Effectiviteit van Ondernemerschapsonderwijs in het HBO · Het is niet mogelijk om het doctoraat, in...
Transcript of Effectiviteit van Ondernemerschapsonderwijs in het HBO · Het is niet mogelijk om het doctoraat, in...
Effectiviteit van Ondernemerschapsonderwijs in het HBO
saxion.nl
Luc de Krosse
ISBN: ISBN/EAN: 978-94-6213-021-0
Titel: Effectiviteit van Ondernemerschapsonderwijs in het HBO
Auteur: Luc de Krosse (L.E.P.T.)
Uitgever: Saxion
Lectoraat Kennisinnovatief Ondernemerschap
Academie Creatieve Technologie
Druk: 1e druk, maart 2017
Website: saxion.nl/proefschrift-luc-de-krosse
p. 5
Ondernemerschap is een van de belangrijkste motoren voor de groei van de
welvaart en voor verbetering van het welzijn. Het is buitengewoon verheugend
dat steeds meer opleidingsinstituten het vak “Ondernemerschap” in hun
pakket opnemen.
Was er in het verleden nog sprake van enige scepsis ten opzichte van het
doceren van ondernemerschap, vandaag begrijpt men dat ondernemerschap
natuurlijk in de basis “in de genen moet zitten” , maar door opleiding verder
ontwikkeld kan en moet worden. Ondernemen in een steeds gecompliceerdere
wereld vereist scholing.
Het promotieonderzoek van Luc de Krosse naar de effectiviteit van
ondernemerschapsonderwijs in het HBO is daarom van groot belang. Het
biedt ons een beter zicht op de onderwijsfactoren die kunnen bijdragen aan
succesvol ondernemerschap
.
Hopelijk zal dit proefschrift opleidingsinstituten inspireren om nog meer
aandacht te geven aan goed en hoogwaardig ondernemerschapsonderwijs.
Prof. Mr. Bernard Wientjes
Hoogleraar Entrepreneurship and Leadership, Universiteit Utrecht
Oud-voorzitter van de ondernemingsorganisatie VNO-NCW
Voor
woo
rd
p. 6
Vrij, verantwoordelijk en creatief ondernemerschap is een hoeksteen van
duurzame en rechtvaardig verdeelde welvaart. Wat maakt dat een persoon zich
tot een goed ondernemer ontwikkelt, en hoe kunnen we dat ontwikkelingstraject
bevorderen en vormgeven?
Ondanks het grote maatschappelijk belang van goed ondernemerschap, zijn deze vragen
nog lang niet beantwoord. Binnen de ontwikkelings- en de onderwijspsychologie – het
vakgebied van ondergetekende, promotor van Luc de Krosse – zijn aanzetten te vinden
tot antwoorden, maar om degelijke empirisch onderbouwde informatie te vinden over de
ontwikkeling tot ondernemerschap en het bevorderen daarvan door middel van onderwijs
moet men goed zoeken. Er was en is dan ook behoefte aan goed onderzoek naar de manier
waarop ondernemerschap zich ontwikkelt.
Mijn eigen ervaring met dit onderwerp bleef beperkt tot het basisonderwijs. In het
verlengde van het landelijke onderzoeks-en praktijkproject Talentenkracht, dat tot doel
had de ontwikkeling van wetenschapstalenten van jonge kinderen te onderzoeken, was
ik ook geïnteresseerd geraakt in ondernemend leren in het basisonderwijs. Bij jonge
kinderen berusten ondernemerschap en wetenschap voor een belangrijk deel op dezelfde
basis. Beiden vereisen durf tot aanpakken, enthousiasme, creativiteit, uitzoeken hoe je
bepaalde problemen kunt oplossen, samenwerken, goed communiceren, vorm geven aan
ideeën… En dat zijn eigenschappen die ook bij volwassen (aspirant) ondernemers van
belang zijn. In het kader van het Talentenkracht project werkte ik ook samen met het HBO
rond de opleiding van basisschoolleerkrachten.
Ik voelde dan ook weinig aarzeling om ja te zeggen toen ik in 2009 door Luc de Krosse,
met Han van der Meer en Jos van der Werf als beoogde mede-promotoren, werd benaderd
met de vraag of ik promotor wilde zijn van een door Luc de Krosse bedacht en uit te voeren
promotieonderzoek naar de effectiviteit van ondernemerschapsonderwijs in het HBO. Ik
mag mezelf beslist geen expert op dit gebied noemen, maar wetenschappelijk onderzoek
Ten
gele
ide
p. 7
is toch in de eerste plaats teamwerk, en met een lector innovatief ondernemerschap (Han
van der Meer) en een lector ondernemen in de zorg en welzijn (Jos van der Werf) in het
promotorenteam was de inhoudelijke expertise meer dan gewaarborgd.
Het doen van promotieonderzoek, en het afronden daarvan in de vorm van een
proefschrift, is geen sinecure. En promotieonderzoek doen naast een drukke baan is
dat al helemaal niet. Voor de zogenaamde externe promovendi zoals Luc de Krosse
vereist het promoveren een combinatie van doorzettingsvermogen, een lange adem,
geloof in je eigen kracht, ondernemingszin en de bereidheid om naast de baan keihard
aan het promotieonderzoek te werken, naast de voor alle promovendi belangrijke
vaardigheden en attitudes zoals nieuwsgierigheid, leergierigheid, creativiteit, veerkracht
en een hele hoop andere eigenschappen die je pas ontdekt op het moment dat je ze in het
promotietraject nodig hebt. Deze eigenschappen waren bij Luc de Krosse in ruime mate
aanwezig, en ze hebben hem in staat gesteld zijn unieke onderzoek naar de effectiviteit
van ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een goed eind te brengen in de vorm
van een interessant en waardevol proefschrift. De resultaten van zijn onderzoek zijn niet
alleen van wetenschappelijke maar ook van praktische betekenis.
Om te beginnen ontwikkelt Luc, op basis van gedegen literatuurstudie en eigen ervaring,
in dit proefschrift een conceptueel model van het ondernemerschap. De basis van dit
model wordt gevormd door competenties (kwaliteiten, vaardigheden en kennis) en
motieven (bijvoorbeeld behoefte aan autonomie, competentie en positieve relaties met
anderen). Competenties en motieven liggen ten grondslag aan zelfwerkzaamheid, het
gevoel van haalbaarheid, attitudes en het gevoel van wenselijkheid ten aanzien van
ondernemen. Samen met de sociale waardering voor het ondernemerschap bepalen
deze kenmerken de ondernemerschapsintentie van de toekomstige ondernemer. Een
belangrijke bijdrage van Luc’s onderzoek is de door hem ontwikkelde vragenlijst die al
deze kenmerken beoogt te meten. Deze overkoepelende en veelzijdige vragenlijst kan
p. 8
overigens ook worden gebruikt in de praktijk van het ondernemerschapsonderwijs,
zowel door docenten ondernemerschap als door studenten. De eersten vinden in deze
vragenlijst en het onderliggende conceptuele model een raamwerk voor de doelstellingen
van het ondernemerschapsonderwijs. Studenten vinden in deze vragenlijst een model van
persoonlijke eigenschappen en vaardigheden die ze nodig hebben om uit te groeien tot
succesvolle ondernemers.
De begeleiding van externe promovendi vindt vaak voor een belangrijk deel plaats op
afstand, in de vorm van schriftelijke uitwisseling van gedachten, adviezen en commentaren
op de in ontwikkeling zijnde meetinstrumenten, onderzoeksdesigns en wetenschappelijke
rapporten. Voor een zelfstandig wetenschapsondernemer als Luc de Krosse werkte dit
wonderwel, getuige de gestage voortgang die zijn onderzoek en de rapportering daarvan
in de vorm van een proefschrift kenmerkte. Veel academische proefschriften bestaan
tegenwoordig uit een bundeling van een aantal zelfstandig leesbare Engelstalige artikelen,
die worden bijeengehouden door een inleiding die de algemene thematiek beschrijft, en
een conclusie en discussie die de resultaten van deze aparte artikelen samenvat. Voor
een onderwerp als de effectiviteit van ondernemerschapsonderwijs in het HBO is een
dergelijke vorm echter niet de meest geschikte. De vorm die door Luc in samenspraak met
zijn promotoren is gekozen is die van een monografie. Daarin wordt een theoretisch model
ontwikkeld, een meetinstrument ontworpen gebaseerd op het theoretische model. Dat
wordt gevolgd door een beschrijving van onderzoek met dit instrument in een authentieke
onderwijsleersituatie (het concrete ondernemerschapsonderwijs in het Nederlandse
HBO), en afgesloten met een samenvatting en conclusie van de resultaten en concrete
adviezen voor de onderwijspraktijk.
Vaak wordt betoogd dat het Engels de taal van de wetenschappelijke communicatie
moet zijn, en dat proefschriften dus ook in het Engels moeten worden geschreven. Ik ben
echter van mening – een mening die door de medepromotoren en de promovendus werd
onderschreven – dat onderzoek naar maatschappelijk relevante en concrete problemen
p. 9
in de eerste plaats moet worden gerapporteerd in de taal van degenen voor wie de
resultaten van onderzoek primair van belang zijn. Om die reden is er voor gekozen een
Nederlandstalig proefschrift te schrijven, waarbij technisch jargon zoveel mogelijk wordt
vermeden. Luc de Krosse is erin geslaagd een manuscript af te leveren dat optimaal
leesbaar en toegankelijk is, met een goede balans tussen wetenschappelijke betekenis,
methodologische helderheid en praktische relevantie.
Het levenstraject neemt soms absurde wendingen. Op de dag dat Luc de aller-allerlaatste
versie van het manuscript van het proefschrift naar de promotoren zou sturen, bereikte
ons het schokkende bericht dat hij een zeer zware hartaanval had gehad en in coma lag.
Kort daarna is Luc overleden.
Het is niet mogelijk om het doctoraat, in dit geval in de Gedrags- en Maatschappij-
wetenschappen postuum toe te kennen. Als promotoren hebben we, samen met Luc’s
familie en collega’s,besloten om zijn proefschrift te publiceren als wetenschappelijke
nalatenschap. De beste manier om Luc te eren voor zijn inzet en gedrevenheid om een
antwoord te vinden op de vraag hoe effectief het ondernemerschapsonderwijs in het
Nederlandse HBO feitelijk is, is door zijn werk ter beschikking te stellen aan allen die in het
ondernemerschapsonderwijs en het bevorderen van ondernemerschap in het algemeen
geïnteresseerd zijn. Het verheugt me dan ook zeer dat de Saxion Hogeschool het initiatief
heeft genomen om het proefschrift als boek uit te geven.
Paul van Geert
Emeritus Hoogleraar Ontwikkelingspsychologie
Honorair Hoogleraar Complexe Dynamische Systemen In Ontwikkeling, Opvoeding En
Onderwijs
Universiteit Groningen
p. 10
Mijn reis naar inzicht en succes: passie, zelfvertrouwen en ambitie
Een reis van ruim zeven jaar. Soms zeer intensief en andere keren sluimerend op de
achtergrond. Momenten van euforie en momenten waarop de handdoek net niet in
de ring belandde. Maar achteraf ben ik blij en tevreden over de reis en de uiteindelijke
bestemming; het is het waard geweest!
Voor mij persoonlijk draait dit promotieonderzoek om twee relevante zaken. In de eerste
plaats is dat het willen wegnemen van mijn ongemakkelijke gevoel en mijn onzekerheid
over de juistheid van de wijze waarop het ondernemerschapsonderwijs in het HBO in
het algemeen en mijn ondernemerschapsonderwijs in het bijzonder wordt ingevuld en
vormgegeven; doen we wel de juiste dingen en doen wij ze op de juiste manier? Ofwel het
stillen van mijn enorme kennishonger, de drang om te weten. En in de tweede plaats draait
dit onderzoek ook om mijn wens om succesvol te zijn in iets waar ik van kinds af aan al
over droomde: promoveren op een vakgebied waar ik mij vol passie mee bezig wil houden.
Ofwel het ruimte geven aan mijn ambitie, de aantrekkingskracht van succes. Zonder mijn
passie voor ondernemerschap en onderwijs in combinatie met mijn kennishonger en
ambitie, zou het starten, uitvoeren en afronden van een vaak eenzame, energievretende
en tijdrovende exercitie als dit promotieonderzoek nooit enige kans hebben gehad zich in
mijn dromen en gedachten te manifesteren om uiteindelijk onontkoombaar tot wasdom
te komen in het voorliggende proefschrift.
Passie, groeiend zelfvertrouwen en doelgerichte ambitie. Misschien zijn dat wel de
bouwstenen of voorwaarden die, alleen in combinatie met elkaar, zowel de onderzoeker
als de ondernemer drijven naar succes: het in vrijheid stellen en op een min of meer
zelfstandige manier bereiken van zelf gekozen doelen! Graag neem ik u mee op mijn reis
met bestemming: inzicht en succes!
Voor
woo
rd
p. 11
Voordat het avontuur begint wil ik de lezers van dit proefschrift alvast bedanken voor de
aandacht die zij hieraan willen geven en ik hoop dat zij uiteindelijk tot de slotconclusie
komen dat het dat waard was. Uiteraard sta ik open voor jullie positieve en kritische
opmerkingen. Uiteraard ook een groot dankwoord aan mijn promotoren, prof. dr. P.L.C.
van Geert en prof. dr. J.J. van der Werf en aan mijn copromotor, ir. J.D. van der Meer.
Zonder hun inhoudelijke, maar vooral ook enthousiasmerende steun en begeleiding was
dit proefschrift nooit voltooid. Dank!
Voor mijn (oud-)studenten, zonder wie ik geen omgeving zou hebben gehad om mijn
passie voor ondernemerschapsonderwijs en de drang tot verbetering tot enig wasdom te
laten komen.
Luc de Krosse
Arnhem, 30 juni 2016
Dan
kwoo
rd
p. 12
Voorwoord Mijn reis naar inzicht en succes: passie, zelfvertrouwen en ambitie Dankwoord Inhoudsopgave Inleiding en leeswijzer Zelfstandig ondernemen: een kwestie van motieven en competenties Ondernemerschapsonderwijs: ontwikkelen van motieven en competenties Leeswijzer Hoofdstuk 1. Theoretisch Kader en Onderzoeksvragen 1.1 Inleiding 1.1.1. Het belang van ondernemerschap 1.1.2. Het stimuleren van ondernemerschap in het hoger onderwijs 1.1.3. Doelstelling en probleemstellingen van het onderzoek 1.2 Ondernemerschap 1.2.1 Succesvol Ondernemerschap 1.2.2. Kenmerken van ondernemers 1.2.3 Ondernemerschapsmodel 1.2.4 Conclusie: Beantwoording van de theoretische hoofdvragen 1.3 Ondernemerschapsonderwijs 1.3.1. Leermodel, onderwijsomgevingen en verwachte leerresultaten 1.3.2. Effectiviteit van ondernemerschapsonderwijs 1.3.3. De rol van zelfdeterminatie binnen het ondernemerschapsonderwijs 1.3.4. Conclusie: beantwoording theoretische hoofdvragen 1.4 Empirische Onderzoeksvragen 1.4.1 Attitude, haalbaarheid, sociale waardering en intentie 1.4.2 Motieven of drijfveren 1.4.3 Competenties 1.5 Hypothesen Hoofdstuk 2. Methode van onderzoek 2.1 Inleiding 2.2. Operationalisering variabelen en onderzoeksinstrument 2.2.1 Attitude, haalbaarheid, sociale waardering en intentie 2.2.2 Motieven 2.2.3 Competenties 2.2.4 Constructivisme 2.2.5 Pilotstudie naar haalbaarheid en betrouwbaarheid van de vragenlijst 2.3. Onderzoeksprocedure 2.3.1 Respondenten
510111216161617181818182022222331323333394243444445454748484849505157596060
Inhoudsopgave
p. 13
2.3.2 Hoofdonderzoek 2.4 Analyse 2.4.1 Factoranalyse 2.4.2 Analyse verschillen voor- en nameting binnen dezelfde groep 2.4.3 Effecten van de onderwijsvorm op de effectvariabelen 2.4.4 Analyse verschillen voor- en nameting voor 2 groepen Hoofdstuk 3. Resultaten 3.1 Inleiding 3.1.1 Gebruikte methoden 3.1.2 Factoranalyse 3.2 Attitude, haalbaarheid, sociale waardering en intentie 3.2.1 Effect ondernemerschapsonderwijs 3.2.2 Effect constructiegericht ten opzichte van overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs 3.3 Motieven of drijfveren 3.3.1 Effect ondernemerschapsonderwijs 3.3.6 Effect constructiegericht ten opzichte van overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs 3.4 Competenties: de Kwaliteiten 3.4.1 Effect ondernemerschapsonderwijs 3.4.7 Effect constructiegericht ten opzichte van overdrachtsgericht onderwijs 3.5 Competenties: de Vaardigheden 3.5.1 Effecten van ondernemerschapsonderwijs 3.5,2 Effect constructiegericht ten opzichte van overdrachtsgericht onderwijs 3.6 Competenties: de Kennisgebieden 3.6.1 Effect ondernemerschapsonderwijs 3.6.2 Effect constructiegericht ten opzichte van overdrachtsgericht onderwijs 3.7 Conclusies uit de interviews 3.7.1 De reden voor ondernemerschap in het curriculum 3.7.2 De doelstellingen van de minoren ondernemerschap 3.7.3 De inhoud van de minoren ondernemerschap 3.7.4 De vorm van de minoren ondernemerschap 3.7.5 Constructivisme in de minoren ondernemerschap 3.7.6 Waargenomen effectiviteit van de minoren ondernemerschap 3.7.7 Samenvatting Hoofdstuk 4. Conclusie 4.1 Inleiding 4.2 Attitude, haalbaarheid, sociale waardering en intentie 4.3 Motieven of drijfveren 4.4 Kwaliteiten
626363636464656565666767707777798787909898
105125125128134135135136136138139140141141141143144
p. 14
4.5 Vaardigheden 4.6 Kennisgebieden 4.7 Algemene conclusie 4.7.1 In welke mate stimuleert of ontwikkelt het ondernemerschapsonderwijs in het HBO
de ondernemerschapsintentie? 4.7.2 In welke mate stimuleert of ontwikkelt het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO de relevante motieven of drijfveren? 4.7.3 In welke mate stimuleert of ontwikkelt het ondernemerschapsonderwijs in het HBO
de relevante ondernemerschapscompetenties (kwaliteiten, vaardigheden en kennis)? 4.7. 4 In welke mate stimuleren of ontwikkelen de verschillende onderwijsvormen de
ondernemerschaps-intentie, -motieven en -competenties? 4.8 Discussie 4.8.1 Beperkingen van het uitgevoerde onderzoek 4.8.2 Conclusies met betrekking tot vervolgonderzoek 4.9 Aanbevelingen voor de praktijk 4.9.1 Scholing in onderwijskunde 4.9.2 Kiezen voor constructiegerichtheid 4.9.3 Focus op passie, talent en ambitie Referenties Bijlagen Nawoord
145148149149
149
150
150
151151151153153154154156161162
p. 15
p. 16
Inleiding en leeswijzer
Inleiding
Zelfstandig ondernemen:
een kwestie van motieven en competenties
Weinig mensen beginnen tijdens of vlak na hun studietijd
voor zichzelf als zelfstandig ondernemer. In gesprekken
valt op dat veel mensen wel een (latente) wens hebben om
op korte dan wel langere termijn zelfstandig ondernemer
te willen worden. Want dan kun je doen wat je graag wil
doen op je eigen wijze en dat zonder last van een baas
of organisatie die voor jou uitmaakt wat je precies moet
doen en hoe je je werk moet doen. Uiteindelijk blijkt maar
een heel klein deel ook daadwerkelijk de stoute schoenen
aan te trekken. Misschien komt het wel juist daardoor;
het gevoel stoute schoenen aan te moeten trekken om
een onzekere toekomst tegemoet te treden. Meestal
wordt gekozen voor de vermeende veilige haven van het
dienstverband (het liefst voor onbepaalde tijd). Soms
wordt dan nog wel gezegd dat men eerst een aantal jaren
ervaring op wil doen, wat rond wil kijken om zich op de
mogelijkheden te oriënteren, maar uiteindelijk wordt de
sprong in het diepe meestal toch niet genomen.
En wanneer men dan wel kiest voor het zelfstandig
ondernemerschap dan lijkt maar een klein deel van deze
ondernemers echt te slagen. Een deel van de starters
stopt alweer na een kortere of langere tijd, al dan niet
door faillissement. Zo zijn in de eerste drie kwartalen van
2015 tegenover 140.000 nieuwe bedrijven ook 74.260
bedrijven gestopt, waarvan 3.804 door faillissement (Kvk.
nl, Bedrijvendynamiek 2015 Q1 t/m Q3). En een ander
deel lukt het maar niet om echt succesvol te worden en
werkt zich een slag in de rondte om soms zelfs nog niet
een inkomen op bijstandsniveau te verdienen. Zo was het
gemiddeld persoonlijk inkomen (totaal inkomen minus de
premies voor inkomensverzekeringen) voor zelfstandigen
in 2014 38.000 euro per jaar waarbij het gemiddelde in de
bedrijfstak Financiele Dienstverlening op 68.000 euro per
jaar lag en in de bedrijfstak Horeca op 18.000 euro per jaar.
Hiernaast blijkt volgens het CBS 12% van de huishoud-
ens met zelfstandigen een inkomen te hebben onder de
lage-inkomensgrens, tegenover 8% voor alle huishoudens
(www.ondernemersfacts.nl)
De reden dat er zo weinig mensen zijn die tijdens of na
hun schooltijd voor zichzelf beginnen als zelfstandig
ondernemer kan veel te maken hebben met de drijf-
veren of motieven en intentie die mensen hebben om
dat te (blijven) doen wat ze uiteindelijk doen. Misschien
hebben de starters en doorzetters bepaalde drijfveren of
motieven die niet-starters en afhakers niet of in mindere
mate bezitten.
Dat de ene ondernemer wel succesvol is en de andere niet
heeft te maken met de bestendigheid of duurzaamheid, en
daarmee de kracht van de drijfveren of motieven. Blijven
deze gedurende het zelfstandig ondernemerschap intact
of gaan andere drijfveren of motieven een rol spelen die
het zelfstandig ondernemerschap juist tegenwerken en die
de drang om vol te houden wegneemt? Hiernaast heeft het
te maken met de mate waarin competenties die noodzake-
lijk zijn voor succesvol ondernemersgedrag aanwezig zijn
en uiteraard met de omgeving waarin wordt ondernomen.
Ondernemerschapsonderwijs:
ontwikkelen van motieven en competenties
Dit alles doet de gedachte opkomen dat wanneer men wil
stimuleren dat meer mensen gaan ondernemen en ervoor
wil zorgen dat zij daarin ook succesvol kunnen zijn, men
de relevante motieven en competenties moet stimuleren
dan wel ontwikkelen. De interessante kernvraag voor dit
onderzoek is dan uiteraard of dit mogelijk is en zo ja,
p. 17
hoe dan? In discussies verdedig ik het standpunt dat je
ondernemerschap (en dan specifiek de relevante motieven
en competenties) kunt leren, waar anderen dit vaak
betwisten. Je bent ondernemer of je bent het niet, het zit in
de genen en daar doe je verder weinig aan, wordt dan vaak
gezegd. Gevoelsmatig en gebaseerd op mijn persoonlijke
kennis en ervaringen denk ik dat je ondernemerschap wel
degelijk kunt leren en onderwijzen.
Leeswijzer
Het voorliggende proefschrift bestaat uit 4 hoofdstukken.
In hoofdstuk 1. zullen het theoretisch kader, gebaseerd op
literatuurstudie en de onderzoeksvragen worden gepre-
senteerd. Het belang van ondernemerschap en de de rol
die onderwijs in het stimuleren hiervan kan spelen worden
besproken. Ook zullen de doelstelling en de probleem-
stellingen van dit proefschrift aan de orde komen. De
wijze waarop motieven en competenties van invloed zijn
op ondernemerschap komt tot uiting in het ontwikkel-
de ondernemerschapsmodel dat tevens als conceptueel
model voor het vervolg van dit onderzoek zal dienen.
Tot slot zal de rol van het onderwijs bij het stimuleren
van ondernemerschap worden besproken; hierbij zal een
onderscheid worden gemaakt tussen overdrachtsgericht
en constructiegericht onderwijs.
In hoofdstuk 2. wordt de methode van onderzoek
besproken. De variabelen worden geoperationaliseerd en
het ontwikkelde onderzoeksinstrument wordt gepresen-
teerd. Ook zal in dit hoofdstuk de onderzoeksprocedure
aan de orde komen.
In hoofdstuk 3. worden de resultaten van het onderzoek
gepresenteerd. Hier zal duidelijk worden wat de effecten
zijn van ondernemerschapsonderwijs op de intentie, de
motieven en de competenties. Hierbij worden de effecten
van overdrachtsgericht en constructiegericht onderwijs
tegenover elkaar gesteld en met elkaar vergeleken.
In hoofdstuk 4. zullen de conclusies worden getrokken.
Ook zal een kritische beschouwing over het onderzoek
niet ontbreken in de discussiesectie. Ten slotte zullen
er aanbevelingen voor de onderwijspraktijk worden
beschreven.
p. 18
1. Theoretisch Kader en Onderzoeksvragen
1.1 Inleiding
1.1.1. Het belang van ondernemerschap
Dat het thema ondernemerschap relevant is voor de
ontwikkeling van samenleving en economie behoeft
nauwelijks betoog. Uit onderzoek komt naar voren dat
ondernemerschap van groot belang is voor economi-
sche groei, dynamiek, innovatie, werkgelegenheid en de
welvaart in het algemeen (van Praag, 2006; van der Sluis,
2007). Sommigen claimen dat het ondernemerschap in
Nederland achterblijft en dat er geen ondernemerscul-
tuur heerst (Westhof, 2005; van Praag, 2006). Westhof en
van Praag zijn van mening dat meer ondernemerschap
goed zou zijn voor de economische ontwikkeling en dat
een ondernemende houding op de arbeidsmarkt steeds
meer gewenst is. Zij vinden het daarom van groot belang
om ondernemerschap te stimuleren. Belangrijk is om te
constateren dat ondernemen en ondernemerschap in de
toekomstige economie steeds belangrijker gaan worden
en dat er tegelijkertijd in Nederland (nog) geen echte
ondernemerscultuur heerst.
1.1.2. Het stimuleren van ondernemerschap
in het hoger onderwijs
De vraag die bovenstaande conclusie oproept is hoe
ondernemerschap is te stimuleren? Het ligt voor de hand
dat hiervoor gedacht wordt aan stimulerende maatrege-
len van overheidswege. Te denken valt bijvoorbeeld aan
belastingvoordelen voor startende ondernemers en het
terugdringen van belemmerende wetgeving en andere
regels. Ook kan gedacht worden aan de inzet van diverse
media- en communicatiemiddelen om de voordelen van
het zelfstandig ondernemerschap onder de aandacht van
het publiek te brengen. Minder voor de hand ligt wellicht
dat een verbinding gelegd wordt met het ontwikkelen
van competenties, kortom met onderwijs. Jonge mensen
in het onderwijs zijn druk doende zichzelf te ontdekken
en te ontwikkelen. Het onderwijs lijkt hierdoor bij uitstek
de plaats om zelfstandig ondernemerschap onder de
aandacht te brengen als een volwaardig of beter alterna-
tief voor het dienstverband als loopbaanperspectief. In
het onderwijs kunnen jongeren ontdekken of zelfstandig
ondernemerschap een betere optie lijkt dan het dienstver-
band om hun ambities en andere drijfveren vorm te geven.
Daarnaast kunnen zij zich binnen een veilige onderwijs-
omgeving ontwikkelen tot bekwame of competente
ondernemers in de dop. Dit maakt het wenselijk dat in
het onderwijs het stimuleren van ondernemen en onder-
nemerschap hoog op de agenda komen te staan. Het is
dan ook niet verbazingwekkend dat ondernemerschap en
ondernemerschapsonderwijs grote aandacht hebben van
beleidsmakers, onderzoekers en onderwijsinstellingen,
zoals bijvoorbeeld blijkt uit ‘The Oslo Agenda for Entre-
preneurship Education in Europe’ (2006). In het onderwijs
is de aandacht voor ondernemen en ondernemerschap
de laatste jaren toegenomen en is het ondernemerschap-
sonderwijs al enige jaren in ontwikkeling en uitvoering.
Gesteld kan worden dat de algemene doelstelling van het
hoger onderwijs is om studenten voor te bereiden op het
succesvol kunnen uitvoeren van hun latere beroepstaken.
Specifiek voor het ondernemerschapsonderwijs is deze
doelstelling te vertalen naar de doelstelling om studenten
voor te bereiden op het succesvol kunnen uitvoeren van
de ondernemerstaken. Naast deze primaire doelstelling
van ondernemerschapsonderwijs speelt meestal, soms
expliciet maar vaak ook impliciet, de wens om te bereiken
dat meer studenten tijdens of na hun studie gaan kiezen
voor een bestaan als zelfstandig ondernemer. Dit roept
een aantal relevante vragen voor het onderwijs op. De
eerste vraag gaat over welke drijfveren of motieven en
intenties iemand nodig heeft om zelfstandig ondernemer
te worden en te blijven. De tweede vraag gaat over welke
competenties iemand nodig heeft die maken dat hij de
p. 19
ondernemerstaken succesvol kan uitvoeren. En de derde
vraag ten slotte gaat over de wijze waarop het onderwijs
de relevante motieven en intentie kan stimuleren en de
relevante competenties kan ontwikkelen. De ondernemer-
staken zijn in bovenstaande leidend. Het gaat er uitein-
delijk om dat meer studenten gemotiveerd(er) raken deze
taken te willen uitvoeren en wanneer zij dit doen dat zij
hierin succesvol zijn. Deze ondernemerstaken bestaan uit
het creëren of ontdekken van commerciële kansen, het
evalueren van deze kansen en het exploiteren daarvan;
meestal in de vorm van een eigen onderneming (Shane &
Venkataraman, 2000).
De uitdaging is duidelijk, maar de antwoorden op de
vragen of en hoe ondernemerschap door onderwijs gesti-
muleerd en ontwikkeld kan worden zijn echter nog niet
veel gezocht. Wellicht zijn deze vragen zelfs niet altijd
gesteld en is als vanzelfsprekend aangenomen dat er een
positieve relatie bestaat tussen het gevolgde onderne-
merschapsonderwijs en de stimulering van de relevante
motieven en intentie en de ontwikkeling van de relevante
competenties. Dit laatste lijkt bevestigd te worden
tijdens orientatiegesprekken die in het kader van dit
onderzoek gedurende het studiejaar 2009/2010 gevoerd
zijn met meer dan 40 programma-verantwoordelijken
en -docenten van ondernemerschapsprogramma’s in het
HBO (zie hiervoor ook 1.3.1). Gebleken is dat vrijwel alle
programma’s vanuit enthousiasme of vanuit bestuurlijke
drang een start hebben gemaakt met ondernemerschaps-
onderwijs. Dat het ondernemerschapsonderwijs van grote
waarde kan zijn voor studenten werd over de gehele linie
aangenomen. Op de vraag of het ontwikkelde en ingericht-
te onderwijs steunde op wetenschappelijke kennis en
inzichten werd vrijwel unaniem geantwoord dat dit niet
het geval was. Veeleer was er sprake van een pragmati-
sche methode van trial and error waarbij de ideeen van
docenten, de studentenevaluaties en de organisatorische
vraagstukken en knelpunten als uitgangspunten werden
genomen om het onderwijs vorm te geven en bij te stellen.
Buiten de algemene studentenevaluaties werd er ook niet
altijd getoetst of het onderwijs daadwerkelijk de motivatie
om te gaan ondernemen stimuleerde en de competenties
om daarin succesvol te zijn ontwikkelde. Zoals we later
zullen zien (zie 1.3.1) waren er ook in de literatuur weinig
aanknopingspunten te vinden die een empirische onder-
bouwing geven van de relevantie van het aangeboden
ondernemerschapsonderwijs. Daar waar effectiviteitsstu-
dies gevonden zijn waren de resultaten eerder negatief
dan positief. Uit de studies bleek niet dat ondernemer-
schapsonderwijs de leereffecten realiseerde die men er
over het algemeen van verwachtte.
Inmiddels is enkele jaren ervaring opgedaan met onderne-
merschapsonderwijs in het hoger onderwijs in Nederland
en kan empirisch onderzoek verricht worden naar de effec-
tiviteit daarvan. Met het voorliggende onderzoek wordt
gepoogd om de leereffectiviteit van het ondernemerschap-
sonderwijs in het HBO zichtbaar te maken. Hierbij spelen
twee aspecten een belangrijke rol. Het eerste aspect gaat
over de vraag wat ondernemerschap nu eigenlijk is en wat
het onderwijs zou moeten stimuleren of ontwikkelen bij
haar studenten opdat zij vaker en beter effectief onderne-
merschapsgedrag gaan vertonen (dus: welke motieven en
competenties willen we ontwikkelen). Het tweede aspect
gaat over de vraag op welke wijze dit ondernemerschaps-
onderwijs het beste kan worden ontworpen en aangeboden
(dus: hoe gaan we deze motieven en competenties ontwik-
kelen). Het eerste aspect gaat eigenlijk over een definitie
van ondernemerschap en de vraag welke nu de relevante
drijfveren of motieven en competenties zijn bij onderne-
merschap. Wanneer de antwoorden op deze vragen zijn
gevonden moet het duidelijk zijn waar het onderwijs zich
op moet richten om ondernemerschap te kunnen stimule-
ren en de effectiviteit daarvan te vergroten.
p. 20
Omdat er al veel onderzoek gedaan is naar deze
motieven en competenties, kan gestart worden met
een vooronderzoek op basis van bestaande literatuur.
Het resultaat van deze literatuurstudie zal mogelijk
meer inzicht geven in de relevante en door onderwijs te
beïnvloeden motieven en competenties in relatie tot de
ondernemerschapsintentie, het ondernemerschapssucces
en het ondernemerschapsproces. De tweede vraag lijkt
complexer en interessanter omdat het hier niet zozeer
gaat om wat het uiteindelijke effect zou moeten zijn, maar
veeleer over de wijze waarop dat effect kan worden gerea-
liseerd.
En zoals met de meeste zaken zijn hier ook meerdere wegen
die naar Rome leiden. Dit blijkt ook wel uit de veelheid
van onderwijsvormen die worden aangeboden binnen het
hoger ondernemerschapsonderwijs in Nederland. Deze
varieren van korte kennismakingsmodulen van enkele
studiepunten, het schrijven van ondernemingsplannen
tot het opzetten van mini-ondernemingen. De meeste
programma’s worden gedurende een semester als Minor
aangeboden en bestaan uit het ontwikkelen van een
Businessmodel en het schrijven van een Ondernemings-
plan. Maar leiden deze onderwijsprogramma’s uiteindelijk
tot het effect dat ondernemerschapsonderwijs beoogt te
realiseren? Of is hier sprake van veel doodlopende wegen,
omleidingen en zelfs heel andere routes waarbij Rome in
de verste verte niet benaderd wordt, of sterker nog, men
daar steeds verder van af raakt? En als het dan zo blijkt te
zijn dat niet ieder onderwijsprogramma even effectief is,
waar komt dat dan door? Wat maakt het ene onderwijs-
programma beter dan het andere? Verschillende oorzaken
zouden hier debet aan kunnen zijn. Denk bijvoorbeeld aan
het hanteren of juist ontbreken van een adequaat onder-
nemerschapsmodel en een hiervan afgeleide onderwijsdi-
dactiek die ten grondslag liggen aan de ontwerpen van de
diverse onderwijsprogramma’s of aan de context waarin
het ontworpen programma uitgevoerd moet gaan worden,
waarbinnen veel ideale ontwerpen niet optimaal kunnen
worden in- en uitgevoerd (door gestelde kaders, bureau-
cratie, docentkwaliteiten, etc.).
1.1.3. Doelstelling en probleemstellingen van het
onderzoek
Uit de beschrijvingen van de diverse ondernemerschaps-
onderwijsprogramma’s (studiehandleidingen en program-
magidsen) komt naar voren dat de doelstelling van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO in Nederland
uiteen valt in twee subdoelstellingen: het stimuleren van
de ondernemerschapsintentie en het ontwikkelen van de
relevante ondernemerschapscompetenties bij de student.
De vraag die gesteld kan worden is of deze doelstellingen
daadwerkelijk worden gerealiseerd. De doelstelling van
dit onderzoek is om inzicht te krijgen in de effectiviteit
van diverse vormen van ondernemerschapsonderwijs in
het HBO; ofwel inzicht krijgen in de mate waarin deze
onderwijsvormen zowel de ondernemerschapsintentie als
de relevante ondernemerschapscompetenties stimuleren
of ontwikkelen.
De probleemstellingen van dit onderzoek zijn in twee
groepen in te delen. De vragen uit de eerste groep zijn
theoretisch van aard en zullen in dit eerste hoofdstuk
beantwoord worden op basis van literatuuronderzoek
(1.2.4 en 1.3.6). De vragen uit de tweede groep zijn afgeleid
uit de theoretische verhandeling in dit eerste hoofdstuk.
Deze vragen zijn empirisch van aard en zullen beantwoord
worden op basis van empirisch onderzoek.
p. 21
De theoretische probleemstellingen zijn de volgende:
• Wat wordt verstaan onder de ondernemerschapsin-
tentie?
• Wat wordt verstaan onder ondernemerschapsmotie-
ven?
• Wat wordt verstaan onder ondernemerschapscompe-
tenties?
• Hoe verhouden de ondernemerschapsintentie, de
ondernemerschapsmotieven en de ondernemer-
schapscompetenties zich tot elkaar?
• Op welke wijze stimuleren de door studenten
ervaren verschillende vormen van ondernemerschap-
sonderwijs de hierboven genoemde aspecten?
De empirische probleemstellingen zijn de volgende:
• In welke mate stimuleert of ontwikkelt het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO de
ondernemerschapsintentie?
• In welke mate stimuleert of ontwikkelt het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO de relevante
motieven of drijfveren?
• In welke mate stimuleert of ontwikkelt het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO de relevante
ondernemerschapscompetenties (kwaliteiten,
vaardigheden en kennis)?
• In welke mate stimuleren of ontwikkelen de verschil-
lende door studenten ervaren onderwijsvormen
van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO de
ondernemerschaps-intentie, de ondernemerschaps-
motieven en de ondernemerschapscompetenties?
De eerste drie empirische probleemstellingen zullen
worden beantwoordt ongeacht de manier waarop het
ondernemerschapsonderwijs is ingericht. De beantwoor-
ding van deze vragen zal inzicht kunnen geven in de mate
waarin het ondernemerschapsonderwijs in de huidige
Nederlandse situatie gemiddeld genomen effectief is. De
laatste empirische probleemstelling gaat ervan uit dat
de diverse ondernemerschapsonderwijsprogramma’s op
verschillende manieren zijn ingericht en dat de perceptie
van de studenten van deze verschillende omgevingen
bepalen in welke mate de beoogde leerresultaten worden
gerealiseerd. De leeromgeving kan worden gedefinieerd
als de wijze waarop sturing, toetsing, interactie, context en
activiteit zijn ingericht binnen een bepaald onderwijspro-
gramma (zie 1.3.4). Zoals in 1.3.2 en 1.3.3 zal blijken valt
er een onderscheid te maken in meer overdrachtsgericht
en meer constructiegericht onderwijs. De beantwoording
van de laatste empirische vraag zal inzicht kunnen geven
in de mate waarin het overdrachtsgerichte (traditionele)
en het constructiegerichte (constructivistische) onderwijs
gemiddeld genomen effectief zijn en welke van deze twee
vormen het meest effectief is.
Als uitgangspunt is gekozen voor de door de studenten
ervaren leeromgeving in plaats van de objectieve leerom-
geving. Dit omdat het vaak onduidelijk is of een ingerich-
te leeromgeving bewust gebaseerd is op een bepaalde
leertheorie en omdat in het geval dit wel een bewuste
keuze is geweest verschillende factoren de uitvoering
en daarmee de perceptie door de studenten kunnen
verstoren. Zo kunnen roostertechnische randvoorwaar-
den (zoals beschikbaarheid van ruimten en docenten),
bureaucratie (zoals toetseisen en cijferregistraties) en
docentkwaliteiten ervoor zorgen dat bijvoorbeeld een
gewenste en beoogde constructiegerichte leeromgeving
niet goed uit de verf kan komen waardoor deze ‘objectief’
wel als zodanig kan zijn ontworpen en aangemerkt maar
feitelijk door studenten niet als zodanig wordt ervaren.
De daadwerkelijk door studenten ervaren leeromgeving
lijkt daarom een beter uitgangspunt om de leeromge-
vingen betrokken in dit onderzoek als meer of minder
overdrachtsgericht of constructiegericht aan te merken
dan de beoogde en ontworpen leeromgeving.
p. 22
1.2 Ondernemerschap
1.2.1 Succesvol Ondernemerschap
Shane & Venkataraman (2000) beschrijven ondernemen
als een proces met drie fasen: kansen zien of ontdekken,
kansen evalueren en kansen exploiteren. Het gaat hierbij
om commercieel aantrekkelijke kansen in de betekenis dat
de uiteindelijke (verkoop)opbrengsten hoger zijn dan de
hiervoor te maken kosten, ofwel bedrijfskansen met winst-
potentieel. Dit is het ondernemen bedoeld in dit onderzoek.
We duiden het aan met de term ‘zelfstandig ondernemen’
wanneer dit ondernemen voor eigen rekening en risico van
de ondernemer wordt uitgevoerd. Dit laatste betekent dat
de ondernemer hoofdzakelijk zelf verantwoordelijk is voor
het al dan niet succesvol uitvoeren van de ondernemer-
staken en daar ook zelf de al dan niet zoete vruchten van
plukt.
Ondernemerschapssucces kan op verschillende manieren
of niveaus worden gedefinieerd. Op macro-niveau als de
mate waarin maatschappelijke doelen worden gereali-
seerd, zoals bijvoorbeeld de groei van werkgelegenheid
(Driessen, 2005; Bosma, 2000). Op meso-niveau als de
mate waarin ondernemingsdoelen worden gerealiseerd,
zoals bijvoorbeeld bestaansduur, groei van omzet,
personeel
en winst (Driessen, 2005; Nandram, 2000; Bosma, 2000;
Chattopadhyay, 2008). Op micro-niveau als de mate
waarin persoonlijke doelen worden gerealiseerd (Driessen,
2005). Op alle drie de niveaus lijkt de kans om succesvol te
worden als zelfstandig ondernemer in de eerste plaats af
te hangen van de kracht en duurzaamheid van de relevante
motieven of drijfveren, de competenties en de intentie
van de zelfstandig ondernemer. Dit onderzoek richt zich
met name op ondernemerschapssucces op meso-niveau
waarbij de ondernemingsdoelen centraal staan. Dit sluit
aan bij de definitie van ‘zelfstandig ondernemen’ zoals
in de vorige paragraaf is besproken: het ontdekken,
evalueren en exploiteren van commercieel aantrekkelijke
kansen voor eigen rekening en risico van de ondernemer.
Om de gestelde ondernemingsdoelen en daarmee succes
te kunnen behalen als ondernemer is het noodzake-
lijk om het juiste ondernemersgedrag te vertonen. Dit
gedrag uit zich in het uitvoeren van de volgende opeen-
volgende activiteiten: kansen ontdekken, evalueren en
exploiteren. Om dit gedrag en daarmee deze activitei-
Kansen zien Kansen evalueren
Ondernemerschapssucces
Kansen exploiteren
Figuur 1. Ondernemerschapsfasering ten aanzien van zelfstandig ondernemerschap
p. 23
ten succesvol te kunnen uitvoeren is het nodig daarbij
over de daarvoor relevante motieven en competenties
te beschikken. In figuur 1. is bovenstaande schema-
tisch weergegeven. Het ondernemerschapssucces of
het resultaat kan uiteraard positief of negatief zijn en
dus als winst (succes) of verlies worden aangemerkt.
1.2.2. Kenmerken van ondernemers
Ondernemerschapsintentie
Wat bepaalt of iemand uiteindelijk kiest voor een bestaan
als zelfstandig ondernemer? Het gaat hier om de onderne-
merschapsintentie. Deze intentie gaat verder dan alleen de
wens om zelfstandig ondernemer te worden; van belang is
dat men ook daadwerkelijk van plan is zelfstandig onderne-
mer te worden en bereid is de hiervoor benodigde inspan-
ningen gedurende een langere tijd te verrichten (Ajzen,
1987; Krueger, 1993; Shane, 2003). In de literatuur wordt
gesteld dat de intentie om een onderneming op te richten
de belangrijkste kracht is die de oprichting van een onder-
neming waarschijnlijk maakt (Krueger, 1993; Guerrero,
2006). In het oorspronkelijke model van planned behavior
(Ajzen, 1987) wordt de intentie vooral bepaald door drie
factoren: de attitude ten aanzien van het doelgedrag, de
waardering door de omgeving hiervan en de veronder-
stelde gedragscontrole daarover. Engle e.a. (2010) stellen
dat het model van Ajzen een belangrijk middel is voor de
evaluatie van de ondernemerschapsintentie. Naarmate
iemand een betekenisvolle waarde verwacht als uitkomst
van het vertonen van ondernemersgedrag, de ondersteu-
ning en waardering heeft van belangrijke anderen en
gelooft dat hij of zij beschikt over de benodigde compe-
tenties om succesvol te worden als ondernemer, zal de
ondernemerschapsintentie worden vergroot of versterkt
(Engle e.a., 2010)
Waar Ajzen al stelde dat de relatieve belangrijkheid van
deze drie verklarende of voorspellende factoren zal
varieren tussen verschillende situaties en verschillende
gedragingen, blijkt uit het onderzoek van Engle e.a. (2010)
dat dit zeker ook opgaat wanneer verschillende landen met
elkaar worden vergeleken. De landen die in hun onderzoek
werden vergeleken waren Bangladesh, China, Costa Rica,
Egypte, Finland, Frankrijk, Duitsland, Ghana, Rusland,
Spanje, Zweden en de VS. Alleen voor de ondersteuning
van en waardering door belangrijke anderen geldt dat
Attitude ten aanzien van zelfstandig
ondernemerschap
Waardering door de omgeving voor zelfstandig
ondernemerschapOndernemerschapintentie Ondernemersgedrag
Veronderstelde haalbaarheid ten aanzien van zelfstandig
ondernemerschapFiguur 2. Ajzen’s model of planned behavior
(Engle et al., 2010) toegepast op ondernemerschap
p. 24
deze in alle onderzochte landen een significante voorspel-
ler is voor de ondernemerschapsintentie. Dit is des te
meer opvallend omdat uit een onderzoek van Kreuger e.a.
(2000) blijkt dat juist deze ondersteuning van en waarde-
ring door belangrijke anderen geen directe voorspeller is
voor de ondernemerschapsintentie.
We zullen straks zien dat dit niet betekent dat onder -
steuning van en waardering door belangrijke anderen
geen rol van betekenis spelen, maar dat deze een indirecte
of intermedierende rol spelen door de directe invloed op
de attitude en de veronderstelde haalbaarheid.
Het oorspronkelijke model van Ajzen is, naast Engle e.a.
(2010) door meer auteurs verder verfijnd. Zo wordt bijvoor-
beeld gesteld dat de intentie afhankelijk is van of bepaald
wordt door de gevoelde wenselijkheid om ondernemer
te worden en de veronderstelde haalbaarheid daarvan
(Krueger, 1993; Krueger & Brazeal, 1994, 2000; Gatewood,
Shaver & Gartner, 1995; Guerrero, 2006; Linan, 2008;
Chang Hui-Chen e.a., 2014; Zhang e.a., 2014). De gevoelde
wenselijkheid of attitude (de overtuiging dat de voordelen
van dit gedrag opwegen tegen de nadelen) wordt op
haar beurt beïnvloed door de drijfveren of motieven, de
veronderstelde beheersing van de relevante competen-
ties en de mate waarin het te vertonen ondernemersge-
drag gewaardeerd wordt door de omgeving (Ajzen, 1987;
Krueger, 1993; Krueger & Brazeal, 1995; Guerrero, 2006;
Chang Hui-Chen e.a., 2014). De veronderstelde haalbaar-
heid wordt vooral beïnvloed door de veronderstelde
beheersing van de relevante competenties waardoor je
jezelf persoonlijk in staat acht een bedrijf te starten en
te runnen (Krueger,1993) en door de mate waarin het te
vertonen ondernemersgedrag gewaardeerd wordt door
de omgeving (Chang Hui-Chen e.a., 2014). Deze veron-
derstelde haalbaarheid komt grotendeels overeen met
Bandura’s (1986) construct van self-efficacy: de perceptie
of veronderstelling dat je bepaald doelgedrag kunt
uitvoeren (Krueger & Brazeal, 1994). Dit taakgebonden of
gedragsgebonden zelfvertrouwen is te versterken door
het ontwikkelen van de relevante competenties. Krueger &
Brazeal (1994) stellen dat dit zelfvertrouwen is aan te leren
door ‘actual mastery of the behavior’, middels geloofwaar-
dige gedragsmodellen in de vorm van andere personen
en door emotionele ondersteuning voor het vertonen
van het gedrag. Bandura (1986) en Krueger & Brazeal
(1994) geven zelfs aan dat de ‘perceived self-efficacy’
(en daarmee de veronderstelde haalbaarheid) de sterkste
op zichzelf staande voorspeller is voor iemands carrière-
keuze. Shane (2003) veronderstelt dat alle menselijke actie
of gedrag het resultaat is van zowel motivatie als cogni-
tieve factoren zoals competenties en intelligentie. Shane
(2003) stelt dat het ondernemerschapsproces optreedt
omdat mensen kansen willen pakken. Mensen verschillen
in hun wil (motivatie) en mogelijkheden (competentie)
om deze kansen te pakken. Aanknopingspunten hiervoor
vinden we vooral in het stimuleren van relevante drijfveren
of motieven en in het ontwikkelen van relevante compe-
tenties. Motieven en competenties zijn daarmee voor
het onderwijs belangrijke aspecten waar zij zich op zou
moeten richten en waar de leerresultaten van studenten
aan afgemeten kunnen worden. In figuur 3. worden deze
relaties in een model gevisualiseerd. Het betreft een
statisch uni-directioneel model waarin de competenties,
motieven en sociale ondersteuning de statische predic-
toren betreffen voor de veronderstelde haalbaarheid en
de gevoelde wenselijkheid, en deze op hun beurt voor
de ondernemerschapsintentie. In de figuur represente-
ren de pijlen positief causale relaties. Dit betekent dat
competenties op een hoger niveau leiden tot een sterkere
veronderstelde haalbaarheid en gevoelde wenselijkheid,
dat sterkere motieven leiden tot een sterkere gevoelde
wenselijkheid en dat een positievere sociale ondersteu-
ning leidt tot een sterkere veronderstelde haalbaarheid en
een sterkere gevoelde wenselijkheid.
p. 25
Uiteindelijk zullen een sterkere veronderstelde haalbaar-
heid en een sterkere gevoelde wenselijkheid leiden tot een
sterkere ondernemerschapsintentie.
Concluderend kunnen we stellen dat de ondernemer-
schaps- intentie de krachtigste voorspeller is voor het
starten en doorzetten van een onderneming (Krueger,
1993; Guerrero, 2006). De kracht van deze intentie wordt
in belangrijke mate bepaald door de attitude (gevoelde
wenselijkheid om zelfstandig ondernemer te worden en
te blijven) en de veronderstelde haalbaarheid. De attitude
wordt met name bepaald door de motieven, de veron-
derstelde beheersing van competenties en de waarde-
ring vanuit de omgeving. De veronderstelde haalbaar-
heid wordt met name bepaald door de veronderstelde
beheersing van competenties en de waardering vanuit
de omgeving. Dit betekent dat, wanneer het onderwijs
de ondernemerschapsintentie wil stimuleren en daarmee
de kans op ondernemerschapssucces wil vergroten, de
aandacht gericht dient te worden op het stimuleren van de
juiste motieven, het ontwikkelen van de juiste competen-
ties en het bieden van een waarderende omgeving (geloof-
waardige rolmodellen en emotionele ondersteuning voor
het vertonen van ondernemersgedrag).
Motieven of drijfveren
Met het stimuleren van de wenselijkheid of attitude
begeven wij ons op het terrein van de motivatie. Motieven
zijn fundamentele en stabiele persoonskenmerken die
iemands gedrag sturen door de positieve waardering van
de consequenties van dat gedrag (Bipp & Dam, 2014).
“Motivatie verwijst naar de factoren die ertoe leiden
dat een individu zich op een bepaald moment op een
bepaalde manier gedraagt” (Brysbaert, 2006). In ons geval
gaat het dan om de factoren die ertoe leiden dat iemand
zelfstandig ondernemer wordt en ook blijft, ofwel zich als
ondernemer gedraagt door het uitvoeren van de eerder
besproken ondernemerstaken. Motivatie beïnvloedt de
Figuur 3. Bepaling van intentie door competenties, motieven en sociale waardering
Competenties
Verondersteldehaalbaarheid
Sociale ondersteuning en waardering
Ondernemerschapsintentie
Gevoelde wenselijkheid of Attitude
Motieven of drijfveren
p. 26
richting van het gedrag (welke doelen men zal nastreven),
de intensiteit van het gedrag (hoeveel inspanningen men
zal leveren) en de volharding van het gedrag (hoe goed
men zal volhouden tot het doel bereikt is). In ons geval
gaat het dan om het doel de ondernemerstaken succesvol
te gaan uitvoeren ofwel een onderneming op te richten of
over te nemen en bereid zijn om hier gedurende langere
tijd hard voor te werken. Uit bovenstaande blijkt reeds dat
een sterke motivatie leidt tot doelgerichtheid, daadkracht
en volharding. In het algemeen kunnen we stellen dat
voor het starten en succesvol volbrengen van een taak
het, naast het beschikken over de nodige competenties,
nodig is dat men het doel scherp voor ogen heeft en houdt
en dat men hier gedurende langere tijd inspanningen
voor levert. Dan blijft de vraag waar de motivatie hiertoe
vandaan komt, ofwel wat zijn de motieven om te komen tot
dit op succes gerichte gedrag? Zelf bepaalde of geaccep-
teerde doelstellingen kunnen mensen ertoe aanzetten om
bepaalde gedragingen te vertonen of niet te vertonen. Een
doel is een cognitieve representatie van een gewenste of
ongewenste eindtoestand, die het gedrag stuurt. Volgens
deze doelgerichte visie over motivatie krijgen acties
betekenis en zin door de doelstellingen die een individu
nastreeft; de kwaliteit en de intensiteit van gedragingen
veranderen wanneer de doelstellingen van een persoon
veranderen (Brysbaert, 2006). Dit veronderstelt dat voor
effectief ondernemersgedrag of het succesvol uitvoeren
van de ondernemerstaken een doel vereist is: het moet
gaan om een, in de ogen van de betrokkenen, concreet en
realistisch doel dat iemand heel graag wil bereiken. Men
moet om kunnen gaan met onzekere situaties (ambiguï-
teit) door het stellen van krachtige doelen gecombineerd
met een hoge mate van self-efficacy.
Bipp & Dam (2014) onderscheiden drie fundamentele
motiverende behoeften: de behoefte om te presteren
(zelf beter te worden en te wedijveren met anderen), de
behoefte aan vriendschappelijke relaties (samenwerken)
en de behoefte aan macht of dominantie (de wens om zich
krachtig te voelen om zo impact te kunnen hebben of om
controle te krijgen over anderen). Deze drie motiverende
basisbehoeften beïnvloeden het stellen van prestatie-
doelen. Prestatiedoelen kunnen worden onderscheiden
in ontwikkelingsdoelen, gericht op het ontwikkelen van
competenties en resultaatdoelen, gericht op het demon-
streren van competenties. Voor beide soorten doelen
kunnen zowel toenaderingsdoelen (gericht op het realise-
ren van succes of het realiseren van een gewenste eindtoe-
stand) als vermijdingsdoelen (gericht op het voorkomen
van falen of het voorkomen van een ongewenste eindtoe-
stand) worden geformuleerd waarbij alleen de eerste
de uiteindelijke prestaties positief beïnvloeden (Bipp &
Dam, 2014). Het is daarom voor (toekomstige) zelfstandig
ondernemers van belang om vooral toenaderingsdoelen
te stellen of formuleren, zowel voor de ontwikkeling van
relevante ondernemerschaps-competenties als voor de
beoogde ondernemersresultaten.
De drie fundamentele motiverende behoeften van Bipp &
Dam (2014) laten een sterke gelijkenis zien met de drie
psychologische basisbehoeften uit de Self Determination
Theory (SDT) van Deci e.a. (1991). Deze psychologische
basisbehoeften betreffen de behoefte aan autonomie
(vergelijkbaar met de behoefte aan macht of dominan-
tie), de behoefte competent te zijn (vergelijkbaar met de
behoefte om te presteren) en de behoefte aan interacties
of relaties met anderen (vergelijkbaar met de behoefte
aan vriendschappelijke relaties). De kern van de SDT is
dat mensen streven naar autonomie ofwel zelfbepaling en
zelfsturing.
Uit een studie van Ajzen (1987) komt ook naar voren
dat zelfsturing (self-regulation) een belangrijk aspect is
van menselijk gedrag. Hij claimt dat de theorie die stelt
dat persoonlijkheidskenmerken het gedrag in specifieke
situaties verklaren, onhoudbaar is. In zijn studie speelt de
intentie om een bepaald gedrag te vertonen een centrale
p. 27
rol. Hij stelt dat motieven bepalend zijn voor de intentie
om bepaald gedrag te vertonen. Intenties zijn indicato-
ren die aangeven hoe graag iemand iets wil en hoeveel
inspanningen hij daar voor wil leveren. Hij stelt uiteinde-
lijk dat intenties om bepaald gedrag te vertonen verklaard
kunnen worden op basis van de attitude of intrinsieke
motivatie (Guerrero, 2006), de sociale waardering en
de veronderstelde gedragscontrole. Hierbij verwijst de
attitude of intrinsieke motivatie naar de eerder beschreven
gevoelde wenselijkheid en de veronderstelde gedragscon-
trole naar de veronderstelde haalbaarheid (Ajzen, 1987;
Guerrero, 2006). De attitude verwijst naar de mate waarin
iemand een positief of negatief oordeel heeft tegenover
het gedrag. Deze attitude is gebaseerd op verwachtingen
en sociale normen (Ajzen, 1987; Krueger, 1993). Sociale
normen verwijzen naar de gevoelde sociale druk om het
gedrag wel of niet te vertonen (erkenning of waardering).
Veronderstelde gedragscontrole tenslotte verwijst naar
het veronderstelde gemak of de moeilijkheid om het
gedrag uit te voeren (competenties).
De Castella & Byrne (2015) baseren zich in hun onderzoek
op het model van de fixed en growth mindset van Dweck
(1999) en stellen dat de overtuiging dat jouw eigen intel-
ligentie en andere talenten door jezelf veranderbaar zijn
een goede voorspeller is voor je intrinsieke motivatie, je
betrokkenheid en je prestaties. Volgens Taylor, e.a. (2014)
levert ook hun onderzoek voldoende consistent bewijs
dat intrinsieke motivatie het belangrijkste motiveren-
de ingredient is in het recept voor prestaties. Zij stellen
verder dat dit ondersteuning biedt voor de voorspelling
vanuit de Self Determination Theory (SDT) dat intrinsieke
motivatie positief verband houdt met prestaties omdat het
een gevoel van vrije keuze en persoonlijke interesse reflec-
teert. Deze link tussen intrinsieke motivatie, prestaties en
zelf-determinatie zien we ook terug in het onderzoek van
Kupers, e.a. (2015). Zij stellen dat de docent en de student
tijdens de (muziek)les in interactie met elkaar zowel hun
acties als hun psychologische behoeften en motivatie
co-reguleren. Er blijkt in de loop van de tijd een geleide-
lijke overdracht plaats te vinden van de verantwoordelijk-
heid voor het leren van docent naar student. Het leren
verandert hierdoor van voornamelijk docentgestuurd naar
zelfgestuurd leren. Er vindt een geleidelijke ontwikkeling
plaats van zowel de intrinsieke motivatie als de zelfbepa-
ling of -regulering door de interacties en transacties tussen
de docent en de student met als gevolg dat de student een
sterker gevoel van zelfbepaling krijgt, dat het prestatieni-
veau van de student toeneemt en dat de instructiestijl van
de docent verandert van meer sturend naar steeds minder
sturend. Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de intrin-
sieke motivatie en in samenhang daarmee de zelfregulatie
een belangrijke rol spelen bij het ontwikkelen van compe-
tenties en het leveren van prestaties en dat motivatie en
regulatie zich eveneens in het proces ontwikkelen.
Aangenomen wordt dat het verkleinen van de afstand
tussen de huidige toestand en een gewenste toestand als
aangenaam ervaren wordt en een persoon daarom dichter
naar de gewenste toestand toe trekt, tot de gewenste
eindtoestand gerealiseerd is (Brysbaert, 2006). De motive-
rende kracht van een doel (als gewenste toestand) hangt
af van twee componenten: de waarde die aan het doel
gehecht wordt en de verwachting die een persoon heeft
over de kans om het doel te kunnen bereiken. Hoe positie-
ver een doel geëvalueerd wordt, hoe meer een persoon
zich ertoe aangetrokken voelt; hoe negatiever een doel,
hoe meer men het probeert te vermijden. Een persoon
zal ook meer gemotiveerd worden door een doel dat als
realistisch ervaren wordt dan door een doel dat men als
onbereikbaar ziet.
p. 28
Bijna iedereen wil succes hebben en iets bereiken. Deze
prestatiemotivatie kunnen we grofweg omschrijven als de
motivatie om iets te verwezenlijken en dit goed te doen
(Brysbaert, 2006). Deze prestatiemotivatie komt overeen
met need for achievement (Hansemark, 2003; Shane,
2003; Bipp, 2014) en maakt onderdeel uit van wat Shane
(2003) drive noemt. Deze drive is sterk gerelateerd aan
ambitie in de zin van het stellen van hoge doelen voor
zichzelf en anderen. Het stellen van hoge doelen leidt tot
betere prestaties (in de zin van geld verdienen, of de wens
om iets nieuws te creëren). Hiervoor is het wel nodig vol
te houden om je doelen te bereiken. Daarom is het nodig
dat er sprake is van self-efficacy of taakspecifiek zelfver-
trouwen en een gepassioneerde liefde voor het werk; in
dit geval het opbouwen van een bedrijf en dit winstgevend
maken bijvoorbeeld (Shane 2003).
Bij motieven gaat het uiteindelijk om de vraag waarom
je graag ondernemer wilt worden en blijven. Als belang-
rijke door interne toestanden gedreven motieven (intrin-
sieke motivatie) om ondernemer te willen worden,
worden genoemd: prestatiedrang/ambitie, streven naar
autonomie/zelfstandigheid, meer mogelijkheden om
eigen competenties te ontwikkelen en te gebruiken en
het kunnen benutten van de eigen creatieve talenten in
het realiseren van iets nieuws/anders en van eigen ideeën
(Shane & Venkataraman, 2000; Driessen, 2005; Shane,
2003; van Auken, 2006, Stigter, 2001; Mitchell, 2004; Snel,
2004; Gibb, 2005; Snel, 2006; Benz, 2009, Van Gelderen &
Jansen, 2006, Engle e.a., 2008).
De keuze voor het ondernemerschap kan ook worden
ingegeven door extern gedreven motieven. Als belangrij-
ke door externe toestanden gedreven motieven worden
genoemd: (dreigende) werkloosheid, ontevredenheid over
baan in loondienst, combinatie werk en gezin, gunstige
economische conjunctuur, gat in de markt, persoonlijk
vermogen en inkomen (Driessen, 2005; van Auken, 2006;
van Praag, 2006). Omdat intrinsieke motieven sterker
motiveren dan extrinsiek gedreven motieven (Choo, 2006;
Guerrero, 2006) en omdat het hoger onderwijs geen of
zeer weinig invloed kan uitoefenen op deze laatste, zullen
in dit onderzoek uitsluitend de intrinsieke motieven
worden betrokken.
Concluderend kunnen we stellen dat, naast de veron-
derstelde beheersing van relevante competenties en de
waardering vanuit de directe omgeving, de volgende vier
motieven het meest bepalend zijn voor de attitude ten
aanzien van zelfstandig ondernemerschap en daarmee
ook voor de ondernemerschapsintentie: zelfstandigheid
of autonomie, prestatiegerichtheid of ambitie, het ontwik-
kelen en gebruiken van competenties en het gebruiken van
creativiteit. Het lijkt daarmee bij de keuze voor zelfstan-
dig ondernemerschap met name te gaan om de drang of
ambitie iets te willen doen en daar succes mee te boeken
in vrijheid om flexibel en op eigen wijze talenten/compe-
tenties te benutten of interessant werk te hebben of om
bepaalde andere doelen te bereiken.
Motieven spelen niet alleen een rol bij de ondernemer-
schapsintentie, maar ook bij het succes na de start van
de onderneming. De genoemde motieven die als voeding
dienen voor de ondernemerschapsintentie blijven
gedurende de gehele bestaansduur van de onderneming
van belang. Zodra deze motieven afzwakken of verdwij-
nen bij de ondernemer zal ook de intentie om te blijven
ondernemen afnemen en daarmee ook de kans op succes.
p. 29
Competenties
Met het stimuleren van de haalbaarheid begeven wij ons
op het terrein van de competentie. Er is geen eenduidi-
ge definitie van het begrip competentie. Begrippen als
competenties, kwalificaties of kwaliteiten, vaardigheden
en kennis worden vooral in de praktijk door elkaar heen
en als synoniemen gebruikt. De definitie van de HBO-raad
luidt: ‘Competenties zijn vermogens (cognitieve- en
handelingsvaardigheden) van een student/werknemer
die hem/haar in staat stellen op een adequate wijze taken
uit te voeren, oplossingen te vinden en deze te realise-
ren op de werkplek’. Een aantal auteurs sluit aan bij de
definitie van Parry (1996), die competentie definieert als
‘een cluster van vaardigheden, attitudes en onderliggende
kenniselementen dat iemand in staat stelt om die taken
te verrichten die een belangrijk bestanddeel uitmaken van
een functie of rol’. Het accent ligt hierbij op het vermogen
om taken te kunnen uitvoeren.
Ook expertise wordt wel als synoniem voor competentie op
een hoog niveau gebruikt. Talent (aangeboren mogelijkhe-
den of intelligentie) op een bepaald basisniveau wordt dan
wel als voorwaarde gezien om deze expertise te kunnen
ontwikkelen. Een interessant vraagstuk in de literatuur is
of (aangeboren) talent nodig is om de ontwikkeling van
topprestaties en daarmee de ontwikkeling tot expert te
verklaren (Detterman, 2014). Ericsson (2014) stelt dat
talent of intelligentie niet relevant is voor de ontwikkeling
van topprestaties als het gaat om herhaalbare expertise
van hoog niveau door volwassenen. Hij baseert zich onder
meer op zijn onderzoek uit 1993 waarin hij tot de conclusie
komt dat de ontwikkeling van expertise door doelbewus-
te oefening tot stand komt (deliberate practice) en dat er
geen bewijs bestaat dat talent of intelligentie noodzake-
lijk is om expertise te kunnen ontwikkelen (“anybody can
be good at anything”). Wai (2014) stelt hier tegenover dat
er overtuigend bewijs is dat overerfbaar talent, en in het
bijzonder intelligentie, een noodzakelijke component is
om expertise te ontwikkelen op vrijwel ieder gebied en dat
niet iedereen alles kan ontwikkelen tot op hetzelfde hoge
prestatieniveau; mensen zijn beperkt of begiftigd in hun
mogelijkheden doordat ze minder of juist meer getalen-
teerd zijn. Ackerman (2014) stelt dat talent een complexe
mix is van aangeboren mogelijkheden (Intelligentie/IQ),
omgeving, oefening en motivatie. Uit zijn onderzoek blijkt
dat zowel intelligentie als oefening ieder onafhankelijk van
elkaar de schaakprestaties voorspellen op een schaaktest
en dat motivatie deze prestaties indirect via de hoeveel-
heid oefening beïnvloedt. Hambrick, e.a. (2014) geven
aan dat uit hun onderzoek blijkt dat een substantieel deel
van de variantie (26% - 45%) in expertscores op schaak-
en muziekprestaties niet verklaard wordt door delibera-
te practice. Ook Plomin, e.a. (2014) nemen stelling tegen
Ericsson door te stellen dat genetische factoren verant-
woordelijk zijn voor meer dan de helft van de prestatiever-
schillen tussen expert lezers en normale lezers.
Concluderend kunnen we wellicht stellen dat wanneer
een natuurlijk talent (de intelligentie of de aangeboren
mogelijkheid) boven een bepaald (hoger dan gemiddelde)
niveau uitkomt en de gelegenheid heeft zich te ontwikke-
len in een geschikte en stimulerende omgeving dan is de
ontwikkeling tot expert en het leveren van topprestaties
vooral afhankelijk van (intrinsieke) motivatie en oefening
(deliberate practice).
Binnen het ondernemerschapsonderwijs gaat het niet
per se om de ontwikkeling tot expert en het leveren van
topprestaties maar wel om het ontwikkelen van relevante
competenties tot op een niveau hoog genoeg om als
ondernemer succesvol te kunnen zijn.
Deze ondernemerschapscompetenties worden in dit
onderzoek gerangschikt naar 3 competentie-aspecten:
kwaliteiten, vaardigheden en kenniselementen. Bij kwali-
p. 30
teiten gaat het dan om de competenties die bepalend
zijn voor je houding of vertoonde gedrag in verschillen-
de situaties; deze geven aan hoe je in diverse situaties
bent als persoon. Deze persoonlijkheidskenmerken zijn
moeilijk aan te leren of te veranderen omdat persoonlijke
inzichten en en de persoonlijke mentale orientatie hierbij
een belangrijke rol spelen. Bij vaardigheden gaat het
om de competenties die bepalend zijn voor wat je kunt.
Vaardigheden zijn makkelijker aan te leren dan kwalitei-
ten omdat hiervoor weliswaar persoonlijke inzichten een
rol spelen maar een bepaalde mentale orientatie is niet
per se vereist. Bij de kennis(elementen) gaat het om de
competenties die bepalend zijn voor wat je weet. Kennis is
makkelijk aan te leren. Persoonlijk inzicht en een bepaalde
mentale orientatie zijn hiervoor niet noodzakelijk.
De relevantie van de competenties verschillen per fase
van de bedrijfslevenscyclus. De pioniersfase heeft de
taakopgave het maken van omzet. Het vraagt om kwalitei-
ten of vaardigheden als marktgerichtheid en het kunnen
gebruiken van creativiteit en flexibiliteit. In de volwassen
fase, waarbij niet meer de initiele omzetgroei voorop
staat maar het optimaliseren van de bestaande organisa-
tie met als taakopgave het maximaliseren van de winst,
zijn kwaliteiten als leiderschapsvaardigheden, commu-
nicatieve vaardigheden, organisatie- en planningsvaar-
digheden (doelmatigheid), motiverende vaardigheden en
financieel beheer belangrijker (Driessen, 2005; Nandram,
2000). Specifieke sociale vaardigheden zoals netwerkvaar-
digheden (specifieke competenties die de ondernemer
helpen om effectief te interacteren met anderen) spelen
ook een belangrijke rol in het ondernemerschapssucces
(Baron, 2000). Sociale netwerken voorzien ondernemers
van waardevolle bronnen die niet reeds in hun bezit zijn
en helpt hen om hun doelen te bereiken. De belangrijk-
ste bronnen waarin netwerken kunnen voorzien zijn
informatie, toegang tot financiële middelen, toegang
tot vaardigheden, kennis en advies, sociale legitimiteit/
erkenning, reputatie en geloofwaardigheid/vertrouwen
(Klyver, 2007). De (veronderstelde) kennis van de branche
en van relevante technologieën is voor zowel de intentie
als het succes in het ondernemerschapsproces van belang
(Shane, 2003). Kennis nodig voor succes heeft betrekking
op die gebieden die van belang zijn voor de bedrijfsvoe-
ring. Genoemd worden kennis van en inzicht in (markt)
omgeving, mensen, productie, marketing en financiën
(Driessen, 2005; Nandram, 2000).
Naast bovengenoemde competenties worden in de litera-
tuur ook de volgende competenties genoemd als bepalend
voor de veronderstelde haalbaarheid van zelfstandig
ondernemerschap en het ondernemerschapssucces:
dominantie, sociale orientatie, persoonlijke effectiviteit,
doorzettingsvermogen, erkennen van bedrijfskansen,
creatief problemen oplossen, nemen van intuitieve beslis-
singen in onzekere situaties, ontwikkelen van nieuwe
producten of diensten, verkopen, overtuigen, onder-
handelen, functioneren in een team en het hanteren van
conflicten (Nandram, 2000; Baron, 2000; Shane, 2003;
Gibb, 2005; Driessen, 2005; Guerrero, 2006; Zampetakis,
2006; Klyver, 2007; Linan, 2008).
Sociale ondersteuning en rolmodellen
Uit bovenstaande is gebleken dat de ondernemerschapsin-
tentie in belangrijke mate wordt bepaald door motieven
en competenties. Hierbij wordt de invloed van motieven en
competenties op de ondernmerschapsintentie gemedieerd
door de attitude ten aanzien van zelfstandig ondernemer-
schap en de veronderstelde haalbaarheid hiervan. Ook is
gebleken dat deze attitude en veronderstelde haalbaar-
heid mede worden bepaald door de sociale waardering
(Ajzen, 1987; Krueger, 1993; Krueger & Brazeal, 1995;
Guerrero, 2006). In dit onderzoek zal daarom ook onder-
zocht worden in hoeverre het ondernemerschapsonder-
p. 31
wijs in het HBO de perceptie over de sociale waardering
van zelfstandig ondernemerschap bij haar studenten
beïnvloedt.
Bosma e.a. (2012) komen in hun onderzoek tot de
conclusie dat rolmodellen belangrijk zijn voor de keuze
om ondernemer te worden, zij worden door ondernemers
gezien als invloedrijk in de startfase van hun onderneming
en zijn mede bepalend bij de keuze om hun onderneming
voort te zetten. Belangrijke functies die deze rolmodellen
vervullen zijn: voorbeeld, ondersteunend, vergroten van
het zelfvertrouwen en motiverend. Rolmodellen kunnen
het gebrek aan ondernemerschapservaring compenseren
en we zien dan ook dat onervaren ondernemers vaker een
rolmodel hebben dan meer ervaren ondernemers. Ook
wordt geconcludeerd dat hoger opgeleide ondernemers
vaker een rolmodel hebben dan lager opgeleide onderne-
mers. Dit zou te maken kunnen hebben met de cognitieve
capaciteiten om de kennis en invloed van het rolmodel te
kunnen waarderen, interpreteren en toepassen. Over het
algemeen hebben ondernemers rolmodellen van hetzelfde
geslacht, uit dezelfde sector en met dezelfde nationaliteit
maar zijn de rolmodellen wel ouder en hebben ze grotere
ondernemingen dan de ondernemer in kwestie. Ten slotte
blijken de rolmodellen vooral uit het eigen persoonlijke of
professionele netwerk te komen (Bosma e.a., 2012).
1.2.3 Ondernemerschapsmodel
Bovenstaande verhandeling leidt tot onderstaand onder-
nemerschapsmodel. Met name motieven, competenties
en sociale waardering (waaronder geloofwaardige rolmo-
dellen en emotionele ondersteuning) blijken van grote
invloed te zijn op de attitude ten aanzien van zelfstandig
ondernemerschap en de veronderstelde haalbaarheid van
zelfstandig ondernemerschap en daarmee op de onderne-
merschapsintentie en het ondernemerschapssucces.
Figuur 4. Ondernemerschapsmodel
Competenties (Kwaliteiten,
Vaardigheden en Kennis)
Self efficacy / veronderstelde haalbaarheid
Sociale waarderingAttitude /
gevoelde misselijkheid
Motieven
+
+
++
++
+ ++
Ondernemerschapsintentie Kansen evalueren
Ondernemerschapssucces
Kansen exploiteren
Kansen zien
p. 32
Een ondernemerschapsonderwijsprogramma zou dan ook
gericht moeten zijn op het realiseren van een positieve
ontwikkeling van deze motieven en competenties als te
behalen leerresultaten in een leeromgeving met voldoende
aandacht voor ondersteuning en waardering voor zelfstan-
dig ondernemerschap.
Het ondernemerschapsmodel zal als conceptueel model
worden gehanteerd in het voorliggende onderzoek.
De veronderstelling in dit onderzoek is daarom dat alle
aangegeven relaties tussen de diverse constructen in het
model gekenmerkt worden door een bepaalde richting en
een positief verband.
Het model stelt de motieven en competenties centraal
als aanknopingspunten voor het stimuleren van onder-
nemerschap in het HBO. Wanneer het ondernemerschap-
sonderwijs in het HBO er in slaagt de relevante motieven
en competenties te stimuleren of te ontwikkelen bij haar
studenten dan zal dit naar verwachting leiden tot positieve
effecten op de veronderstelde haalbaarheid, de attitude
en ten slotte de ondernemerschapsintentie. Het doel van
voorliggend onderzoek is om te toetsen of het onderne-
merschapsonderwijs in het HBO er inderdaad in slaagt de
relevante motieven en competenties te stimuleren of te
ontwikkelen en of er inderdaad ook sprake is van positieve
effecten op de veronderstelde haalbaarheid, de attitude
en ten slotte de ondernemerschapsintentie.
Ook de sociale waardering heeft een positieve uitwer-
king op de veronderstelde haalbaarheid en de attitude en
daarmee op de ondernemerschapsintentie. Het is zinvol
om daarom in dit onderzoek ook te toetsen of het onder-
nemerschapsonderwijs in het HBO de gevoelde sociale
waardering doet toenemen en of er inderdaad ook hier
sprake is van de veronderstelde positieve effecten.
1.2.4 Conclusie: Beantwoording van de theoretische
hoofdvragen
Eerder in dit hoofdstuk (1.1.3) zijn vijf theoretische hoofd-
vragen van het onderzoek gesteld. De eerste vier van
deze vragen kunnen nu beantwoord worden. De vijfde
theoretische hoofdvraag zal worden beantwoord in 1.3.5.
Afgevraagd werd wat wordt verstaan onder de onderne-
merschapsintentie, de ondernemerschapsmotieven en de
ondernemerschaps-competenties en hoe de ondernemer-
schapsmotieven en ondernemerschapscompetenties zich
verhouden tot de ondernemerschapsintentie.
De ondernemerschapsintentie is het voornemen om
zelfstandig ondernemer te worden waarbij men bereid
is de hiervoor benodigde inspanningen gedurende een
langere tijd te verrichten. De ondernemerschapsmotieven
zijn de factoren die ertoe leiden dat iemand zelfstandig
ondernemer wordt en ook blijft. De ondernemerschaps-
competenties zijn de vermogens om de ondernemersta-
ken te kunnen uitvoeren. In dit onderzoek gaat het bij
de competenties om een samenstelling van kwaliteiten,
vaardigheden en kenniselementen. De relatie tussen de
ondernemerschapsintentie, de ondernemerschapsmotie-
ven en de ondernemerschapscompetenties is tot uiting
gekomen in het gepresenteerde ondernemerschapsmodel.
Hieruit is gebleken dat de ondernemerschapsmotieven,
naast de sociale waardering, een belangrijke invloed uitoe-
fenen op de attitude ten aanzien van zelfstandig onderne-
merschap. Ook is gebleken dat de ondernemerschapscom-
petenties, naast de sociale waardering, een belangrijke
invloed uitoefenen op de veronderstelde haalbaarheid van
zelfstandig ondernemerschap. Tot slot kan worden gecon-
cludeerd dat zowel deze attitude als de veronderstelde
haalbaarheid van grote invloed zijn op de ondernemer-
schapsintentie.
p. 33
1.3 Ondernemerschapsonderwijs
Duidelijk is nu dat de voorwaarden om als zelfstandig
ondernemer te starten en om vervolgens succesvol te zijn
in belangrijke mate gevonden kunnen worden in de mate
waarin relevante motieven en competenties aanwezig zijn
bij de potentiele ondernemer (in dit geval de studenten die
deelnemen aan een programma voor ondernemerschap-
sonderwijs in het HBO). De vraag is nu in hoeverre deze
motieven en competenties beïnvloedbaar zijn en daarmee
veranderbaar door onderwijs. De beantwoording van
deze vraag heeft alles te maken met de wijze waarop het
onderwijs wordt aangeboden en met name met de wijze
waarop dit onderwijs wordt ervaren door de lerenden.
Hiermee komen we op het terrein van de leertheorie in
het algemeen en de daarop te baseren keuzes voor het
ondernemerschapsonderwijs in het bijzonder.
1.3.1. Leermodel, onderwijsomgevingen en verwachte
leerresultaten
Een leermodel in een onderwijscontext
Om de diverse leerbenaderingen te kunnen duiden wordt
in dit deel gebruik gemaakt van een leermodel dat inzicht
geeft in de hantering van leerbenaderingen in een onder-
wijscontext. Het leermodel is ontstaan uit de jarenlange
ervaring en impliciet opgebouwde kennis van de auteur.
De betekenis uit zich met name in de verschillende
manieren, en de samenhang daartussen, waarop leerre-
sultaten kunnen worden gerealiseerd ofwel hoe competen-
ties kunnen worden ontwikkeld. Het doel van competen-
tieontwikkeling is altijd om het taakuitvoerend vermogen
te vergroten en vaak ook om deze taken daadwerkelijk
sneller en/of beter uit te voeren.
Het leermodel gaat er dus van uit dat leren gericht is
op het vergroten en specificeren van het vermogen dat
iemand heeft om relevante taken (beter) uit te kunnen
voeren; dit noemen we het leerresultaat. Het vermogen
is persoonsgebonden en kunnen we omschrijven als het
geheel aan kennis of competenties die iemand heeft. Het
gaat hierbij om de aanwezigheid of beschikbaarheid van
informatie (al dan niet samenhangend opgenomen in een
mentaal model van de relevante context waarbinnen de
persoon geacht wordt bepaalde taken uit te voeren) en
de vaardigheden die een persoon heeft om binnen een
bepaalde context met de beschikbare informatie de van
belang zijnde taken uit te voeren. Door te leren wordt het
informatie- en vaardighedenrepertoire vergroot (ofwel
het mentale model wordt uitgebreid en aangescherpt),
waardoor iemand in staat is (beter dan voorheen) de
voorliggende taken uit te voeren.
In essentie zijn er twee externe bronnen of mogelijkheden
aanwezig waaruit men kan putten om te leren. Het betreft
in de eerste plaats leren van de kennis en de ervaringen
van anderen. We zouden dit overdrachtsleren kunnen
noemen. Hierbij lezen wij teksten van anderen, luisteren
wij naar verhalen van anderen en kijken wij naar het gedrag
van anderen, al dan niet in combinatie met elkaar. In de
tweede plaats betreft het leren door eigen ervaringen bij
het uitvoeren van taken en het oplossen van problemen.
In beide gevallen is er slechts sprake van duurzaam leren
als hierdoor het eigen vermogen vergroot wordt (ofwel het
eigen mentale model wordt uitgebreid en aangescherpt).
Een belangrijke voorwaarde voor duurzaam of dieper leren
in beide gevallen is dat over de overgedragen verhalen
en de eigen ervaringen, in samenhang, wordt nagedacht
en dat deze worden geïnterpreteerd om deze te kunnen
duiden en op waarde te kunnen schatten.
p. 34
De mate waarin men in staat en bereid is om na te denken
en te interpreteren hangt af van de voorkennis (of het
mentale model), het leervermogen (en dan met name het
intelligentieniveau en kennis van leerstrategieën) en de
leermotivatie.
In discussies over onderwijsvormen speelt het leermodel
regelmatig een belangrijke rol. Onderwijs met een focus
op overdracht van kennis en ervaringen van anderen
(overdrachtsgericht onderwijs) en onderwijs met een
focus op het uitvoeren en ervaren van (nagenoeg) echte
beroepstaken (constructiegericht onderwijs) staan hierbij
vaak lijnrecht tegenover elkaar. Het is echter goed dat men
zich realiseert dat in beide gevallen voldoende aandacht
besteed dient te worden aan het nadenken en interprete-
ren (reflecteren) en dat men hierbij rekening houdt met de
aanwezige voorkennis, het leervermogen en de leermoti-
vatie.
Samenvattend is bovenstaande weer te geven in
onderstaand leermodel.
Overdrachtsgericht onderwijs
In het overdrachtsgerichte (traditionele) onderwijs staan
leerkrachtgestuurde onderwijsmethoden, toetsing op
basis van vooraf opgestelde criteria, het individuele
leerproces en leeractiviteiten gericht op het leren en repro-
duceren van objectieve kennis centraal. Er is hierbij met
name sprake van overdrachtsleren. Er is geen expliciete rol
van de context in dit onderwijs. Het onderwijs is daarmee
te kenschetsen als een leeromgeving die sterk leunt op
een behavioristische en cognitivistische leerbenadering.
“Het behaviorisme benadrukt leren door het bekrachtigen,
versterken van gedrag. Van de lerende wordt verwacht de
juiste, gepaste gedragingen te vertonen om op die manier
extern gedefinieerde kennis te verwerven” (Valcke, 2010).
Het behaviorisme is een leerbenadering waar externe
sturing een belangrijke rol speelt. De verantwoordelijkheid
voor de leeractiviteiten van de lerenden ligt volledig bij de
leerkracht of instructieverantwoordelijke. Er is derhalve
sprake van een leerkrachtgestuurde benadering.
Figuur 5. Leermodel in een onderwijscontext
Kennis en ervaring van anderen
Denken/interpreteren
Leervermogen
Kennis/Competentie (groter,juister vermogen een taak beter uit te voeren
*Informatie (weten en begrijpen)*Vaardigheden (kunnen en toepassen)
(Leer)motivatie
Taak uitvoeren/ eigen ervaring/toepassen(sneller, beter handelen in context)
p. 35
Er vindt altijd een toetsing plaats (bij voorkeur met open
vragen) op basis van vooraf opgestelde criteria die direct
afgeleid zijn van concreet geformuleerde leerdoelen. In dit
directe instructiemodel zijn toetsen gericht op reproduc-
tie van feitenkennis (Dierick, 2001). De concrete (beroeps-)
context wordt vaak niet in aanmerking genomen. Het
instructie- en leerproces kan los van de context plaats-
vinden. Er is sprake van individueel leren, het individue-
le leerproces staat centraal. Lerenden volgen hun eigen
leertempo en de leeractiviteiten zijn aangepast aan de
voorkennis van de individuele lerende. De leeractiviteiten
worden gezien als een respons op stimuli, op instructieac-
tiviteiten (Valcke, 2010).
“Het cognitivisme gaat, evenals het behaviorisme, uit van
een objectief bestaande werkelijkheid buiten de lerende.
Maar, waar het behaviorisme enkel gedrag als gevolg van
prikkels benadrukt, legt het cognitivisme zeer sterk de
nadruk op de ratio of de informatieverwerking. De interne
cognitieve processen verwerken de extern waargenomen
werkelijkheid” (Valcke, 2010). De leerkracht of instructie-
verantwoordelijke heeft de hoofdverantwoordelijkheid
voor het instructieproces. Hiernaast is er ook een rol als
coach of begeleider tijdens de individueel te doorlopen
cognitieve verwerkingsprocessen, met een bijzondere
aandacht voor individuele feedback naar aanleiding van
de toetsing. Er is derhalve evenals bij het behaviorisme
sprake van een leerkrachtgestuurde benadering. Er vindt
altijd een toetsing plaats (bij voorkeur met open vragen)
op basis van vooraf opgestelde criteria die direct afgeleid
zijn van concreet geformuleerde leerdoelen. Hiernaast is er
ook sprake van veel aandacht voor voortgangstoetsing en
feedback in relatie tot de concreet geformuleerde opera-
tionele leerdoelen. Er wordt derhalve een onderscheid
gemaakt tussen summatieve en formatieve toetsing.
De context wordt niet altijd in aanmerking genomen.
Het instructie- en leerproces kan los van de (beroeps-)
context plaatsvinden. Er is sprake van individueel leren,
het individuele leerproces staat centraal. Lerenden volgen
idealiter hun eigen leertempo en de leeractiviteiten zijn
dan aangepast aan de voorkennis van de individuele
lerende. De leeractiviteiten ondersteunen telkens een
aparte combinatie van elaboratie, dat wil zeggen een diepe
verwerking van informatie en organisatie van schema’s
(beelden, proposities en lineaire ordening) in het lange
termijn geheugen (Valcke, 2010).
Opgemerkt kan worden dat de cognitieve leerbenadering
ten opzichte van de behavioristische leerbenadering de
nadruk meer legt op begrijpen en problemen oplossen dan
op reproductie van feitenkennis en vaardigheden alleen,
en dat er aandacht is voor coaching en begeleiding in de
vorm van feedback naar aanleiding van de toetsing.
“Leerkrachtgestuurde onderwijsmethoden zoals hoorcol-
leges en onderwijsleergesprekken zijn gericht op kennis-
overdracht en reproductie. Er is wel ‘actief’ denkwerk,
maar geen concrete ‘actie’. Dus geen concrete actie in
de vorm van ‘opzoekwerk’ in bronnen met als doel de
creatieve toepassing van deze informatie bij het oplossen
van taken. De verantwoordelijkheid van de overdracht van
de informatie ligt bij deze leerkrachtgestuurde onderwijs-
setting bij de leerkracht” (Struyven, 2006).
Constructiegericht onderwijs
Het constructiegerichte of constructivistische onderwijs
wijkt op vrijwel alle punten af van het eerder besproken
overdrachtsgerichte of traditionele onderwijs en wordt
ook wel nieuw onderwijs of het nieuwe leren genoemd. Het
constructiegerichte onderwijs leunt sterk op de construc-
tivistische leerbenadering. Centraal staat leren door eigen
ervaringen bij het uitvoeren van taken en het oplossen van
problemen.
p. 36
Kuhn (2007) stelt dat directe instructie minder goed werkt
op de langere termijn en bij de transfer naar nieuwe
contexten. Tevens stelt Kuhn (2007) dat, gebaseerd
op eerder onderzoek van Capon & Kuhn (2004) en van
Kuhn & Dean (2005), het leren wordt versterkt wanneer
studenten een vraag of probleem hebben geïdentificeerd
of geadresseerd. Hiermee pleit Kuhn min of meer voor
een meer constructivistische leerbenadering. Binnen het
constructivisme zijn studenten actieve lerenden die hun
eigen kennis en begrip construeren. Kenmerken van het
constructivisme zijn: kennisconstructie, samenwerkend
leren, zelfregulatie en authentieke problemen. Dit onder-
wijsmodel wordt gekenmerkt door een combinatie van
contextrijk, samenwerkend, zelfstandig (onbegeleid) en
actief leren (Simons, 2007). Ervaringsleren, actief onder-
zoekend en ontdekkend leren en competentiegericht leren
worden ook vaak in relatie gebracht met dit onderwijsmo-
del (Simons, 2007). Activerende onderwijsmethodes zoals
probleemgestuurde opdrachten, leercontracten, casus-
studies en groepsopdrachten dagen studenten uit kennis
op te bouwen door authentieke opdrachten uit te voeren
die ‘actieve medewerking’ van de studenten vereisen.
De studenten selecteren, interpreteren en passen infor-
matie toe op praktische casussen en lossen complexe
praktijkproblemen op. Het gaat hier om werkvormen die
letterlijk ‘activiteit’ van studenten vereisen in de vorm
van opzoekwerk in bronnen en het toepassen van deze
gevonden informatie op casussen of voor het oplossen
van probleemstellingen. De verantwoordelijkheid van de
overdracht van de informatie ligt dus niet, zoals bij de
leerkrachtgestuurde onderwijssetting, bij de leerkracht,
de kennisverwerving hangt vooreerst af van de ‘actieve’
inzet van de student op basis van de studentactiverende
taken. Indien deze ‘actie’ ontbreekt, wordt er sowieso
weinig of niets geleerd (Struyven, 2006).
Lerenden worden in de gelegenheid gesteld hun eigen
perspectieven geleidelijk aan te ontwikkelen. Centraal
hierbij staat het principe van knowledge building in plaats
van knowledge reproduction: het leren verloopt het beste
wanneer lerenden in dialoog met elkaar samen werken
aan betekenisconstructie, die geleidelijk aan steeds meer
in overeenstemming met de opvattingen in de dominante
cultuur zal worden en er is niet een alles of niets onder-
scheid tussen begrijpen en niet begrijpen; begrip komt
geleidelijk aan tot stand. De subjectieve interpretatie van
de (leer)situatie zal het gedrag bepalen en dit betekent
dat subjectieve en persoonlijke ervaringen ruim baan
moeten krijgen. Generalisatie naar alledaagse situaties en
beroepscontexten vraagt om vroegtijdige contacten met
en oefeningen in deze contexten. Samenwerkend leren
kan onder bepaalde condities goed zijn voor de prestaties
en de motivatie van leerlingen (Simons, 1999, 2007). In
constructiegericht onderwijs zijn toetsen of assessments
certificerend, ondersteunend voor het leerproces en
bouwstenen van de kennisconstructie (Dierick, 2001).
Het constructivisme gaat dus uit van een subjectie-
ve werkelijkheid. “Hierbij zien we dat de lerende eigen
ervaringen inbrengt en verwerkt bij de constructie van
kennis. De opgebouwde kennis kan duidelijk verschil-
len van die van de instructieverantwoordelijke” (Valcke,
2010). De lerende controleert en stuurt het leerproces.
Binnen de grenzen van de leercontext (bijvoorbeeld een
probleem) kan hij de leerdoelen kiezen, het probleem
definiëren, achtergrondinformatie opsporen, selecte-
ren en verwerken en het eigen leerproces evalueren en
controleren. De instructieverantwoordelijke treedt vooral
op als een coach, tutor of facilitator; er wordt niet direct
instructie gegeven en het probleem wordt niet voorge-
structureerd. De instructieverantwoordelijke moet authen-
tieke contexten uitwerken en/of authentieke problemen
voorbereiden. Experts en praktijkmensen hebben een rol
in het instructieproces in plaats van ‘schoolse’ instruc-
tieverantwoordelijken alleen. Als uitgangspunten voor
toetsing worden zelfevaluatie en toetsing door andere
p. 37
lerenden in het team genomen (self assessment en peer
assessment). De toetsing wordt nog steeds afgestemd
op de leerdoelen maar wordt geïntegreerd in het totale
leerproces. Het leerproces en de instructie worden in een
betekenisvolle context gesitueerd en de realiteit vormt de
basis voor probleemstellingen. De lerende wordt enerzijds
als een individueel lerende benaderd (cognitief construc-
tivisme) en anderzijds als een lid van een gemeenschap
(sociaal constructivisme). Samenwerken met anderen staat
centraal. De eigen ervaringen, betekenisgeving en inter-
pretatie van de lerenden zijn een belangrijk uitgangspunt
voor het leerproces. Er wordt gerekend op een grote mate
van zelfsturing en leren onder eigen verantwoordelijkheid.
De leeractiviteiten zijn te kenschetsen als: actief, construc-
tief, samenwerkend, conversationeel, reflectief en gecon-
textualiseerd met een focus op de volle complexiteit en
intentioneel (doelgericht) (Valcke, 2010). Het constructivis-
me kent twee belangrijke substromingen:
• Cognitief constructivisme: de objectieve externe
werkelijkheid kan alleen gekend worden door de
verwerking van ervaringen met de concrete werkelijk-
heid via interne cognitieve processen.
• Sociaal constructivisme: de individueel ervaren
werkelijkheid wordt gedeeld in interactie met anderen
waardoor kennisontwikkeling gebeurt in en afhan-
kelijk is van een sociale setting. De werkelijkheid
kunnen we alleen via sociale interacties verkennen,
ervaren en dus leren kennen (Valcke, 2010).
Van Geert (2017) en Steenbeek & Van Geert (2013)
benadrukken dat het constructieproces gebaseerd is en
voortbouwt op de voorkennis die reeds aanwezig is en
dat deze voorkennis, als tijdelijk resultaat van eerdere
constructie-activiteiten, de volgende stap in het construc-
tieproces bepaalt. (Kennis-)constructie is daarmee een
iteratief proces en komt overeen met wat gedefinieerd
wordt als een dynamisch systeem. Het is een opeenvol-
ging van (individuele en interactieve) activiteiten die
door toevoegingen en verwijderingen van elementen
en relaties een bestaande structuur (het cognitieve of
mentale schema/model) verandert. Deze activiteiten of
veranderingsprocessen kunnen leiden tot een bevestiging
of versterking van het bestaande mentale model of deze
geleidelijk of rigoreus wijzigen. Ook is er sprake van een
iteratieve en dynamische interactie tussen de lerende en
de docent gedurende een instructiesessie of les waarbij
iedere voorgaande actie van de student van invloed is
op de opvolgende (re-)actie van de docent en vice versa.
Op de langere termijn is iedere instructiesessie ook weer
van invloed op de volgende instructiesessie tussen deze
student en docent.
Ervaren onderwijsomgevingen en verwachte
leerresultaten
De vraag is nu of en hoe de ondernemerschapsmotieven
en -competenties het best ontwikkeld kunnen worden in
het hoger onderwijs. Het antwoord op deze vraag is niet
eenduidig. In de eerste plaats reeds doordat vraagtekens
geplaatst kunnen worden bij de mogelijkheid en wens om
motieven door onderwijs te beïnvloeden. Dit kan ertoe
leiden dat het ene onderwijsprogramma zich inhoudelijk
richt op het ontwikkelen van zowel motieven als compe-
tenties, terwijl een ander programma zich inhoudelijk
beperkt tot het ontwikkelen van competenties (in de zin
van vaardigheden en/of kennis). In de tweede plaats,
doordat men om diverse redenen een voorkeur heeft voor
verschillende onderwijsdidactieken, kan het ene onder-
wijsprogramma zich bijvoorbeeld richten op een meer
overdrachtsgericht onderwijsconcept met een focus op
kennisreproductie, terwijl een ander programma zich richt
op een meer constructiegericht onderwijsconcept met
een focus op kennisconstructie. Ongeacht welke keuzes
worden gemaakt, blijft voor ieder onderwijsprogramma
de vraag in hoeverre de beoogde leerresultaten worden
p. 38
gerealiseerd.
Eerder onderzoek (Trigwell, 1991, Struyven, 2005) laat
zien dat er positieve relaties zijn tussen de perceptie/
evaluatie van een leeromgeving en leerstrategie en tussen
leerstrategie en de kwaliteit van de leerresultaten. Dit zou
betekenen dat wanneer de studenten hun leeromgeving
als overdrachtsgericht ervaren met een focus op kennisre-
productie zij kiezen voor een oppervlakkige leerstrategie
die meestal toegepast wordt bij een extrinsieke motivatie
(Struyven, 2006). Deze leerstrategie zal leiden tot een focus
op memoriseren waarbij de kennis niet geinternaliseerd
wordt en niet opgeslagen in het lange termijn geheugen.
Wanneer studenten hun leeromgeving echter ervaren als
constructiegericht met een focus op kennisconstructie
en betekenisgeving dan zou dit betekenen dat zij zullen
kiezen voor een diepgaande leerstrategie die meestal
toegepast wordt bij intrinsieke motivatie (Struyven, 2006).
Deze leerstrategie zal leiden tot een focus op begrijpen
en toepassen waarbij de kennis geinternaliseerd wordt en
opgeslagen in het lange termijn geheugen (er is dan sprake
van een duurzame verandering van het mentale model van
de student). Struyven en Entwistle stellen verder dat didac-
tische interventies voortdurend worden geïnterpreteerd
door studenten en dat het deze percepties zijn (en niet
zozeer de objectieve context zelf) die het engagement van
de student zullen bepalen en of de didactische leeromge-
ving al dan niet een effect zal hebben op het leren van
studenten (Struyven, 2006; Entwistle, 1991).
Een gepercipieerde hoge studiedruk en minder vrijheid
op het gebied van leren zouden leiden tot een gericht-
heid op reproductie of een oppervlakkige leermethode.
Omgekeerd geldt dat goede instructies, duidelijke doelstel-
lingen en meer vrijheid zouden leiden tot een gerichtheid
op betekenis of een diepere leermethode. Ook, zo vervolgt
Struyven (2006), zouen het type van evaluatie en bijbe-
horende vragen invloed hebben op de leermethode van
studenten. Een meerkeuzetoets bijvoorbeeld of nadruk
op gedetailleerde antwoorden brengt de studenten tot
een oppervlakkige leermethode, terwijl bijvoorbeeld open
(essay) vragen een diepgaande aanpak stimuleren. De
leermethode wordt aldus beïnvloedt door de leeromgeving
(studentactiverende setting versus leerkrachtgestuurde
setting en reproductie- versus betekenis- en toepassings-
gericht) en is op haar beurt in hoge mate bepalend voor
de behaalde leerresultaten. Bovenstaande zou pleiten voor
leeromgevingen die het hanteren van diepgaande leerstra-
tegieen bij studenten stimuleren.
Wanneer we diepgaand leren willen stimuleren dan moet
er gezorgd worden voor een goede afstemming tussen
leerbenadering, leeromgeving, gewenste leerstategie
en leerresultaten. Hiervoor is het nodig dat studenten
voldoende leervermogen (IQ en leervaardigheden) en
leermotivatie (eigen ‘sterke’ doelen willen nastreven;
doelloos leren leidt tot reproductief leren) hebben. Een
diepgaande leerstrategie is afhankelijk van authentieke
doelen van de student zelf en vraagt om een leeromgeving
waarin zelfregulatie centraal staat (Cano, 2007).
Volgens bovenstaande zou het aannemelijk zijn dat een
meer constructivistische of studentactiverende leerom-
geving met als focus kennisconstructie (betekenis- en
toepassingsgericht) betere leerresultaten oplevert dan
een traditionele leeromgeving met als focus kennisrepro-
duktie. Diverse onderzoekers onderschrijven dit juist ook
voor het ondernemerschapsonderwijs (Gibb, 2005; Lobler,
2006). Maar in tegenstelling tot de verwachting blijkt uit
het onderzoek van Struyven dat een studentactiverende
setting niet leidt tot een diepgaande leerstrategie maar
juist tot een oppervlakkige leerstrategie (Struyven, 2006).
Kirschner et al (2006) stellen dat constructivistisch
onderwijs met minimale begeleiding niet goed werkt en dat
onderzoek ook aangetoond heeft dat dit soort onderwijs
minder effectief en efficiënt is dan directe instructie. Ook
p. 39
Van Geert (2011) plaatst op basis van literatuuronderzoek
vraagtekens bij de effectiviteit van constructivistisch
onderwijs of ontdekkend leren en verwijst hierbij naar
Klahr & Nigram (2004) die stellen dat zelfs in het geval
van goede begeleiding dit onderwijs niet noodzakelij-
kerwijs beter is dan traditioneel onderwijs of leren door
directe instructie. Ook verwijst Van Geert (2011) naar een
onderzoek van Gelman (2009) waarin gesteld wordt dat
veel kennis van kinderen niet gebaseerd is op hun eigen
ervaringen maar veeleer afkomstig is van de overdracht
door anderen. Hiernaast worden drie stellingen van
Resnick (1983) aangehaald die nog steeds worden onder-
steund door het huidige onderzoek op het gebied van
leren en ontwikkeling (Van Geert, 1998; Gelman, 2009): 1.
lerenden construeren begrip of betekenis en reproduceren
niet zomaar wat ze wordt verteld, 2. om iets te kunnen
begrijpen moeten samenhangen worden gekend en op
zichzelf staande stukjes informatie worden vergeten en
3. al het leren is gebaseerd op voorkennis. Vanuit deze
context bezien wordt het constructivisme bekritiseerd
als zijnde een benadering gericht op het creeren van een
leeromgeving waarin de lerende zijn eigen concepten kan
construeren in plaats van deze over te nemen van anderen.
Gesteld wordt dat lerenden altijd hun eigen kennis constru-
eren, zelfs in een leeromgeving die volledig gebaseerd is
op directe instructie (Van Geert, 2011).
Dus ondanks dat constructiegericht onderwijs meer
geschikt lijkt dan overdrachtsgericht onderwijs voor het
ondernemerschapsonderwijs zijn er met betrekking tot de
effectiviteit hiervan in vergelijking met overdrachtsgericht
onderwijs wel kanttekeningen te plaatsen. Het lijkt voor
de onderwijspraktijk van het hoger onderwijs belangrijk
genoeg om hier meer inzicht in te verkrijgen.
1.3.2. Effectiviteit van ondernemerschapsonderwijs
Dat ondernemerschap kan worden onderwezen en ontwik-
keld, onder de voorwaarde van een juiste omgeving,
is volgens Gibb (2005) tegenwoordig breed geaccep-
teerd. Ook Lobler (2006) is deze gedachte toegedaan
en presenteert een leertheorie die als basis kan dienen
voor het ontwerpen van ondernemerschapsonderwijs.
Beide auteurs gaan in hun verdere uitwerking uit van
een constructiegerichte benadering van het ondernemer-
schapsonderwijs als ideaalmodel. Leren door te doen,
ervaringsleren, authentieke opdrachten, trial and error
en met name het starten van een eigen onderneming
worden als voorbeelden gebruikt van effectieve manieren
om ondernemerschap(gedrag), vaardigheden en kennis te
leren. Ook Lee (2006) is deze mening toegedaan.
Leren is volgens Kirschner (2006) te definiëren als een
verandering van het lange termijngeheugen. Hierbij past
een leeromgeving die gekenmerkt wordt door directe
instructie waarbij de informatie wordt gepresenteerd die
de te leren concepten en procedures volledig verklaren.
Kirschner (2006) vervolgt door te stellen dat, gebaseerd
op eerder onderzoek van De Groot (1945, 1965) en Chase
en Simon (1973), expert-probleemoplossers hun vaardig-
heden baseren op hun uitgebreide ervaringen die opgesla-
gen zijn in hun lange-termijngeheugen en van hieruit snel
de juiste informatie en procedures kunnen selecteren en
toepassen om problemen op te lossen. “We zijn vaardig
op een bepaald gebied omdat ons lange-termijngeheu-
gen een grote hoeveelheid informatie bevat betreffende
dit gebied en deze informatie ons in staat stelt snel de
karakteristieken van een bepaalde situatie te herkennen
en, vaak onbewust, ons een indicatie geeft van wat en
wanneer er iets gedaan moet worden. De werking van het
lange-termijngeheugen geeft ons de ultieme rechtvaardi-
ging voor instructie.
p. 40
Het doel van alle instructie is om het lange-termijngeheu-
gen te veranderen. Als hierin niets is veranderd, dan is er
niets geleerd” (Kirschner, 2006).
Uit bovenstaande komt naar voren dat er zowel een pleidooi
voor ervaringsleren of constructiegericht onderwijs als
een pleidooi voor directe instructie of overdrachtsgericht
onderwijs kan worden gehouden als het gaat om de meest
effectieve manier van leren in het algemeen en voor wat
betreft ondernemerschapsonderwijs in het bijzonder. Dit
onderzoek zal proberen een antwoord te vinden op de
vraag welke onderwijsvorm of leeromgeving tot de beste
leerresultaten leidt met betrekking tot de ondernemer-
schapsmotieven en de ondernemerschaps-competenties.
Uit de GEDI (‘The Global Entrepreneurship and Develop-
ment Index for the Netherlands’; van Praag en Kwik, 2012)
blijkt dat Nederland laag scoort op ‘Startup skills’. Volgens
van Praag en Kwik verwijst deze lage score naar het onder-
nemerschapsonderwijs waar deze vaardigheden kunnen
worden aangeleerd. Het begrip ‘Startup skills’ staat niet
voor het objectief gemeten niveau van de vaardigheden
om een eigen bedrijf te starten, maar voor de mate van
de eigen subjectieve overtuiging over het bezitten van de
adequate vaardigheden om een eigen bedrijf te starten;
het gaat daarmee om de veronderstelling of overtuiging
van de student dat hij deze vaardigheden beheerst. Dit
begrip komt overeen met de veronderstelde haalbaarheid
van het zelfstandig ondernemerschap zoals deze in het
vorige hoofdstuk is beschreven. Het gaat klaarblijkelijk om
de overtuiging van studenten dat de relevante competen-
ties (en met name de vaardighedencomponent daarbin-
nen) in onvoldoende mate worden beheerst. Van Praag
en Kwik (2012) stellen dat in het Nederlandse onderwijs
sinds 2000 steeds meer aandacht wordt besteed aan
ondernemerschap, maar dat deze ondernemerschaps-
programma’s studenten blijkbaar nog onvoldoende of te
kort stimuleren. Hiernaast hebben Oosterbeek, e.a. (2008)
empirisch onderzoek verricht waarbij zij een zeer gering
en statistisch niet-significant effect van ondernemerschap-
sonderwijs hebben gevonden voor ondernemersvaardig-
heden en zelfs een weliswaar statistisch significant maar
negatief effect voor de ondernemerschapsintentie. Uit
een meta-studie van Bae e.a. (2014) komt naar voren dat
ondernemerschapsonderwijs geen significant effect lijkt
te hebben op de ondernemerschapsintentie. Een reden
die hiervoor wordt aangevoerd is dat studenten die een
ondernemerschapsonderwijsprogramma volgen hiervoor
vaak vrijwillig hebben gekozen en dat dus de ondernemer-
schapsintentie bij deze studenten reeds sterk aanwezig
was en dat het programma zelf hier nog maar weinig
invloed kon uitoefenen. Opgemerkt wordt dat de onder-
nemerschapsintentie wellicht geen goede maat is om de
effectiviteit of waarde van een ondernemerschapsonder-
wijsprogramma aan af te meten en dat het wellicht beter is
om hiervoor bijvoorbeeld kennis en vaardigheden (compe-
tenties) of daadwerkelijk gedrag te gebruiken. Fayolle &
Gailly (2015) vonden in hun onderzoek dat ondernemer-
schapsonderwijs wel een (blijvend) positief effect heeft
op de ondernemerschapsintentie en attitude ten aanzien
van ondernemerschap wanneer studenten voorheen geen
ervaring hadden of in aanraking waren geweest met onder-
nemerschap, terwijl ondernemerschapsonderwijs juist een
negatief effect heeft op deze intentie en attitude wanneer
studenten voorheen wel ervaring hadden met onderne-
merschap (zie ook Zhang e.a., 2014). Storen (2014) vond
in haar onderzoek dat studenten die ondernemerschaps-
onderwijs volgden er niet vaker voor kozen om zelfstandig
ondernemer te worden dan studenten die geen onderne-
merschapsonderwijs volgden; wel lijken zij meer interesse
te hebben om in de toekomst een eigen onderneming te
starten. Verder wordt geconcludeerd dat de leeruitkom-
sten van ondernemerschapsonderwijs niet zo groot zijn
maar dat ondernemerschapsonderwijs wel bijdraagt tot de
ontwikkeling van meer algemene ondernemersvaardighe-
den; met name wanneer het onderwijs door ondernemer-
p. 41
schap dan wanneer het onderwijs over ondernemerschap
betreft. Tot slot wordt in het onderzoek opgemerkt dat het
wellicht beter is om minder studenten een meer volledig
ondernemerschapsprogramma te laten volgen dan om
veel studenten een kleiner programma te laten volgen.
De veronderstelde haalbaarheid om een eigen onderne-
ming te starten lijkt geen positief effect te hebben op de
ondernemerschapsintentie (Zhang e.a., 2014). Zij schrijven
deze onverwachte uitkomst toe aan: administratieve
complexiteit wat mensen demotiveert om een onderne-
ming te starten, de toegang tot financiele middelen wat
vaak een drempel is om een eigen bedrijf te starten en het
algemene economische klimaat wat bepalend is voor de
aanwezige kansen, risico’s en opbrengsten van een eigen
onderneming. Wel vinden zij een positief effect van onder-
nemerschapsonderwijs op de ondernemerschapsintentie.
Uit bovenstaande onderzoeksbevindingen blijkt dat het
geen uitgemaakte zaak is dat het huidige ondernemer-
schapsonderwijs effectief is. In sommige gevallen wordt
een positief maar klein effect gevonden op de onderne-
merschapsintentie, in andere gevallen wordt geen of zelfs
een negatief effect gevonden op de ondernemerschapsin-
tentie. Ook positieve effecten van ondernemerschapson-
derwijs op de leeruitkomsten in de zin van de ontwikkeling
van relevante competenties lijken afwezig of erg klein te
zijn. Wel wordt duidelijk dat eerdere ervaring met onder-
nemerschap, de duur van het onderwijsprogramma en
de onderwijsdidactiek belangrijke variabelen zijn die de
effectiviteit positief kunnen beïnvloeden.
Wanneer we de diverse programmabeschrijvingen van
ondernemerschapsonderwijs in het HBO bezien (hiervoor
zijn van 40 programma’s de onderwijsbeschrijvingen
gelezen en is met minimaal een onderwijsverantwoor-
delijke per programma gesproken) sturen vrijwel alle
onderwijsprogramma’s aan op het stimuleren van de
ondernemerschapsintentie en het ontwikkelen van de
relevante motieven en competenties. Maar de program-
mabeschrijvingen, de gevoerde orientatiegesprekken met
programmaverantwoordelijken en de ingevulde vragenlijs-
ten doen het vermoeden rijzen dat de wijze waarop het
onderwijs wordt aangeboden wel duidelijke verschillen
kent. De verschillen lijken zich met name voor te doen met
betrekking tot de didactische invulling en uitvoering van
het onderwijs. Begrippen als overdrachtsgericht onderwijs
(traditioneel) en constructiegericht onderwijs (construc-
tivistisch) kwamen tijdens de gesprekken met program-
maverantwoordelijken en -docenten regelmatig aan de
orde en uit de door hen ingevulde vragenlijsten blijkt ook
een duidelijke variatie in de mate waarin het onderwijs
als meer traditioneel of als meer constructivistisch wordt
bestempelt. Soms lijkt hier een duidelijke en welover-
wogen keuze aan ten grondslag te liggen maar even zo
vaak is er van een bewuste didactische afweging geen
sprake geweest. Vaak worden diverse onderwijsvormen
en -activiteiten bedacht, ingevoerd, uitgevoerd en afhan-
kelijk van de resultaten weer aangepast. Naast praktische
randvoorwaarden en beperkingen zoals budget, ruimte
en docentkwaliteiten lijken de afgenomen studentevalua-
ties hierin ook een belangrijke rol te spelen. De invulling
van het ondernemerschapsonderwijs lijkt daarmee voor
een belangrijk deel nog een zoektocht naar een optimale
vorm of wijze van inrichting van de leeromgeving.
Voor beleidsmakers is het een belangrijk punt om onder-
nemerschap te stimuleren. De ministeries van EZ, OCW
en LNV vinden dat “nog te weinig mensen een voorkeur
hebben voor ondernemerschap en dat ondernemerschap
dient te worden gestimuleerd” (kamerstuk, 2008). Dat
deze stimulans in belangrijke mate gezocht wordt in het
onderwijs bleek reeds uit ‘The Oslo Agenda for Entrepre-
neurship Education in Europe’ (2008) maar blijkt ook uit het
‘Actieprogramma Onderwijs en Ondernemen’ (kamerstuk,
2008; SenterNovem, 2010). Volgens het kabinet is
Nederland relatief gezien het meest ondernemende land
p. 42
in Europa: “De afgelopen jaren heeft zich in Nederland een
stille ondernemerschapsrevolutie voltrokken. Inmiddels
verdient een op de acht werkende Nederlanders zijn of
haar geld als ondernemer” (kamerbrief, 2011). In dezelfde
brief stelt het kabinet vervolgens dat zij er in gelooft dat
de kiem voor veel vernieuwend en ambitieus ondernemer-
schap gelegd kan worden in het onderwijs. Dit geloof lijkt
tegenstrijdig met de in de vorige paragrafen aangehaalde
onderzoeksbevindingen.
De reden voor deze tegenstrijdigheid kan liggen in de
mogelijkheid dat andere factoren dan ondernemerschaps-
onderwijs een belangrijke rol hebben gespeeld en wellicht
nog steeds spelen bij de groei van het aantal onderne-
mers in Nederland. Hierbij valt te denken aan stimule-
ringsmaatregelen vanuit de overheid (zoals vereenvoudi-
ging van regelgeving en verlaging van de belastingdruk)
maar evenzeer aan het feit dat de economische crisis en
daarmee gepaard gaande faillissementen en reorganisa-
ties veel oud-werknemers hebben ‘gedwongen’ tot een
bestaan als ondernemer (denk aan de enorme toename van
ZZP’ers vanaf het jaar 2008). Het geloof van de overheid
dat de kiem voor veel vernieuwend en ambitieus onder-
nemerschap gelegd kan worden in het onderwijs lijkt
daarmee eerder een niet onderbouwde veronderstelling
of wensgedachte dan dat het gebaseerd is op degelijke
onderzoeksresultaten. Echter wanneer de kiem voor veel
vernieuwend en ambitieus ondernemerschap wel gelegd
kan worden in het onderwijs rijst de vraag hoe dit zich
verhoudt tot bijvoorbeeld de lage score van Nederland op
‘Startup skills’ en de stelling van Van Praag en Kwik dat
de ondernemerschapsprogramma’s studenten nog onvol-
doende stimuleren.
1.3.3. De rol van zelfdeterminatie binnen het
ondernemerschapsonderwijs
Deci et al (1991) zijn de grondleggers van de Self Determi-
nation Theory (SDT). Zij bouwen hun SDT op de aanname
dat mensen drie psychologische basisbehoeften hebben:
de behoefte aan autonomie, de behoefte competent te zijn
en de behoefte aan interacties of relaties met anderen. Het
streven naar bevrediging van deze elementaire mense-
lijke behoeften is wat mensen drijft of motiveert om
bepaald gedrag wel of juist niet te vertonen. De behoefte
aan autonomie is gerelateerd aan een orientatie gericht
op meesterschap of beheersing van vaardigheden die
bijdragen aan autonomie. Autonomie dient hier te worden
begrepen in de betekenis dat geen hulp van anderen nodig
is en dat men autonoom kan functioneren. De behoefte
aan verbondenheid heeft in de onderwijscontext te maken
met de intentie om te willen leren van de docent of om juist
autonoom te leren en andersom met de betrokkenheid van
de docent bij het leerproces van de student (wat zich uit in
het geven van aandacht, hulp en tijd of juist een nadruk op
de autonomie van de student en het uiteindelijk negeren
van de student). De behoefte om competent te zijn ten
slotte is gerelateerd aan de motivatie om competent te zijn
op een bepaald gebied (Steenbeek & Van Geert, 2013).
De Self Determination Theory (SDT), toegepast op het
onderwijs gaat met name om het stimuleren van de
leermotivatie (‘interest in learning’), waardering voor
scholing en onderwijs en het vertrouwen in eigen capaci-
teiten en kwaliteiten (Deci et al, 1991). Het stimuleren
van een grotere mate van zelfbepaalde motivatie bij
studenten (en een daarmee gepaard gaand groter gevoel
van keuzevrijheid, meer proactief gedrag en een grotere
persoonlijke verantwoordelijkheid) is een belangrijk
ontwikkelingsdoel. Hiertoe is het nodig in het onderwijs
voldoende aandacht te schenken aan ondersteuning en
stimulering van autonomie of zelfstandigheid en interper-
p. 43
soonlijke betrokkenheid. Als belangrijke anderen (ouders
en docenten bijvoorbeeld) op een autonomie-ondersteu-
nende manier betrokken zijn bij studenten, dan zullen
deze studenten hun natuurlijke nieuwsgierigheid in stand
houden en daarmee hun intrinsieke motivatie om te leren.
Het streven naar autonomie of zelfstandigheid kan
eenvoudig in verband gebracht worden met de motivatie
om zelfstandig ondernemer te willen worden. Ook hier
speelt de wens om zelfstandig te kunnen bepalen welke
doelen je nastreeft en welke activiteiten uitgevoerd worden
een essentiële rol om uiteindelijk succesvol te kunnen
worden als zelfstandig ondernemer. Het streven naar
een gevoel van competent zijn kan in verband gebracht
worden met ondernemerschapscompetenties en de self-
efficacy of veronderstelde haalbaarheid van het zelfstan-
dig ondernemerschap. Het streven naar interacties of
relaties tot slot, kan in verband worden gebracht met
de erkenning of waardering van het zelfstandig onder-
nemerschap door belangrijke anderen. We zien hier dus
een duidelijke analogie met het eerder besproken onder-
nemerschapsmodel. Dit doet het vermoeden rijzen dat
het gevonden ondernemerschaps-model een specifieke
invulling betreft van een meer algemeen gedragsintentie-
model (Ajzen, 1987) die vrijwel volledig wordt ondersteund
door de self-determination theory (Deci et al, 1991).
Uit de SDT kunnen we afleiden dat een leeromgeving die
autonomie of zelfstandigheid stimuleert en gericht is op
het ontwikkelen van relevante competenties zorgt voor
een grotere kans dat gestelde doelen of gewenste veran-
deringen worden gerealiseerd. Om de drie psychologi-
sche basisbehoeften te kunnen bevredigen is een sociale
context nodig die dit ondersteunt. Ofwel een omgeving
waarin belangrijke anderen (bijvoorbeeld rolmodellen
in het onderwijs) het streven hiernaar ondersteunen
en stimuleren. Dit zorgt ervoor dat lerenden intrinsiek
gemotiveerd blijven, een grotere betrokkenheid bij hun
eigen activiteiten en leerproces laten zien en dieper en
vollediger leren (Deci et al, 1996). Het gaat hier dus om
contexten die gekenmerkt worden door het bieden van
ruimte voor eigen keuzes (zelfregulatie), optimale uitda-
gingen (beroepscontext en leeractiviteiten), informatieve
feedback (toetsing) en interpersoonlijke betrokkenheid
en erkenning van gevoelens en emoties (interactie). In
deze kenmerken herkennen we het constructivisme zoals
dit eerder is besproken. Het ligt daarom voor de hand te
veronderstellen dat de SDT een ondersteuning biedt voor
een constructiegerichte inrichting van de leeromgeving in
het algemeen en gezien de analogie met het ondernemer-
schapsmodel ook met het ondernemerschapsonderwijs in
het bijzonder.
Uit bovenstaande valt af te leiden dat de mate van
overdrachtsgericht of constructiegericht onderwijs valt af
te meten aan vijf belangrijke aspecten van de ingerichte of
ervaren leeromgeving. Het betreft zelfregulatie, toetsing,
interactie, context en activiteiten. Deze aspecten zagen
we duidelijk terug in de bespreking van het overdrachts-
gerichte en het constructiegerichte onderwijs en nu ook
in de bespreking van de SDT.
1.3.4. Conclusie: beantwoording theoretische
hoofdvragen
Eerder in dit hoofdstuk (1.1.3) zijn vijf theoretische hoofd-
vragen van het onderzoek gesteld. De laatste kan nu
beantwoord worden. Gevraagd werd op welke wijze het
ondernemerschaps-onderwijs in het HBO de ondernemer-
schapsintentie, de relevante motieven en de relevante
ondernemerschapscompetenties stimuleert of ontwikkelt
en welke rol de ervaren onderwijsvorm hierbij speelt.
Duidelijk komt in de voorgaande bespreking naar voren
dat constructiegericht onderwijs een beter alternatief
p. 44
lijkt voor het ondernemerschapsonderwijs in het HBO
dan overdrachtsgericht onderwijs. Zowel de bespreking
van de drie belangrijke leerbenaderingen als de bespre-
king van de SDT ondersteunen deze aanname. Maar uit
de voorgaande bespreking komt tevens naar voren dat
dit wel afhankelijk is van de inrichting van het onderwijs
en van de vraag in hoeverre studenten dit onderwijs als
constructiegericht ervaren. Ook is na beantwoording van
de eerste vier theoretische hoofdvragen rondom onderne-
merschap in 1.2.4 duidelijk geworden dat de effectiviteit
van het ondernemerschapsonderwijs met name gezocht
kan worden in de ontwikkeling van de ondernemerschaps-
motieven en -competenties. Of de relevante motieven
en competenties, en daarmee ook de ondernemerschap-
sintentie inderdaad beïnvloedbaar zijn en daarmee
veranderbaar door onderwijs en of het als constructie-
gericht ervaren onderwijs hierin beter slaagt dan het als
overdrachtsgericht ervaren onderwijs zal in dit onderzoek
nader worden onderzocht. De empirische hoofdvragen
zoals besproken in 1.1.3 zullen worden uitgewerkt richting
specifieke vragen.
1.4 Empirische Onderzoeksvragen
Om dit onderzoek verder vorm te geven zullen, aanslui-
tend op de empirische hoofdvragen of probleemstellingen
(1.1.3) specifieke onderzoeksvragen worden geformuleerd.
De onderzoeksvragen zijn afgeleid van de empirische
probleemstellingen van dit onderzoek (1.1.3). De onder-
zoeksvragen zijn gegroepeerd naar de aard van de diverse
effectmaten of constructen die in dit onderzoek zijn gehan-
teerd (1.2.3). In bijlage G. is een uitwerking van de onder-
zoeksvragen in de te toetsen hypothesen opgenomen.
1.4.1 Attitude, haalbaarheid, sociale waardering en
intentie
De eerste serie onderzoeksvragen betreffen de vraag of
ondernemerschapsonderwijs, ongeacht het type of de
vorm hiervan, in het HBO de ondernemerschapsintentie, de
attitude ten aanzien van ondernemerschap, de veronder-
stelde haalbaarheid van zelfstandig ondernemerschap en
de perceptie van de waardering door de directe omgeving
voor zelfstandig ondernemerschap positief beïnvloedt.
Het gaat om de volgende onderzoeksvragen:
Heeft het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO een positief effect op 1. de intentie
om zelfstandig ondernemer te worden, 2. de attitude ten
aanzien van zelfstandig ondernemerschap, 3. de veron-
derstelde haalbaarheid van zelfstandig ondernemerschap
en 4. de perceptie van de waardering door de directe
omgeving voor zelfstandig ondernemerschap?
De tweede serie onderzoeksvragen betreffen de vraag
of ondernemerschapsonderwijs in het HBO in een door
de student als meer constructivistisch ervaren leeromge-
ving leidt tot positievere effecten dan die in een door de
student als meer traditioneel ervaren leeromgeving ten
aanzien van de ondernemerschapsintentie, de attitude ten
aanzien van zelfstandig ondernemerschap, de veronder-
stelde haalbaarheid ten aanzien van zelfstandig onder-
nemerschap en de perceptie van de waardering door de
directe omgeving voor zelfstandig ondernemerschap. Het
gaat om de volgende onderzoeksvragen:
Leidt, in het ondernemerschapsonderwijs in het HBO,
een door studenten als meer constructivistisch ervaren
leeromgeving tot een positiever effect op 5. de intentie
om zelfstandig ondernemer te worden, 6. de attitude
ten aanzien van zelfstandig ondernemerschap, 7. de
veronderstelde haalbaarheid van zelfstandig onderne-
p. 45
merschap en 8. de perceptie van de waardering door de
directe omgeving voor zelfstandig ondernemerschap,
dan een door studenten als meer traditioneel ervaren
leeromgeving?
1.4.2 Motieven of drijfveren
De derde serie onderzoeksvragen betreffen de vraag of
ondernemerschapsonderwijs in het HBO, ongeacht het
type of de vorm hiervan, de motieven of drijfveren positief
beïnvloed. We vragen ons hier af of het ondernemerschap-
sonderwijs in het HBO zorgt voor een versterking van de
in de literatuur en onderzochte onderwijsprogramma’s
genoemde relevante intrinsieke drijfveren om zelfstan-
dig ondernemer te worden en te blijven. Het gaat om de
volgende onderzoeksvragen:
Heeft het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO een positief effect op 9. de prestatie-
gerichtheid, 10. de wens tot zelfstandigheid, 11. de wens
tot het ontwikkelen en gebruiken van competenties en 12.
de wenst tot het gebruiken van creativiteit?
De vierde serie onderzoeksvragen betreffen de vraag of
ondernemerschapsonderwijs in het HBO in een door de
student als meer constructivistisch ervaren leeromge-
ving leidt tot positievere effecten dan die in een door de
student als meer traditioneel ervaren leeromgeving ten
aanzien van de verschillende motieven of drijfveren en ten
aanzien van de groep motieven als geheel. Het gaat om de
volgende onderzoeksvragen:
Leidt, in het ondernemerschapsonderwijs in het HBO,
een door studenten als meer constructivistisch ervaren
leeromgeving tot een positiever effect op 13. de prestatie-
gerichtheid, 14. de wens tot zelfstandigheid, 15. de wens
tot het ontwikkelen en gebruiken van competenties, 16. de
wens tot het gebruiken van creativiteit en 17. de totaalsco-
re van de relevante motieven of drijfveren, dan een door
studenten als meer traditioneel ervaren leeromgeving?
1.4.3 Competenties
Zoals in paragraaf 1.2 reeds beschreven in tabel 1. zijn de
relevante ondernemerschapscompetenties onderverdeeld
naar competentie-aspecten. Deze onderverdeling wordt
ook in deze paragraaf aangehouden. Dit betekent dat de
relevante ondernemerschapscompetenties worden onder-
verdeeld naar de diverse competentie-aspecten: kwalitei-
ten, vaardigheden en kennisgebieden.
Kwaliteiten
De vijfde serie onderzoeksvragen betreffen de vraag of
ondernemerschapsonderwijs in het HBO, ongeacht het
type of de vorm hiervan, de kwaliteiten positief beïnvloed.
We vragen ons hier af of het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO zorgt voor een versterking van de in de litera-
tuur en onderzochte onderwijsprogramma’s genoemde
relevante kwaliteiten die nodig zijn om als zelfstandig
ondernemer succesvol te kunnen worden. Het gaat om de
volgende onderzoeksvragen:
Heeft het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO een positief effect op 18. de
dominantie, 19. de sociale orientatie, 20. de persoonlijke
effectiviteit, 21. het doorzettingsvermogen, 22. de creati-
viteit en 23. de flexibiliteit?
De zesde serie onderzoeksvragen betreffen de vraag of
ondernemerschapsonderwijs in het HBO in een door de
student als meer constructivistisch ervaren leeromgeving
leidt tot positievere effecten dan die in een door de student
p. 46
als meer traditioneel ervaren leeromgeving ten aanzien
van de verschillende kwaliteiten en ten aanzien van de
groep kwaliteiten als geheel. Het gaat om de volgende
onderzoeksvragen:
Leidt, in het ondernemerschapsonderwijs in het HBO,
een door studenten als meer constructivistisch ervaren
leeromgeving tot een positiever effect op 24. de dominan-
tie, 25. de sociale orientatie, 26. de persoonlijke effecti-
viteit, 27. het doorzettingsvermogen, 28. de creativiteit,
29. de flexibiliteit en 30. de totaalscore van de relevante
kwaliteiten, dan een door studenten als meer traditioneel
ervaren leeromgeving?
Vaardigheden
De zevende serie onderzoeksvragen betreffen de vraag
of ondernemerschapsonderwijs in het HBO, ongeacht
het type of de vorm hiervan, de vaardigheden positief
beïnvloed. We vragen ons hier af of het ondernemerschap-
sonderwijs in het HBO zorgt voor een versterking van de
in de literatuur en onderzochte onderwijsprogramma’s
genoemde relevante vaardigheden die nodig zijn om als
zelfstandig ondernemer succesvol te kunnen worden. Het
gaat om de volgende onderzoeksvragen:
Heeft het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO een positief effect op 31. het
herkennen van bedrijfskansen, 32. het creatief oplossen
van problemen, 33. het geven van leiding, 34. het nemen
van intuitieve beslissingen in onzekere situaties, 35. het
communiceren, 36. het ontwikkelen van nieuwe producten
of diensten, 37. het verkopen, 38. het overtuigen, 39. het
onderhandelen, 40. het plannen, 41. het functioneren
in een team, 42. het hanteren van conflicten en 43. het
netwerken?
De achtste serie onderzoeksvragen betreffen de vraag
of ondernemerschapsonderwijs in het HBO in een door
de student als meer constructivistisch ervaren leeromge-
ving leidt tot positievere effecten dan die in een door de
student als meer traditioneel ervaren leeromgeving ten
aanzien van de verschillende vaardigheden en ten aanzien
van de groep vaardigheden als geheel. Het gaat om de
volgende onderzoeksvragen:
Leidt, in het ondernemerschapsonderwijs in het HBO, een
door studenten als meer constructivistisch ervaren leerom-
geving tot een positiever effect op 44. Het herkennen van
bedrijfskansen, 45. Het creatief oplossen van problemen,
46. Het geven van leiding, 47. Het nemen van intuitieve
beslissingen in onzekere situaties, 48. Het communiceren,
49. Het ontwikkelen van nieuwe producten of diensten, 50.
Het verkopen, 51. Het overtuigen, 52. Het onderhandelen,
53. Het plannen, 54. Het functioneren in een team, 55.
Het hanteren van conflicten, 56. Het netwerken en 57. De
totaalscore van de relevante vaardigheden, dan een door
studenten als meer traditioneel ervaren leeromgeving?
Kennisgebieden
De negende serie onderzoeksvragen betreffen de vraag
of ondernemerschapsonderwijs in het HBO, ongeacht het
type of de vorm hiervan, de kennis positief beïnvloed. We
vragen ons hier af of het ondernemerschapsonderwijs in
het HBO zorgt voor een versterking van de in de litera-
tuur en onderzochte onderwijsprogramma’s genoemde
relevante kennisgebieden die nodig zijn om als zelfstandig
ondernemer succesvol te kunnen worden. Het gaat om de
volgende onderzoeksvragen:
p. 47
Heeft het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO een positief effect op de kennis van
58. de marktomgeving, 59. de productie- en bedrijfspro-
cessen, 60. de marketing en 61. de bedrijfsfinanciën?
De tiende serie onderzoeksvragen betreffen de vraag
of ondernemerschapsonderwijs in het HBO in een door
de student als meer constructivistisch ervaren leerom-
geving leidt tot positievere effecten dan die in een door
de student als meer traditioneel ervaren leeromgeving
ten aanzien van de verschillende kennisgebieden en ten
aanzien van de groep kennisgebieden als geheel. Het gaat
om de volgende onderzoeksvragen:
Leidt, in het ondernemerschapsonderwijs in het HBO,
een door studenten als meer constructivistisch ervaren
leeromgeving tot een positiever effect op de kennis van
62. de marktomgeving, 63. de productie- en bedrijfspro-
cessen, 64. de marketing, 65. de bedrijfsfinanciën en 66.
de totaalscore van de relevante kennisgebieden, dan een
door studenten als meer traditioneel ervaren leeromge-
ving?
1.5 Hypothesen
Op basis van de literatuurbespreking en de gestelde onder-
zoeksvragen zijn van de empirische probleemstellingen de
volgende toetsbare hypothesen afgeleid:
• Het ondernemerschapsonderwijs in het HBO stimu-
leert of ontwikkelt de ondernemerschapsintentie bij
haar studenten positief. Verwacht wordt dat de onder-
nemerschapsintentie na afloop van het onderwijspro-
gramma gemiddeld genomen significant groter is
dan de ondernemerschapsintentie bij aanvang van
het onderwijsprogramma.
• Het ondernemerschapsonderwijs in het HBO stimu-
leert of ontwikkelt de relevante motieven of drijfve-
ren bij haar studenten positief. Verwacht wordt dat
de relevante motieven of drijfveren na afloop van het
onderwijsprogramma gemiddeld genomen signifi-
cant groter zijn dan de relevante motieven of drijfve-
ren bij aanvang van het onderwijsprogramma.
• Het ondernemerschapsonderwijs in het HBO stimu-
leert of ontwikkelt de relevante ondernemerschaps-
competenties (kwaliteiten, vaardigheden en kennis)
positief. Verwacht wordt dat de relevante compe-
tenties na afloop van het onderwijsprogramma
gemiddeld genomen significant groter zijn dan de
relevante competenties bij aanvang van het onder-
wijsprogramma.
• Een door studenten als constructiegericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO stimuleert of ontwikkelt de ondernemer-
schaps-intentie, de ondernemerschapsmotieven en de
ondernemerschapscompetenties meer dan een door
studenten als overdrachtsgericht ervaren leeromge-
ving. Verwacht wordt dat de positieve effecten op
de intentie, de motieven en de competenties binnen
een als constructiegericht ervaren leeromgeving
gemiddeld genomen groter zijn dan de effecten op
de intentie, de motieven en de competenties binnen
een als overdrachtsgericht ervaren leeromgeving.
p. 48
2. Methode van onderzoek
2.1 Inleiding
Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden wordt
er gebruik gemaakt van een vragenlijst. Omdat de perceptie
van de studenten ten aanzien van het gevolgde onderwijs
en hun inschatting van de scores op de resultaatvariabelen
van belang zijn is gekozen voor een vragenlijst met stellin-
gen waarbij de studenten kunnen aangeven in hoeverre zij
het met deze stellingen eens dan wel oneens zijn.
2.2. Operationalisering variabelen en
onderzoeksinstrument
Voor de operationalisering van de relevante variabelen of
constructen in items (die als relevant en adequaat dekkend
beschouwd kunnen worden voor de te meten constructen)
is gebruik gemaakt van wetenschappelijke literatuur (zie
ook hoofdstuk 1. ‘Theoretisch kader’), de programma-
gidsen van de deelnemende onderwijsprogramma’s, de
E-scan (Driessen, 2005), de vragenlijst ondernemerschap
uit ‘Entrepreneurship at ECIU universities: an international
survey of student entrepreneurship in Europe’ (Ger Bos,
e.a., 2007)), ‘Constructing a TpB Questionnaire: Concep-
tual and Methodological Considerations’ (Ajzen, 2006),
vakliteratuur en bijdragen van experts (programmaver-
antwoordelijken van de diverse deelnemende onderwijs-
programma’s en leden van de ‘Kenniskring Innovatie &
Ondernemerschap’ van Hogeschool Saxion). Maar gezien
het diffuse en complexe karakter is niet per item aan te
geven op welke specifieke (literatuur)bronnen de deze zijn
gebaseerd. Mede in verband hiermee zijn de uiteindelij-
ke constructen en items ter validering nogmaals voorge-
legd aan en besproken met de leden van de ‘Kenniskring
Innovatie & Ondernemerschap’ van Hogeschool Saxion.
Hieruit bleek dat er nagenoeg geen aanpassingen nodig
waren in de gekozen en geformuleerde constructen en
items.
Omdat in dit onderzoek de effectiviteit van het onderne-
merschapsonderwijs wordt afgemeten aan de mate waarin
studenten hun onderwijs en de daaruit volgende effecten
hebben ervaren, zullen de kenmerken zoals beschreven
in de operationaliseringen in de volgende sectie worden
omgezet in een of meerdere stellingen. Iedere stelling zal
een relevant kenmerk van het bovenliggende construct
bevatten. Omdat de diverse constructen beschreven
kunnen worden met verschillende aantallen kenmerken
kan het voorkomen dat voor sommige constructen (die
beschreven kunnen worden met slechts enkele kenmerken)
bijvoorbeeld maar 2 stellingen zijn geformuleerd, terwijl
er ook constructen zijn (die met veel kenmerken kunnen
worden beschreven) waarvoor bijvoorbeeld 14 stellingen
zijn geformuleerd. De stellingen zullen in willekeuri-
ge volgorde worden opgenomen in vragenlijsten. Deze
vragenlijsten zijn daarmee samen het onderzoeksinstru-
ment dat in dit onderzoek gehanteerd wordt.
De deelnemers moeten antwoord geven op de stellingen
door een keuze te maken uit de volgende antwoordalter-
natieven (Likertschaal met 6 alternatieven):
1 = volledig mee oneens
2 = grotendeels mee oneens
3 = enigszins mee oneens
4 = enigszins mee eens
5 = grotendeels mee eens
6 = volledig mee eens
Er is gekozen voor een Likertschaal met 6 alternatieven
om te voorkomen dat bij een oneven aantal score-opties
een neutrale positie kan worden ingenomen. De scores per
item worden per construct bij elkaar opgeteld om tot de
totaalscore van het construct (of de resultaatvariabele) te
p. 49
komen. In het geval een stelling negatief is geformuleerd
wordt de score opnieuw (tegengesteld) gecodeerd door de
score 1 te vervangen door score 6, score 2 door score 5,
etc.
In de volgende sectie presenteren we de operationalise-
ring van de verschillende constructen en de omzetting
daarvan in de stellingen (items) die uiteindelijk definitief
in de vragenlijsten zijn opgenomen.
2.2.1 Attitude, haalbaarheid, sociale waardering en
intentie
Attitude ten aanzien van zelfstandig ondernemerschap
De attitude ten aanzien van zelfstandig ondernemerschap
kan worden geoperationaliseerd en daarmee afgemeten
aan de volgende kenmerken: de verwachte voor- en
nadelen van zelfstandig ondernemerschap, het verwachte
beleefde plezier aan zelfstandig ondernemerschap,
het oordeel over zelfstandig ondernemerschap en de
verwachte uitkomsten van zelfstandig ondernemerschap.
• Ik denk dat zelfstandig ondernemerschap mij meer
voordelen dan nadelen te bieden heeft
• Ik denk dat ik veel plezier kan beleven aan het
zelfstandig ondernemerschap
• Ik heb een positief oordeel over zelfstandig
ondernemerschap
• Ik heb positieve verwachtingen over de mogelijke
uitkomsten van zelfstandig ondernemerschap
Veronderstelde haalbaarheid van zelfstandig
ondernemerschap
De veronderstelde haalbaarheid van zelfstandig onderne-
merschap kan worden geoperationaliseerd en daarmee
afgemeten aan de volgende kenmerken: de veronderstel-
de mogelijkheden om zelfstandig ondernemer te worden,
de overtuiging om zelfstandig ondernemer te kunnen
worden, de veronderstelde haalbaarheid om zelfstandig
ondernemer te worden en het veronderstelde bezit van
de kennis en vaardigheden om zelfstandig ondernemer te
worden.
• Ik heb de mogelijkheden om zelfstandig ondernemer
te worden
• Als ik wil dan kan ik zelfstandig ondernemer worden
• Het is voor mij haalbaar om zelfstandig ondernemer
te worden
• Ik heb de kennis en vaardigheden om zelfstandig
ondernemer te worden
• Ik ben niet in staat om zelfstandig ondernemer te
worden
Perceptie van de waardering door de directe omgeving
voor zelfstandig ondernemerschap
De perceptie van de waardering door de directe omgeving
voor zelfstandig ondernemerschap kan worden geope-
rationaliseerd en daarmee afgemeten aan de volgende
kenmerken: het verwachte oordeel van mensen in de
directe omgeving, de verwachte waardering door mensen
in de directe omgeving, de verwachte instemming van
mensen in de directe omgeving.
p. 50
• De mensen die belangrijk voor mij zijn zullen positief
oordelen als iemand ervoor kiest om zelfstandig
ondernemer te worden
• Het wordt door mensen in mijn directe omgeving
gewaardeerd als iemand zelfstandig ondernemer
wordt
• De mensen die belangrijk voor mij zijn zien anderen
graag als zelfstandig ondernemer
• De mensen in mijn leven wiens meningen ik waardeer
stemmen in met iemands mogelijke keuze voor het
worden van zelfstandig ondernemer
• Mensen in mijn directe omgeving hebben geen
waardering voor iemand die zelfstandig ondernemer
is
• De mensen die belangrijk voor mij zijn staan negatief
tegenover iemand die zelfstandig ondernemer wil
worden
Ondernemerschapsintentie
De ondernemerschapsintentie kan worden geoperationa-
liseerd en daarmee worden afgemeten aan de volgende
kenmerken: de intentie om zelfstandig ondernemer te
worden, de intentie om zelf of met anderen een bedrijf te
starten of over te nemen, het plan om zelfstandig onder-
nemer te worden, het plan om zelf of met anderen een
bedrijf te starten of over te nemen en de voorkeur voor
zelfstandig ondernemerschap tegenover werknemer-
schap.
• Ik heb de intentie om zelfstandig ondernemer te
worden
• Ik heb de intentie om zelf of met anderen een bedrijf
te starten of over te nemen
• Mijn plan is om zelfstandig ondernemer te worden
• Mijn plan is om zelf of met anderen een bedrijf te
starten of over te nemen
• Ik word liever zelfstandig ondernemer dan
werknemer
• Ik word liever werknemer dan zelfstandig onderne-
mer
• Ik heb plannen om in de toekomst een bedrijf te
starten
• Ik heb geen plannen om zelf of met anderen een
bedrijf te starten of over te nemen
2.2.2 Motieven
Prestatiegerichtheid
De prestatiegerichtheid kan worden geoperationali-
seerd en daarmee worden afgemeten aan de volgende
kenmerken: de bereidheid om gedurende langere tijd hard
te werken om ambitieuze doelen te realiseren, het stellen
van uitdagende doelen en de wens om veel te bereiken.
• Ik ben bereid gedurende langere tijd hard te werken
om ambitieuze doelen te realiseren
• Ik formuleer uitdagende doelen voor mezelf
• Ik werk hard om een hoog prestatieniveau te realise-
ren
• Ik wil veel bereiken
Zelfstandigheid
De zelfstandigheid kan worden geoperationaliseerd en
daarmee worden afgemeten aan de volgende kenmerken:
de houding tegenover het krijgen van opdrachten van
anderen, de houding tegenover afhankelijkheid van
anderen bij het bereiken van doelen en onafhankelijke
oordeelsvorming.
p. 51
• Ik vind het vervelend als anderen mij zeggen wat ik
moet doen
• Ik wil voor het bereiken van mijn doelen nooit afhan-
kelijk zijn van anderen
• Ik wil onafhankelijk van anderen een oordeel vormen
• Ik vind het prima om werkzaamheden uit te voeren
volgens de inzichten van iemand anders
Competenties ontwikkelen en gebruiken
De wens om de eigen competenties te ontwikkelen en te
gebruiken kan worden geoperationaliseerd en daarmee
worden afgemeten aan het volgende kenmerk: de wens
om werk te hebben waarin eigen competenties of kwalitei-
ten kunnen worden ontwikkelt en gebruikt.
• Ik wil werk waarin ik mijn eigen competenties
ontwikkel en gebruik
• In mijn werk moet ik mijn kwaliteiten maximaal
kunnen ontwikkelen en gebruiken
• Ik wil werk waarin ik mijn competenties optimaal kan
ontplooien en gebruiken
Creativiteit gebruiken
De wens om de eigen creativiteit te gebruiken kan worden
geoperationaliseerd en daarmee worden afgemeten aan
de volgende kenmerken: de wens om werk te hebben
waarin de eigen creatieve talenten kunnen worden benut,
de belangrijkheid dat in het werk nieuwe dingen of eigen
ideeen kunnen worden gerealiseerd en de wens om in het
werk origineel te kunnen zijn en de eigen verbeeldings-
kract kan worden gebruikt.
• Ik wil werk waarin ik mijn eigen creatieve talenten
kan benutten
• Ik vind het belangrijk dat ik in mijn werk nieuwe
dingen of eigen ideeën kan realiseren
• In mijn werk moet ik nieuwe dingen kunnen creëren
• Ik wil werk waarin ik origineel kan zijn en mijn
verbeeldingskracht kan gebruiken
2.2.3 Competenties
Kwaliteiten
Dominantie
De dominantie kan worden geoperationaliseerd en
daarmee worden afgemeten aan de volgende kenmerken:
de wens om te bepalen wat anderen moeten doen en de
wens om te bepalen hoe andere mensen hun werk moeten
doen.
• Ik wil graag bepalen wat anderen moeten doen
• Ik vertel mensen graag hoe zij hun werk moeten
doen
• Ik vind het vervelend om anderen te zeggen wat zij
moeten doen
• Ik vind het vervelend om anderen te vertellen hoe zij
hun werk moeten doen
Sociale orientatie
De sociale orientatie kan worden geoperationaliseerd en
daarmee worden afgemeten aan de volgende kenmerken:
de frequentie waarmee een praatje met andere mensen
wordt gemaakt, het gemak waarmee met mensen een
gesprek wordt begonnen en het gemak waarmee onder
onbekenden wordt verkeerd.
p. 52
• Ik maak vaak een praatje met mensen
• Ik vind het moeilijk om met mensen een gesprek te
beginnen
• Ik voel me ongemakkelijk bij onbekenden
• Ik vind het lastig om met mensen een gesprek te
beginnen
Persoonlijke effectiviteit
De persoonlijke effectiviteit kan worden geoperationa-
liseerd en daarmee worden afgemeten aan de volgende
kenmerken: het realiseren van plannen en onderhande-
lend vermogen.
• Mijn plannen lukken altijd
• Als ik aan iets nieuws begin, weet ik dat het lukt
• Bij onderhandelingen krijg ik altijd mijn zin
Doorzettingsvermogen
Het doorzettingsvermogen kan worden geoperationa-
liseerd en daarmee worden afgemeten aan de volgende
kenmerken: het volhouden tot alle plannen zijn gereali-
seerd, problemen zijn opgelost of het werk af is.
• Ik houd vol totdat al mijn plannen zijn uitgevoerd
• Als ik een probleem heb, ga ik door tot het is
opgelost
• Als ik ergens aan begin, werk ik door tot het af is
Creativiteit
De creativiteit kan worden geoperationaliseerd en daarmee
worden afgemeten aan de volgende kenmerken: hoe vaak
gefantaseerd of gedagdroomd wordt en het aantal ideeen.
• Ik fantaseer vaak
• Ik fantaseer weinig
• Ik heb veel ideeën
Vaardigheden
Herkennen van bedrijfskansen
Het kunnen herkennen van bedrijfskansen kan worden
geoperationaliseerd en daarmee worden afgemeten aan
de volgende kenmerken: de vaardigheid om winstgevende
kansen in de markt te signaleren, de vaardigheid in het
ontdekken van winstgevende mogelijkheden, de vaardig-
heid om winstgevende ideeen te genereren en te selecte-
ren en de vaardigheid om actief te zoeken naar winstge-
vende bedrijfskansen.
• Ik ben in staat om winstgevende kansen in de markt
te signaleren
• Ik ben vaardig in het ontdekken van winstgevende
mogelijkheden
• Ik ben in staat om winstgevende ideeën te genereren
en selecteren
• Ik ben vaardig in het actief zoeken naar winstgevende
bedrijfskansen
Creatief problemen oplossen
Het creatief problemen kunnen oplossen kan worden
geoperationaliseerd en daarmee worden afgemeten aan
de volgende kenmerken: de vaardigheid om uit complexe
informatie scherpe conclusies te trekken, de vaardigheid
om oplossingen voor nieuwe of ingewikkelde problemen
te bedenken, de vaardigheid om gebruik te maken van
creatieve technieken om problemen op te lossen en de
vaardigheid om gebruik te maken van verschillende
manieren om ingewikkelde problemen aan te pakken.
p. 53
• Ik ben in staat gebruik te maken van creatieve
technieken om problemen op te lossen
• Ik kan gebruik maken van verschillende manieren om
ingewikkelde problemen aan te pakken
• Ik ben niet vaardig in het gebruik maken van
creatieve technieken om problemen op te lossen
Leiding geven
Het leiding kunnen geven kan worden geoperationali-
seerd en daarmee worden afgemeten aan de volgende
kenmerken: de vaardigheid in het geven van goede
feedback op het werk van anderen, de vaardigheid om
anderen zodanig aan te sturen dat de beoogde doelen
worden bereikt, de vaardigheid in het houden van super-
visie op de uitvoering van taken en de vaardigheid in het
uitoefenen van invloed en sturing op het werk van anderen.
• Ik ben vaardig in het houden van supervisie op de
uitvoering van taken
• Ik ben vaardig in het uitoefenen van invloed en
sturing op het werk van anderen
Intuitief beslissen
Het intuitief kunnen beslissen kan worden geoperationa-
liseerd en daarmee worden afgemeten aan de volgende
kenmerken: de vaardigheid om in onzekere situaties een
beslissing te nemen op basis van ingeving of intuitie, de
vaardigheid en de vaardigheid om bij onvolledige kennis
van de gevolgen van alle alternatieven toch een beslissing
te nemen.
• Ik ben in staat om in onzekere situaties een beslis-
sing te nemen op basis van ingeving of intuïtie
• Ik ben vaardig in het nemen van beslissingen in
onzekere situaties
• Ik ben vaardig om bij onvolledige kennis van de
gevolgen van alle alternatieven toch een beslissing te
nemen
• Ik ben in staat om een beslissing te nemen ook al
overzie ik de gevolgen nog niet helemaal
• Ik vind het moeilijk om beslissingen te nemen in
onzekere situaties
• Ik vind het moeilijk om in onzekere situaties een
beslissing te nemen op basis van ingeving of intuïtie
Communiceren
Het kunnen communiceren kan worden geoperationa-
liseerd en daarmee worden afgemeten aan de volgende
kenmerken: de vaardigheid om ideeen, meningen, stand-
punten en besluiten in begrijpelijke en correcte taal aan
anderen duidelijk te maken afgestemd op de toehoorder
of lezer, de vaardigheid om in mondeling en schriftelijk
contact anderen te begrijpen en de vaardigheid om in
mondeling en schriftelijk contact door anderen begrepen
te worden.
• Ik kan ideeën, meningen, standpunten en besluiten
in begrijpelijke en correcte taal aan anderen duidelijk
maken, afgestemd op de toehoorder of lezer
• Ik ben in staat om in mondeling en schriftelijk
contact anderen te begrijpen
• Ik ben in staat om in mondeling en schriftelijk
contact door anderen begrepen te worden
• Ik ben in staat om ideeën en meningen aan anderen
duidelijk te maken
p. 54
Ontwikkelen van nieuwe produkten en diensten
Het kunnen ontwikkelen van nieuwe produkten en diensten
kan worden geoperationaliseerd en daarmee worden
afgemeten aan de volgende kenmerken: de vaardigheid in
het ontwikkelen en realiseren van nieuwe produkten en
diensten, de vaardigheid om nieuwe ideeen te vertalen in
nieuwe produkten en diensten en de vaardigheid om in te
spelen op gesignaleerde winstgevende kansen.
• Ik ben vaardig in het ontwikkelen van nieuwe
producten of diensten
• Ik ben in staat om nieuwe ideeën te vertalen in
nieuwe diensten of producten
• Ik ben in staat in te spelen op gesignaleerde winstge-
vende kansen
• Ik ben vaardig in het realiseren van een nieuw
product of nieuwe dienst
• Ik ben niet in staat om nieuwe producten of diensten
te ontwikkelen
• Ik vind het moeilijk om nieuwe ideeën te vertalen in
nieuwe diensten of producten
Verkopen
Het kunnen verkopen kan worden geoperationaliseerd en
daarmee worden afgemeten aan de volgende kenmerken:
de vaardigheid om een ander te overtuigen van de
voordelen van een product of dienst, de vaardigheid in
het voeren van een verkoopgesprek, de vaardigheid om
een klant aan te zetten tot een bepaald koopgedrag en de
vaardigheid om een potentiele klant de voordelen van een
aanbod te laten zien.
• Ik ben in staat om een ander te overtuigen van de
voordelen van een product of dienst
• Ik ben vaardig in het voeren van een verkoopgesprek
• Ik ben in staat een klant aan te zetten tot een
bepaald koopgedrag
• Ik ben in staat een potentiele klant de voordelen van
mijn aanbod te laten zien
• Ik vind het moeilijk een klant aan te zetten tot een
bepaald koopgedrag
• Ik ben niet in staat een verkoopgesprek te voeren
Overtuigen
Het kunnen overtuigen kan worden geoperationaliseerd en
daarmee worden afgemeten aan de volgende kenmerken:
de vaardigheid om standpunten goed te ondersteunen
met argumenten, de vaardigheid in het gebruiken van
verschillende argumentatiemiddelen en de vaardigheid in
het verkrijgen van instemming door gebruik te maken van
de juiste argumenten en methoden.
• Ik ben in staat mijn standpunten goed te ondersteu-
nen met argumenten
• Ik ben vaardig in het overtuigen van anderen
• Ik ben vaardig in het verkrijgen van instemming
door gebruik te maken van de juiste argumenten en
methoden
• Ik vind het moeilijk om verschillende argumentatie-
middelen te gebruiken
Onderhandelen
Het kunnen onderhandelen kan worden geoperationa-
liseerd en daarmee worden afgemeten aan de volgende
kenmerken: de vaardigheid om in onderhandelingen
de doelstellingen te bereiken met behoud van de relatie
met de ander, de vaardigheid om eigen standpunten en
gemeenschappelijke doelen te benoemen op een wijze
die tot overeenstemming en acceptatie bij beide partijen
leidt, de vaardigheid in het actief zoeken naar gemeen-
p. 55
schappelijke belangen en de vaardigheid om in onderhan-
delingen te zoeken naar oplossingen die voor alle partijen
aanvaardbaar zijn.
• Ik ben in staat om in onderhandelingen mijn doelstel-
lingen te behalen met behoud van de relatie met de
ander
• Ik ben in onderhandelingen in staat om eigen stand-
punten en gemeenschappelijke doelen te benoemen
op een wijze die tot overeenstemming en acceptatie
bij beide partijen leidt
• Ik ben in staat om in onderhandelingen te zoeken
naar oplossingen die voor alle partijen aanvaardbaar
zijn
• Ik vind het moeilijk om in onderhandelingen gemeen-
schappelijke belangen te vinden
Plannen
Het kunnen plannen kan worden geoperationaliseerd en
daarmee worden afgemeten aan de volgende kenmerken:
de vaardigheid in het formuleren van concrete en
meetbare doelstellingen, de vaardigheid in het maken van
actieplannen gericht op het behalen van een resultaat en
de vaardigheid om het overzicht te behouden over zaken
waarvoor de verantwoordelijkheid wordt gedragen.
• Ik ben vaardig in het formuleren van concrete en
meetbare doelstellingen
• Ik ben vaardig in het maken van actieplannen gericht
op het behalen van een resultaat
• Ik ben in staat het overzicht te behouden over zaken
waarvoor ik verantwoordelijk ben
• Ik vind het moeilijk om concrete en meetbare
doelstellingen te formuleren
Functioneren in een team
Het kunnen functioneren in een team kan worden geope-
rationaliseerd en daarmee worden afgemeten aan de
volgende kenmerken: de mate waarin een eerlijk deel van
het werk op zich wordt genomen, de vaardigheid om naar
andere groepsleden te luisteren, de mate waarin anderen
worden geholpen en de bijdrage aan groepstaken.
• Ik neem een eerlijk deel van het werk op me, ook
vervelende klussen
• Ik ben vaardig in het luisteren naar andere groepsle-
den
• Ik help anderen wanneer hierom gevraagd wordt
• Ik lever, ook wanneer ik daar zelf geen voordeel bij
heb, een bijdrage, idee of voorstel voor groepstaken
• Ik vind het moeilijk om naar andere groepsleden te
luisteren
• Ik lever alleen een bijdrage aan een groepstaak als ik
daar zelf voordeel bij heb
Conflicthantering
Het kunnen hanteren van conflicten kan worden geoperati-
onaliseerd en daarmee worden afgemeten aan de volgende
kenmerken: de vaardigheid om in een conflictsituatie de
balans in de samenwerking te herstellen, de vaardigheid in
het toepassen van verschillende conflicthanteringsstijlen
en de vaardigheid om belangentegenstellingen met een
grote emotionele lading op een tactvolle wijze te hanteren
en op te lossen.
p. 56
• Ik ben in staat om in een conflictsituatie de balans in
de samenwerking te herstellen
• Ik ben vaardig in het toepassen van verschillende
conflicthanteringsstijlen
• Ik ben in staat om belangentegenstellingen met een
grote emotionele lading op een tactvolle wijze te
hanteren en op te lossen
• Ik ben vaardig in het hanteren van conflicten
• Ik vind het moeilijk om conflictsituaties te hanteren
en op te lossen
Netwerken
Het kunnen netwerken kan worden geoperationaliseerd en
daarmee worden afgemeten aan de volgende kenmerken:
de vaardigheid in het opbouwen en aanwenden van relaties
en netwerken die van pas komen bij het realiseren van
doelstellingen, de vaardigheid in het leggen, het onder-
houden en het gebruiken van zakelijke contacten en de
vaardigheid om relaties met onbekenden aan te knopen.
• Ik ben vaardig in het opbouwen en aanwenden van
relaties en netwerken die van pas komen bij het
realiseren van doelstellingen
• Ik ben vaardig in het leggen, onderhouden en
gebruiken van zakelijke contacten
• Ik ben vaardig in het aanknopen van relaties met
onbekenden
• Ik vind het moeilijk om relaties met onbekenden aan
te knopen
Kennis
Kennis van de Marktomgeving
Kennis van de marktomgeving kan worden geoperationa-
liseerd en daarmee worden afgemeten aan de volgende
kenmerken: inzicht in de omgevingsinvloeden op bedrijven
binnen het eigen vak- of interessegebied en kennis van de
laatste ontwikkelingen en nieuwste technologieen binnen
het eigen vak- of interessegbied.
• Ik heb verstand van de nieuwste technologieën
binnen mijn vak- of interessegebied
• Ik ben op de hoogte van de laatste ontwikkelingen
binnen het eigen vak- of interessegebied
• Ik heb inzicht in economische, maatschappelijke en
politieke ontwikkelingen of andere omgevingsfacto-
ren die van invloed zijn op bedrijven in mijn vak- of
interessegebied
Kennis van produktie- en bedrijfsprocessen
Kennis van produktie- en bedrijfsprocessen kan worden
geoperationaliseerd en daarmee worden afgemeten aan
de volgende kenmerken: inzicht in de bedrijfsprocessen in
bedrijven binnen het eigen vak- of interessegebied, kennis
van het ontwerpen van bedrijfsprocessen, kennis van
organisatietheorieen en de mate waarin een beschrijving
van een produktie- of bedrijfsproces kan worden gelezen
en begrepen.
• Ik heb inzicht in de bedrijfsprocessen in bedrijven
binnen mijn vak- of interessegebied
• Ik heb kennis van het ontwerpen van bedrijfsproces-
sen
• Ik ben op de hoogte van theorieën over organisatie-
kunde
p. 57
• Ik ben in staat een beschrijving van een productiepro-
ces te lezen en te begrijpen
• Ik weet niet hoe een beschrijving van een bedrijfspro-
ces eruit moet zien
Marketingkennis
Marketingkennis kan worden geoperationaliseerd en
daarmee worden afgemeten aan de volgende kenmerken:
kennis van het marketingplanningsproces, kennis van de
instrumenten uit de marketingmix, inzicht in de totstand-
koming van een SWOT-analyse en kennis van consumen-
tengedrag.
• Ik heb verstand van marketing
• Ik heb kennis van het marketingplanningsproces
• Ik ben op de hoogte van de instrumenten uit de
marketingmix
• Ik heb begrip van de totstandkoming van een
SWOT-analyse
• Ik weet niet hoe een marketingplan eruit moet zien
• Ik heb geen verstand van de theorie van consumen-
tengedrag
Financiele kennis
Financiele kennis kan worden geoperationaliseerd en
daarmee worden afgemeten aan de volgende kenmerken:
kennis van bedrijfsfinanciën, kennis van het boekhoud-
proces, de mate waarin een balans, resultatenrekening
en liquiditeitsoverzicht kan worden gelezen en begrepen
en de mate waarin liquiditeits-, solvabiliteits- en rentabili-
teitskengetallen kunnen worden gelezen en begrepen.
• Ik heb verstand van bedrijfsfinanciën
• Ik heb kennis van het boekhoudproces
• Ik ben in staat een balans, resultatenrekening en
liquiditeitsoverzicht te lezen en te begrijpen
• Ik ben in staat om liquiditeits-, solvabiliteits- en
rentabiliteitskengetallen te lezen en te begrijpen
2.2.4 Constructivisme
Om de mate van constructiegerichtheid te kunnen meten
worden ook de 5 aspecten waaruit deze is opgebouwd
(1.3.4) omgezet in een of meerdere stellingen (items).
Sturing
Sturing kan worden geoperationaliseerd en daarmee
worden afgemeten aan de volgende kenmerken: de mate
waarin docenten of studenten de leerdoelen, leeractivi-
teiten, lesinhouden, werkvormen en onderwijsplanning
bepalen, de mate waarin lesinhouden, werkvormen en
onderwijsprogramma afgestemd worden op de leervra-
gen en individuele leerwegen van de studenten, de mate
waarin studenten worden uitgedaagd om zelf problemen
te ontdekken en informatie te vinden en de mate waarin
studenten verantwoordelijk zijn voor bewaking van de
studievoortgang.
• Studenten mogen zelf bepalen, al dan niet met
begeleiding, welke leerdoelen zij willen bereiken
• Studenten mogen zelf bepalen, al dan niet met
begeleiding, welke leeractiviteiten zij uitvoeren
• Studenten maken zelf, al dan niet met begeleiding,
een planning van leeractiviteiten
p. 58
• De docenten of het onderwijsprogramma bepalen de
inhoud van de lessen
• De docenten of het onderwijsprogramma bepalen
welke werkvormen worden gebruikt
• De onderwijsactiviteiten worden volgens een strak
lesrooster gepland
• De inhoud van de lessen is flexibel doordat deze
afhankelijk is van de leervragen van de studenten
• De werkvormen van de lessen zijn flexibel doordat
deze afhankelijk zijn van de leervragen van de
studenten
• Het onderwijsprogramma is meer gericht op de
individuele loopbaan van de student dan op het
doorlopen van een standaardroute
• Studenten worden uitgedaagd of gestimuleerd om
zelf belangrijke informatie of kennis te zoeken
• Belangrijke informatie of kennis wordt door directe
instructie gepresenteerd of aangeboden
• Studenten worden uitgedaagd of gestimuleerd om
zelf vragen en problemen te ontdekken en te formu-
leren
• Studenten zijn in belangrijke mate zelf verantwoorde-
lijk voor het bewaken en toetsen van de studievoort-
gang
• De docent en/of de studieloopbaanbegeleider is
verantwoordelijk voor het bewaken en toetsen van de
studievoortgang
Interactie
Interactie kan worden geoperationaliseerd en daarmee
worden afgemeten aan de volgende kenmerken: de
mate van samenwerking of interactie met medestuden-
ten, docenten en externe partijen, de mate waarin door
studenten onderling discussie wordt gevoerd en lesstof
wordt uitgelegd en de mate waarin individueel wordt
geleerd.
• Tijdens het uitvoeren van onderwijsactiviteiten is
er sprake van veel samenwerking of interactie met
medestudenten
• Tijdens het uitvoeren van onderwijsactiviteiten is
er sprake van veel samenwerking of interactie met
docenten
• Tijdens het uitvoeren van onderwijsactiviteiten is
er sprake van veel samenwerking of interactie met
externe partijen
• Studenten besteden veel tijd aan het voeren van
discussie of dialoog met mede-studenten
• Studenten besteden veel tijd aan het uitleggen van
leerstof en inzichten aan elkaar
• Het leren gebeurt vooral individueel
Context
Context kan worden geoperationaliseerd en daarmee
worden afgemeten aan de volgende kenmerken: de mate
waarin echte beroepswerkzaamheden of praktijkopdrach-
ten worden uitgevoerd.
p. 59
• Tijdens het onderwijsprogramma is er sprake van het
uitvoeren van echte beroepswerkzaamheden
• Tijdens het onderwijsprogramma is er sprake van
het uitvoeren van authentieke beroepstaken (echte
praktijkopdrachten)
Activiteit
Activiteit kan worden geoperationaliseerd en daarmee
worden afgemeten aan de volgende kenmerken: de mate
waarin werkvormen en leertaken uitdagen tot activiteit.
• De gebruikte werkvormen dagen uit tot activiteit
(nadenken, opzoeken, onderzoeken of toepassen)
• Leertaken en opdrachten dagen uit om nieuwe infor-
matie of kennis te verwerven
2.2.5 Pilotstudie naar haalbaarheid en betrouwbaarheid
van de vragenlijst
Om de haalbaarheid van het onderzoek te toetsen en om
de oorspronkelijk samengestelde vragenlijst op itemni-
veau te kunnen toetsen op duidelijkheid en betrouwbaar-
heid is eerst een pilotstudie uitgevoerd onder 35 HBO-
studenten. In bijlage A kunt u de vragenlijst van deze pilot
terugvinden. Ten aanzien van ieder item is een correlatie-
analyse uitgevoerd en de Pearson’s r berekend op grond
van de antwoorden uit een eerste meting en een zelfde
tweede meting enkele weken later (waarna de items met
een Pearson’s r van minder dan 0.40 en de items die niet
significant bleken uit de definitieve vragenlijst zijn gehaald
zodat alleen de items overbleven die een significante en
sterk positieve correlatie laten zien). De correlatie-analyse
toetst of er een significante samenhang is tussen 2 varia-
belen; in dit geval tussen de gegeven antwoorden tijdens
een eerste meting en de gegeven antwoorden tijdens een
zelfde tweede meting door dezelfde respondentengroep
enkele weken later. Als de gevonden p-waarde kleiner is
dan of gelijk aan 0.05 dan kan aangenomen worden dat
het gevonden verband niet op toeval berust en dat er in de
populatie een echt verband tussen de variabelen bestaat.
Beide variabelen correleren dan met elkaar en hangen in
dit geval dan positief samen. Omdat er niet zomaar een
samenhang wordt verondersteld, maar een positieve
samenhang, is er niet tweezijdig, maar eenzijdig getoetst
(1-tailed). Tevens zijn op grond van de antwoorden op de
overgebleven items uit de nameting de Cronbach’s alpha’s
berekend per construct (waarbij zoveel bepaalde items
zijn verwijderd totdat de hoogst mogelijke Cronbach’s
alpha per construct overbleef). Bij ieder oorspronke-
lijk item is aangegeven wat de gevonden Pearson’s r is
en wat de p-waarde is op grond van de uitkomsten van
de pilotstudie. Ieder item met een r < 0.4 en/of een p >
0.05 is vervolgens uit de vragenlijst verwijderd. Bij ieder
construct is vervolgens aangegeven wat de uiteindelijke
Cronbach’s alpha is (na eliminering van items op grond
van deze betrouwbaarheidsanalyse teneinde te komen
tot de hoogst mogelijke Cronbach’s Alpha en dus een zo
groot mogelijke betrouwbaarheid), zowel voor wat betreft
de nameting in de pilotstudie (n = 35) als voor wat betreft
de voormeting in het daadwerkelijke onderzoek (n = 318).
Voor wat betreft de constructen uit de groep ‘Constructivis-
me’ is de validiteit en betrouwbaarheid van de vragenlijst
niet tot stand gekomen en getoetst middels een pilotstu-
die maar door het uitvoeren van een betrouwbaarheids-
analyse achteraf. Hierbij zijn de vragen zowel voorgelegd
aan 40 verantwoordelijke docenten of coördinatoren van
de deelnemende onderwijsprogramma’s (zie bijlage C.)
als aan de deelnemende studenten die ook de vragenlijst
uit de voormeting hadden ingevuld (zie bijlage D.). Uit de
berekeningen van de Cronbach’s alpha’s in beide groepen
p. 60
voor alle 5 de constructen blijkt dat deze bij 4 van de 5
constructen groter zijn dan 0.70 en vrijwel overeenkomen.
Hieruit is af te leiden dat de vragenlijst voor wat betreft
deze 4 constructen ook bij gebruik onder verschillende
betrokken groepen intern valide en betrouwbaar is. Voor
1 construct (toetsing) geldt dit niet. Besloten is om dit
construct niet verder te betrekken in dit onderzoek.
De items zijn geformuleerd als stellingen waar de
deelnemer antwoord op moest geven door een keuze te
maken uit de volgende antwoordalternatieven (Likert-
schaal met 6 alternatieven):
1 = volledig mee oneens
2 = grotendeels mee oneens
3 = enigszins mee oneens
4 = enigszins mee eens
5 = grotendeels mee eens
6 = volledig mee eens
In bijlage F. wordt per construct aangegeven welke de
oorspronkelijk opgenomen items waren. Hierbij is ook,
waar van toepassing, per item aangegeven de Pearson’s
r als maat van samenhang of correlatie en het daarbij
gemeten significantieniveau (p). Dit is gedaan op basis van
de dataset uit de pilotstudie. Vervolgens is per construct
aangegeven welke de uiteindelijk opgenomen items zijn
na eliminatie op grond van een betrouwbaarheidsanaly-
se waarbij tevens wordt aangegeven wat de uiteindelijke
Cronbach’s Alpha (C.A.) is per construct. Hierbij is zowel
de C.A. op grond van de dataset uit de pilotstudie als de
Cronbach’s Alpha op grond van de dataset uit de voorme-
ting opgenomen om op deze manier de robuustheid van
de betrouwbaarheid en validiteit weer te geven. De defini-
tieve vragenlijsten (bijlagen B. en D.) bevatten uiteinde-
lijk de definitieve stellingen per construct zoals deze uit
de betrouwbaarheidsanalyses (bijlage F.) naar voren zijn
gekomen.
2.3. Onderzoeksprocedure
2.3.1 Respondenten
Omdat er onderzoek wordt gedaan naar de effectiviteit
van ondernemerschapsonderwijs in het HBO en deze
effectiviteit wordt gemeten aan de hand van diverse
kenmerken van deelnemende studenten aan onderne-
merschapsonderwijsprogramma’s in het HBO, bestaat
de populatie van dit onderzoek uit alle studenten die in
het HBO in Nederland een ondernemerschapsonderwijs-
programma volg(d)en. Omdat het praktisch niet haalbaar
is om alle studenten uit de populatie te betrekken bij het
onderzoek is gebruik gemaakt van een steekproef.
Om een representatieve steekproef van voldoende
omvang te kunnen trekken is allereerst contact gezocht
met 41 verantwoordelijke docenten of coördinatoren
van ondernemerschapsonderwijsprogramma’s in het
HBO in Nederland. Met allen is een afspraak gemaakt en
een gesprek gevoerd. In deze gesprekken hebben alle
docenten en coördinatoren aangegeven graag te willen
meewerken aan dit onderzoek en gaven zij aan bereid te
zijn hun studenten de vragenlijsten te zijner tijd te laten
invullen.
Uiteindelijk zijn er van de 40 onderwijsprogramma’s
15 programma’s betrokken in het onderzoek. Al deze
15 programma’s waren vergelijkbaar voor wat betreft
omvang (20 tot 30 ects) en tijdsduur (doorlooptijd van
1 semester) maar verschillend voor de mate waarin het
onderwijs meer als instructiegericht of meer als construc-
tiegericht werd aangemerkt. Het betrof in alle gevallen een
Minor Ondernemerschap of Student Company. Binnen al
deze programma’s hebben studenten in teams uiteinde-
lijk een ondernemingsplan gemaakt en gepresenteerd (al
dan niet in competitieverband). In onderstaande tabel een
overzicht van de 15 deelnemende programma’s waarbij
p. 61
in de derde kolom aangegeven wordt hoeveel studenten
uit deze programma’s zowel betrokken zijn geweest bij
de voormeting (318 studenten) als de nameting van dit
onderzoek (110).
Hogeschool Programma Aantal
studenten
Hogeschool Zuyd Minor Studentbedrijf 17
Hogeschool
van Arnhem en
Nijmegen
Minor Student
Company
5
Saxion Minor Ondernemen 11
Noordelijke
Hogeschool
Leeuwarden
Minor Ondernemen 5
Hogeschool
Windesheim
Minor Zelfstandig
ondernemen
6
Fontys
Hogeschool
Student Company 2
Hogeschool Van
Hall Larenstein
Minor Ondernemer-
schap
1
Hogeschool
Utrecht
Student Company 3
Hanze
Hogeschool
Minor Ondernemen 14
NHTV Breda Minor Ondernemen 25
Inholland Diemen Minor Amsterdams
Ondernemen
3
Inholland
Haarlem
Minor Ondernemen 8
Hogeschool
Zeeland
Student Company 2
Haagse
Hogeschool
Minor Ondernemen 3
Artez Hogeschool Minor Ondernemen 6
Tabel 1. Aantal deelnemende studenten per onderwijspro-
gramma
Uiteindelijk hebben 318 studenten van 15 verschillende
onderwijsprogramma’s de vragenlijst van de voormeting
volledig ingevuld. Hiervan bleken er 110 bereid te zijn
om ook de vragenlijst van de nameting in te vullen. De
toetsing van de gestelde hypothesen heeft daarom plaats
gevonden op basis van de ingevulde vragenlijsten van
deze 110 respondenten omdat daarmee een vergelijking
mogelijk was tussen de resultaten uit de voormeting en de
nameting bij dezelfde respondentengroep.
Uiteraard is het teleurstellend dat slechts 110 studenten
die de vragenlijst van de voormeting hadden ingevuld
ook bereid waren om de vragenlijst van de nameting in te
vullen. Enerzijds heeft dit te maken gehad met de omvang
van de vragenlijsten; het vergde van de student 20 tot
30 minuten tijd om de vragenlijst helemaal in te vullen.
Anderszijds werd de vragenlijst van de nameting na afloop
van het programma toegestuurd. Veel studenten hadden
daardoor andere prioriteiten dan tijd besteden aan dit
onderzoek dat voor hen hoorde bij een reeds afgeslo-
ten programma. Ook liet de toegezegde medewerking
p. 62
vanuit diverse deelnemende programma’s te wensen over.
Toegezegd was dat de programmaverantwoordelijken zorg
zouden dragen dat hun studenten gestimuleerd werden en
in de gelegenheid werden gesteld om de vragenlijsten in te
vullen. Uiteindelijk bleek dat niet mogelijk of was (vooral
na afloop van de programma’s) niet meer gewenst.
Door de diversiteit in de deelnemende onderwijspro-
gramma’s is dit onderzoek als representatief te beschou-
wen voor het ondernemerschapsonderwijs in het HBO in
Nederland. De vragenlijst is zowel tijdens een voormeting
(voorafgaand aan het gevolgde onderwijsprogramma) als
een nameting (na afloop van het onderwijsprogramma)
gebruikt.
2.3.2 Hoofdonderzoek
Voormeting
De opgestelde vragenlijst is voor aanvang van het gevolgde
ondernemerschapsonderwijs (studiejaar 2010/2011)
voorgelegd aan de deelnemende studenten. Hierbij is
gebruik gemaakt van een online in te vullen vragenlijst via
de tool Parantion. De gegeven antwoorden zijn vervolgens
geïmporteerd in het statistische programma SPSS waarmee
vervolgens ook de statistische analyses zijn uitgevoerd.
Interventie
De interventie bestond uit het deelnemen door de
studenten aan het ondernemerschapsonderwijs-program-
ma van hun eigen hogeschool. Nagenoeg alle 318 deelne-
mende studenten hebben een minor ondernemerschap
gevolgd met een studiebelasting van 30 ects.
Nameting
Na afronding van het ondernemerschapsonderwijspro-
gramma (studiejaar 2010/2011) is nogmaals de vragenlijst
voorgelegd aan de studenten die ook de vragenlijst tijdens
de voormeting volledig hebben ingevuld. Tijdens deze
nameting zijn tevens de vragen voorgelegd met betrekking
tot de inrichting van de leeromgeving (mate van construc-
tivisme). Ook hierbij is wederom gebruik gemaakt van de
tool Parantion en zijn de gegeven antwoorden geïmpor-
teerd in het programma SPSS.
Interviews
Om te kunnen controleren of de gevonden resultaten
uit het vragenlijstonderzoek overeenkomen met de
indruk of beleving van de betrokken verantwoordelijke
docenten of coördinatoren en studenten zijn er een achttal
semigestructureerde interviews afgenomen bij vier verant-
woordelijke docenten of coördinatoren en bij vier deelne-
mende studenten. twee docenten en twee studenten zijn
geselecteerd uit de meest overdrachtsgerichte program-
ma’s en twee docenten en twee studenten zijn geselec-
teerd uit de meest constructiegerichte programma’s.
De interviews zijn ook gebruikt om te achterhalen of er
wellicht relevante factoren die van belang zijn voor de
conclusies van dit onderzoek over het hoofd zijn gezien.
De kernvragen die tijdens de interviews aan de orde zijn
geweest zijn de volgende:
- Waarom wordt deze ondernemerschapsminor
aangeboden; wat is de reden voor aandacht voor
ondernemerschap in het curriculum?
- Wat zijn de doelstellingen van de minor en in
hoeverre zijn deze bereikt?
- Wat is de inhoud van de minor en waarom is
gekozen voor deze inhoud?
- In welke vorm wordt deze minor aangeboden en
waarom is gekozen voor deze vorm?
- In hoeverre is er aandacht voor het ontwikkelen
van relevante motieven, persoonskenmerken en
competenties?
- In hoeverre is er expliciete aandacht voor attitude,
haalbaarheid en intentie?
p. 63
Hiernaast is de volgende stelling voorgelegd: ‘Onder-
nemerschapsonderwijs vereist een constructiegericte
leeromgeving’.
Een bespreking van de uitkomsten van deze interviews is
opgenomen in het resultatenhoofdstuk. De samenvattin-
gen van de interviews zijn te vinden in bijlage E.
2.4 Analyse
2.4.1 Factoranalyse
Om te kunnen toetsen of de in dit onderzoek betrokken
effectvariabelen (constructen) herleidt kunnen worden tot
een beperktere of andere betekenisvollere set variabelen
is er een principale componentenanalyse (factoranalyse)
uitgevoerd op itemniveau. Gekeken is hierbij of er een
kleiner aantal achterliggende variabelen zijn te identifice-
ren dan het oorspronkelijk aantal constructen en in welke
mate deze factoren overeenkomen met dan wel afwijken
van de oorspronkelijk gekozen constructen.
2.4.2 Analyse verschillen voor- en nameting binnen
dezelfde groep
Om de in het onderzoek gestelde hypothesen te kunnen
toetsen is allereerst gebruik gemaakt van de techniek
van de gepaarde t-toetsen. Hierbij wordt getoetst
of de gemiddelde scores op de constructvariabelen
van de voormeting en van de nameting van dezelfde
respondentengroep van elkaar verschillen.
De gepaarde t-toets wordt gebruikt om vast te stellen of de
gemiddelden van 2 aan elkaar gerelateerde groepen van
elkaar verschillen. De gerelateerde groepen betreffen in
dit onderzoek de voormeting en de nameting bij dezelfde
personen. Met de gepaarde t-toetsen kan worden vastge-
steld of de nulhypothesen verworpen kunnen worden ten
gunste van de alternatieve hypothesen. Op grond van
het gemiddelde, de variantie en de steekproefgrootte
wordt met de gepaarde t-toets een t-waarde berekend.
Hoe groter de waarde van t, des te meer reden is er te
veronderstellen dat het verschil tussen de gemiddelden
niet op toeval berust. Als deze kans klein is dan wordt het
verschil tussen de gemiddelden significant genoemd. In
dit onderzoek wordt een (gebruikelijk) significantieniveau
van 10 % gehanteerd. De kans dat de t-waarde aan toeval
wordt toegeschreven wordt aangeduid met de p-waarde.
Als die p-waarde kleiner is dan of gelijk is aan het signi-
ficantieniveau van 10 %, dan wordt er aangenomen dat er
een echt verschil is tussen de groepen en dat het verschil
niet op basis van toeval ontstaan is. Als de kans op toeval
echter groter is dan het significantieniveau van 10 % dan
wordt aangenomen dat het verschil op basis van toeval
ontstaan is en dat er geen verschil is tussen de groepen
in de populatie. Omdat er van tevoren een voorspelling
wordt gedaan (de gemiddelde scores in de nameting zijn
hoger dan de gemiddelde scores in de voormeting) wordt
er eenzijdig getoetst. De p-waarde heeft in dit geval alleen
maar betrekking op de kans op een hogere score in de
nameting ten opzichte van de voormeting.
Hiernaast is gebruik gemaakt van de effectgrootte als
statistische maat voor de sterkte van het effect. Hierbij
is Cohens ‘d’ gebruikt. De verschillen tussen de gemid-
delden van voor- en nameting zijn hierbij gedeeld door
de standaarddeviatie van de voormeting. De gevonden
indexcijfers zijn vervolgens volgens onderstaand schema
geinterpreteerd (Cohen, 1992):
p. 64
een ‘d’ tussen wijst op
1.3 en hoger een zeer groot effect
.80 en 1.29 een groot effect
.50 en .79 een middelgroot effect
.20 en .49 een klein effect
-.19 en .19 geen of een
verwaarloosbaar effect
-.20 en -.49 een klein negatief effect
-.50 en -.79 een middelgroot negatief
effect
-.80 en -1.29 een groot negatief effect
-1.3 en lager een zeer groot negatief
effect
Tabel 2. Interpretatie indexcijfers effectgroottes
2.4.3 Effecten van de onderwijsvorm op de
effectvariabelen
Om te kunnen toetsen of constructivistisch onderwijs effec-
tiever is dan traditioneel onderwijs is allereerst gekeken
of de mate van constructivisme in het onderwijs samen-
hangt met de verschilscores van de diverse constructen
en van de constructgroepen in totaal en of en in welke
mate deze verschilscores zijn te verklaren door de mate
van constructivisme. Met de lineaire regressie-analyse kan
worden getoetst of de onderwijsvorm (mate van construc-
tivisme) een effect heeft op de diverse effectvariabelen.
De regressieanalyse geeft antwoord op de vraag of de
scores op de effectvariabelen toenemen naarmate het
ervaren constructivisme toeneemt. De ervaren mate van
constructivisme verklaart de verandering in de effectvaria-
bele: hoe groter de ervaren mate van constructivisme, hoe
groter de positieve verschilscores van de effectvariabelen.
2.4.4 Analyse verschillen voor- en nameting voor 2
groepen
Om vervolgens te toetsen of de gemiddelde scores op
de constructvariabelen van de voormeting en van de
nameting in een als overdrachtsgericht ervaren leerom-
geving en in een als constructiegericht ervaren leerom-
geving van elkaar verschillen, is gebruik gemaakt van
gepaarde t-toetsen voor ieder van de twee onafhankelijke
groepen afzonderlijk. Hierbij zijn 2 groepen gedefinieerd
uit de oorspronkelijke groep van 110 respondenten: een
‘overdrachtsgerichte’ groep (bestaande uit de 20 studenten
die hun onderwijs als minst constructiegericht hebben
ervaren) en een constructiegerichte groep (bestaande uit
de 20 studenten die hun onderwijs als meest constructie-
gericht hebben ervaren).
Ook is hier naast de gepaarde t-toets wederom gebruik
gemaakt van Cohens ‘d’ als statistische maat voor de
effectgrootte.
p. 65
3. Resultaten
3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zullen de resultaten van de uitgevoer-
de analyses worden weergegeven. Tijdens de analyses
is getoetst of de gestelde alternatieve hypothesen per
onderzoeksvraag geaccepteerd dan wel verworpen dienen
te worden. De resultaten zullen per groep constructen
worden weergegeven en besproken.
3.1.1 Gebruikte methoden
Binnen iedere groep zal allereerst, op basis van een
gepaarde t-toets en de berekening van de effectgroot-
te, worden weergegeven wat de effecten van onder-
nemerschapsonderwijs in het algemeen (of gemiddeld
genomen voor de groep respondenten in zijn geheel)
zijn per construct. Vervolgens zal, door middel van een
correlatie- en regressieanalyse, voor de groep als geheel
aangegeven worden of er sprake is van een samenhang of
van een waarschijnlijke oorzaak-gevolg-relatie tussen de
scoreverschillen (de verschillen tussen de scores tijdens
de nameting en de scores tijdens de voormeting) en de
mate van constructiegerichtheid van de ervaren onder-
wijsdidactiek. Hetzelfde zal gedaan worden per construct
binnen de groep. Om ervoor te zorgen dat mogelijk wel
bestaande scoreverschillen (die wellicht niet blijken uit de
correlatie- en regressieanalyse, waarbij alle 110 respon-
denten zijn meegenomen in de analyse) tussen de als
minst constructiegericht ervaren en de als meest construc-
tiegericht ervaren studenten kunnen worden gesigna-
leerd, zal door middel van gepaarde t-toetsen en de
berekening van de effectgroottes geanalyseerd worden of
er wellicht (positieve) effecten zichtbaar gemaakt kunnen
worden bij de groep studenten die hun onderwijs als minst
constructiegericht hebben ervaren (n=20) en bij de groep
studenten die hun onderwijs als meest constructiegericht
hebben ervaren (n=20).
De resultaten zullen steeds per groep samengevat worden
weergegeven in een tabel waarin de kolom ‘Gemiddeld’
aangeeft of er voor de gehele respondentengroep (n=110)
een positief effect lijkt te bestaan van ondernemer-
schapsonderwijs op de betreffende constructen en of
dit effect al dan niet significant is. In de kolom ‘Corre-
latie/regressie’ wordt aangegeven of er een positieve
samenhang aanwezig is tussen de scoreverschillen (de
verschillen tussen de scores tijdens de voor- en nameting)
en de mate waarin het onderwijs als constructiegericht is
ervaren en of een scoreverschil verklaard kan worden door
de mate van ervaren constructiegerichtheid. In de kolom
‘Overdrachtsgericht’ wordt aangegeven of er binnen de
groep studenten die hun onderwijs als minst constructie-
gericht hebben ervaren (n=20) een positief effect lijkt te
bestaan op de scores van de betreffende constructen en of
dit effect al dan niet significant is. In de kolom ‘Construc-
tiegericht’ tenslotte wordt aangegeven of er binnen de
groep studenten die hun onderwijs als meest constructie-
gericht hebben ervaren (n=20) een positief effect lijkt te
bestaan op de scores van de betreffende constructen en
of dit effect al dan niet significant is.
Een minusteken in de kolommen ‘Gemiddeld’, ‘Overdrachts-
gericht’ en ‘Constructiegericht’ in de tabel betekent dat de
effectgrootte afwezig of verwaarloosbaar is (geen effect).
Een plusminusteken in deze kolommen betekent dat de
effectgrootte klein is maar dat de gevonden p-waarde
groter is dan 0.10 maar kleiner dan of gelijk is aan 0.20 (een
gering positief effect). Een plusteken in deze kolommen
betekent dat de effectgrootte klein is en de p-waarde
kleiner dan of gelijk is aan 0.10 of dat de effectgrootte
middelgroot is en de p-waarde kleiner dan of gelijk is
aan 0.2 en groter dan 0.1 (een positief effect). Een dubbel
plusteken in deze kolommen betekent dat de effectgroot-
te middelgroot of groot is en de p-waarde kleiner dan of
gelijk is aan 0.1 (een duidelijk positief effect).
p. 66
Een plusteken in de kolom ‘Correlatie/Regressie’ in de tabel
betekent dat er sprake is van een positieve samenhang
(waarbij de Pearson’s r groter dan of gelijk is aan 0.1 en de
p-waarde kleiner dan of gelijk is aan .05) en een verklaarde
variantie die significant (p-waarde kleiner of gelijk aan .05)
groter is dan nul. Ook wanneer slechts een van de twee
gevonden p-waarden kleiner dan of gelijk is aan .05 en de
ander groter dan .05 maar wel kleiner dan of gelijk aan
.10 dan wordt er gescoord met een plusteken. In het geval
beide p-waarden groter zijn dan .05 maar kleiner dan of
gelijk aan .10 dan wordt er gescoord met een plusminuste-
ken. In het geval een van de twee p-waarden groter is dan
.10 dan wordt er gescoord met een minusteken.
3.1.2 Factoranalyse
Om te kunnen toetsen of de in dit onderzoek betrokken
effectvariabelen (constructen) herleidt kunnen worden tot
een beperktere of andere betekenisvollere set variabelen
is er een principale componentenanalyse (factoranalyse)
uitgevoerd op itemniveau. Gekeken is hierbij of er een
kleiner aantal achterliggende variabelen zijn te identifice-
ren dan het oorspronkelijk aantal constructen en in welke
mate deze factoren overeenkomen met dan wel afwijken
van de oorspronkelijk gekozen constructen. De uitgevoer-
de factoranalyse brengt de 137 items terug tot 29 factoren
met in totaal 71% van de variantie van de oorspronkelijke
137 variabelen. Op basis van de factorladingen (de corre-
latiecoëfficiënten tussen de betreffende factor en elke
variabele) in de geroteerde componentenmatrix is af te
leiden dat de factoren over het algemeen positief samen-
hangen met de items van de diverse oorspronkelijk samen-
gestelde constructen. Er zijn enkele factoren waar de items
weliswaar een positieve onderlinge samenhang vertonen
maar waar logischerwijs geen betekenisvol construct van
kan worden afgeleid. Het merendeel van de factoren komt
echter grotendeels overeen met de constructen zoals
oorspronkelijk geformuleerd.
Er zijn echter 6 factoren waarop items uit meerdere
constructen een hoge lading hebben wat duidt op een
sterke samenhang tussen deze items en de bovenliggende
constructen. Het betreffen:
• Ondernemerschapsintentie: samengesteld uit de
items van Intentie, Attitude en Haalbaarheid
• Doelgerichte ambitie: samengesteld uit de items
van Prestatiegerichtheid, Doorzettingsvermogen,
Persoonlijke effectiviteit en Plannen
• Ontwikkelingsgerichte ambitie: samengesteld uit
de items van Competenties willen ontwikkelen,
Creativiteit willen gebruiken en Prestatiegerichtheid
• Mensgerichtheid: samengesteld uit de items van
Sociale Oriëntatie en Netwerken (wellicht dat deze
factor een maat geeft voor mensgerichtheid)
• Kansen zien en kansen creeren: samengesteld uit de
items van Herkennen bedrijfskansen en Ontwikkelen
nieuwe producten
• Effectief communiceren: samengesteld uit de items
van Communiceren, Overtuigen en Onderhandelen
De samenstelling van de factoren lijkt voor de hand te liggen
en overwogen zou kunnen worden om deze factoren in het
verdere onderzoek te betrekken in plaats van de oorspron-
kelijke constructen. Maar omdat de factoranalyse groten-
deels een confirmatie biedt van de oorspronkelijk gekozen
constructen en daarmee het oorspronkelijke theoretische
bouwwerk valideert is besloten om uit te blijven gaan van
de oorspronkelijk geformuleerde constructen.
p. 67
3.2 Attitude, haalbaarheid, sociale waardering en
intentie
De eerste twee groepen hypothesen betreffen de eerder
geformuleerde onderzoeksvragen met betrekking tot de
effectiviteit van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO ten aanzien van de attitude, haalbaarheid, sociale
waardering en intentie.
3.2.1 Effect ondernemerschapsonderwijs
De attitude
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op de attitude ten aanzien van zelfstandig onderne-
merschap?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op de attitude ten aanzien van
zelfstandig ondernemerschap.
Om deze hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets
uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte
berekend. In onderstaande tabel zijn de resultaten weerge-
geven van deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. Er is geen reden om te veronderstellen dat de hypothese
klopt, en dus houden we vast aan de nulhypothese dat er
geen effect is.
De haalbaarheid
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op de veronderstelde haalbaarheid van zelfstandig
ondernemerschap?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op de veronderstelde
haalbaarheid van zelfstandig ondernemerschap.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 4 24 19.69
(SD 3.361)
19.38
(SD 3.785)
- 0.09 1.161 .124
Tabel 3. Effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op de attitude
p. 68
De perceptie van de sociale waardering
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op de perceptie van de waardering door de directe
omgeving voor zelfstandig ondernemerschap?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op de perceptie van de
waardering door de directe omgeving voor
zelfstandig ondernemerschap.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effctgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. Er is geen reden om te veronderstellen dat de hypothese
klopt, en dus houden we vast aan de nulhypothese dat er
geen effect is.
Tabel 5. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op de perceptie van waardering door omgeving
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 6 36 29.01
(SD 4.502)
29.44
(SD 4.754)
0.095 -1.043 .150
Om deze hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets
uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte
berekend. In bovenstaande tabel zijn de resultaten weer-
gegeven van deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte groot en negatief is.
De gevonden p-waarde van .290 is echter duidelijk groter
dan het significantieniveau van .20. Er is geen reden om te
veronderstellen dat de hypothese klopt, en dus houden we
vast aan de nulhypothese dat er geen effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 5 30 24.54
(SD 3.925)
19.71
(SD 3.989
- 1.234 -.557 .290
Tabel 4. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op de veronderstelde haalbaarheid
p. 69
De intentie
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onder-
nemerschapsonderwijs door studenten in het HBO een
positief effect op de intentie om zelfstandig ondernemer te
worden?’ is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op de intentie om zelfstandig
ondernemer te worden.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. Er is geen reden om te veronderstellen dat de hypothese
klopt, en dus houden we vast aan de nulhypothese dat er
geen effect is.
Deelconclusie over de eerste groep hypothesen
De algemene conclusie op grond van bovenstaande
analyse en gevonden resultaten is dat in het algemeen
het volgen van ondernemerschapsonderwijs in het HBO
gemiddeld genomen geen positieve effecten heeft op de
attitude ten aanzien van zelfstandig ondernemerschap,
de veronderstelde haalbaarheid van zelfstandig onderne-
merschap, de perceptie van de waardering door de directe
omgeving van zelfstandig ondernemerschap en de intentie
om zelfstandig ondernemer te worden. De effecten zijn
minimaal en zelfs (licht) negatief en niet significant.
De tweede groep hypothesen betreft de eerder geformu-
leerde onderzoeksvragen met betrekking tot de effectivi-
teit van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO ten
aanzien van attitude, haalbaarheid, sociale waardering en
intentie in een meer of minder constructivistische leerom-
geving.
Tabel 6. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op de intentie
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 8 48 37.57
(SD 8.861)
36.87
(SD 9.823)
- 0.079 1.005 .159
p. 70
3.2.2 Effect constructiegericht ten opzichte van
overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs
De attitude
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op de attitude ten aanzien van zelfstandig onderne-
merschap dan een door studenten als meer overdrachtsge-
richt ervaren leeromgeving van het ondernemerschapson-
derwijs in het HBO?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt
tot een positiever effect op de attitude ten
aanzien van zelfstandig ondernemerschap
dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en zijn de effect-
groottes berekend voor zowel de meest overdrachtsge-
richte groep als voor de meest constructiegerichte groep.
In onderstaande tabellen zijn de resultaten weergegeven
van deze analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.095 0.161 0.095 .009 0.321
Tabel 7. verklaarde verandering van de attitude door de
mate van ervaren constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s r
van 0.095 zeer zwak positief is en dat de p-waarde groter
is dan .10. Ook is te zien dat de 0,9% verklaarde variantie
niet significant groter is dan nul. Dit betekent dat de
verandering in attitude niet lijkt te worden verklaard door
de mate van ervaren constructiegerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 4 24 18.75
(SD 4.366)
18.00
(SD 4.529)
- 0.172 -.762 .227
Tabel 8. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs in het HBO op de attitude
p. 71
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .063 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer constructiegericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in
het HBO leidt wel tot een positief effect op de attitude
ten aanzien van zelfstandig ondernemerschap. Een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren leeromge-
ving van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt
niet tot een positief effect op de attitude ten aanzien van
zelfstandig ondernemerschap.
De haalbaarheid
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op de veronderstelde haalbaarheid van zelfstan-
dig ondernemerschap dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het onder-
nemerschapsonderwijs in het HBO?’ is de volgende
hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot
een positiever effect op de
veronderstelde haalbaarheid van zelfstandig
ondernemerschap dan een door studenten als
meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO.
Om de hypothese te toetsen is een lineaire regressieana-
lyse uitgevoerd en zijn gepaarde t-toetsen uitgevoerd
(eenzijdig getoetst) en de effectgroottes berekend voor
zowel de meest overdrachtsgerichte groep als voor de
meest constructiegerichte groep. In onderstaande tabellen
zijn de resultaten weergegeven van deze analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.049 0.306 0.049 .002 0.612
Tabel 10. verklaarde verandering van de veronderstelde
haalbaarheid door de mate van ervaren constructiege-
richtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s r
van 0.049 zeer zwak positief is en dat de p-waarde groter
is dan .10. Ook is te zien dat de 0,2% verklaarde variantie
niet significant groter is dan nul. Dit betekent dat de
N min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 4 24 20.40
(SD 2.645)
21.05
(SD 2.964)
0.390 -1.602 .063
Tabel 9. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs in het HBO op de attitude
constructiegerichte groep
p. 72
verandering in veronderstelde haalbaarheid niet lijkt te
worden verklaard door de mate van ervaren constructie-
gerichtheid.
overdrachtsgerichte groep:
Tabel 11. effect overdrachtsgericht ondernemerschapson-
derwijs in het HBO op de veronderstelde haalbaarheid
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
constructiegerichte groep
Tabel 12. effect constructiegericht ondernemerschapson-
derwijs in HBO op de veronderstelde haalbaarheid
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .0475 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer constructiegericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een positief effect op de veronderstelde
haalbaarheid van zelfstandig ondernemerschap. Een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren leeromge-
ving van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt
niet tot een positief effect op de veronderstelde haalbaar-
heid van zelfstandig ondernemerschap.
De perceptie van de waardering door de directe
omgeving
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op de perceptie van de waardering door de directe
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 5 30 24.55
(SD 4.260)
24.50
(SD 3.829)
- 0.012 -.047 .481
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 5 30 25.20
(SD 2.601)
26.10
(SD 3.584)
0.346 -1.756 .0475
p. 73
omgeving voor zelfstandig ondernemerschap dan een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren leeromge-
ving van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt
niet tot een positiever effect op de
perceptie van de waardering door de directe
omgeving voor zelfstandig ondernemerschap
dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en zijn de effect-
groottes berekend voor zowel de meest overdrachtsge-
richte groep als voor de meest constructiegerichte groep.
In onderstaande tabellen zijn de resultaten weergegeven
van deze analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.089 0.179 0.089 0.008 0.357
Tabel 13. verklaarde verandering van de perceptie van de
sociale waardering door de mate van ervaren constructie-
gerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s r
van 0.089 nagenoeg nihil is en dat de p-waarde groter is
dan .10. Ook is te zien dat de 0,8% verklaarde variantie niet
significant groter is dan nul. Dit betekent dat de verande-
ring in de perceptie van de sociale waardering niet lijkt te
worden verklaard door de mate van ervaren constructie-
gerichtheid.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 6 36 28.81
(SD 5.414)
28.90
(SD 5.056)
0.017 -.082 .467
Tabel 14. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs in het HBO op de veronderstelde waardering
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
p. 74
constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .045 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt niet tot een positief effect op de perceptie van
de waardering door de directe omgeving voor zelfstandig
ondernemerschap. Een door studenten als meer construc-
tiegericht ervaren leeromgeving van het ondernemer-
schapsonderwijs in het HBO leidt tot een positief effect op
de perceptie van de waardering door de directe omgeving
voor zelfstandig ondernemerschap.
De intentie
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op de intentie om zelfstandig ondernemer te worden
dan een door studenten als meer overdrachtsgericht
ervaren leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO?’ is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het ondernemer
schapsonderwijs in het HBO leidt tot
een positiever effect op de intentie om
zelfstandig ondernemer te worden dan een door
studenten als meer overdrachtsgericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.002 0.492 0.002 0.000 0.984
Tabel 16. verklaarde verandering van de intentie door de
mate van ervaren constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s r
van 0.002 nagenoeg nihil is en dat de p-waarde groter is
dan .10. Ook is te zien dat de 0,0% verklaarde variantie niet
significant groter is dan nul. Dit betekent dat de verande-
ring in intentie niet lijkt te worden verklaard door de mate
van ervaren constructiegerichtheid.
Tabel 15. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs in het HBO op veronderstelde waardering
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 6 36 28.65
(SD 4.368)
30.00
(SD 4.449)
0.309 -1.788 .045
p. 75
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
constructiegerichte groep
Tabel 18. effect constructiegericht ondernemerschapson-
derwijs in het HBO op de intentie
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt verworpen. Een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt niet tot een positief effect op de intentie om
zelfstandig ondernemer te worden. Een door studenten
als meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt niet tot een
positief effect op de intentie om zelfstandig ondernemer
te worden.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 8 48 36.30
(SD 11.260)
34.45
(SD 11.642)
- 0.164 -.760 .228
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) P
20 8 48 38.50 (SD
9.049)
38.55 (SD
9.562)
0.006 -.290 .488
Tabel 17. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs in het HBO op de intentie
p. 76
Deelconclusie tweede groep hypothesen
De algemene conclusie op grond van bovenstaande
analyse en gevonden resultaten zou moeten zijn dat in
het algemeen het volgen van overdrachtsgericht onder-
nemerschapsonderwijs in het HBO gemiddeld genomen
geen positieve effecten heeft op de attitude ten aanzien
van zelfstandig ondernemerschap, de veronderstel-
de haalbaarheid van zelfstandig ondernemerschap, de
perceptie van de waardering door de directe omgeving van
zelfstandig ondernemerschap en de intentie om zelfstan-
dig ondernemer te worden. De effecten zijn minimaal en
zelfs (licht) negatief en niet-significant. Het volgen van
constructiegericht ondernemerschapsonderwijs in het
HBO laat gemiddeld genomen wel kleine positieve effecten
zien op de attitude ten aanzien van zelfstandig onderne-
merschap, de veronderstelde haalbaarheid van zelfstandig
ondernemerschap en de perceptie van de waardering door
de directe omgeving van zelfstandig ondernemerschap.
De effecten zijn duidelijk positief en (nagenoeg) signifi-
cant. Alleen voor de intentie om zelfstandig ondernemer
te worden kan ook in het constructiegerichte ondernemer-
schapsonderwijs geen positief effect worden vastgesteld.
De algemene conclusie op grond van de uitgevoerde
gepaarde t-toets voor de gehele respondentengroep
(n=110) is dat in het algemeen het volgen van onderne-
merschapsonderwijs in het HBO gemiddeld genomen
geen positieve effecten heeft op de attitude ten aanzien
van zelfstandig ondernemerschap, de veronderstel-
de haalbaarheid van zelfstandig ondernemerschap, de
perceptie van de waardering door de directe omgeving van
zelfstandig ondernemerschap en de intentie om zelfstan-
dig ondernemer te worden. De effecten zijn minimaal en
zelfs (licht) negatief en niet significant.
Ook is er voor alle vier de constructen geen sprake van
een significante samenhang (laat staan van een signi-
ficante portie verklaarde variantie) tussen de gemeten
verschilscores (de verschillen tussen de gemeten scores
op de nameting en voormeting) en de mate van ervaren
constructiegerichtheid voor de respondentengroep als
geheel (n=110).
De conclusie op basis van de gepaarde t-toets voor de
overdrachtsgerichte groep (n=20) is dat in het algemeen
Gemiddeld Correlatie/Regressie Overdrachtsgericht Constructiegericht
Attitude - - - +
Haalbaarheid - - - +
Sociale waardering - - - +
Intentie - - - -
Tabel 19. Samengevatte resultaten van de analyses naar de effectiviteit van ondernemer-
schapsonderwijs op de attitude, haalbaarheid, sociale waardering en intentie.
p. 77
het volgen van overdrachtsgericht ondernemerschapson-
derwijs in het HBO gemiddeld genomen geen positieve
effecten heeft op de attitude ten aanzien van zelfstan-
dig ondernemerschap, de veronderstelde haalbaarheid
van zelfstandig ondernemerschap, de perceptie van de
waardering door de directe omgeving van zelfstandig
ondernemerschap en de intentie om zelfstandig onderne-
mer te worden. De effecten zijn ook hier minimaal en zelfs
(licht) negatief en niet-significant.
Het volgen van constructiegericht ondernemerschapson-
derwijs in het HBO laat op basis van de uitgevoerde t-toets
voor de constructiegerichte groep (n=20) gemiddeld
genomen echter wel positieve effecten zien op de attitude
ten aanzien van zelfstandig ondernemerschap, de veron-
derstelde haalbaarheid van zelfstandig ondernemer-
schap en de perceptie van de waardering door de directe
omgeving van zelfstandig ondernemerschap. De effecten
zijn positief en (nagenoeg) significant. Alleen voor de
intentie om zelfstandig ondernemer te worden kan ook in
het constructiegerichte ondernemerschapsonderwijs geen
positief effect worden vastgesteld.
3.3 Motieven of drijfveren
De derde en vierde groep hypothesen betreffen de eerder
geformuleerde onderzoeksvragen met betrekking tot de
effectiviteit van ondernemerschapsonderwijs in het HBO
ten aanzien van motieven of drijfveren.
3.3.1 Effect ondernemerschapsonderwijs
De prestatiegerichtheid
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op de prestatiegerichtheid?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op de prestatiegerichtheid.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. Er is geen reden om te veronderstellen dat de hypothese
klopt, en dus houden we vast aan de nulhypothese dat er
geen effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 4 24 19.75
(SD 2.565)
20.08
(SD 2.378)
0.129 -1.479 .071
Tabel 20. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op de prestatiegerichtheid
p. 78
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 4 24 15.47
(SD 2.732)
15.68
(SD 2.961)
0.077 -0.994 .161
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 3 18 14.94
(SD 2.252)
15.29
(SD 1.988)
0.155 -1.777 .039
Tabel 22. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op de wens tot ontwikkelen en gebruiken van competenties
De wens tot zelfstandigheid
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op de wens tot zelfstandigheid?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op de wens tot zelfstandigheid.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. Er is geen reden om te veronderstellen dat de hypothese
klopt, en dus houden we vast aan de nulhypothese dat er
geen effect is.
Tabel 21. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op de wens tot zelfstandigheid
De wens tot het ontwikkelen en gebruiken van
competenties
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op de wens tot het ontwikkelen en gebruiken van
competenties?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op de wens tot het ontwikkelen
en gebruiken van competenties.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. Er is geen reden om te veronderstellen dat de hypothese
klopt, en dus houden we vast aan de nulhypothese dat er
geen effect is.
p. 79
De wens tot het gebruiken van creativiteit
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op de wens tot het gebruiken van creativiteit?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op de wens tot gebruik van
creativiteit.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Tabel 23. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO
op de wens tot het gebruiken van creativiteit
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. Er is geen reden om te veronderstellen dat de hypothese
klopt, en dus houden we vast aan de nulhypothese dat er
geen effect is.
Deelconclusie derde groep hypothesen
De algemene conclusie op grond van bovenstaande analyse
en gevonden resultaten is dat het volgen van ondernemer-
schapsonderwijs in het HBO gemiddeld genomen geen
positieve effecten heeft op de prestatiegerichtheid, de
wens tot zelfstandigheid, de wens tot het ontwikkelen en
gebruiken van competenties en de wens tot het gebruiken
van creativiteit. De effecten zijn verwaarloosbaar.
De vierde groep hypothesen betreft de eerder geformu-
leerde onderzoeksvragen met betrekking tot de effectivi-
teit van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO ten
aanzien van motieven of drijfveren in een meer of minder
constructiegerichte leeromgeving.
3.3.6 Effect constructiegericht ten opzichte van
overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs
De prestatiegerichtheid
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op de prestatiegerichtheid dan een door studenten
als meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot
een positiever effect op de
prestatiegerichtheid dan een door studenten als
meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschaps-
onderwijs in het HBO.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 4 24 19.05 (SD
3.204)
19.13 (SD
2.609)
0.025 -0.339 .367
p. 80
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.181 0.029 0.181 0.033 0.059
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s r
van 0.181 zwak maar positief is en dat de p-waarde kleiner
is dan .05. Ook is te zien dat de 3,3% verklaarde variantie
significant groter is dan nul. Dit betekent dat de veran-
dering in prestatiegerichtheid voor een klein deel wordt
verklaard door de mate van ervaren constructiegericht-
heid.
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 4 24 19.80
(SD 2.751)
19.75
(SD 2.113)
- 0.018 0.088 .465
Tabel 25. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op de prestatiegerichtheid
Tabel 24. verklaarde verandering van de prestatiegerichtheid door de mate
van ervaren constructiegerichtheid
p. 81
constructiegerichte groep
Tabel 26. effect constructiegericht ondernemerschapson-
derwijs op de prestatiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte middelgroot en
positief is. De gevonden p-waarde van .009 is kleiner dan
het significantieniveau van .10. We concluderen daarom
dat er een duidelijk positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer constructiegericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt niet tot een positief effect op de prestatiege-
richtheid. Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het ondernemerschapsonder-
wijs in het HBO leidt tot een duidelijk positief effect op de
prestatiegerichtheid
De wens tot zelfstandigheid
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positie-
ver effect op de wens tot zelfstandigheid dan een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren leeromge-
ving van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot
een positiever effect op de wens tot
zelfstandigheid dan een door studenten als
meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving
van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.015 0.439 0.015 0.000 0.321
Tabel 27. verklaarde verandering van de zelfstandigheid
door de mate van ervaren constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s
r van 0.015 nagenoeg nihil is en dat de p-waarde groter is
dan .10. Ook is te zien dat de 0,0% verklaarde variantie niet
significant groter is dan nul. Dit betekent dat de verande-
ring in zelfstandigheid niet lijkt te worden verklaard door
de mate van ervaren constructiegerichtheid.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) P
20 4 24 20.50
(SD 1.932)
21.55
(SD 1.867)
0.543 -2.580 .009
p. 82
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
constructiegerichte groep
Tabel 29. effect constructiegericht ondernemerschapson-
derwijs op de wens tot zelfstandigheid
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt verworpen. Een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in
het HBO leidt niet tot een positief effect op de wens tot
zelfstandigheid. Een door studenten als meer constructie-
gericht ervaren leeromgeving van het ondernemerschaps-
onderwijs in het HBO leidt niet tot een positief effect op de
wens tot zelfstandigheid.
De wens competenties te ontwikkelen en gebruiken
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positie-
ver effect op de wens competenties te ontwikkelen en
gebruiken dan een door studenten als meer overdrachts-
gericht ervaren leeromgeving van het ondernemer-
schapsonderwijs in het HBO?’ is de volgende hypothese
geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot
een positiever effect op de wens
competenties te ontwikkelen en gebruiken dan
een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 4 24 15.45
(SD 3.083)
15.70
(SD 3.689)
0.081 -0.520 .304
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) P
20 4 24 16.10
(SD 2.837)
16.45
(SD 3.307)
0.123 -0.538 .297
Tabel 28. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op de wens tot zelfstandigheid
p. 83
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.014 0.441 0.014 0.000 0.882
Duidelijk is te zien dat de samenhang met 0.014 nagenoeg
nihil is en dat de p-waarde groter is dan .10. Ook is te zien
dat de 0,0% verklaarde variantie niet significant groter is
dan nul. Dit betekent dat de verandering in de wens om
competenties te ontwikkelen en gebruiken niet lijkt te
worden verklaard door de mate van ervaren constructie-
gerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De p-waarde van .165 is kleiner dan het significantieniveau
van .20. We concluderen daarom dat er een gering positief
effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 3 18 14.10
(SD 2.542)
14.75
(SD 1.694)
0.256 -1.000 .165
Tabel 31. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op de wens
competenties te ontwikkelen en gebruiken
Tabel 30. verklaarde verandering van de wens om competenties te ontwikkelen en te gebruiken
door de mate van ervaren constructiegerichtheid
p. 84
constructiegerichte groep
Tabel 32. effect constructiegericht ondernemerschap-
sonderwijs op de wens competenties te ontwikkelen en
gebruiken
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .042 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een positief effect op de wens competen-
ties te ontwikkelen en te gebruiken. Een door studenten
als meer constructiegericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positief effect op de wens competenties te ontwikkelen en
te gebruiken. Het positieve effect is bij een als construc-
tiegericht ervaren leeromgeving echter sterker dan bij een
als overdrachtsgericht ervaren leeromgeving.
De wens creativiteit te gebruiken
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op de wens creativiteit te gebruiken dan een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren leeromge-
ving van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’ is
de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt
tot een positiever effect op de wens creativiteit
te gebruiken dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.064 0.255 0.064 0.004 0.510
Tabel 33. verklaarde verandering van de wens creativiteit
te gebruiken door de mate van ervaren constructiegericht-
heid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s r
van 0.064 nagenoeg nihil is en dat de p-waarde groter is
dan .10. Ook is te zien dat de 0,4% verklaarde variantie niet
significant groter is dan nul.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) P
20 3 18 15.75
(SD 1.376)
16.40
(SD 1.538)
0.472 -1.818 .042
p. 85
Dit betekent dat de verandering in de wens creativiteit te
gebruiken niet lijkt te worden verklaard door de mate van
ervaren constructiegerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
constructiegerichte groep
Tabel 35. effect constructiegericht ondernemerschapson-
derwijs op de wens creativiteit te gebruiken
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .135 is groter dan het signifi-
cantieniveau van .10 en kleiner dan het significantieniveau
van .20. We concluderen daarom dat er een gering positief
effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt niet tot een positief effect op de wens creativiteit
te gebruiken. Een door studenten als meer constructiege
richt ervaren leeromgeving van het ondernemerschapson-
derwijs in het HBO leidt tot een positief effect op de wens
creativiteit te gebruiken
Deelconclusie vierde groep hypothesen
De algemene conclusie op grond van bovenstaande
analyse en gevonden resultaten zou moeten zijn dat in
het algemeen het volgen van constructiegericht onderne-
merschapsonderwijs gemiddeld genomen geen positieve-
re effecten heeft op de wens tot zelfstandigheid dan het
volgen van overdrachtsgericht ondernemerschapsonder-
wijs. Het volgen van constructiegericht ondernemerschaps-
onderwijs in het HBO laat gemiddeld genomen echter wel
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 4 24 17.55
(SD 3.703)
17.45
(SD 2.362)
- 0.027 0.161 .436
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) P
20 4 24 20.25
(SD 3.332)
21.05
(SD 2.235)
0.240 -1.140 .135
Tabel 34. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op de wens creativiteit te gebruiken
p. 86
De algemene conclusie op grond van de uitgevoerde
gepaarde t-toets voor de gehele respondentengroep
(n=110) zou moeten zijn dat in het algemeen het volgen
van ondernemerschapsonderwijs in het HBO gemiddeld
genomen geen positieve effecten heeft op de prestatie-
gerichtheid, de wens tot zelfstandigheid, de wens tot het
ontwikkelen en gebruiken van competenties en de wens
tot het gebruiken van creativiteit. De effecten zijn verwaar-
loosbaar of minimaal en/of niet significant.
Voor de wens tot zelfstandigheid, de wens om competen-
ties te kunnen ontwikkelen en gebruiken, de wens tot het
gebruiken van creativiteit en voor de groep motieven als
geheel is geen sprake van een significante samenhang
(laat staan van een significante portie verklaarde variantie)
tussen de gemeten verschilscores en de mate van ervaren
constructiegerichtheid voor de respondentengroep als
geheel (n=110). Wel is er een geringe mate van samenhang
(net niet significant) geconstateerd tussen de gemeten
verschilscores en de mate van ervaren constructiegericht-
heid ten aanzien van de prestatiegerichtheid.
De conclusie op basis van de gepaarde t-toets en de
berekende effectgroottes voor de overdrachtsgerichte
groep (n=20) zou moeten zijn dat in het algemeen het
volgen van overdrachtsgericht ondernemerschapson-
derwijs in het HBO gemiddeld genomen geen positieve
effecten heeft op de prestatiegerichtheid, de wens tot
zelfstandigheid en de wens tot het gebruiken van creati-
viteit. De effecten zijn verwaarloosbaar of minimaal en/
of niet-significant. Wel is er sprake van een gering positief
effect op de wens tot het ontwikkelen en gebruiken van
competenties.
Gemiddeld Correlatie/regressie Overdrachtsgericht Constructiegericht
Prestatiegerichtheid - +/- - ++
Zelfstandigheid - - - -
Competenties - - +/- +
Creativiteit - - - +/-
Totaal -Tabel 36. Samengevatte resultaten van de analyses naar de effectiviteit van ondernemerschapsonderwijs
op de motieven of drijfveren.
significant positievere effecten zien op de prestatie
gerichtheid, de wens om competenties te ontwikkelen en
gebruiken en de wens om creativiteit te gebruiken dan bij
het volgen van overdrachtsgericht ondernemerschapson-
derwijs.
p. 87
Het volgen van constructiegericht ondernemerschapson-
derwijs in het HBO laat op basis van de uitgevoerde t-toets
en de berekende effectgroottes voor de constructiegerich-
te groep (n=20) gemiddeld genomen een duidelijk positief
effect zien op de prestatiegerichtheid, een positief effect
op de wens tot het ontwikkelen en gebruiken van compe-
tenties en een gering positief effect op de wens tot het
gebruiken van creativiteit. Voor de wens tot zelfstandig-
heid kan ook in het constructiegericht ondernemerschaps-
onderwijs geen positief effect worden vastgesteld.
3.4 Competenties: de Kwaliteiten
De vijfde en zesde groep hypothesen betreffen de eerder
geformuleerde onderzoeksvragen met betrekking tot de
effectiviteit van ondernemerschapsonderwijs in het HBO
ten aanzien van kwaliteiten.
3.4.1 Effect ondernemerschapsonderwijs
De dominantie
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onder-
nemerschapsonderwijs door studenten in het HBO een
positief effect op de dominantie?’ is de volgende hypothese
geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op de dominantie.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 4 24 16.45
(SD .614)
16.69
(SD 3.281)
0.066 -0.875 .192
Tabel 37. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op de dominantie
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. Er is geen reden om te veronderstellen dat de hypothese
klopt, en dus houden we vast aan de nulhypothese dat er
geen effect is.
p. 88
De sociale oriëntatie
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op de sociale oriëntatie?’ is de volgende hypothese
geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op de sociale oriëntatie.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. Er is geen reden om te veronderstellen dat de hypothese
klopt, en dus houden we vast aan de nulhypothese dat er
geen effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 3 18 11.53
(SD 1.728)
11.81
(SD 1.970)
0.162 -1.516 .0651
De persoonlijke effectiviteit
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op de persoonlijke effectiviteit?’ is de volgende
hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een positief
effect op de persoonlijke effectiviteit.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Tabel 39. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op de persoonlijke effectiviteit
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 4 24 18.32
(SD .970)
18.86
(SD 3.521)
0.136 -1.639 .052
Tabel 38. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op de sociale oriëntatie
p. 89
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. Er is geen reden om te veronderstellen dat de hypothese
klopt, en dus houden we vast aan de nulhypothese dat er
geen effect is.
Het doorzettingsvermogen
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op het doorzettingsvermogen?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een positief
effect op het doorzettingsvermogen.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. Er is geen reden om te veronderstellen dat de hypothese
klopt, en dus houden we vast aan de nulhypothese dat er
geen effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 3 18 13.95
(SD 1.997)
14.33
(SD 1.963)
0.190 -1.833 .035
Tabel 40. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op het doorzettingsvermogen
De creativiteit
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op de creativiteit?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een positief
effect op de creativiteit.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. Er is geen reden om te veronderstellen dat de hypothese
klopt, en dus houden we vast aan de nulhypothese dat er
geen effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 3 18 13.91
(SD 2.798)
13.98
(SD 2.729)
0.025 -0.300 .382
Tabel 41. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op het doorzettingsvermogen
p. 90
Deelconclusie vijfde groep hypothesen
De algemene conclusie op grond van bovenstaande
analyse en gevonden resultaten is dat in het algemeen
het volgen van ondernemerschapsonderwijs in het HBO
gemiddeld genomen geen positieve effecten heeft op de
dominantie, de sociale orientatie, de persoonlijke effecti-
viteit, het doorzettingsvermogen en de creativiteit.
De zesde groep hypothesen betreft de eerder geformu-
leerde onderzoeksvragen met betrekking tot de effectivi-
teit van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO ten
aanzien van kwaliteiten in een meer of minder constructie-
gerichte leeromgeving.
3.4.7 Effect constructiegericht ten opzichte van
overdrachtsgericht onderwijs
De dominantie
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op de dominantie dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het onderne-
merschapsonderwijs in het HBO?’ is de volgende hypothese
geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot
een positiever effect op de dominantie dan een
door studenten als meer overdrachtsgericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.140 0.073 0.140 0.020 0.145
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s
r van 0.140 zwak positief is en dat de p-waarde kleiner is
dan .10. Ook is te zien dat de 2% verklaarde variantie niet
significant groter is dan nul. Dit betekent dat er sprake is
van een zwak positieve samenhang maar dat de verande-
ring in dominantie niet lijkt te worden verklaard door de
mate van ervaren constructiegerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 4 24 17.95
(SD 3.677)
18.00
(SD 3.154)
0.014 -0.091 .464
Tabel 43. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op de dominantie
Tabel 42. verklaarde verandering van de dominantie door
de mate van ervaren constructiegerichtheid
p. 91
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt verworpen. Zowel
een door studenten als meer constructiegericht ervaren
leeromgeving als een door studenten als meer overdrachts-
gericht ervaren leeromgeving van het ondernemerschaps-
onderwijs in het HBO leiden niet tot een positief effect op
de dominantie.
De sociale oriëntatie
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op de sociale oriëntatie dan een door studenten als
meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’ is de volgende
hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het ondernemer-
schapsonderwijs in het HBO leidt tot
een positiever effect op de sociale oriëntatie
dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.085 0.189 0.085 0.007 0.378
Tabel 45. verklaarde verandering van de sociale orientatie
door de mate van ervaren constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s r
van 0.085 nagenoeg nihil is en dat de p-waarde groter is
dan .10. Ook is te zien dat de 0,7% verklaarde variantie niet
significant groter is dan nul. Dit betekent dat de verande-
ring in sociale oriëntatie niet lijkt te worden verklaard door
de mate van ervaren constructiegerichtheid.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 4 24 16.75
(SD 3.663)
16.70
(SD 3.926)
-0.014 0.082 .467
Tabel 44. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op de dominantie
p. 92
overdrachtsgerichte groep
Tabel 46. effect overdrachtsgericht ondernemerschapson-
derwijs op de sociale orientatie
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .098 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
constructiegerichte groep
Tabel 47. effect constructiegericht ondernemerschapson-
derwijs op de sociale orientatie
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte middelgroot en
positief is. De gevonden p-waarde van .0095 is kleiner dan
het significantieniveau van .05. We concluderen daarom
dat er een duidelijk positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een positief effect op de sociale oriëntatie.
Een door studenten als meer constructiegericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een duidelijk positief effect op de sociale
oriëntatie.
De persoonlijke effectiviteit
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positie-
ver effect op de persoonlijke effectiviteit dan een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren leeromge-
ving van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’ is
de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot
een positiever effect op de persoonlijke
effectiviteit dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving
van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 4 24 17.35
(SD 3.985)
18.55
(SD 3.471)
0.301 -1.339 .098
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
Effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 4 24 19.00
(SD 4.046)
21.15
(SD 2.606)
0.531 -2.567 .0095
p. 93
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.138 0.076 0.138 0.019 0.151
Tabel 48. verklaarde verandering van de persoonlijke effectiviteit door
de mate van ervaren constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s
r van 0.138 zwak positief is en dat de p-waarde kleiner is
dan .10. Ook is te zien dat de 1,9% verklaarde variantie
niet significant groter is dan nul. Dit betekent dat er wel
sprake is van een zwak positieve samenhang maar dat
de verandering in persoonlijke effectiviteit niet lijkt te
worden verklaard door de mate van ervaren constructie-
gerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
Tabel 49. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op de persoonlijke effectiviteit
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
Effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 3 18 11.40
(SD 2.064)
11.55
(SD 1.976)
0.073 -0.353 .364
p. 94
constructiegerichte groep
Tabel 50. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op de persoonlijke effectiviteit
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte middelgroot en
positief is. De gevonden p-waarde van .032 is kleiner dan
het significantieniveau van .10. We concluderen daarom
dat er een duidelijk positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt niet tot een positief effect op de persoonlijke
effectiviteit. Een door studenten als meer constructiege-
richt ervaren leeromgeving van het ondernemerschapson-
derwijs in het HBO leidt tot een duidelijk positief effect op
de persoonlijke effectiviteit.
Doorzettingsvermogen
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op het doorzettingsvermogen dan een door studenten
als meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’ is de volgende
hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het ondernemer-
schapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positiever effect op het doorzettingsvermogen
dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.118 0.109 0.118 0.014 0.219
Tabel 51. verklaarde verandering van het doorzettingsver-
mogen door de mate van ervaren constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s
r van 0.118 zwak positief is en dat de p-waarde groter is
dan .10. Ook is te zien dat de 1,4% verklaarde variantie
niet significant groter is dan nul. Dit betekent dat de
verandering in doorzettingsvermogen niet lijkt te worden
verklaard door de mate van ervaren constructiegericht-
heid.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 3 18 11.75
(SD 1.105)
12.50
(SD 2.282)
0.679 -1.985 .032
p. 95
overdrachtsgerichte groep
Tabel 52. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op het doorzettingsvermogen
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte nul is. We conclu-
deren daarom dat er geen effect is.
constructiegerichte groep
Tabel 53. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op het doorzettingsvermogen
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .077 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt niet tot een positief effect op het doorzettings-
vermogen. Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het ondernemerschapsonder-
wijs in het HBO leidt tot een positief effect op het doorzet-
tingsvermogen.
De creativiteit
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op de creativiteit dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het onderne-
merschapsonderwijs in het HBO?’ is de volgende hypothese
geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het ondernemer-
schapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positiever effect op de creativiteit dan een
door studenten als meer overdrachtsgericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
Effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 3 18 14.35
(SD 2.553)
14.35
(SD 2.231)
0.00 0.000 0.500
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 3 18 14.30 (SD
1.698)
14.75 (SD
1.410)
0.265 -1.484 .077
p. 96
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2 p
0.038 0.348 0.038 0.001 0.696
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s
r van 0.038 nagenoeg nihil is en dat de p-waarde groter
is dan .10. Ook is te zien dat de 0,1% verklaarde variantie
niet significant groter is dan nul. Dit betekent dat de veran-
dering in creativiteit niet lijkt te worden verklaard door de
mate van ervaren constructiegerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
constructiegerichte groep
Tabel 56. effect constructiegericht ondernemerschapson-
derwijs op de creativiteit Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 3 18 12.65 (SD
2.981)
12.50 (SD
2.865)
-0.050 0.223 .413
Tabel 54. verklaarde verandering van de creativiteit door de
mate van ervaren constructiegerichtheid
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 3 18 14.75 (SD
2.608)
14.55 (SD
2.139)
-0.077 0.498 .312
Tabel 55. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op de creativiteit
p. 97
De conclusie is dat de hypothese wordt verworpen. Zowel
een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving als een door studenten als meer constructie-
gericht ervaren leeromgeving van het ondernemerschaps-
onderwijs in het HBO leiden niet tot een positief effect op
de creativiteit.
Deelconclusie zesde groep hypothesen
De algemene conclusie op grond van bovenstaande analyse
en gevonden resultaten is dat in het algemeen het volgen
van overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs in het
HBO gemiddeld genomen geen positieve effecten heeft op
de dominantie, de persoonlijke effectiviteit, het doorzet-
tingsvermogen en de creativiteit. Wel is er een positief
effect op de sociale orientatie vastgesteld. Het volgen
van constructiegericht ondernemerschapsonderwijs in het
HBO laat gemiddeld genomen duidelijke positieve effecten
zien op de sociale oriëntatie en de persoonlijke effectivi-
teit en een positief effect op het doorzettingsvermogen.
Er zijn geen effecten op de dominantie en de creativiteit
vastgesteld.
Gemiddeld Correlatie/regressie Overdrachtsgericht Constructiegericht
Dominantie - - - -Sociale oriëntatie - - + ++
Pers. effectiviteit - - - ++
Doorzettingsvermogen - - - +Creativiteit - - - -Totaal +/-
De algemene conclusie op grond van de uitgevoerde
gepaarde t-toets voor de gehele respondentengroep
(n=110) is dat in het algemeen het volgen van onderne-
merschapsonderwijs in het HBO gemiddeld genomen
geen positieve effecten heeft op de dominantie, de sociale
orientatie, de persoonlijke effectiviteit, het doorzettings-
vermogen en de creativiteit. De effecten zijn verwaarloos-
baar.
Voor alle vijf de constructen is er geen sprake van een
significante samenhang (laat staan van een significante
portie verklaarde variantie) tussen de gemeten verschil-
scores en de mate van ervaren constructiegerichtheid voor
de respondentengroep als geheel (n=110). Voor de groep
kwaliteiten als geheel echter kan met enige goede wil een
geringe mate van samenhang (net niet significant) gecon-
stateerd worden tussen de gemeten verschilscores en de
Tabel 57. Resultaten van de analyses naar de effectiviteit van ondernemerschapsonderwijs op de kwaliteiten.
p. 98
mate van ervaren constructiegerichtheid.
De conclusie op basis van de gepaarde t-toets en de
berekende effectgroottes voor de overdrachtsgerich-
te groep (n=20) is dat in het algemeen het volgen van
overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs in het
HBO gemiddeld genomen geen positieve effecten heeft op
de dominantie, de persoonlijke effectiviteit, het doorzet-
tingsvermogen en de creativiteit. De effecten zijn verwaar-
loosbaar. Wel is er een positief effect vastgesteld voor de
sociale orientatie.
Het volgen van constructiegericht ondernemerschap-
sonderwijs in het HBO laat op basis van de uitgevoerde
gepaarde t-toets en de berekende effectgroottes voor de
constructiegerichte groep (n=20) gemiddeld genomen
(duidelijke) positieve effecten zien op de sociale oriëntatie,
de persoonlijke effectiviteit en het doorzettingsvermogen.
De effecten zijn (duidelijk) positief en significant. Voor de
dominantie en de creativiteit kunnen ook in het construc-
tiegerichte ondernemerschapsonderwijs geen positieve
effecten worden vastgesteld.
3.5 Competenties: de Vaardigheden
De zevende en achtste groep hypothesen betreffen de
eerder geformuleerde onderzoeksvragen met betrekking
tot de effectiviteit van ondernemerschapsonderwijs in het
HBO ten aanzien van vaardigheden.
3.5.1 Effecten van ondernemerschapsonderwijs
Het kunnen herkennen van bedrijfskansen
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op het kunnen herkennen van bedrijfskansen?’ is de
volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een positief
effect op het kunnen herkennen van
bedrijfskansen.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 4 24 16.14
(SD 2.966)
17.60
(SD 2.645)
0.492 -5.984 0.000
Tabel 58. Effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op het kunnen herkennen van bedrijfskansen
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte nagenoeg middel-
groot en positief is. De gevonden p-waarde van .000 is
kleiner dan het significantieniveau van .10. We conclude-
ren daarom dat er een duidelijk positief effect is.
p. 99
Het creatief kunnen oplossen van problemen
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op het creatief kunnen oplossen van problemen?’ is
de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op het creatief kunnen oplossen
van problemen.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .019 is kleiner dan het signifi-
cantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 3 18 12.97
(SD 1.869)
13.40
(SD 2.073)
0.230 -2.086 .019
Tabel 59. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op het creatief kunnen oplossen van problemen
Het leiding kunnen geven
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onder-
nemerschapsonderwijs door studenten in het HBO een
positief effect op het leiding kunnen geven?’ is de volgende
hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op het leiding kunnen geven.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .0005 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
n min.score max.
score
gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 2 12 8.65
(SD 1.455)
9.10
(SD 1.313)
0.309 -3.265 .0005
Tabel 60. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op het leiding kunnen geven
p. 100
Het kunnen nemen van intuïtieve beslissingen in
onzekere situaties
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op het kunnen nemen van intuïtieve beslissingen in
onzekere situaties?’ is de volgende hypothese geformu-
leerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op het kunnen nemen van
intuïtieve beslissingen in onzekere situaties.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .0015 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 6 36 24.35
(SD 3.745)
25.51
(SD 4.300)
0.310 -3.068 .0015
Tabel 61. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op het kunnen nemen
van intuïtieve beslissingen in onzekere situaties
Het kunnen communiceren
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op het kunnen communiceren?’ is de volgende
hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op het kunnen communiceren.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 4 24 19.15
(SD 2.490)
19.65
(SD 2.097)
0.201 -1.953 .0265
Tabel 62. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op het kunnen communiceren
p. 101
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .0265 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
Het kunnen ontwikkelen van nieuwe producten of diensten
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op het kunnen ontwikkelen van nieuwe producten of
diensten?’ is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op het kunnen ontwikkelen van
nieuwe producten of diensten.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .001 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 6 36 25.05
(SD 4.105)
26.16
(SD 4.123)
0.270 -3.113 .001
Tabel 63. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op het kunnen ontwikkelen van nieuwe producten of diensten
Het kunnen verkopen
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op het kunnen verkopen?’ is de volgende hypothese
geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op het kunnen verkopen.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .001 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 6 36 25.86
(SD 3.792)
26.99
(SD 4.359)
0.298 -3.115 .001
Tabel 64. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op het kunnen verkopen
p. 102
Het kunnen overtuigen
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op het kunnen overtuigen?’ is de volgende hypothese
geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op het kunnen overtuigen.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .0005 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 4 24 17.64
(SD 2.594)
18.41
(SD 2.510)
0.297 -3.368 .0005
Tabel 65. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op het kunnen overtuigen
Het kunnen onderhandelen
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op het kunnen onderhandelen?’ is de volgende
hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op het kunnen onderhandelen.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .004 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 4 24 17.40
(SD 2.235)
18.09
(SD 2.153)
0.309 -2.689 .004
Tabel 66. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op het kunnen onderhandelen
p. 103
Het kunnen plannen
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op het kunnen plannen?’ is de volgende hypothese
geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op het kunnen plannen.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .002 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 4 24 17.78
(SD 2.458)
18.42
(SD 2.506)
0.260 -2.925 .002
Tabel 67. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op het kunnen plannen
Het kunnen functioneren in een team
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onder-
nemerschapsonderwijs door studenten in het HBO een
positief effect op het kunnen functioneren in een team?’ is
de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een positief
effect op het kunnen functioneren in een team.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte (nagenoeg) klein
en positief is. De gevonden p-waarde van .0265 is kleiner
dan het significantieniveau van .10. We concluderen
daarom dat er een positief effect is.
Tabel 68. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op het kunnen functioneren in een team
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 4 24 19.75 (SD
2.604)
20.24 (SD
2.159)
0.188 -1.958 .0265
p. 104
het kunnen hanteren van conflicten
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onder-
nemerschapsonderwijs door studenten in het HBO een
positief effect op het kunnen hanteren van conflicten?’ is
de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een positief
effect op het kunnen hanteren van conflicten.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .012 is kleiner dan het signifi-
cantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 5 30 21.14
(SD 3.238)
21.87
(SD 2.835)
0.225 -2.294 .012
Tabel 69. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op het kunnen hanteren van conflicten
Het kunnen netwerken
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op het kunnen netwerken?’ is de volgende hypothese
geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een positief
effect op het kunnen netwerken.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .000 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 4 24 17.41
(SD 3.319)
18.54
(SD 3.022)
0.340 -3.745 .000
Tabel 70. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op het kunnen netwerken
p. 105
Deelconclusie zevende groep hypothesen
De algemene conclusie op grond van bovenstaande analyse
en gevonden resultaten is dat het volgen van ondernemer-
schapsonderwijs in het HBO gemiddeld genomen (duide-
lijke) positieve effecten heeft op alle in het onderzoek
betrokken vaardigheden.
De achtste groep hypothesen betreft de eerder geformu-
leerde onderzoeksvragen met betrekking tot de effectivi-
teit van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO ten
aanzien van vaardigheden in een meer of minder construc-
tiegerichte leeromgeving.
3.52 Effect constructiegericht ten opzichte van
overdrachtsgericht onderwijs
Het kunnen herkennen van bedrijfskansen
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op het kunnen herkennen van bedrijfskansen dan
een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO?’ is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het ondernemer-
schapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positiever effect op het kunnen herkennen van
bedrijfskansen dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.066 0.246 0.066 0.004 0.491
Tabel 71. verklaarde verandering van het kunnen
herkennen van bedrijfskansen door de mate van ervaren
constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s r
van 0.066 nagenoeg nihil is en dat de p-waarde groter is
dan .10. Ook is te zien dat de 0,4% verklaarde variantie niet
significant groter is dan nul. Dit betekent dat de verande-
ring in het kunnen herkennen van bedrijfskansen niet lijkt
te worden verklaard door de mate van ervaren construc-
tiegerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 4 24 15.50
(SD 3.481)
17.45
(SD 2.940)
0.560 -2.874 .0005
Tabel 72. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen herkennen van bedrijfskansen
p. 106
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte middelgroot en
positief is. De gevonden p-waarde van .0005 is kleiner dan
het significantieniveau van .10. We concluderen daarom
dat er een duidelijk positief effect is.
constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .058 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt verworpen. Een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een duidelijk positief effect op het kunnen
herkennen van bedrijfskansen. Een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positief effect op het kunnen herkennen van bedrijfskan-
sen.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 4 24 17.00
(SD 2.532)
18.00
(SD 2.012)
0.395 -1.648 .058
Tabel 73. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen herkennen van bedrijfskansen
Het creatief kunnen oplossen van problemen
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op het creatief kunnen oplossen van problemen dan
een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO?’ is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het ondernemer-
schapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positiever effect op het creatief kunnen
oplossen van problemen dan een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemer-
schapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.227 .009 0.227 0.052 0.017
Tabel 74. verklaarde verandering van het creatief
problemen kunnen oplossen door de mate van ervaren
constructiegerichtheid
p. 107
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s
r van 0.227 zwak positief is en dat de p-waarde kleiner is
dan .05. Ook is te zien dat de 5,2% verklaarde variantie
significant groter is dan nul. Dit betekent dat de verande-
ring in het creatief kunnen oplossen van problemen voor
een klein deel kan worden verklaard door de mate van
ervaren constructiegerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en negatief
is. We concluderen daarom dat er geen positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 3 18 13.00
(SD 1.949)
12.55
(SD 2.430)
- 0.231 1.013 .162
constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte (nagenoeg) middel-
groot en positief is. De gevonden p-waarde van .027 is
kleiner dan het significantieniveau van .10. We conclude-
ren daarom dat er een duidelijk positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt niet tot een positief effect op het creatief
kunnen oplossen van problemen. Een door studenten
als meer constructiegericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot een
duidelijk positief effect op het creatief kunnen oplossen
van problemen .
Het kunnen geven van leiding
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
Tabel 75. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op het creatief kunnen oplossen van problemen
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) P
20 3 18 13.50
(SD 2.064)
14.50
(SD 2.113)
0.484 -2.055 .027
Tabel 76. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op het creatief kunnen oplossen van problemen
p. 108
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positie-
ver effect op het kunnen geven van leiding dan een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren leeromge-
ving van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’ is
de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt
tot een positiever effect op het kunnen geven
van leiding dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroot-
tes berekend voor zowel de meest overdrachtsgerich-
te groep als voor de meest constructiegerichte groep.
In onderstaande tabellen zijn de resultaten weergegeven
van deze analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.012 0.450 0.012 0.000 0.901
Tabel 77. verklaarde verandering van het leiding kunnen
geven door de mate van ervaren constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s
r van 0.012 nagenoeg nihil is en dat de p-waarde groter
is dan .10. Ook is te zien dat de 0,0% verklaarde variantie
niet significant groter is dan nul. Dit betekent dat
de verandering in het kunnen geven van leiding niet
lijkt te worden verklaard door de mate van ervaren
constructiegerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .088 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 2 12 8.55
(SD 1.504)
9.00
(SD 1.040)
0.299 -1.406 .088
Tabel 78. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen geven van leiding
p. 109
constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .063 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt verworpen. Een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een positief effect op het kunnen geven van
leiding. Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het ondernemerschapsonder-
wijs in het HBO leidt tot een positief effect op het kunnen
geven van leiding.
Het kunnen nemen van intuïtieve beslissingen in onzekere
situaties
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op het kunnen nemen van intuïtieve beslissingen
in onzekere situaties dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het onderne-
merschapsonderwijs in het HBO?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het ondernemer-
schapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positiever effect op het kunnen nemen van
intuïtieve beslissingen in onzekere
situaties dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.155 0.053 0.155 0.024 0.106
Tabel 80. verklaarde verandering van het kunnen nemen
van intuitieve beslissingen door de mate van ervaren
constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s
r van 0.155 zwak positief is en dat de p-waarde nagenoeg
gelijk ia aan .05. Ook is te zien dat de 2,4% verklaarde
variantie niet significant groter is dan nul. Dit betekent
dat er wel sprake is van een zwak positieve samenhang
maar dat de verandering in het kunnen nemen van intuï-
tieve beslissingen in onzekere situaties niet lijkt te worden
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 2 12 9.00
(SD 1.508)
9.50
(SD 1.701)
0.332 -1.602 .063
Tabel 79. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen geven van leiding
p. 110
verklaard door de mate van ervaren constructiegericht-
heid.
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief.
De gevonden p-waarde van .167 is groter dan het signifi-
cantieniveau van .10 en kleiner dan het significantienivesu
van .20. We concluderen daarom dat er een gering positief
effect is.
constructiegerichte groep
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 6 36 25.45
(SD 4.070)
26.35
(SD 4.483)
0.221 -0.990 .167
Tabel 81. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen nemen van
intuïtieve beslissingen in onzekere situaties
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 6 36 25.30
(SD 3.818)
27.10
(SD 4.273)
0.471 -1.831 .041
Tabel 82. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen nemen van intuïtieve beslissingen
in onzekere situaties
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .041 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een gering positief effect op het kunnen
nemen van intuïtieve beslissingen in onzekere situaties.
Een door studenten als meer constructiegericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een positief effect op het kunnen nemen van
intuïtieve beslissingen in onzekere situaties.
Het kunnen communiceren
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
p. 111
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op het kunnen communiceren dan een door studenten
als meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO
leidt tot een positiever effect op het kunnen
communiceren dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroot-
tes berekend voor zowel de meest overdrachtsgerich-
te groep als voor de meest constructiegerichte groep.
In onderstaande tabellen zijn de resultaten weergegeven
van deze analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.044 0.324 0.044 0.002 0.647
Tabel 83. verklaarde verandering van het kunnen commu-
niceren door de mate van ervaren constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s r
van 0.044 nagenoeg nihil is en dat de p-waarde groter is
dan .10. Ook is te zien dat de 0,2% verklaarde variantie niet
significant groter is dan nul. Dit betekent dat de veran-
dering in het kunnen communiceren niet lijkt te worden
verklaard door de mate van ervaren constructiegericht-
heid.
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .183 is groter dan het signifi
cantieniveau van .10 en kleiner dan het significantieniveau
van .20.
We concluderen daarom dat er een gering positief effect
is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 4 24 18.70
(SD 3.395)
19.40
(SD 2.142)
0.206 -0.924 .183
Tabel 84. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen communiceren
p. 112
constructiegerichte groep
Tabel 85. effect overdrachtsgericht ondernemerschapson-
derwijs op het kunnen communiceren
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .090 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een een gering positief effect op het kunnen
communiceren. Een door studenten als meer constructie-
gericht ervaren leeromgeving van het ondernemerschap-
sonderwijs in het HBO leidt tot een positief effect op het
kunnen communiceren.
Het kunnen ontwikkelen van nieuwe producten of diensten
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op het kunnen ontwikkelen van nieuwe producten of
diensten dan een door studenten als meer overdrachtsge-
richt ervaren leeromgeving van het ondernemerschapson-
derwijs in het HBO?’ is de volgende hypothese geformu-
leerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt
tot een positiever effect op het kunnen
ontwikkelen van nieuwe producten of
diensten dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.103 0.143 0.103 0.011 0.286
Tabel 86. verklaarde verandering van het kunnen ontwik-
kelen van nieuwe produkten of diensten door de mate van
ervaren constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s
r van 0.103 zwak positief is en dat de p-waarde groter is
dan .10. Ook is te zien dat de 1,1% verklaarde variantie niet
significant groter is dan nul. Dit betekent dat de verande-
ring in het kunnen ontwikkelen van nieuwe producten of
diensten niet lijkt te worden verklaard door de mate van
ervaren constructiegerichtheid.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 4 24 19.90
(SD 1.997)
20.60
(SD 1.792)
0.351 -1.391 .090
p. 113
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .008 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in
het HBO leidt niet tot een positief effect op het kunnen
ontwikkelen van nieuwe producten of diensten. Een door
studenten als meer constructiegericht ervaren leerom-
geving van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO
leidt tot een positief effect op het kunnen ontwikkelen van
nieuwe producten of diensten.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 6 36 24.15
(SD 5.114)
24.60
(SD 5.670)
0.088 -0.482 .317
Tabel 87. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen ontwikkelen van nieuwe
producten of diensten
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 4 24 27.00
(SD 3.420)
28.55
(SD 3.479)
0.453 -2.640 .008
Tabel 88. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen ontwikkelen van nieuwe
producten of diensten
Het kunnen verkopen
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op het kunnen verkopen dan een door studenten als
meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’ is de volgende
hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO
leidt tot een positiever effect op het kunnen
verkopen dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
p. 114
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2 p
0.171 0.037 0.171 0.029 0.073
Duidelijk is te zien dat de samenhang met 0.171 zwak
positief is en dat de p-waarde kleiner is dan .05. Ook is te
zien dat de 2,9% verklaarde variantie significant groter is
dan nul. Dit betekent dat een klein deel van de verandering
in het kunnen verkopen lijkt te worden verklaard door de
mate van ervaren constructiegerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief
is. De gevonden p-waarde van .055 is kleiner dan het
significantieniveau van .10. We concluderen daarom dat
er een positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 6 36 25.45
(SD 4.107)
26.55
(SD 5.001)
0.268 -1.675 .055
Tabel 90. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen verkopen
Tabel 89. verklaarde verandering van het kunnen verkopen door de mate
van ervaren constructiegerichtheid
p. 115
constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte middelgroot en
positief is. De gevonden p-waarde van .0025 is kleiner dan
het significantieniveau van .10. We concluderen daarom
dat er een duidelijk positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een positief effect op het kunnen verkopen.
Een door studenten als meer constructiegericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een duidelijk positief effect op het kunnen
verkopen.
Het kunnen overtuigen
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op het kunnen overtuigen dan een door studenten
als meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’ is de volgende
hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO
leidt tot een positiever effect op het kunnen
overtuigen dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.175 0.034 0.175 0.030 0.068
Tabel 92. verklaarde verandering van het kunnen overtui-
gen door de mate van ervaren constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met 0.175 zwak
positief is en dat de p-waarde kleiner is dan .05. Ook is
te zien dat de 3% verklaarde variantie significant groter is
dan nul. Dit betekent dat een klein deel van de verandering
in het kunnen overtuigen lijkt te worden verklaard door de
mate van ervaren constructiegerichtheid.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 6 36 26.35 28.70 0.623 -3.203 .0025
Tabel 91. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen verkopen
p. 116
Overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .120 is groter dan het signifi-
cantieniveau van .10 en kleiner dan het significantieniveau
van .20. We concluderen daarom dat er een gering positief
effect is.
N Min.score Max.score Gem.score
voormeting
Gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 4 24 17.75
(SD 2.626)
18.35
(SD 3.127)
0.228 -1.189 .120
Tabel 93. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen overtuigen
Constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .035 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een gering positief effect op het kunnen
overtuigen. Een door studenten als meer constructiege-
richt ervaren leeromgeving van het ondernemerschaps-
onderwijs in het HBO leidt tot een positief effect op het
kunnen overtuigen.
Het kunnen onderhandelen
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op het kunnen onderhandelen dan een door studenten
als meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’ is de volgende
hypothese geformuleerd:
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 4 24 18.55
(SD 2.438)
19.55
(SD 2.886)
0.410 -1.930 .035
Tabel 94. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen overtuigen
p. 117
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO
leidt tot een positiever effect op het kunnen
onderhandelen dan een door studenten als
meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving
van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.058 0.272 0.058 0.003 0.544
Tabel 95. verklaarde verandering van het kunnen onder-
handelen door de mate van ervaren constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met 0.058 nagenoeg
nihil is en dat de p-waarde groter is dan .10. Ook is te zien
dat de 0,3% verklaarde variantie niet significant groter is
dan nul. Dit betekent dat de verandering in het kunnen
onderhandelen niet lijkt te worden verklaard door de mate
van ervaren constructiegerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .163 is groter dan het signifi-
cantieniveau van .10 en kleiner dan het significantieniveau
van .20. We concluderen daarom dat er een gering positief
effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 4 24 16.85
(SD 2.731)
17.65
(SD 2.458)
0.293 -1.008 .163
Tabel 96. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen onderhandelen
p. 118
constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte middelgroot en
positief is. De gevonden p-waarde van .006 is kleiner dan
het significantieniveau van .10. We concluderen daarom
dat er een duidelijk positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een gering positief effect op het kunnen
onderhandelen. Een door studenten als meer constructie-
gericht ervaren leeromgeving van het ondernemerschaps-
onderwijs in het HBO leidt tot een duidelijk positief effect
op het kunnen onderhandelen.
Het kunnen plannen
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op het kunnen plannen dan een door studenten als
meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’ is de volgende
hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot
een positiever effect op het kunnen
plannen dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.200 0.019 0.200 0.040 0.037
Tabel 98. verklaarde verandering van het kunnen plannen
door de mate van ervaren constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s
r van 0.200 zwak positief is en dat de p-waarde kleiner is
dan .05. Ook is te zien dat de 4,0% verklaarde variantie
significant groter is dan nul. Dit betekent dat de veran-
dering in het kunnen plannen voor een klein deel lijkt te
worden verklaard door de mate van ervaren constructie-
gerichtheid.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 4 24 17.90
(SD 1.919)
19.30
(SD 2.254)
0.730 -2.746 .006
Tabel 97. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen onderhandelen
p. 119
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte middelgroot en
positief is. De gevonden p-waarde van .005 is kleiner dan
het significantieniveau van .10. We concluderen daarom
dat er een duidelijk positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in
het HBO leidt niet tot een positief effect op het kunnen
plannen. Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het ondernemerschapsonder-
wijs in het HBO leidt tot een duidelijk positief effect op het
kunnen plannen.
Het kunnen functioneren in een team
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op het kunnen functioneren in een team dan een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren leeromge-
ving van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’ is
de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt
tot een positiever effect op het kunnen
functioneren in een team dan een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschaps-
onderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 4 24 18.05
(SD 2.789)
17.75
(SD 3.246)
- 0.108 0.679 .250
Tabel 99. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen plannen
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 4 24 18.50
(SD 2.113)
19.70
(SD 1.860)
0.568 -2.854 .005
Tabel 100. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen plannen
p. 120
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses.
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.065 0.251 0.065 0.004 0.501
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s r
van 0.065 nagenoeg nihil is en dat de p-waarde groter is
dan .10. Ook is te zien dat de 0,4% verklaarde variantie niet
significant groter is dan nul. Dit betekent dat de verande-
ring in het kunnen functioneren in een team niet lijkt te
worden verklaard door de mate van ervaren constructie-
gerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte verwaarloosbaar
is. We concluderen daarom dat er geen effect is.
constructiegerichte groep
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 4 24 18.90
(SD 3.717)
19.30
(SD 2.186)
0.108 -0.532 .300
Tabel 102. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen functioneren in een team
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 4 24 20.75
(SD 1.814)
21.60
(SD 1.785)
0.469 -1.919 .035
Tabel 103. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen functioneren in een team
Tabel 101. verklaarde verandering van het kunnen functioneren in een team
door de mate van ervaren constructiegerichtheid
p. 121
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte nagenoeg middel-
groot en positief. De gevonden p-waarde van .035 is
kleiner dan het significantieniveau van .10. We conclude-
ren daarom dat er een duidelijk positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in
het HBO leidt niet tot een positief effect op het kunnen
functioneren in een team. Een door studenten als meer
constructiegericht ervaren leeromgeving van het onder-
nemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot een duidelijk
positief effect op het kunnen functioneren in een team.
Het kunnen hanteren van conflicten
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op het kunnen hanteren van conflicten dan een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren leeromge-
ving van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’ is
de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt
tot een positiever effect op het kunnen hanteren
van conflicten dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.032 0.370 0.032 0.001 0.740
Tabel 104. verklaarde verandering van het kunnen
hanteren van conflicten door de mate van ervaren
constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s r
van 0.032 nagenoeg nihil is en dat de p-waarde groter is
dan .10. Ook is te zien dat de 0,1% verklaarde variantie niet
significant groter is dan nul. Dit betekent dat de veran-
dering in het kunnen hanteren van conflicten niet lijkt te
worden verklaard door de mate van ervaren constructie-
gerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 5 30 20.70
(SD 3.761)
22.00
(SD 2.789)
0.346 -1.700 .052
Tabel 105. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen hanteren van conflicten
p. 122
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief
is. De p-waarde van .052 is kleiner dan het significantieni-
veau van .10. We concluderen daarom dat er een positief
effect is.
constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De p-waarde van .121 is groter dan het significantieniveau
van .10 en kleiner dan het significantieniveau van .20. We
concluderen daarom dat er een gering positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt verworpen. Een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een positief effect op het kunnen hanteren
van conflicten. Een door studenten als meer constructie-
gericht ervaren leeromgeving van het ondernemerschaps-
onderwijs in het HBO leidt tot een gering positief effect op
het kunnen hanteren van conflicten.
Het kunnen netwerken
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op het kunnen netwerken dan een door studenten
als meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’ is de volgende
hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positiever effect op het kunnen netwerken dan een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.154 0.054 0.154 0.024 0.108
Tabel 107. verklaarde verandering van het kunnen
netwerken door de mate van ervaren constructiegericht-
heid
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 5 30 21.55
(SD 3.679)
22.45
(SD 3.743)
0.245 -1.206 .121
Tabel 106. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen hanteren van conflicten
p. 123
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s
r van 0.154 zwak positief is en dat de p-waarde kleiner is
dan .10. Ook is te zien dat de 2,4% verklaarde variantie
nagenoeg significant groter is dan nul. Dit betekent dat
de verandering in het kunnen netwerken voor een klein
deel lijkt te worden verklaard door de mate van ervaren
constructiegerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief.
De gevonden p-waarde van .131 is groter dan het signifi-
cantieniveau van .10 en kleiner dan het significantieniveau
van .20. We concluderen daarom dat er een gering positief
effect is.
constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte middelgroot en
positief is. De gevonden p-waarde van .0015 is kleiner dan
het significantieniveau van .10. We concluderen daarom
dat er een duidelijk positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd. Een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een gering positief effect op het kunnen
netwerken. Een door studenten als meer constructiege-
richt ervaren leeromgeving van het ondernemerschapson-
derwijs in het HBO leidt tot een duidelijk positief effect op
het kunnen netwerken.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 4 24 16.95
(SD 3.252)
17.85
(SD 3.332)
0.277 -1.152 .131
Tabel 108. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen netwerken
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 4 24 17.95
(SD 3.169)
20.10
(SD 2.761)
0.678 -3.350 .0015
Tabel 109. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op het kunnen netwerken
p. 124
Deelconclusie achtste groep hypothesen
De algemene conclusie op grond van bovenstaande analyse en gevonden resultaten zou moeten zijn dat in het algemeen
het volgen van constructiegericht ondernemerschapsonderwijs gemiddeld genomen geen significant positievere effecten
heeft op het kunnen herkennen van bedrijfskansen, het leiding kunnen geven en het kunnen hanteren van conflicten, dan
het volgen van overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs. Het volgen van constructiegericht ondernemerschapson-
derwijs in het HBO laat gemiddeld genomen echter wel significant positievere effecten zien op het creatief kunnen oplossen
van problemen, het nemen van intuïtieve beslissingen in onzekere situaties, het kunnen communiceren, het kunnen ontwik-
kelen van nieuwe producten of diensten, het kunnen verkopen, het kunnen overtuigen, het kunnen onderhandelen, het
kunnen plannen, het kunnen functioneren in een team en het kunnen netwerken, dan bij het volgen van overdrachtsgericht
ondernemerschapsonderwijs.
Gemiddeld Correlatie/regressie Overdrachtsgericht Constructiegericht
Herkennen kansen ++ - ++ +
Problemen oplossen + + - ++
Leiding geven + - + +
Intuïtief beslissen + +/- +/- +
Communiceren + - +/- +
Ontwikkelen producten + - - +
Verkopen + + + ++
Overtuigen + + +/- +
Onderhandelen + - +/- ++
Plannen + + - ++
Functioneren in team + - - ++
Conflicthantering + - + +/-Netwerken + +/- +/- ++
Totaal -
Tabel 110. Resultaten van de analyses naar de effectiviteit van ondernemerschapsonderwijs op de vaardigheden.
p. 125
De algemene conclusie op grond van de uitgevoerde
gepaarde t-toets voor de gehele respondentengroep
(n=110) en de berekende effectgroottes zou moeten zijn
dat in het algemeen het volgen van ondernemerschapson-
derwijs in het HBO gemiddeld genomen positieve effecten
heeft op alle in het onderzoek betrokken vaardigheden.
Alle effecten zijn significant en positief.
Voor het herkennen van bedrijfskansen, het leiding geven,
het communiceren, het ontwikkelen van nieuwe producten
of diensten, het onderhandelen, het functioneren in een
team, conflicthantering en voor de groep vaardigheden
als geheel is geen sprake van een significante samenhang
(laat staan van een significante portie verklaarde variantie)
tussen de gemeten verschilscores en de mate van ervaren
constructiegerichtheid voor de respondentengroep als
geheel (n=110). Er is wel een (geringe) mate van samenhang
tussen de gemeten verschilscores en de mate van ervaren
constructiegerichtheid, en een significante maar kleine
portie verklaarde variantie geconstateerd, ten aanzien
van creatief oplossen van problemen, intuïtief beslissen
in onzekere situaties, verkopen, overtuigen, plannen en
netwerken.
De conclusie op basis van de gepaarde t-toets voor
de overdrachtsgerichte groep (n=20) en de berekende
effectgroottes is dat in het algemeen het volgen van
overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs in het
HBO gemiddeld genomen geen positieve effecten heeft op
het creatief oplossen van problemen, het ontwikkelen van
nieuwe producten of diensten, het plannen en het functi-
oneren in een team. Voor het herkennen van bedrijfskan-
sen, het leiding geven, het intuitief kunnen beslissen in
onzekere situaties, het communiceren, het verkopen, het
overtuigen, het onderhandelen en het netwerken kunnen
wel positieve effecten worden geconstateerd.
Het volgen van constructiegericht ondernemerschap-
sonderwijs in het HBO laat op basis van de uitgevoerde
gepaarde t-toets voor de constructiegerichte groep (n=20)
en de berekende effectgroottes gemiddeld genomen
positieve effecten zien op alle onderzochte vaardigheden.
De effecten zijn allemaal positief en significant.
3.6 Competenties: de Kennisgebieden
De negende en tiende groep hypothesen betreffen de
eerder geformuleerde onderzoeksvragen met betrekking
tot de effectiviteit van ondernemerschapsonderwijs in het
HBO ten aanzien van kennisgebieden.
3.6.1 Effect ondernemerschapsonderwijs
Kennis van de (markt)omgeving
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op kennis van de (markt)omgeving?’ is de volgende
hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een positief
effect op kennis van de (markt)omgeving.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
p. 126
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte middelgroot en
positief is. De gevonden p-waarde van .000 is kleiner dan
het significantieniveau van .10. We concluderen daarom er
een duidelijk positief effect is.
Kennis van productie- en bedrijfsprocessen
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op kennis van productie- en bedrijfsprocessen?’ is de
volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op kennis van productie- en
bedrijfsprocessen.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte middelgroot en
positief. De gevonden p-waarde van .000 is kleiner dan het
significantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er
een duidelijk positief effect is.
Kennis van marketing
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op kennis van marketing?’
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 3 18 12.11
(SD 2.436)
13.92
(SD 1.853)
0.743 -8.247 .000
Tabel 111. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op kennis van de (markt)omgeving
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 5 30 19.09
(SD 4.248)
21.23
(SD 4.036)
0.504 -6.250 .000
Tabel 112. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op kennis van productie- en bedrijfsprocessen
p. 127
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op kennis van marketing.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .000 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 6 36 25.65 27.66 0.379 -4.434 .000
Tabel 113. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op kennis van marketing
Kennis van bedrijfsfinanciën
Voor de onderzoeksvraag ‘Heeft het volgen van onderne-
merschapsonderwijs door studenten in het HBO een positief
effect op kennis van bedrijfsfinanciën?’ is de volgende
hypothese geformuleerd:
H1: Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft een
positief effect op kennis van bedrijfsfinanciën.
Om de hypothese te toetsen is een gepaarde t-toets uitge-
voerd (eenzijdig getoetst) en is de effectgrootte berekend.
In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van
deze analyse:
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .000 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effct is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
110 4 24 14.85
(SD 4.772)
16.82
(SD 4.277)
0.413 -5.690 .000
Tabel 114. effect ondernemerschapsonderwijs in het HBO op kennis van bedrijfsfinanciën
p. 128
Deelconclusie negende groep hypothesen
De algemene conclusie op grond van bovenstaande analyse
en gevonden resultaten is dat het volgen van ondernemer-
schapsonderwijs in het HBO gemiddeld genomen positieve
effecten heeft op alle in het onderzoek betrokken kennis-
gebieden. Alle effecten zijn significant en positief.
De tiende groep hypothesen betreft de eerder geformu-
leerde onderzoeksvragen met betrekking tot de effec-
tiviteit van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO
ten aanzien van kennisgebieden in een meer of minder
constructiegerichte leeromgeving.
3.6.2 Effect constructiegericht ten opzichte van
overdrachtsgericht onderwijs
Kennis van de (markt)omgeving
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op de kennis van de (markt)omgeving dan een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren leeromge-
ving van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’
is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO
leidt tot een positiever effect op de kennis van
de (markt)omgeving dan een door studenten als
meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving
van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.020 0.419 0.020 0.000 0.838
Tabel 115. verklaarde verandering van kennis van de
marktomgeving door de mate van ervaren constructiege-
richtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s r
van 0.020 nagenoeg nihil is en dat de p-waarde groter is
dan .10. Ook is te zien dat de 0,0% verklaarde variantie niet
significant groter is dan nul. Dit betekent dat de verande-
ring in kennis van de marktomgeving niet lijkt te worden
verklaard door de mate van ervaren constructiegericht-
heid.
overdrachtsgerichte groep
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 3 18 11.90
(SD 2.150)
13.70
(SD 2.395)
0.837 -2.932 .0045
Tabel 116. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op kennis van de (markt)omgeving
p. 129
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte groot en positief
is. De gevonden p-waarde van .0045 is kleiner dan het
significantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er
een duidelijk positief effect is.
constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte middelgroot en
positief is. De gevonden p-waarde van .001 is kleiner dan
het significantieniveau van .10. We concluderen daarom
dat er een duidelijk positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt verworpen. Een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een duidelijk positief effect op kennis van de
(markt)omgeving. Een door studenten als meer construc-
tiegericht ervaren leeromgeving van het ondernemer-
schapsonderwijs in het HBO leidt tot een duidelijk positief
effect op kennis van de (markt)omgeving.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 3 18 12.30
(SD 2.386)
13.90
(SD 2.150)
0.671 -3.963 .001
Tabel 117. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op kennis van de (markt)omgeving
Kennis van productie- en bedrijfsprocessen
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op de kennis van productie- en bedrijfsprocessen dan
een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO?’ is de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot
een positiever effect op de kennis van productie-
en bedrijfsprocessen dan een door studenten als
meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving
van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.029 0.381 0.029 0.001 0.762
Tabel 118. verklaarde verandering van kennis van
productie- en bedrijfsprocessen door de mate van ervaren
constructiegerichtheid
p. 130
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s
r van 0.029 nagenoeg nihil is en dat de p-waarde groter
is dan .10. Ook is te zien dat de 0,1% verklaarde variantie
niet significant groter is dan nul. Dit betekent dat de
verandering in kennis van productie- en bedrijfsprocessen
niet lijkt te worden verklaard door de mate van ervaren
constructiegerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte middelgroot en
positief is. De gevonden p-waarde van .0015 is kleiner dan
het significantieniveau van .10. We concluderen daarom
dat er een duidelijk positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 5 30 19.05
(SD 4.472)
21.30
(SD 4.018)
0.503 -3.366 .0015
Tabel 119. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op kennis van productie- en bedrijfsprocessen
constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte middelgroot en
positief is. De gevonden p-waarde van .001 is kleiner dan
het significantieniveau van .10. We concluderen daarom
dat er een duidelijk positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt verworpen. Een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een duidelijk positief effect op kennis van
productie- en bedrijfsprocessen. Een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot
een duidelijk positief effect op kennis van productie- en
bedrijfsprocessen.
Kennis van marketing
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op de kennis van marketing dan een door studenten
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 5 30 19.90
(SD 4.584)
22.20
(SD 3.684)
0.502 -4.089 .001
Tabel 120. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op kennis van productie- en bedrijfsprocessen
p. 131
als meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’ is de volgende
hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positiever effect op de kennis van marketing dan een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep.
In onderstaande tabellen zijn de resultaten weergegeven
van deze analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.048 0.310 0.048 0.002 0.620
Tabel 121. verklaarde verandering van kennis van
marketing door de mate van ervaren constructiegerichtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s r
van 0.048 nagenoeg nihil is en dat de p-waarde groter is
dan .10. Ook is te zien dat de 0,2% verklaarde variantie niet
significant groter is dan nul. Dit betekent dat de verande-
ring in kennis van marketing niet lijkt te worden verklaard
door de mate van ervaren constructiegerichtheid.
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief
is. De gevonden p-waarde van .050 is kleiner dan het
significantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er
een positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 6 36 24.50
(SD 7.029)
27.10
(SD 4.352)
0.370 -1.732 .050
Tabel 122. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op kennis van marketing
p. 132
constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .022 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt verworpen. Een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een positief effect op kennis van marketing.
Een door studenten als meer constructiegericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een positief effect op kennis van marketing.
Kennis van bedrijfsfinanciën
Voor de onderzoeksvraag ‘Leidt een door studenten als
meer constructiegericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO tot een positiever
effect op de kennis van bedrijfsfinanciën dan een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren leeromge-
ving van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO?’ is
de volgende hypothese geformuleerd:
H1: Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO
leidt tot een positiever effect op de kennis van
bedrijfsfinanciën dan een door studenten als
meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving
van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Om de hypothese te toetsen is een correlatieanalyse en
een lineaire regressieanalyse uitgevoerd en zijn gepaarde
t-toetsen uitgevoerd (eenzijdig getoetst) en effectgroottes
berekend voor zowel de meest overdrachtsgerichte groep
als voor de meest constructiegerichte groep. In onder-
staande tabellen zijn de resultaten weergegeven van deze
analyses:
Correlatie- en Regressieanalyse
r p R R2
p
0.173 0.036 0.173 0.030 0.071
Tabel 124. verklaarde verandering van kennis van
bedrijfsfinanciën door de mate van ervaren constructiege-
richtheid
Duidelijk is te zien dat de samenhang met een Pearson’s
r van 0.173 zwak positief is en dat de p-waarde kleiner is
dan .05. Ook is te zien dat de 3% verklaarde variantie signi-
ficant groter is dan nul. Dit betekent dat de verandering
in kennis van bedrijfsfinanciën voor een klein deel lijkt te
worden verklaard door de mate van ervaren constructie-
gerichtheid.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 6 36 28.25
(SD 3.318)
29.85
(SD 3.102)
0.482 -2.158 .022
Tabel 123. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op kennis van marketing
p. 133
overdrachtsgerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte klein en positief is.
De gevonden p-waarde van .028 is kleiner dan het signi-
ficantieniveau van .10. We concluderen daarom dat er een
positief effect is.
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(19) p
20 4 24 16.75
(SD 4.249)
18.20
(SD 3.692)
0.341 -2.035 .028
Tabel 125. effect overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs op kennis van bedrijfsfinanciën
constructiegerichte groep
Duidelijk is te zien dat de effectgrootte middelgroot en
positief is. De gevonden p-waarde van .001 is kleiner dan
het significantieniveau van .10. We concluderen daarom
dat er een duidelijk positief effect is.
De conclusie is dat de hypothese wordt geaccepteerd.
Een door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in het
HBO leidt tot een positief effect op kennis van bedrijfsfi-
nanciën. Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het ondernemerschapsonder-
wijs in het HBO leidt tot een duidelijk positief effect op
kennis van bedrijfsfinanciën.
Deelconclusie tiende groep hypothesen
De algemene conclusie op grond van bovenstaande
analyse en gevonden resultaten is dat in het algemeen het
volgen van constructiegericht ondernemerschapsonder-
wijs gemiddeld genomen geen positievere effecten heeft
op kennis van de (markt)omgeving, kennis van productie-
en bedrijfsprocessen en kennis van marketing, dan het
volgen van overdrachtsgericht ondernemerschapsonder-
wijs. Wel heeft het volgen van constructiegericht onderne-
merschaps-onderwijs gemiddeld genomen een positiever
effect op kennis van bedrijfsfinanciën, dan het volgen van
overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs
n min.score max.score gem.score
voormeting
gem. score
nameting
effectgrootte
(Cohens d)
t(109) p
20 4 24 13.90
(SD 3.966)
16.55
(SD 3.924)
0.668 -3.666 .001
Tabel 126. effect constructiegericht ondernemerschapsonderwijs op kennis van bedrijfsfinanciën
p. 134
Gemiddeld Correlatie/regressie Overdrachtsgericht
Constructiegericht
Marktomgeving ++ - ++ ++
Productie ++ - ++ ++
Marketing + - + +
Financiën + + + ++
Totaal -
De algemene conclusie op grond van de uitgevoerde
gepaarde t-toets voor de gehele respondentengroep
(n=110) en de berekende effectgroottes zou moeten zijn
dat in het algemeen het volgen van ondernemerschap-
sonderwijs in het HBO gemiddeld genomen (duidelijk)
positieve effecten heeft op alle in het onderzoek betrokken
kennisgebieden. Alle effecten zijn positief en significant.
Voor kennis van de marktomgeving, kennis van productie-
en bedrijfsprocessen, kennis van marketing en voor de
groep kennisgebieden als geheel is geen sprake van een
significante samenhang (laat staan van een significante
portie verklaarde variantie) tussen de gemeten verschil-
scores en de mate van ervaren constructiegerichtheid
voor de respondentengroep als geheel (n=110). Er is wel
een (geringe) mate van samenhang tussen de gemeten
verschilscores en de mate van ervaren constructiege-
richtheid, en een significante maar kleine portie verklaar-
de variantie geconstateerd, ten aanzien van kennis van
bedrijfsfinanciën.
De conclusie op basis van de gepaarde t-toets voor
de overdrachtsgerichte groep (n=20) en de berekende
effectgroottes is dat in het algemeen het volgen van
overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs in het
HBO gemiddeld genomen een (duidelijk) positief effect
heeft op alle vier de kennisgebieden. De effecten zijn
positief en significant. Het volgen van constructiegericht
ondernemerschapsonderwijs in het HBO laat op basis
van de uitgevoerde gepaarde t-toets voor de construc-
tiegerichte groep (n=20) en de berekende effectgroottes
gemiddeld genomen ook (duidelijk) positieve effecten zien
op alle vier de kennisgebieden. Hier zijn ook alle vier de
effecten positief en significant.
3.7 Conclusies uit de interviews
Zoals in het Methoden hoofdstuk, onder de sectie
Onderzoeksprocedure is beschreven, zijn er een achttal
semigestructureerde interviews afgenomen, om te kunnen
controleren of de resultaten uit het vragenlijstonderzoek
overeenkomen met de beleving van degenen die bij de
ondernemerschapsopleiding betrokken waren. Het ging
hierbij om vier verantwoordelijke docenten of coördinato-
ren en vier deelnemende studenten, in gelijke aantallen
Tabel 127. Resultaten van de analyses naar de effectiviteit van ondernemerschapsonderwijs op de kennisgebieden.
p. 135
geselecteerd uit de meest overdrachtsgerichte program-
ma’s enerzijds en de meest constructiegerichte program-
ma’s anderzijds.
3.7.1 De reden voor ondernemerschap in het
curriculum
De eerste vraag die werd gesteld is: Waarom wordt deze
ondernemerschapsminor aangeboden,wat is de reden
voor aandacht voor ondernemerschap in het curriculum?
Respondenten stelden onder meer dat ondernemer-
schap een speerpunt van het beleid van de betreffende
hogeschool is, en dat de hogeschool zich wil profileren met
ondernemerschap. Andere reden zijn dat de minor wordt
aangeboden naar aanleiding van de vraag door studenten
(de minor van een andere locatie is overgenomen), of is
ontwikkeld op verzoek van het CvB van de hogeschool met
het oogmerk de regionale economie te versterken.
3.7.2 De doelstellingen van de minoren
ondernemerschap
De tweede vraag die tijdens de interviews werd gesteld
is: Wat zijn de doelstellingen van de minor en in hoeverre
zijn deze bereikt. Als doelstellingen werden onder meer
genoemd: Studenten begrip bijbrengen voor bedrijfsvoe-
ring en tools meegeven om een eigen bedrijf te kunnen
starten en het stimuleren van zelfstandig onderne-
merschap. Volgens diverse respondenten worden deze
doelstellingen echter niet gerealiseerd. Studenten houden
zich strikt aan de regels en opdrachten en het werken met
en in een fictief bedrijf is meer bedoeld als activiteit voor
de school en als activiteit voor de studenten om studie-
punten te kunnen halen, dan dat de studenten hierin echt
geinteresseerd zijn en het als een kans voor zichzelf zien.
Een geïnterviewde student gaf aan weinig van de minor
te hebben geleerd. Ook gaf ze aan dat ze de minor niet
mocht volgen in de context van het bedrijf dat ze echt zou
willen starten omdat dit niet geheel binnen de inhoudelij-
ke context van de opleiding viel.
De bedoeling is dat zowel zelfstandig ondernemerschap
als ondernemendheid in het algemeen wordt gestimu-
leerd. Interviewers gaven aan dat 20% van de minorstu-
denten wel een eigen bedrijf starten tijdens de studie,
maar ook dat er geen zicht is op het percentage dat na
de studie ook ondernemer blijft of uiteindelijk nog wordt.
Of ondernemendheid wordt gestimuleerd is uiteindelijk
moeilijk te beoordelen op basis van het door studenten aan
geleverde businessplan. Een geïnterviewde student wilde
vooral onderzoeken of ondernemerschap iets voor hem is
voor was. Hij noemde zichzelf niet zo actief ingesteld, en
beschreef zichzelf als iemand die goede ideeën krijgt een
plannen kan maken, maar die minder goed in staat is tot
een adequate uitvoering. Deze student twijfelde nog. Het
onderwijs sprak hem wel aan, met name de afwisseling
van inspirerende ondernemers tijdens de gastlessen, de
uitdaging om zelf na te denken, de stimulans om te komen
met “rare ideeën”, plannen te maken en deze uit te voeren.
Het programma wil studenten activeren en laten voelen
wat ondernemerschap is zodat zij bewust een eigen keuze
kunnen maken. Bijkomend doel is dat studenten leren
samenwerken. Studenten werken aan hun eigen virtuele
(maar wel realistische) plan. Niet het werkelijk onderne-
men maar een beeld krijgen van ondernemen is het doel.
Een student gaf aan dat de casus en het ondernemings-
plan schrijven uitsluitend gebeurt ten behoeve van de
opleiding: er wordt niet gestimuleerd om het bedrijf ook
echt op te richten. De casus is meer een kapstok voor
de theorie. De casus heeft geen invloed op de eventuele
keuze om later ondernemer te worden.
p. 136
De geïnterviewden waren het er over eens dat de onder-
wijsdoelen bestaan uit het voorbereiden op ondernemer-
schap voor studenten die zelfstandig ondernemer willen
worden en het laten ervaren of zelfstandig ondernemen
iets voor ze is. De bedoeling is om de student uiteinde-
lijk een ondernemingsplan te doen schrijven (zoals in alle
vier de casussen het geval is). Één student heeft gekozen
voor de minor omdat hij graag zelfstandig ondernemer wil
worden. De minor heeft uiteindelijk de stimulans gegeven
om ook daadwerkelijk te starten als zelfstandig onderne-
mer. De minor liet wel zien dat er meer kwam kijken dan
van tevoren gedacht.
3.7.3 De inhoud van de minoren ondernemerschap
De derde vraag die aan de geïnterviewden werd gesteld
betreft de inhoud van de minor en waarom er is gekozen
voor deze inhoud.
Een geïnterviewde stelde dat de inhoud bestaat uit het
maken van een ondernemingsplan. Deze student gaf aan
niet zo veel geleerd te hebben tijdens de minor. De finan-
ciele aspecten, de pitchpresentatie en het opstellen van
een ondernemingsplan waren wel leerzaam.
Een geïnterviewde gaf aan dat de inhoud grotendeels werd
bepaald door de andere schoollocatie, en dat de inhoud
bestond uit het uiteindelijk maken van een businessplan of
ondernemingsplan. Dit sluit direct aan bij de vakken van
de opleiding (marketing, bedrijfseconomie, management
& organisatie en recht). Er is sprake van een traditionele
onderwijsinhoud gericht op bestaande bedrijven (vroeger
stonden juist kleine ondernemingen en startende onder-
nemers centraal). De geïnterviewde student geeft aan dat
in de casus alle vakken terugkwamen.
Geïnterviewden noemden de volgende centrale aspecten
van het programma: zelfinzicht, geloof in eigen kunnen,
anders denken en doorzettingsvermogen. Studenten
bepalen vervolgens zelf waar ze aan willen werken en
moeten zelf initiatief nemen. Geschat wordt dat ongeveer
25 van de 70 studenten doorgaan met ondernemen. De
student geeft aan dat er een ondernemingsplan moest
worden geschreven aan de hand van een reader met
opdrachten.
3.7.4 De vorm van de minoren ondernemerschap
als vierde werd aan de geïnterviewden de vraag gesteld: In
welke vorm wordt deze minor aangeboden en waarom is
gekozen voor deze vorm?
Algemene vormkenmerken
Volgens geïnterviewden is er voor gekozen om studenten
de vrijheid te geven om zelf te bepalen wat de inhoud van
een plan moet zijn, inclusief de verantwoording daarover
(wekelijks, middels een presentatie). Studenten geven
elkaar, onder begeleiding van docenten feedback. Externe
partijen (verzekeraars, banken, kvk, accountants) geven
gastcolleges, beoordelen eindpresentaties en kunnen door
de studenten worden geconsulteerd. Een geïnterviewde
student geeft aan dat het onderwijs een mix is tussen
overdrachtsgericht en constructiegericht onderwijs. Je
maakt wel iedere keer eign keuzes maar daar ook iedere
keer feedback op van de docenten. Daarnaast zijn er lessen
en contacten met externe partijen. De betreffende student
vindt dit een fijne vorm: een beetje sturing is wel prettig.
Een andere geïnterviewde geeft aan dat de vorm groten-
deels traditioneel is, overdrachtsgericht. Bij volledig
vraaggestuurd onderwijs komen de studenten niet en de
resultaten zijn dan slecht. Geïnterviewden geven aan dat
er geen sprake is een geïnterviewde van een gedeelde
onderwijsfilosofie of didactiek. De docenten bepalen
p. 137
zelf hoe ze hun vak inrichten. Sturing vindt plaats door
de lessen, de studie-uren en de studiepunten. De student
gaf aan dat alle lessen op hetzelfde gericht zijn en dat
hij dat heel toepassingsgericht en inspirerend vond; het
sloot allemaal goed op elkaar aan. Er was ook ruimte voor
afwijking van het plan en de inhoud.
Ook een andere geïnterviewde stelden dat onderwijs-
vorm redelijk traditioneel is. Er zijn lessen per vak. Dit is
een bewuste keuze. De betreffende hogeschool had veel
onderwijsvernieuwingen achter de rug die niet altijd even
goed uitpakten. De onderwijsvisie wordt centraal bedacht:
competentiegericht onderwijs (inclusief inspelen op indivi-
duele behoeften van de student)…wij doen klassikaal
onderwijs! Een student geeft aan dat zij zelf veel moeten
uitzoeken. Het in de praktijk brengen van de theorie sprak
het meeste aan: de theorie uit de boeken werd toegepast
op het eigen gekozen bedrijf.
Er is geen sprake van een specifieke leertheorie. De
onderwijsfilosofie is: halen en brengen. De docent facili-
teert ‘halen en brengen’(dieper leren, beter onthouden).
Volgens de studiehandleiding is de minor competentie-
en praktijkgericht. Een student geeft aan dat er veel met
globale opdrachten met veel eigen keuzes wordt gewerkt.
De sturing
Geïnterviewden stelden dat er voor gekozen is om
studenten de vrijheid te geven om zelf te bepalen wat de
inhoud van een plan moet zijn, inclusief de verantwoor-
ding daarover. Ook werd gezegd dat de studenten nu
steeds meer sturing vragen. Vroeger was er maar 1 toets,
nu al drie toetsen en meer colleges. De docenten leggen
de lat niet hoog genoeg: studenten moeten zelf criteria
vastleggen maar als dat niet goed wordt gedaan dan is er
weinig correctie.
Sturing vindt plaats door de docenten, de lessen, de
studie-uren en de studiepunten. Een geïnterviewde student
geeft aan dat er sprake is van veel zelfsturing en dat de
aanpak sterk vraaggericht is: vaak weinig lessen, maar wel
veel ruimte om vragen te stellenen coaching:ndocenten
vroegen ook vantevoren wat je wilde leren.
Een geïnterviewde student geeft aan dat het onderwijs erg
programma- en docentgestuurd is. Volgens deze student
is er sprake van veel eigen verantwoordelijkheid: vragen-
lijst (leidraad voor het verhaal in het ondernemingsplan),
vragenuur, deadline inleveren.
Een andere student benadrukt het aanbodgestuur-
de karakter. De student geeft aan dat hij veel moest
uitzoeken, maar dat er wel richtlijnen en kaders binnen
gegeven. Er werd veel vrijheid gegeven: je werd min of
meer in het diepe gegooid. Er was wel altijd ruimte om
vragen te stellen.
De toetsing
De toetsing bestaat uit een ondernemingsplan, een
openboek tentamen over de theorie en een pitch.
Hiernaast wordt na elke fase getoetst (en worden studie-
punten toegekend) op basis van tevoren bekend gemaakte
criteria. Voorheen waren dit veel meer procesmatige
criteria, maar nu ook veel meer inhoudelijke criteria (wat
moet er in je plan zitten).
Ook een andere geïnterviewde het openboek tentamen.
Studenten moeten 100 juist/onjuist-vragen uit het hoofd
leren en krijgen vervolgens een tentamen met 50 van deze
vragen. De geïnterviewde zegt dat dit enorm stimuleert
om zelf aan de studie te gaan. Studenten krijgen een
praktijktoets en moeten verslagen maken: businesscon-
cept en businessplan, per vak een deelverslag, bijvoor-
beeld een verkoopplan en een verkoopgesprek, en ten
slotte een eindpitch. Van alle toetsingen zijn de criteria
bekend, ook bij de studenten: meten, meten, meten…
p. 138
weten waar je op afgerekend wordt. De student geeft aan
dat de toetscriteria van tevoren bekend waren. Het concept
en businessplan werden op onderdelen beoordeeld en als
geheel. Er waren meerdere tentamens.
En geïnterviewde student noemt schriftelijke toetsen voor
de verschillende vakken (mc/open ongeveer 50/50) en
een product (ondernemingsplan gebaseerd op een casus)
met een mondelinge toetsing, inclusief presentatie). De
student geeft aan dat er per vak getoetst werd (met cijfer)
op basis van het ondernemingsplan. Hiernaast werd nog
een tentamen afgenomen per afzonderlijk theorievak. Er
was vervolgens een presentatie, waarin ook communica-
tieve vaardigheden en nederlands werden getoetst.
Een andere geïnterviewde noemde als toetsing vormen het
te maken ondernemingsplan, een presentatie en rollenspe-
len (overtuigingskracht). Van tevoren was bekend waarop
getoetst ging worden.
De context
maar dat context bestaat vaak uit een fictief bedrijf.
Geïnterviewden noemden ook veel ondersteuning vanuit
de praktijk (coaches, banken, belastingdienst en onder-
nemers), waarbij studenten werken aan eigen authentieke
opdrachten. Een geïnterviewde student geeft aan dat de
eerste week heel divers was en op verschillende lokaties.
Daarna vonden de lessen plaats in het leslokaal, waar
veel gastsprekers kwamen. De context werd virtueel,
maar tevens praktijkgeorienteerd genoemd. Er dient in 10
weken tijd een opdracht te worden uitgevoerd. Geïnter-
viewden gaven aan dat er gebruik wordt gemaakt van
externe partijen voor gastcolleges, het beoordelen van
eindpresentaties en het consulteren van deze partijen.
Interactie en activiteiten
Volgens geïnterviewden is er veel interactie, en is er ruimte
voor vragen en overleg met docenten en coaches. Er is ook
veel interactie tussen de studenten bij de coaches. Maar
interactie is geen doel: het wordt niet afzonderlijk gefaci-
liteerd. Een geïnterviewde student geeft aan dat de minor
vrij individueel was. Tijdens de lessen werden wel elkaars
plannen bekeken en feedback gegeven. De begeleider
voor het Businessplan (coaches) kwam wekelijks langs om
het plan en de voortgang te bespreken.
Ook werd gewezen op casusuitwerking in groepjes van drie
à vier studenten die met elkaar samenwerken. Daarbuiten
is het afhankelijk van docenten die individuele of groepsop-
drachten geven: de docent bepaalt of en in hoeverre dit
gebeurt. Het is lastig om studenten te laten samenwer-
ken; sommige docenten geven gewoon les, anderen laten
studenten meer zelfstandig werken en samenwerken (die
ruimte is er voor docenten). Een student zegt dat ze samen
met 3 studenten in een team zat, door docenten bepaald
op alfabetische volgorde. Samen moesten ze een bedrijf
kiezen en een bedrijfsbezoek plannen. Alles werd samen
gemaakt. Er was weinig samenwerking met andere teams.
Tijdens de spreekuren kregen ze hulp van de docenten die
feedback en commentaar gaven.
Een geïnterviewde student geeft aan dat er veel contact
was met andere studentengroepen. De kick-off was 3
dagen in een klooster wat goed werkte om onderlinge
banden te creeren. Tijdens de colleges kon alles worden
aangedragen, buiten de colleges tijdens spreekuren. Er
waren veel colleges door externe mensen (professoren,
ondernemers en pas gestarte net afgestudeerden).
3.7.5 Constructivisme in de minoren ondernemerschap
Aan geïnterviewden werd de stelling voorgelegd: ‘onder-
nemerschapsonderwijs vereist een constructivistische
leeromgeving’. Hierop werd in het algemeen geantwoord
met: Ja, eigenlijk wel, maar een dergelijke leeromgeving
p. 139
is soms moeiliijk om te realiseren. Een geïnterviewde gaf
aan dat we nu weer meer richting traditioneel onderwijs
gaan, maar dat we toch proberen proberen het een beetje
constructivistisch te maken. Dat leidt dan tot een hybride
onderwijsvorm, best of both worlds. Een geïnterview-
de student opperde de mening dat constructivistisch
onderwijs slechts voor een zeer beperkte groep werkbaar
is. Docenten zijn niet goed geschoold in ondernemerschap
,procesbegeleiding alleeen is niet voldoende. Docenten
zijn niet goed in staat om aan constructivistisch onderwijs
handen en voeten te geven. Docenten van verschillende
opleidingen zijn m.n. docenten die ‘over’ zijn: onderne-
merschap is daardoor bijzaak. De beste docenten blijven
in hun eigen vakgebied doceren. De student gaf aan dat
niet alle docenten inhoudelijk en organisatorish goed op
de hoogte waren.
Een andere geïnterviewde vroeg zich af of de huidige
inrichting ideaal was. Het antwoord was, nee, liever eerst
lesgeven in blok 1 en pas daarna uitvoering in blok 2. De
geïnterviewde was het niet eens met de stelling. Noch
extreem constructivistisch, noch traditioneel ingericht
onderwijs is goed: iets er tussenin is beter. Het wezen
van de docent is dat hij helemaal niet constructivistisch
kan lesgeven…hij is ‘docent’ (SLB is ook vaak lastig voor
docenten!!).
Ook andere geïnterviewden stelden dat het onderwijs
tussen traditioneel en constructivistisch onderwijs in
moet zitten. We willen immers dat studenten vakken
volgen en tentamens maken. Studenten moeten kiezen
voor een bedrijf dat ze willen opstarten, daar is creativi-
teit voor nodig. We verwachten eindresultaat en beheer-
sing van de vakken. De omvang van de groep moet strak
gepland worden en dat vraagt om traditioneel onderwijs.
Bij een kleinere groep zou de keuze wellicht meer richting
constructivistisch onderwijs gaan.
Volgens sommige geïnterviewden laten gastsprekers
teveel hun kunstje zien, en benadrukken ze teveel het eigen
succes. Er is te weinig tijd om goed onderzoek te doen bij
het maken en onderbouwen van het ondernemingsplan. De
minor duurt maximaal 10 weken (i.p.v. 15 weken vroeger),
omdat alle hogeschoolbrede minoren dit hadden en omdat
de minor in concurrentie is met eigen opleidingstijd. Veel
financieel-economisch onderwijs is hierdoor in de minor
gesneuveld (financiele onderbouwing in ondernemings-
plan is heel beperkt). Een geïnterviewde stelde dat er in
de betreffende opleiding 3 docenten parttime in de minor
werken, met hun hoofdtaak elders, wat voor het studen-
tenaantal erg krap is. Ook is niet iedere docent goed in
staat het onderwijs in de minor goed te geven, wellicht
is meer inwerktijd nodig. Het type docent en zijn achter-
grond zijn erg belangrijk. Een geïnterviewde student geeft
aan dat er erg veel kennis is opgedaan over ondernemen
en het schrijven van een ondernemingsplan. Met name is
geleerd hoe onderzoek te doen en hoe problemen op te
lossen. Hierdoor is de intentie erg gestimuleerd: nu werd
duidelijk dat het ook echt haalbaar is (door inzicht). Er
ligt in de minor wel veel nadruk op kennis en minder op
vaardigheden.
3.7.6 Waargenomen effectiviteit van de minoren
ondernemerschap
Volgens geïnterviewden blijkt uit de onderwijsevaluaties
dat studenten wel tevreden zijn. Zij zijn minder tijd kwijt
dan had gemoeten. Ze geven aan er wel veel van geleerd
te hebben, maar anderzijds zouden ze meer begeleiding
willen hebben. Er zijn te weinig contacturen (er wordt
gezegd dat dit er nu meer gaan worden). Veel coordina-
tiewisselingen hadden een negatief effect op de evaluatie
(de coordinator met een eigen bedrijf werkte heel goed).
Er zijn weinig roosterproblemen (omdat er weinig wordt
geroosterd). Er is voldoende ruimte en er waren verder
p. 140
geen contextuele beperkingen. Een geïnterviewde geeft
aan dat er erg weinig lessen waren: gemiddeld 1 uur per
dag; 5 a 6 uur per week).
Een andere geïnterviewde gaf aan dat de minor, zoals
aangeboden, prima was. Een coach van buiten werd
beleefd als een mooie afwisseling. Anderen gaven aan dat
het onderwijs is uitgevoerd zoals gepland. De planning is in
de loop van de jaren veranderd. Vroeger werden groepjes
ingepland in lokalen met docenten (voor feedback en voort-
gangsgesprekken). Dit was erg ingewikkeld roosteren. Nu
is alles ook soms moeilijk roostertechnisch te plannen
en de begeleiding met docenten is soms problematisch
omdat veel vakdocenten zich vaak beperken tot hun eigen
domein. Het zou mooi zijn als er breder inzetbare docenten
zouden zijn om het ondernemingsplan in de breedte van
feedback te voorzien en te beoordelen. En geïnterviewde
student zegt dat de planning van de vragenuurtjes beter
had gekund. Een docent had de indruk dat de studenten de
casus als leuk en interessant hadden ervaren. Tip: spreek-
uren beter verdelen (roosteren), maar vragen konden ook
wel buiten de spreekuren worden gesteld.
Ten aanzien van gastsprekers werd gesteld dat zij over
het algemeen inspirerend en enthousiasmerend waren. Zij
hadden veel kennis van zaken en van praktijksituaties. Met
name de verhalen over de faalmomenten waar overheen
word gekomen zijn inspirerend: hard blijven werken
en doorzetten. De klas was zeer gevarieerd; veel echte
ondernemers maar ook veel echte niet-ondernemers en
twijfelaars. Dat laatste werd gezien als een verbeterpunt.
Volgens een geïnterviewde lopen de docenten wat achter
voor wat betreft trends en ontwikkelingen zoals online
en social media, en de mogelijkheden daarvan. Docenten
worden soms als redelijk ouderwetse ervaren en zouden
volgens de geïnterviewde meer up-to-date moeten blijven,
ook voor wat betreft rechtsvormen et cetera. De geïnter-
viewde is het eens met de stelling: Ondernemen = veel
zelfsturing en eigen initiatief!
3.7.7. Samenvatting
De geïnterviewden geven een genuanceerd beeld van de
doelstellingen, inhoud en vorm van het ondernemerschap-
sonderwijs in hun onderwijsinstelling. Het bevorderen van
het latere zelfstandige ondernemerschap bij de cursisten
is een ultieme doelstelling die volgens geïnterviewden
onvoldoende wordt gehaald.
Het ondernemerschapsonderwijs is qua vorm in sterke
mate bepaald door het opzetten van een fictief eigen
bedrijf en het schrijven van een bedrijfsplan. Gastdocen-
ten met inspirerende bedrijfservaring worden belangrijk
gevonden. Over het algemeen is men tevreden over de
sturing, toetsing en context van het ondernemerschaps-
onderwijs, maar er is nog ruimte voor verbetering, bijvoor-
beeld ten aanzien van samenwerking tussen studenten. In
de antwoorden van de geïnterviewden zijn slechts indirecte
verwijzingen te vinden naar doelstellingen ten aanzien van
dieperliggende competenties, kennis en attitudes. Dit is
waarschijnlijk niet anders dan bij andere onderwijsactivi-
teiten en is dus vermoedelijk niet typerend voor onderwijs
in ondernemerschap.
Voor wat betreft de keuze tussen constructivistisch dan
wel traditioneel onderwijs geven de geïnterviewden aan
de voorkeur te hebben voor een hybride vorm, waarin het
beste van de beide onderwijsvormen gecombineerd wordt.
Hoewel geïnterviewden op vele punten aangeven dat er
ruimte is voor verbetering, is men over het algemeen wel
tevreden over de directe onderwijseffectiviteit van het
ondernemerschapsonderwijs, zolang men het doel ervan
formuleert binnen de begrenzingen van de onderwijsin-
stelling, en men niet gaat kijken naar de effectiviteit ervan
– in de zin van het veelvuldiger starten van eigen onderne-
mingen – nadat de opleiding is voltooid.
p. 141
4. Conclusie
4.1 Inleiding
De hoofdonderzoeksvraag van dit onderzoek was: “In
welke mate is het ondernemerschapsonderwijs in het HBO
effectief”. Om deze hoofdonderzoeksvraag te kunnen
beantwoorden zijn 4 empirische hoofdvragen geformu-
leerd (1.1.3):
• In welke mate stimuleert of ontwikkelt het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO de
ondernemerschapsintentie?
• In welke mate stimuleert of ontwikkelt het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO de
relevante motieven of drijfveren?
• In welke mate stimuleert of ontwikkelt het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO de
relevante ondernemerschapscompetenties
(kwaliteiten, vaardigheden en kennis)?
• In welke mate stimuleren of ontwikkelen
de verschillende door studenten
ervaren onderwijsvormen van het
ondernemerschapsonderwijs in het
HBO de ondernemerschapsintentie,
de ondernemerschapsmotieven en de
ondernemerschapscompetenties?
Deze hoofdvragen zijn vervolgens onderverdeeld in 67
concrete onderzoeksvragen, gerangschikt naar verschil-
lende groepen. Per groep van onderzoeksvragen zullen nu
op grond van de gevonden resultaten conclusies worden
getrokken met betrekking tot de effectiviteit van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
4.2 Attitude, haalbaarheid, sociale waardering en
intentie
Op basis van de analyseresultaten van de eerste groep
hypothesen kan geconcludeerd worden dat het volgen van
ondernemerschapsonderwijs in het HBO in het algemeen
en gemiddeld genomen geen positieve effecten laat zien
bij de deelnemende studenten op de attitude ten aanzien
van zelfstandig ondernemerschap, de veronderstel-
de haalbaarheid van zelfstandig ondernemerschap, de
perceptie van de waardering door de directe omgeving
van zelfstandig ondernemerschap en de intentie om
zelfstandig ondernemer te worden. De gevonden effecten
bij de toetsing van de gestelde hypothesen zijn voor alle
vier de effectmaten minimaal en soms zelfs negatief en
niet significant. Dit betekent dat de betreffende onder-
zoeksvragen beantwoord kunnen worden en dat we met
betrekking tot deze onderzoeksvragen tot de volgende
conclusies kunnen komen:
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
geen positief effect op de attitude ten aanzien van
zelfstandig ondernemerschap.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs
door studenten in het HBO heeft gemiddeld
genomen geen positief effect op de veronderstelde
haalbaarheid van zelfstandig ondernemerschap.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs in het
HBO heeft gemiddeld genomen geen positief effect
op de perceptie van de waardering door de directe
omgeving voor zelfstandig ondernemerschap.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
geen positief effect op de intentie om zelfstandig
ondernemer te worden.
p. 142
Opvallend is dat, ondanks dat de gevonden resultaten of
effecten niet significant zijn, het berekende effect van
ondernemerschapsonderwijs in het HBO op de veron-
derstelde haalbaarheid duidelijk sterk negatief is. De
berekende effectgrootte is met een score van -1.234
negatief en groot. Wellicht dat dit te maken heeft met een
overschatting van de aanwezige competenties aan het
begin van het ondernemerschapsonderwijsprogramma
en met het bewustzijn aan het einde van het ondernemer-
schapsonderwijsprogramma dat er meer komt kijken bij
het zelfstandig ondernemerschap dan in eerste instantie
gedacht. Ook zou het grote negatieve effect veroorzaakt
kunnen zijn door de bewustwording dat succesvol zelfstan-
dig ondernemerschap de toegang tot diverse benodigde
bronnen (geld, ruimte, tijd en een netwerk van zakelijke
contacten) vereist en dat men deze niet in voldoende
mate beschikbaar of toegankelijk acht waardoor men de
haalbaarheid van zelfstandig ondernemerschap lager
inschat dan voor de deelname aan het ondernemerschaps-
onderwijsprogramma. Wat de reden ook mag zijn, boven-
staande constatering biedt in ieder geval voldoende reden
voor een nader vervolgonderzoek om meer inzicht te
krijgen in de oorzaken die (mogelijk) leiden tot het grote
negatieve effect van ondernemerschapsonderwijs op de
veronderstelde haalbaarheid van zelfstandig ondernemer-
schap.
Echter was het de bedoeling van dit onderzoek om niet
alleen te onderzoeken of het ondernemerschapsonder-
wijs in het HBO gemiddeld genomen effectief is, maar
ook om te onderzoeken of de claim dat constructiege-
richt ondernemerschapsonderwijs in het HBO effectiever
is dan overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs in
het HBO gerechtvaardigd is. Wanneer we de effectiviteit
gaan meten bij de studenten die hun ondernemerschaps-
onderwijs als minst constructiegericht hebben ervaren en
dit vergelijken met de meting van de effectiviteit bij de
studenten die hun ondernemerschapsonderwijs als meest
constructiegericht hebben ervaren dan zien we duidelijk
verschillen in de effectiviteit en kunnen we tot de conclusie
komen dat afhankelijk van de mate waarin het onderne-
merschapsonderwijs als constructiegericht wordt ervaren
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO wel degelijk
effectief lijkt.
Op basis van de analyseresultaten kan geconcludeerd
worden dat in tegenstelling tot het volgen van overdrachts-
gericht ondernemerschapsonderwijs het volgen van
constructiegericht ondernemerschapsonderwijs in het
HBO gemiddeld genomen wel positieve effecten laat
zien bij de deelnemende studenten op de veronderstel-
de haalbaarheid van zelfstandig ondernemerschap en de
perceptie van de waardering door de directe omgeving
van zelfstandig ondernemerschap. De gevonden effecten
bij de toetsing van de gestelde hypothesen zijn voor deze
twee effectmaten duidelijk positief en significant. Voor de
attitude ten aanzien van zelfstandig ondernemerschap en
de intentie om zelfstandig ondernemer te worden kunnen
ook in het constructiegerichte ondernemerschapson-
derwijs geen positieve effecten worden vastgesteld. Dit
betekent dat de betreffende onderzoeksvragen beant-
woord kunnen worden en dat we met betrekking tot deze
onderzoeksvragen tot de volgende conclusies kunnen
komen:
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt niet
tot een positiever effect op de attitude ten aanzien
van zelfstandig ondernemerschap dan een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot een
p. 143
positiever effect op de veronderstelde haalbaarheid
van zelfstandig ondernemerschap dan een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positiever effect op de perceptie van de waardering
door de directe omgeving voor zelfstandig
ondernemerschap dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt niet tot
een positiever effect op de intentie om zelfstandig
ondernemer te worden dan een door studenten als
meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Opvallend is dat de effecten van het ondernemerschaps-
onderwijs in het HBO op de veronderstelde haalbaarheid
in zowel de meest overdrachtsgerichte groep als in de
meest constructiegerichte groep niet negatief zijn. Omdat
eerder geconstateerd is dat dit effect in de totale groep
gemiddeld genomen wel sterk negatief was kan geconclu-
deerd worden dat dit effect zich met name voordoet in
het meer hybride vormgegeven ondernemerschapsonder-
wijs in het HBO waar wellicht geen eenduidige keuze is
gemaakt voor het vormgeven van het ondernemerschap-
sonderwijs naar een overdrachtsgericht of constructiege-
richt onderwijsmodel of waarbij een keuze is gemaakt om
het beste van beide werelden met elkaar te combineren.
Dit laatste lijkt dan voor het stimuleren van de veronder-
stelde haalbaarheid van zelfstandig ondernemerschap een
averechts effect te hebben.
4.3 Motieven of drijfveren
Op basis van de analyseresultaten van deze tweede groep
hypothesen kan geconcludeerd worden dat het volgen
van ondernemerschapsonderwijs in het HBO gemiddeld
genomen geen positieve effecten heeft bij de deelne-
mende studenten op de prestatiegerichtheid, de wens tot
zelfstandigheid, de wens tot het ontwikkelen en gebruiken
van competenties en de wens tot het gebruiken van creati-
viteit. De gevonden effecten bij de toetsing van de gestelde
hypothesen zijn voor al deze effectmaten verwaarloos-
baar of minimaal en/of niet significant. Dit betekent dat
de betreffende onderzoeksvragen beantwoord kunnen
worden en dat we met betrekking tot deze onderzoeksvra-
gen tot de volgende conclusies kunnen komen:
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
geen positief effect op de prestatiegerichtheid.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
geen positief effect op de wens tot zelfstandigheid.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
geen positief effect op de wens tot het ontwikkelen
en gebruiken van competenties.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
geen positief effect op de wens tot het gebruiken
van creativiteit.
Op basis van de analyseresultaten kan verder gecon-
cludeerd worden dat in tegenstelling tot het volgen van
overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs het
volgen van constructiegericht ondernemerschapsonder-
wijs in het HBO gemiddeld genomen wel positieve effecten
laat zien bij de deelnemende studenten op de prestatie-
p. 144
gerichtheid en de wens om competenties te ontwikkelen
en te gebruiken. De gevonden effecten bij de toetsing
van de gestelde hypothesen zijn voor deze twee effect-
maten positief en significant. Voor de wens tot zelfstan-
digheid en de wens om creativiteit te gebruiken kan ook
in het constructiegericht ondernemerschapsonderwijs
geen positief effect worden vastgesteld. Dit betekent dat
de betreffende onderzoeksvragen beantwoord kunnen
worden en dat we met betrekking tot deze onderzoeksvra-
gen tot de volgende conclusies kunnen komen:
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positiever effect op de prestatiegerichtheid dan een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt
niet tot een positiever effect op de wens tot
zelfstandigheid dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot
een positiever effect op de wens competenties te
ontwikkelen en te gebruiken dan een door studenten
als meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving
van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt niet
tot een positiever effect op de wens creativiteit
te gebruiken dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Duidelijk is dat het overdrachtsgericht ingerichte onderne-
merschapsonderwijs in het HBO geen enkel effect sorteert
op alle vier de motieven of drijfveren. Daarentegen laten
de resultaten zien dat het constructiegericht ingerichte
ondernemerschapsonderwijs wel positieve effecten laat
zien voor de prestatiegerichtheid en de wens om compe-
tenties te ontwikkelen en gebruiken, maar geen positief
effect laat zien voor de wens tot zelfstandigheid en de
wens om creativiteit te gebruiken.
4.4 Kwaliteiten
Op basis van de analyseresultaten van de derde groep
hypothesen kan geconcludeerd worden dat het volgen
van ondernemerschapsonderwijs in het HBO gemiddeld
genomen geen positieve effecten heeft bij de deelnemen-
de studenten op de dominantie, de sociale orientatie, de
persoonlijke effectiviteit, het doorzettingsvermogen en
de creativiteit. De gevonden effecten bij de toetsing van
de gestelde hypothesen zijn voor al deze effectmaten
verwaarloosbaar of minimaal en/of niet significant. Dit
betekent dat de betreffende onderzoeksvragen beant-
woord kunnen worden en dat we met betrekking tot deze
onderzoeksvragen tot de volgende conclusies kunnen
komen:
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
geen positief effect op de dominantie.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
geen positief effect op de sociale oriëntatie.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
geen positief effect op de persoonlijke effectiviteit.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
p. 145
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
geen positief effect op het doorzettingsvermogen.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
geen positief effect op de creativiteit
Op basis van de analyseresultaten kan verder gecon-
cludeerd worden dat in tegenstelling tot het volgen van
overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs het
volgen van constructiegericht ondernemerschapsonder-
wijs in het HBO gemiddeld genomen wel positieve effecten
laat zien bij de deelnemende studenten op de sociale oriën-
tatie en de persoonlijke effectiviteit. De gevonden effecten
bij de toetsing van de gestelde hypothesen zijn voor deze
twee effectmaten positief en significant. Voor de dominan-
tie het doorzettingsvermogen en de creativiteit kunnen
ook in het constructiegericht ondernemerschapsonderwijs
geen positieve effecten worden vastgesteld. Dit betekent
dat de betreffende onderzoeksvragen beantwoord kunnen
worden en dat we met betrekking tot deze onderzoeksvra-
gen tot de volgende conclusies kunnen komen:
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt niet
tot een positiever effect op de dominantie dan een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positiever effect op de sociale oriëntatie dan een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt
tot een positiever effect op de persoonlijke
effectiviteit dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO
leidt niet tot een positiever effect op het
doorzettingsvermogen dan een door studenten als
meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het ondernemerschaps-
onderwijs in het HBO leidt niet tot een positiever
effect op de creativiteit dan een door studenten als
meer overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Duidelijk is dat het overdrachtsgericht ingerichte onder-
nemerschapsonderwijs in het HBO geen enkel significant
positief effect sorteert op alle vijf de kwaliteiten. Daaren-
tegen laten de resultaten zien dat het constructiegericht
ingerichte ondernemerschapsonderwijs wel positieve
effecten laat zien voor de sociale oriëntatie en de persoon-
lijke effectiviteit, maar geen positieve effecten laat zien
voor de dominantie, het doorzettingsvermogen en de
creativiteit.
4.5 Vaardigheden
Op basis van de analyseresultaten van de vierde groep
hypothesen kan geconcludeerd worden dat het volgen
van ondernemerschapsonderwijs in het HBO gemiddeld
genomen positieve effecten heeft bij de deelnemen-
de studenten op bijna alle in het onderzoek betrokken
vaardigheden. De gevonden effecten bij de toetsing van
p. 146
de gestelde hypothesen zijn voor bijna alle effectmaten
positief en significant. Alleen voor het kunnen functione-
ren in een team kan geen positief effect worden vastge-
steld. Dit betekent dat de betreffende onderzoeksvragen
beantwoord kunnen worden en dat we met betrekking
tot deze onderzoeksvragen tot de volgende conclusies
kunnen komen:
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
een positief effect op het kunnen herkennen van
bedrijfskansen.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen een
positief effect op het creatief kunnen oplossen van
problemen.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen een
positief effect op het leiding kunnen geven.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen een
positief effect op het kunnen nemen van intuïtieve
beslissingen in onzekere situaties.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen een
positief effect op het kunnen communiceren.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
een positief effect op het kunnen ontwikkelen van
nieuwe producten of diensten.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen een
positief effect op het kunnen verkopen.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen een
positief effect op het kunnen overtuigen.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen een
positief effect op het kunnen onderhandelen.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen een
positief effect op het kunnen plannen.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
geen positief effect op het kunnen functioneren in
een team.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
een positief effect op het kunnen hanteren van
conflicten.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen een
positief effect op het kunnen netwerken.
Op basis van de analyseresultaten kan verder gecon-
cludeerd worden dat in tegenstelling tot het volgen van
overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs het
volgen van constructiegericht ondernemerschapsonder-
wijs in het HBO gemiddeld genomen wel positieve effecten
laat zien bij de deelnemende studenten op het creatief
kunnen oplossen van problemen, het nemen van intuïtie-
ve beslissingen in onzekere situaties, het kunnen ontwik-
kelen van nieuwe producten of diensten, het kunnen
verkopen, het kunnen overtuigen, het kunnen onderhan-
delen, het kunnen plannen, het kunnen functioneren in
een team en het kunnen netwerken. De gevonden effecten
bij de toetsing van de gestelde hypothesen zijn voor
deze negen effectmaten positief en significant. Voor het
kunnen herkennen van bedrijfskansen, het leiding kunnen
geven, het kunnen communiceren en het kunnen hanteren
van conflicten kan in het constructiegericht ondernemer-
schapsonderwijs geen significant positiever effect worden
vastgesteld dan in het overdrachtsgerichte ondernemer-
schapsonderwijs. Dit betekent dat de betreffende onder-
zoeksvragen beantwoord kunnen worden en dat we met
betrekking tot deze onderzoeksvragen tot de volgende
p. 147
conclusies kunnen komen:
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt niet
tot een positiever effect op het kunnen herkennen
van bedrijfskansen dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positiever effect op het creatief kunnen oplossen
van problemen dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt niet
tot een positiever effect op het kunnen geven
van leiding dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot
een positiever effect op het kunnen nemen van
intuïtieve beslissingen in onzekere situaties dan een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt
niet tot een positiever effect op het kunnen
communiceren dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot
een positiever effect op het kunnen ontwikkelen
van nieuwe producten of diensten dan een door
studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positiever effect op het kunnen verkopen dan een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positiever effect op het kunnen overtuigen dan een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO
leidt tot een positiever effect op het kunnen
onderhandelen dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot
een positiever effect op het kunnen plannen dan een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
p. 148
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot
een positiever effect op het kunnen functioneren
in een team dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt niet
tot een positiever effect op het kunnen hanteren
van conflicten dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt tot een
positiever effect op het kunnen netwerken dan een
door studenten als meer overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs
in het HBO.
Duidelijk is dat het overdrachtsgericht ingerichte onder-
nemerschapsonderwijs in het HBO op veel vaardigheden
geen positieve effecten laat zien. Daarentegen laten
de resultaten zien dat het constructiegericht ingerichte
ondernemerschapsonderwijs op de meeste vaardigheden
duidelijk positievere effecten.
4.6 Kennisgebieden
Op basis van de analyseresultaten van de vijfde groep
hypothesen kan geconcludeerd worden dat het volgen
van ondernemerschapsonderwijs in het HBO gemiddeld
genomen positieve effecten heeft bij de deelnemende
studenten op alle in het onderzoek betrokken kennis-
gebieden. De gevonden effecten bij de toetsing van de
gestelde hypothesen zijn voor alle effectmaten positief en
significant. Dit betekent dat de betreffende onderzoeks-
vragen beantwoord kunnen worden en dat we met betrek-
king tot deze onderzoeksvragen tot de volgende conclu-
sies kunnen komen:
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen een
positief effect op kennis van de (markt)omgeving.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen
een positief effect op kennis van productie- en
bedrijfsprocessen.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen een
positief effect op kennis van marketing.
• Het volgen van ondernemerschapsonderwijs door
studenten in het HBO heeft gemiddeld genomen een
positief effect op kennis van bedrijfsfinanciën.
Op basis van de analyseresultaten kan verder gecon-
cludeerd worden dat in tegenstelling tot het volgen van
overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs het
volgen van constructiegericht ondernemerschapsonder-
wijs in het HBO gemiddeld genomen geen positievere
effecten laat zien bij de deelnemende studenten op alle
vier de kennisgebieden. De gevonden effecten bij de
toetsing van de gestelde hypothesen zijn voor deze vier
effectmaten duidelijk positief en significant in zowel het
overdrachtsgerichte ondernemerschapsonderwijs als het
constructiegerichte ondernemerschapsonderwijs. Dit
betekent dat de betreffende onderzoeksvragen beant-
woord kunnen worden en dat we met betrekking tot deze
onderzoeksvragen tot de volgende conclusies kunnen
komen:
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt niet
tot een positiever effect op kennis van de (markt-)
p. 149
omgeving dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt niet
tot een positiever effect op kennis van productie- en
bedrijfsprocessen dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt
niet tot een positiever effect op kennis van
marketing dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
• Een door studenten als meer constructiegericht
ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO leidt
niet tot een positiever effect op kennis van
bedrijfsfinanciën dan een door studenten als meer
overdrachtsgericht ervaren leeromgeving van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO.
Opvallend is dat het blijkbaar weinig verschil maakt voor
de ontwikkeling van kennis op alle vier de kennisgebieden
in welke leeromgeving men het ondernemerschapson-
derwijs heeft gevolgd. Voor zowel de overdrachtsgerich-
te als de constructiegerichte leeromgevingen geldt dat
de gevonden effecten op alle kennisgebieden duidelijk
positief en significant zijn.
4.7 Algemene conclusie
4.7.1 In welke mate stimuleert of ontwikkelt
het ondernemerschapsonderwijs in het HBO de
ondernemerschapsintentie?
Van deze empirische probleemstelling is de volgende
toetsbare hypothese afgeleid (1.1.3):
Het ondernemerschapsonderwijs in het HBO stimuleert
of ontwikkelt de ondernemerschaps-intentie bij haar
studenten positief. Verwacht wordt dat de ondernemer-
schapsintentie na afloop van het onderwijsprogramma
gemiddeld genomen significant groter is dan de onder-
nemerschapsintentie bij aanvang van het onderwijspro-
gramma.
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat ondernemer-
schapsonderwijs in het algemeen de ondernemerschap-
sintentie niet positief stimuleert.
4.7.2 In welke mate stimuleert of ontwikkelt het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO de relevante
motieven of drijfveren?
Van deze empirische probleemstelling is de volgende
toetsbare hypothese afgeleid (1.1.3):
Het ondernemerschapsonderwijs in het HBO stimuleert
of ontwikkelt de relevante motieven of drijfveren bij
haar studenten positief. Verwacht wordt dat de relevante
motieven of drijfveren na afloop van het onderwijspro-
gramma gemiddeld genomen significant groter zijn dan
de relevante motieven of drijfveren bij aanvang van het
onderwijsprogramma.
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat ondernemer-
p. 150
schapsonderwijs in het algemeen de motieven ‘prestatie-
gerichtheid’, ‘de wens tot zelfstandigheid’, ‘de wens om
competenties te ontwikkelen en gebruiken’ en ‘de wens
om creativiteit te gebruiken’ niet positief lijkt te stimuleren
of ontwikkelen.
4.7.3 In welke mate stimuleert of ontwikkelt het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO de relevante
ondernemerschapscompetenties (kwaliteiten,
vaardigheden en kennis)?
Van deze empirische probleemstelling is de volgende
toetsbare hypothese afgeleid (1.1.3):
Het ondernemerschapsonderwijs in het HBO stimuleert
of ontwikkelt de relevante ondernemerschapscompe-
tenties (kwaliteiten, vaardigheden en kennis) positief.
Verwacht wordt dat de relevante competenties na afloop
van het onderwijsprogramma gemiddeld genomen
significant groter zijn dan de relevante competenties bij
aanvang van het onderwijsprogramma.
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat onder-
nemerschapsonderwijs in het algemeen de kwaliteiten
‘dominantie’, ‘sociale oriëntatie’, ‘persoonlijke effectivi-
teit’, ‘doorzettingsvermogen’ en ‘creativiteit’ niet positief
lijkt te ontwikkelen. Daarnaast lijkt ondernemerschapson-
derwijs in het algemeen bijna alle relevante vaardigheden
en kennisgebieden te ontwikkelen. De uitzondering hierop
vormt de vaardigheid ‘functioneren in een team’.
4.7. 4 In welke mate stimuleren of ontwikkelen de
verschillende onderwijsvormen de ondernemerschaps-
intentie, -motieven en -competenties?
Van deze empirische probleemstelling zijn de volgende
toetsbare hypothesen afgeleid (1.1.3):
Een door studenten als overdrachtsgericht ervaren
leeromgeving van het ondernemerschapsonderwijs in
het HBO stimuleert of ontwikkelt de ondernemerschap-
sintentie, de ondernemerschapsmotieven en de onder-
nemerschapscompetenties niet. Verwacht wordt dat de
intentie, de motieven en de competenties binnen een
overdrachtsgerichte leeromgeving na afloop van het
onderwijsprogramma gemiddeld genomen niet groter
zijn dan de intentie, motieven en competenties bij
aanvang van het onderwijsprogramma.
Een door studenten als constructiegericht ervaren leerom-
geving van het ondernemerschapsonderwijs in het HBO
stimuleert of ontwikkelt de ondernemerschapsintentie,
de ondernemerschapsmotieven en de ondernemerschaps-
competenties positief. Verwacht wordt dat de intentie, de
motieven en de competenties binnen een constructiege-
richte leeromgeving na afloop van het onderwijsprograma
gemiddeld genomen groter zijn dan de intentie, motieven
en competenties bij aanvang van het onderwijsprogram-
ma.
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat noch
overdrachtsgericht onderwijs, noch constructiegericht
onderwijs de ondernemerschapsintentie positief stimu-
leert. Zowel overdrachtsgericht als constructiegericht
ondernemerschapsonderwijs stimuleren de motieven
‘de wens tot zelfstandigheid’ en ‘de wens om creativiteit
te kunnen gebruiken’ niet positief. Constructiegericht
ondernemerschapsonderwijs stimuleert, in tegenstelling
tot overdrachtsgericht ondernemerschapsonderwijs, de
motieven ‘prestatiegerichtheid’ en ‘de wens om competen-
ties te kunnen ontwikkelen en gebruiken’ positief.
Ook is uit het onderzoek naar voren gekomen dat zowel
overdrachtsgericht als constructiegericht ondernemer-
schapsonderwijs de kwaliteiten ‘dominantie’, ‘doorzet-
tingsvermogen’ en ‘creativiteit’ niet positief ontwikkelt.
p. 151
Constructiegericht ondernemerschapsonderwijs ontwik-
kelt, in tegenstelling tot overdrachtsgericht ondernemer-
schapsonderwijs, de kwaliteiten ‘sociale oriëntatie’ en
‘persoonlijke effectiviteit’ positief. Zowel overdrachtsge-
richt als constructiegericht ondernemerschapsonderwijs
ontwikkelen de vaardigheid ‘communiceren’ niet positief.
Zowel overdrachtsgericht als constructiegericht onder-
nemerschapsonderwijs ontwikkelen de vaardigheden
‘herkennen van bedrijfskansen’ en ‘leiding geven’positief.
Constructiegericht ondernemerschapsonderwijs ontwik-
kelt, in tegenstelling tot overdrachtsgericht ondernemer-
schapsonderwijs, de vaardigheden ‘creatief oplossen van
problemen’, ‘intuïtief beslissen in onzekere situaties’,
‘ontwikkelen van producten en diensten’, ‘verkopen’,
‘overtuigen’, ‘onderhandelen’, ‘plannen’, functioneren
in een team’ en ‘netwerken’ positief. Zowel overdrachts-
gericht als constructiegericht ondernemerschapsonder-
wijs ontwikkelen alle vier de relevante kennisgebieden
‘marktomgeving’, ‘productie- en bedrijfsprocessen’,
‘marketing’ en ‘bedrijfsfinanciën’ positief.
4.8 Discussie
4.8.1 Beperkingen van het uitgevoerde onderzoek
Ondanks de zorgvuldigheid waarmee het onderzoek is
opgezet en uitgevoerd zijn er een aantal beperkingen
waarmee bij de interpretatie van de gevonden resultaten
rekening gehouden dient te worden. De belangrijkste
beperkingen zullen kort besproken worden.
Actualiteit
De data voor dit onderzoek zijn verzameld gedurende het
studiejaar 2010/2011. De resultaten en conclusies hebben
daarom ook betrekking op de stand van zaken van het
ondernemerschapsonderwijs in het HBO met betrekking
tot het studiejaar 2010/2011. Ondertussen zijn wij enige
jaren verder en aangenomen mag worden dat het onder-
nemerschapsonderwijs in het HBO zich in deze tijd verder
heeft ontwikkeld. Dit neemt niet weg dat de conclusies
getrokken in dit onderzoek nog steeds van waarde zijn.
Omvang
Ondanks serieuze pogingen om de betrokkenheid
van zoveel mogelijk ondernemerschapsonderwijs-pro-
gramma’s in het HBO in de startfase van dit onderzoek
te vergroten en de vele toezeggingen die daarbij zijn
gedaan is toch gebleken dat in de hectiek van het lopende
onderwijs het lastig is voor veel betrokkenen de toege-
zegde afspraken na te komen. Hierdoor is het uiteinde-
lijke aantal studenten dat betrokken is in dit onderzoek
geringer dan gewenst. Desalniettemin is het toch mogelijk
gebleken om duidelijke conclusies te trekken.
Controlegroep
De conclusies uit dit onderzoek waren wellicht sterker
geweest als de resultaten vergeleken hadden kunnen
worden met een controlegroep. Er is bij de start van het
onderzoek wel een controlegroep samengesteld maar
gedurende het onderzoek is deze groep door diverse
redenen geslonken tot een aantal die het niet zinvol maakte
deze groep nog verder te betrekken in dit onderzoek.
4.8.2 Conclusies met betrekking tot vervolgonderzoek
Ondanks bovengenoemde beperkingen van het uitge-
voerde onderzoek lijken de resultaten toch een duidelijke
beantwoording van de onderzoeksvragen niet in de weg te
staan. Het lijkt zeker aannemelijk te zijn dat ondernemer-
schapsonderwijs in het HBO in het algemeen de relevante
competenties stimuleert of ontwikkelt bij de deelnemende
studenten. Daarenboven lijkt het aannemelijk te zijn dat
een meer constructiegerichte inrichting van de leeromge-
ving de motieven en competenties sterker stimuleert of
p. 152
ontwikkelt dan een meer overdrachtsgericht ingerichte
leeromgeving.
Deze laatste conclusie is wellicht ook interessant voor het
hoger onderwijs in het algemeen. Het is daarom aanbe-
velingswaardig om voor een grotere diversiteit aan oplei-
dingen te onderzoeken of er een relatie bestaat tussen de
mate van constructiegerichtheid en de leerresultaten bij
de studenten van deze opleidingen. Wel dient rekening te
worden gehouden met het feit dat de onderzochte onder-
nemerschapsonderwijs-programma’s in dit onderzoek
allen werden aangeboden in de laatste 2 studiejaren
van de diverse opleidingen. Dit kan betekenen dat de
deelnemende studenten al een bepaalde mate van voor-
kennis bezaten en enigszins gewend waren aan het nemen
van meer verantwoordelijkheid voor de eigen studie-
activiteiten. Wellicht kan uit nader onderzoek blijken dat
voor studenten zonder of met een beperkte mate van
voorkennis een overdrachtsgerichte leeromgeving leidt
tot betere leerresultaten dan een meer constructiegerichte
leeromgeving.
Wellicht is het ook nuttig om nader te onderzoeken in
hoeverre een focus op passie, talent en doelgerichtheid
een rol kan spelen bij het krachtiger stimuleren van
motivatie en ontwikkelen van competenties en daarmee
de kans vergroot wordt dat meer studenten een keuze
maken voor het zelfstandig ondernemerschap en hierin
ook succesvoller zullen zijn. Een leeromgeving die ervoor
kan zorgen dat studenten in staat worden gesteld om
te ontdekken waar hun ware interesses liggen, waar zij
daadwerkelijk goed in (kunnen) zijn en wat voor hen een
activerende ambitie is, kan er wellicht voor zorgen dat
studenten gepassioneerd blijven en meer zelfvertrouwen
krijgen om de door henzelf gekozen (leer)doelen nog beter
te bereiken. Het hierbij gebruik maken van rolmodellen,
positieve en stimulerende feedback en de beschikbaarheid
van bronnen (ruimte, geld, advies, netwerk, etc.) zouden in
een nader onderzoek meegenomen kunnen worden omdat
gedurende de uitvoering van dit onderzoek de indruk is
ontstaan dat studenten deze aspecten erg belangrijk lijken
te vinden.
Opmerkelijk is dat uit het onderzoek blijkt dat noch
overdrachtsgericht onderwijs, noch constructiegericht
onderwijs de ondernemerschapsintentie positief lijkt te
stimuleren. Dit is bevreemdend omdat op basis van het
gebruikte conceptuele model deze intentie voornamelijk
beïnvloed wordt door de attitude ten aanzien van onder-
nemerschap (directe invloed), de veronderstelde haalbaar-
heid van zelfstandig ondernemerschap (directe invloed) en
de perceptie van de waardering door de directe omgeving
voor zelfstandig ondernemerschap (indirect). Aangezien
het constructiegerichte ondernemerschapsonderwijs, in
tegenstelling tot het overdrachtsgerichte ondernemer-
schapsonderwijs, op deze drie factoren wel een positieve
invloed lijkt te hebben zou verwacht mogen worden
dat ook de ondernemerschapsintentie zich positief zou
ontwikkelen. Wellicht spelen er nog andere belangrijke
factoren een rol in de beïnvloeding van de ondernemer-
schapsintentie zoals bijvoorbeeld de veronderstelde (on)
beschikbaarheid van belangrijke bronnen die nodig zijn
om een eigen onderneming te starten en positieve rolmo-
dellen.
Uit het onderzoek komt naar voren dat een meer construc-
tiegerichte inrichting van de leeromgeving voor onderne-
merschapsonderwijs tot betere leerresultaten leidt dan een
meer overdrachtsgerichte inrichting. In een van de inter-
views met een programmaverantwoordelijke wordt ook
aangegeven dat ondernemerschapsonderwijs eigenlijk
een constructiegerichte leeromgeving vereist maar dat
uiteindelijk toch gekozen is voor een meer hybride vorm
van het onderwijs. Dit had vooral te maken met een gebrek
aan goede begeleiding, lage eisen vanuit de opleiding, de
kwaliteit van de betrokken docenten, geen actieve stimu-
p. 153
lering tot daadwerkelijk ondernemerschap en het feit dat
studenten niet echt geïnteresseerd waren en zich daardoor
erg strikt hielden aan de regels en de opdrachten.
Uit een ander interview komt naar voren dat de opleiding
duidelijk voor een meer overdrachtsgerichte vorm gekozen
heeft. Dit heeft onder meer te maken met de omvang van
de groep wat volgens de programma-verantwoordelijke
vraagt om een strakke planning en sturing. De nadruk
in deze minor ligt op de inhoud van de afzonderlijke
vakken en niet zozeer op het stimuleren tot daadwerke-
lijk ondernemerschap. Ook de vele onderwijsvernieuwin-
gen die men al achter de rug heeft maakt dat gekozen
is voor een meer overdrachtsgerichte inrichting van het
onderwijs. Ook hier zien we dus eigenlijk een beweging
van meer constructiegericht onderwijs terug naar weer
meer overdrachtsgericht onderwijs. Ook een derde
programmaverantwoordelijke staat op het standpunt dat
gekozen zou moeten worden voor een mix van construc-
tiegerichte en overdrachtsgerichte onderwijselementen.
Aangegeven wordt dat volledig vraaggericht onderwijs
niet gaat werken omdat de studenten dan niet komen
en de resultaten slecht zijn. Er is in dit programma geen
sprake van een gedeelde onderwijsfilosofie; de docenten
bepalen zelf hoe ze hun vak inrichten. Uit alle interviews
komt naar voren dat geen van de programma’s uitgaat van
een of andere gedeelde onderwijsfilosofie. Er zijn over het
algemeen geen keuzes gemaakt gebaseerd op bestaande
leertheorieën of wetenschappelijke inzichten. Over het
algemeen vullen de docenten het onderwijs pragmatisch
in en naar aanleiding van evaluaties met studenten wordt
het onderwijs bijgesteld en aangepast.
Uit bovenstaande valt op te maken dat er zeker pogingen
zijn ondernomen om de leeromgeving meer constructiege-
richt in te richten. De uitkomsten hiervan vielen echter bijna
altijd tegen. Een aantal oorzaken hiervoor is genoemd,
zoals het niet hebben van een gedeelde onderwijsfilosofie,
een gebrek aan goede begeleiding, te lage eisen vanuit de
opleiding, de kwaliteit van de betrokken docenten, geen
actieve stimulering tot daadwerkelijk ondernemerschap
en het feit dat studenten niet echt geïnteresseerd waren.
Dit roept de vraag op of constructivisme niet goed werkt
of dat veeleer de nadere invulling en uitvoering daarvan
te wensen over heeft gelaten waardoor het constructiege-
richtheid niet de kans heeft gekregen die het verdient. De
bevindingen geven in ieder geval wel voldoende reden om
alsnog het constructivisme te omarmen en onze studenten
daarmee een nog beter perspectief te bieden op een mooie
start van hun ondernemende loopbaan.
4.9 Aanbevelingen voor de praktijk
Dit proefschrift sluit af met aanbevelingen voor de onder-
wijspraktijk. Uiteraard zijn het onderzoek en de getrokken
conclusies op zichzelf waardevol waar het gaat om het
verkrijgen van meer inzicht in de factoren die een rol
spelen bij de effectiviteit van ondernemerschapsonder-
wijs in het HBO. Maar het zou natuurlijk fantastisch zijn
wanneer de verkregen inzichten uiteindelijk ook leiden
tot meer en succesvollere ondernemers in en vanuit het
HBO. Hierom worden in deze paragraaf een aantal aanbe-
velingen geformuleerd die gebaseerd zijn op de verkregen
kennis en inzichten uit dit onderzoek.
4.9.1 Scholing in onderwijskunde
In de eerste plaats lijkt het raadzaam om betrokken
onderwijsontwerpers en docenten (bij) te scholen op het
vakgebied van de onderwijskunde om met name meer
kennis en inzichten op te doen van de bestaande leerthe-
orieën en de mogelijkheden van instructie-ontwerp. Uit
de interviews met diverse programmaverantwoordelijken
is namelijk gebleken dat veel ondernemerschapsonder-
p. 154
wijs op pragmatische gronden worden (her)ontworpen
en uitgevoerd en dat een gemeenschappelijke en onder-
bouwende onderwijsfilosofie meestal ontbreekt. Het lijkt
erop dat men in het verleden wel een meer constructiege-
richte inrichting van het onderwijs heeft voorgestaan en
getracht tot uitvoering te brengen maar dat dit meestal
niet tot gewenste uitkomsten leidden. De weg naar meer
overdrachtsgericht onderwijs is daarom vaak ook snel
gemaakt. En dit is jammer, getuige de bevindingen van
dit onderzoek dat constructiegericht onderwijs beter
werkt dan overdrachtsgericht onderwijs voor het onder-
nemerschapsonderwijs. Uit de interviews is gebleken
dat niet zozeer de mate van constructiegerichtheid op
zichzelf debet was aan de tegenvallende leerresultaten
maar dat het in onvoldoende mate (kunnen) voldoen aan
de benodigde randvoorwaarden en eisen hieraan ten
grondslag heeft gelegen.
4.9.2 Kiezen voor constructiegerichtheid
De belangrijkste aanbeveling is uiteraard om te kiezen
voor een constructiegerichte inrichting van de leeromge-
ving. Hier moet niet te lichtvaardig over worden gedacht
en vergt een gedegen voorbereiding om de mindset van
de betrokkenen zich hieraan te kunnen laten aanpassen.
Hiernaast dient voldoende tijd en aandacht geschonken te
worden aan het realiseren van de vereiste voorwaarden.
Geadviseerd wordt om hierbij in ruime mate gebruik te
maken van scholing, training en begeleiding.
4.9.3 Focus op passie, talent en ambitie
De laatste aanbeveling is om in het onderwijs de focus
meer te richten op passie, talent en doelgerichtheid of
ambitie om zo krachtiger de motivatie te stimuleren en
de competenties te ontwikkelen. Hiermee wordt de kans
vergroot dat meer studenten een keuze maken voor het
zelfstandig ondernemerschap en hierin ook succesvoller
zullen zijn. Een leeromgeving die ervoor kan zorgen dat
studenten in staat worden gesteld om te ontdekken waar
hun ware interesses liggen, waar zij daadwerkelijk goed
in (kunnen) zijn en wat voor hen een activerende ambitie
is, kan er wellicht voor zorgen dat studenten gepassio-
neerd blijven en meer zelfvertrouwen krijgen om de door
henzelf gekozen (leer)doelen nog beter te bereiken. Hierbij
gebruik makend van rolmodellen, positieve en stimuleren-
de feedback en de beschikbaarheid van bronnen (ruimte,
geld, advies, netwerk, etc.).
p. 155
p. 156
Ackerman P.L. (2014). Nonsense, common sense, and science of expert performance: Talent and individual
differences. Intelligence, 45, 6-17.
Ajzen I. (1987). Attitudes, traits, and actions: Dispositional prediction of behavior in social psychology. Advances
in Experimental Social Psychology, 20, 1-63.
Ajzen I. (1991). The Theory of planned behaviour. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 50(2),
179-211.
Ajzen I. (2006). Constructing a TpB Questionnaire: Conceptual and Methodological Considerations. Retrievfed
from: http://www.unix.oit.umass.edu/tpb.measurement.pdf
Auken van H., Fry F.L. & Stephens P. (2006). The Influence of role models on entrepreneurial intentions. Journal of
Developmental Entrepreneurship, 11, 157-167.
Auken van H., Stephens P., Fry F.L. & Silva J. (2006). Role model influences on entrepreneurial intentions: A
comparison between USA and Mexico. International Entrepreneurship and Management Journal, 2, 325-336.
Bae T.J., Qian S., Miao C. & Fiet J.O. (2014). The Relationship between Entrepreneurship Education and Entrepreneurial
Intentions: a Meta-Analytic Review. Entrepreneurship Theory and Practice, 38, 217-254.
Bandura A. (1986). The Social Foundations of Thought and Action. Englewood Cliffs, England: Prentice Hall.
Baron, R.A. & Markman, G.D (2000) .Beyond social capital: How social skills can enhance entrepreneurs’ success.
Academy of Management Executive, 14, 106-116.
Benz, M. (2009). Entrepreneurship as a non-profit-seeking activity. International Entrepreneurship and Management
Journal, 5, 23-44.
Bipp T. & Dam van K. (2014). Extending hierarchical achievement motivation models: The role of motivational
needs for achievement goals and academic performance. Personality and individual Differences, 64, 157-162.
Bosma N., Hessels J., Schutjens V., Van Praag M. & Verheul I. (2012). Entrepreneurship and Role Models. Journal of
Economic Psychology, 33, 410-424.
Bos G., Groen A. & Kraaijenbrink J. (2007). Entrepreneurship at ECIU universities: an international survey of student
entrepreneurship in Europe. Enschede, the Netherlands: Nikos, University of Twente.
Bosma, N., Praag van M. & Wit de G. (2000). Determinants of Succesful Entrepreneurship. Zoetermeer, The
Netherlands: EIM - Scales.
Bosma, N., Jones K., Autio E. & Levie J. (2007). Global Entrepreneurship Monitor: 2007 Executive Report. Wellesly,
MA: Babson College.
Bruin de A.B.H., Kok E.M., Leppink J. & Camp G. (2014). Practice, intelligence, and enjoyment in novice chess
players: A prospective study at the earliest stage of a chess career. Intelligence, 45, 18-25.
Brysbaert M. (2006). Psychologie. Gent, Belgium: Academia Press.
Cano F. (2007). Approaches to learning and study orchestrations in high school students. European Journal of
Psychology of Education, 12, 131-151.
Chattopadhyay R. & Ghosh A. (2002). Predicting Entrepreneurial Success: A Socio-psychological Study. Journal of
Entrepreneurship, 11, 21-31.
Choi Y.R. & Shepherd D.A. (2004). Entrepreneurs’ Decisions to Exploit Opportunities. Journal of Management, 30,
377-395.
Referenties
p. 157
Choo S. & Wong M. (2006). Entrepreneurial Intentions: Triggers and Barriers to New Venture Creations in Singapore.
Singapore Management Review, 28(2), 47-64.
Ciavarella M.A, Buchholtz A.K., Riordan C.M., Gatewood R.D. & Stokes G.S. (2004). The Big Five and venture
survival: Is there a linkage?. Journal of Business Venturing, 19, 464-483.
Cohen J. (1992). Quantitative methods in psychology: A Power Primer. Psychological Bulletin, 112, 155-159.
De Castella K. & Byrne D. (2015). My intelligence may be more malleable than yours: the revised implicit theories
of intelligence (self-theory) scale is a better predictor of achievement, motivation, and student disengagement; European
Journal of Psychology of Education, 30, 245-267.
Deci E.L., Vallerand R.J., Pelletier L.G. & Ryan R.M. (1991). Motivation and Education: The Self-Determination
Perspective. Educational Psychologist, 26, 325-346.
Deci E.L, Ryan R.M. & Williams G.C. (1996). Need Satisfaction and the Self-Regulation of Learning. Learning and
Individual Differences, 8, 165-183.
Deci E.L. (2009). Large-Scale school reform as viewed from the Self-Determination theory perspective. Theory and
Research in Education, 7, 244-253.
Detterman D.K. (2014). Introduction tot he intelligence special issue on the development of expertise: is ability
necessary?. Intelligence, 45, 1-5.
Dierick S., Dochy F. & van de Watering G. (2001). Assessment in het hoger onderwijs, over de implicaties van nieuwe
toetsvormen voor de edumetrie. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 19, 2-18.
Douglas, E. J., & Shepherd, D. A. (2002). Self-employment as a career choice: Attitudes, entrepreneurial intentions,
and utility maximization. Entrepreneurship theory and practice, 26(3), 81-90.
Driessen, M.P. (2005). E-Scan Ondernemerstest, beoordeling en ontwikkeling ondernemerscompetentie.
’s-Graveland, The Netherlands: Entrepreneur Consultancy BV.
Engle R.L., Dimitriadi N., Gavidia J.V., Schlaegel C., Delanoe S., Alvarado I.,… Wolff B. (2010). Entrepreneurial Intent:
a Twelve-country evaluation of Ajzen’s model of Planned Behavior. International Journal of Entrepreneurial Behaviour &
Research, 16, 35-57.
Entwistle N.J. (1991). Approaches to learning and perceptions of the learning environment; introduction to the
Special Issue. Higher Education, 22, 201-204.
Ericsson K.A. (2014). Why expert performance is special and cannot be extrapolated from studies of performance
in the general population: A response to criticism. Intelligence, 45, 81-103.
European Commission (2006). The Oslo Agenda for Entrepreneurship Education in Europe. In Entrepreneurship
Education in Europe: Fostering Entrepreneurial Mindsets through Education and Learning Conference.
Fayolle A., Linan F. & Moriano J.A. (2014). Beyond Entrepreneurial Intentions: Values and Motivations in
Entrepreneurship. International Entrepreneurship Management Journal, 10, 679-689.
Fayolle A. & Gailly B. (2015). The Impact of Entrepreneurship Education on Entrepreneurial Attitudes and Intention: Hysteresis
and Persistence. Journal of Small Business Management, 53, 75-93.
Gatewood E.J., Shaver K.G. & Gartner W.B. (1995). A longitudinal study of cognitive factors influencing start-up
behaviors and success at venture creation. Journal of Business Venturing, 10, 371-391.
Geert, P. Van (2017). Constructivist Theorie. In Hopkins, B. (Ed.), Cambridge Encyclopedia of Child Development
p. 158
(2nd ed). Cambridge, England: Cambridge University Press.
Geert, P. van (2011). Talent and Excellence for Science and Technology in Young Children: A review of the literature;
Intern Rapport Talentenkracht
Geert, P. van (1998). A dynamic systems model of basic developmental mechanisms: Piaget, Vygotsky and beyond.
Psychological Review, 105, 5 (4), 634–677.
Gibb, A., & Hannon, P. (2006). Towards the entrepreneurial university? National Council for Graduate
Entrepreneurship. Working Paper 035/2006. Retrieved April 29, 2014, from http://ncge.com/files/biblio742.pdf
Guerrero M., Rialp J. & Urbano D. (2006). The impact of desirability and feasibility on entrepreneurial intentions: A
structural equation model. International Entrepreneurship and Management Journal, 4, 35-50.
Hambrick D.Z., Oswald F.L., Altmann E.M., Meinz E.J., Gobet F. & Campitelli G. (2014). Deliberate practice: Is that all
it takes to become an expert?. Intelligence, 45, 34-45.
Hansemark O.C. (2003). Need for achievement, locus of control and the prediction of business start-ups: a
longitudinal study. Journal of Economic Psychology, 24, 301-319.
Hui-Chen C., Kuen-Hung T. & Chen-Yi P.(2014). The Entrepreneurial Process: an integrated Model. International
Entrepreneurship Management Journal, 10, 727-745.
Kamerbrief. Kamerbrief van de ministers van onderwijs, cultuur en wetenschap, economische zaken en van
landbouw, natuur en voedselkwaliteit (2011). Stand van zaken Onderwijs en Ondernemen. Retrieved from: https://www.
rijksoverheid.nl/binaries/ rijksoverheid/documenten/kamerstukken/2010/07/12/kamerstuk-over-de-stand-van-zaken-
onderwijs-en-ondernemen/kamerbrief-12072010.pdf
Kaldeway J. (2004). Leerstijlen: een poging tot synthese. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 22, 26-37.
Kaldeway J. (2005). Leerstijlen in wisselwerking met omgevingsvereisten: een habitus-veldbenadering. Tijdschrift
voor Hoger Onderwijs, 23, 205-220.
Kirby D. (2007). Changing the Entrepreneurship Education Paradigm. Handbook of research in entrepreneurship
education, 21-45.
Kirschner P.A., Sweller J & Clark R.E. (2006). Why Minimal Guidance During Instruction Does Not Work: An Analysis of
the Failure of Constructivist, Discovery, Problem-based, Experiental, and Inquiry-Based Teaching. Educational Psychologist,
41, 75-86.
Klyver K., Hindle K. & Meyer D. (2007). Influence of social network structure on entrepreneurship participation – A
study of 20 national cultures. International Entrepreneurship and Management Journal, 4, 331-347.
Krueger N. (1993). The Impact of Prior Entrepreneurial Exposure on Perceptions of New Venture Feasibility and
Desirability. Entrepreneurship Theory and Practice, 18, 5-21.
Krueger JR N.F. & Brazeal D.V. (1994). Entrepreneurial potential and potential entrepreneurs. Entrepreneurship
theory and practice, 18, 91-91.
Krueger JR N.F., Reilly M.D. & Carsrud A.L. (2000). Competing models of entrepreneurial intentions. Journal of
Business Venturing, 15, 411-432.
Kuhn D. (2007). Is Direct Instruction an Answer to the Right Question?. Educational Psychologist, 42, 109-113.
Kupers E., Dijk van M., McPherson G. & Geert van P. (2014). A dynamic model that links skill acquisition with
self-determination in instrumental music lessons. Musicae Scientiae, 18, 17-34.
Referenties
p. 159
Linan F. (2008). Skill and value perceptions: how do they affect entrepreneurial intentions?. International
Entrepreneurship and Management Journal, 4, 257-272.
Lobler, H. (2006). Learning entrepreneurship from a constructivist perspective. Technology Analysis & Strategic
Management, 18, 19-38.
Löbler, H., Maier, M., & Markgraf, D. (2005, July). Evaluating the constructivist approach in entrepreneurship
education. In Internationalizing Entrepreneurship Education and Training Conference (pp. 10-13).
Meer, J.D. van der (2007). Kennisinnovatief ondernemerschap: stabiliteit, dwarsverbanden en fijnafstemming.
lectorale rede Saxion Hogescholen. Enschede, The Netherlands: Saxion University of Applied Sciences.
Mitchell B.C. (2004). Motives of Entrepreneurs: A Case Study of South Africa.; Journal of Entrepreneurship, 13,
167-183.
Nandram, S.S. & Samsom, K.J. (2000). Succesvol Ondernemen: eerder een Kwestie van Karakter dan van Kennis.
Breukelen, The Netherlands: Universiteit Nyenrode.
Oosterbeek H., van Praag M. & IJsselstein A. (2010). The impact of entrepreneurship education on entrepreneurship
skills and motivation. European Economic Review, 54, 442-454.
Parry, S.B. (1996). The quest for competencies. Training, 33(7), 48-56.
Plomin R., Shakeshaft N.G., McMillan A. & Trzaskowski M. (2014). Nature, nurture, and expertise. Intelligence, 45,
46-59.
Praag van M. (2006). Entrepreneurship and Human Capital; Amsterdam, The Netherlands: Center for
Entrepreneurship, University of Amsterdam.
Praag van M. & Kwik (2012). The Global Entrepreneurship and Development Index for the Netherlands
Raposa M.L.B., Ferreira J.J.M., Paco do A.M.F. & Rodrigues R.J.A.G. (2008). Propensity to firm creation: empirical
research using structural equations. International Entrepreneurship and Management Journal, 4, 485-504.
Ruthsatz J., Ruthsatz K. & Stephens K.R. (2014). Putting practice into perspective: Child prodigies as evidence of
innate talent. Intelligence, 45, 60-65.
Senter Novem (2010). Actieprogramma Onderwijs en Ondernemen, Senter Novem
Shane S. (2000). Prior Knowledge and the Discovery of Entrepreneurial Opportunities. Organization Science, 11,
448-469.
Shane S. & Venkataraman S. (2000). The promise of entrepreneurship as a field of research. Academy of Management
Review, 25, 217-226.
Shane, S., Locke E.A. & Collins C.J. (2003). Entrepreneurial motivation. Human Resource Management Review, 13,
257-279.
Simons, P. R. (1999). Competentiegerichte leeromgevingen in organisaties en hoger beroepsonderwijs. K.
Schlusmans, R. Slotman, C. Nagtegaal, & G. Kinkhorst (Red.), Competentiegerichte leeromgevingen, 31-46.
Simons P.R. (2007). Leren en instructie: in de ban van het nieuwe leren. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 25 (3),
187-197.
Sluis van der J. (2007). Succesful Entrepreneurship and Human Capital. (Rapport no. 402) the Tinbergen Institute
Research Series. Amsterdan, The Netherlands: University of Amsterdam.
Snel D. & Bruins A. (2004). Oudere versus jongere starters. Zoetermeer, The Netherlands: EIM.
p. 160
Snel D. & Meijaard J. (2006). Met ervaring aan de start: over debutanten, weerondernemers en meer ondernemers.
Zoetermeer, The Netherlands: EIM.
Steenbeek H. & Van Geert P. (2013). The Emergence of Learning-Teaching Trajectories in Education: a Complex
Dynamic Systems Approach. Nonlinear Dynamics, Psychology, and Life Sciences, 17, 233-267.
Stigter H.W. (2001). Het voorbereidingsproces: van start tot finish?: onderzoek naar de overeenkomsten en
verschillen in het voorbereidingsproces van starters, potentiele starters en stoppers. Zoetermeer, The Nertherlands: EIM
Storen L.A. (2014). Entrepreneurship in Higher Education. Education & Training, 56, 795-813.
Struyven, K. (2005). The effects of student-activating teaching/learning environments on students’ perceptions,
student performance and pre-service teachers’ teaching. (doctoral dissertation). Retrieved from https://repository.libis.
kuleuven.be/dspace/bitstream/1979/48/2/ Doctoraatsproefschrift% 2C+Ph.D.+of++ Katrien+ Struyven.PDF
Struyven K., Dochy F. & Janssens S. (2006). Leidt de activerende onderwijssetting tot diepere leerbenaderingen bij
studenten? Studentactiverende versus leerkrachtgestuurde instructive. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 24, 34-46.
Taylor G., Jungert T., Mageau G.A., Schattke K., Dedic H., Rosenfield S.,…Koestner R. (2014). A self-determination
theory approach to predicting school achievement over time:the unique role of intrinsic motivation. Contemporary
Educational Psychology, 39, 342-358.
Trigwell K. & Prosser M. (1991). Improving the quality of student learning: the influence of learning context and
student approaches to learning on learning outcomes. Higher Education, 22, 251-266
Valcke M. (2010). Onderwijskunde als Ontwerpwetenschap. Amsterdam, The Netherlands: Academia Press.
Veciana J.M., Aponte M. & Urbano D. (2005). University Students’ Attitudes Towards Entrepreneurship: A Two
Countries Comparison. International Entrepreneurship and Management Journal, 1, 165-182.
Wai J. (2014). Experts are born, then made: Combining prospective and retrospective longitudinal data shows that
cognitive ability matters. Intelligence, 45, 74-80.
Westhof F.M.J. (2005). Aandacht voor ondernemerschap in HAVO en VWO. Zoetermeer, The Netherlands: EIM.
Zampetakis L.A. & Moustakis V. (2006). Linking creativity with entrepreneurial intentions: A structural approach.
International Entrepreneurship and Management Journal, 2, 413-428.
Zhang Y. Duysters G. & Cloodt M. (2014). The Role of Entrepreneurship Education as a Predictor of University
Students’ Entrepreneurial Intention. International Entrepreneurship Management Journal, 10, 623-641.
Referenties
p. 161
Alle bijlagen waaronder de onderzoeksgegevens en het CV van Luc de Krosse staan op
https://saxion.nl/proefschrift-luc-de-krosse
Bijlagen
p. 162
Op 11 november 2016 wapperde de rood-wit-blauwe vlag half stok op alle locaties van
Saxion.
Half stok omdat dit het grote verdriet om het verlies van Luc symboliseert. Het verlies van
de man van Annemarie en vader van Lisa en Sebastiaan. Het verlies van een zwager, oom,
zoon, broer, trainer, coach, vriend. Het verlies van onze fijne en betrokken collega en het
verlies van deze inspirerende docent voor onze studenten.
Wapperend omdat dit de energie van Luc symboliseert. Energie om bij te dragen aan
het talent, de passie èn ambitie van studenten gedurende de afgelopen (bijna) 20 jaren
in Deventer en Enschede. Energie om als ‘benjamin’ in het docententeam op grootse
wijze bij te dragen aan de ontwikkeling van onderwijs en onderzoek. Energie om naast de
activiteiten binnen het gezin, de sport, de politiek èn de hogeschool ook nog te werken aan
dit proefschrift vanuit het lectoraat Kennisintensief Ondernemerschap waarin diezelfde
elementen “talent, passie en ambitie” rondom ondernemerschapsonderwijs bij elkaar
komen in een gedegen onderzoek.
Luc was betrokken bij onderwijs en onderwijsvernieuwingen van Saxion. Hij werkte
bij verschillende academies waaronder de faculteit economie en management
van de Rijkshogeschool IJsselland en later bij de Academie Communicatie en
Informatietechnologie en Informatiemanagement (CII). Sinds 2010 was hij werkzaam
bij de Academie Creatieve Technologie, met name bij de opleidingen Human Information
Design & Strategy en Media, Informatie en Communicatie. Hij was één van de grondleggers
van het onderwijsframework van het excellentietraject Creative Entrepreneurship en een
hele goede coach voor collega’s en studenten. Hij wist met zijn energie vele collega’s en
studenten te raken. Graag delen wij met jullie het verhaal dat Roxanne van Norden (een
van onze studenten) schreef en dat vele verhalen van collega’s, studenten en alumni over
Luc symboliseert.
Naw
oord
p. 163
Voor mij begon deze dag als ieder ander. Ik sliep wat uit, sprong onder de douche en deed
nog wat werk voor school. Propte een broodje naar binnen en mopperde wat over troep
in huis. Toen wist ik nog niet dat een van de meest inspirerende personen die ik ken, zijn
gevecht had verloren. Mijn dag veranderde als de bladeren in de herfst. De troep in huis
deed er niet meer toe.
Vorig studiejaar was ik cluecless. Ik had net een verkeerde minor gekozen waar een
beroep werd gedaan op mijn wiskundig talent. Mijn niet-bestaande wiskundige talent
welteverstaan, ik heb al moeite met juffen bij een gemiddeld drankspel.
Enfin, die minor was dus niets voor mij. De andere optie? ‘Ondernemen in de media’. Ik
stond er niet echt om te springen, maar alles was beter dan wat ik nu deed.
Toen ik eenmaal begon viel het allemaal hartstikke mee, sterker nog, ik begon het allemaal
stiekem wel leuk te vinden. Dat was te danken aan mijn docent, Luc de Krosse. Hij zorgde
ervoor dat ik de gemiste weken moeiteloos kon inhalen en zijn passie voor ondernemen
werkte zo aanstekelijk, dat ik midden in de nacht een businessidee zat uit te werken in
plaats van wijn te drinken in de stad.
Vorig studiejaar was ook het jaar dat ik het gevecht met mijn negativiteit aanging. Waar
veel mensen mij toen nog niet snapten, begreep Luc de situatie meteen. Nooit werd ik
erop aangekeken als ik weer eens een les miste omdat ik me niet goed voelde. Nooit
behandelde hij mij anders dan de rest. Door deze losse aanpak kon ik groeien en overwon ik
hindernissen, waar ik anders de tijd en de ruimte niet voor had gehad. Luc maakte van mij
een levenslustiger mens.
Ik had hem maar wat graag als eerste op de hoogte gesteld als mijn bedrijf van start zou
gaan. Dat kan nu helaas niet meer, maar mijn bedrijf gaat er dankzij zijn inspirerende
woorden zeker komen. Dankjewel voor alles Luc, en voer waar je nu zit vooral gesprekken
met alle ondernemers die jij zo bewonderde. Ondertussen ga ik alles uit het leven halen,
net als jij.
Een ode aan Luc
p. 164
Roxanne’s verhaal illustreert de wijze waarop Luc mensen inspireerde; vergelijkbaar met
de wind die de vlag doet wapperen.
We danken de promotoren en collega’s voor hun betrokkenheid bij de totstandkoming
van dit proefschrift en hopen dat de inzichten uit dit proefschrift samen met de energie
van Luc worden doorgegeven. Doorgegeven aan elkaar, aan onze studenten en aan de
toekomstige studenten van Saxion die de inspiratie van Luc helaas moeten missen.
Deventer/Enschede, februari 2017
Mirjam Koster
Directeur Academie Creatieve Technologie
Han van de Meer
Lector KennisInnovatief Ondernemerschap
Jos van der Werf
Emeritus hoogleraar Bedrijfskunde
Emeritus lector Zorg en Ondernemen