manier waarop hij dit effect wilde bereiken, de acteermethode die hij de acteurs oplegde,
bespreken we in het laatste deel, waarin we uitgebreid ingaan op de Paradoxe sur le
comédien. De paradox waar het hier echter om draait, is de paradox van de toeschouwer: om
hem te beroeren, moet hij genegeerd worden.89
86
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 263. 87
FRIED, Michael, Absorption and Theatricality. Painting and Beholder in the Age of Diderot, Chicago:
University of Chicago Press, 1988, p 108. 88
BLEEKER, Maaike, The locus of looking : Dissecting visuality in the Theatre, Amsterdam: Academisch
Proefschrift, 2002, p 78. 89
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 61.
30
Door deze nieuwe scheiding van publieke en theatrale ruimte werd de blik van de
toeschouwer getransformeerd tot een voyeuristische, indiscrete blik.90
Met Frantz kunnen we
de metafoor van het raam terug opnemen. Het was alsof de toeschouwer door een venster
binnengluurde in een wereld die op zichzelf bestond en waarvan hij slechts zoveel te zien
kreeg als het venster, de ruimte binnen het kader van het tableau, hem toeliet te zien.91
Hier
vormt het venster dus de veruiterlijking van de onzichtbare vierde wand die volgens Diderot
de theatrale- van de publieksruimte moest scheiden.
Op die manier werd dus de vierde wand (met als eerste, tweede en derde wanden de zijkanten
en de achterkanten van de scène) de opening in een kijkdoos waarin zich een volledig op
zichzelf bestaande wereld bevond.
90
LOJKINE, Stéphane, “Introduction”, in : Denis Diderot, Paradoxe sur le comédien (1992), p 62-63. 91
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 58.
31
1.4 RESTAURER LA FICTION DRAMATIQUE
Wat we tot nu toe gezien hebben over Diderots esthetiek, past allemaal strak binnen het
verlangen naar natuurlijkheid. De esthetiek van het tableau, de natuurlijke speelstijl met de
pantomime als belangrijkste kenmerk en de vierde wand die de scheiding tussen publieks- en
acteursruimte scherp stelde, kaderen binnen de strijd tegen de invraisemblance. Alles moest in
het werk gesteld worden om de toeschouwer te laten geloven in het gerepresenteerde, om hem
zijn positie als toeschouwer te laten vergeten. Alles wat te veel aan theatraliteit of onechtheid
herinnerde, werd uit de theatrale praktijk gezuiverd.
1.4.1 VERDWIJNEN VAN DE BELLE NATURE
In de Entretiens sur le fils naturel pleitte Diderot voor een theater dat dichter bij het echte
leven stond:
“Surtout, négligez les coups de théâtre ; chercher des tableaux ;
rapprochez-vous de la vie réelle (…).”92
Diderot wilde geen avonturenverhalen, geen heldhaftige daden van koningen of helden, geen
bloedstollende gebeurtenissen. Het leven van alledag vormde voor hem de bron van
schoonheid.
“Quoi! vous ne concevez pas l‟effet que produiraient sur vous une scène
réelle, des habits vrais, des discours proportionnés aux actions, des
actions simples, des dangers dont il est impossible que vous n‟ayez
tremblé pour vos parents, vos amis, pour vous-même ? Un renversement
de la fortune, la crainte de l‟ignominie, les suites de la misère, une
passion qui conduit l‟homme à sa ruine, de sa ruine au désespoir, du
désespoir à une mort violente, ne sont pas des événements rares ; et vous
croyez qu‟ils ne vous affecteraient pas autant que la mort fabuleuse d‟un
tyran, ou le sacrifice d‟un enfant aux autels de dieux d‟Athènes ou de
Rome ? … Mais vous êtes distrait… vous rêvez… vous ne m‟écoutez
pas.”93
De schoonheid van de representatie van het alledaagse is hier in de eerste plaats gebaseerd op
herkenbaarheid. Een speling van het lot die zorgt voor miserie, een passie die de mens de
vernieling en de wanhoop instort: dit zijn geen zeldzame gebeurtenissen, zo schrijft Diderot.
Deze kunnen ons minstens zoveel ontroeren als de dood van een beroemde tiran of de
opoffering van een kind aan de goden.
92
DIDEROT, Denis, “Entretiens sur le Fils naturel”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1174. 93
Ibid., p 1174.
32
De herkenbaarheid van de gebeurtenissen die in het theater getoond werden, hield volgens
Diderot de illusie van echtheid in stand. Hier nam hij duidelijk afstand van de classicistische
doctrine van de belle nature, die haar echtheid en dus haar schoonheid ontleende aan de
uitdrukking van een hofaristocratisch standsbewustzijn. Vandaar ook zijn voorkeur voor het
burgerlijke drama, waarin hoge en lage personages, komische en tragische scènes elkaar
afwisselden en naast elkaar bestonden.94
1.4.2 NATURE VRAIE
Onder het motto “Je crois qu‟il ne faut ni réciter ni montrer au spectateur un fait sans
vraisemblance”95
, moest alles wat op het theater getoond werd, geloofwaardig zijn, aldus
Diderot. Het tableau, de techniek van de absorptie, de pantomime en de herkenbaarheid van
de gerepresenteerde gebeurtenissen droegen daartoe bij. Wanneer een representatie voldeed
aan de eis van geloofwaardigheid, zou de toeschouwer zich niet langer bewust zijn van zijn
positie als toeschouwer en kon hij zich volledig overgeven aan de representatie. Alles moest
in het werk gesteld worden om een overtuigende illusie van de werkelijkheid te creëren.
Belangrijk in deze context is een passage uit de Paradoxe sur le comédien waarin Diderot
dieper ingaat op wat „le vrai‟ op het theater betekent:
“Réfléchissez un moment sur ce qu‟on appelle au théâtre « être vrai ».
Est-ce y montrer les choses comme elles sont en nature ? Aucunement.
Le vrai en ce sens ne serait que la commun. Qu‟est-ce que donc le vrai
de la scène ? C‟est la conformité des actions, des discours, de la figure,
de la voix, du mouvement, du geste, avec un modèle idéal imaginé par le
poète et souvent exagéré par le comédien.”96
Het begrip le modèle idéal introduceerde Diderot in zijn Salon de 1767. Hierin beschrijft hij
dit ideale model als het resultaat van een zorgvuldige selectie van verschillende details die de
kunstenaar in de werkelijkheid had geobserveerd en van elementen die hij zich herinnerde,
om ze dan in zijn verbeelding samen te voegen tot een perfecte combinatie en ze uit te
drukken in het door hem gehanteerde medium.97
94
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 127-128. 95
DIDEROT, Denis, “Entretiens sur le Fils naturel”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1174. 96
DIDEROT, Denis, Paradoxe sur le comédien, Paris : Colin, 1992, p 103. 97
DIDEROT, Denis, “Salon de 1767”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 521-528.
33
Hierin ligt de breuk met de classicistische theorie van de belle nature, waarin de mimesis
vooral een idealisering van de werkelijkheid betekende. Diderot zocht echter niet naar een
manier om een perfecte imitatie van de werkelijkheid te construeren, wel om een perfecte
illúsie van de werkelijkheid te construeren. Om dit effect van de illusie te bereiken, moesten
de observatie, de herinnering, het gevoel en de verbeelding ingezet worden.98
Die illusie moest ervoor zorgen dat de toeschouwer een transformatie onderging en volledig
van zichzelf vervreemd werd99
, zodat hij bij het binnenkomen al zijn “vices” achter zich kon
laten, “pour ne les reprendre qu‟en sortant.”100
De manier waarop deze illusie van de
werkelijkheid geconstrueerd diende te worden, verduidelijkt Diderot in zijn beschrijving van
Mlle Clairon, een actrice die hij bewonderde:
“Sans doute elle s‟est fait un modèle auquel elle a d‟abord cherché à se
conformer; sans doute elle a conçu ce modèle le plus haut, le plus grand,
le plus parfait qu‟il lui a été possible; mais ce modèle qu‟elle a emprunté
de l‟histoire, ou que son imagination a créé comme un grand fantôme, ce
n‟est pas elle; si ce modèle n‟était que de sa hauteur, que son action
serait faible et petite! Quand, à force de travail, elle a approché de cette
idée le plus près, qu‟elle a pu, tout est fini; se tenir ferme là, c‟est une
pure d‟affaire d‟exercice et de mémoire.”
Door het zorgvuldig observeren van de werkelijkheid moesten acteurs zich een modèle idéal
vormen, om dat daarna zo accuraat mogelijk weer te geven tijdens de voorstelling. Imiteren
stond dus niet langer meer gelijk aan het louter kopiëren van de uiterlijke verschijnselen. “Le
copiste s‟arrête à l‟apparence du modèle ; l‟artiste remonte plus haut jusqu‟à sa
vérité.”101
“Imiter, (…) c‟est révéler sous l‟apparence un modèle idéal.”102
Op de manier waarop acteurs tot hun rol kwamen, met andere woorden op de acteermethode,
gaan we dieper in in het volgende hoofdstuk, waarin we het uitgebreid over de Paradoxe sur
le comédien hebben.
98
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p300. 99
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 253. 100
DIDEROT, Denis, Paradoxe sur le comédien, Paris : Colin, 1992, p 143. 101
BELAVAL, Yvon, L’esthétique sans paradoxe de Diderot, Mayenne : Editions Gallimard, 1991, p 95. 102
BELAVAL, Yvon, L’esthétique sans paradoxe de Diderot, Mayenne : Editions Gallimard, 1991, p 97.
34
1.5 ACTEERMETHODE: VAN INLEVING NAAR AFSTANDELIJKHEID
In zijn streven naar een natuurlijke speelstijl, waarbij de representatie voor de toeschouwer
verdoezeld moest worden, is Diderot consequent. De vierde wand, de pantomime,
vraisemblance en het tableau zijn elementen die zorgen voor die natuurlijke speelstijl en het
werkelijkheidseffect.
Maar over de acteermethode, dat wil zeggen de manier waarop deze natuurlijke speelstijl kon
gerealiseerd worden, veranderde Diderot van opvatting. Centraal in de discussie over de
acteermethode stond de vraag of de acteur, om de representatie te verdoezelen, het
onderscheid tussen zijn persoon en het personage dat hij vertolkt, al dan niet vergat. Er zijn
dus twee verschillende acteermethodes die tot een natuurlijke speelstijl kunnen leiden: de
methode van volstrekte inleving van de acteur in de gevoelens en leefwereld van zijn
personage en de methode die vereist dat de acteur een „gezonde‟ afstand bewaarde ten aanzien
van de rol die hij moest vertolken.103
In zijn Entretiens sur le fils naturel pleitte Diderot, zij het subtiel, voor de methode van de
inleving. De goede kunstenaar moet op het moment van zijn creatie overweldigd zijn door
passie:
“Les poètes, les acteurs, les musiciens, les peintres, les chanteurs de premier
ordre, les grands danseurs, les amants tendres, les vrais dévots, toute cette
troupe enthousiaste et passionnée sent vivement et réfléchit peu.”104
Diderot koos dus in de Entretiens voor een theorie van het enthousiasme die de retorische
declamatie moet doorbreken. Deze nodigde de acteur uit te spelen volgens wat hij voelde en
niet volgens aangeleerde stereotypes. Deze verandering in het spel van de acteur had ook
repercussies naar het dramaschrijven toe. Diderot wilde vooral de ingewikkelde plotstructuren
en tirades vervangen door grote scènes vol pathos. Deze wilde hij georganiseerd zien in
tableaus. In de inlevende acteermethode vermengden het reële en de representatie zich tot een
onontwarbaar geheel.105
103
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 276. 104
DIDEROT, Denis, “Entretiens sur le fils naturel”, in: Denis Diderot (1996), IV, p. 1146. 105
LOJKINE, Stéphane, “Introduction” in : DIDEROT, Denis, Paradoxe sur le comédien (1992), p 13.
35
In Le paradoxe sur le comédien daarentegen, veranderde Diderots visie op de acteermethode
grondig. Hier ging hij in tegen de inlevingsmethode en koos hij radicaal voor een
afstandelijke manier van acteren. Het gevoel moest plaatsmaken voor een verstandelijke,
rationele aanpak.106
Diderot stelde de koelbloedigheid van de acteur als voorwaarde voor een natuurlijke speelstijl.
De acteur moest kunstmatig, op een afstandelijke en bijna wetenschappelijke manier, datgene
wat in de natuur spontaan voorkomt, reproduceren.107
Uit Diderots opsomming van de
primaire kwaliteiten van een groot acteur blijkt dat er van inleving geen sprake meer kon zijn:
“Mais le point important, (…) ce sont les qualités premières d‟un grand
comédien. Moi, je lui veux beaucoup de jugement ; il me faut dans cet
homme un spectateur froid et tranquille ; j‟en exige, par conséquent, de la
pénétration et nulle sensibilité, l‟art de tout imiter ou, ce qui revient au
même, une égale aptitude à toutes sortes de caractères et de rôles.”108
Voor zijn argumentering tegen de inlevingsmethode, baseerde Diderot zich zich vooral op het
feit dat een acteur zich volgens hem geen tweemaal met dezelfde intensiteit in een rol kon
inleven. Een “acteur qui joue de l‟âme” werd volgens Diderot gekenmerkt door
onregelmatigheid in de geleverde acteerprestaties: hij zou afwisselend een sterke of zwakke,
koude of warme versie van het personage ten tonele brengen.109
Bovendien schreef Diderot dat een al te grote gevoeligheid van de acteur leidde tot een verlies
van controle over de eigen identiteit, tot een ongecontroleerde overrompeling van de meest
uiteenlopende gevoelens die niet alleen het lichaam overweldigden, maar ook de geest
aantastten en uiteindelijk tot waanzin konden leiden:
“La sensibilité, selon la seule acception qu‟on ait donnée jusqu‟a présent à
ce terme, est, ce me semble, cette disposition compagne de la faiblesse des
organes, suite de la mobilité du diaphragme, de la vivacité de l‟imagination,
de la délicatesse des nerfs, qui incline à compatir, à frissonner, à admirer, à
craindre, à se troubler, à pleurer, à s‟évanouir, à secourir, à fuir, à crier, à
perdre la raison, à exagérer, à mépriser, à dédaigner, à n‟avoir aucune idée
précise du vrai, du bon et du beau, à être injuste, à être fou.”110
106
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 298. 107
LOJKINE, Stéphane, “Introduction”, in : Denis Diderot, Paradoxe sur le comédien (1992), p 14. 108
DIDEROT, Denis, Paradoxe sur le comédien, Paris : Colin, 1992, p 86. 109
Ibid., p 88. 110
Ibid., p 131.
36
Wanneer het gevoel zich immers oncontroleerbaar in het lichaam nestelt, dreigt het subject te
worden overspoeld door emoties die hem compleet stuurloos maken. Vooral empatische
mensen zouden erg gevoelig zijn aan het overmand worden door emoties. Dit kan zich uiten
in het ziektebeeld van de melancholie. Wanneer die melancholie dan bovendien nog het
gevolg is van de inleving in andermans emoties of erger nog het gevolg is van de inleving in
fictieve emoties, zoals het geval is bij de voelende acteur, dan bestaat het gevaar dat die
melancholie om slaat in volstrekte waanzin, waarbij het subject de fictie als waarheid
ervaart.111
In de Paradoxe stelde Diderot dat een acteur enkel kon garanderen dat zijn spel elke
voorstelling even sterk was, én bovendien gevrijwaard kon blijven van waanzin of
melancholie, als hij de afstandelijke acteermethode gebruikte. Deze bestond uit een
combinatie van reflectie, studie van de menselijke natuur, imitatie, verbeelding en
herinnering.112
Diderot legde uitdrukkelijk de nadruk op het studiewerk dat voorafging aan
een rol. Hiermee grijpt Diderot terug naar het concept van le modèle idéal.113
Reeds in de
Salon de 1767 introduceerde hij dit ideale model als het resultaat van zorgvuldige observatie
en herinnering. Deze moest de kunstenaar in zijn verbeelding samenvoegen tot de perfecte
combinatie en ze uitdrukken in het gehanteerde medium.114
Het modèle idéal heeft weinig met
idealisering te maken. Het is niet zozeer een methode om een perfecte imitatie van de
werkelijkheid te creëren, maar om een perfecte illusie van de werkelijkheid te construeren.
De illusie wordt zorgvuldig, tot in de kleinste puntjes geconstrueerd. Daarbij is het de
bedoeling dat de acteur ten allen tijde zichzelf blijft en zijn prestatie tijdens de performance
kan evalueren en indien nodig zelfs corrigeren. Tegelijkertijd moet het publiek geloven dat hij
ook werkelijk het personage is dat hij vertolkt. Deze splitsing tussen persoon en personage
vormde volgens Diderot de garantie voor de nagestreefde illusie van werkelijkheid, van
natuurlijkheid.115
111
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 36. 112
DIDEROT, Denis, Paradoxe sur le comédien, Paris : Colin, 1992, p 88. 113
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 300. 114
DIDEROT, Denis, “Salon de 1767”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 521-528. 115
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 301-302.
37
DEEL 2
BERTOLT BRECHT
38
Das Zeigen muss gezeigt werden:
“Zeigt, daβ ihr zeigt! Über all den verschiedenen Haltungen
Die ihr da zeigt, wenn ihr zeigt, wie die Menschen
sich aufführen
Sollt ihr doch nicht die Haltung des Zeigens vergessen.
Allen Haltungen soll die Haltung des Zeigens
zugrund liegen.”116
116
BRECHT, Bertolt, “Gedichte aus dem Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1963), 5, p 275.
39
2.1 BERTOLT BRECHT EN DUITSLAND
Bertolt Brecht leefde van 1898 tot 1956 in Duitsland. Hij was absoluut een man van het
theater: naast auteur van toneelstukken was hij ook regisseur, manager, theatertheoreticus,
criticus en poëet. Brecht groeide op in een periode van morele, economische en politieke
crisis. Duitsland was tijdens zijn jeugd veranderd in een moderne rationele samenleving.
Reeds op twintigjarige leeftijd begon hij theaterstukken te schrijven. Zijn theaterwerk bevatte
vaak reflecties over het naoorlogse Duitsland, over de armoede en het gebrek aan morele
regels. Zijn hele theatercarrière kristalliseert zich rond zijn kritiek op en reflecties over de
veranderende moderne samenleving, zoals in dit deel zal blijken.117
Brecht verlangde van zijn toeschouwers een kritische, reflecterende houding. We moeten dit
kaderen binnen de politieke en sociale situatie in het Duitsland waarin hij opgroeide en
werkzaam was. Het naoorlogse Duitsland werd vooral gekenmerkt door crisis, armoede,
onrust en inflatie.
Brecht reageerde hierop met een rotsvast geloof in de rationaliteit van de mens. Hij vond dat
mensen de gegeven waarheden ten allen tijde moesten betwijfelen en bekritiseren, zowel in
het theater als in de werkelijkheid.118
Hij wilde de mensen niet naar het theater lokken om hen
antwoorden te geven, maar om hen stof tot nadenken te bieden.119
Daarom zorgde hij ervoor
dat zijn episch theater niet zozeer het gevoel, maar eerder de ratio aansprak.120
Zijn geloof in
de menselijke rede ontstond als reactie op het gebrek aan rationaliteit in het Duitsland na de
Eerste Wereldoorlog. Er heerste hyperinflatie, werkloosheid en armoede, en door de hoge
herstelbetalingen en het verlies aan grondgebied was de chaos compleet.121
In zijn theater
streefde Brecht ernaar de moderne mens door een kritische, analytische reflectie waarheden te
laten zoeken in de historisch veranderlijke wereld waarin hij leeft.
117
VAN RAAK, Ronald, De moderne dwaas: Bertolt Brecht en de moderne zingeving, Budel: Damon, 1997, p
25-28. 118
Ibid., p 25-27. 119
Ibid., p 21. 120
BRECHT, Bertolt, “Der Weg zum zeitgenössischen Theater”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 132. 121
VAN RAAK, Ronald, De moderne dwaas: Bertolt Brecht en de moderne zingeving, Budel: Damon, 1997, p
27-31.
40
Toch legde Brecht er steeds sterk de nadruk op dat er ook plaats moest zijn voor emotie in het
theater. De belangrijke nuance die hij aanbracht, zat in het feit dat hij er in zijn episch theater
naar streefde de toeschouwer niet langer identiek dezelfde emoties te laten voelen als de
personages in het stuk.122
Met andere woorden, in plaats van enkel emoties op te wekken,
moest het theater vanaf nu de emoties analyseren.123
In het theater moest de toeschouwer
geconfronteerd worden met een groot aantal feiten en ideeën over de wereld. Brecht wilde dat
het publiek daarbij rustig achteroverleunde en een sigaret rookte, terwijl het de voorstelling
kritisch analyseerde.124
Hans-Thies Lehman beschrijft deze toeschouwershouding als een
uiting van hun “distanced dispassionateness”.125
Een scherpe kritiek die Brecht uitte op het theater in zijn periode, dat vooral steunde op
inleving, zowel van de acteur in zijn personage als van de toeschouwer in het getoonde, was
de volgende:
“Darstellend wähltet ihr einen Standpunkt, der keine echte Kritik
ermöglicht. In euch fühlte man sich ein, und in die Welt richtete man
sich ein. Ihr wart, wie ihr wart, und die Welt bleibt, wie sie war.”126
Hieruit blijkt zijn afkeer van het presenteren van het theater als een vaststaande waarheid. We
komen hier zodadelijk op terug, wanneer we het hebben over de strategieën die Diderot en
Brecht inzetten en de reflecties die Roland Barthes daarbij plaatst. De oude dramavorm was
volgens Brecht niet langer in staat de wereld op een adequate manier weer te geven, in al haar
complexiteit.127
Het oude theater bestempelde hij laatdunkend als antirevolutionair, passief en
louter reproducerend.128
Maar de realiteit evolueert snel, dus het theater moet, om zinvol te
blijven, mee evolueren, aldus Brecht. Daarom moest het epische theater de wereld voorstellen
als veranderlijk en veranderbaar.129
Aldus werd het theater een aangelegenheid voor filosofen:
de wereld moest niet enkel verklaard worden, maar ook en vooral verbeterd, veranderd.130
122
BRECHT, Bertolt, “Über eine nichtaristotelische Dramatik”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 265. 123
BROOKER, Peter, “Key words in Brecht‟s theory and practice of theatre”, in: Peter Thomson & Glendyr
Sacks (Ed.) (1994), p 188. 124
VAN RAAK, Ronald, De moderne dwaas: Bertolt Brecht en de moderne zingeving, Budel: Damon, 1997, p
37. 125
LEHMANN, Hans-Thies, Postdramatic Theatre, English Edition (transl. Karen Jürs-Munby), Abingdon:
Routledge, 2006, p 155. 126
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 520-521. 127
BRECHT, Bertolt, “Der Weg zum zeitgenössischen Theater”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 173. 128
Ibid., p 175. 129
BRECHT, Bertolt, “Über eine nichtaristotelische Dramatik”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 251. 130
Ibid., p 265.
41
De jaren ‟20 en ‟30 bruisten van de jonge energie, vooral in Berlijn, dat in die periode een
belangrijk cultureel kruispunt van Europa vormde. Het expressionisme, het futurisme, het
Russische constructivisme in de schilderkunst, maar ook de muziek van Stravinsky en
Schönberg en de architectuur van het Bauhaus vormden de culturele achtergrond waartegen
Brecht zijn visie op theater ontwikkelde. Deze moderne kunststromingen werden gekenmerkt
door een groot vertrouwen in de toekomst. Er ontstond een geloof in de gedachte dat via de
kunst ook radicale maatschappelijke veranderingen tot stand konden komen. Deze moderne
kunstenaars verwierpen de moderne samenleving niet, maar wilden haar omvormen.
Ook Brecht koesterde een sterke fascinatie voor de veranderlijkheid van mens en
samenleving, en besloot dit gedachtegoed via het theater te verspreiden.131
Hij weigerde de
mens nog langer af te beelden als slaaf van zijn omgeving, opvoeding en sociale toestand.
Brecht geloofde daarentegen rotsvast in de kracht van de mens als rationele en actieve
manipulator van zijn leven en van de wereld.132
Het epische theater moest de toeschouwer een kritische, onderzoekende houding aanleren die
hij dan kon meenemen naar zijn eigen leven. Het publiek van dit Brechtiaanse theater werd
gestimuleerd om, door deze kijkhouding, een idee te krijgen van de redelijke logica achter de
chaotische verschijnselen, om met behulp hiervan de wereld opnieuw vorm te geven.133
Het marxisme vormde hiertoe voor Brecht een belangrijke inspiratiebron. Zoals Ronald Van
Raak aangeeft:
“Het historisch materialisme van Marx gaat ervan uit dat het historische
unieke kapitalisme door een bewustmakingsproces van de arbeiders kan
worden omgevormd tot de historisch unieke fasen van socialisme en
communisme.”134
131
VAN RAAK, Ronald, De moderne dwaas: Bertolt Brecht en de moderne zingeving, Budel: Damon, 1997, p
34-35. 132
Ibid., p 36-37. 133
Ibid., p 37. 134
Ibid., p 37.
42
Hieruit spreekt inderdaad een sterk geloof in de mogelijkheid tot fundamentele verandering
van de wereld, via de weg van de ratio. Marx beklemtoonde dat het denken van de mensen
werd beïnvloed door de omstandigheden waarin zij opgroeien en leven, maar hij benadrukt
ook dat deze omstandigheden juist door deze mensen zelf veranderd kan worden. Hierin las
Brecht een opgave voor het theater.135
Hij wilde namelijk via zijn episch theater bij de mensen een bewustzijn creëren van de situatie
waarin zijn leefden, om hen via het theater en via de kritische reflectie aan te zetten tot
maatschappelijke hervormingen.136
135
VAN RAAK, Ronald, De moderne dwaas: Bertolt Brecht en de moderne zingeving, Budel: Damon, 1997, p
37. 136
Ibid., p 38.
43
2.2 VERBINDING TUSSEN DIDEROT EN BRECHT
Voor de verbinding tussen Denis Diderot en Bertolt Brecht nemen we de tekst Diderot,
Brecht, Eisenstein van Roland Barthes als uitgangspunt. In deze tekst uit 1973 legt Barthes de
link tussen Diderot, Brecht en Eisenstein aan de hand van de manier waarop ze omgaan met
het tableau in hun werk. Wij zullen hier uiteraard focussen op de relatie tussen Diderot en
Brecht.
Hoewel het moeilijk te zeggen is in welke mate Brecht op de hoogte was van Diderots
theatertheoretische geschriften137
, is het wel zo dat Brecht in 1937 het Diderot gezelschap
oprichtte, waardoor hij zich met Diderot verbond.138
Dit internationale gezelschap stelde zich
tot doel de ervaringen van haar leden systematisch te verzamelen, een terminologie voort te
brengen en de theatrale concepten van het menselijke samenleven wetenschappelijk te
controleren. Het gezelschap verzamelde berichten van kunstenaars die met theater en film
experimenteerden en organiseerde de wisselwerking tussen beide. Hiervan werd neerslag
gebracht in een tijdschrift. Deze artikelen kunnen gaan over de beschrijving van een volledige
enscenering of van de betekenis van een technische vernieuwing, of over ervaringen met het
publiek.139
In de tekst Was den Philosophen auf dem Theater interessiert beschrijft Brecht Diderot als
een groot en revolutionair dramaturg: “Diderot, ein groβer revolutionärer Dramaturg, hat
gesagt, das Theater solle der Unterhaltung und der Belehrung dienen.”140
Zoals ook Barthes
opmerkt in zijn artikel, was Brecht uitermate geboeid door Diderots visie op de functie van
theater als tweeledig, als een combinatie van ontspanning en educatie.141
Op zich is deze tweeledige visie op het theater natuurlijk niet nieuw. In dit deel zullen we
nagaan wat Brecht nu precies met deze dubbele functie van het theater bedoelt en wil
aanvangen.
137
KESTING, Marianne, “Entdeckung und Destruktion: Zur Strukturumwandlung der Künste”, in: German
Quarterly, vol. 46, nr. 3, 1973, p 477. 138
BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht, Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II, p 1596. 139
BRECHT, Bertolt, “Über eine nichtaristotelische Dramatik”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 307. 140
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 529. 141
BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht, Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II, p 1596 en BRECHT,
Bertolt, “Über eine nichtaristotelische Dramatik”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 292.
44
Diderots visie op het theater bespraken we uitgebreid in het vorige deel. Hij wilde absoluut
dat de toeschouwer vergat dat hij zich in een theaterzaal bevond. Het publiek moest zich tot
het getoonde verhouden als iemand die door een sleutelgat binnenkijkt tot de taferelen in de
kamer achter dat sleutelgat. De toeschouwer moest volledig opgaan in de illusie en dus
vergeten dat hij een representatie voorgeschoteld kreeg. Bij Diderot werd de theatrale
constructie, de strategie, zo goed mogelijk verborgen. Een natuurlijke speelstijl, die voor
Diderot bestond uit natuurgetrouwe pantomime en een alledaagse manier van spreken, de
creatie van tableaus en herkenbaarheid van de handelingen waren daarbij onontbeerlijk.
Brechts standpunt gaat daar lijnrecht tegenin. Hij vond het net belangrijk de gebruikte
strategieën bloot te leggen en aan het publiek te tonen. Heel expliciet en bijna als in een
pamflet verwoordt hij de kern van zijn betoog in de tekst Das Zeigen muss gezeigt werden:
“Zeigt, daβ ihr zeigt! Über all den verschiedenen
Haltungen
Die ihr da zeigt, wenn ihr zeigt, wie die Menschen
sich aufführen
Sollt ihr doch nicht die Haltung des Zeigens vergessen.
Allen Haltungen soll die Haltung des Zeigens
zugrund liegen.”142
In dit deel zullen we op zoek gaan naar de manieren waarop hij dit wil bereiken. We gaan met
andere woorden op zoek naar hoé hij het publiek steeds opnieuw wil laten bewust worden van
het feit dat het zich in een theaterzaal bevindt en dus fictie aanschouwt. We onderzoeken de
complexe manier waarop hij omgaat met begrippen als illusie, afstandelijkheid en
vervreemding, om zo tot een vergelijking met Diderot te komen.
2.2.1 ROLAND BARTHES
Voor de vergelijking van het gebruik van het tableau bij Diderot, Brecht en Eisenstein vertrok
Roland Barthes in zijn artikel vanuit de beschrijving van de link tussen theater en geometrie:
“(…) la liaison de la géométrie et du théâtre : le théâtre est bien en cet
effet cette pratique qui calcule la place regardée des choses : si je mets le
spectacle ici, le spectateur verra cela ; si je le mets ailleurs, il ne le verra
pas, et je pourrai profiter de cette cache pour jouer d‟une illusion.”143
142
BRECHT, Bertolt, “Gedichte aus dem Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1963), 5, p 275. 143
BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht, Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II, p 1591.
45
Het is de regisseur die beslist wat en op welke manier de toeschouwer de scènes te zien krijgt,
vooral door het plaatsen van een welbepaald „kader‟ rond het gerepresenteerde. We zagen in
het eerste deel dat Diderot ernaar streefde het theater er te laten uitzien als een reeks
opeenvolgende schilderijen of tableaus in de stijl van Greuze.144
Barthes ontwaart ook bij
Brecht een overtuigd gebruik van het tableau: hij beschrijft Brechts theater als een reeks van
scènes mises, nauwkeurig „gezette‟ scènes, die perfect beantwoorden aan de unité dramatique
die Diderot in zijn theorie voorschreef.145
Hij legde er de nadruk op dat een tableau
geconcipieerd moest zijn vanuit één enkel gezichtspunt, waarbij alle elementen samen naar
hetzelfde doel toewerkten, namelijk de toeschouwer te overtuigen van de echtheid van het
gerepresenteerde. Het tableau concentreerde de emoties en de handelingen in één beeld, zodat
het eenvoudig gepercipieerd kon worden.
De découpage waar Barthes het bij de tableaus van Diderots theater over had, die er bij
Diderot moest voor zorgen dat de betekenis rechtstreeks werd overgebracht, vindt hij ook bij
Brecht terug. Het fundamentele verschil ligt hierin dat Brecht ook de constructie van de
betekenis toonde en er dus, in tegenstelling tot Diderot, voor koos de toeschouwer een
uitgesproken kritische houding te laten innemen. “Chez Brecht, le tableau est offert à la
critique du spectateur, non à son adhésion.”, schrijft Barthes.146
Op de reactie die Brecht van
de toeschouwers verwachtte, gaan we later in. Eerst graven we echter iets dieper in het begrip
gestus in de context van het tableau bij Brecht.
2.2.2 GESTUS EN TABLEAU
Het sleutelwoord bij de analyse van Diderots tableaus door Roland Barthes was het instant
prégnant, dat ene cruciale moment waarin een hele handeling zich samenbalt.147
Dit geeft ook
Roswitha Mueller duidelijk weer in haar artikel Montage in Brecht (1987).
“He (Barthes) finds these autonomous instants akin to Lessing‟s
description of the pregnant moment in his Laokoon. As such they
embody an instant of the flow of time itself – past, present, and future –
petrified, as it were, in one perfect representation. In Brecht, Barthes
concludes, it is the social gestus which takes up the idea of the
pregnant moment.”148
144
BELAVAL, Yvon, L’esthétique sans paradoxe de Diderot, Mayenne : Editions Gallimard, 1991, p 132. 145
BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht, Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II, p 1592. 146
Ibid., p 1592. 147
Ibid., p 1592. 148
MUELLER, Roswitha, “Montage in Brecht”, in Theatre Journal, Vol. 39, nr. 4, 1987, p 474.
46
Wanneer het dus deze sociale gestus is die bij Brecht de functie van het instant prégnant
overneemt, is het belangrijk uit te diepen waar deze sociale gestus bij Brecht precies voor
stond.
Barthes‟ definitie van de gestus social luidt als volgt: “C‟est un geste, ou un ensemble de
gestes (mais jamais une gesticulation), où peut se lire toute une situation sociale.”149
Brecht
zelf definieert de gestus op een gelijkaardige, maar iets algemenere manier :
“Unter einem Gestus sei verstanden ein Komplex von Gesten, Mimik
und für gewöhnlich Aussagen, welchen ein oder mehrere Menschen
[an] einen oder mehrere Menschen richten.”150
Iemand die zijn testament schrijft, een vrouw die naar een man kijkt, een politieman die een
andere man in elkaar slaat,… al deze mensen maken gebruik van de soziale Gestus, aldus
Brecht.151
In deze situaties blijkt telkens een positionering van de ene persoon tegenover de
andere. In het voorbeeld van de politieman gaat het om een relatie van dominantie versus
onderdanigheid. Ook de verhouding tussen mannen en vrouwen en het blikkenspel dat
daarmee gepaard kan gaan, is een uiting van sociale gestus.
Een tweede definitie die Brecht geeft:
“Mit sozialem Gestus ist der mimische und gestische Ausdruck der
gesellschaftlichen Beziehungen gemeint, in denen die Menschen einer
bestimmten Epoche zueinander stehen.”152
Hieruit blijkt dat de gestus voor Brecht historisch, tijdsgebonden is. Carl Weber benadrukt het
feit dat de gestus bij Brecht vooral bepaald werd door de sociale positie en de geschiedenis
van een personage.153
Maar Brecht benadrukte ook dat niet elke gestus een sociale gestus is. Hij gaf daarbij het
voorbeeld van een persoon die een vlieg verjaagt. Deze handeling bevat op zich geen sociale
gestus. Maar wanneer een persoon een hond verjaagt, dan kan deze handeling wel een sociale
gestus worden, bijvoorbeeld als het gaat om de strijd van een bedelaar tegenover een
149
BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht, Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II, p 1593. 150
BRECHT, Bertolt, “Über den Beruf des Schauspielers”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 409. 151
Ibid., p 409. 152
BRECHT, Bertolt, “Neue Technik der Schauspielkunst”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 346. 153
WEBER, Carl, “Brecht and the Berliner Ensemble – the making of a model”, in: Peter Thomson & Glendyr
Sacks (Ed.) (1994), p 182.
47
waakhond.154
In deze situatie zijn opnieuw concepten als dominantie en onderdanigheid van
belang, die ervoor zorgen dat de handeling een sociale dimensie krijgt.
Maar waar zit nu de verbinding tussen het tableau en de sociale gestus, waar Barthes het over
had? Zowel Roswitha Mueller als Peter Brooker, een Brits theaterwetenschapper, verbinden
net als Barthes de notie van het tableau met Brechts gestus. Brooker noemt de sociale gestus
de nucleus van het epische theater en benadrukt dat dit het eerste was waar een groep acteurs
onder leiding van Brecht op begon te werken tijdens de repetities. Op deze manier ontstond
een proces van
“blocking the play and boiling it down to its main tableaux, reducing
these to their smallest significant units, and building from this
foundation.”155
Mueller heeft het over autonome scènes, die functioneren als een „stuk in het stuk‟. Meer
zelfs, zo stelt ze: de afzonderlijke scènes worden niet naadloos aaneengeschakeld, maar
behouden hun eigenheid. Op die manier worden zijn stukken opeenvolgingen van „self-
contained pieces‟.156
Uit deze interpretaties blijkt duidelijk dat Brechts theater opgebouwd werd uit verschillende
blokken, uit groeperingen van mensen van waaruit de betekenis van het hele stuk kon
lobreken. Hierbij is het uitermate belangrijk, zeker als we de verbinding maken met Diderot,
dat Brecht zelf in deze context verwees naar de schilderkunst. In zijn Brief an den
Schauspieler Charles Laughton schrijft hij het volgende:
“Die Gruppierungen der Personen müssen die Qualität historischer
Gemälde haben. (…) Die Regie erreicht das, indem sie für die Vorgänge
historische Titel ersinnt.”157
Hieruit blijkt zowel het belang dat Brecht hechtte aan de visuele kwaliteit van de
groeperingen van personages, als zijn voorkeur om het stuk op te delen in verschillende kleine
tafereeltjes. Hij stelt voor elk apart tafereel een omstandige titel te geven, zoals bijvoorbeeld
“Um seine Lebensunterhalt zu verdienen, unterrichtet der groβe Galilei reiche Schüler” of
“Galilei, der um Mittel für die Fortführung seiner Studien nachgesucht hat, wird von den
154
BRECHT, Bertolt, “Über Bühnenbau und Musik des epischen Theaters”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 483. 155
BROOKER, Peter, “Key words in Brecht‟s theory and practice of theatre”, in: Peter Thomson & Glendyr
Sacks (Ed.) (1994), p 195. 156
MUELLER, Roswitha, “Montage in Brecht”, in Theatre Journal, Vol. 39, nr. 4, 1987, p 476-477. 157
BRECHT, Bertolt, “Der Galilei des Laughton”, in: Bertolt Brecht (1963), 4, p 236.
48
Universitätsbehörden angehalten, profitable Instrumente zu erfinden.”158
Het geven van titels
aan de verschillende scènes zorgt voor een strikte opdeling in kleine taferelen, die
onafhankelijk van elkaar kunnen functioneren.
Dit sluit aan bij Roland Barthes‟ definitie van het tableau als “un découpage pur, aux bords
nets, irréversible, incorruptible”, waarbij hij de nadruk legt op het feit dat de tableaus los van
elkaar staan. Over Brechts episch theater specifiek, schrijft Barthes het volgende:
“Brecht a bien indiqué que, dans le théâtre épique (qui procède par
tableaux successifs), toute la charge, signifiante et plaisante, porte sur
chaque scène, non sur l‟ensemble.”159
Ook hij ziet dus Brechts theater als een opeenvolging van aparte blokjes, kleine scènes
waarvan het belang groter is dan dat van het volledige stuk. In Kleines Organon für das
Theater, een tekst van Brecht uit 1948, verwoordt Brecht het zelf:
“Die Teile der Fabel sind also sorgfältig gegeneinander zu setzen, indem
ihnen ihre eigenen Struktur, eines Stückchens im Stück, gegeben
wird.”160
We kunnen dus Barthes volgen in zijn stelling dat Brechts theater uit opeenvolgende kleine
scènes of tableaus bestaat. Hier kunnen we dus glashelder de link leggen naar Diderot, wiens
grote wens het was het theater er te laten uitzien als een opeenvolging van tableaus of
schilderijen.
Maar in de manier waarop deze tableaus elkaar opvolgen, ligt een belangrijk verschil tussen
de theateresthetiek van Diderot en Brecht.
Diderot koos ervoor het stuk op te delen in verschillende tableaus. Maar hij legde er sterk de
nadruk op dat ook een vlotte verbinding tussen die tableaus van het grootste belang was. Voor
Diderot stond immers de geloofwaardigheid centraal, en deze kon enkel haar effect bereiken
als er geen vragen konden ontstaan over het verloop van de handeling. De aandacht van de
toeschouwer moest constant vastgehouden worden, ook tussen de verschillende onderdelen
van het stuk door.161
Diderot voerde hier de Entractes in. De Entracte is de tijdsduur die de
ene act van de andere onderscheidt.
158
BRECHT, Bertolt, “Der Galilei des Laughton”, in: Bertolt Brecht (1963), 4, p 236. 159
BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht, Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II, p 1593. 160
BRECHT, Bertolt, “Kleines Organon für das Theater”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 694. 161
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 220-221.
49
Deze duur kon variëren, maar belangrijk was dat de actie niet ophield. Zelfs wanneer de
beweging op het podium stilviel, moest de spanning op de achtergrond doorlopen.162
Er
mocht nooit een bruuske onderbreking ontstaan tussen de verschillende scènes: de handeling
moest op een logische manier verlopen. Enkel op die manier kan het spektakel de
toeschouwer boeien en meeslepen. In Entretiens sur le fils naturel schrijft Diderot: “L‟art
d‟intriguer consiste à lier les événements, de manière que le spectateur sensé y aperçoive
toujours une raison qui le satisfasse.”163
Dit komt overeen met Diderots afkeer van de coups
de théâtre, die hij omschreef als onverwachte incidenten die zorgden voor een plotse
verandering in de toestand van de personages. Deze keurde hij af op grond van hun
artificialiteit: ze zorgden ervoor dat de toeschouwer plots weer besefte dat hij met een
geconstrueerde werkelijkheid geconfronteerd werd.164
Voor Diderot was het van het grootste
belang dat de toeschouwer voldoende geïnformeerd werd over de gebeurtenissen. Alles moest
duidelijk zijn voor het publiek, zodat het zich probleemloos en ongestoord kon inleven in het
stuk en de personages.165
Daar Brecht zich tegen deze volledige inleving verzette, opteerde hij voor een andere aanpak.
Hij wilde dat de toeschouwer kritisch zou reflecteren over het getoonde, onder andere door de
verbindingen tussen de verschillende scènes niet altijd even duidelijk of logisch te laten
verlopen. Op die manier eiste hij een consequente actieve denkhouding van het publiek, dat
zélf de links tussen de verschillende delen moest invullen.166
De scènes waren “seemingly
dissociated”: ze stonden schijnbaar niet logisch met elkaar in verband.167
Brecht zelf
verwoordde het als volgt:
“Da das Publikum ja nicht eingeladen werde, sich in die Fabel wie in
einen Fluβ zu werfen, um sich hierhin und dorthin unbestimmt treiben zu
lassen, müssen die einzelnen Geschehnisse so verknüpft sein, daβ die
Knoten auffällig werden. Die Geschehnisse dürfen sich nicht unmerklich
folgen, sondern man muβ mit dem Urteil dazwischenkommen
können.”168
162
DIDEROT, Denis, “De la poésie dramatique”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1318. 163
DIDEROT, Denis, “Entretiens sur le Fils naturel”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1132. 164
Ibid., p 1136 165
DIDEROT, Denis, “De la poésie dramatique”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1305-1308. 166
MARTIN, Carol en BIAL, Henry (ed), Brecht Sourcebook, London: Routledge, 2000, p 1. 167
Ibid., p 2. 168
BRECHT, Bertolt, “Kleines Organon für das Theater”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 694.
50
De narratieve verhaallijn “proceeded not in a linear direction, but in a montage of curves and
jumps”, zoals Peter Brooker stelt.169
Ook Roswitha Mueller merkte dit op: ze benadrukte dat
Brechts opeenvolging van scènes niet zomaar een doelloze opeenstapeling van losse
fragmenten was, maar een doelbewuste juxtapositie van scènes, die een welbepaald effect
moest teweegbrengen. In tegenstelling tot Diderot was er bij Brecht wél plaats voor
“many surprising turns of events; there are leaps forward and setbacks,
complications and resolutions, but they do not follow a fixed curve or
sequence.”170
Deze sprongen in de narratieve lijn kunnen we perfect vergelijken met de coups de théâtre,
waar Diderot zich zo fel tegen kantte.
Door dus de verschillende scènes van elkaar te scheiden en uiteen te halen tot los van elkaar
functionerende tableaus, waartussen de verbinding niet altijd even expliciet werd getoond,
stelde Brecht de toeschouwer in de mogelijkheid om kritisch te reflecteren en een eigen
oordeel te vormen. Hier botsen we op een bijzonder cruciaal verschil tussen Diderot en
Brecht. In het volgende hoofdstuk gaan we na op welke andere vlakken de theorieën van
beide heren ook grondig verschillen.
169
BROOKER, Peter, “Key words in Brecht‟s theory and practice of theatre”, in: Peter Thomson & Glendyr
Sacks (Ed.) (1994), p 189. 170
MUELLER, Roswitha, “Montage in Brecht”, in Theatre Journal, Vol. 39, nr. 4, 1987, p 477.
51
2.3 STRATEGIE ALS MIDDEL OF STRATEGIE ALS ESTHETIEK?
Het fundamentele verschil tussen Diderot en Brecht zit hierin dat Diderot allerlei strategieën
inzet om tot een esthetiek te komen, maar deze strategieën verbergt, terwijl Brecht deze
strategieën net wenst te tonen aan het publiek. Diderot gebruikte technieken als de
afstandelijke acteermethode, de pantomime en zijn natuurlijke speelstijl als middel om tot een
zo overtuigend en geloofwaardig mogelijk theater te komen. Brecht daarentegen zette een
aantal technieken centraal en liet als het ware de afstandelijke acteermethode tot speelstijl
worden. De strategie bleef bij hem geen „middel‟, maar kwam op de voorgrond te staan en
veranderde dus in de centrale gedachte van zijn esthetiek.
Brecht keerde zich ostentatief af van het theater van zijn tijd. De zware kritiek die hij uitte op
die “alte Form des Dramas” kunnen we eveneens lezen als een kritiek op Diderots theater.
Vooral via het concept van de vierde wand kunnen we duidelijk een verbinding maken tussen
het theater waar Brecht tegen reageerde, en Diderots theater.
Waartegen reageerde Brecht nu specifiek?
In Der Messingkauf schreef Brecht het volgende over het theater van zijn tijd:
“Für gewöhnlich spielt man so, als ob die Bühne nicht nur drei Wände,
sondern viere hätte; die vierte da, wo das Publikum sitzt. Es wird ja der
Anschein geweckt und aufrechterhalten, daβ, was auf der Bühne passiert,
ein echter Vorgang aus dem Leben ist, und dort ist natürlich kein
Publikum. Mit der vierten Wand spielen heiβt also spielen, als ob kein
Publikum da wäre.”171
Net als bij Diderot moest ook in Brechts tijd het publiek dus de indruk krijgen dat het door
een sleutelgat keek naar mensen die er zich niet van bewust waren het object te zijn van
toeschouwersblikken. Het contact met het publiek was bijgevolg onbestaande, zoals ook
beschreven door Michael Fried wanneer hij het over absorptie had.172
In Der Messingkauf blijkt duidelijk dat Brecht ervan op de hoogte was dat dit theater dat
volledig stoelde op illusie, een constructie was, en dat deze constructie bovendien verborgen
werd. Het publiek moest de indruk krijgen in een echte woonkamer binnen te kijken, maar, zo
171
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 578. 172
FRIED, Michael, Absorption and Theatricality : Painting and beholder in the age of Diderot, Chicago,
University of Chicago Press, 1988, p 100.
52
schrijft Brecht: “In Wirklichkeit arrangieren wir natürlich alles so, daβ man alles gut sieht.
Dieses Arrangement wird nur verborgen.”173
Net zoals Barthes opmerkte, zag hij het theater als de instantie “qui calcule la place regardée
des choses”, die door een juiste plaatsing van spektakel en toeschouwer een illusie van
echtheid kon creëren.174
Brecht doorzag dit mechanisme, maar wilde er niet op verder
bouwen. Wanneer alles gericht is op de inleving en de toeschouwer moet vergeten dat hij naar
een representatie kijkt, hou je het publiek dom en goedgelovig, zo stelt Brecht. De
toeschouwer is dan niks anders dan een fossiel, dat niet zelf kritisch kan of moet nadenken.175
Hij geeft zijn verstand samen met zijn jas af in de garderobe, zoals Brecht het met een
metafoor uitdrukte.176
Het enige effect dat dit theater, dat volledig op illusie steunde, daarmee
bereikte, was dat de toeschouwer niet meer kritisch nadacht, niet met een oordeel kon
tussenkomen en zich dus gedachteloos en kritiekloos liet meedrijven op de stroom van het
gerepresenteerde.177
Het is interessant dit te confronteren met Roland Barthes‟ reflecties over de natuurlijkheid van
de representatie. In de inleiding van zijn Mythologies (1957) heeft Barthes het over de
verhouding tussen natuur en cultuur. Barthes wil dat wat als natuurlijk doorgaat, terug de
status van het culturele toekennen door het te historiseren.178
Zoals Bram Van Oostveldt
opmerkt in zijn artikel Diderot/Barthes: natuurlijkheid als bewijs van werkelijkheid,
benadrukt Barthes het feit dat cultuur de neiging heeft om
“haar eigen historiciteit te ontkennen waardoor ze zichzelf kan
presenteren als een universele en niet ideologisch geladen waarheid.”179
Diderot stond aan de wieg van het verlangen naar natuurlijkheid in de achttiende eeuw en
trachtte dit in zijn theater te bereiken door een zichzelf verdoezelende representatie centraal te
stellen.
173
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 578. 174
BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht, Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II, p 1591. 175
BRECHT, Bertolt, “Über den Untergang das alten Theaters”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 90. 176
BRECHT, Bertolt, “Der Weg zum zeitgenössischen Theater”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 189. 177
BRECHT, Bertolt, “Über eine nichtaristotelische Dramatik”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 251. 178
BARTHES, Roland, “Mythologies – Le mythe d‟aujourd‟hui”, in : Roland Barthes (1993-1994), I, p 565. 179
VAN OOSTVELDT, Bram, “Diderot/Barthes: natuurlijkheid als bewijs van werkelijkheid”, s.l., s.d., p 1.
53
Maar net in de ontkenning van de culturele geladenheid van het gerepresenteerde en zijn
focus op de relatie tussen kijker en kunstwerk, bevestigde hij het belang van de strategieën
waarmee de toeschouwer overtuigd moest worden.180
Brecht keerde zich af van deze zichzelf verdoezelende representatie en koos resoluut voor het
tonen van de strategieën die aan de basis liggen van de theatrale illusie. Hij keerde het theater
van zijn tijd de rug toe, en daarmee onrechtstreeks ook Diderots theateresthetiek.
180
VAN OOSTVELDT, Bram, “Diderot/Barthes: natuurlijkheid als bewijs van werkelijkheid”, s.l., s.d., p 3.
54
2.4 KRITISCHE HOUDING VAN DE TOESCHOUWER
Waar Brecht naartoe wilde, was een theater waar de toeschouwer een kritische houding kon
aannemen en niet zomaar alles hoefde te slikken. Het was niet langer de bedoeling dat de
toeschouwer zich inleefde in de handeling en de personages, maar dat hij kritisch zou
reflecteren. Het theater sprak niet meer enkel het gevoel aan, maar appelleerde vanaf nu aan
de ratio.181
Dit nieuwe theater noemde Brecht het epische theater. “Wie muβ also unsere
groβe Form sein? Episch. Sie muβ berichten.”182
De acteurs moesten “Bewuβt darbietend,
schildernd” spelen.183
De acteur zette zijn personage op een beschrijvende manier neer, zodat
de toeschouwer niet langer uitgenodigd werd zich kritiekloos in te leven in de
gebeurtenissen.184
Op dit concept van beschrijving gaan we zo meteen dieper in, wanneer we het over de
ekphrasis zullen hebben. Laten we eerst nog even focussen op de relatie tussen toeschouwer
en acteur. Het ging er voor Brecht voornamelijk om een nieuwe toeschouwershouding te
creëren. Het theater mocht er niet langer voor zorgen dat het publiek de wereld vergat en dus
zijn kennis met zijn jas aan de vestiaire afgaf: het mocht de toeschouwer niet langer
overrompelen met illusies.185
Om dit te bereiken, was het vervreemdingseffect nodig. In Über eine nichtaristotelische
Dramatik definieerde Brecht het Vervreemdingseffect of V-Effekt als volgt:
“Einen Vorgang oder einen Charakter verfremden heiβt zunächst
einfach, dem Vorgang oder dem Charakter das Selbstverständliche,
Bekannte, Einleuchtende zu nehmen und über ihn Staunen und
Neugierde zu erzeugen.”186
Alles wat vertrouwd is, moet ongewoon, vreemd gemaakt worden, met als doel de
toeschouwer toe te laten een kritische, onderzoekende houding aan te nemen.187
Het
Vervreemdingseffect zullen we in het volgende hoofdstuk onderverdelen in twee niveaus.
181
BRECHT, Bertolt, “Der Weg zum zeitgenössischen Theater”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 132. 182
Ibid., p 186. 183
Ibid., p 188. 184
BRECHT, Bertolt, “Über eine nichtaristotelische Dramatik”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 264 - 265. 185
Ibid., p 302 -303. 186
Ibid., p 301. 187
BRECHT, Bertolt, “Neue Technik der Schauspielkunst”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 341.
55
Wat hier echter van belang is, is de relatie tussen toeschouwer en acteur. Volgens Brecht was
het namelijk volstrekt onzinnig om in het theater geen contact tussen acteur en publiek tot
stand te brengen.188
Brecht kiest er bijgevolg voor om de vierde wand te slopen. Deze vierde
wand zorgde voor het ontstaan van de illusie dat de handelingen op het podium in
werkelijkheid plaatsvond, zonder aanwezigheid van het publiek. Door het wegvallen van de
vierde wand ontstond een totaal nieuw soort relatie tussen acteur en publiek: het werd nu
mogelijk dat de acteur zich rechtstreeks tot de toeschouwer richtte.189
Brecht verklaart zich
nader:
“Die Beziehung des Schauspielers zu seinem Publikum sollte die
allerfreieste und direkteste sein. Er hat ihm einfach etwas mitzuteilen und
vorzuführen, und die Haltung des bloβ Mitteilenden und Vorführenden
sollte allem nunmehr unterliegen.”190
Opnieuw staan hier de beschrijving en de mededeling centraal. We gaan hier dieper op in
wanneer we het over de ekphrasis en de acteermethode hebben.
Wanneer we even het principe dat de acteur zich nu rechtstreeks tot de toeschouwer kan
richten, vertalen naar Michael Frieds vocabularium, dan kunnen we zeggen dat Brecht
absoluut voorstander is van theatraliteit. Hierin staat hij opnieuw lijnrecht tegenover Diderot,
die de theatraliteit van bijvoorbeeld portretschilderkunst grondig verafschuwde en radicaal
opteerde voor de techniek van absorptie, waarbij de acteur zich schijnbaar niet bewust was
van het feit dat hij bekeken werd.191
Brecht koos een radicaal andere koers dan Diderot: hij
sprak zijn bewondering uit voor de Chinese acteurs, die duidelijk lieten merken dat ze wisten
dat er toeschouwers aanwezig waren. De acteurs maakten bewust geen gebruik van een
denkbeeldige vierde wand, met als gevolg dat het publiek niet langer de illusie had als
ongeziene toeschouwer een werkelijke gebeurtenis bij te wonen.192
Christopher Baugh geeft aan dat Brecht een grote ommezwaai teweegbracht in het
theatergebeuren: hij liet namelijk de absorptie van de toeschouwer in het theaterstuk achter
zich en koos radicaal voor een retorisch theater.193
188
BRECHT, Bertolt, “Über den Untergang das alten Theaters”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 83.
“Ein Theater ohne Kontakt mit dem Publikum ist ein Nonsens.” 189
BRECHT, Bertolt, “Neue Technik der Schauspielkunst”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 341. 190
Ibid., p 349. 191
FRIED, Michael, Absorption and Theatricality : Painting and beholder in the age of Diderot, Chicago,
University of Chicago Press, 1988, p 109. 192
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 620. 193
BAUGH, Christopher, “Brecht and stage design”, in: Peter Thomson & Glendyr Sacks (Ed.) (1994), p 250.
56
In zijn beschrijving valt het op dat hij het begrip absorptie op een andere manier gebruikt dan
Michael Fried. Fried benoemde met de term absorptie de toestand van de personages op het
podium, die een bepaalde toestand van de toeschouwer tot gevolg had. Het ging bij Fried om
een paradoxale relatie tussen de toeschouwer en de representatie: juist door de toeschouwer te
negeren, trok de representatie alle aandacht van het publiek naar zich toe.194
Wanneer Baugh
het over absorptie heeft, beschrijft hij enkel de emotionele betrokkenheid van de toeschouwer.
Deze mag dus, in zijn woorden, volgens Brecht niet geabsorbeerd worden in de handelingen
van de personages. Hij mag zich met andere woorden niet identificeren met het getoonde.
Baugh heeft het niet over de acteermethode, maar bespreekt hier enkel de speelstijl, datgene
wat het resultaat is van het spel van de acteur. Wat hier van belang is, is het doel dat Brecht
voor ogen had door deze specifieke speelstijl in te zetten. Hij wilde “daβ fast nach jedem Satz
ein Urteil des Publikums erfolgen könnte, daβ beinahe jede Geste der Begutachtung des
Publikums unterworfen wird”, een principe dat hij terugvond in de Chinese theaterpraktijk.195
Brecht beschreef de geraffineerde wijze waarop de Chinese acteur erin slaagde door middel
van maskers, schmink en bepaalde gerichte handelingen de toeschouwer wakker en
waakzaam te houden. De Chinese acteur gaf constant blijk van het feit dat hij weet dat hij
bekeken wordt.196
Op die manier daagde hij de toeschouwer uit om met een oordeel of
reflectie tussen te komen. Er moest dus plaats zijn voor een kritische en actieve kijk- en
denkhouding van het publiek. In dezelfde tekst hamerde Brecht er nogmaals op dat het erom
ging zo te spelen, dat de toeschouwer verhinderd werd zich enkel in te leven in de personages
van het stuk.197
Hiervan zien we zo meteen een voorbeeld, bij de beschrijving van de
Straβenszene.
Het publiek moest er zich ten allen tijde van bewust blijven dat het zich in het theater
bevond.198
Diderot zou een absolute tegenstander zijn geweest van dit Brechtiaanse theater.
Hij wilde een illusie van realiteit creëren, waarbij de toeschouwer vergat dat hij zich in een
theaterzaal bevond. Enkel wanneer het publiek zich volledig kon overgeven aan de
representatie en zich dus niet meer bewust was van het feit zich in een theaterzaal te bevinden,
kon het theater realistisch en dus geloofwaardig zijn, aldus Diderot.199
194
VAN OOSTVELDT, Bram, “Diderot/Barthes: natuurlijkheid als bewijs van werkelijkheid”, s.l., s.d., p5. 195
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 625. 196
Ibid., p 629. 197
Ibid., p 619. 198
BRECHT, Bertolt, “Neue Technik der Schauspielkunst”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 386. 199
BELAVAL, Yvon, L’esthétique sans paradoxe de Diderot, Mayenne : Editions Gallimard, 1991, p 133.
57
Brecht reageerde hiertegen op een erg nuchtere en tegelijk gevatte manier. In Der
Messingkauf schreef hij:
“Aber daβ man im Theater sitzt und nicht vor einem Schlüsselloch, ist
doch auch eine Realität! (…) Zeigt in Zukunft ganz ohne Scheu, daβ ihr
alles so arrangiert, wie es für unsere Einsicht am besten ist.”200
Hiermee komen we weer terecht bij Barthes‟ definitie van het tableau, waarbij hij benadrukt
dat alles precies zo gezet is, dat het gewenste effect op de toeschouwer bereikt kan worden.201
Diderot verborg deze constructie van het gezichtspunt van de toeschouwer, Brecht toonde ze
om kritiekloze inleving van de toeschouwer tegen te gaan.
Bovendien doorbreekt Brecht in dit citaat een erg cruciale barrière. Met deze formulering
opende Brecht de weg naar een gigantische uitbreiding van het denken over theater. Tot dan
toe moest het publiek door de acteurs en door de representatie genegeerd worden, met als doel
zijn aandacht naar het gerepresenteerde te kunnen toe zuigen. Het ging met andere woorden
nog steeds om de paradoxale werking van de absorptie waarover Michael Fried het had. Om
de aandacht van de toeschouwer te trekken, mocht het theater op geen enkele manier aandacht
besteden aan deze toeschouwer.202
In dit citaat veegt Brecht deze hele denkwijze kordaat van tafel. Hij sluit het publiek in in de
theatrale ervaring, hij theatraliseert als het ware de toeschouwer en benadrukt de onzinnigheid
van het negeren van het publiek.203
Brecht verwoordt het zelf als volgt: “Der Zuschauer,
einbezogen in das theatralische Ereignis, wird theatralisiert.”204
Vanaf nu wordt de
toeschouwer bínnen de esthetiek van het theater getrokken en maakt het als actieve
component deel uit van het theatrale gebeuren.
200
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 579. 201
BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht, Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II, p 1591. 202
FRIED, Michael, Absorption and Theatricality : Painting and beholder in the age of Diderot, Chicago,
University of Chicago Press, 1988, p 108. 203
BRECHT, Bertolt, “Über den Untergang das alten Theaters”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 83. 204
BRECHT, Bertolt, “Über eine nichtaristotelische Dramatik”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 222.
58
2.5 EKPHRASIS
In onze verdere vergelijking van Brecht en Diderot is het interessant het begrip ekphrasis even
uit te diepen. Hiervoor nemen we W.J.T. Mitchell ter hand, die in zijn boek Picture Theory,
Essays on Verbal and Visual Representation (1994) een volledig hoofdstuk wijdde aan dit
begrip. Hij definieert ekphrasis als “the verbal representation of a visual representation”.205
De ekphrasistraditie gaat terug tot een fragment in de beschrijving van het schild van Achilles
in Homeros‟ Ilias. Homeros geeft een gedetailleerde beschrijving van de wapenuitrusting van
Achilles, op zo‟n manier dat de lezer of luisteraar het schild als het ware voor zich zag. In de
klassieke oudheid, vooral dan in de tweede en derde eeuw, een periode die men aanduidt als
„de tweede sofistiek‟, was ekphrasis een belangrijk onderdeel van de schrijversopleiding. Het
was de bedoeling dat leerling-schrijvers een zo beeldende en kunstige beschrijving gaven van
een (kunst)voorwerp, dat de toehoorder zich dit voorwerp levendig kon voorstellen.206
Vaak
ging het hierbij om kunstvoorwerpen. Mitchell onderscheidt twee verschillende betekenissen
van het begrip ekphrasis: een enge en een iets bredere. In de enge betekenis gaat het om
„poems which describe works of visual arts‟. Hierbij beschrijft de poëet een kunstwerk, vaak
een schilderij, en geeft hij dus „stem aan een stom kunstobject‟. De bredere betekenis leunt
dichter aan bij de letterlijke vertaling van het Griekse woord ekphrasis, wat „beschrijving‟
betekent. Het gaat dan, zoals in de definitie die Mitchell gaf, over elke verbale representatie
van een visuele representatie, of, anders geformuleerd, om “any set description intended to
bring person, place, picture, etc. before the mind‟s eye”.207
Ook Roland Barthes geeft in L’effet de réel een beschrijving van het begrip:
“L‟ekphrasis est un morceau brillant, détachable (ayant donc sa fin en soi,
indépendante de toute fonction d‟ensemble), qui avait pour objet de décrire
des lieux, des temps et de personnes ou des oeuvres d‟art.”208
Hierin kunnen we een opmerkelijke overeenkomst ontwaren met zijn definitie van het tableau,
waarin hij eveneens het feit beklemtoont dat een tableau een op zichzelf staand geheel is.209
205
MITCHELL, W.J.T., “Ekphrasis and the Other” in
http://www.rc.umd.edu/editions/shelly/medusa/mitchell.html 206
LOJKINE, Stéphane, “De l‟ekphrasis au journal : genèse de la critique d‟art ” in
http://galatea.univ-tlse2.fr/pictura/UtpicturaServeur/Salons/SalonsEkphrasis3.php 207
MITCHELL, W.J.T., “Ekphrasis and the Other” in
http://www.rc.umd.edu/editions/shelly/medusa/mitchell.html 208
BARTHES, Roland, “L‟effet de réel”, in: Roland Barthes (1993-1994), II, p 481. 209
Zie Roland Barthes‟ definitie van het tableau: “un découpage pur, aux bords nets, irréversible,
incorruptible, qui refoule dans le néant tout son entour, innommé, et promeut à l‟essence à la
59
2.5.1 DIDEROT
Bij Diderot vinden we inderdaad de ekphrasis terug in de uitgebreide neventeksten waarin hij
een gedetailleerde beschrijving geeft van de tableaus die hij op het toneel wil zien
verschijnen. In die zin leunt Diderots gebruik van de ekphrasis dus sterk aan bij de enge
betekenis van het begrip, namelijk deze waarbij een schilderij beschreven wordt. Diderot
wilde dat het theater eruitzag als een reeks opeenvolgende tableaus of schilderijen, en legde
aldus de link tussen verschillende kunstdisciplines, via het heroprakelen van de ut pictura
poesis doctrine. Diderot zelf dacht eraan om de theatertekst in twee kolommen te schrijven:
één voor de eigenlijke tekst en één voor de beschrijving van de pantomime.
“J‟ai tâché de séparer tellement les deux scènes de Cécile et du Père de
famille, qui commencent le second acte, qu‟on pourrait les imprimer à
deux colonnes, où l‟on verrait la pantomime de l‟une correspondre au
discours de l‟autre ; et le discours de celle-ci correspondre
alternativement à la pantomime de celle-là.”210
Ook Mitchell legt de link tussen en ekphrasis en ut pictura poesis. Hij zegt het volgende:
“(…) the doctrines of ut pictura poesis and the Sister Arts are mobilized to put language at the
service of vision”.211
Dit is precies de manier waarop Diderot de lange beschrijvingen van de
tableaus inzet: in dienst van het beeld.
Ook Brecht bouwt verder op deze ekphrasistraditie. Hoewel hij expliciet breekt met de
antieke tradities, wat bijvoorbeeld blijkt uit een titel als Über eine nichtaristotelische
Dramatik, blijft hij toch in zekere zin schatplichtig aan de ekphrasistraditie van de Oude
Grieken. Brecht maakt gebruik van ekphrasis, maar dan niet langer enkel en alleen achter de
schermen, zoals bij Diderot het geval was. Diderot wilde de strategie, het mechanisme achter
de esthetiek zo goed mogelijk verborgen houden en plaatste dus de ekphratische beschrijving
van de tableaus in de uitgebreide neventeksten. Het theaterpubliek kreeg enkel het resultaat
van deze strategie te zien, niet de strategie zelf.
lumière, à la vue, tout ce qu‟il fait entrer dans son champ.” in BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht,
Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II, p 1592. 210
DIDEROT, Denis, “De la poésie dramatique”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1323. 211
MITCHELL, W.J.T., “Ekphrasis and the Other” in
http://www.rc.umd.edu/editions/shelly/medusa/mitchell.html
60
Brecht daarentegen maakte net de strategie, door ze te tonen, tót esthetiek. Hij zette het
beschrijvende karakter van een theatrale representatie centraal. Deze nieuwe vorm van theater
beschrijft hij als volgt:
“eine verhältnismäßig neue Spielweise (…), die sich wegen ihres
deutlich referierenden, beschreibenden Charakters und weil sie sich
kommentierender Chöre und Projektionen bediente, episch nannte”.212
2.5.2 STRAATSCÈNE
Als ideaal, of “Grundmodell einer Szene des epischen Theaters” noemde Brecht de
“Straβenszene”, waarbij een getuige van een verkeersongeval aan een groepje mensen
demonstreert hoe het ongeluk gebeurde.213
Het belangrijkste daarbij vindt hij het feit dat de
verslaggever het gedrag van de aanrijder of van het slachtoffer, of van allebei, op zo‟n manier
nadoet, dat de toeschouwer er zich een oordeel kan over vormen. Hij doet daarbij geen moeite
om de toeschouwer “in eine höhere sphäre zu locken” en streeft bovendien niet naar “eine
Fusion zwischen Demonstrant und Demonstrierten”.214
Hij blijft ten allen tijde demonstrant
en geeft de personen die hij nabootst weer als een vreemd persoon, zonder zich in hem in te
leven.215
Hij hoeft daarbij niet alles uit te beelden, maar kan zijn demonstratie toelichten met
verhelderende commentaar, zodat de omstanders het gebeurde ongeluk voor zich kunnen zien.
Hieruit blijkt dat Brecht, hoewel hij het zelf niet benoemde, een groot belang hechtte aan de
ekphrasis.
“Angenommen, er ist nicht imstande, eine so schnelle Bewegung
auszuführen, wie der Verunglückte, den er nachahmt, so braucht er nur
erläuternd zu sagen: er bewegte sich dreimal so schnell, und seine
Demonstration ist nicht wesentlich geschädigt oder entwertet.”216
De waarde van het gebeuren neemt dus niet af omdat de verteller iets beschrijft in plaats van
het uit te beelden. De demonstrant hoeft niet te verbergen dat hij demonstreert, dat hij iets
herhaalt. Brecht vertrok vanuit deze straatscène om aan te geven waar hij met het epische
212
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 546. 213
Ibid., p 546. 214
Ibid., p 546 - 553. 215
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 553. 216
Ibid., p 547.
61
theater heen wilde: het theater hoefde niet langer te verbergen dat het theater was.217
Hij
vergeleek het theater ook met een sportwedstrijd. Daar kopen 15000 mensen een kaartje
terwijl ze op voorhand weten wat ze te zien zullen krijgen en op welke manier.218
Wanneer
men bijvoorbeeld een boksmatch bijwoont, zo schrijft hij, dan ziet men natuurlijk de
belichting hangen. Niemand verwacht bij het bijwonen van een sportwedstrijd dat de lampen
verborgen zullen worden om een illusie van echtheid te creëren. Zo hoeft men dus ook in het
epische theater de lichtbronnen niet te verbergen, aldus Bertolt Brecht.219
Opnieuw gaat het hier dus om het tonen van een strategie om inleving te voorkomen. De
constructie mag getoond worden, meer zelfs, ze moét getoond worden om tot een zinvol
theater te komen. Want enkel wanneer de toeschouwer geen kans krijgt zich volledig en
kritiekloos in de personages en de handelingen in te leven, kan hij zijn eigen kritische geest
bewaren.220
De toeschouwer moet worden aangezet tot het innemen van een kritische,
eventueel zelfs tegensprekende houding aan te nemen.221
Het gaat er zeker niet om dat het
episch theater géén emoties mag oproepen. Het mag emoties oproepen, maar dan emoties die
niet per se overeenstemmen met die van het personage in kwestie.
Toeschouwers van dramatisch theater, zo stelt Brecht, ervaren het volgende:
“Ja, das habe ich auch schon gefühlt. – So bin ich. – Das ist nur
natürlich. (…) Ich weine mit den Weinenden, ich lache mit den
Lachenden.”222
Maar voor het publiek dat een voorstelling van episch theater bijwoont, is er ook ruimte voor
eigen overpeinzingen en kritiek. Brecht legde dit publiek het volgende in de mond:
“Das hätte ich nicht gedacht. – So darf man es nicht machen. – Das ist
höchst auffällig, fast nicht zu glauben. (…) Ich lache über den
Weinenden, ich weine über den Lachenden.”223
217
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 548. “Folgt die Theaterszene hierin
die Straβenszene, dann verbirgt das Theater nicht mehr, daβ es Theater ist, so wie die Demonstration an der
Straβenecke nicht verbirgt, daβ sie Demonstration (und nicht vorgibt, daβ sie Ereignis) ist.” 218
BRECHT, Bertolt, “Über den Untergang das alten Theaters”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 81. 219
BRECHT, Bertolt, “Über Bühnenbau und Musik des epischen Theaters”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 454. 220
BRECHT, Bertolt, “Über eine nichtaristotelische Dramatik”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 265. 221
Ibid., p 245. 222
BRECHT, Bertolt, “Über eine nichtaristotelische Dramatik”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 265. 223
Ibid., p 265.
62
Wat de straatscène en het epische theater dus met elkaar gemeen hebben, is de dunne grens
tussen uitbeelding en commentaar.224
Commentaar op twee niveaus, die we later zullen
gelijkstellen met de twee niveaus van vervreemding die Brecht vooropstelt: ten eerste de
commentaar van de acteur op het personage en ten tweede de commentaar van het publiek op
het getoonde. Deze twee niveaus leunen eveneens aan bij het onderscheid tussen
acteermethode en acteerstijl. Wat we tot nu toe zagen over de straatscène stond in verband
met de speelstijl, met wat het publiek te zien kreeg en wat dus het resultaat was van de
acteermethode. Maar ook bij deze acteermethode, bij de manier waarop een acteur zijn rol
opbouwt, is er sprake van ekphrasis. Dit gedeelte van de acteerarbeid wordt niet gezien door
het publiek en bevindt zich dus achter de schermen. Dit gebruik van ekphrasis bij Brecht leunt
iets dichter aan bij Diderots gebruik van deze klassieke stijlfiguur: Diderot gebruikte
ekphrasis enkel achter de schermen, meerbepaald in de uitgebreide regieaanwijzingen die de
tableaus beschreven. Het gebruik van de ekphrasis was een middel om het publiek te
overtuigen en werd dus niet getoond.
We zagen net dat Brecht de ekphrasis wél wilde tonen, door de acteurs op een beschrijvende
manier te laten acteren. Hij deed dit met het doel de toeschouwer ruimte te geven voor een
kritische, reflecterende houding. Maar ook in acteermethode van Brecht vinden we duidelijk
sporen van deze ekphrasistraditie. Laten we even de acteermethode die Brecht voorschrijft,
onder de loep nemen en naast deze van Diderot plaatsen.
2.5.3 ACTEERMETHODE
In Diderots vroegste theatertheoretische geschriften bleek dat hij een aanhanger was van de
inlevingsmethode bij het acteren. Maar hij veranderde hieromtrent drastisch van mening. Hij
zag in dat het emotioneel erg veel van de acteur vroeg om zich elke avond in bepaalde
gevoelens in te leven. Bovendien wees hij erop dat de acteurs dit onmogelijk elke avond met
dezelfde intensiteit konden uitvoeren, en waarschuwde hij voor het ontstaan van melancholie
en identiteitsverlies.
224
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 554.
63
Bertolt Brecht maakte over het theater van zijn tijd de volgende observatie:
“Die Einfühlung ist ein Grundpfeiler der herrschenden Ästhetik. (…) Der
Schauspieler ahmt den Helden nach (…) und er tut es mit solcher
Suggestion und Verwandlungskraft, daβ der Zuschauer ihn darin
nachahmt und sich so in Besitz der Erlebnisse des Helden setzt.”225
Uit dit citaat blijkt dat de inlevingsmethode in Brechts tijd de heersende was. Brecht ging daar
tegenin. Net als Diderot stelde ook Brecht vast dat het voor een acteur erg zwaar en belastend
was om elke avond dezelfde grote emoties in zich op te wekken. Daartegenover stelde hij dat
het voor de acteur relatief eenvoudiger zou zijn om enkel de uiterlijke kenmerken van de
emotie weer te geven tijdens de voorstelling.
Diderot liet na verloop van tijd zijn voorkeur voor de inlevingsmethode los en koos resoluut
voor de afstandelijke acteermethode. In zijn Paradoxe beschreef hij op een heldere manier
hoe de acteur eerst in zijn hoofd een modèle idéal moest opbouwen, om dat daarna zonder
enige vorm van inleving elke avond te reproduceren. Het paradoxale element schuilde bij
Diderot hierin dat de acteur zich niet mocht inleven in zijn personage, om zo voor de
toeschouwer een zo groot mogelijke inleving in of identificatie met het personage mogelijk te
maken.
Ook Brecht koos in zijn episch theater resoluut voor de afstandelijke acteermethode. Maar hij
bleef zich bewust van het feit dat de grens tussen spelen (demonstrieren) en inleven
(einfühlen) in realiteit niet zo scherp is als vaak wordt gesteld. Voor Brecht vormden
afstandelijkheid en inleving twee in wezen aan elkaar tegengestelde processen, die de acteur
toch in zijn acteermethode en -spel wist te verenigen.226
In zekere zin bemerken we dus ook bij Brecht een soort paradox: hij koos resoluut voor de
afstandelijke acteermethode, maar bleef het belang benadrukken van bepaalde aspecten van
de inlevingsmethode. Hij zag in de inleving bijvoorbeeld een interessante oefening die kon
plaatsvinden tijdens het repetitieproces.227
De afstandelijke acteermethode hield voor Brecht
geenszins de volledige verwerping van de inlevingsmethode in. Hij benadrukte bijvoorbeeld
ook het belang van illusie tijdens het opvoeren van een theaterstuk.
225
BRECHT, Bertolt, “Über eine nichtaristotelische Dramatik”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 298. 226
BRECHT, Bertolt, “Kleines Organon für das Theater”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 703. 227
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 505.
“(…) die Kunst des Glaubenmachens erlernen. Eine sehr gute Übung! Wenn wir die Kunst des Glaubenmachens
nicht beherrschten, wie sollen wir da mit ein paar lein wandfetzen oder gar nu reiner beschrifteten Tafel den
Zuschauer glauben machen, er sehe jetzt das Schlachfeld von Aktiium, oder mit einigen altmodischen
Kleidungsstücken und einer Maske, er sehe den Prinzen Hamlet?”
64
In Der Messingkauf beschreef hij de vervreemdingseffecten in de Chinese acteerkunst. De
Chinese acteur, die zich niet laat opslorpen in een “restlose Verwandlung” in zijn personage,
“(…) benötigt nu rein Minimum von Illusion”, zo stelde Brecht, en net daarom bewonderde
hij deze Oosterse manier van acteren zo.228
Hoewel Brecht de afstandelijke acteermethode
aanhing, stelde hij duidelijk niet dat de acteur helemaal geen illusie meer nodig had om zijn
personages ten tonele te brengen. Het gaat hier dus niet om een pleidooi voor „minder‟
acteren, wel voor een “more restrained, clear style of acting”229
.
Met deze restlose Verwandlung bedoelt Brecht de volledige inleving van een acteur in zijn
personage. Deze mocht volgens hem nooit plaatsvinden: de acteur moest zich constant bewust
blijven van de aanwezigheid van het publiek. Terwijl de acteur acteerde, moest hij
voortdurend uit 2 verschillende ik‟en bestaan: één ervan was de acteur zelf, de andere zijn
personage.230
Er moest dus steeds een „rest‟ van de identiteit van de acteur aanwezig zijn in de
persoon die op het podium verscheen. Op die manier kon de acteur steeds kritisch blijven ten
opzichte van het stuk én tegenover zijn personage.231
Hij hoefde het publiek niet te laten geloven dat niet hij, maar een personage op het toneel
verscheen: hij kon steeds zijn eigenheid als acteur behouden. Daardoor moest hij ook niet
trachten te verbergen dat wat hij speelde, niet ter plekke ontstond, maar op voorhand
ingestudeerd was.232
Op elk moment van zijn spel moest dan ook zichtbaar zijn dat hij al bij
het begin en in het midden van het stuk de afloop kende.233
Door de restlose Verwandlung, de
volledige inleving in het personage, op te geven, creëert de acteur een vervreemdingseffect.
“Er zeigt die Figur, er zitiert den Text, er wiederholt einen wirklichen Vorgang.”234
Het vervreemdingseffect staat centraal in Brechts theorie. Het is interessant dit effect, dat
ervoor moest zorgen het vertrouwde „vreemd‟ te maken, in twee verschillende delen te
verdelen, overeenkomstig met de scheiding tussen acteermethode en speelstijl. Er zijn twee
fasen te onderscheiden in de vervreemding.
228
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 623. 229
EDDERSHAW, Margaret, “Actors on Brecht”, in: Peter Thomson & Glendyr Sacks (Ed.) (1994), p 255. 230
BRECHT, Bertolt, “Über den Beruf des Schauspielers”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 395. 231
Ibid., p 395. 232
BRECHT, Bertolt, “Kleines Organon für das Theater”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 684. 233
Ibid., p 685. 234
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 655.
65
Ten eerste moet de acteur zich vervreemden van zijn rol en van het stuk. Dit behoort tot de
acteermethode. Ten tweede moet ook het publiek vervreemd worden van het stuk en de
personages, het mag zich met andere woorden niet laten meedrijven op de stroom van
gerepresenteerde handelingen en emoties. Over het effect van vervreemding bij de
toeschouwer komen we in een volgend hoofdstuk terug. Nu gaan we eerst in op de methodes
waarmee de acteur tijdens het repetitieproces een afstand ten opzichte van zijn rol kan
creëren.
Brecht vernoemt in deze context een aantal methodes. Erg belangrijk daarbij is het
repetitieproces. “Durch dieses kombinierte Verfahren wird der Text bei den Proben
Verfremdet, und er bleibt es im allgemeinen dann bei der Aufführung.”235
Repetitiefoto Mutter Courage, Brecht en enkele acteurs (1949).
235
BRECHT, Bertolt, “Neue Technik der Schauspielkunst”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 345.
66
Wanneer de acteur tijdens de repetities hard werkte om zich op een afstandelijke manier de rol
eigen te maken, dan zou hij er ook tijdens de opvoering in slagen diezelfde kritische afstand
ten opzichte van zijn personage te behouden. Hier komen we dus opnieuw terecht bij het
gebruik van ekphrasis. Brecht gebruikte deze als essentieel onderdeel van de acteermethode:
hij zette de ekphrasis in om de acteur toe te laten zich van zijn personage te vervreemden en
de gepaste afstand tot zijn rol te bewaren.
In de Neue Technik des Schauspielkunst reikte Brecht de acteur drie hulpmiddelen aan om tot
vervreemding te komen.
1. Die Überführung in die dritte Person
2. Die Überführung in die Vergangenheit
3. Das mitsprechen von Spielanweisungen und Kommentaren
Door de tekst in de derde persoon of in de verleden tijd op te zeggen, creëert de acteur de
gepaste afstandelijke houding, zo schreef Brecht. Door zijn rol op te zeggen alsof het een
andere persoon betreft, op een beschrijvende wijze dus, dringt hij de inlevingsmethode naar
de achtergrond. Ook het uitspreken van de regieaanwijzingen en het hardop formuleren van
commentaar op de handelingen en uitingen van het personage, stellen de acteur in staat zich
van de tekst en de rol te vervreemden.236
Door de acteurs de handelingen van hun personage
te laten beschrijven, konden ze een enorme afstand tussen beide creëren. Zelf gaf Brecht de
volgende voorbeelden:
“ „Er stand auf und sagte böse, denn er hatte nicht gegessen: …‟ oder „Er
hörte das zum ersten Mal und wuβte nicht, ob es die Wahrheit war…‟
oder „Er lächelte und sagte allzu sorgenlos:…‟”237
Deze techniek waarmee de acteur afstand van zijn personage moest nemen, vormt het
helderste voorbeeld van ekphrasis in Brechts acteermethode. Iets verder in de tekst beschrijft
hij ook een methode voor de acteur om het gebarenspel te vervreemden.
236
BRECHT, Bertolt, “Neue Technik der Schauspielkunst”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 344. 237
Ibid., p 344.
67
Dit kon volgens Brecht door de gebaren streng van de mimiek te onderscheiden. De acteur
moest tijdens de repetitie een masker opzetten en daarna zijn spel in de spiegel verder
zetten.238
“Auf diese Weise wird er leicht zu einer Auswahl von Gesten kommen,
die in sich reich sind. (…) Etwas von der Haltung, die der Schauspieler
vor dem Spiegel einnahm, soll er dann mit in das Spiel
übernehmen.”239
Hierbij benadrukte Brecht wel dat het allerminst om een stilisering ging. In geen geval mocht
de natuurlijkheid van de bewegingen en spreekwijzen verloren gaan. Hier botsen we opnieuw
op de paradox die in Brechts denken aanwezig is: vervreemding en afstandelijkheid staan
centraal, maar toch gebruikt hij net om deze speelstijl te bekomen, methodes die eigenlijk uit
de inlevende praktijk afkomstig zijn, zoals bijvoorbeeld de techniek van de inleving als
interessante oefening tijdens de repetities en de natuurlijke, alledaagse manier van spreken en
handelen op het podium.
238
BRECHT, Bertolt, “Neue Technik der Schauspielkunst”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 369-370. 239
Ibid., p 370.
68
2.6 CONCLUSIE
In dit deel hebben we een aantal interessante verschillen en parallellen tussen Diderot en
Brecht kunnen aantonen. Via Barthes maakten we de verbinding tussen het gebruik van het
tableau bij Diderot en de sociale gestus bij Brecht.
Diderot wenste een theater dat eruitzag alsof het opgebouwd was uit verschillende
opeenvolgende schilderijen, waarin telkens de figuren geabsorbeerd waren in een bepaalde
handeling of gedachte. Ook bij Brecht vinden we, via de sociale gestus, een opdeling van het
stuk in verschillende delen of scènes die na elkaar worden geplaatst, zoals Barthes aangaf.
Ook Roswitha Mueller beklemtoonde sterk deze opdeling van Brechts theater in aparte
fragmenten.240
Er zit echter een verschil in de manier waarop Diderot en Brecht de opeenvolging van deze
fragmenten of tableaus op het toneel wilden zien verschijnen. Bij Diderot moest de
opeenvolging van de tableaus op een logische manier de narratieve lijn van het stuk
ondersteunen. Onverwachte tijdssprongen of verrassende handelingen, die Diderot aanduidde
als coups de théâtre, waren uit den boze. Bij Brecht kwam echter net deze onlogische
opeenvolging van de verschillende scènes centraal te staan. Sprongen voorwaarts of terug in
de tijd, verrassende wendingen in het verhaal volgen elkaar op, zonder dat er een
overkoepelende narratieve lijn hoeft te zijn. De op zichzelf staande fragmenten werden niet
naadloos aaneengeschakeld.241
Dit was één van de technieken waarmee Brecht verhinderde dat de toeschouwer zou
wegzinken in de representatie. Brecht wilde immers steeds een waakzame, kritisch
reflecterende toeschouwer. Door de vervreemdingseffecten die hij de acteurs tijdens het
repetitieproces liet inoefenen, met andere woorden door middel van zijn afstandelijke
acteermethode, bereikte hij ook een effect van vervreemding op de toeschouwer. Door het
„gewone ongewoon te maken‟, zoals Brecht het vervreemdingseffect omschreef 242
, wierp hij
de toeschouwer steeds weer terug in zijn toeschouwersstoel. In plaats van de gebruikte
strategieën zo goed mogelijk te verdoezelen, zoals Diderot dat deed, kiest Brecht ervoor de
strategieën ostentatief te tonen.
240
MUELLER, Roswitha, “Montage in Brecht”, in Theatre Journal, Vol. 39, nr. 4, 1987, p 477. 241
Ibid., p 476-477. 242
BRECHT, Bertolt, “Neue Technik der Schauspielkunst”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 341.
69
De lampen mochten zichtbaar zijn, net zoals dat bij een sportwedstrijd het geval was. De
acteurs hoefden het publiek niet langer een illusie voor te schotelen: ze hebben eenvoudigweg
iets mee te delen aan het publiek.243
Ze mogen dit dan ook doen op een beschrijvende,
verhalende, retorische manier. Brecht stelt dan ook de straatscène voor als ideaal van het
epische theater. In de straatscène beschreef een getuige van een ongeval deze gebeurtenis aan
de omstanders. Het epische theater, aldus Brecht, moest ernaar streven een situatie als deze te
creëren, waarbij de acteur een soort verslaggever werd, en het publiek zich steeds ten volle
van bewust bleef dat het naar een representatie van de werkelijkheid keek en luisterde.
Brecht maakte ook de weg vrij naar een denken over theater dat de toeschouwer volledig in de
theatrale gebeurtenis integreerde. Het publiek moest niet langer alles kritiekloos slikken wat
het te zien kreeg. Het moest zich integendeel ten allen tijde bewust zijn van zijn eigen
identiteit en van het feit dat de representatie een constructie was.
243
BRECHT, Bertolt, “Neue Technik der Schauspielkunst”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 349.
70
DEEL 3
CHRISTOPH MARTHALER
71
“een muzikaal schilderij,
waaraan Marthaler tot de laatste dag schildert”244
244
VALENTINE, Graham, geciteerd in SOMERS, Maartje, “Gezoem uit het scheepswrak: bij de repetities van
Christoph Marthaler in Nederland” in NRC Handelsblad, 05/11/2004.
72
3.1 INTRODUCTIE: CHRISTOPH MARTHALER
In dit derde deel zullen we de confrontatie tussen Diderot en Brecht uitbreiden door ook
Christoph Marthaler in de vergelijking te betrekken. We zullen daarbij vooral gebruik maken
van het begrippenkader dat we in de eerste twee delen opbouwden om het theater van
Diderot en Brecht te analyseren en uiteraard focussen op het gebruik van het tableau.
Marthaler, een Zwitserse regisseur, heeft een heel eigen manier van werken, die resulteert in
een uiterst persoonlijke en herkenbare theaterstijl. In onze analyse van zijn theatertaal gaan
we hoofdzakelijk in op Seemanslieder/Op hoop van zegen, een voorstelling die hij in 2004 in
Gent regisseerde als samenwerking tussen ZTHollandia en het toenmalige Publiekstheater,
inmiddels NTGent. In deze voorstelling ging hij aan de slag met Op hoop van zegen, een
toneelstuk van de Nederlandse auteur Herman Heijermans uit 1901.245
Maar zoals vaak in
Marthalers voorstellingen, bleef er van de oorspronkelijke tekst weinig meer dan enkele
fragmenten over.
Met deze voorstelling was Marthaler niet aan zijn proefstuk toe. Marthaler werd geboren in
1951 en genoot een opleiding als hoboïst en blokfluitist in Bazel. Daarna ging hij mime
studeren bij Lecoq in Parijs.246
Hij kon als muzikant aan de slag in het Neumarkttheater te
Zürich, maar al snel volgden eigen muziektheater-projecten, zoals Indeed (1980) en het Eric
Satie-project Blanc et Immobile (1983).
Ook als theatercomponist was hij actief, bijvoorbeeld in de grote theaters van Hamburg,
Wenen, München, Bonn en Zürich.247
Deze hoofdzakelijk muzikale basis zal van groot
belang blijken voor Marthaler latere theaterwerk.
Van 1988 tot 1993 was hij verbonden aan het Theater in Bazel. Daar werkte hij vooral een
aantal totaalconcepten uit, zoals Ribble Bubble Pimlico, waarvoor hij een dadaïstische tekst
van Kurt Schwitters als basis gebruikte.
245
HEIJERMANS, Herman, Op hoop van zegen: Spel van de zee in vier bedrijven, Amsterdam, EM Querido,
(1901), 1975. 246
VAN DER SPEETEN, Geert, “Verlangen naar verre einders” in De Standaard, 05/11/2004. 247
http://www.zuidelijktoneelhollandia.nl/tmpl_2kolom_grijs.asp?path=x5axodaz
73
In 1991, met Die Affaire Rue de Lourcine, ensceneerde hij voor het eerst een volledige tekst
die niet van zijn hand was. Hier startte ook zijn nauwe samenwerking met decor- en
kostuumontwerpster Anna Viebrock. Deze samenwerking houdt nog steeds stand én werpt
nog keer op keer zoete vruchten af. Marthaler en Viebrock weten telkens weer boeiende
variaties te bedenken op het thema „mensen in een ruimte‟.
Vanaf 1993 werkte Marthaler regelmatig voor de Berliner Volksbühne am Rosa-Luxemburg-
Platz en het Hamburger Schauspielhaus. In 1993 maakte hij zijn Berlijnse debuut met Murx
den Euopaër! Murx ihn! Murx Ihn! Murx Ihn! Murx Ihn ab!. Deze voorstelling maakte
Marthaler van een nobele onbekende tot een internationaal gerenommeerd theaterregisseur.
In Murx weefde hij liederen, muziek, moppen, veelzeggende gebaren en stiltes tot een
evenwichtig geheel ineen en stelde kleinmenselijke behoeftes en neigingen centraal.248
Eveneens in 1993, met Faust, eine subjektive Tragödie, bracht Marthaler hulde aan Pessoa.
Vanaf 1994 ensceneert Marthaler ook opera‟s, zoals bijvoorbeeld Pelléas et Mélisande en
Fidelio. Later werd hij ook door Gerard Mortier gevraagd om Kátia Kabanová van Janáček
en Le Nozze di Figaro van Mozart te regisseren.249
In 1996 ensceneerde Marthaler Kasimir und Karoline in het Duitse Schauspielhaus in
Hamburg. Ook voor deze voorstelling ontwierp Anna Viebrock, zijn vaste scenografe, het
decor. In Seemanslieder/ Op hoop van zegen hergebruikte men dit, natuurlijk wel aangepast
aan de sfeer van de nieuwe voorstelling.250
In Basel regisseerde hij daarna twee muziektheaterprojecten: The Unanswered Question
(1998) en 20th Century Blues (2000).251
In 1999 werd Marthaler benoemd tot directeur van
het prestigieuze, maar ingeslapen Schauspielhaus in Zürich. Daar ensceneerde hij in 2001
Die Schöne Müllerin van Franz Schubert, een voorstelling die op veel goede kritieken
onthaald werd.252
248
BAETEN, Marleen, “Engelengezang uit de hel” in Etcetera, jg. 20, nr. 84, p 103-106. 249
THIELEMANS, Johan, “De wereld van Christoph Marthaler: Troosteloos, eenzaam en speels” in Documenta,
jg. 21 (2003) nr 4, p 275. 250
LUPPES, Bert, dagboek Seemannslieder op http://www.zthollandia.nl, vrijdag 3 september 2004. 251
http://www.zthollandia.nl/tmpl_2kolom_grijs.asp?path=x5axodaz 252
http://www.dieproduktion.com/marthaler_cv.htm
74
Nochtans werd hij al in september 2002 ontslagen als directeur in Zürich, omdat hij er niet in
geslaagd was het Zwitserse theaterhuis aantrekkelijker te maken voor het publiek. Minder
bezoekers en dus ook minder inkomsten, dat was niet langer leefbaar, zo argumenteerde het
bestuur van het Schauspielhaus. Er dreigde namelijk een financieel tekort van 2,7 miljoen
euro. Het bericht van zijn ontslag ontketende een ware publieke opstand in Zürich. Vele
honderden theaterliefhebbers kwamen op straat. Er werd een comité opgericht, „Damit
Marthaler bleibt‟, dat er alles aan deed om geld te verzamelen voor het theaterhuis. De
comitéleden verkochten „Mar-thalers‟, muntstukken met Marthalers kop erop, ter waarde van
100 Zwitserse frank.253
Het publiek streed niet zonder resultaat: Marthaler moest niet
vertrekken in de zomer van 2003, maar wel een jaar later. Enkel als hij kon aantonen dat zijn
bezoekcijfers drastisch stegen, mocht hij zijn volledige termijn, tot 2005, in Zürich
uitzitten.254
Marthaler besliste later in 2003 zelf om ermee te stoppen als directeur in Zürich, officieel om
gezondheidsredenen. Maar misschien wogen de strakke besparingsmaatregelen te zwaar op
zijn schouders en wilde hij zelf weer de creatieve toer op.255
Seemannslieder/ Op hoop van
zegen was de eerste productie waarin hij weer als freelance regisseur aan het werk ging. Maar
later meer over deze voorstelling.
Na Seemannslieder bracht hij ook Schutz vor der Zukunft, een productie die met de Nestroy
prijs voor de beste regie bekroond werd. In 2005 ensceneerde hij Wagners Tristan und
Isolde. Eind 2005 maakte hij aan de Berlijnse Volksbühne Die Fruchtfliege en op het
KunstenFestivaldesArts in Brussel bracht hij in mei 2006 Winch Only. In Gent regisseerde hij
in 2007 de voorstelling Maeterlinck, gebaseerd op teksten van de Gentse
Nobelprijswinnaar.256
253
CREFFIER, Matthias, “Christoph Marthaler mag blijven” in De Morgen, 29/10/2002. 254
HEDDEMA, Renske, “Marthaler toch niet weg uit Zürich” in NRC Handelsblad, 29/10/2002. 255
CREFFIER, Matthias, “Marthaler stopt als intendant Schauspielhaus Zürich”, in De Morgen, 18/06/2003. 256
http://www.dieproduktion.com/marthaler_cv.htm
75
3.2 VERBINDING TUSSEN DIDEROT, BRECHT EN MARTHALER
Op welke manier is Marthaler nu rechtstreeks of onrechtstreeks verbonden met Brecht en
Diderot? Een belangrijk verschil waar we rekening moeten mee houden, is dat Diderot en
Brecht, naast hun werk als auteur en regisseur, uitgebreide theatertheoretische teksten
schreven, waarin ze hun visie op het theater en de functie ervan uitvoerig uiteenzetten, terwijl
Marthaler vooral een man van de theaterpraktijk zelf is, die geen theoretische teksten
publiceert. Bovendien laat hij zich slechts zelden interviewen, waardoor we ons voor onze
analyse van het gebruik van het tableau in zijn werk vooral zullen baseren op zijn
theatercreaties en op de artikels en recensies die over hem verschenen zijn. Er bestaat slechts
één boek over Marthaler: Die einsamen Menschen sind die besonderen Menschen,
geschreven door Klaus Dermutz in 2000.257
Bij Marthaler kunnen we niet voortgaan op
theoretische teksten waarin hij zelf zijn visie op de theateresthetiek uit de doeken doet, in
tegenstelling tot het materiaal dat we van Diderot en Brecht zelf ter beschikking hadden voor
onze analyse van hun werk.
3.2.1 OBSERVATIE
Een belangrijke constante die in het werk van deze drie mensen terugkomt, is zeker de
observatie. Diderot beklemtoonde het belang van de observatie om tot de vorming van een
modèle idéal te komen. In zijn Salon de 1767 introduceerde hij dit ideale model als het
resultaat van observatie en herinnering. Op basis van een zorgvuldige observatie van de
werkelijkheid, die hij moest samenvoegen met zijn eigen ervaringen en herinneringen, kwam
de acteur tot een ideale manier van acteren. Op deze manier kon de acteur een perfecte illusie
van werkelijkheid construeren.258
257
DERMUTZ, Klaus, Die einsamen Menschen sind die besonderen Menschen, Salzburg: Residenz Verlag,
2000. 258
DIDEROT, Denis, “Salon de 1767”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 521-528.
76
Brecht legde eveneens sterk de nadruk op de observatie. Het eerste wat een acteur volgens
hem moest leren, was de kunst van het observeren.
“Das erste was ihr zu lernen habt, ist die Kunst der Beobachtung. Du,
der Schauspieler, muβt vor allen anderen Künsten die Kunst der
Beobachtung beherrschen. Nicht wie du aussiehst nämlich ist wichtig,
sondern was du gesehen hast und zeigst. (…) Man wird dich beobachten,
um zu sehen wie gut du beobachtet hast.”259
Hierin bemerken we een ontdubbeling van het begrip observatie, die we bovendien ook bij
Marthaler terug zullen vinden. De acteur moet mensen en situaties observeren om tot zijn rol
te komen, zodat het publiek dan de acteur kan observeren. Het publiek moest bij Brecht niet
enkel het personage, maar ook en vooral de acteur die deze fictieve figuur neerzet,
observeren. Brecht betreurde dat in de acteerscholen die in zijn tijd bestonden, te weinig
aandacht werd geschonken aan de kunst van het observeren. Hij uitte dan ook zijn afkeer van
de jonge acteurs die zich intuïtief uitdrukten, zonder na te gaan of de bewegingen en
handelingen die ze daarbij uitvoerden, overeenstemden met de werkelijkheid.260
Een acteur
moest zich bij het acteren niet enkel afvragen hoe hij zich zélf voelde toen hij in een
soortgelijke situatie terechtkwam als zijn personage. Hij moest zich daarentegen wel
afvragen op welke manier hij iemand ànders eventueel zag reageren op een bepaalde
gebeurtenis.261
Brecht vond dat niks wat de acteur niet door observatie tot stand bracht, het
waard was door de toeschouwer geobserveerd te worden.262
Daarom moet de acteur zich een houding aanmeten, die hem toelaat het dagelijkse leven als
een toneelstuk te bekijken. Voor de acteur verandert de werkelijkheid in een theatrale fictie,
terwijl hijzelf in een toeschouwer verandert.263
Brecht stelt:
“Also muβ eure Schulung beginnen unter den Lebendigen Menschen.
Eure erste Schule sei euer Arbeitsplatz, eure Wohnung, euer Stadtviertel.
Sei Straβe, Untergrundbahn und Laden. Alle Menschen dort sollt ihr
beobachten. Fremde, als seien es Bekannte, aber Bekannte, als seien sie
euch fremd.”264
259
BRECHT, Bertolt, “Rede an Dänische Arbeiterschauspieler über die Kunst der Beobachtung”, in: Bertolt
Brecht (1963), 5, p 258-259. 260
BRECHT, Bertolt, “Beobachtung und Nachahmung”, in: Bertolt Brecht (1963), 6, p 197. 261
BRECHT, Bertolt, “Kleines Organon für das Theater”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 689. 262
BRECHT, Bertolt, “Was unter anderem vom Theater Stanislawskis gelernt werden kann”, in: Bertolt Brecht
(1963), 7, p 211. 263
BRECHT, Bertolt, “Beobachtung und Nachahmung”, in: Bertolt Brecht (1963), 6, p 198. 264
BRECHT, Bertolt, “Rede an Dänische Arbeiterschauspieler über die Kunst der Beobachtung”, in: Bertolt
Brecht (1963), 5, p 259.
77
Deze uitspraken komen uitermate sterk overeen met de manier waarop Christoph Marthaler
omgaat met observatie, als mens en als theatermaker. Hij haalt erg veel inspiratie uit taferelen
en mensen die hij observeert, bijvoorbeeld in cafés of stationshallen.265
Wellicht heeft
Marthaler dit geleerd bij Jacques Lecoq, de Franse theaterpedagoog bij wie hij twee jaar
studeerde in Parijs. Lecoq schrijft: “J‟ai toujours conçu mon travail avec un double objectif :
une partie de mon intérêt va au théâtre, l‟autre va à la vie.”266
In een artikel in De Tijd verwoordt Paul Slangen, dramaturg bij de voorstelling
Seemannslieder, deze observerende houding van Marthaler als volgt:
“Marthaler houdt van de eenzame mens en kijkt er liefdevol naar. Hij
vindt deze mensen in oude cafés in volksbuurten, in goedkope
restaurants en in koffiehuizen. Daar zitten ze alleen aan een tafel en
overdenken hun leven of praten wat voor zich uit. De cafés waar
Marthaler vertoeft, zijn onspectaculaire oorden waar de tijd stil lijkt te
staan en dezelfde rituelen zich eeuwig herhalen. (…) Precies die sfeer
wil Marthaler in zijn voorstellingen creëren.”267
Hieruit blijkt Marthalers sympathie voor de kleine, eenvoudige, eenzame mensen. Hij
observeert deze mensen graag, en maakt vanuit die observatie theater.268
Marthaler is vooral
gefascineerd door eenzame mensen en wachtende mensen, die veel tijd hebben en deze tijd
vullen met onbenullige bezigheden.269
Zelf zegt hij het als volgt: “Ich mag im Theater die
groβen Gesten nicht. Das ist nicht meine Welt.”270
Voor Marthaler gaat in de taferelen zoals
hij ze ziet in de kroegen waar hij vertoeft, een grote spanning schuil. Hij weet die spanning te
detecteren en op een treffende manier weer te geven in zijn theaterstukken. Theater maken,
zo stelt Marthaler, is zoeken naar vormen. Hij koos dit soort situaties, waarin mensen alleen
aan een tafeltje zitten, wat voor zich uit praten en soms pas minuten later antwoord krijgen,
als zijn vorm.271
265
LILIENTHAL, Matthias, “Eine untergegangene Welt ein letztes Mal imaginieren” in Klaus Dermutz (2000),
p 124. 266
LECOQ, Jacques, Le corps poétique : Un enseignement de la création théâtrale, Arles, Actes Sud, 1997, p
27. 267
X, “Zwitserse regisseur Christoph Marthaler maakt stuk over Hollandse identiteit” in De Tijd, 04/11/2004. 268
VERDUYCKT, Paul, “Niemand komt vooruit” in Knack, 18/11/1998. 269
DERMUTZ, Klaus, “Weltentrauer und Daseinskomik des Halbgebirgsmenschen Christoph Marthaler” in
Klaus Dermutz (2000), p 42. 270
Ibid., p 12. 271
Ibid., p 12.
78
Stefanie Carp, sinds 2000 hoofddramaturge aan het Züricher Schauspielhaus en vaste
medewerkster van Marthaler, beschrijft hem als volgt:
“Marthaler schaft es wie ein Seismograph Menschen in Gesellschaft als
Ergebnis von Geschichte zu beobachten, im Zustand des Wachtraumes,
unbewusst über Bilder.”272
Erg opvallend in dit citaat is niet enkel het observatietalent van Marthaler, maar ook de
beschrijving die Carp geeft van de taferelen die Marthaler graag bekijkt. Hij observeert
wachtende mensen, die niet weten dat ze een visueel eventueel esthetisch beeld vormen.
Deze mensen zijn met andere woorden niet op de hoogte van het feit dat ze bekeken worden,
terwijl de handelingen die ze uitvoeren precies daardoor voor Marthaler een esthetisch
gehalte krijgen. Marthaler, die zich zoals een Brechtiaans acteur als een toeschouwer
verhoudt tot de wereld waarin hij vertoeft, kent deze werkelijkheid dus een zekere theatrale
status toe. Maar wat hem het meeste boeit, zijn net déze mensen die zich niet bewust zijn van
het feit dat ze bekeken worden. Hierin vinden we een merkwaardige parallel met Diderot,
die, weliswaar bij het bekijken van schilderijen, net dezelfde voorkeur had voor mensen die
volledig geabsorbeerd waren in hun handeling of gedachtestroom. De mensen of personages
uit de schilderijen van Greuze, die volledig beantwoordden aan deze beschrijving, oefenden
op Diderot een sterke aantrekkingskracht uit. Hij transporteerde deze techniek van absorptie
naar het theater.
Ook Marthaler voelt een sterke aantrekkingskracht die uitgaat van deze mensen die zich niet
bewust zijn van het feit dat ze bekeken worden. Of ook hij dit naar het theater overhevelt,
zullen we later uitvissen. Eerst bespreken we nog een aantal andere interessante manieren
waarop Marthaler de observatie inzet bij het creëren van een stuk.
We moeten wel opmerken dat, waar Brecht de nadruk legde op het feit dat het de acteurs
waren die zich de kunst van het observeren eigen moesten maken, het bij Marthaler vooral de
regisseur is die observeert. Marthaler zegt nergens expliciet dat hij ook zijn acteurs deze
observerende houding wil opleggen. Het is echter wel zo, dat ook tijdens het repetitieproces
van Marthaler de observatie een erg belangrijke rol speelt.
272
CARP, Stefanie, “In der Waagerechten auf die Fresse fallen” in Klaus Dermutz (2000), p 110.
79
Matthias Lilienthal beschrijft Marthalers werkwijze als volgt:
“Eine Kunst von Christoph Marthaler ist es, merkwürdige Menschen
und Musiker für das Theater zu entdecken und unter ihnen eine
chemische Reaktion herbeizuführen, die er dann mit groβem
Amusement beobachtet (…)”273
Marthaler observeert graag zijn acteurs, op dezelfde wijze als hij de mensen in cafés of
wachtruimtes bekijkt. De actrice Olivia Grigolli, die onder andere meespeelde in Murx,
Kasimir und Karoline en Drei Schwestern, beschrijft een fase uit het repetitieproces voor de
voorstelling Kasimir und Karoline. Ze vertelt hoe Marthaler de acteurs steeds aanspoorde
niet te spelen, maar gewoon te zitten en niks te doen. Maar voor acteurs, aldus Grigolli, is het
niet eenvoudig om niets te doen. Marthaler bleef beklemtonen dat hun aanwezigheid genoeg
was en dat ze enkel het rondhangen in het decor moesten volhouden. Grigolli begon daardoor
uit verlegenheid aan haar jurk te friemelen, een kleine beweging die Marthaler opmerkte en
schitterend vond. Deze subtiele handeling kreeg dan ook een plaats in het stuk.274
Marthaler
observeert de houdingen en handelingen van zijn acteurs heel nauwgezet en neemt daar ook
ruim de tijd voor. Grigolli benadrukt dat Marthaler over een gigantische dosis geduld
beschikt.275
Dit weerspiegelt zich ook in zijn stukken, waarin wachtende mensen vaak
centraal staan en waarin duidelijk blijkt dat hij kiest voor langzaamheid en traagheid. In haar
tekst Langzaam leven is lang analyseert dramaturge Stefanie Carp precies die traagheid die
Marthaler zo vaak aanwendt in zijn theater.
“We hebben te maken met een regisseur die de tijd neemt, die kan
wachten op zijn acteurs en daarom kan observeren wat zij doen.
Dezelfde vrijheid en energie van observatie ontstaat in de uitgebreide
tijdsruimten op het toneel als superexacte, superconcrete observatie van
het leven.”276
Hiermee kunnen we ook de link maken naar een volgend soort observatie die van belang is in
Marthalers theaterwerk, namelijk de observatie die de toeschouwer uitvoert bij het bijwonen
van een voorstelling. Marthaler zet het langzame ritme van zijn voorstellingen heel bewust in
dienst van de toeschouwer: Matthias Lilienthal stelt namelijk dat het zwijgen en de stilstand
273
LILIENTHAL, Matthias, “Eine untergegangene Welt ein letztes Mal imaginieren” in Klaus Dermutz (2000),
p 114. 274
DERMUTZ, Klaus, “Gespräch mit der Schauspielerin Olivia Grigolli” in Klaus Dermutz (2000), p 148-151. 275
DERMUTZ, Klaus, “Gespräch mit der Schauspielerin Olivia Grigolli” in Klaus Dermutz (2000), p 151. 276
CARP, Stefanie, “Langzaam leven is lang: Het toneel van Christoph Marthaler” in Theaterschrift, jg. 1997,
nr.12, p 73.
80
van de acteurs ertoe leidt dat de toeschouwer het theatrale gebeuren nauwkeuriger zal
observeren.277
Ook Anna Viebrock, sinds 1991 Marthalers vaste scenografe, maakt op haar eigen manier
gebruik van de observatie. In een interview met Richard Stuivenberg verduidelijkt Marthaler
de grond van hun samenwerking:
“Ik werkte voor het eerst met Anna in 1991, toen we in Basel de
productie Die Affaire Rue de Lourcine van Labiche maakten. Ze begon
een geweldig interieur te bouwen. Dat werd haar handelsmerk: ze bouwt
bestaande ruimtes na die ze gefotografeerd heeft, maar ze verandert de
dimensies of ze verwisselt de buiten- en de binnenkant. (…) Anna laat
mensen zien in ruimtes. Dat was ook mijn fascinatie en daarin hebben
we elkaar gevonden.”278
Anna Viebrock gaat steeds in de realiteit op zoek naar beelden die haar interesseren en
fotografeert deze.279
Ze legt telkens een uitgebreide verzameling aan van deze beelden.
Enkele van die gefotografeerde zaken komen dan in het uiteindelijke decor terecht.280
Haar
inspiratie voor decors haalt ze uit bestaande, meestal leegstaande en vervallen gebouwen die
een sprekend karakter hebben. Die gebouwen of details eruit, maar ook de verhalen die
daarmee verbonden zijn vormen voor haar de basis om een heel eigen ruimte te creëren met
een erg bijzondere sfeer.281
Ter illustratie plaatsen we hier enkele van de foto‟s die Anna
Viebrock maakte in de voorbereiding van het decor voor Maeterlinck, naast het uiteindelijke
decor van deze voorstelling. De inspiratie voor de vloer waarop de fabrieksbazen heen en
weer benen, haalde ze uit het Guislain Museum in Gent. Het idee om de fabrieksruimte
waarin de voorstelling zich afspeelt, in een troosteloos lichtgroen te verven en er bovendien
hard TL licht in te laten schijnen, kreeg ze eveneens door het fotograferen van een bestaand
atelier in Gent.282
277
LILIENTHAL, Matthias, “Eine untergegangene Welt ein letztes Mal imaginieren” in Klaus Dermutz (2000),
p 116-119. 278
http://www.ntgent.be/index.php?id=428 279
LILIENTHAL, Matthias, “Eine untergegangene Welt ein letztes Mal imaginieren” in Klaus Dermutz (2000),
p 124. 280
DERMUTZ, Klaus, “Die Kunst der Einkerkerung: Gespräch mit Kostüm- und Bühnenbildnerin Anna
Viebrock” in Klaus Dermutz (2000), p 55. 281
http://www.ntgent.be/index.php?id=1465 282
TACHELET, Koen, masterclass Maeterlinck op donderdag 15 maart, 14.00-16.30 in de NTGent-schouwburg.
81
Foto’s van Anna Viebrock als inspiratie voor het decor
82
Foto’s van het decor van Maeterlinck
Opvallend is dat Marthalers theater sterk vanuit het scènebeeld geregisseerd is. Het visuele
vormt de basis van alle andere theatrale elementen. In het volgende hoofdstuk gaan we na in
hoeverre dit accent op het visuele overeenstemt met het gebruik van het tableau zoals dat
door Diderot gedefinieerd en door Brecht verder geïnterpreteerd werd.
83
3.3 NADRUK OP HET VISUELE
We zullen voor onze analyse van Marthalers theater een tweeledige kijk op het tableau
gebruiken. Ten eerste is er de nadruk op de visuele perceptie die Diderot voorstelde en die
ook bij Marthaler een grote rol speelt, zoals we hieronder zullen zien. Ten tweede is er ook
de opdeling van de narratie in verschillende fragmenten, in opeenvolgende tableaus waarin
telkens een geconcentreerde handeling plaatsvindt. Op deze fragmentering komen we
zodadelijk terug. Eerst gaan we dieper in op het visuele, dat bij Marthaler duidelijk centraal
staat. We bekijken de decors, de kostuums en de manier waarop de acteurs in de ruimtes van
Marthaler en Viebrock aanwezig zijn.
3.3.1 VISUAL DRAMATURGY
Het decor voor elke voorstelling van Marthaler ontstaat steeds zeer vroeg in het
repetitieproces. Anna Viebrock stelt uit de indrukken die ze opdoet in de stad en de
beeldendatabank die ze al fotograferend aanlegt, een maquette samen waar Marthaler en zijn
acteurs dan mee aan de slag kunnen.283
Het hele stuk wordt telkens geconcipieerd vanuit dat
decor. Bert Luppes, een acteur van ZTHollandia die in de voorstelling Seemannslieder
meespeelde, beschrijft in zijn repetitiedagboek dat de maquette van het decor reeds de tweede
week beschikbaar was. Bovendien was er toen al een repetitie-opstelling klaar zodat de
acteurs zo snel mogelijk de sfeer van het echte decor konden voelen.284
Het feit dat het decor
een dergelijke prominente rol inneemt in het repetitieproces, heeft niks te maken met het feit
dat de basis van het decor van Seemannslieder eerder dienst deed in de voorstelling Kasimir
und Karoline. Het is namelijk zo dat bij élke voorstelling van Marthaler en Viebrock de
maquette reeds zeer vroeg afgewerkt is en dat de acteurs zo snel mogelijk in het uiteindelijke
decor beginnen te repeteren. Nadat de maquette af is, verandert er niks meer aan het
decorontwerp.285
283
TACHELET, Koen, Masterclass Maeterlinck op donderdag 15 maart, 14.00-16.30 in de NTGent-
schouwburg. 284
LUPPES, Bert, repetitiedagboek op http://www.ntgent.be/index.php?id=430. 285
TACHELET, Koen, Masterclass Maeterlinck op donderdag 15 maart, 14.00-16.30 in de NTGent-
schouwburg.
84
Hieruit blijkt dat Marthaler in zijn theater uitdrukkelijk voor een klemtoon op het visuele
kiest. Het scènebeeld wordt als het ware een extra personage. Hans-Thies Lehmann vermeldt
in zijn boek Postdramatic Theatre in deze context het begrip Visual Dramaturgy. Bij een
visuele dramaturgie gaat het erom dat het visuele in plaats van ondergeschikt te zijn aan het
tekstuele, nu een aparte factor van het theatergebeuren wordt. De scenische compositie komt
op die manier op gelijke hoogte te staan met andere aspecten zoals de tekst, de muziek en de
handelingen.286
Ook Johan Thielemans merkt deze sterke zin voor het visuele op in
Documenta. Hij schrijft dat Marthalers stuk De Drie Zusters volledig door een visuele logica
beheerst wordt.287
Hierin kunnen we een parallel ontwaren met Diderots voorkeur voor het visuele in zijn
benadering van het theater. In het eerste deel zagen we dat de groeiende nadruk op de
empirie in de 18e eeuwse epistemologie ook tot de kunsten begon door te dringen.
288 Diderot
hechtte een groot belang aan de visuele perceptie en stelde een theater voor dat uit
geconcentreerde beeldenreeksen of opeenvolgende tableaus bestond.289
Het tableau bracht
immers, door zijn rechtstreekse visuele appèl een directe sensatie bij de toeschouwer
teweeg.290
We kunnen bij Marthaler eenzelfde resolute keuze voor het visuele bemerken.
3.3.2 DECOR
Zoals gezegd vertrekt Anna Viebrock vanuit observaties en foto‟s van de stad waarin ze
werkt of van gebouwen en ruimtes die zij met de sfeer van het stuk associeert. Maar het gaat
niet enkel om precieze reproductie van de zaken die ze observeerde. In elk scènebeeld zijn de
breuken zichtbaar tussen de verschillende onderdelen, waardoor je duidelijk voelt dat het
decor uit verschillende observaties is opgebouwd en dat het dus om een samengesteld geheel
286
LEHMANN, Hans-Thies, Postdramatic Theatre, English Edition (transl. Karen Jürs-Munby), Abingdon:
Routledge, 2006, p 146. 287
THIELEMANS, Johan, “De wereld van Christoph Marthaler: Troosteloos, eenzaam en speels” in Documenta,
jg. 21 (2003) nr 4, p 274. 288
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 23-24. 289
BELAVAL, Yvon, L’esthétique sans paradoxe de Diderot, Mayenne : Editions Gallimard, 1991, p 131. 290
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en de enscenering
van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden, s.l., 2005, p 200.
85
gaat. In de decors van Anna Viebrock is er steeds een sterke spanning werkzaam tussen
realisme en irreële elementen.291
Sylvain Cambreling beschrijft de scènebeelden van Viebrock als volgt :
“(…) ce sont des décors qui sont faits avec des éléments très très
concrets, mais en même temps, ce sont des lieux qui n'existent pas, on ne
sait pas si on est à l'intérieur ou à l'extérieur, dans l'appartement ou dans
la cour.”292
Dat Anna Viebrock verschillende elementen uit de realiteit combineert tot een geheel,
betekent dus niet dat het steeds om realistische decors gaat. Integendeel, het scènebeeld geeft
vaak een gevoel van vervreemding, dat door verschillende auteurs opgemerkt wordt.
In een artikel in de Morgen schrijft Stephan Moens dat het decor van de voorstelling Kát’a
Kabanová tegelijkertijd van een enorm realisme als van een ontstellende irrealiteit getuigt.293
Willem Bruls heeft het over vervreemdend-realistische ruimtes294
, terwijl Johan Thielemans
Marthalers scènebeelden in een artikel over Seemannslieder beschrijft als een combinatie van
pijnlijk realisme en surreële dromen.295
Maar waarin zit nu die vervreemding en hoe wordt ze opgewekt? Bertolt Brecht omschreef
de vervreemding als een techniek die „het gewone ongewoon moest maken‟296
en die de
gebeurtenis of het personage van elke vanzelfsprekendheid en duidelijkheid moest ontdoen
zodat er verwondering en nieuwsgierigheid over konden ontstaan.297
In die zin zijn er in
Seemannslieder inderdaad een aantal vervreemdingseffecten op te merken. Het decor kan je
op verschillende manieren interpreteren: op het eerste zicht doet het denken aan een
havenkroeg, vooral door elementen als de bar, de bardame (Chris Nietvelt), de vele glaasjes
jenever die geschonken worden en de vissers die er, soms erg letterlijk, over de vloer komen.
291
THIELEMANS, Johan, “De wereld van Christoph Marthaler: Troosteloos, eenzaam en speels” in Documenta,
jg. 21 (2003) nr 4, p 270. 292
DE RIJCK, Camille, “Rencontre avec Sylvain Cambreling”, in
http://www.forumopera.com/actu/cambreling.htm 293
MOENS, Stephan, “De actualiteit van het huwelijk als gevangenis” in De Morgen, 31/07/1998. 294
BRULS, Willem, “Christoph Marthaler: Een wanhopig makende lelijkheid” in Theatermaker, jg. 5 (2001)
nr.8, p 25. 295
THIELEMANS, Johan, “Terzijde: Christoph Marthalers Zeemansliederen” in Documenta, jg. 23 (2005) nr.1,
p 35. 296
BRECHT, Bertolt, “Neue Technik der Schauspielkunst”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 341. 297
BRECHT, Bertolt, “Über eine nichtaristotelische Dramatik”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 301.
“Einen Vorgang oder einen Charakter verfremden heiβt zunächst einfach, dem Vorgang oder dem Charakter das
Selbstverständliche, Bekannte, Einleuchtende zu nehmen und über ihn Staunen und Neugierde zu erzeugen.”
86
Maar de achterwand, die halverwege de voorstelling begint te wiegen, roept het beeld op van
een scheepswand. Tot tweemaal toe vraagt Graham Valentine aan de bar naar de sleutel van
„Room 44‟, waardoor de ruimte plots in de lounge van een hotel verandert. Als de acteurs aan
een van de vele relingen staan, turen ze „very far away‟298
en lijken ze ergens op te wachten.
Maar als toeschouwer kom je nooit te weten of de reling op de kade staat of deel uitmaakt
van het schip.
Door de verschillende beelden die in en met het decor ontstaan, verandert de visie van de
toeschouwer op de ruimte steeds opnieuw, waardoor een eenduidige interpretatie van het
scènebeeld onmogelijk blijkt. Op een bepaald moment in de voorstelling lijken de mannelijke
acteurs zich plots onder water te bevinden. Ze zwemmen als het ware over de grond. Ook
hier is dus sprake van een sterk vervreemdend effect, dat elke realistische interpretatie van
het decor in de weg staat.
Nochtans lijkt de ruimte op het eerste zicht realistisch of zelfs naturalistisch.299
Door de
sterke geslotenheid doet het decor op het eerste zicht zelfs denken aan de theaterdecors die
Diderot bejubelde, namelijk deze waar een duidelijke scheiding tussen publiek en speelvlak
ontstond. De denkbeeldige vierde wand die Diderot inzette als scherpe scheiding tussen de
publieke- en acteursruimte, lijkt ook te bestaan in Viebrocks decors.300
Haar scènebeelden
bestaan uit een achterwand, twee zijwanden en zelfs een plafond,301
waardoor het
kijkdooseffect waar Pierre Frantz het over had in de context van Diderots theater ook hier
een kans lijkt te krijgen.302
298
MARTHALER, Christoph, tijdens de repetitie die ik bijwoonde op 28 oktober 2004. Hij legde er sterk de nadruk op
dat de acteurs niet zomaar in de verte moesten kijken, maar „VERY far away‟. 299
JUNGHEINRICH, Hans-Klaus, “Zu den musiktheatralischen Arbeiten Christoph Marthalers” in Klaus
Dermutz (2000), p 180. 300
DIDEROT, Denis, “De la poésie dramatique”, in Denis Diderot (1996); IV, p 1310. 301
Zie technische fiche Seemannslieder, in
http://www.ntgent.be/fileadmin/media/Seemannslieder_Technische_Fiche.pdf. 302
LOJKINE, Stéphane, “Introduction” in : DIDEROT, Denis, Paradoxe sur le comédien (1992), p 62-63.
87
Viebrocks decors herinneren bij een vluchtige observatie sterk aan de decorbouw die Diderot
voorstelde om de toeschouwer tot inleving en een gevoel van voyeurisme te verleiden,
namelijk deze waarbij “la fermeté du cadrage” voor een concentratie van het gezichtsveld
moest zorgen waardoor de toeschouwer het gevoel had door een raam in een werkelijke
ruimte binnen te kijken.303
We vergeleken in het eerste deel van deze thesis Diderots visie op het tableau als een venster,
met Barthes‟ visie op het tableau, waarbij we de oppervlakte van dit venster gelijkstelden aan
het vlak dat we de vierde wand noemen. In Viebrocks decors kunnen we bijna letterlijk een
vierde wand aanbrengen tussen acteurs- en toeschouwersruimte.304
De grenzen van deze
vierde wand kunnen volledig gevormd worden door de randen van de zijwanden en het
plafond.
Maar dit effect krijgt slechts even de kans zich te manifesteren. Door het feit dat elk decor
van Viebrock zoveel ambiguïteiten en vervreemdingselementen bevat, krijgt de toeschouwer
geen kans zich zoals een Diderotiaanse toeschouwer als een voyeur te voelen die
binnengluurt in een werkelijk bestaande wereld. Diderots vierde wand mocht niet
overschreden worden door de acteurs, als ze geloofwaardige taferelen wilden brengen.
De personages moesten volledig geabsorbeerd lijken in hun handelingen en gedachten, zodat
ze zich niet bewust leken te zijn van de aanwezigheid van toeschouwers. Maar ook hierin
volgt Marthaler Diderot niet. Wanneer de personages over de balustrade in de verte turen,
een verte die gelijkstaat met de plaats van het publiek in de zaal, kijken ze met andere
woorden naar de toeschouwer. Voor heel even maakt de toeschouwer dan zelf deel uit van
het decor en wordt hij opgenomen in het theatergebeuren. Hij voelt zich voor een moment
zelf bekeken en wordt zich daardoor scherp bewust van zijn positie als toeschouwer. Diderot
zou dit integreren van de toeschouwer in de theatrale ruimte geïnterpreteerd hebben als een
teken van de theatraliteit, die hij zo sterk verafschuwde.
303
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses Universitaires de
France, 1998, p 57 - 58. 304
Als we precies willen zijn en ook het plafond als wand meetellen, dan moeten we hier eigenlijk over een
vijfde wand spreken.
88
Brecht daarentegen zou dit doorbreken van de vierde wand volmondig toegejuicht hebben.
Met zijn uitroep dat “het zich in het theater bevinden en niet door een sleutelgat kijken”, ook
een realiteit is305
, theatraliseerde hij de toeschouwer en benadrukte hij de onzinnigheid van
het negeren van het publiek.306
De toeschouwer die een stuk van Marthaler en Viebrock bekijkt, wordt dus door de
onopvallende maar toch sterk werkzame vervreemdingseffecten die in de beeldtaal zijn
ingebouwd, steeds weer met de neus op het feit gedrukt dat hij een geconstrueerde
reproductie van de werkelijkheid bekijkt. Hoewel we dus met een illusionistisch decor lijken
te worden geconfronteerd, is er bij Marthaler weinig of geen sprake van een mogelijkheid tot
inleving of identificatie met het gebeuren op scène. Het is dan ook absoluut niet de bedoeling
van Marthaler om ervoor te zorgen dat de toeschouwer zich kan inleven. In een interview
verwoordt Klaus Bierbichler, de Duitse acteur die de rol van Kasimir vertolkte in Kasimir
und Karoline, deze visie van Marthaler als volgt: “Marthaler will niemanden irgendwohin
brengen. (…) Er will nicht überzeugen.”307
3.3.3 AANWEZIGHEID OF SPEL?
Een ander belangrijk aspect van Marthalers theater is het spel met de spanning tussen acteur
en personage, tussen spel en aanwezigheid. Opvallend in Marthalers stukken is het feit dat de
figuren niet op een eenduidige manier gedefinieerd zijn.308
Op die manier wordt het moeilijk
om uit te maken welke acteur welk personage vertolkt. In Seemannslieder/Op hoop van
zegen heeft geen enkel personage een naam. Op bepaalde momenten herinnert een personage
echter toch aan een figuur uit Heijermans‟ stuk. Frieda Pittoors, met ietwat vermoeide
houding en zuchtende manier van praten, doet denken aan Kniertje.
305
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 579. “Aber daβ man im Theater sitzt
und nicht vor einem Schlüsselloch, ist doch auch eine Realität!” 306
BRECHT, Bertolt, “Über den Untergang das alten Theaters”, in: Bertolt Brecht (1967), 15, p 83. “Ein Theater
ohne Kontakt mit dem Publikum ist ein Nonsens.” 307
DERMUTZ, Klaus, “Gespräch mit dem Schauspieler Josef Bierbichler” in Klaus Dermutz (2000), p 146. 308
DERMUTZ, Klaus, “Weltentrauer und Daseinskomik des Halbgebirgsmenschen Christoph Marthaler” in
Klaus Dermutz (2000), p 39.
89
Bovendien beantwoordt zij nu en dan de smeekbede die Gijs Naber uitspreekt: “O moedertje,
moedertje, laat me niet gaan...”.309
Hierdoor lijkt het alsof Naber de rol van Barend uit
Heijermans‟ tekst vertolkt. Maar later zwemt hij dan weer met de andere mannen over het
podium of zingt hij een lied dat niks met de rol en het personage van Barend te maken heeft.
Ook de pianisten zijn zonderlinge figuren. Zij zijn net als de acteurs constant in de ruimte
aanwezig, maar spreken slechts zelden. Spelen zij een rol? Ze bewegen zich immers op
dezelfde wijze als de andere acteurs. Of zijn ze enkel aanwezig als muzikant? Het valt
moeilijk uit te maken.
Bij de Schotse acteur Graham Valentine is er eveneens een spanning voelbaar tussen acteur
en personage, tussen spel en aanwezigheid. Hij draagt altijd hetzelfde versleten jasje, zowel
op als naast het podium, in welke voorstelling dan ook. Hij trekt het gewoon aan boven de
kostuums die de ontwerpsters voor hem bedenken.310
Graham Valentine
309
HEIJERMANS, Herman, Op hoop van zegen: Spel van de zee in vier bedrijven, tweede bedrijf, vijftiende toneel. 310
SOMERS, Maartje, “Gezoem uit het scheepswrak: bij de repetities van Christoph Marthaler in Nederland”, in NRC
Handelsblad, 05/11/2004.
90
Eigenlijk gaat het bij Marthaler helemaal niet om het feit wie welk personage vertolkt en op
welke manier. Stefanie Carp verduidelijkt:
“Beglaubigt ist dieses Theater nicht mehr über (…) die Identifikation
mit dem Personen. Ein Menschheitszustand wird besichtigt.”311
Marthaler wil vooral een toestand laten zien, een algemene sfeer tonen in plaats van een
afgebakend verhaal met duidelijk omlijnde personages. Over de manier waarop hij omgaat
met de verhaallijn, hebben we het later. Wat ons hier interesseert, is de spanning die heerst
tussen acteur en personage.
De actrice Olivia Grigolli beschrijft de wijze waarop Marthaler tewerk gaat tijdens de
repetities. De acteurs moeten gewoon zitten, aanwezig zijn in het decor. “Christoph versucht
immer, das Spielen wegzunehmen. Man muss das Vertrauen haben, nur da zu sein.”312
Tijdens de repetities praten de acteurs en Marthaler niet veel over het karakter van de
personages, zo vertelt Grigolli.313
Deze opmerking heeft betrekking op het repetitieproces en
beschrijft dus de acteermethode, maar deze manier van werken weerspiegelt zich ook
rechtstreeks in de voorstelling, in de speelstijl.
Alle acteurs zijn bijna voortdurend op het podium aanwezig. Zelfs als ze even geen
prominente rol spelen in het gebeuren, zitten ze ergens zichtbaar in het decor. Tijdens de
scène waarin Gijs Naber, Bert Luppes en Raphael Cramer voorwerpen als een oude schoen
of een blikje uit het water vissen, zit Graham Valentine achteraan in het decor gedachteloos
met een brandslang te spelen. Hij rolt ze af, tuurt in het spuitgat, luistert er eens aandachtig in
en rolt ze dan weer op.
Hoewel zijn handelingen weinig bijdragen tot de scène die vooraan gebracht wordt, vormen
zijn aanwezigheid en zijn lichamelijke uitstraling wel een belangrijke factor van de sfeer die
opgeroepen wordt. Graham Valentine zegt zelf het volgende over de manier waarop hij op
het toneel aanwezig is: “Ik sta op het toneel met niet meer dan een open geest, als een acteur
genaamd Graham Valentine.”314
311
CARP, Stefanie, “In der Waagerechten auf die Fresse fallen” in Klaus Dermutz (2000), p 108. 312
DERMUTZ, Klaus, “Gespräch mit der Schauspielerin Olivia Grigolli” in Klaus Dermutz (2000), p 148. 313
Ibid., p 151. 314
SOMERS, Maartje, “Gezoem uit het scheepswrak: bij de repetities van Christoph Marthaler in Nederland” in
NRC Handelsblad, 05/11/2004.
91
Hij heeft bovendien een grondige afkeer van de acteermethode die Stanislawski ontwierp,
waar ook Brecht hevig tegen protesteerde. Stanislawski wilde dat de acteur zich zo goed
mogelijk inleefde in het personage dat hij speelde. Valentine stelt: “Was Stanislawski durch
seine Schriften angerichtet hat, finde ich furchtbar. Es ist ein Spiel – dazu muss man stehen
und darüber lächeln. Man kann alles machen, wenn man sich diese Freiheit nimmt.”315
3.3.4 RELATIE TUSSEN WOORD EN BEELD
Wanneer de acteur dus loskomt van het acteren, van het spel, om eenvoudigweg aanwezig te
zijn in het decor, dan ontstaat er een enorme vrijheid. Marleen Baeten ondersteunt deze visie.
Zij legt er in een artikel in Etcetera de nadruk op dat de lichamelijke aanwezigheid van de
acteurs een veel grotere rol speelt dan het vertolken van een geïndividualiseerd personage.
De handelingen die de figuren in het decor uitvoeren, krijgen het karakter van tics, waardoor
de nadruk steeds meer komt te liggen op het lichaam van de acteurs. Ze kiest er dan ook voor
om deze manier van acteren, deze acteermethode die tegelijk speelstijl wordt, eerder
„aanwezigheid‟ dan „spel‟ te noemen.316
In deze context kunnen we opnieuw Hans-Thies Lehmann ter hand nemen. Hij noemt dit
aanwezig-zijn het “principe van expositie”.
“The principle of exposition applied to body, gesture and voice also
seizes the language material and attacks language‟s function of
representation. Instead of a linguistic re-presentation of facts, there is a
„position‟ of tones, words, sentences, sounds that are hardly controlled
by any „meaning‟ but instead by the scenic composition, by a visual,
not text oriented dramaturgy.”317
Hij verbindt in dit citaat de aanwezigheid van lichamen in het decor met een terugschroeven
van de dominantie van de taal als representatiemiddel. Hans-Thies Lehmann opent hiermee
de discussie over de relatie tussen woord en beeld in het theater. Bij Diderot gingen woord en
beeld erg nauw samen: het beeld vormde de letterlijke vertaling van het woord. De tekst die
ten grondslag lag aan de beelden, bevond zich echter volledig achter de schermen en werd
nooit aan het publiek blootgesteld. We benoemden dit principe bij Diderot als ekphrasis.
315
VALENTINE, Graham, “Ich bin ein heimatloser Alliierter” in Klaus Dermutz (2000), p 81. 316
BAETEN, Marleen, “Engelengezang uit de hel” in Etcetera, jg. 20, nr.84, p 106. 317
LEHMANN, Hans-Thies, Postdramatic Theatre, English Edition (transl. Karen Jürs-Munby), Abingdon:
Routledge, 2006, p 146.
92
Bij Brecht functioneert de relatie tussen woord en beeld op een andere manier. Brechts
theater getuigt eveneens van een nauwe relatie tussen woord en beeld, maar deze relatie mag
en moet nu ook getoond worden. Brecht pleit voor theater dat uitdrukkelijk beschrijvend,
vertellend van aard is. Beelden van gebeurtenissen worden opgeroepen door deze
gebeurtenissen uitgebreid te beschrijven, zoals iemand die op straat verslag uitbrengt van een
ongeval dat hij net zag gebeuren. Deze persoon wisselt constant af tussen uitbeelding en
beschrijving, hij neemt de plaats in van verschillende personen maar blijft steeds zijn eigen
uitbeelding van commentaar voorzien.318
De grens tussen commentaar en uitbeelding is
enorm dun en wordt constant overschreden. In plaats van dus, zoals bij Diderot, het woord
ten dienste van het beeld te stellen en het voor de rest te verbergen, stelt Brecht deze
wisselende verhouding tussen commentaar en uitbeelding, tussen woord en beeld, centraal.
Het woord of de taal is niet langer een ondergeschikt hulpmiddel om tot bepaalde beelden te
komen. Bij Brecht komt het woord naast het beeld te staan, in een relatie waarbij ze elkaar
voortdurend aanvullen.
In het theater dat Marthaler maakt, wordt de relatie tussen woord en beeld volledig ontwricht.
Vooreerst maakt hij, in tegenstelling tot Diderot en Brecht, in het repetitieproces absoluut
geen gebruik van beschrijvingen. Zo weinig mogelijk legt hij uit aan de acteurs wat hij van
ze verwacht, hij laat ze volledig vrij. Olivia Grigolli vertelt:
“Ich glaube, vieles wird nicht ausgesprochen. Und vielleicht macht das
Nichtausgesprochene die Arbeit auch schön. Einerseits wünsche ich mir,
dass ein Regisseur kommt und sagt, mach‟s so (…)”319
In plaats van de minutieuze beschrijvingen van tableaus die Diderot inzette, of de
beschrijvende manier waarop Brecht zijn acteurs hun rol liet inoefenen om hen tot
afstandelijkheid te laten komen, verdwijnt bij Marthaler de dominantie van het woord bij het
creëren van bepaalde theaterbeelden. Hij geeft de acteurs geen uitleg over wat hij wil zien;
hij geeft hen de tijd om zelf een visuele theatertaal te laten ontstaan.
Dit aspect van de relatie tussen woord en beeld had te maken met de acteermethode, met het
gedeelte van de theaterarbeid die achter de schermen en tijdens het repetitieproces
plaatsvindt. Maar ook ín Marthalers voorstellingen verliest de directe relatie tussen woord en
beeld terrein.
318
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 554. 319
DERMUTZ, Klaus, “Gespräch mit der Schauspielerin Olivia Grigolli” in Klaus Dermutz (2000), p 152.
93
Zo is er een scène waarin Hadewijch Minis de pruik van pianist Clemens Sienknecht van zijn
kale hoofd aait, waarna hij in woede uitbarst. Hij neemt de pruik in zijn hand en beent naar
voren om een monoloog tot het publiek te richten. Alleen, het is een geluidloze monoloog,
zodat zijn eigenlijke boodschap ergens in het duister van de zaal blijft hangen. Stefanie Carp
spreekt in deze context over de leemte tussen de acteur en de tekst, die in het theater van
Marthaler niet door „betekenis‟ wordt overbrugd. Daardoor spelen de acteurs in Marthalers
theater eerder als muzikanten of dansers: “Sie stellen die Sprache frei”.320
Een ander moment waarop de relatie tussen woord en beeld van een verregaande vrijheid
getuigt, is de stormnacht. De vrouwen zitten naast elkaar op een bank en praten wat voor zich
uit. Chris Nietvelt vertelt het verhaal over de Haarlemmerolie, waarmee men het been van
haar man moest insmeren. Ze vertelt ook een verhaal over een mes:
“Je kocht „m ‟n mes in ‟n leren schee - en as die na vijf weke van de reis
weerom kwam - en je „m vroeg: Jacob, ben je me mes verlore? - dan zei-
die „k weet niks van ‟n mes - maar as-ie zich dan voor ‟t eerst in vijf
weken uitkleedde en z‟n olieschoene uittrok - klèts! - viel ‟t mes op de
grond!”.321
Deze verhalen worden op het moment dat Chris Nietvelt ze vertelt, niet gevisualiseerd. Maar
later in de voorstelling krijgen we toch beelden te zien die sterk aan deze anekdotes
herinneren. Chris Nietvelt kruipt op een bepaald moment op handen en voeten van Raphael
Clamer naar Bert Luppes om hun been met olie in te smeren. En tijdens het lied uit
Shéhérazade van Ravel, dat alle acteurs samen in canon zingen, trekt Luppes zijn laars uit.
Als hij ze omdraait, valt er een mes op de grond.
320
CARP, Stefanie, “In der Waagerechten auf die Fresse fallen” in Klaus Dermutz (2000), p 112. 321
HEIJERMANS, Herman, Op hoop van zegen: Spel van de zee in vier bedrijven, derde bedrijf, zesde toneel.
94
Bij Marthaler vinden we in de acteermethode dus allerminst sporen van de ekphrasistraditie
terug. Tijdens het repetitieproces geeft hij op geen enkele manier een beschrijving van wat
hij wil zien verschijnen op het podium. De relatie tussen woord en beeld die we in het
voorbeeld over de Haarlemmerolie beschreven, kunnen we benoemen als „uitgestelde
ekphrasis‟: eerst krijgen we de beschrijving van een bepaalde visuele voorstelling, om dan,
veel later pas, de visuele representatie van het beschreven tafereel te zien te krijgen.
Hieruit blijkt dat Marthaler ervoor kiest het woord niet langer in dienst te stellen van, of te
laten samenvallen met het beeld. Woord en beeld staan in een erg vrije relatie tot elkaar: het
beeld hoeft niet louter illustratie van het woord te zijn.
95
3.4 FRAGMENTERING
Tot nu toe hebben we gefocust op het eerste belangrijke aspect van het tableau, namelijk op
de uitgesproken nadruk op het visuele dat met het gebruik van het tableau gepaard gaat. Maar
een ander essentieel kenmerk van het werken met tableaus in het theater, is de fragmentering
van de handeling die daaruit ontstaat. Diderot wilde dat het theater eruitzag als „une
succession de tableaux‟322
. Ook Brecht koos in zijn episch theater voor „tableaux
successifs‟.323
Steeds was daarbij, aldus Barthes, het instant parfait of het instant prégnant
van groot belang.324
Ook in onze analyse van Marthalers werk zullen we nagaan in hoeverre
hij zijn theater opbouwt als een opeenvolging van afgebakende, duidelijk omlijnde
momenten, met andere woorden als een reeks van tableaus.
3.4.1 FRAGMENTARISCHE OPBOUW VAN DE STUKKEN
In zijn boek over Marthaler beschrijft Klaus Dermutz het volgende aspect van Marthalers
theater:
“Für Marthaler gibt es wirklich Augenblicke, die wunderbar sind. Auch
im Theater, auch auf Proben. Das ist das Schöne an der Utopie Theater:
Im Theater kann man Augenblicke anhalten.”325
Ook Stefanie Carp merkt op dat de mogelijkheid van het theater om de tijd even te bevriezen,
zeker als een privilege kan worden beschouwd.326
Deze nadruk op bepaalde ogenblikken die
in de vorm van tableaus aan elkaar worden geregen tot een stuk, vinden we dus niet alleen bij
Diderot en Brecht, maar ook bij Marthaler terug.
Hans-Thies Lehmann beschrijft het postdramatische theater, waartoe hij ook Marthaler
rekent, als een theater dat
“takes on a fragmentary and partial character. It (…) abandons itself to
the chance (and risk) of trusting individual impulses, fragments and
microstructures of texts in order to become a new kind of practice.”327
322
BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht, Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II, p 1591. 323
Ibid., p 1593. 324
Ibid., p 1593. 325
DERMUTZ, Klaus, “Weltentrauer und Daseinskomik des Halbgebirgsmenschen Christoph Marthaler” in
Klaus Dermutz (2000), p 40-41. 326
CARP, Stefanie, “In der Waagerechten auf die Fresse fallen” in Klaus Dermutz (2000), p 101. 327
LEHMANN, Hans-Thies, Postdramatic Theatre, English Edition (transl. Karen Jürs-Munby), Abingdon:
Routledge, 2006, p 57.
96
Hij citeert Marianne van Kerkhoven die het postdramatische theater eveneens benoemt als
een verzameling van intensive moments, die niet langer aan de hand van voorgeschreven
dramatische modellen aaneengeregen worden tot een geheel.328
Marthalers theater kunnen we inderdaad zien als een opeenvolging van intense momenten,
van cruciale momenten, van instants prégnants. Reeds in het repetitieproces ligt de kiem van
deze fragmentarische opbouw van zijn stukken. Zoals gezegd vertrekt Marthaler bij de
creatie van een nieuw stuk vanuit improvisaties. Hij zingt met zijn acteurs en geeft hen alle
tijd om beelden te creëren. Langzaamaan ontstaan uit die losse improvisaties bepaalde
„blokken‟, op zichzelf staande delen of scènes, die Marthaler vaak pas minder dan een week
voor de première aaneenrijgt tot een geheel.329
Op die manier wordt elke voorstelling dus
geconcipieerd als een opeenvolging van scènes. Hans-Thies Lehmann benoemt Marthalers
theater, dat het gevolg is van deze werkwijze, als volgt:
“Rather than a dynamic of sequence and consequence, the evening is
dominated by a mosaic-like, continually renewed revolving around the
main topic.”330
De mozaïekstructuur waarover Lehmann het heeft, is van het grootste belang voor onze
analyse van het gebruik van het tableau in Marthalers werk. Vele andere auteurs merken
eveneens deze gefragmenteerde opbouw van zijn stukken op. Uitzonderlijk vaak wordt zijn
theater in recensies collagetheater genoemd.331
Een mooi voorbeeld van een instant prégnant in Marthalers voorstelling Seemannslieder, is
de scène waarin alle acteurs op een hoopje liggen. Samen zingen ze een lied. Van dit beeld
gaat een enorme kracht uit, omdat er eindelijk een moment van contact ontstaat tussen de
personen die al de hele tijd eenzaam door het decor dwaalden. De personages ademen
gelijktijdig waardoor een sterk gevoel van verbondenheid ontstaat.
328
LEHMANN, Hans-Thies, Postdramatic Theatre, English Edition (transl. Karen Jürs-Munby), Abingdon:
Routledge, 2006, p 83. 329
DERMUTZ, Klaus, “Gespräch mit der Schauspielerin Olivia Grigolli” in Klaus Dermutz (2000), p 150. 330
LEHMANN, Hans-Thies, Postdramatic Theatre, English Edition (transl. Karen Jürs-Munby), Abingdon:
Routledge, 2006, p 131. 331
Onder andere: TAKKEN, Wilfried, “Marthaler biedt scènes en liedjes” in NRCHandelsblad, 21/09/2006 en
TAKKEN, Wilfried, “Collage van Marthaler is adembenemend mooi” in NRCHandelsblad, 08/11/2004 en
JANSSEN, Hein, “Marthaler wacht op een beter leven” in De Volkskrant, 08/11/2004 en EVENHUIS, Arend,
“Op hoop van zegen wachten zeelui en hun achtergebleven vrouwen in het collagetheater Seemannslieder” in
Trouw, 16/11/2004 en VERDUYCKT, Paul, “Niemand komt vooruit” in Knack, 18/11/1998 en X, “Zwitserse
regisseur Christoph Marthaler maakt stuk over Hollandse identiteit” in De Tijd, 04/11/2004 en CARP, Stefanie,
“Langzaam leven is lang: Het toneel van Christoph Marthaler” in Theaterschrift, jg. 1997, nr.12, p 65-78.
97
Dit beeld, dit intens moment in de voorstelling staat niet in causaal verband met de scènes
ervoor of erna. Het ontstaat plots, om na het zingen van het lied opnieuw te verdwijnen.
Naast het feit dat zijn theater in wezen bestaat uit losse onderdelen, is ook het ontbreken van
een lineair verhaal van belang. We zagen dat Diderot absoluut opteerde voor een volledige
duidelijkheid voor het publiek. De toeschouwer moest voldoende geïnformeerd worden om
zich geen vragen te hoeven stellen en zich aldus te kunnen over geven aan het getoonde. Hij
had een hekel aan coups de théâtre, die het logisch lineaire verloop van de handeling
doorbraken en de toeschouwer terug bewust maakten van het feit dat hij een fictie
aanschouwde.332
Brecht zette net dit onderbreken van het logische handelingsverloop in om
de toeschouwer wakker te houden. Op deze manier dwong hij het publiek om kritisch te
reflecteren.
Marthaler trekt deze lijn door, maar gaat nog verder. In deze beschrijving van Marthalers
theater door Stefanie Carp, zien we duidelijk deze doorbreking van de handeling:
“Keine Fabel, sondern leer laufende Wiederholung, kein Individuu,
sondern ein unfreiwilliges Kollektiv, kein Dialog, sondern misslungene
Annäherungen (…). Vor alle Dingen: keine Entwicklung, kein Sinn.”333
332
DIDEROT, Denis, “Entretiens sur le Fils naturel”, in: Denis Diderot (1996), IV, p 1174. 333
CARP, Stefanie, “In der Waagerechten auf die Fresse fallen” in Klaus Dermutz (2000), p 107.
98
Door het uitsluiten van een traditionele vertelwijze, creëert Marthaler een enorme vrijheid. Er
ontstaat een nieuwe vorm van vertellen, die vooral gekenmerkt wordt door associatie.334
In
zijn repetitiedagboek over Seemannslieder schrijft Bert Luppes dat een acteur heel weinig
houvast krijgt bij Marthaler: er is geen tekst, geen rol, geen anekdote, geen dialoog, geen
dramatisch conflict, geen hoogtepunt, geen ontwikkeling, geen volgorde, geen opbouw, geen
verhaal.335
Het ontbreken van een lineaire opbouw zorgt voor een open manier van theater maken, die
vaak vergeleken wordt met het componeren van een muziekstuk. Stefanie Carp:
“Als regisseur werkt Christoph Marthaler altijd als een componist. De
vorm van zijn ensceneringen is altijd een speciale compositie. Of hij nu
een toneelstuk of een open tekst- en muziekcollage ensceneert, hij
onderwerpt zijn taal, gebaren, acties, muziek, handelingen, bestaand
materiaal aan een heel bepaald muzikaal thema.”336
Marthaler plaatst op een welbepaalde manier losstaande blokken muziek, tekst en beweging
bijeen om zo tot een “Rhythmik von lose zusammenhängende Sequenzen” te komen.337
Hij
rijgt zonder uitleg anekdotische scènes, uiterst fysiek spel, muziekflarden en meerstemmige
zang aaneen, afgewisseld met mijmeringen over de eeuwige zee, het zeemansbestaan en de
dreiging van het water. Zijn theater wordt op die manier een collage die verschillende
elementen combineert tot een harmonisch geheel, waarbij de muziek functioneert als
bindende, ordenende factor.338
3.4.2 DUBBEL EFFECT OP DE TOESCHOUWER
Bij onze bespreking van het decor, de kostuums en de speelstijl ontwaarden we een dubbele
werking op de toeschouwer: deze wordt bij het bekijken van een stuk van Marthaler constant
heen en weer geslingerd tussen inleving en vervreemding. De inleving noch de vervreemding
krijgt daarbij de kans zich definitief te vestigen. In de fragmentarische opbouw van
Marthalers stukken schuilt eenzelfde dubbel effect.
334
LILIENTHAL, Matthias, “Eine untergegangene Welt ein letztes Mal imaginieren” in Klaus Dermutz (2000),
p 116. 335
LUPPES, Bert, http://www.ntgent.be/index.php?id=430. 336
CARP, Stefanie, “Langzaam leven is lang: Het toneel van Christoph Marthaler” in Theaterschrift, jg. 1997,
nr.12, p 67. 337
DERMUTZ, Klaus, “Weltentrauer und Daseinskomik des Halbgebirgsmenschen Christoph Marthaler” in
Klaus Dermutz (2000), p 10. 338
BOBKOVA, Hanna, “Marthalers fascinerende zeemansliederen” in Theatermaker, jg. 9 (2005) nr.1, p 41.
99
Het feit dat de losse fragmenten niet in een logisch verband staan tot elkaar, doet de
toeschouwer de wenkbrauwen fronsen en zorgt er dus voor dat de toeschouwer zich niet
zomaar kan inleven. Diderot zou dit coups de théâtre genoemd hebben, momenten waarop de
logische handeling bruusk onderbroken wordt.
Maar de fragmenten zélf, de tableaus die Marthaler presenteert, nodigen sterk uit tot inleving.
Het hierboven beschreven tafereel waarin alle acteurs op een hoopje liggen en zingen, zuigt
de aandacht van de toeschouwer naar zich toe. Hoewel er van identificatie nauwelijks sprake
kan zijn, wekt dit beeld bij de toeschouwer toch een sterk gevoel van meeleven met de
mannen en vrouwen op het podium.
Op het moment dat Graham Valentine zijn lied over een verloren liefde begint te zingen,
ontstaat bij de toeschouwer de vraag welke plaats deze scène inneemt in het geheel van de
voorstelling. Dit kunnen we een moment van vervreemding noemen, omdat de toeschouwer
zich heel even iets afvraagt over de opbouw van het stuk en dus eigenlijk op een metaniveau
over het theater reflecteert. Maar eens Valentine begint te zingen, kan je als toeschouwer niet
anders dan aan zijn lippen hangen, dan gedurende de lengte van zijn lied meegesleept te
worden en aldus een moment van inleving te beleven.
Graham Valentine
100
Chris Nietvelt brengt een gelijkaardige solo-act. Zij worstelt gedurende een paar minuten met
haar pumps: ze slaagt er maar niet in ze aan haar voeten te krijgen. Hoewel deze scène niks
bijdraagt tot de narratieve lijn van het verhaal, vestigt de toeschouwer alle aandacht op haar
geworstel. Ook de acteurs op scène transformeren tot toeschouwers en ze kijken net als de
echte toeschouwers in de zaal toe hoe Nietvelt het voor elkaar krijgt haar schoenen aan te
trekken. De acteurs zijn geabsorbeerd in hun observatie van Chris Nietvelt, terwijl de
toeschouwers geabsorbeerd worden in hun observatie van de aandachtig toekijkende acteurs
én de hopeloos worstelende Nietvelt. Maar van zodra ze haar pumps eindelijk aan haar
voeten kreeg, wandelt ze weg en begint onverbiddelijk het volgende tafereel. De inleving
waarvan héél even sprake kon zijn, wordt met een kordate beweging van tafel geveegd.
Chris Nietvelt
Deze kleine voorbeelden tonen aan dat de toeschouwer bij Marthaler, telkens wanneer de
inleving zich even kon manifesteren, meteen weer teruggeworpen wordt op zijn stoel door
een onverwachte aaneenschakeling van de verschillende taferelen of tableaus. De
fragmentering van Marthalers stukken heeft met andere woorden hetzelfde effect als de
vervreemdingselementen waarvan sprake was in de kostuums en het decor.
101
3.5 CONCLUSIE
Bij onze bespreking van Christoph Marthalers theater splitsten we het begrip tableau op in
twee verschillende componenten: ten eerste de nadruk op het visuele en ten tweede de
fragmentarische opbouw van de stukken.
We kunnen tot het besluit komen dat de technieken die Marthaler in deze beide componenten
inzet, hetzelfde gevolg hebben: de toeschouwer twijfelt constant tussen inleving en
vervreemding. Sommige taferelen of bepaalde specifieke details nodigen heel sterk uit tot
inleving, terwijl andere de toeschouwer onvermijdelijk uit elke vorm van identificatie
wegrukken.
Tot het visuele rekenden we het decor, de kostuums en de speelstijl. Het decor is telkens
opgebouwd uit verschillende elementen die allemaal refereren naar een echte realiteit, die
Anna Viebrock al fotograferend vastlegde. Maar de combinatie van al deze verschillende
reële beelden zorgt voor een hyperrealisme dat bevreemdend werkt. Hoewel de decors van
Viebrock op het eerste zicht herinneren aan het gebruik van de vierde wand, waar Diderot zo
sterk voor pleitte en waar Michael Fried het begrip absorptie mee verbond, valt bij een
grondige inspectie van het decor, in combinatie met de speelstijl, een grote graad van
theatraliteit te bemerken. De personages die Marthaler toont, houden het midden tussen
absoluut herkenbaar en licht karikaturaal. Net als de toeschouwer een personage een zekere
geloofwaardigheid toekent, begint hij bijvoorbeeld een act op te voeren met zijn pruik.
Ook in de speelstijl krijgt de toeschouwer weinig houvast om het tot een volledige inleving
of een volledige vervreemding te laten komen. De acteurs spelen niet echt een rol: ze zijn als
zichzelf in het decor aanwezig.
Wanneer we de opbouw van Marthalers stukken bekijken, valt op dat deze stukken eigenlijk
uiteenvallen in verschillende fragmenten, op zichzelf staande onderdeeltjes die we tableaus
kunnen noemen. De tableaus staan niet in logisch verband met elkaar en deze losse
aaneenschakeling van fragmenten zorgt dus, net als bij Brecht en in tegenstelling tot Diderots
theater, voor een vervreemdingseffect: de toeschouwer wordt verhinderd zich volledig in het
getoonde in te leven. Maar binnenin de tableaus zelf wordt de toeschouwer daarentegen wel
sterk uitgenodigd tot inleving.
102
Dit paradoxale effect van Marthalers theater op de toeschouwer, die heen en weer geslingerd
wordt tussen inlevend genieten en afstandelijk beschouwen, maakt tegelijk de kracht uit van
zijn unieke theatertaal.
103
BESLUIT
DIDEROT, BRECHT, MARTHALER
104
Roland Barthes‟ tekst Diderot, Brecht, Eisenstein, waarin hij een aanzet geeft tot het
vergelijken van de esthetiek van het tableau bij deze drie makers, vormde voor deze thesis
een uitstekend uitgangspunt. Ikzelf ben eveneens vertrokken van Diderots theatertheoretische
teksten, om van daaruit tot een grondig begrip te komen van wat hij met het begrip tableau
bedoelde. Daarna heb ik dit, via de lezing van Brechts theatertheoretische teksten en steeds
met Barthes als leidraad, getoetst aan Bertolt Brechts visie op het theater. Tot slot heb ik ook
Christoph Marthaler in de vergelijking betrokken, om na te gaan op welke manier hij al dan
niet het tableau inzet in zijn theater.
Diderot zette het tableau in als een strategie om de natuurlijkheid en geloofwaardigheid van
het theater te versterken. Via de ut pictura poesis doctrine wilde hij dat het theater leek op de
schilderkunst, dat het meerbepaald op een opeenvolging van verschillende tableaus of
schilderijen zou bestaan. Daarbij koos hij uitdrukkelijk voor schilderijen waarin de
afgebeelde figuren in een staat van absorptie verkeerden. Met Michael Fried konden we
hiervan de paradoxale werking op de toeschouwer benoemen: hoe sterker die genegeerd
werd, hoe groter de aantrekkingskracht en hoe sterker de neiging van de toeschouwer om het
getoonde te zien als een realiteit en niet als een representatie. Dit verlangen van Diderot om
het theater voor te stellen als echt, kadert in het 18e eeuwse verlangen naar natuurlijkheid,
waarvoor we zowel sociale als epistemologische grondslagen aanhaalden.
Om dit te bereiken, pleitte Diderot voor een speelstijl waarin pantomime even belangrijk
werd als het woord. In plaats van declamerend teksten op te zeggen, moest de acteur zijn
speelstijl toetsen aan de realiteit. Via de vorming van een modèle idéal was het de bedoeling
dat hij tot een natuurgetrouwe manier van spelen kwam. De acteermethode waar Diderot
uiteindelijk voor koos, was de afstandelijke acteermethode. Eerst was hij aanhanger van de
inlevingsmethode, maar deze schreef hij af omwille van de zware emotionele belasting van
de acteur die daarmee gepaard ging. Bij de afstandelijke acteermethode, die hij haarfijn
uiteenzet in de Paradoxe sur le Comédien, blijft de acteur er zich ten allen tijde van bewust
dat hij acteert en dat hij dus een fictieve figuur aan de blik van de toeschouwer presenteert.
Maar in plaats van de toeschouwer rechtstreeks toe te spreken, zoals het geval was in het
classicistische theater vóór Diderot, gold vanaf nu dat een onzichtbare vierde wand de
toeschouwers- van de acteursruimte scheidde. Deze wand mocht niet overschreden worden,
om de absorptie te bewaren. Deze vierde wand hebben we gelijkgesteld aan het tableau; de
randen ervan vormen het kader rond het gerepresenteerde, waarbinnen de theatermaker alles
op die manier plaatst zoals hij wil dat de toeschouwer het zal zien.
105
Wat bij Diderot een grote rol speelt, is dat de toeschouwer zich op geen enkel moment
bewust mag worden van het feit dat het om een constructie gaat. De ingezette technieken en
strategieën, zoals de ekphrasis bij de lange beschrijvingen van tableaus en pantomime, die
Diderot in zijn neventeksten opnam, bleven verborgen voor de blik van de toeschouwer.
Hierin vinden we een sterke tegenstelling met Bertolt Brecht. Bij Brecht mocht en moest
getoond worden dat het om een representatie ging, om een geconstrueerde werkelijkheid. Hij
wilde, in tegenstelling tot Diderot, de toeschouwer dwingen een kritische houding aan te
nemen. Roland Barthes ontwaarde echter een parallel tussen Diderot en Brecht, meerbepaald
in hun gebruik van het tableau. Een tableau, zo stelt Barthes, toont altijd een instant
prégnant, zoals Lessing het benoemde: het precieze moment waarop de hele handeling zich
samenbalt in één goedgekozen beeld. Bij Brecht zou de sociale gestus deze functie van het
tableau overnemen. Met de Britse Peter Brooker konden we de sociale gestus verbinden aan
het opdelen van het stuk in tableaus, in de kleinste betekenisgevende eenheden, waarmee hij
Brechts episch theater beschreef. Deze delen of scènes, die een „stuk in het stuk‟ vormden,
zorgden door hun opeenvolging voor de vorming van een volledig stuk. Maar in tegenstelling
tot Diderot, die wilde dat de logische, narratieve lijn op elk moment duidelijk volgbaar was,
koos Brecht voor een opeenvolging van de tableaus die verliep op een manier die aan
montage doet denken. De scènes stonden schijnbaar los van elkaar; het ging om een
doelbewuste juxtapositie van scènes die een welbepaald effect moest teweegbrengen,
namelijk een kritische kijkhouding van de toeschouwer. Deze kreeg door de bewust
onsamenhangende manier van aaneenschakeling van tableaus geen kans om zich volledig te
laten meeslepen in het getoonde. Om dit te bereiken, zette Brecht ook de vervreemding in.
Dit vervreemdingseffect zorgt ervoor dat alles wat vertrouwd is, vreemd gemaakt wordt, met
als doel de toeschouwer wakker en waakzaam te houden. Daarom moeten de acteurs op een
beschrijvende manier acteren. Daarbij moet de grens tussen spel en commentaar voortdurend
overschreden kunnen worden, en als gevolg daarvan dus de vierde wand. Die vormt niet
meer, zoals bij Diderot wel het geval was, een scherpe scheiding tussen acteur en
toeschouwer. De acteurs spreken nu rechtstreeks tot de toeschouwer, om te tonen dat ze hem
eenvoudigweg iets mee te delen hebben.
106
Met een krachtige uitroep definieert Brecht het soort realiteit waar hij naar streeft: “Aber daβ
man im Theater sitzt und nicht vor einem Schlüsselloch, ist doch auch eine Realität!”339
Hiermee hangt onlosmakelijk samen, dat Brecht een afkeer heeft van het verbergen van de
ingezette strategieën, wat Diderot wel deed. Bij Brecht werd de ekphrasis, die bij Diderot
enkel netjes achter de schermen, in het tekstboek, een plek kreeg, nu op het podium getoond.
Het ideaal van theater, aldus Brecht, was de straatscène, waarbij een ooggetuige van een
verkeersongeval de omstanders inlichtte over hoe het ongeluk gebeurde. Daarbij wisselt hij
af tussen uitbeelding en beschrijving: hij becommentarieert constant zijn eigen verhaal. De
acteurs in Brechts episch theater moesten van een soortgelijke houding getuigen.
Tot zover hadden we het over de vervreemding van het publiek tegenover het getoonde.
Maar ook op een tweede niveau is bij Brecht sprake van vervreemding: de acteur moest zich
vervreemden van zijn eigen rol. Hiervoor schreef Brecht een uitgebreide acteermethode voor,
waarin de ekphrasis opnieuw van belang bleek. Om ervoor te zorgen dat de acteurs de nodige
afstand tot hun personage zouden vinden en behouden, moesten ze hun rol op een
beschrijvende manier opzeggen, alsof het over iemand anders ging. Ze zegden hun tekst op in
de verleden tijd, in de derde persoon, of ze spraken de regieaanwijzingen mee uit. Op die
manier zorgde Brecht ervoor dat zijn acteurs zich een afstandelijke acteermethode meester
maakten. Hierin vonden we opnieuw een parallel met Diderot.
Tot slot toetsten we de esthetiek van het tableau bij Diderot en Brecht ook aan Marthalers
theaterwerk. Marthaler schrijft net als Diderot en Brecht een groot belang toe aan de
observatie, om tot de creatie van personages en beelden te komen. Bij onze analyse van
Marthaler onderzochten we de twee grote componenten van het begrip tableau: ten eerste de
nadruk op het visuele, ten tweede de fragmentarische opbouw van de stukken, waarvan
zowel bij Diderot als bij Brecht sprake was.
Marthaler regisseert zijn stukken nadrukkelijk vanuit het visuele. Sinds 1991 werkt hij nauw
samen met Anna Viebrock, zijn vaste decor- en kostuumontwerpster. Zij ontwerpt steeds het
decor voor zijn voorstellingen. Eens de maquette klaar is, verandert er niks meer aan en
moeten alle beelden die het stuk rijk is, in deze ruimte gecreëerd worden.
339
BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16, p 579.
107
We noemden deze aanpak met Hans-Thies Lehmann de visuele dramaturgie, die eigen is aan
het postdramatische theater, waartoe we ook Marthaler kunnen rekenen. Door deze nadruk op
het visuele, verliezen het tekstuele en het narratieve aan terrein, waardoor een enorme
vrijheid ontstaat.
Eerst gingen we dieper in op Anna Viebrocks decors. Deze getuigen tegelijk van een
illusionisme dat sterk aan Diderot doet denken, én van een vervreemding die we bij Brecht
terugvinden. Viebrock stelt haar decors samen uit foto‟s die ze nam in de stad waar het stuk
ontstaat. Deze collage-achtige manier van werken geeft haar scènebeelden iets hyperreëels,
waardoor ze een vervreemdend effect oproepen. In haar omgang met de kostuums speelt
eenzelfde spanning tussen geloofwaardigheid en karikatuur, tussen illusie en vervreemding.
Marthalers stukken bevatten geen echte personages: in de gigantische decors zijn de acteurs
aanwezig als zichzelf, in plaats van een rol te vertolken. Door deze grote nadruk op
aanwezigheid, die Hans-Thies Lehmann het principle of exposition noemde, verliest de taal
als representatiemiddel haar dominantie. Deze nieuwe verhouding tussen woord en beeld, die
van een enorme vrijheid getuigt, vergeleken we met de relatie tussen woord en beeld bij
Diderot en Brecht. Bij Diderot stond het woord ten dienste van het beeld, maar bleef deze
strategie verborgen. Brecht toonde deze relatie tussen woord en beeld op het podium. In
Marthalers theatertaal is er sprake van een volledige ontwrichting van de relatie tussen woord
en beeld. Reeds tijdens het repetitieproces is de beschrijving nauwelijks aanwezig. Marthaler
laat zijn acteurs volledig vrij in het decor, hij geeft hen de tijd om te zoeken naar interessante
beelden. Bovendien is ook ín de voorstellingen de relatie tussen woord en beeld heel vrij. Als
voorbeeld daarvan bespraken we een scène waarin de vrouwen een verhaal vertellen, dat pas
veel later in de voorstelling gevisualiseerd wordt.
Als tweede component van het tableau bespraken we de fragmentarische opbouw van
Marthalers stukken. Net als bij het gebruik van de decors en de kostuums, is hier eveneens
sprake van een dubbele werking: illusie en vervreemding gaan ook hier hand in hand.
Marthalers stukken bestaan uit aparte scènes, die visueel vloeiend met elkaar verbonden zijn,
maar die narratief geen enkele relatie tot elkaar hebben.
Verschillende auteurs beschrijven Marthalers theater als collagetheater. Hans-Thies Lehmann
heeft het over een mozaïekstructuur. We kunnen deze aparte delen van zijn stukken
benoemen als tableaus, naar analogie van de tableaus die Diderot en Brecht aan elkaar regen
108
tot stukken. Binnenin de tableaus van Marthaler wordt de toeschouwer sterk uitgenodigd tot
inleving. De beelden die Marthaler toont hebben een sterke visuele kracht, die de aandacht
van de toeschouwer naar zich toe zuigen en dus meeslepend werken. Maar omdat de relatie
tussen de verschillende tableaus niet steunt op een narratieve logica, werkt deze
aaneenschakeling ook vervreemdend. Steeds wordt de toeschouwer terug in zijn stoel
geworpen en moet hij nadenken over het getoonde.
Op die manier konden we Marthalers theater benoemen als een theater waarin de spanning
tussen illusie en vervreemding, tussen inleving en kritische afstand, zorgde voor het ontstaan
van een krachtige theatertaal, waarin zowel aspecten van Diderots als van Brechts
theateresthetiek samenkomen tot een boeiend geheel.
109
BIBLIOGRAFIE
I Primaire Bronnen
BRECHT, Bertolt, Gesammelte Werke – Schriften zum Theater, Frankfurt am Main :
Suhrkamp Verlag, 1967, 15.
- BRECHT, Bertolt, “Augsburger Theaterkritiken”, in: Bertolt Brecht (1967), 15.
- BRECHT, Bertolt, “Aus den Notizbüchern”, in: Bertolt Brecht (1967), 15.
- BRECHT, Bertolt, “Über den Untergang das alten Theaters”, in: Bertolt Brecht
(1967), 15.
- BRECHT, Bertolt, “Der Weg zum zeitgenössischen Theater”, in: Bertolt Brecht
(1967), 15.
- BRECHT, Bertolt, “Über eine nichtaristotelische Dramatik”, in: Bertolt Brecht
(1967), 15.
- BRECHT, Bertolt, “Neue Technik der Schauspielkunst”, in: Bertolt Brecht (1967),
15.
- BRECHT, Bertolt, “Über den Beruf des Schauspielers”, in: Bertolt Brecht (1967),
15.
- BRECHT, Bertolt, “Über Bühnenbau und Musik des epischen Theaters”, in: Bertolt
Brecht (1967), 15.
BRECHT, Bertolt, Gesammelte Werke – Schriften zum Theater, Frankfurt am Main :
Suhrkamp Verlag, 1967, 16.
- BRECHT, Bertolt, “Der Messingkauf”, in: Bertolt Brecht (1967), 16.
- BRECHT, Bertolt, “Kleines Organon für das Theater”, in: Bertolt Brecht (1967), 16.
- BRECHT, Bertolt, “Neue Technik der Schauspielkunst”, in: Bertolt Brecht (1967),
16.
- BRECHT, Bertolt, “Katzgraben – Notate”, in: Bertolt Brecht (1967), 16.
- BRECHT, Bertolt, “Stanislawski-Studien”, in: Bertolt Brecht (1967), 16.
- BRECHT, Bertolt, “Die Dialektik auf dem Theater”, in: Bertolt Brecht (1967), 16.
110
BRECHT, Bertolt, Schriften zum Theater, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag, 1963, 4.
- BRECHT, Bertolt, “Anmerkungen zu den Stücken”, in: Bertolt Brecht (1962), 4.
- BRECHT, Bertolt, “Der Galilei des Laughton”, in: Bertolt Brecht (1963), 4.
BRECHT, Bertolt, Schriften zum Theater, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag, 1963, 5.
- BRECHT, Bertolt, “Rede an Dänische Arbeiterschauspieler über die Kunst der
Beobachtung”, in: Bertolt Brecht (1963), 5.
- BRECHT, Bertolt, “Übungsstücke für die Schauspieler” in: Bertolt Brecht (1963), 5.
BRECHT, Bertolt, Schriften zum Theater, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag, 1963, 6.
- BRECHT, Bertolt, “Beobachtung und Nachahmung”, in: Bertolt Brecht (1963), 6.
- BRECHT, Bertolt, “Über die Benutzung von Modellen”, in: Bertolt Brecht (1963),
6.
- BRECHT, Bertolt, “Anmerkungen zu Stücken und Aufführungen”, in: Bertolt
Brecht (1963), 6.
BRECHT, Bertolt, Schriften zum Theater, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag, 1963, 7.
- BRECHT, Bertolt, “Was unter anderem vom Theater Stanislawskis gelernt werden
kann”, in: Bertolt Brecht (1963), 7.
- BRECHT, Bertolt, “Die Dialektik auf dem Theater”, in: Bertolt Brecht (1963), 7.
DIDEROT, Denis, Œuvres Complètes - Esthétiques et Théâtre, Paris: Editions Robert
Laffont, 1996, IV.
- DIDEROT, Denis, “De la poésie dramatique”, in: Denis Diderot (1996), IV.
- DIDEROT, Denis, “Entretiens sur le Fils naturel”, in: Denis Diderot (1996), IV.
- DIDEROT, Denis, “Essais sur la peinture”, in: Denis Diderot (1996), IV.
- DIDEROT, Denis, “Le Fils naturel”, in: Denis Diderot (1996), IV.
- DIDEROT, Denis, “Lettre sur les sourds et muets”, in: Denis Diderot (1996), IV.
- DIDEROT, Denis, “Paradoxe sur le comédien”, in: Denis Diderot (1996), IV.
- DIDEROT, Denis, “Salon de 1767”, in: Denis Diderot (1996), IV.
111
DIDEROT, Denis, Paradoxe sur le comédien, Paris : Colin, 1992.
DIDEROT, Denis, D‟ALAMBERT, Jean Le Rond (red.), “Composition en peinture”, in :
Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers, Lausanne-Bern:
Sociéte Typographiques, 1781, XXIII.
ROUSSEAU, Jean-Jacques, “Emile”, in : Jean-Jacques Rousseau, Œuvres Complètes, Paris :
Furne, II, 1835.
II Secundaire Bronnen
1. BOEKEN
ARVON, Henri, L’Esthétique Marxiste, Paris: Presses Universitaires, 1970.
BARTHES, Roland, Œuvres complètes, Paris: Le Seuil, 1993-1994, I-IV.
- BARTHES, Roland, “Diderot, Brecht, Eisenstein”, in: Roland Barthes (1993-1994), II.
- BARTHES, Roland, “L‟effet de réel”, in: Roland Barthes (1993-1994), II.
- BARTHES, Roland, “Le mythe aujourd‟hui – Mythologies”, in: Roland Barthes
(1993-1994), I.
BELAVAL, Yvon, L’esthétique sans paradoxe de Diderot, Mayenne : Editions Gallimard,
1991.
BLEEKER, Maaike, The locus of looking : Dissecting visuality in the Theatre, Amsterdam:
Academisch Proefschrift, 2002.
DERMUTZ, Klaus, Die einsamen Menschen sind die besonderen Menschen, Salzburg:
Residenz Verlag, 2000.
- DERMUTZ, Klaus, “Weltentrauer und Daseinskomik des Halbgebirgsmenschen
Christoph Marthaler”, in: Klaus Dermutz (2000).
- DERMUTZ, Klaus, “Die Kunst der Einkerkerung: Gespräch mit Kostüm- und
Bühnenbildnerin Anna Viebrock”, in: Klaus Dermutz (2000).
- VALENTINE, Graham, “Ich bin ein heimatloser Alliierter”, in: Klaus Dermutz
(2000).
- CARP, Stefanie, “In der Waagerechten auf die Fresse fallen”, in: Klaus Dermutz
(2000).
- LILIENTHAL, Matthias, “Eine untergegangene Welt ein letztes Mal imaginieren”,
in: Klaus Dermutz (2000).
112
- DERMUTZ, Klaus, “In der Stille von Ödön von Horváths Welt: Die Schauspieler in
Kasimir und Karoline und Zur schönen Aussicht”, in: Klaus Dermutz (2000).
- DERMUTZ, Klaus, “Gespräch mit dem Schauspieler Josef Bierbichler”, in: Klaus
Dermutz (2000).
- DERMUTZ, Klaus, “Gespräch mit der Schauspielerin Olivia Grigolli”, in: Klaus
Dermutz (2000).
- JUNGHEINRICH, Hans-Klaus, “Zu den musiktheatralischen Arbeiten Christoph
Marthalers”, in: Klaus Dermutz (2000).
- CASTORF, Frank, “Rede zur Verleihung des Konrad-Wolf-Preises der Akademie
der Künste, Berlin”, in: Klaus Dermutz (2000).
- DERMUTZ, Klaus, “Epilog als Prolog”, in: Klaus Dermutz (2000).
FRANTZ, Pierre, L’esthétique du tableau dans le théâtre du XVIIIe siècle, Paris: Presses
Universitaires de France, 1998.
FRIED, Michael, Absorption and Theatricality. Painting and Beholder in the Age of Diderot,
Chicago: University of Chicago Press, 1988.
HEIJERMANS, Herman, Op hoop van zegen: Spel van de zee in vier bedrijven, Amsterdam, EM
Querido, (1901), 1975.
HEINZ LUDWIG, Arnold, Bertolt Brecht, München: Boorberg, 1979.
JAMESON, Frederic, Brecht and method, London: Verso, 2000.
LECOQ, Jacques, Le corps poétique : Un enseignement de la création théâtrale, Arles, Actes
Sud, 1997, p 27.
LEHMANN, Hans-Thies, Postdramatic Theatre, English Edition (transl. Karen Jürs-Munby),
Abingdon: Routledge, 2006.
LICHTER, Edmund, ONDERLINDEN, Sjaak, Het gevoel heeft verstand gekregen. Brecht in
Nederland, Amsterdam: Theater Instituut Nederland, 1998.
MARTIN, Carol en BIAL, Henry (ed), Brecht Sourcebook, London: Routledge, 2000.
MENIL, Alain, Diderot et le drame: Théâtre et politique, Paris : Presses universitaires de
France, 1995.
ROUSSEAU, Jean-Jacques, “Emile”, Oeuvres Complètes, Paris, Gallimard, 1969, tome IV.
SCHEIE, Timothy, Performance Degree Zero: Roland Barthes and Theatre, Toronto: University
of Toronto Press, 2006.
113
SUVIN, Darko, To Brecht and beyond : soundings in modern dramaturgy, Hassocks:
Harvester press, 1984.
THOMSON, Peter & SACKS, Glendyr (Ed.), The Cambridge Companion to Brecht,
Cambridge : Cambridge University Press, 1994.
- ROSENHAFT, Eve, “Brecht‟s Germany” in Peter Thomson & Glendyr Sacks (Ed.)
(1994).
- WEBER, Carl, “Brecht and the Berliner Ensemble – the making of a model”, in:
Peter Thomson & Glendyr Sacks (Ed.) (1994).
- BROOKER, Peter, “Key words in Brecht‟s theory and practice of theatre”, in: Peter
Thomson & Glendyr Sacks (Ed.) (1994).
- BAUGH, Christopher, “Brecht and stage design”, in: Peter Thomson & Glendyr
Sacks (Ed.) (1994).
- EDDERSHAW, Margaret, “Actors on Brecht”, in: Peter Thomson & Glendyr Sacks
(Ed.) (1994).
- PATTERSON, Michael, “Brecht‟s legacy”, in: Peter Thomson & Glendyr Sacks
(Ed.) (1994).
VAN OOSTVELDT, Bram, Tranen om het alledaagse: Het verlangen naar natuurlijkheid en
de enscenering van burgerlijke identiteit in drama en theater in de Oostenrijkse Nederlanden,
s.l., s.n., 2005.
VAN RAAK, Ronald, De moderne dwaas: Bertolt Brecht en de moderne zingeving, Budel:
Damon, 1997.
WILLET, John, The Theatre of Bertolt Brecht : A study from eight aspects, London: Methuen
& co, 1967.
2. ARTIKELS
APPLE, Thomas, “Performance Review”, in: Theatre Journal, Vol. 50, nr. 2, p 262-267.
BAETEN, Marleen, “Engelengezang uit de hel” in Etcetera, jg. 20, nr.84, p 103-106.
BOBKOVA, Hanna, “Marthalers fascinerende zeemansliederen” in Theatermaker, jg. 9
(2005) nr.1, p 40-42.
BOTS, Pieter, “How to make your own Christoph Marthaler-performance” in Theatermaker,
jg. 8 (2004) nr.8, p 8-10.
114
BRULS, Willem, “Christoph Marthaler: Een wanhopig makende lelijkheid” in
Theatermaker, jg. 5 (2001) nr.8, p 25.
BURCKHARDT, Barbara, “Aus den Tiefen der Ursuppe” in Theater Heute, jg. 1998, nr.5, p
22-23.
BYFORD, Andy, “The figure of the „spectator‟ in the theoretical writings of Brecht, Diderot
and Rousseau”, in: Symposium, Vol. 56, nr. 1, 2002, p 25-43.
CARP, Stefanie, “Langzaam leven is lang: Het toneel van Christoph Marthaler” in
Theaterschrift, jg. 1997, nr.12, p 65-78.
CREFFIER, Matthias, “Christoph Marthaler mag blijven” in De Morgen, 29/10/2002.
DIEDERICHSEN, Diedrich, „Fülle des Wohllauts: Von der Rolle der Musik” in Theater
Heute, jg. 2003, nr.10, p 18-25.
DIEDERICHSEN, Diedrich, “Regie am Musik: Bitte antworten” in Theater Heute, jg. 2005,
nr.10, p 20-23.
DOSOGNE, Ludo, “Een Duitse geschiedenis” in Kunst & Cultuur, jg. 27, nr.mei 94, p 34-35.
EDDERSHAW, Margaret, “Actors on Brecht”, in: Peter Thomson & Glendyr Sacks (Ed.)
(1994).
EVENHUIS, Arend, “Op hoop van zegen wachten zeelui en hun achtergebleven vrouwen in
het collagetheater Seemannslieder” in Trouw, 16/11/2004.
FEUCHTNER, Bernd, “Portrait Marthaler” in OpernWelt, jg. 39 (1998) nr.1, p 28-37.
FEUCHTNER, Bernd, “Über dem Abgrund der Vögel” in OpernWelt, jg. 37 (1996) nr.10, p
8-9.
FLIMM, Jürgen, “Langsam, langsam, wir haben keine Zeit. Laudatio auf Anna Viebrock und
Christoph Marthaler zur Kortner-Preisverleihung in der Berliner Volksbühne” in Theater
Heute, jg. 1998, nr.1, p 6-8.
GOOSSENS, Paul, “Dansen op de vulkaan” in Knack, 05/08/1998.
HEDDEMA, Renske, “Zürich op de bres voor Marthaler” in NRCHandelsblad, 04/09/2002.
JANSSEN, Hein, “Marthaler wacht op een beter leven” in De Volkskrant, 08/11/2004.
JANSSEN, Hein, “Marthaler weet irritatie en verveling te keren” in De Volkskrant,
22/09/2006.
KESTING, Marianne, “Entdeckung und Destruktion: Zur Strukturumwandlung der Künste”,
in: German Quarterly, vol. 46, nr. 3, 1973, p 477.
MEIER, Simone, “Grandhotel Abschied” in Theater Heute, jg. 2003, nr.11, p 4-7.
115
MITCHELL, W.J.T., “Ekphrasis and the Other”, in Picture Theory, Chicago: Chicage
University Press, 1994, http://www.rc.umd.edu/editions/shelley/medusa/mitchell.html
MOENS, Stephan, “De actualiteit van het huwelijk als gevangenis” in De Morgen,
31/07/1998.
MORTIER, Gerard, “Engel & Pierrot: Gerard Mortier über Christoph Marthaler und Anna
Viebrock” in Theater Heute, jg. 1998, nr.1, p 9.
.
MUELLER, Roswitha, “Montage in Brecht”, in Theatre Journal, Vol. 39, nr. 4, 1987, p 473-
486.
PRIMAVESI, Patrick, “A theatre of multiple voices: Works of Einar Schleef, Christoph
Marthaler and René Pollesch” in Performance Research, jg. 8 (2003) nr.1, p 61-73.
ROUSE, John, “The 40th
Theatertreffen”, in: Theatre Journal, Vol. 56, nr. 2, 2004, p 289-294.
ROUX, Marie-Aude, “La famille en délire selon Marthaler : „Winch Only‟” in Le Monde,
28/09/2006.
SALINO, Brigitte, “Christoph Marthaler quitte Zürich après quatre ans de bouillonnement
théâtral” in Le Monde, 14/06/2004.
SALINO, Brigitte, “Un „Danton‟ qui fait date : Christoph Marthaler propose, aux Ateliers
Berthier, une mise en scène exceptionnelle de „La Mort de Danton‟” in Le Monde,
03/06/2006.
SIX, Gerrit, “Drie zusters en dertig jaar later” in Tijd-cultuur, 10/11/1998.
SOMERS, Maartje, “Gezoem uit het scheepswrak: bij de repetities van Christoph Marthaler
in Nederland” in NRC Handelsblad, 05/11/2004.
STUIVENBERG, Richard, “Het vraagstuk van de individualiteit” in Theatermaker, jg. 2002,
nr. 3, p 36-39.
TAKKEN, Wilfried, “Collage van Marthaler is adembenemend mooi” in NRCHandelsblad,
08/11/2004.
TAKKEN, Wilfried, “Marthaler biedt scènes en liedjes” in NRCHandelsblad, 21/09/2006.
THIELEMANS, Johan, “De wereld van Christoph Marthaler: Troosteloos, eenzaam en
speels” in Documenta, jg. 21 (2003) nr 4, p 270-277.
THIELEMANS, Johan, “Terzijde: Christoph Marthalers Zeemansliederen” in Documenta, jg.
23 (2005) nr.1, p 35-39.
TILL, Nicholas, “The Unheimliche Heimat in the Music Theatre of Christoph Marthaler”, in:
Contemporary Theatre Review, Vol. 15, nr. 2, 2005, p 219-233.
VANDEN NEST, Rud, “Het stutje onder de kast” in Etcetera, jg. 20, nr.80, p 55-57.
116
VAN DER SPEETEN, Geert, “Verlangen naar verre einders” in De Standaard, 05/11/2004.
VAN OOSTVELDT, Bram, “Diderot/Barthes: natuurlijkheid als bewijs van werkelijkheid”,
s.l., s.d.
VERDUYCKT, Paul, “Niemand komt vooruit” in Knack, 18/11/1998.
VERSINI, Laurent, “Introduction”, in: Denis Diderot (1996), IV.
WELDMAN, Sabrina, “Christoph Marthaler: Le sommeil adoucit-il les moeurs?” in Art &
Culture, jg. 10 (1996) nr.8, p 51.
WILLE, Franz, “Die Rache des Symbol-Kapitals” in Theater Heute, jg. 2002, nr.10, p 1-2.
X, “Na dalende bezoekcijfers : theatermaker Marthaler weg uit Zürich” in NRCHandelsblad,
03/09/2002.
X, “Marthaler devra quitter Zürich” in La libre Belgique, 05/09/2002.
X, “Christoph Marthaler van Theater Zürich ontslagen wegens „te weinig bezoekers‟” in De
Morgen, 06/09/2002.
X, “Les Têtes tombent sur les scènes Européennes” in Libération, 11/09/2002.
X, “Marthaler toch niet weg uit Zürich” in NRCHandelsblad, 29/10/2002.
X, “Marthaler met gastregie bij Zuidelijk Toneel” in De Standaard, 11/06/2003.
X, “Hoe zing je benauwdheid: Gesprek met regisseur Christoph Marthaler” in
NRCHandelsblad, 13/06/2003.
X, “Zwitserse regisseur Christoph Marthaler maakt stuk over Hollandse identiteit” in De Tijd,
04/11/2004.
3. MONDELINGE BRONNEN
TACHELET, Koen, masterclass Maeterlinck op donderdag 15 maart, 14.00-16.30 in de
NTGent-schouwburg.
MARTHALER, Christoph, tijdens de repetitie op 28 oktober 2004 in de NTGent-schouwburg.
117
4. INTERNET
DE RIJCK, Camille, “Rencontre avec Sylvain Cambreling”,
http://www.forumopera.com/actu/cambreling.htm.
LOJKINE, Stéphane, “De l‟ekphrasis au journal : genèse de la critique d‟art ” op
http://galatea.univ-tlse2.fr/pictura/UtpicturaServeur/Salons/SalonsEkphrasis3.php
LUPPES, Bert, “Repetitiedagboek” op http://www.ntgent.be/index.php?id=430.
Technische fiche Seemannslieder,
http://www.ntgent.be/fileadmin/media/Seemannslieder_Technische_Fiche.pdf.
http://www.dieproduktion.com/marthaler_cv.htm
http://www.dieproduktion.com/marthaler_cv.htm
http://www.ntgent.be/index.php?id=1465
http://www.ntgent.be/index.php?id=428
http://www.zthollandia.nl/tmpl_2kolom_grijs.asp?path=x5axodaz
http://www.zuidelijktoneelhollandia.nl/tmpl_2kolom_grijs.asp?path=x5axodaz
118
LIJST VAN ILLUSTRATIES
p 8 : Louis-Michel Van Loo, Portrait de Diderot, 1767, Parijs, Musée du Louvre, in :
http://www.queensu.ca/drama/jstephenson/DRAM301/index.html
p 15 : Jean-Baptiste Greuze, Un père de famille lisant la Bible à ses enfants, 1755, privé-
collectie, in : http://galatea.univ-tlse2.fr/pictura/UtpicturaServeur/Salons/SalonsEkphrasis3.php.
p 35 : Anoniem, Portret van Bertolt Brecht, in: http://www.irondale.org/product/2001/brecht.htm
p 62 : Anoniem, Repetitiefoto Mutter Courage, 1949, in:
http://web.ard.de/galerie/galerie1/index.phtml?id=398&kap_id=696&img_id=4021&sound=
&slideshow=0
p 68 : AUMÜLLER, Barbara, Portret van Christoph Marthaler, in:
http://www.szenenfoto.de/portrait/images/portrait/htm/005_MARTHALER_01.htm
p 78 : VIEBROCK, Anna, Foto’s Decorinspiratie, in:
http://www.ntgent.be/index.php?id=1465
p 79 : Anoniem, Repetitiefoto’s, in : http://www.ntgent.be/index.php?id=1504
p 86 : Frieda Schneider, Repetitiefoto, in : http://www.theaterland.nl/seemannslieder
p 90 : Phile Deprez, foto Seemannslieder, in :
http://www.ntgent.be/index.php?id=151&tx_gooffotoboek_pi1[fid]=7&cHash=0d58da8263
p 94 : Phile Deprez, foto Seemannslieder, in :
http://www.ntgent.be/index.php?id=151&tx_gooffotoboek_pi1[fid]=1&cHash=f45a5edeaa
p 96 : Phile Deprez, foto Seemannslieder, in : www.theaterland.nl/seemannslieder
p 97 : Phile Deprez, foto Seemannslieder, in :
http://www.ntgent.be/index.php?id=151&tx_gooffotoboek_pi1[fid]=4&cHash=f6fd6b458d