e eeuw: Notaris Van Doorne en de - Ghent University Library...54. EECKHOUT (Raoul), Zoeklicht op...
Transcript of e eeuw: Notaris Van Doorne en de - Ghent University Library...54. EECKHOUT (Raoul), Zoeklicht op...
Universiteit Gent
Vakgroep Nieuwe Geschiedenis
Academiejaar 2006 - 2007
Notaris in de 18e eeuw: Notaris Van Doorne en de
Compagnie van de Houtzaagmolens (2e helft 18
e eeuw)
Bertel Cousaert
Promotor: Jan Parmentier
Commissarissen: Thijs Lambrecht en Koenraad Verboven
Afkortingen
ARA Algemeen Rijksarchief
Aktenr. Aktenummer, uniek toegewezen nummer aan elke akte uit het
archiefbestand van Notaris van Doorne1
AV Algemene Vergadering
Cie Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende (Bredene)
Db. Database
O Fonds Ostendiana, stadsbibliotheek Oostende
P1 – P2 Partij één en Partij twee in akten (in erfrentes: respectievelijk rentgever en
rentheffer).
RAAnd Rijksarchief Anderlecht
RAG Rijksarchief Gent
RF Raad van Financiën
RUG Rijksuniversiteit Gent
UGent Universiteit Gent
5-J. VG Vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde
1 RAG, Notariaat, nrs. 1343 – 1362, 1370
Bibliografie
Bibliografiën
ALDCROFT (D. H.) and RODGER (R.), Bibliography of European Economic and Social
History, Manchester, s.n., 1993, 292 p.
BAETEN (W.), DHONDT (L.) en KONINCKX (Christian), België in de 18de
eeuw:
kritische bibliografie, Brussel, Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel, 1983. s.p.
BEUSEN (P.), ROMBAUT (H.) en PAULY (M.), Bibliografie van de geschiedenis van
de steden van België en het groothertogdom Luxemburg, Brussel, s.n., 1998, s.p.
Belgische Bibliografie, via http://www.kbr.be.
“Bibliografie van de geschiedenis van België” in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en
Geschiedenis, vanaf 1953, s.p.
FRANCOIS (L.), Een eeuw Gentse Historische School, 1891 – 1992, Gent, s.n., 1993,
s.p.
FRANCOIS (L.), DREESEN (Jan), FARASYN (Daniël), Bibliografie van de
geschiedenis van Oostende, e.a., Oostende, Stadsbestuur, 2000, s.p.
GEEVAERT (Ferdinand), ROTSAERT (Freddy) en VANDECASTEELE (Ferdinand),
Bibliografie van Bredene, Bredene, Heemkring Ter Cuere, 1988, s.p.
Licentiaatsverhandelingen in de Geschiedenis […]: samenvattingen, Gent, s.n., vanaf
1991, s.p.
Historical Abstract , http://serials.abc-clio.com.
Historie in Titels, http://www.pica.nl/publiekwijzer.
UCL. Association des historiens de Louvain. Résumés des mémoires de licence en
histoire, Louvain-la-Neuve, s.n., vanaf 1981, s.p.
VAN BUYTEN (L.), Samenvattingen van licaentiaatsverhandelingen en proefschriften
[…] aaangeboden aan het departement Geschiedenis van de KULeuven, Leuven, s.n.,
vanaf 1979, s.p.
Literatuurlijst
ANDERSON (B. L.), “Money and the structure of credit in the eighteenth century”, in:
Business History, 1970, XII, 2, pp. 85 – 101.
ANDERSON (B. L.), “The attorney and the early capital market in Lancashire”, in:
HARRIS (J. R.), Liverpool and Merseyside. Essays in the economic and social history of
the Port and its Hinterland, London, Frank Cass and Company Ltd., 1969, pp. 50 – 77.
Archivum. Revue international des archives, Parijs, 1965.
ARIES (Philippe), L‟enfant et la vie familiale sous l‟Ancien Régime, Paris, 1973, pp. 460
– 461.
BAELS (Eduard J.), VAN ZEIR (Paul) en ROUZEE (Redgy), Oostende onder het Franse
bewind, Oostende, Eduard Baels, 1982.
BARRIERE (J.-P.), “Le notaire au XIXe siècle, médiateur ou notable?” in: Bulletin de la
S.H.M.C., 1998, 3 – 4, pp. 51 – 63.
“Bedrijfsgeschiedenis in België” in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis,
2003, 33, 319 – 675.
BOWENS (Jacobus) en DESWAEF (Alberto), Nauwkeurige beschryving der oude en
beroemde zee-stad Oostende, gelegen in Oostenryksch Vlaenderen: van haeren oorsprong
[…], Oostende, Drukkerij Goeking, 1981, s.p.
BRUCHEY (Stuart), KURGAN VAN HENTENRYK (Ginette) et VIGIER (Philippe),
“Petite entreprise et croissance industrielle de la fin du XVIIIe siècle à nos jours” dans:
Revue Internationale d‟Histoire de la Banque, 1981, XXII – XXIII, pp. 21 – 73.
BRUNEEL (C.), GODDING (P.) en STEVENS (F.), Het notariaat in België van de
middeleeuwen tot heden, 1998, Brussel, 311 p.
BRUWIER (Marinette), Industrie et société en Hainaut et Wallonie du XVIIIe au XXe
siècle: recueil d'articles, Bruxelles, Crédit Communal, 1996, 414 p.
BURT (Rogers), “Segmented capital markets and patterns of investment in late Victorian
Britain: evidence from the non-ferrous mining industry” in: Economic History Review,
1998, 51, pp. 709 – 733.
CAMERON (Rondo), “A new view of European Industrialization” in: Economic History
Review, 1985, XXXVIII, 1, pp. 1 – 23.
CAMERON (R.), Banking in the early stages of industrialisation, London, 1967, s.p.
CHARLES (C.), “Pour une histoire sociale des professions juridiques. Note pour une
recherche”, dans: Actes de la recherche en sciences sociales, 1989, 76 – 77.
CARREIN (K.) en VAN COPPENOLLE (C.), “Industrie en bedrijf”, in: ART (J.) en
VANHAUTE (E.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente. Bronnen voor de
lokale geschiedenis, 19e en 20e eeuw, Gent, 2003.
COONEY (E. W.), “Eighteenth century Britain‟s missing sawmills: a return visit” in:
Construction History, 1998, 14, pp. 83 – 87.
COONEY (E. W.), “Eighteenth century Britain‟s missing sawmills: blessing in
disguise?” in: Construction History, 1991, 7, pp. 29 – 46.
COPPEJANS-DESMEDT (H.), “Bijdrage tot de studie van de gegoede burgerij te Gent
in de XVIIIde eeuw. De vorming van een nieuwe sociaal-economische stand ten tijde van
Maria Theresia” in: Klasse der Letteren, 1952, 17, s.p.
COPPEJANS-DESMEDT (H.), LUYCKX (Ch.), VAN OVERTSTRAETEN (D.) e.a.,
Bedrijfsarchieven toegankelijk voor het publiek in België. Supplement op de “Gids van de
bedrijfsarchieven bewaard in de openbare depots van België, Brussel, 1998, s.p.
CROUZET (F.), Captial formation in the industrial revolution, Londen, 1972.
DE BAERE (Olivier), Stedenatlas : Oostende: een topografisch overzicht van de
ontwikkelingen van een fel begeerde havenstad, Oostende, stad Oostende, 2002.
DE CLERCQ (G.), Ter beurze. Geschiedenis van de aandelenhandel in België 1300 –
1990, Brugge, Antwerpen, 1990.
DE COCK (J.), De papiermolens ten zuiden van Brussel in de 18e en de eerste helft van
de 19e eeuw, Leuven, 2001 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling).
DEGRYSE (K.), “Boekhouders, notarissen, stadsboden en factors. Het succesverhaal van
sommige "financiële experten" te Antwerpen tijdens de 18de eeuw” in: Bijdragen tot de
Geschiedenis, 2001, 48, pp. 43 – 62.
DEPLANCKE (Roger), DESOPPER (Georges), EERENBOUT (Roger), e.a.,
Bredeniana: jubeleumboek 900 jaar Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de
Burgemeester, 1988, s.p.
DESAMA (Claude) en BLAISE (André), “De kredietverrichtingen der dorpen in de 17de
eeuw” in: driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, 80, 1967, pp. 57
– 67.
DE SMEDT (H.), Charles Proli, Antwerps zakenman en bankier, 1723 – 1786. Een
biografische en bedrijfshistorische analyse (onuitgegeven doctoraatsverhandeling),
Leuven, 1980, s.p.
DESOPPER (G.), “Een stukje vergeten en verloren Sas” in: Jaarboek Heemkring Ter
Cuere, 1988, pp. 3 – 30.
DESOPPER (G.), “Sas-Slijkens bij Oostende” in: Jaarboek Heemkring Ter Cuere, 1991,
pp. 37 – 46.
DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in:
Biekorf, LXXV, 1974, pp. 259 – 276.
DIEVOET (G.), “Notarisboeken en formulierboeken voor notarissen in de Zuidelijke
Nederlanden van 1500 tot 1800”, in: Forma Servata. Vijf opstellen over formulierboeken
in het notariaat van de Middeleeuwen tot vandaag, Amsterdam, Deventer, 1998, pp. 51 –
54.
EECKHOUT (Raoul), Zoeklicht op Bredene. Historische gegevens en
wetenswaardigheden verzameld en bewerkt door Raoul Eeckhout, Bredene, Heemkundige
Kring Ter Cuere, 1968.
FARASYN (Daniël), 1769 – 1794, de 18de
eeuwse bloeiperiode van Oostende, Oostende,
Stadsbestuur, 1998, s.p.
FARASYN (D.), “Voorgeschiedenis van het fort St.-Phillippe en het sas van Slijkens” in:
Jaarboek Heemkring Ter Cuere, 1983, 67 – 71.
FEINSTEIN (Charles Hilliard) and POLLARD (Sydney), Studies in capital formation in
the United Kingdom, 1750-1920, Oxford, s.n., 1988, 477 p.
FISCHER (E. J.) and DE PEUTER (R. E. M. A.), “Winstontwikkeling en
kapitaalvorming in de Twentse Katoennijverheid: de firma S. J. Spanjaard” in:
Economisch- en Sociaal-Historsisch Jaarboek, 1980, 43, pp. 194 – 244.
FLOUD (Roderick) and JOHNSON (Paul), The Cambridge economic history of
modern Britain. 1. Industrialisation, 1700-1860, Cambridge, s.n., 2004, s.p.
FOBE A., Histoire du notariat, Brussel, 1973.
FONTAINE (L.), “Antonio and Shylock: credit and trust in France, c. 1680-1780” in:
Economic History Review, 2001, 54, pp. 39 – 57.
FONTAINE (Laurence), History of peddlers in Europe, (translation: Vicki Whittaker,
Durham, 1996).
FRANCOIS (L.), LENDER (P.) en VANCOPPENHOLLE (C.), Tussen beleid en belang:
geschiedenis van de kamers van koophandel in België (17e – 20
e eeuw), Brussel, ARA,
1995, 128 p.
FREMAULT (A.), Bankier tussen oud en nieuw. Joseph J. Legrelle, bedrijfshistorische
analyse van een Antwerpse privé-bank (1792 – 1830), Leuven, KUL, 1985 (onuitgegeven
licentiaatsverhandeling).
VAN HOOFF FRITSCHY (Giel), “Stoom! Technologische vernieuwingen in Nederland
1780 - 1914” in: Spiegel Historiael, 2003, XXXVIII, pp. 508 – 514.
GEHLEN (A.F.), “Het notariaat der lage landen in historisch perspectief”, in: Atlas du
notariat. Le notariat dans le monde, Amsterdam, Deventer, 1989, pp. 477 – 492.
GEHLEN (A.F.), Notariële akten uit de 17e en 18e eeuw. Handleiding voor gebruikers,
1986, Zutphen, 191 p.
GEHLEN (A.F.) en NEVE, Het notariaat in de lage landen (± 1250-1842) : opstellen over
de geschiedenis van het notariaat in de Lage Landen vanaf de oorsprong tot in de
negentiende eeuw, Deventer, 2005.
GHELEN A. Fl., De beoefening van de notariaatsgeschiedenis der Lage Landen,
Amsterdam, 1992 (Ars Notariatus, dl. LVIII).
GEVAERT (F.), “De „compagnie der Zaegmolens‟ ten tijde van het plotse overlijden van
J. Coveliers” in: Zanten uit ‟t Vynckx- en Woutersambacht 1992, 1992, pp. 119 – 122.
GEVAERT (F.), “Het zaagmolenpark te Bredene (1752 – 1824)” in: Bredeniana, 1988,
pp. 139 – 170.
GIBIAT (S.), “Les notaires royaux de Montluçon à l'époque moderne: l'institution, les
offices, la pratique et les hommes”, dans: Revue Historique, 2004, 128, pp. 49 – 80.
GODDING, Philippe, “L‟évolution du notariat dans nos régions : du mouen-âge à la loi
de ventôse”, dans: le notariat en Roman pays de Brabant et l‟enseignement du notariat à
l‟université catholique de Louvain, Brussel, 1986, pp. 11 – 14.
HANNES (J.), “Industrialization without development. Some aspects of the history of
Ghent”, in: KOOIJ (P.) and PELLENBERG (P.), Regional capitals. Past, present,
prospects, Assen, 1994, pp. 9 – 18.
HASQUIN (H.), Les réflexions sur l‟état présent du commerce, fabriques et manufactures
des Pais-Bas autrichiens (1756) du négotiant bruxellois, Nicolas Bacon (1710 – 1779),
conseiller député aux affaires du commerce, Bruxelles, Commission Royale d‟Histoire,
1978, s.p.
HEIRBAUT (D.), ROUSSEAUX (X.) en VELLE (K.), Politieke en sociale geschiedenis
van justitie in België van 1830 tot heden, 2004, Die Keure.
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La
Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire
économique et sociale, VII, s.d., pp. 99 – 150.
HEIRWEGH (J.-J.), Histoire économique depuis la révolution industrielle, Bruxelles,
Presses universitaires de Bruxelles, 1996, s.p.
HOFFMAN (P. T.), POSTEL-VINAY (G.) and ROSENTHAL (J.-L.), “Information and
economic history. How the credit market in old regime Paris forces us to rethink the
transition to capitalism” in: American Historical Review, 1999, CI, pp. 69 – 94.
HOFFMAN (P. T.), POSTEL-VINAY (G.) and ROSENTHAL (J.-L.), “Economie et
politique. Les marchés du crédit à Paris, 1750-1840” dans: Annales, 1994, IL, 1, pp. 65 –
98.
HOFFMAN (P. T.), POSTEL-VINAY (G.) and ROSENTHAL (J.-L.), “Private credit
markets in Paris, 1690-1840” in: Journal of Economic History, 1992, LII, pp. 293 – 306.
HOFFMAN (P. T.), POSTEL-VINAY (G.) and ROSENTHAL (J.-L.), “What do notaries
do? Overcoming asymmetric information in financial markets: the case of Parijs” in:
Journal of institutional and theoretical economics, 1998.
HOFFMAN (P.T.), POSTEL-VINAY (G.) and ROSENTHAL (J.-L.), “Deposits,
bankruptcy, and notarial credit in late eighteenth-century Paris”, in: SERVAIS (P.), Des
personnes aux institutions: résaux et culture du crédit au XVIe au XXe siècle en Europe,
1997, Louvain, Bruylant, pp. 245 – 267.
HOPPIT (Julian), Risk and failure in English business 1700-1800, Cambridge, s.n., 1987,
228 p.
HOUTMAN-DE SMEDT (H.), “Financiering van industriële projecten in de Zuidelijke
Nederlanden in de tweede helft van de 18de eeuw” in: VAN DEN EERENBEEMT (H. F.
J. M.) (red.), Bankieren in Brabant in de loop der eeuwen, Tilburg, s.n., 1987, 90 – 104.
HOUTMAN-DE SMEDT (H.), “Charles Proli, Antwerps zakenman en bankier, 1723 –
1786. Een biografische en bedrijfshistorische studie” in: Klasse der Letteren, XLV, 108,
1983, s.p.
KINGMA (Jur), “Die grote houten machines. Vier eeuwen industrie-windmolens langs
de Zaan” in: BONKE (H.) en DOBBER (W) (red.), Cornelis Corneliszoon van Uitgeest.
Uitvinder aan de basis van de Gouden Eeuw, Zutphen, s.n., 2002, pp. 85 – 124.
KINGMA (Jur), “De wereld van hout en de mechanische zagerij” in: BONKE (H.) en
DOBBER (W) (red.), Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de
Gouden Eeuw, Zutphen, s.n., 2002, pp. 59 – 84.
LAFFONT (J. L.), Problèmes et méthodes d'analyse historique de l'activité notariale
(XVe-XIXe siècles), 1991, Toulouse, 326 p.
LAFFONT (J. L.), Notaires, notariat et société sous l'Ancien Régime, 1990, Toulouse,
194 p.
LAMBERT (K.), “Industrialisatie in een plattelandsgemeente. Effecten op bevolking en
arbeid te Sleidinge (1820-1914)” in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis,
1984, 15, pp. 381 – 420.
LAMOREAUX (Naomi R.), Insider lending : banks, personal connections, and economic
development in industrial New England, Cambridge, 1994.
LAUREYSSENS (F.), “Le crédit industriel de la Société Générale des Pays-Bas”, dans:
Revue belge d‟histoire contemporaine, III, 1972.
LEBRUN (Pierre), BRUWIER (Marinette), DHONDT (Jan), e.a., Essai sur la révolution
industrielle en Belgique, 1770 – 1847, Bruxelles, Palais des Académies, 1979, s.p.
LEBRUN (P.), De industrie in België. Twee eeuwen ontwikkeling, Gent, 1981, pp. 25 –
50.
LEMMENS (Karel), Inventaris van de octyrooiaanvragen van de molens voor de jaren
1731 tot en met 1794, Reet, Heemkundekring De Root, 1988, s.p.
LENDERS (P.), “Controversen over de intrestvoet in de achttiende eeuw bij de conversie
van de renten in Vlaanderen (1775 – 1777)” in: Revue Belge de Philologie et d‟Histoire,
1977, LV, 4, pp. 1037 – 1068.
LIS (Catharina) et SOLY (Hugo), “Entrepreneurs, corporations et autorités publiques au
Brabant et en Flandre à la fin de l'Ancien Régime” dans: Revue du Nord, 1994, 76, pp. 725
– 744.
MICHAUD (Claude), “Notariat et sociologie de la rente à Paris au XVII siècle: l‟emprunt
du clergé de 1690” dans: Annales: economies, sociétés, civilisations, 1977, 32, pp. 1155 –
1187.
MILES (M.), “The money market in the early industrial revolution: the evidence from
West Riding attorneys c. 1750 – 1800”, in: Business History, 1981, 23, pp. 127 – 146.
MULDREW (Craig), “The currency of credit and personality: belief, trust, and the
economics of reputation in early modern English society”, in: SERVAIS (P.), Des
personnes aux institutions: résaux et culture du crédit au XVIe au XXe siècle en Europe,
1997, Louvain, Bruylant, pp. 58 – 79.
MULDREW (C.), The economy of obligation. The culture of credit and social relations
in early modern England, 1998, New York, 453 p.
NEAL (Larry), “How it all began: the monetary and financial architecture of Europe
during the first global capital markets, 1648-1815” in: Financial History Review, 2000, 7,
pp. 117 – 140.
NEAL (Larry), “The finance of business during the Industrial Revolution”, in: FLOUD
(Roderick) and MCCLOSKEY (Donald), The economic history of Britain since 1700,
Cambridge, 1994, dl 1, pp. 151 – 181.
NEVE (P.L.), Schets van een geschiedenis van het notarisambt in het huidige België tot
aan de Franse wetgeving, 1995, Nijmegen, s.n. , 53 p.
NYE (John Vincent), “Firm size and economic backwardness: a new look at the
French industrialization debate” in: Journal of Economic History, 1987, XLVII, 3, pp. 649
– 669.
“Good offices: intermediation by corporate bodies in early modern French public
finance”, in: Journal of economic history, 2000, LX, 3, pp. 599 – 626.
OGILVIE (Sheilagh), “The European economy in the eighteenth century” in:
BLANNING (Timothy C. W.), The eighteenth century. Europe 1688-1815, Oxford, s.n.,
2000, pp. 91 – 130.
PEARSON (Robin) and RICHARDSON (David), “Business netwerking in the industrial
revolution” in: Economic History Review, 2001, LIV, pp. 657 – 679.
POISSON (J.-P.), Etudes notariales, 1996, Paris, s.n., 445 p.
POISSON (J.-P.), Notaires et société. Travaux d'histoire et de sociologie notariales, 1985,
Paris, 736 p.
POISSON J.-P., “Les notaires dans la longue durrée”, dans: Gnomen, 14, 1979, p. 48.
POTTER (Mark) and ROSENTHAL (Jean-Laurent), “The development of intermediation
in French credit markets: evidence from the estates of Burgundy” in: Journal of Economic
History, 2002, LXII, 4, pp. 1024 – 1049.
“Présentation”, dans: Annales, 1994, IL, 6, pp. 1335 – 1337.
PRIMS (Floris), De sociaal-economische geschiedenis van België, Gent,
Geschiedkundige Heruitgeverij, 2002 (Brugge, Excelsior, 1926), s.p.
RABUZZI (Daniel A.), “Eighteenth-century commercial mentalities as reflected and
projected in Business Handbooks” in: Eighteenth-Century Studies, 1995 – 1996, XXIX, 2,
pp.169 – 189.
RICHARDSON (P.), “The structure of capital during the industrial revolution revisited:
two case studies from the cotton textile industry” in: Economic History Review, 1989, 42,
pp. 484 – 503.
RIGHART (Hans) en DE GRAAFF (Bob), De trage revolutie. Over de wording van
industriële samenlevingen, Meppel, s.n., 1991, 652 p.
RILEY (J. C.), “Life annuity-based loans on the Amsterdam capital market toward the
end of the 18th century” in: Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, 1973, 36, pp.
102 – 130.
ROCHA (Maria Manuela), “Credit networks in an urban context. Lisbon 1770 – 1830”,
in: SERVAIS (P.), Des personnes aux institutions: résaux et culture du crédit au XVIe au
XXe siècle en Europe, 1997, Louvain, Bruylant, pp. 227 – 244.
ROMER (John F.), The industrialialization of a Belgian Commune: Roux, 1819 – 1880,
Ann Arbor (Mich.): University microfilms international, 1989, 317p.
SABEAN (D), Kinship in Neckarhausen, 1700 – 1870, Cambridge, 1998.
SARAZIN (J.-Y.), “L'historien et le notaire. Acquis et perspectives de l'étude des actes
privés de la France moderne” dans: Bibliothèque de l'École des Chartes, 2002, 160, pp.
229 – 270.
SAVELLI (Rodolfo), “Discussion : crédit et dimension juridique: quelques réflexions”
dans: SERVAIS (P.), Des personnes aux institutions: résaux et culture du crédit au XVIe
au XXe siècle en Europe, 1997, Louvain, Bruylant, pp. 110 – 119.
SERVAIS (P.), La rente constituée dans le Ban de Herve au XVIIIe siècle, Bruxelles,
Crédit Communal, 1982.
SERVAIS (P.), “Traditions, cultures et réseaux de credit: Liége du XVIe au XIXe siècle”,
dans: SERVAIS (P.), Des personnes aux institutions: résaux et culture du crédit au XVIe
au XXe siècle en Europe, 1997, Louvain, Bruylant, pp. 284 – 300.
SPUFFORD (P.), “Access to credit and capital in the commercial centres of Europe” in:
A miracle mirrored. The Dutch Republic in European perspective, C.A. Davids and
J.M.W.G. Lucassen (ed.), 1995, Cambridge, pp. 303 – 337.
TYTECA (J.), “Een beginnend notariskantoor op het einde van de 18de eeuw. Het
kantoor van notaris Henricus-Josephus Hollanders (1783 – 1796): analyse van de akten”,
in: VAN DIEVOET (Gui), Tweehonderd jaar notariaat. Het kantoor Hollanders de
Ouderaen te Leuven (1783 – 1983), Leuven, 1983, pp. 55 – 155.
VAN COPPENOLLE (Chantal) en SAS (Bart), Een succesvolle onderneming:
handleiding voor het schrijven van een bedrijfsgeschiedenis, Brussel, Algemeen
Rijksarchief, 2002, s.p.
VANDENBROEKE (Chris), “The regional economy of Flanders and industrial
modernization in the eighteenth century: a discussion” in: Journal of European Economic
History, 1987, 16, pp. 149 – 170.
VAN DEN EERENBEEMT (H. F. J. M.) (red.), Bankieren in Brabant in de loop der
eeuwen, Tilburg, s.n., 1987, s.p.
VAN DEN EERENBEEMT (H.F.J.M.), “Evaluatie in hoofdlijnen: de pre-moderne
industrialisatie in en na discussie”, in: Economisch en sociaal-historisch jaarboek, 1982,
s.p.
C.C.T.M. VAN HAREN, e.a., Gepasseerd. De rol en positie van notarissen in het
verleden, Nijmegen, 1987.
VAN NIEUWENHUYSEN (Andrée), Les archives de familles aux Archives générales du
Royaume, Bruxelles, Archives du Royaume et Archives de l‟état dans les provinces, 1995,
36 p.
VERBANCK (R.), “Reeds in 1788 „Vivat ‟t Sas‟” in: De Plate, XX, 1991, p. 95.
VERLINDEN (C.), Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in
Vlaanderen en Brabant, Brugge, Rijksuniversiteit Gent, 1959 – 1973, s.p.
VERMAUT (C.), Archiefgids: een overzicht van bronnen van en over Oostende bewaard,
Oostende, SA, 1998, 118 p.
VIGNERON (S.), “Les zones d'activité des notaires de Lille et de la châtellenie au milieu
du XVIIIe siècle” dans: Revue du Nord, 2000, 82, pp. 341 – 352.
VILAIN (O.), “De Compagnie der Zaagmolens. Oostende 1808” in: Biekorf, LXXVI,
1975 – 1976, pp. 146 – 147.
WAGENAAR (Lodewijk), “Industriële revolutie in windmolenland. Een kwestie van
schaal” in: Holland, 1998, XXX, pp. 122 – 126.
ZELL (M.), “Credit in the pre-industrial English woollen industry” in: Economic History
Review, 1996, IL, pp. 667 – 691.
AFKORTINGEN 1
Literatuurlijst Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
INLEIDING 17
DEEL I METHODOLOGISCHE BEHANDELING VAN DE BRONNEN 25
Hoofdstuk 1 Inleiding 25
Hoofdstuk 2 Notenapparaat 26
Hoofdstuk 3 Notariaat Van Doorne 28
3.1 Samenstelling van het bestand Van Doorne 28
3.2 Kenmerken van de minuten 30
3.3 Identificatie van de partijen in de minuten 41
DEEL II BEDRIJFSGESCHIEDENIS COMPAGNIE VAN DE
HOUTZAAGMOLENS BIJ OOSTENDE 48
Hoofdstuk 1 Familie Van Doorne 48
Hoofdstuk 2 Hout zagen met windkracht in de Zaanstreek 50
Hoofdstuk 3 Compagnie van de houtzaagmolens 58
3.1 De eerste pogingen (1743 – 1750) 59
3.2 De oprichting van de Compagnie (1751 – 1752) 60
3.3 De eerste jaren in moeilijkheden (1752 – 1762) 62
3.4 Een succesvolle compagnie vanaf de jaren 1760 68
Hoofdstuk 4 Het verval en de ontbinding van de Compagnie 74
4.1 De Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende in verval 74
4.2 Het procesverloop in beroep om de Compagnie te ontbinden 80
4.3 Conclusie 97
DEEL III ANALYSE VAN HET NOTARIAAT VAN DOORNE 102
Hoofdstuk 1 Analyse van het bestand van notariaat Van Doorne 102
1.1 Belang van de Compagnie in het bestand 102
1.2 Seizoensschommelingen 107
1.3 Risico-inschatting door de partijen 109
1.4 Besluit 126
Hoofdstuk 2 De opbrengsten van dividenden en rentes 128
2.1 Erfrentes 128
2.2 Dividenden op aandelen 133
ALGEMEEN BESLUIT 136
DEEL IV BIJLAGEN FOUT! BLADWIJZER NIET GEDEFINIEERD.
Bijlage I Brief van Le Begue aan Rouppe (24 augustus 1820) Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage II Arrest hof van Beroep van Brussel Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage III Brief van Aelbroecke 18/03/1821 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage IV Overzicht bepaling zekerheid categorie 2 en 3 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage V Voorbeelden minuten notaris Van Doorne Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
RAG, Oud notariaat, nr. 1346, 03/07/1759, aktenr. 339 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
RAG, Oud notariaat, nr. 1351, 03/05/1766, aktenr. 712 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
RAG, Oud notariaat, nr. 1351, 14/06/1766, aktenr. 725 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
RAG, Oud notariaat, nr. 1351, 02/07/1766, aktenr. 731 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
RAG, Oud notariaat, nr. 1352, 27/06/1767, aktenr. 794 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
RAG, Oud notariaat, 1356, 19/03/1772, aktenr. 1014 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
RAG, Oud notariaat, 1361, 16/06/1781, aktenr. 1361 Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage VI Types akten Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aantal akten volgens aard Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aantal volmachten (gedetailleerd) Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aantal verklaringen (gedetailleerd) Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aantal hypotheek (gedetailleerd) Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aantal beëindiging renten (gedetailleerd) Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aantal „diverse‟ akten (gedetailleerd) Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage VII Aantal akten per jaar Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aantal akten per jaar Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Aandeel akten Cie ten opzichte van het totaal Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage VIII Seizoensschommelingen andere akten Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Seizoensschommelingen akten Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Seizoensschommelingen erfrentes Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Seizoensschommelingen andere akten Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Draaitabel aantal erfrentes per maand per jaar (enkel Cie) Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Draaitabel aantal erfrentes per maand per jaar (zonder Cie) Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage IX Incidentie beroep en ouders Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Overzicht partijen met meerdere personen bij rentgevers en rentheffers in erfrentes (zonder Compagnie)
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Gegevens beroepsvermeldingen erfrentes (zonder Cie) Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Gegevens vadervermeldingen erfrentes (zonder Cie) Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Gegevens beroepsvermeldingen erfrentes Cie Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Gegevens vadervermeldingen erfrente Cie Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Gegevens beroepsvermeldingen erfrentes (zonder Cie) en lijfrentes gecombineerd Fout! Bladwijzer niet
gedefinieerd.
Gegevens vadervermeldingen erfrentes (zonder Cie) en lijfrentes gecombineerd Fout! Bladwijzer niet
gedefinieerd.
Gegevens beroepsvermeldingen verkoopakten Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Gegevens oudervermeldingen verkoopakten Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Gegevens oudervermeldingen volmachten Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Bijlage X Overzicht rentevoeten en rentevoeten met korting van erfrentes (niet Cie) Fout!
Bladwijzer niet gedefinieerd.
Inleiding
“Before the industrial revolution – and in developing countries, before modern economic
growth – financial dealings were usually personal, with most loans supporting non-
productive activities. Investment in this pre-modern world was minimal […] the impasse
lasted until the late eighteenth and nineteenth centuries, when the continent passed through
a drastic economic transition that transformed finance. The transition created an
impersonal and capitalist credit market, which fed productive investment in industry
[…]”.2 Dit citaat vat kernachtig een deel van de problematiek samen waarmee de startende
Industriële Revolutie kampte: een gebrek aan kapitaal en investeringen, en investeringen
gebaseerd op persoonlijke relaties. Maar tegelijk relativeren de auteurs ook hun woorden:
ook vóór de Franse Revolutie bestonden relatief onpersoonlijke banden (cfr. infra) en niet
elke niet-productieve investering was echt onproductief omdat ze een verzekeringspolis
konden vormen waarna risicovoller geïnvesteerd kan worden.3
Dat de industriële revolutie zich aankondigde blijkt ook uit de eerste smokkel van
machines. In 1776 werd een eerste toestel voor de bewerking van lijnwaad naar Gent
gesmokkeld door P.F. Schepers, een voorloper van Lieven Bauwens. Het kende achteraf
groot succes.4 Ook grote ondernemingen als zeepziederijen of zoutraffinaderijen deden
hun intrede. In Charleroi deden in de tweede helft van de achttiende eeuw ook de eerste
„fabrieken‟ hun intrede.5 Maar:
“Si les première activités économiques de Charleroi prirent au XVIIIe siècle un certain
essor, c‟est sans conteste parce que les autorités supérieures l‟avaient décidé. Pour peupler
la forteresse, Espagnols, Français, Autrichiens accordèrent des privilèges protectionnistes ;
les routes, le pont sur la Sambre, favorisent les transactions commerciales. Mais le
commerce et l‟industrie ne se développèrent de façon décisive que parce que le charbon de
2 HOFFMAN (P. T.), POSTEL –VINAY (G.) and ROSENTHAL (J.-L.), “Information and economic history:
how the credit market in old regime Paris forces us to rethink the transition to capitalism” in: The
American historical review, CIV, 1999, p. 69. 3 HOFFMAN (P. T.), POSTEL –VINAY (G.) and ROSENTHAL (J.-L.), “Information and economic history:
how the credit market in old regime Paris forces us to rethink the transition to capitalism” in: The
American historical review, CIV, 1999, p. 75. 4 COPPEJANS-DESMEDT, Bijdrage tot de studie van de gegoede burgerij te Gent in de XVIIIe eeuw. De
vorming van een nieuwe sociaal-economische stand ten tijde van Maria Theresia, Brussel, 1952, 266 p.,
pp. 69 – 70. 5 BRUWIER (M.), Industrie et société en Hainaut et en Wollonie du XVIIIe au XXe siècle. Receuil
d‟articles de Marinette Bruwier, Bruxelles, Crédit communal, 1996, pp. 46.
son sous-sol alimentait le trafic d‟exportation et fournissait sur place aux fabriques du
combustible à bon marché”.6
De meest courante beleggingsvormen waren grond en in mindere mate gebouwen, maar
de liquiditeit daarvan laat vanzelfsprekend te wensen over. Er bestond dus een groot
reservoir aan kapitaal dat, zeker op korte termijn, niet of moeilijk beschikbaar was; het
kapitaal zat als het ware gebetonneerd in vastgoed. Een versterkende invloed ging van
wantrouwen in „nieuwe industrie‟ en tegenover nieuwlichterij die – tegenover grond,
handelskapitalistische investeringen, … – als risicovol beschouwd konden worden.
Anderzijds lagen gronden niet voor het oprapen waardoor potentiële investeerders nood
hadden aan informatie.
Tegelijkertijd veranderde in de loop van de achttiende eeuw de verhouding ten opzichte
van investeringen. De band van grootgrondbezitters met hun pachters werd economischer
en onpersoonlijker. En het type investeringen verschoof. Steeds minder werden
investeringen in grond als echte beleggingen gezien.7
Waarom waren investeringen in vastgoed zekerder? Er werd gespeculeerd op de
opbrengst die de grond opbracht (aan pacht, in oogsten) die relatief stabiel en voorspelbaar
was, afgezien van de algemene conjuncturele invloeden, het weer of andere vormen van
overmacht. Die relatieve zekerheid stond tegenover het risico op mislukking van
industriële investeringen, de risico‟s die schepen liepen, … Het is ook op de
grondopbrengsten dat de (erf- en lijf)rentecontracten gebaseerd werden: speculatie op een
meeropbrengst die de jaarlijkse rentebetalingen overstijgt, een meeropbrengst gerealiseerd
door middel van investeringen met het ontvangen rentebedrag. En tot slot bestond de
zekerheid dat het vastgoed in uiterste nood verkocht kon worden, grond kan niet vergaan
of failliet gaan.
Maar een waarschuwing. In tegenstelling tot Antwerpen was in Gent de speculatiekoorts
minder sterk aanwezig. Coppejans-Desmedt ziet vooral een markt die zich toelegde op het
innen van renten en dividenden.8 Maar Gent was wel dynamischer dan bijvoorbeeld
Brugge. Er kan een mentaliteitsverandering gedetecteerd worden waardoor het in de
6 BRUWIER (M.), Industrie et société en Hainaut et en Wollonie du XVIIIe au XXe siècle. Receuil
d‟articles de Marinette Bruwier, Bruxelles, Crédit communal, 1996, pp. 77 7 LAMBRECHT (T.), Een grote hoeve in een klein dorp : relaties van arbeid en pacht op het Vlaamse
platteland tijdens de 18de eeuw, Gent, Academia Press, 2002, 122 p., pp. 185 8 COPPEJANS-DESMEDT, Bijdrage tot de studie van de gegoede burgerij te Gent in de XVIIIe eeuw. De
vorming van een nieuwe sociaal-economische stand ten tijde van Maria Theresia, Brussel, 1952, 266 p.,
pp. 132 – 133.
negentiende eeuw tot een textielcentrum kon uitgroeien. Aan de basis lag een efficiëntere
organisatie die grotere winsten opleverde en langzaamaan een voordeel creëerde voor
prodictie i.p.v. handel.9 In Gent manifesteerde de verlichting zich met nieuwe
onderwijsinstellingen zoals de kunstacademie en lager onderwijs. Nieuwe kranten en
tijdschriften ontstonden, vrijmetselaarsloges waren talrijker dan in Brussel, er waren vier
vaste toneelavonden met een vooral Frans repertoire, de drukkerij boomde (verdubbeling
aantal boeken in 1760 – 1780). Een teken van kapitalisme waren de broodrellen in de
winter van 1784 waar geen geld of brood geëist werd, maar werk (die winter lagen de
ateliers stil en was er geen havenactiviteit mogelijk). Op instigatie van Jozef II werd de
terwerkstelling in het rasphuis afgebouwd waar nieuwe nijverheden hun voordeel bij
deden.10
Traditioneel wordt de start van de industriële revolutie bij het ontstaan van banken
gelegd, banken die op een onpersoonlijke manier in staat zijn grote kapitalen te vergaren
en ter beschikking te stellen. Maar Postel-Vinay, Hoffman en Rosenthal stellen dat
“contrary to what the traditional story might suggest about a place such as eighteenth-
century Paris, financial intermediaries there had already succeeded in mobilizing a mighty
tide of capital – […] before the establishment of modern banks or other undeniable signs of
a capitalist transaction. The intermediaries – the city‟s notaries – were already arranging
large numbers of loans between borrowers and lenders who did not know one another.”11
Dus: ook zonder banken was een relatief onpersoonlijke en brede financiering mogelijk.
Meer zelfs, even verder schrijven dezelfde auteurs: “[…] havoc that development wreaks
on traditional channels of information may actually make personal relationships even more
important for capital mobilization […]”.12
De cursus “Economische & sociale geschiedenis van de nieuwste tijden” van Vanhaute
aan de Universiteit Gent, toont er toch aandacht bestaat voor een herziening van de
geschiedenis: “Tenslotte wordt binnen de Oostenrijkse Overheden een gunstig klimaat
9 LENDERS (P.), Gent, een stad tussen traditie en verlichting (1750 – 1787). Een institutionele benadering,
1990, UGA, Kortrijk – Heule, 532 p., pp. 53. 10
LENDERS (P.), Gent, een stad tussen traditie en verlichting (1750 – 1787). Een institutionele benadering,
1990, UGA, Kortrijk – Heule, 532 p., pp. 413 – 414. 11
P. T. Hoffman, G. Postel-Vinay and J.-L. Rosenthal, “Information and economic history: how the credit
market in old regime Paris forces us to rethink the transition to capitalism” in: The American historical
review, CIV, 1999, p. 71 12
P. T. Hoffman, G. Postel-Vinay and J.-L. Rosenthal, “Information and economic history: how the credit
market in old regime Paris forces us to rethink the transition to capitalism” in: The American historical
review, CIV, 1999, p. 71.
voor de nieuwe industriële ondernemer gecreëerd. De nationale en de lokale administraties
nemen na 1750 maatregelen om de douanetarieven te wijzigen […], het corporatieve
keurslijf verder te doorbreken […], financiële vrijstellingen te kunnen geven, de
arbeidsmarkt te herorganiseren […]”.13
Dit citaat toont dat het perspectief alvast
verschoven is naar de achttiende eeuw, maar tegelijk staat er: “De reden van de tragere
transformatie [op het continent ten opzichte van Engeland] is het blijvende prevaleren van
de traditionele agrarische structuur. De winstzoekende ondernemer vindt hier de
grondbezitter op zijn weg”.14
Klopt dit wel? Er moeten geen aardverschuivingen verwacht
worden, maar de casus van de Houtzaagmolens bij Oostende (zie verder) toont dat ondanks
de moeilijkheden ondernemers en investeerders elkaar wel degelijk wisten te vinden. Het
initiatief kwam daarbij niet altijd of zelfs zelden van de overheid. De overheid was sterk
geïnteresseerd in het aanmoedigen van industrie, maar – zoals de Houtzaagmolens tonen –
pikte daarbij in op de gebeurtenissen, er werden enkel barrières opgeruimd en er werd
meer zekerheid geschapen.
Geparafraseerd stellen Postel-Vinay, Hoffman en Rosenthal dat:
Notarissen beschikten over financiële informatie die op geen enkele andere manier, of
slechts in beperkte mate en met veel moeite, toegankelijk was voor derden;
Informatie is essentieel in beslissingen met betrekking tot kredietverschaffing want niet
zozeer de inkomsten door middel van intresten of de grootte van het gevraagde krediet,
maar wel de betrouwbaarheid van de andere partij is essentieel om kredieten toe te
staan. “Information will thus be involved in nearly all forms of credit […]”.15
Het gaat dus om de notaris als sleutel tussen kapitaalzoeker – kapitaal dat te vaak vast zat
– en kapitaalverschaffer – die over te weinig informatie beschikte om de vertrouwensvraag
te beantwoorden (zit er bijvoorbeeld al een hypotheek op een stuk grond) en niet op de
13 Vanhaute E., Economische & sociale geschiedenis van de nieuwste tijden (cursus bij de lessen aan de
UGent), Gent, Academia Press, 2002, p. 77. 14
Vanhaute E., Economische & sociale geschiedenis van de nieuwste tijden (cursus bij de lessen aan de
UGent), Gent, Academia Press, 2002, p. 58. 15
P. T. Hoffman, G. Postel-Vinay and J.-L. Rosenthal, “Information and economic history: how the credit
market in old regime Paris forces us to rethink the transition to capitalism” in: The American historical
review, CIV, 1999, p. 74. Informatie is essentieel, vandaag geldt het nog steeds net als in het Ancien
Regime. Maar de auteurs maken in hun tekst de omgekeerde redenering: er zijn bepaalde karakteristieken
aan economie en het menselijk handelen verbonden die niet wijzigen of wijzigden door de Industriële
revolutie; de nood aan informatie is daar één van.
hoogte was van de beschikbare investeringsmogelijkheden of gronden.
Het verhaal houdt hier uiteraard niet op. De onderzoekers signaleren nog een aantal
problemen zoals bijvoorbeeld: zijn het niet de geldzoekers zelf die elkaar zoeken en uit dat
netwerk zich rond een gemeenschappelijke notaris.
Eén van de verklaringen voor de Engelse voorsprong in de Industriële Revolutie waren de
geesten, die moesten er klaar voor zijn. Het was ook technologisch geletterder, meer
mensen hadden al lang contact met huisnijverheid terwijl een goed werkend systeem van
leerjongens bestond.16
De bedoeling van dit onderzoek is nagaan in hoeverre nieuwe economische structuren
ook in Vlaanderen op doken aan de hand van één casus: de Compagnie van de
Houtzaagmolens. Tegelijkertijd wordt aandacht besteed aan notaris Pieter Jozef Van
Doorne, Gentenaar, in wiens bestand een massa erfrentecontracten van dezelfde
Compagnie terug te vinden zijn. Hij was niet alleen notaris voor de Compagnie, maar hij
en zijn zonen waren ook griffier, directeur en aandeelhouder tot aan de ontbinding ervan in
de jaren 1820. De familie lag in door die Compagnie en door de andere verdiensten van
Pieter Joseph (onder andere ontvanger van de familie de Lannoye) in uitgebreidde
netwerken (cfr. infra).
U zal zien dat de compagnie beschouwd kan worden als één van de vroegste industriële
projecten in Vlaanderen en de Oostenrijkse Nederlanden. Maar hoe wordt het aangepakt?
Eerst en vooral wordt de door Jean-Jacques Heirwegh reeds uitgebreid besproken
bedrijfsgeschiedenis nogmaals onder de loep genomen. Tegelijkertijd wordt aandacht
besteed aan het einde van de Compagnie, waarnaar tot nu toe nauwelijks onderzoek
gebeurde. Om een inzicht te verwerven in de opbrengsten voor de aandeelhouders dient
uiteraard ook de bedrijfsgeschiedenis onder handen genomen te worden.
Er werden reeds drie onderzoeken uitgevoerd naar de houtzaagmolens: een verkennend
onderzoek van Devyt, een onderzoek van Heirwegh dat vooral aandacht besteedde aan de
rol van de centrale overheid en tot slot wierp De Smedt haar blik op de Houtzaagmolens in
het kader van een onderzoek naar de bedrijfsactiviteiten van Charles Proli.17
De laatste
16 FLOUD (R.) JOHNSON (P.) (ed.), The Cambridge Economic History of Modern Britain. Volume I
Industrialisation 1700 – 1860, Cambridge, Cambridge University Press, 2004, 536 p., pp. 15 – 17. 17
DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf,
LXXV, 1974, pp. 259 – 276; en HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens.
brengt in beperkte mate nieuwe elementen aan, maar bundelt het werk van Heirwegh en
Devyt en biedt een betere kijk op de relatie van de Oostendse molens met Antwerpse
molens.18
De drie onderzoeken laten evenwel veel vragen open: wat was de sociale
impact; hoe functioneerde het bedrijf concreet; hoe evolueerden de activiteiten na de eerste
crisisperiode en wat leidde tot het verval; hoe zat de kostenstructuur ineen; hoe groot
waren de winsten. Op de financiële kant wordt zoals gezegd dieper ingegaan en het bedrijf
wordt gekaderd in een wijzigende maatschappij en aangekondigde Industriële Revolutie.
De Houtzaagmolens werden gefinancierd met privé-kapitaal opgehaald via aandelen, en
met leningen. Zowel voor de bouw van de windmolens en zagerijen (met windenergie
aangedreven) als voor het uitrusten van schepen en het aankopen van ruw hout was een
enorm kapitaal nodig.19
De techniek was niet nieuw, maar in de Zuidelijke Nederlanden
raakte ze voor de tweede helft van de achttiende eeuw nooit wijd verspreid geraakt. In de
Noordelijke Nederlanden groeide ze echter uit tot ganse industrie met uitvoer naar grote
delen van Europa, waaronder Engeland en de Oostenrijkse Nederlanden.20
Het project
werd door de centrale overheid mercantilistisch ondersteund in een poging een eigen
houtindustrie op poten te zetten en het Noord-Nederlandse monopolie te doorbreken.
Vooral met het oog op een eigen scheepsbouw en het verlagen van de prijzen hoopte de
centrale overheid tot resultaten te komen.21
De eerste jaren na de oprichting in 1752 kampte de opstart met ernstige problemen, onder
andere door een onderkapitalisatie en gebrekkige organisatie en leiding. Pas in de zestiger
jaren begon het bedrijf goed te draaien. Alvast tot aan de Franse Revolutie lijkt het bedrijf
goed gedraaid te hebben, waarna langzaam verval optrad en de algemene vergadering in
1820 besloot in vereffening te gaan. Waarschijnlijk, al blijft dit onduidelijk, was het verval
te wijten aan opeisingen van de Fransen en de economische conjunctuur.
La Compagnie des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et
sociale, VII, s.d., pp. 99 – 150. 18
Die Antwerpse molens leken in een, naar het zich laat uitschijnen, verbazend moderne bedrijfsstructuur te
bestaan (2/3 eigendom van de Oostendse compagnie en 1/3 van Proli). 19
Hout diende ingevoerd te worden van aan de Baltische kusten (voornamelijk dennen) en uit het Rijnland
(eik). 20
De volledige passage over de houtzaagmolens is een korte samenvatting van: H. DESMEDT, “Charles
Proli en de Compangie der Houtzaagmolens”, in: H. DESMEDT, Charles Proli … (onuitgegeven
doctoraatsverhandeling), pp. 219 – 260. 21
Het spreekt voor zich dat ook motieven als werkgelegenheid en aanzwengelen van de economie samen met
nog andere tot de doelstellingen behoorden meespeelden. Het hing van de individuele actoren af op
welke aspecten de klemtoon viel; de Staten van Vlaanderen zullen veeleer profijt gezien hebben inzake
werkgelegenheid en economie, terwijl de investeerders uit waren op winst, en ga zo maar voort.
Hout werd tot diep in Nieuwste Tijden algemeen gebruikt: in de bouw, als brandstof,
voor werktuigen en voertuigen, allerlei gebruiksinstrumenten, in de mijnbouw, … Al in de
15e eeuw ontstond in het Noord- en Oostzeegebied een intensieve houthandel.
Transportkosten bepaalden de hoofdmoot van de prijs. Tegelijkertijd waren in onze
gewesten in de dertiende eeuw al sporen van ontbossing te vinden. In het oosten en zuiden
waren meer landgoederen te vinden. Over de Rijn, Maas en Waal werd in de
Middeleeuwen hout naar Holland aangevoerd, met her en der stapelplaatsen. In de 15e
eeuw werden in Zeeland al balken, wagenschotten en ribben aangekocht op de Dordrechtse
en Amsterdamse markt. Noors hout was er al terug te vinden in de 14e eeuw.
22
Aan een stuk van de houtschaarste werd tegemoet te komen toen nieuwe technieken
ontwikkeld werden waarmee zowel het gebruikte volume als de duurzaamheid verhoogd
werden. In de bouw deden vakwerk en baksteen hun intrede waardoor de muren
gedeeltelijk met leem en andere materialen gebouwd kon worden en bovendien de
duurzaamheid verhoogde (een houten huis doorstond maar een goede vijfentwintig jaar).
Dit kwam natuurlijk ook de brandveiligheid ten goede. Er kwamen ook (andere)
bosreglementeringen. 23
In Vlaanderen waren de houtwallen in het gesloten landschap deel
van de oplossing voor houtwinning. Voor vuur waren steenkool en turf alternatieven, maar
de ontginning was niet altijd even eenvoudig en de turfvoorraden slonken tegen de
achttiende eeuw snel.
Naar notarissen werd nog niet veel onderzoek verricht. Barrière wijst erop dat het beeld
van de notaris als louter registrator van akten ontstond in de negentiende eeuw en dit beeld
niet overeenkomt met de realiteit:
“Ce dernier [le notaire] est d‟ailleurs mieux connu pour sa production que pour lui-
même […] le terrain est quasi-vierge […] à l‟ère des transformations industrielles et
urbaines ; qu‟on l‟estime négligeable, comme s‟il était transparent à son acte. Pourtant,
toutes les grandes thèses d‟histoire régionale contemporaine, une bonne partie des
recherches sur les sociétés rurales (inventaires, crédit, mutations foncières) ou sur les
22 BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de
basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeeste,
Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 66 – 68. 23
BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de
basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeeste,
Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 59 – 60.
entreprises (actes de constitution de société, capitaux, …) croisent la route du notaire,
sans toujours y prêter beaucoup attention”.24
Notarissen waren meer en streefden waarschijnlijk zelfs persoonlijke belangen na. In
economisch opzicht was, en is, hij de schakel tussen koper en verkoper, speelt soms de rol
van landmeter of combineert functies en wordt geraadpleegd voor advies in bijvoorbeeld
zaken in verband met immobiliën. Maar vooral zijn rol inzake kredietverstrekking blijft
sterk onderbelicht. De notaris bevindt zich op een kruispunt van commerciële, familiale,
materiële, monetaire, … belangen.25
Op het einde van de 19e eeuw werd hij bedreigd door vijf belangrijke factoren: tijd; de
veelzijdigheid van zijn functie werd een handicap in een verstedelijkende wereld met
specialisaties; aantasting van de informatienetwerken door onder andere een toenemende
mobiliteit (sociaal en wegen) terwijl de mobiele notaris niet meer aan de behoeften
voldeed; zijn eigen beroep professionaliseerde met medewerkers zoals klerken; … Het
persoonlijk contact verminderde terwijl nieuwe beroepen opkwamen waardoor de notaris
opgesloten raakte binnen zijn notarieel monopolie. Hij behield wel deels “de macht van
het geheugen”.26
De wetgeving over notarissen liet voor de Franse periode te wensen over. Er bestond
nauwelijks controle op de kennis van de kandidaat-notarissen, al moesten ze wel
verschijnen voor een commissaris vooraleer toegelaten te worden en een examen afleggen.
De meeste notarissen verwierven hun kennis als klerk van een andere notaris, hadden een
notaris-familielid of hadden ervaring met akten vanuit bijvoorbeeld de positie van
ontvanger. Er waren geen vastomlijnde taken of verplichtingen.27
24 BARRIERE (J.-P.), “Le notaire au XIXe siècle, médiateur ou notable?” in: Bulletin de la S.H.M.C., 1998,
3 – 4, pp. 51 – 52. 25
BARRIERE(J.-P.), “Le notaire au XIXe siècle, médiateur ou notable?” in: Bulletin de la S.H.M.C., 1998,
3 – 4, pp. 54, 62. 26
BARRIERE(J.-P.), “Le notaire au XIXe siècle, médiateur ou notable?” in: Bulletin de la S.H.M.C., 1998,
3 – 4, pp. 63. 27
BRUNEEL (C.), GODDING (P.) en STEVENS (F.), Het notariaat in België van de middeleeuwen tot
heden, Brussel, Gemeentekrediet, 1998, 311 p., pp. 97 – 102, 104 – 105, 108.
Deel I Methodologische behandeling van de bronnen
Hoofdstuk 1 Inleiding
De belangrijkste bron voor dit onderzoek zijn de minuten van Notaris Van Doorne.28
Het
gaat om duizend vijfhonderd dertig minuten, en de vermelding van het afsluiten van de
„protocollen‟ (wordt niet mee verwerkt in de analyse). De oudste minuut dateert van
13/05/1747, het jongste van 9/03/1785. Er zijn geen aanwijzingen dat hij een notariaat
overnam bij het begin van zijn carrière noch dat hij zijn notariaat overliet aan iemand
anders.29
Zodadelijk wordt dieper ingegaan op de aard van het notariaat Van Doorne en de
informatie die erin te vinden is.
Daarnaast waren er nog een aantal andere bronnen. Hier volgt een kort overzicht. De
uitgebreide contextualisering van de bronnen komt aan bod op het moment dat ze gebruikt
worden.
Drie bundels uit het archief van de het Hof van Beroep in Brussel vormen onderdeel van
het verzet van Charles Van Doorne tegen de beslissing van de Algemene Vergadering van
de Compagnie om de Compagnie van de Houtzaagmolens te ontbinden en te liquideren.30
Het gaat respectievelijk om conclusies neergelegd door de advocaten van Van Doorne en
briefwisseling plus bewijsstukken vanaf 1810.
In de Universiteitsbibliotheek van Gent in het fonds Oostende en de Vliegende Bladen
zitten een aantal kwijtschriften tussen 1757 en 1824 die toelaten de uitgekeerde dividenden
op aandelen te reconstrueren.31
Die kwijtschriften zijn één van de weinige bronnen
daarvoor.
Een belangrijke bedrijfshistorische bron om de gebeurtenissen in de negentiende eeuw en
de afwikkeling van de ontbinding van de Compagnie te reconstrueren zit in de
28 RAG, Oud notariaat, nrs. 1343 – 1362, 1370.
29 RAG, Oud notariaat, nrs. 1343 en 1362, aktenrs. 1 en 1534. Het aktenummer verwijst naar het veld “Id” in
het “Aktenoverzicht” in de Bijlagen (zie CD-ROM). 30
RAAnd, Cour d‟Appel de Bruxelles (1er série): 1794 – 1916, 571, 1582 et 1697, “Van Doorne contre
Desmet et actionnaires”, “Van Doorne contre De Cock et consorts” et “Van Doorne contre Compagnie”. 31
UGent, Verzameling Oostende, nrs. 997 – 1012, “Ostende. Compagnie des moulins à scier le bois.
Documents 1752 – 1824”. Ugent, Vliegende Bladen, “Moulins, Zaegmolens/compagnie van
de/Oostende” en “Moulins, à scier le bois/compagnie de, 1789”.
briefwisseling van graaf Boot de Sombeeck.32
Naast de financiële afwikkeling van de
Compagnie vanaf 1820, bevat het een afschrift van het vonnis van het Hof van Beroep. Dit
samen met de eerder aangehaalde conclusies van de advocaten van Van Doorne vormde de
belangrijkste bedrijfshistorische bron.
Een belangrijke aanvulling vormde een rekeningenboek van de compagnie: “3de betaelde
divident aen f40”, “een staat der actien […] in 1828 en volgende jaeren”. En opnieuw
enkele kwijtschriften voor dividenden.33
Hoofdstuk 2 Notenapparaat
Omwille van de omvang van dit archiefbestand, bestaat het overzicht van de minuten
enkel in elektronische vorm. De bibliografische verwijzingen met “Aktenummer” in de
voetnoten verwijzen naar het veld “Id” in “Aktenoverzicht” (open de database op de CD-
ROM). De minuten waren oorspronkelijk niet afzonderlijk genummerd. Ze werden
samengebonden in boekdelen, genummerd van 1343 tot 1362, registers met afschriften zijn
genummerd van 1363 tot 1370. Deze nummers horen toegevoegd te worden aan het
bibliografisch adres: RAG, Oud notariaat, nr. …, db. aktenoverzicht, aktenr.: … In de
database zijn de bronvermelding, de datum, de partijen en het onderwerp (het veld “Aard”
in de database) opgenomen, gekoppeld aan het in de voetnoten vermelde aktenummer. Zij
dienen voor de correcte identificatie van de afzonderlijke minuten. In de bibliografische
verwijzingen naar minuten wordt ook verwezen naar de datum van de minuut die
eenvoudig terug te vinden is in de minuten zelf. Toch blijft het vaak problematisch om
enkel op basis van de datum minuten te gaan opzoeken. Met betrekking tot de Compagnie
werden veel akten op dezelfde datum gedateerd, soms tientallen achter elkaar. Om de
databases te kunnen lezen is „Microsoft Access‟ nodig, de databases werden opgeslagen in
de versie 2003.
De database “Aktenoverzicht” vormde de basis van dit onderzoek. Per minuut vindt u er:
- Een uniek nummer voor de minuut samen met de bronvermelding;
- De datum van de akte;
- De aard of het soort akte (verkoopakte, volmacht, erfrente of lijfrente,
32 ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende,
appartenant :à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Helthem 1820 – 1824”. 33
RAG, Algemeen familiefond, 7405, “Stukken in verband met de Compagnie van de Zaagmolens 1828 –
1842”.
boedelverdeling, …). De aard werd al dan niet aangevuld met de vermelding “Cie”
indien de minuut betrekking heeft op de Compagnie van de Houtzaagmolens;
- Het basisbedrag van de rente indien het om een rentecontract ging, samen met de
rentevoet en de datum waarop het bedrag ontvangen werd (indien vermeld in de
minuut);
- De getuigen;
- De partijen met de vermelding van een unieke code per persoon (over de
identificatie is verderop meer te vinden onder de titel “Identificatie van de partijen
in de minuten”). Er werd ook een veld voorzien om aan te geven of de optredende
partijen in verwanten waren (alleen directe familie, bijvoorbeeld geen achterneven);
- Een veld voor opmerkingen;
- Tot slot is er een veld voor de erflaat, maar deze werd niet altijd uit de minuten
overgenomen.
Om naar verzamelingen akten te verwijzen werd het bibliografisch adres gebruikt zonder
de datum op te nemen. Na de vermelding “db.aktenoverzicht” wordt niet het aktenummer
overgenomen, maar wordt verwezen naar de filter(s) (staat tussen dubbele
aanhalingstekens) die op één of meerdere velden (staat tussen enkele aanhalingstekens)
toegepast werd/kan worden om alle bedoelde akten snel terug te vinden. Een voorbeeld:
[RAG, …, db. Aktenoverzicht: filter „aard‟: “erfrente” AND filter „familie‟: “JA”]. Als
resultaat krijgt u alle erfrentes waarbij beide partijen familie van elkaar waren. Om deze
gegevens op te roepen in de database drukt u op de knop filter en vult u naast „aard‟
“erfrente” in, naast het veld „familie‟ vinkt u het vakje aan (bij NEE moet het uitgevinkt
worden); daarna drukt u op de knop uitvoeren en krijgt u de resultaten te zien. In de
voetnoten worden de boleaanse operatoren (AND, OR, NOT) gebruikt. De operator AND
past u toe door in het formulier de gegevens in te vullen zoals hierboven aangegeven. OR
kan toegepast worden door onderaan het tabblad “of” te gebruiken, of indien binnen
hetzelfde veld verschillende gegevens kunnen OR te noteren. NOT moet voor iedere filter
waarvoor het geldt geplaatst worden (willekeurig voorbeeld.: naast veld „aard‟ vult u
letterlijk “NOT erfrente AND/OR NOT lijfrente” in). Met de asterisk wordt verwezen naar
willekeurige gegevens die de filter kunnen aanvullen op de plek waar de asterisk staat
(voorbeeld: “*verklaring” kan als uitkomst “volmacht verklaring” geven, maar nìet
“verklaring onder ede” of “verklaring volmacht”; ook “verklaring” zelf kan een uitkomst
zijn).
In hoofdstuk “Identificatie van de partijen in de minuten” vindt u de wijze waarop de
individuele vermeldingen van namen geïdentificeerd werden en gelinkt konden worden aan
een persoon. Deze individuele personen werden gebundeld in de tweede database
“Personen”. Elke persoon kreeg een unieke code (zie zelfde hoofdstuk “Identificatie van
de partijen in de minuten” voor de manier waarop dit gebeurde). In verband met de
bibliografische verwijzingen is het van belang erop te wijzen dat de codes dus rechtstreeks
verwijzen naar de database “Personen”. In de database vindt u de aktenummers waarnaar
een vermelding verwijst, waaruit de exacte bronvermelding zoals hierboven beschreven af
te leiden valt. In de voetnoot zal indien naar alle naamvermeldingen van een persoon
verwezen wordt, niet iedere minuut vermeld worden. Wanneer naar een specifieke
naamvariant van een persoon verwezen wordt, wordt deze variant geïdentificeerd aan de
hand van het aktenummer. De combinatie van een unieke persoonscode in combinatie met
een aktenummer is in principe uniek, wanneer er sprake is van een dubbele vermelding
wordt verwezen naar partij 1 of partij 2. Zo‟n dubbele vermelding is mogelijk, zoals uit
minuut 56 blijkt: NAJE3 (Josephus de Naijere) maakte zowel deel uit van de
schulddragende partij als van de schuldeisende in het kader van een erfenis.34
Maar niet iedere minuut bevat alle informatie (daarover meer in “Sociaal-economische
informatie over de partijen”). Er wordt nu kort ingegaan op de kenmerken van de minuten
van notaris Van Doorne.
Hoofdstuk 3 Notariaat Van Doorne
3.1 Samenstelling van het bestand Van Doorne
In “Bijlage III: Types akten” staat een uitgebreid overzicht van alle soorten akten en
hoeveel ervan zich in het notariaat Van Doorne bevinden.35
De erfrentes (445, 29 %) en lijfrentes (24, 1,6 %) maakten net geen derde (31 %) van alle
minuten uit. Van die erfrentes waren 45 % (201 op 549) erfrentes erfrentes met betrekking
tot de Compagnie. 15 % van alle minuten ging over het beëindigingen van renten. Maar
renten werden al eens beëindigd bij erfenissen, in boedelverdelingen, als pasmunt bij
verkopen, … Lijfrenten konden bovendien beëindigd worden zonder een spoor na te laten
doordat ze automatisch hun einde vonden bij het overlijden van een aangeduide persoon
(waarover later meer). Bovendien waren sommige „nieuwe rentecontracten‟ gedeeltelijke
samenvoegingen van oudere renten, men deed als het ware aan „schuldherschikking‟.
34 Db. Personen, NAJE3, aktenr. 56.
35 Het overzicht van de aard van de minuten werd uit db. Aktenoverzicht geabstraheerd. Alle „aarden‟ van
akten waarvoor er tien of meer akten beschikbaar waren werden onmiddellijk in de tabel “Aantal akten
volgens aard”. In die tabel werden een aantal categorieën samen genomen. Uit “Bijlage III: Types akten”
kunnen de „aarden‟ zoals ze in de db. werden opgenomen nagezien worden.
Daarnaast waren er een aantal eigendomsoverdrachten van renten (5,2 %). Ook die
categorie is net als de „beëindigingen‟ weinig representatief doordat ook in andere
verkoopakten, in boedelverdelingen, … renten deel konden uitmaken van de transactie.
Renten en hun functies worden uitgebreid besproken (cfr. infra). Alles samen waren 564
minuten, of 37 % ervan, terug te voeren op renteovereenkomsten. De lage populariteit van
lijfrenten valt op.
Volmachten allerhande (17 %) en verkoopakten (15 %) vormden samen nog eens net
geen derde van Van Doornes activiteiten. De huwelijkscontracten maakten ruim 10 %
(165) uit van het totaal.
De restfracties maakten 22 % uit, soms ging het om boedelverdelingen (7 % van het
totaal, 99) of testamenten (anderhalf procent, 23). Maar er was nog een lange lijst van 79
soorten activiteiten in akten, goed voor 129 minuten; in deze lijst waren er per categorie
slechts 10. Het ging bijvoorbeeld om giften (6), kwijtingen (8), pachten (3) of
ambtsoverdracht en ambtsverkoop (elk 1), …
Dit wordt allemaal zichtbaar in de grafiek in bijlage.
Tabel 1: Aantal minuten volgens aard
Aard Subtota
al
Percenta
ge
Erfrente 445 29,1 %
Volmachten 258 16,9 %
Verkoopakte 223 14,6 %
Huwelijkscontract 165 10,8 %
Diverse akten 129 8,4 %
Boedelverdeling 99 6,5 %
Renteverkoop en overdracht 80 5,2 %
Schenking 37 2,4 %
Lijfrente 24 1,6 %
Testament 23 1,5 %
Diverse verklaringen 22 1,4 %
Borgstellingen en
„hypotheken‟
22 1,4 %
Beëindigen renten 15 1,0 %
Totaal 1530
3.2 Kenmerken van de minuten
De kenmerken van de minuten worden aan de hand van voorbeelden uiteen gezet. Het
eerste voorbeeld is een erfrente van 3 juli 1759 tussen Philippe Charles Emanuel Michel en
Pieter de Smet, met aktenummer 339 in de database “Aktenoverzicht”. Er werd gekozen
voor een erfrente om die daarna te kunnen vergelijken met een voorbeeld met betrekking
tot de Compagnie. 36
3.2.1 Eerste voorbeeld: aktenr. 339
De minuten werden geschreven als een doorlopende tekst, de inventarissen van
boedelverdelingen zijn werden als enige in genummerde paragrafen onderverdeeld. Bijna
36 RAG, Oud notariaat, nr. 1346, 03/07/1759, db. Aktenoverzicht, aktenr. 339.
Deze akten zijn samen met andere voorbeelden opgenomen in Bijlage II: Voorbeelden minuten notaris Van
Doorne.
alle minuten, enkele uitzonderingen daar gelaten, beginnen met: “Compareerde [=
verscheen] voor mij, Pieter Joseph van Doorne, notaris publicq, tot Ghendt residerende,
present de naerschreven ghetuijgen, […]”. Soms werden akten opgesteld door twee
notarissen waarbij geen getuigen vernoemd werden (zie bijvoorbeeld aktenummer 387).
Onmiddellijk na de openingswoorden werd de eerste partij in genoteerd: “[…] in persoone
[:] Philippe Charles Emanuel Michel filius [zoon van] mijnheer Charles Florintin,
woonende tot Brussel ende presentelijck binnen dese stadt [verblijvende].”. Zo‟n partij
kon bestaan uit meerdere personen. Samen vormde dit de eerste zin in de akte.
Het beschikkende gedeelte volgde daar onmiddellijk op, waarbij de vermelding van de
tweede partij er doorheen geweven werd. Eerst werd de overdracht van het rentebedrag
door de tweede partij (rentheffer) aan de eerste (rentgever) vermeld. De tweede partij
kreeg daarbij kwijtschelding van tegoeden, tegoeden in de betekenis van het basisbedrag
van de rente. De rentgever bevestigde het geld ontvangen te hebben:
“Welcken heere comparant bekende, lijdde ende verclaerde wel ende deugdelijck
opghelicht ende ontfangen t‟hebben, uijt de handen van sieur Pieter De Smet meester
metser ende coopman binnen dese stadt, de somme van twee hondert ponden grooten
Vlaems sterck wisselghelt den schellijnck a ses stuijvers, ende de voordere hooghere
specien naer advenante, scheldende hem van dies quiijtte, ende dient dese voor volle ende
absolute quitte sonder naemaels van andere te moeten doceren, […]”.
Deze tweede partij, de rentheffer, zal van de rentgever een rente ontvangen, een
vergoeding voor het „geleende‟ bedrag, vergelijkbaar met de intrest op een lening,. Maar
het ging niet over een lening: er zijn andere terugbetalingsvoorwaarden (waarover
zodadelijk meer) en de oorsprong van of filosofie achter rentecontracten verschilt van die
van leningen.
De zinssnede “voordere hooghere specien naer advenante” moet verzekeren dat bij het
werken met andere (reken)munten de juiste koers gebruikt wordt, de akte werd immers
opgesteld in grooten Vlaems en niet in een andere munt.
De terminologie in de minuten bij Van Doorne blijft grotendeels dezelfde, munteenheden
konden wijzigen. Variaties in woordgebruik voor losse woorden en schrijfwijzen bleven
mogelijk, maar de gehele formulering wijzigde nooit grondig. Dadelijk wordt deze akte
vergeleken met een andere. Verschillende transcripties van minuten werden in bijlage
opgenomen (zie Bijlage II: Voorbeelden minuten notaris van Doorne).
De bepalingen in verband met rentevoeten en terugbetalingen, de verplichtingen en
rechten van beide partijen, werden natuurlijk opgenomen:
“[…] waervooren [= het overhandigde basisbedrag van de rente] den heere comparant
aen ende in proffijte van den voornoemde sieur Pieter De Smet, sijne future hoirs ende
naercommers, emmers de gonne sijne actie hebbende, ghetrauwelijck beloft te gelden ende
betaelen eene rente van achte ponden grooten ‟t jaers, sijnde a penninck 25tigh, van de
betaelijnge doende alle jaeren precis uijtterlijck binnen de drij maenden naer den valdagh,
voor de eerste acht jaeren, te ghestaen met £ 7 0 0 groten ‟t jaers, sijnde alsoo a drij en
half per cento, telckent in courant ghelt, volghens cours ten valdaege, ende in beede de
ghevallen vrij van alle lasten alreede op renten ghestelt ofte te stellen, ingaende met den
daege van hedent ende over het eerste jaer vallen ende verschijnen sal ten gelijcken
daeghe vanden toecommenden jaere 1760 […].”
De rentgever verplichte zich ertoe een rente uit te keren aan de rentheffer (“aen ende in
proffijte van […] sieur Pieter De Smet […] ghetrauwelijck beloft te gelden […] eene
rente”); of aan eventuele erfgenamen of derden die in het bezit van de rente gekomen
waren (bijvoorbeeld door de verkoop van deze rentebrief; “sijne future hoirs […] [=
erfgenamen], emmers de gonne sijne actie hebbende [= anderen]”). De intrestvoet voor de
rente bedroeg in dit geval 4 % (1 penning voor elke 25 gestorte), maar de rentheffer
erkende een „gunst‟ door gedurende de eerste 8 jaren bij een tijdige betaling een intrestvoet
toe te staan van 3,5 % (ten laatste drie maanden na de vervaldag, de eerste vervaldag
precies een jaar later, “ingaende met den daege van hedent ende over het eerste jaer vallen
sal […] ten gelijcken daeghe vanden toecommenden jaere 1760”).37
Meestal werden de nominale bedragen in de minuten vermeld. Verder werd in iedere
akte bepaald dat de rentheffer niet instond voor kosten van enigerlei aard. De rentgever
kon dus niet tornen aan het rentebedrag (“vrij van alle lasten alreede op renten ghestelt ofte
te stellen”).
37 Hier werd “rentebrief” gebruikt, omdat na een bezitsoverdracht een bewijs nodig zal zijn om de nieuwe
eigenaar aan te duiden. Het contract verandert dan als het ware in een waardepapier. Met “rentecontract”
wordt dus alleen naar de oorspronkelijke akten verwezen.
Aan de hand van de vaste formule, “van dan alsoo voorts van jaere te jaere […]
eeuwelijck ende erfvelijck gheduerende emmers totter lossijnge van diere”, kunnen
renteakten in de minuten van Van Doorne als erfrente geïdentificeerd worden. Het
betekende dat de rente eeuwig betaald moest worden aan de rentheffer of zijn erfgenamen
(“van jaere te jaere […] eeuwelijck ende erfvelijck”) totdat het basisbedrag afgelost werd
(“totter lossijnge van diere”). In het geval van een erfrente was het de rentgever die
autonoom besliste of en wanneer het basisbedrag terug betaald werd. Ook deze bepaling
werd steevast vermeld: “totter lossijnge van diere inclus [ afbetaling met het basisbedrag
inbegrepen], die den heere comparant reserveert te mogen doen te allen tijden ende wijlen
als het hem […] goedtduijnke ende believen sal”. De terugbetaling moest met het correcte
bedrag gebeuren (“midts alsdan te eender reijse opleggende ende wederkeerende ghelijcke
somme van twee hondert ponden grooten wisselghelt over het capitael”) samen met alle
eventuele schulden aan de rentebrief verbonden (niet uitbetaalde rentes, “ende bovendien
de croisen van diere [= op het basisbedrag] verschenen naer raete van tijde in courant
gelt”), en dit volgens de wisselkoers van het moment omgerekend in de in de akte
gebruikte munteenheid (“volgens cours als voorseijt).
Tot slot werd de rentgever in de akten van notariaat Van Doorne meestal verplicht een
„hypotheek‟ af te sluiten, er moest een onderpand aangeduid worden. In ons voorbeeld
werd het concrete onderpand in het rentecontract aangewezen: “hijpotequerende den heere
comparant de voorseijde rente in capitael ende staende te verschijnen croisen op de elf
deelen van twaelfve”, gevolgd door een omschrijving van de goederen als onderpand
aangeduid (concreet ging het in dit geval waarschijnlijk om een elfde deel die de rentgever
in de opgesomde eigendommen bezat). Soms werd het onderpand achteraf gewijzigd, dit
is zichtbaar in de minuut 215, net zoals ook andere bepalingen na onderhandelingen tussen
de partijen gewijzigd zouden kunnen worden.38
En met, “Onder het verbant als naer rechte aldus gedaen ende ghepasseert binnen de
voornoemde stadt Ghendt, ter presentie van Beneductus Maertens ende Pieter Judocus
Sartel, als ghetuijgen hier toe aensocht, desen derden julij 1759.”, werd een akte
afgesloten, waarna de getuigen, de notaris en de partijen tekenden.
De datum en de getuigen waren bij Van Doorne meestal helemaal onderaan te vinden.
38 RAG, Oud notariaat, nr. 1345, 26/03/1756, db. Aktenoverzicht, aktenr. 215.
Eerder meldde ik dat de openingszin soms afwijkt, desgevallend werd de datum helemaal
vooraan vermeld.
Een vaak voorkomende eigenschap in de akten zijn volmachten die open bleven:
“verclaerende den heere comparant voorts, midts desen, te geven procuratie speciale [=
volmacht] ende irrevocabele aen ... ende elcken thoonder deser, omme over ende uijt
sijnen naeme te gaen ende compareren ten landtboucke voorseijt ende aldaer dese te
erkennen, rectereren laeten, affecteren ende realiseren in forma, midtsgaeders te
compareren voor alsulcke hoven jugen ende magistraturen als het den rentheffer believen
sal, ende aldaer desen instrumente tsijnen laste, goederen ende coste te doen ende laeten
wijsen wettelijck ende executoire met alle de solemniteijten in gelijcken gheuseert ende
onder de belofte ende verbandt als naer rechte.”
Waarschijnlijk nam Van Doorne zijn akten, al dan niet lichtjes naar eigen voorkeuren
aangepast, uit modellen over. Per akte moesten enkel de specifieke bepalingen aangepast
worden. De volmacht sproot voort uit de verplichting om: rechtshandelingen in verband
met onroerende goederen bij de schepenbanken te laten registreren, bijvoorbeeld een
“hypotheek”. Maar evengoed kon één partij, of beide, beslissen om de ganse transactie te
officialiseren door ze te laten registreren bij een schepenbank („vrijwillige rechtspraak‟:
“laeten wijsen wettelijck ende executoire”). De rentheffer had de vrije keuze van
rechtbank. En daarbij de daaraan verbonden kosten voor zijn rekening waren (“tsijnen
laste, goederen ende coste”).
Merk op dat ook hier de formule “onder de belofte ende verbandt als naer rechte”
gebruikt werd om deze volmachtsclausule af te sluiten.
Maar in dit geval werd er nog een permanente volmacht (“staende assignatie”, in
tegenstelling tot een eenmalige volmacht om de akte te laten verlijden voor een rechtbank)
aan toegevoegd waarbij de rentgever zijn Ontvanger (en zijn opvolgers: “sijne
successeurs”) de mogelijkheid gaf in zijn plaats op te treden aangaande alle mogelijke
inningen van opbrengsten gerelateerd aan deze akte. Het ging daarbij ook om eventuele
pacht of huur op de goederen als onderpand (“ontfanck […] over hueren der hijpotequen
[…] [en] aenden rentheffer te doen betaelijnge der jaerlijcxsche croisen”):
“Ten surppluse verclaert den heere comparant midts desen te geven staende assignatie
op sieur ... van Grimberghe, sijnen ontfangher ende administrateur, ende alle andere sijne
successeurs omme uijt sijnen te nemen ontfanck, „t sij over hueren der hijpotequen als
onder goederen vanden heere comparant, aenden rentheffer te doen betaelijnge der
jaerlijcxsche croisen, soo van dese als de gone van vier hondert ende drijhondert ponden
grooten wisselgelt capitaels, oock met belofte.”
Het laatste stukje in deze zin verwees waarschijnlijk naar andere rentecontracten die
eerder werden afgesloten, waarschijnlijk de rentecontracten met aktenummer 310 en 325.39
Uiteraard zijn de bepalingen in dit rentecontract aan onderhandelingen onderhevig, en
kan de rentgever op een latere datum eventueel vragen om het contract te wijzigen. Een
rentecontract kon deel worden van andere transacties, zoals een verkoop, een erfenis, …
3.2.2 Tweede voorbeeld: aktenr. 1014
Het tweede voorbeeld kan model staan voor de rentecontracten in verband met de
Compagnie. Geen van die akten werd ondertekend door de rentheffer, maar wel door de
drie directerus van de Compagnie. Dit, samen met de formulering, betekent waarschijnlijk
dat door middel van deze akten de oorspronkelijke overeenkomst voor de Compagnie
geöfficialiseerd en door de Compagnie erkend werd. Waarschijnlijk bestonden elders nog
officiële documenten waarin enkel de directeur-kassier en rentheffer als partij optraden. 40
De akten openden met “Compareerde voor mij, Pieter Joseph van Doorne, notaris
publicq, tot Gendt residerende, present de naerschreven getuijgen, in persoone d' heer
Louis Dewulf negotiant, d' heer ende meester Joan Ferdinande Rohaert advocaet inden
raede van Vlaenderen ende d'heer Jacques Bernard Standaert oock negotiant, alle
woonende binnen dese stadt, respective directeurs der compagnie van de zaegmolens
geërigeert binnen dese provintie uijt crachte van octroij van haere majesteijt”. Volledig
parallel met ons eerste voorbeeld. Meteen zien we een voorbeeld van de mogelijkheid om
in één partij meerdere personen op te nemen. Alle akten van de Compagnie beginnen op
een bijna identieke manier.
39 RAG, Oud notariaat, nr. 1346, 22/09/1758 en 5/03/1759, db. Aktenoverzicht, aktenr. 310 en 325.
40 RAG, Oud notariaat, 1356, 19/03/1772, aktenr. 1014.
Daarna week deze akte licht af van de andere voorbeeldakte. Er wordt vermeld dat de
directeurs door de Algemene vergadering (“generale geïnteresseerde der selve
compagnie”) gemandateerd werden om voor de Compagnie op te treden. Hoe ver dit
mandaat reikte is onbekend. Enkel voor bepaalde activiteiten, enkel voor de renten, …? In
ieder geval lijkt de formulering “speciale authorisatie” erop te wijzen dat de directeurs niet
zomaar alles konden. Op de Compagnie en haar functioneren wordt in elders dieper
ingegaan.
De zinsnede “door d‟handen van den voornoemden d‟heer Dewulf, directeur cassier der
selve compagnie” was cruciaal. Dit betekende dat het niet om de oorspronkelijke akte
ging, maar om de officiële registratie ten behoeve van de compagnie, erkend door alle drie
de directeurs. Vandaar waarschijnlijk dat de datum 29 april 1771 vermeld werd, de datum
waarop de oorspronkelijke overeenkomst werd afgesloten. Het minuut was gedateerd op
19 maart 1972, net geen elf maanden later. Deze datum werd niet altijd, maar wel in een
meerderheid van de Compagnie-akten opgenomen. Er ging wel vaker lange tijd over de
periode tussen afsluiten van de oorspronkelijke overeenkomst en de officiële registratie bij
de Compagnie. De reden blijft onbekend, maar er zal een hypothese geformuleerd worden
in het eigenlijke onderzoek. Opgelet, van de oorspronkelijke overeenkomsten werd in dit
onderzoek geen spoor terug gevonden.
“Welke comparanten, in hunne voorseijde qualiteijt ende uyt crachte van de speciale
authorisatie aen hun verleent by de generale geinteresseerde der selve compagnie,
bekenden ende verclaerden, van op den 29 april 1771, wel ende deugdelijck opgelicht ende
ontfangen te hebben uijt d' handen van …, weduwe van sieur Joan de Vos, de somme van £
200 0 0 groten Vlaemsch sterck wisselgelt den schellinck a ses stuijvers, ende de hoogere
specien naer advenante, door d' handen van den voornoemden d'heer Dewulf, directeur
cassier der selve compagnie […].”
Het vervolg week opnieuw nauwelijks af van het eerste voorbeeld:
“[…] scheldende haer danof quijtte, ende dient dese voor volle ende absolute quittantie
sonder naermales van andere te moeten doceren, waer vooren de heeren comparanten aen
ende in proffijte van de voornoemde jonckvrouwe de …, weduwe van sieur Joan de Vos,
haere hoirs ende naercommers ofte de gonne haere actie hebbende, getrouwelijck beloven
te gelden …”
Maar de vermelding van de eerste vervaldag was natuurlijk niet 19 maart 1773 (precies
een jaar na de datum waarop deze minuut gedateerd werd) maar wel 29 april 1772 (een jaar
na de oorspronkelijke overeenkomst).
De rentevoeten was 5 %, en 4 % bij uitbetaling van de rente binnen drie maanden. Zie
verder voor meer over de dubbele intrestvoeten. In de eerste voorbeeldakte werd het
gunsttarief tot de eerste acht jaar beperkt, wat slechts in een minderheid van de gevallen
gebeurde en in de Compagnie-minuten nooit voor kwam. We zullen ook merken dat de
rentevoeten over het algemeen hoger lagen dan in andere rentecontracten.
De „hypotheek‟-bepalingen weken wel af. Er werd nooit een concreet onderpand
vermeld, enkel de verbintenis om een onderpand aan te wijzen. Natuurlijk werden in
andere situaties andere zinnen gebruikt. Maar de taal behield hetzelfde karakter met
bepalingen als: “de comparanten, in hunne voorsijden qualiteijt” en “de voorschreven
somme, in capitael ende te verschijnen croisen” konden evengoed uit een andere akte
komen.
“Belovende de comparanten [= de directeurs] […] de voorschreven somme, in capitael
ende te verschijnen croisen, te sullen lossen ofte souffisantelijk te besetten, […] te allen
tijden dies [= daartoe] aensocht sijnde, […] danof te sullen overleveren brieven van
constitutie [= een bewijsstuk van de hypotheek], sonder haeren kost, verbindende de
heeren comparanten, […] per copie autenticq aen de voorsijde jonckvrouwe renthefferigge
over te leveren, ter volcominge van alle het gonne voorschreven, alle incommen, baeten
ende effecten, actien ende creditten van de selve compagnie, pro rata van elcx actien”
De Compagnie werd in deze akten alleen verplicht om een onderpand aan te wijzen
indien daarom verzocht werd, dat kon op om het even welk moment in de toekomst: “te
allen tijden dies aensocht sijnde”; waaraan in geval van aanwijzing van een onderpand de
verplichting vast hing om daarvan een bewijs aan de rentheffer te bezorgen: “danof te
sullen overleveren brieven van constitutie”. Het is jammer dat er geen „oorspronkelijke
overeenkomst‟ – als die ooit bestonden – bestaat.41
41 Misschien was in de oorspronkelijke overeenkomst wel een onderpand aangeduid en werd een andere
vorm van bewijs overgeleverd in plaats van een notarisakte; voor deze hypothese bestaan geen
aanwijzingen.
De rentheffer stond niet in voor de kosten verbonden aan de „hypotheek‟/ het onderpand
(“sonder haeren kost”.
Dat de Compagnie geen eenvoudige „natuurlijke persoon‟ was had ook zijn impact op de
akten.42
Dit wordt het best zichtbaar in de „aansprakelijkheidsclausules‟ (“ter volcominge
van alle het gonne voorschreven, alle incommen, baeten ende effecten, actien ende
creditten van de selve compagnie, pro rata van elcx actien”) en volmachten. Daarin
werden niet alleen de erfgenamen en de opvolgers in de directeursfuncties vermeld, maar
ook de aandeelhouders (“geinteresseerden”). De aandeelhouders waren blijkbaar slechts
„beperkt aansprakelijk‟ volgens hun deelname aan de Compagnie.
De directeurs waren „solidair aansprakelijk‟ (“solidairelijck te verbinden hemliden
persoon ende goederen …”). In geval van „fouten‟ en na het overlijden van de betreffende
directeur(s) bleven de goederen, ondertussen in het bezit van de erfgenamen, als één geheel
beschouwd worden (“… mitsgaders de gonne van hunne respective future weduwen, hoirs
ende naercommers elck in solidum, renoncerende [verzaken] […] aen het recht, ordre ende
exceptie van discussie, splijtinge ende divisie [rechten verbonden aan boedelverdelingen]”.
Mogelijk ging het in dit geval zelfs over hoofdelijke aansprakelijkheid:
“Gevende de heeren comparanten […] staende assignatie, omme de jaerelycksche
croisen te ontfangen, op den voornoemden heere eersten comparant, in qualiteijt van
directeur cassier […]. Versclaerende de comparanten ten surpluse, ende tot beeder
versekerthede van de jonckvrouwe renthefferigge, hun voor de voorschreven capitalee
somme, ende te verschynen intresten, mitsgaders volcominge aen alle het gonne
voorschreven, solidairelijck te verbinden hemliden persoon ende goederen, present ende
toecomende, mitsgaders de gonne van hunne respective future weduwen, hoirs ende
naercommers elck in solidum, renoncerende, ten effecte van dien [“van dien”: verbinden
van erfgenamen], aen het recht, ordre ende exceptie van discussie, splijtinge ende divisie.”
Ook de niet ingevulde volmacht voor vrijwillige condemnatie (registratie bij een
schepenbank) werd opgenomen. Ook hier gold de vrije keuze van rechtbank voor de
rentheffer en werd de akte afgesloten met: “Als naer rechte aldus gedaen ende gepasseert,
binnen de voornoemde stadt Gendt, ter presentie van Jean Francois Hacquart ende Jean de
42 “Natuurlijke persoon” is uiteraard een hedendaags rechtsbegrip, net zoals aansprakelijkheid, …
Graet, getuygen hiertoe aensocht, desen 19 maerte 1772.”
Naast zo‟n gewone Compagnie-overeenkomsten waren er ook die door een
„vertegenwoordiger‟ van de directeur-kassier (mee?) onderhandeld werden. Met name
door graaf Pietro Proli, Antwerps bankier. Zo‟n akten zullen vanaf nu „akten door
bemiddeling (van Proli)‟ genoemd worden.
De grote lijnen van deze akten zijn overeenkomstig de eerdere voorbeelden
De bemiddeling wordt al meteen duidelijk in de kwijtscheldingsclausule:
“Welcke heeren comparanten […] bekenden, lijden ende verclaerden, van op den 15
maerte 1781, door d'handen van den selven directeur cassier van Doorne, ende sijne
correspondentie met den heere grave de Proli tot Antwerpen, opgelicht ende ontfangen te
hebben […].43
Een zeer groot aantal van de oorspronkelijke overeenkomsten waren gedateerd waren op
een beperkt aantal data, waaronder 15 maart 1781. En bijna de helft van de Compagnie-
erfrentecontracten werd afgesloten in 1781 en 1783 (109 op 244), waarover later meer.
Een andere afwijking vormde de „terugbetalingstermijn‟. In de „akten door bemiddeling‟
werd steevast een termijn van 6 jaar voorzien waarbinnen het basisbedrag van de rente níet
door de Compagnie terugbetaald kon worden. Bovendien moest het geld in Antwerpen
zelf terug betaald worden, zodat de rentheffer er zelf niet elders om moest:
“[…] van dan alsoo voorts van jaere te jaere, eeuwelijck ende erffelijck, emmers totter
lossinge van diere inclus, die d‟ heeren comparanten niet en zullen vermogen te doen,
tensij naer het verloop van ses jaeren, ende daer naer, als het hun ofte hunne successeurs
goed vinden zullen, mits alsdan, binnen de voorseijde stadt Antwerpen, opliggende ende
wederkeerende gelijke somme […]”.
Deze terugbetalingsclausule was in alle „akten door bemiddeling‟ aanwezig.
43 RAG, Oud notariaat, 1361, 16/06/1781, aktenr. 1361.
3.2.3 Sociaal-economische informatie over de partijen
De minuten bevatten niet alleen informatie over de afgesloten contracten zelf, zoals
aangetoond. Ze bevatten ook sociale en economische informatie over de optredende
partijen. Welke en hoeveel sociaal-economische informatie erin terug te vinden is hangt af
van de soort van akte en (in mindere mate?) van de voorkeuren van de partij en van Van
Doorne.
De in de minuut opgenomen informatie in boedelverdelingen bijvoorbeeld is veel groter
dan in een rentecontract. Boedelverdelingen vonden vaak hun oorzaak in erfenissen,
waarbij de erfgenamen uit onverdeeldheid wensten te treden. In zo‟n akte werd dan
verwezen naar de erflaat, naar de erfgenamen en werd de verwantschap tussen erflaat en
erfgenamen aangeduid. Op die manier ontstaat voor de onderzoeker de mogelijkheid een
resem neven, nichten, broers, zussen, … op te sporen. In minuut 168 bijvoorbeeld komen
we te weten dat Pieter Gowie de oom langs vaders kant was van onder meer Catharine
Gowie.44
De huwelijkscontracten leveren vaak meer informatie op doordat de verloofden in rechte
bijgestaan werden door verwanten (in de akten en database te herkennen aan “geassisteerd
met”). Maar de band tussen beide is niet altijd duidelijk, zoals in minuut 35 tussen de
bruid Joanna Verschraegehen en haar bijstaande voogd Tobbias van Poecke. De
informatie die altijd in een huwelijkscontract terug te vinden was, waren de beide ouders
en eventuele overleden echtgenoten of echtgenotes.45
De handelingsbekwaamheid van vrouwen was in de achttiende eeuw in Vlaanderen was
beperkt. Dat werd zichtbaar in de minuten van Van Doorne. Ongetrouwde vrouwen
werden bijgestaan door één of beide ouders, of door iemand anders. Getrouwde vrouwen
werden door hun echtgenoot bijgestaan. Enkel weduwen waren volledig
handelingsbekwaam, samen met enkele uitzonderingen zoals in het geval van handel
drijven. Daardoor werden in andere akten de echtgenoten vermeld en traden die op als
„bijstaande voogd‟ (herkenbaar aan “geassisteerd met” in de akten). Van weduwen werd
dan weer de voormalige echtgenoot genoemd. Precieze gegevens zouden uit de database
afgeleid kunnen worden na enkele bewerkingen, maar dat zou te ver leiden. De bedoeling
44 RAG, Oud notariaat, nr. 1344, 01/03/1755, db. Aktenoverzicht, aktenr. 168.
45 RAG, Oud notariaat, nr. 1343, 24/07/1750, db. Aktenoverzicht, aktenr. 35.
hier is enkel een schets te geven over welke informatie in de minuten te vinden is.46
Tot slot zijn familiale verbanden in de minuten ook zichtbaar wanneer bijvoorbeeld een
goed verkocht werd en daarbij vermeld werd hoe men in het bezit ervan kwam, via
bijvoorbeeld een erfenis. En de vermelding van de vader (en soms de moeder) waar dit
voor bepalingen in de akte zelf niet nodig was, kon een middel zijn om de persoon te
identificeren (vandaag de dag a.d.h.v. het adres).
De vermelding van de beroepen gebeurde sporadisch. Mogelijk bestond er een band met
de bepalingen van de akte. Anderzijds kon het te maken hebben met de vragen en
voorkeuren van de optredende partijen. Bij rentes zou kunnen dat de rentgever vaker met
beroep werd vermeld, vanuit de wens van de rentheffer om meer zekerheid te hebben over
de terugbetaling, met daaraan gekoppeld nood aan informatie. Die nood aan informatie
vormt een de basisveronderstelling in de probleemstelling. Dit zal dieper onderzocht
worden, daarbij wordt ook duidelijk dat notaris Van Doorne doorheen de eerste helft van
zijn loopbaan steeds minder extra informatie opnam in de akten.
Het gebeurde zelfs regelmatig dat er geen enkele vorm van informatie werd gegeven, zie
bijvoorbeeld minuut 922 met Joan Aerts.47
3.3 Identificatie van de partijen in de minuten
Iedere naamsvermelding van partijen in de minuten kreeg zoals gezegd een unieke code
toegewezen. Op die manier konden variaties op namen en foutjes bij de transcriptie
opgevangen worden. De code bestaat uit twee delen: een 'stam' bestaande uit vijf letters,
aangevuld met een getal. De stam werd zoveel mogelijk fonetisch geschreven (bv.:
AUDEN* voor de familienaam “Oudenaert”, “(van) Audenaerde”, ...). Het cijfer maakt
het mogelijk om naamgenoten en verwanten van elkaar te onderscheiden. Vergelijk
bijvoorbeeld AUDEN6 (Jan Oudenaert), AUDEN7 (Joannes Alphonsus Oudenaert) en
AUDEN4 (Egidius Franciscus Audenaert). En niet alleen echte naamgenoten werden soms
onder dezelfde stam gesorteerd. Joannes Carolus Audenrogghe bijvoorbeeld werd
geïdentificeerd als AUDEN5.48
46 Enkele voorbeelden: het contract van sociëteit in akte 88 (enkel vrouwen zonder vermelding echtgenoot),
de gift in akte 101 („geassisteerd met‟ de echtgenoot) en de verkoopakte 107 (weduwe Marie Prudence
Coleta van Vaernewijck); RAG, Oud notariaat, nr. 1343 en 1344, 31/08/1752, 13/02/1753 en 28/04/1753,
db. Aktenoverzicht, aktenr. 88, 101, 107. 47
RAG, Oud notariaat, nr. 1354, 14/09/1769, db. Aktenoverzicht, aktenr. 922.
48 Db. Personen, AUDEN4 aktenr. 445, 657, 758, 864, 649, AUDEN4 Aktenr. 652, AUDEN6, AUDEN7,
Bij de identificatie van de namen deden zich dus een aantal problemen voor:
- Er zijn naamgenoten (bv.: DESON ten opzichte van DESON1 (Jacques Desaunois)
waren vader en zoon).49
- Namen worden soms op een verschillende manier geschreven, dit geldt ook voor
voornamen;
- Voornamen worden naar het Frans vertaald of gelatiniseerd. In één geval is er zelfs
een verwijzing naar de vertaling van een familienaam: Anna du Bois als zus van
Jan Baptiste vanden Bossche, concrete gevallen bij geïdentificeerde partijen zijn er
niet;50
- Niet alle voornamen worden altijd vermeld (bv. AUDEN4: Egidius Franciscus
Audenaert en Egidius Audenaert);51
Om de identificatieproblemen te ondervangen werd gebruikt gemaakt van de sociaal-
economische en familiale gegevens die in de minuten terug te vinden waren. In de eerste
plaats werd gekeken naar de directe familie, waren er gegevens over ouders, echtgenoot of
echtgenote, broers of zussen, kinderen en tot slot andere familie? Daarna kon gekeken
worden naar de woonplaats, het beroep of een adellijke titel (de adellijke titel werd
opgenomen in de naam van de partij). Een derde factor is het bestaan van een erflaat.52
Op basis van die informatie werd de naam enerzijds aan de code gekoppeld, maar werd
ook bepaald of de identificatie zeker was. Er werd iedere keer een motivatie gegeven bij
het bepalen van de zekerheid. Indien de identificatie grote zekerheid toeliet werd het vakje
aangevinkt, indien er toch twijfel kon bestaan bleef het vakje onaangevinkt. Daarnaast kon
de naam toch overeenkomen, terwijl er geen verdere gegevens beschikbaar waren, dan
werd achter de code een accent (‟) geplaatst. De kans dat het om een andere persoon ging
was te groot. Dat dit mogelijk was zagen we al bij DESON en DESON1 (Jacques
Desaunois). Een concreet voorbeeld is ANDRI ten opzichte van ANDRI‟.53
Vooraleer begonnen kon worden met de identificatie moest een naamsvermelding als
basis gekozen worden om die te vergelijken met andere gelijkaardige vermeldingen (in de
kolom motivatie in de database Personen te herkennen aan het woordje “basis”). Als basis
werd doorgaans gekozen voor de oudste vermelding van de naam, maar wel met zoveel
AUDEN5.
De asterisk (“*”) verwijst naar alle unieke codes met een gemeenschappelijke stam. 49
Db. Personen: DESON en DESON1. 50
Db. Personen: BOS1‟ aktenr. 524. 51
Db. Personen AUDEN4 aktenr. 445, AUDEN4 aktenr. 657, 758, 864, 649, 652. 52
De erflaat werd niet voor alle minuten waarin één vermeld stond in de database opgenomen. 53
Db. Personen ANDRI en ANDRI‟
mogelijk relevante andere informatie (zoveel mogelijk vermelding van familie, beroep,
…). Relevant betekent dat de gegevens ook bij andere vermeldingen van dezelfde naam
aanwezig zijn en eventueel een vermelding met minder informatie om die reden de
voorkeur kreeg. Het had geen zin om een vermelding als basis te kiezen wanneer het als
enige één was waarbij geen echtgenoot of echtgenote vermeld werd en de andere
informatie niet bij de andere vermeldingen aanwezig was. Zo verdiende de jongere
naamvermelding van ANCHI (Theodor Anchiaen) in minuut 162 de voorkeur boven
minuut 159. Er was in 162 extra informatie te vinden: de woonplaats, die ook in de andere
minuten waarin ANCHI optrad vermeld stond.54
Om de zekerheid te bepalen werden een aantal lijdraden genomen, maar bij individuele
gevallen bleven afwijkingen mogelijk. Hieronder volgt een overzicht van de eerste
categorie, bij dalende inschatting van het belang ervan:
- Combinatie van familieleden werd altijd als zeker gecategoriseerd worden
- Een vermelding van de echtgenoot of echtgenote, of kinderen werd bijna altijd als
zeker gecategoriseerd;
- Indien slechts één van de ouders of andere familie gekend zijn zal dit ook bijna
altijd als zeker gecategoriseerd worden. Net als het optreden als gevolmachtigde of
de vermelding van een erflaat.
In een tweede categorie begonnen de problemen pas echt. Wanneer alleen het beroep
gekend is, of de woonplaats. Doorgaans werd de identificatie van de vermelding dan als
onzeker beschouwd. Een belangrijke uitzondering hierop vormde de vermelding van
“handelaar”. De vermelding “handelaar” is zo breed dat er gekozen werd om steevast een
accent achter de code te plaatsen. Ten slotte werden beroepen vermeld die veel specifieker
waren en dus in individuele gevallen wel tot een „zekere‟ identificatie leidden. Bij een
bisschop kan men zekerder zijn dan bij een schoenmaker.55
Hetzelfde probleem deed zich voor bij de woonplaats (indien er geen woonplaats vermeld
staat betekent dit dat de partij uit Gent afkomstig was), desgevallend werd voor „onzeker‟
gekozen.
Een derde categorie middelen vormden afgeleide gegevens. We vertrekken vanuit de
54 Db Personen, ANCHI aktenr. 162, ANCHI aktenr. 159, ANCHI aktenr. 164 t.e.m. 166.
55 Zie Bijlage Overzicht bepaling zekerheid categorie 2, tabel Op basis van beroep. Db. Personen, DAK
aktenr. 562 en 345 en EERSE1 aktenr.1156 en 1165
woonplaats: hoeveel naamgenoten bestaan er niet in een stad als Antwerpen? Maar dit
verdient wel een nuance, niet iedereen nam (had de mogelijkheid om) een notaris onder de
arm. Laat staan dat een gemiddelde Antwerpenaar een Gentse notaris onder de arm nam.
De grootte van de woonplaats en de afstand ervan tot Gent kunnen dus relevant zijn. Zo
werd iemand uit Sevilla als „zeker‟ gecategoriseerd, terwijl iemand uit Merelbeke (nabij
Gent) niet.56
De zekerheid van woonplaats en beroep kon in combinatie met andere factoren de
betrouwbaarder worden. Bijvoorbeeld KOZET (Francois Cozette): een Parijse apotheker.
Maar dat betekende niet dat een Oostendse handelaar dan plots zeker werd, LIBAR (J.B.
Liebaert) bijvoorbeeld kreeg dan wel geen accent achter de code maar werd onzeker
aanzien.57
Andere onrechtstreekse methodes vergden vaak meer arbeid. Soms was het opvallend dat
een aantal partijen regelmatig samen optraden in verschillende akten. In andere gevallen
gebeurde de vermelding van een gelijkaardige naam in een opeenvolging van akten.
Opeenvolging kan betekenen dat het om een vermelding gaat in beperkte tijdsspanne,
zonder fysieke opeenvolging in de minuten. Dit was ook van belang bij de allereerste jaren
van notaris van Doorne, omdat hij dan wekenlang geen klanten had. Een verschil van
enkelen tussen twee aktenummers (vijf bijvoorbeeld) kon verhullen dat er maanden tussen
lagen in tijd. Doorgaans werden identificaties op basis van opeenvolging of mede- en
tegenpartijen als „onzeker‟ gecategoriseerd. Een uitzondering was SANDI5 (Theresia
Blasia Barbara Sandijck) die als „zeker‟ gecategoriseerd op wird basis van mede- en
tegenpartijen in verschillende niet opeenvolgende akten, maar in combinatie met een
minder gewone en uitgebreide naam. Hieruit blijkt dat het altijd om individuele
afwegingen ging aan de hand van enkele algemene lijdraden.58
Een overzicht van alle beslissingen over de zekerheid in categorieën 2 en 3 is terug te
vinden in Bijlage I: Overzicht bepaling zekerheid categorie 2 en 3. Deze tabellen lieten toe
een minimum aan consequentie aan te houden. Anderzijds laat de tabel individuele
afwijkingen zien.
56 Zie Bijlage Overzicht bepaling zekerheid categorie 2, tabel Op basis van woonplaats. Db. Personen
LORAN aktenr. 1056 en 1099, STOUT aktenr 997 en 1059. 57
Zie Bijlage Overzicht bepaling zekerheid categorie 2, tabel Op basis van beroep. Db Personen, KOZET
aktenr. 1012 en 1013, LIBAR aktenr. 768 en 817. 58
Zie Bijlage Overzicht bepaling zekerheid categorie 2, tabel Op basis van Mede- en tegenpartij. Db.
Personen, SANDI5 aktenr. 1174 en 1179.
Eerder werd gemeld dat de minuten soms slechts summiere informatie bevatten over de
partijen. Daarom werd bij vier naamsvermeldingen in minuten waarin geen verdere
informatie staat, maar waarin Proli een bemiddelende rol lijkt te hebben gespeeld (zie
Tweede voorbeeld) de verantwoording “Cie” gebruikt. Het gaat concreet om: GIJSE1
(Jacques Ghijsels), KORNE (Francois P. D. Cornelissen de Schoots), LUNDE (Henrij
Lunden) en SCHER5 (Joan Daniel van Scherpenberghe). De mogelijkheid dat het om
andere personen gaat is gering.59
Een mooi voorbeeld over het functioneren van de identificatie van naamsvermeldingen
vormt WULF5 (Louis Charles Joseph de Wulf): honderd vijfenvijftig naamsvermeldingen
als partij 1 in de minuten en zeven als partij 2. Louis de Wulf was bovendien directeur van
de Compagnie. Als basis werd gekozen voor aktenr. 934 (partij 2). Minuut 934 was zeker
niet de oudste met de naamsvermelding van WULF5 (Louis de Wulf). Maar het was wel
de oudste waarin veel informatie te vinden was: de ouders, zussen en een schoonzus en de
beroepsvermeldingen van oud-schepen en raadslid van de Berg van Barmhartigheid in
Gent. Een andere goede kanshebber waren 371 en 972 (partij 2). 371 bood een stiefvader
aan in plaats van een schoonzus, maar vermelde het „oud-schepenschap‟ niet. 972 bood
dan weer een echtgenote aan bovenop de ouders, maar die echtgenote werd bij geen enkele
andere vermelding in de minuut opgenomen. De andere vermeldingen bevatten minder
„waardevolle‟ informatie. Aktenr. 664 en 557 (partij 1) bijvoorbeeld vermeldden de
ouders, maar slechts één zus; 469 en 481 (partij 1) vermeldden een broer, zussen en een
zwager, maar geen ouders. Bijna alle minuten vermeldden beroepen: “bancquier”
(bijvoorbeeld 1160 en 1298, partij 1), oud-schepen (bijvoorbeeld 1175 en 1205, partij 1) of
raadslid van de Berg van Barmhartigheid in Gent (bijvoorbeeld 269 en 351, partij 1). Het
beroep dat in een overgrote meerderheid van de minuten met Louis de Wulf vermeld werd
was “negociant”, maar dat is slechts weinig zeggend (slechts vier vermeldingen in partij 1
en één in partij 2 waren niet gelinkt aan informatie over het beroep; terwijl bij
honderdendrie “negociant” vermeld werd). Tot slot bood één minuut een schoonzoon aan
(1298, partij 1) en 2 minuten (1294 partij 2 en 1298 partij 1) een schoonzoon. Waar
59 Db. Personen, GIJSE1, aktenr. 1332 en 1509, KORNE, aktenr. 1339 en 1355, LUNDE, aktenr. 1340 en
1373, SCHER5, aktenr. 1347 en 1349.
Omwille van de eenvoud wordt bij de naamsvermeldingen gekozen voor slechts één versie. Meestal wordt
zowel de code als de naam vermeld in de tekst. Soms wordt alleen de code of naam, maar dat wordt
zoveel mogelijk vermeden.
familie vermeld stond kon de identificatie eenvoudig verlopen. Enkel in 557 en 664 (partij
1), en in 371, 934, 972 en 1082 (partij 2) kon dit. Het „beroep‟ “raadslid berm van
barmhartigheid (en oud-schepen)” werd ook als verantwoording aanvaard met de
categorisatie „onzeker‟; goed voor elf vermeldingen in partij 1 en vier in partij 2.60
De verdere identificatie verliep moeizamer. Honderd achtendertig vermeldingen op
honderdvijfenvijftig (partij 1) waren minuten met betrekking tot de Compagnie. In deze
akten was geen andere achtergrondinformatie over hem te vinden behalve “negociant”.
Maar in minuut 1175 (partij 1; geen Compagnie-minuut) stond hij vermeld als: raadslid
van de Berg van Barmhartigheid, oud-schepen én directeur van de Compagnie van de
Houtzaagmolens. De enige link tussen de naamsvermeldingen voor de Compagnie en de
andere naamsvermeldingen. De verantwoording bij akte 1175 in WULF5 (partij 1) luidt
dan ook “beroep” (voor de Berg) en “basis Cie”. Dit laatste omdat hij niet terug te voeren
was op de echte basis bij WULF5: aktenr. 934. Bij 1175 en de eraan gekoppelde
Compagnie-minuten werd afgeweken van de categorisatie „onzeker‟ vanwege het feit dat
het om een directeur van de Compagnie ging.61
Nog een ketting basissen vormde de naam van Louis de Wulf en een aantal andere zussen
via aktenr. 371 (partij 2). Tussen 371 en 934 was een duidelijke koppeling mogelijk via de
ouders. De naam “Louis Charles Joseph de Wulf” was zeer lang zodanig dat die toeliet om
het te linken via categorisatie „onzeker‟. Dat gebeurde enkel en alleen voor aktenr. 990.
De basis zus werd enkele keren gebruikt: 469, 481, 557 en 664, de laatste twee in
combinatie met de ouders.62
In WULF5‟ vindt u op die manier slechts acht minuten terug. Daar bestaat ook een basis:
Joan Baptiste Cardon (KARDO) en Theodor de Jonghe (JONGE) traden een aantal keer op
samen met Louis de Wulf. Daarom werd bij aktenr. 331 “basis: medepartijen” genoteerd,
aktnrs. 400 en 419 konden eraan gelinkt worden. Deze vermeldingen hadden geen enkele
factor duidelijk gemeenschappelijk met de andere in WULF5. In WULF5‟ staan ook een
aantal akten die zelfs niet aan de medepartijen gelinkt konden worden, ze werden „onzeker‟
en kregen geen verantwoording.63
Zo‟n ingewikkelde afhandeling van de identificatie kwam verder amper voor. Dit
voorbeeld toont hoe de identificatie in z‟n werk ging en toont ook aan dat in individuele
60 Db. Personen, WULF5, aktenr. 269, 351, 371, 469, 481, 557, 664, 934, 972, 1082, 1160, 1175, 1205, 1294,
1298. 61
Db. Personen, WULF5, aktenr. 934 en 1175. 62
Db. Personen, WULF5, aktenr. 371, 469, 481, 557, 664, 934 en 990. 63
Db. Personen, WULF5‟, aktenr. 331, 400 en 419.
gevallen interpretatie van twijfelgevallen soms noodzakelijk was en goed verantwoord kon
worden.
Het onderzoeksveld van deze scriptie zou eventueel uitgebreid kunnen worden door aan de
hand van bijvoorbeeld parochieregisters extra informatie op te zoeken en deze te koppelen
aan de informatie uit de minuten uit notariaat Van Doorne. Op die manier zou een begin
gemaakt kunnen worden met het uittekenen van een breder sociaal-economisch profiel.
Maar in het kader van dit onderzoek zou dat te ver leiden.
Deel II Bedrijfsgeschiedenis Compagnie van de
Houtzaagmolens bij Oostende
De oprichting van de Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende paste in een
ruimer kader. In de Inleiding werd al geargumenteerd dat in de 18e eeuw al aanzetten voor
de Industriële Revolutie te zien waren. In de schets van de historische context wordt een
aanzet gegeven tot het eigenlijke onderzoek naar de financiering: wat is al gekend over de
Compagnie, hoe functioneerde de Compagnie en welke obstakels lagen in de weg?
Om een beter begrip te realiseren wordt ook een kort overzicht van de Noord-
Nederlandse houtzagerij – toegespitst op de Zaanstreek – gegeven. De in Oostende
gebruikte technieken kwamen niet uit de lucht vallen. Nederlands onderzoek maakt deels
duidelijk welke factoren tot een succesvolle houthandel en –nijverheid leidden: de Noord-
Nederlandse economische context – opnieuw toegespitst op de Zaanstreek – in de 17e en
18e eeuw en de bedrijfsvoering en –vormen worden kort onder de loep genomen. In
Amsterdam heeft in de 17e eeuw bijvoorbeeld ook kortstondig een Compagnie bestaan.
Toch blijft onderzoek in deze economische tak onvolledig, ondanks het typische
clichébeeld van Nederland als molenland. Conclusies worden bemoeilijkt, maar enkele
basissleutels worden aangereikt; maar waarschijnlijk met onvoldoende nuancering. Soms
kunnen parallellen getrokken worden met de Oostenrijkse Nederlanden.
Eerst wordt een schets gemaakt over de familie Van Doorne. Met notaris Van Doorne als
griffier, zijn zoon die later optrad als directeur en grote aandeelhouder, in combinatie met
de rol die Charles Van Doorne speelde in de rechtzaken tot ontbinding van de Compagnie
kan niet aan hun rol voorbij gegaan worden. Dankzij Thijs Lambrecht bestaat al meer
informatie over Van Doorne als ontvanger van de families du Faing-de Lannoy de la
Motterie.64
Hoofdstuk 1 Familie Van Doorne
De aanstelling van Pieter Joseph Van Doorne als grieffier van de Compagnie van de
Houtzaagmolens bij Oostende gebeurde op 24 februari 1753.65
Hij bleef dat tot op aan zijn
64 LAMBRECHT (T.), Een grote hoeve in een klein dorp : relaties van arbeid en pacht op het Vlaamse
platteland tijdens de 18de eeuw, Gent, Academia Press, 2002, 122 p. 65
ARA, Administratieve dossiers van de Rekenkamer, 1e reeks, 397², bundel 2: “concernant les moulins à
scier Bois près d‟Ostende”, f° 10: “Extract uijt den resolutiebouck vanden generale geintresseerde ende
dood. Dat kan afgeleid worden uit: “Eijnde vanden Protocole vanden notaris Pieter Josph
van Doorne als overleden binnen de stadt den 25 april 14 voor twaelf uren smiddags
1785”, en uit een document waarin gevraagd werd of er na de dood van de griffier in 1785
een nieuwe aangeduid werd.66
“La demande y a til en un greffier jusqu‟n 1786 ? Reponse:
le greffier est décédé en 1785”.67
Dit document vermeld de naam van Van Doorne niet,
maar het toeval zou groot zijn mocht iemand anders toen overleden zijn. Er werd geen
overigens geen nieuwe griffier aangewezen. Bovendien weten we dat de zonen van Van
Doorne ook actief waren in de Compagnie.
Philippe Francois (Joseph) van Doorne “sone mijns”, Jean Anthone van Doorne “sone
mijns” en Charles Lambert Colette van Doorne “fils de moij” waren drie zoons van Pieter
Joseph Van Doorne die in zijn akten als getuigen optraden.68
In totaal konden eenenvijftig
akten geïdentificeerd worden waarin één of meerdere zoons Van Doorne als getuige
optraden.69
Philippe François Joseph Van Doorne was in 1881 en 1883 directeur-kassier.70
Dat kan opgemaakt worden uit de erfrentecontracten die jaren. Charles Lambert Colette
was degene die zich als directeur vanaf 1818 verzette tegen de ontbinding van de
Compagnie (cfr infra). Rekeningen van 1810 tot 1816 titelden overigens “D'heeren P. van
Doorne et frere, Gend, rekeninge courant met de zaegmolens compe van julij 1810 to 30
junij 1816”, de P. stond waarschijnlijk voor Philippe Van Doorne.71
Het ging om de
rekeningen van de directeur-kassier die op de Algemene Vergadering van de Compagnie
van de Houtzaagmolens diende afgehoord te worden.
Door zijn positie als ontvanger van Thérèse du Faing en haar zoon Chrétien de Lannoy
lag Pieter Joseph Van Doorne ingebed in een uitgebreid netwerk waarvan onder meer
Cobenzl deel uitmaakte. Chrétien was actief in de Staten van Brabant en werd opgevoed
aan het hof te Brussel. Van Doorne maakte zich voor Chrétien verdienstelijk met de
praktische afhandeling van schulden die Chrétien van zijn vader erfde. In 1750 kreeg hij
een eerste stuk van het beheer van de familie in handen, maar zijn schoonvader Philippe
directeurs van de compagnie der saeghmolens waerinne onder andere staet als volght”. 66
RAG, Oud notariaat, 1370. 67
[Document met openingszin :]“Sur la premiere questien […]”in: Bron: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles
première série 1794 – 1916, 1697 “Van Doorne contre Compagnie”. 68
RAG, Oud notariaat, 1362, 19/05/1763, 7/02/1770, 27/11/1771 en 20/03/1780, db. Aktenoverzicht: aktenr.
547, 947, 1004, 1294. 69
RAG, Oud notariaat, db. Aktenoverzicht: filter veld „getuigen‟ *Doorne*. 70
RAG, Oud notariaat, 1349, 1355 en 1360, 25/02/1783, db. Aktenoverzicht: aktenr. 1509. 71
“D'heeren P van Doorne et frere Gend rekeninge courant met de zaegmolens compe van julij 1810 to 30
junij 1816” in: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles (1er série): 1794 – 1916, 1697, “Van Doorne contre
Compagnie”.
François van den Bossche bleef hoofdontvanger tot Van Doorne hem in 1764 opvolgde.
Hij voerde onderhandelingen met de schuldeisers om gerechtelijke vervolging te
voorkomen.
In 1759 werd hij benoemd tot directeur van de Gemeene Middelen van de stad Gent dat
de belangrijkste inkomstenbron voor Gent realiseerde in de achttiende eeuw. De directeur
had een inkomen van vierduizend gulden per jaar. Via die post kwam hij in contact met
bankiersfamilies. In 1782 werd hij filiaalhouder van de Banque d‟Ostende in Gent.72
Niet
alleen kwamen die contacten de familie de Lannoy van pas, in 1774 stelde men bij een
controle vast dat vijfentwintigduizend gulden ontbraken in de kas van de Stad Gent. Hij
had die aangewend om Chrétien uit de nood te helpen. Uiteraard had Van Doorne niet het
laatste woord en kon hij bij het beheer slechts voorstellen doen.
In 1786, na het overlijden van Thérèse du Faing vroeg de familie Van Doorne om
geleende bedragen terug te betalen. Chrétien beschuldigde Pieter Joseph van wanbeheer,
waarna Philippe, die zijn vader opgevolgd was als ontvanger, als beheerder ontslagen
werd. In 1817 won de familie van Doorne het proces gestart voor de Raad van Vlaanderen
op 10 oktober 1878. Dankzij de verdiensten van Van Doorne bezat de graaf middelen om
de processen te voeren.73
Als ontvanger besteedde Van Doorne niet veel aan de pachtcontracten, daarvoor deed hij
een beroep op lokale ontvangers, ook hierdoor raakte hij in een netwerk terecht en werd hij
een knooppunt tussen hoge en lage sociale kringen. Op het einde van de achttiende eeuw
werd dit nog versterkt doordat de gepachte gronden een pure economische aangelegenheid
geworden waren voor de eigenaar. Er trad een gewijzigd beleggingspatroon op, weg van
kapitaalinjecties in grondbezit.74
De cumul aan functies, waarbij hij onder meer notaris was, was niet ongewoon. Maar in
tegenstelling tot andere notarissen werd hij notaris voor hij ontvanger werd.
Hoofdstuk 2 Hout zagen met windkracht in de Zaanstreek
Om met molens te kunnen zagen was het wachten op de eerste succesvolle installatie van
72 Het beroep bankier was in de achttiende eeuw nog niet zo vast omlijnd als vandaag. De Gentse speelden
kleinere rol dan de Antwerpse (Proli) of Brusselse (de Nettine). COPPEJANS-DESMEDT, Bijdrage tot
de studie van de gegoede burgerij te Gent in de XVIIIe eeuw. De vorming van een nieuwe sociaal-
economische stand ten tijde van Maria Theresia, Brussel, 1952, 266 p., pp. 44. 73
LAMBRECHT (T.), op. cit., pp. 36 – 42. 74
Idem, pp. 46, 185.
krukassen. Cornelis Corneliszoon installeerde er als eerste één in een windmolen tijdens
het laatste decennium van de 16e eeuw. Sinds de 14
e eeuw werden krukassen succesvol
gebruikt in watermolens, maar in windmolens lukte dat nog niet. Corneliszoon zag de
bredere aandrijfmogelijkheden van molens in. Uit het overzichtswerk “Cornelis
Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw” kan afgeleid
worden dat de eerste experimenten met windzaagmolens dateren uit dat zelfde laatste
decennium in de 16e eeuw.
75 Dit overzichtswerk vormt het gros van dit kort historisch
overzicht over houtzagen in de Zaanstreek (Noordelijke Nederlanden).
Molens kenden sinds de 12e eeuw een lange evolutie. De wieken veranderden
bijvoorbeeld van vorm, molens werden steviger en verschillende types hadden
verschillende kruiende delen naar gelang de noden. De opleiding van molenbouwers
gebeurde in de praktijk. Er bestond geen opleiding en slechts zelden werden plannen
getekend. Waarschijnlijk lagen voortdurende experimenten met verbeterde
bemalingsmolens mee aan de basis om te blijven experimenteren en de grenzen van
technische mogelijkheden in molens te verleggen. In de Noordelijke Nederlanden ontstond
een groot technisch inzicht. De voor houtzagen ontwikkelde paltrok was één van de
resultaten76
Ook op andere vlakken werd techniek verbeterd, denk onder meer aan de
scheepvaart en haar instrumenten om te navigeren.
Dankzij windzaagmolens kon tot dertig keer sneller gezaagd worden dan met de oude
75 De krukas zet de draaiende molenbeweging om in een verticale zaagbeweging. Uit de 14
e eeuw zijn
tekeningen bekend van technieken om met watermolens hout te zagen. Maar pas in de 16e eeuw nam het
aantal meldingen toe, samenvallend met een verbeterde conjunctuur.
Cornelis Corneliszoon kreeg in 1692 gedurende twaalf jaar een exclusief octrooi voor Holland. Anderen
konden gedurende ondertussen het recht kopen de techniek toe te passen door Corneliszoon zijn leven
lang een jaarlijkse vergoeding van 50 ponden grooten Vlaems per molen te betalen. Wat een aantal keer
gebeurde. Zijn weduwe verkreeg in 1607 een verlenging van drie jaar. Na het aflopen van het octrooi
steeg het aantal molens snel: zesentachtig in 1630 waarvan drieënvijftig rond Zaandam. Cornelis
Corneliszoon bracht ook andere verbeteringen aan molens aan, zoals een efficiëntere oliepersmolen. In
de zaagmolens werden mogelijk tot acht zagen geïnstalleerd.
BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de
basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest,
Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 13 – 14, 16, 70 – 71, 76, 81. 76
Paltrokken zijn molens die in hun geheel kruien, met een lage basis en korte staak (verticaal onderdeel dat
de draaiende beweging van de wieken naar de molenbasis overbrengt). Om hout te kunnen zagen wordt
in de vloerbasis een gat gemaakt waar de krukas geïnstalleerd wordt. Van Achtkanten kruien alleen de
kappen.
In tegenstelling tot de houtzaagmolens kwamen de eerste oliemolens in de Zaanstreek uit het Zuiden, ze
werden geïntroduceerd door geëmigreerde Zuid-Nederlanders in de 16e eeuw. Het ging echter om vrij
eenvoudige molens.
BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de
basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest,
Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 87, 91 – 93, 96.
manuele technieken. De paltrokken, verschenen ook in Oostende samen met achtkanten.
Ze werden bemand door vijf man en konden in gunstige omstandigheden tachtig balken
van twintig voet verwerken. Niet alleen werd sneller gezaagd, de macht van het getal
leidde tot een gestandaardiseerd aanbod.77
De raamzagen, overgenomen uit de watermolens, werd langzaam verder op punt gesteld.
Pas rond 1820 werd het hoogtepunt bereikt, toen cirkelzagen hun intrede deden. Enkel en
alleen in Holland zouden meerdere zagen per raam gebruikelijk geweest zijn. Voorts
leidde de introductie van zaagmolens waarschijnlijk tot een verschuiving in het gebruik
van houtsoorten. Er lijkt een verband bestaan te hebben tussen de toenemende import van
lichtere houtsoorten als grenen, vermoedelijk omdat de molens aanvankelijk onvoldoende
vermogen hadden om zware houtsoorten als eik te zagen. Maar al snel lukte het om eik
met behulp van molens te kloven.78
Hoe verstrekkend die verschuiving in houtsoorten was
wordt door de auteurs niet verduidelijkt. Herstelde de situatie zich langzamerhand?
Speelden ook andere motieven? Bijvoorbeeld economische? Bij het Hollandse monopolie
op technologische geavanceerde molens (geavanceerde zaagramen bijvoorbeeld) kunnen
ook vragen gesteld worden. Hoe lang bleef de technologische voorsprong bestaan? Een
Engels reisverslag verduidelijkt dat de Oostendse molens identieke kopieën waren van de
gebruikelijke Hollandse molens. In de Compagnie van de houtzaagmolens bij Oostende
werd mogelijk eik gezaagd: twee representanten van de Compangie gingen in Luxemburg
op prospectie in verband met de aankoop van eik nadat de invoerrechten uit de Noordelijke
Nederlanden verhoogd werden (eik werd voornamelijk uit Duitsland over de Rijn
ingevoerd). De vertegenwoordigers zetten uiteindelijk samenwerking op met de abdij van
Saint-Hubert. In Amsterdam was wel sprake van een verbod op invoer van gezaagde eik in
de 17e eeuw (het zagen ervan werd voorbehouden aan Amsterdamse handzagers) maar de
77 Schattingen wijzen uit dat zestig mechanisch gezaagde balken in vier of vijf mandagen werden gezaagd;
handzagers hadden honderd twintig mandagen nodig.
De vraag kan gesteld worden in hoeverre de standaardisatie het resultaat was van vraagfactoren, dan wel
om een kostenreductie te bereiken, of puur vanuit gemak. Afzonderlijke molens konden toch andere
producten afleveren? Een onderliggende veronderstelling stelt ook dat de zaagmolens niet succesrijk
geweest zouden zijn zonder kostenvoordeel. Maar waar dit kostenvoordeel uit voort sproot blijft
onbekend: een grote concentratie met constante aanvoer ruw hout, een constante afzet, kostenbesparing
op personeel, … En hoe zwaar wogen onderhoudskosten? Waar lagen de evenwicht? Bonke e.a. bieden
hierop geen antwoord.
BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de
basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest,
Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 13, 76, 81. DEVYT (C.), “De compagnie der
Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 264. 78
BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de
basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest,
Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 81 – 82 en 144..
auteurs plaatsen zelf vraagtekens bij de naleving van dat verbod. In vergelijking met
Frankrijk was er wel een technologische voorsprong. In een rapport voor de Franse
Minister van Binnenlandse Zaken uit 1809 schreef Molard dat de enkele Franse
houtzaagmolens de vergelijking niet konden doorstaan.79
De Zeven Provinciën waren een voor de tijd open economie met efficiënte landbouw, in
staat om overschotten te produceren, zowel voor binnenlands als buitenlands verbruik met
een hoge graad van verstedelijking, terwijl graan in grote mate ingevoerd werd. Na de
scheiding brachten emigranten competenties mee en deden de bevolking fors aangroeien.
Ook de Antwerpse financiële markt verhuisde grotendeels mee naar Amsterdam, net als
een groot deel van de handelsstromen. De impact werd vooral vanaf het twaalfjarig
bestand duidelijk, het schonk de Noordelijke Nederlanden de rust om zich economisch te
ontwikkelen. De nijverheid was sterker dan voorheen op consumptie gericht. De artistieke
productie bijvoorbeeld werd burgerlijker en richtte zich met portretten, stillevens en
landschappen sterker op particulieren; een zelfde fenomeen werd zichtbaar in de
drukkunst: prenten werden gepopulariseerd. In de 18e eeuw zette een omgekeerde
beweging zich in gang, sterker dan in het zuiden: ontstedelijking en economische stagnatie.
Onder meer de VOC liep op zijn laatste benen. De Noordelijke Nederlanden kenden een
sterke vervlechting van handel, landbouw, visserij en nijverheid. De Zaanstreek volgde die
„nationale‟ ontwikkelingen.
Aan het begin van de 17e eeuw hielden de Zaanstreek en de rest van Holland gelijke tred,
maar in de loop van de eeuw nam de ontwikkeling van de Zaanstreek een voorsprong, ook
molentechnisch. Dit was vooral te danken aan de scheepvaart en de nabijheid van
Amsterdam.80
Uitgeest (ongeveer 30 km ten noorden van Amsterdam) en de Zaanstreek werden sinds de
79 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à
scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 131 –
136. DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf,
LXXV, 1974, pp. 264 – 268. GEVAERT (F.), “Het zaagmolenpark te Bredene (1752 – 1824)” in:
Bredeniana, 1988, pp. 157 – 158. BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis
Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel
Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 133 – 135.
DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV,
1974, pp. 275 – 276.
Smeaton wordt ook in “Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder …” als ingenieur als expert inzake
molens aangeduid. 80
BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de
basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest,
Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 119.
dertiende eeuw ingepolderd en leefden voornamelijk van veehouderij en zuivel, visserij en
scheepvaart (met eraan gekoppelde beperkte handel en nijverheid in ruil voor graan uit de
Oostzee). De Zaanstreek kende een snelle expansie met de herstellingen van de
verwoestingen uit de oorlog en na de terugtrekking van de Spanjaarden in de jaren 1570;
mede dankzij de bevaarbare Zaan en de relatieve nabijheid van handelscentrum
Amsterdam.81
De Zaan zorgde voor een rechtstreekse verbinding met Amsterdam.
In de Zaanstreek ontwikkelde zich een rijke nijverheid. Niet alleen de houtzaagmolens
floreerden; maar ze werden wel het hart van de nijverheidsbloei gekoppeld aan de
scheepsbouw. Tegen 1630 verrezen meer dan vijftig houtzaagmolens in Zaandam (15 km
ten noorden van Amsterdam) en in de ganse streek stonden in 1730 – het hoogtepunt –
vijfhonderd drieëntachtig molens waarvan tweehonderd zesenvijftig zaagmolens. De lage
lonen en de beschikbaarheid van hout waren cruciaal en trokken meer scheepsbouw aan.
Vooral omdat Amsterdamse handzagers onvoldoende hout aanleverden, dat wordt
vermoedelijk zichtbaar in een sterkere dan gemiddelde loonstijging in de jaren 1690.
Zeker vanaf ongeveer 1650 leefde de streek en de houtzagerij zeer sterk van scheepsbouw.
In het platte land waren de lonen lager dan in Amsterdam, onder meer dankzij een lagere
belastingdruk. De grote concentratie molens zorgde voor extra kostenvoordeel. Ter
vergelijking, op het hoogtepunt in 1695 stonden tweeëntachtig houtzaagmolens in
Amsterdam. De scheepsindustrie in de Zaanstreek concentreerde zich op kleinere schepen
voor kust-, binnen-, walvisvaart en visvangst waardoor de concurrentie met Amsterdam
beperkt bleef.82
81 De huizenaangroei vormt een aanwijzing voor de heropleving na de oorlogstroebelen. In 1514 zouden
ongeveer honderd zestig huizen gestaan hebben in Uitgeest, op het dieptepunt in de tweede helft van de
zestiende eeuw zouden het er minder dan honderd geweest zijn om tegen 1630 te stijgen tot meer dan
vierhonderd.
BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de
basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest,
Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 28 – 38, 113. 82
In Amsterdam gold vanaf 1621 onder druk van de gilde van de handzagers een invoerverbod van gezaagd
hout, maar in 1627 werd de gilde opgeheven en verdween het verbod. De sterke stijging van de lonen
van de handzagers in Amsterdam wordt door de auteur in “Cornelis Corneliszoon…” gezien als een teken
van het belang van de houtzaagsector. Het is waarschijnlijker dat het vooral de schaarste aan hout helpt
benadrukken, een feit dat elders in hetzelfde overzichtswerk benadrukt wordt.
Vanaf 1650 bestond in Zaandam een geïntegreerd houthandel-houtzagerij-scheepsbouw-
walvisvaartcomplex.
BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de
basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest,
Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 53, 79, 81 en 132 – 133. VAN DEN HOEK
OSTENDE (J.H.), “De Otter, Amsterdams laatste houtzaagmolen”, in: De Lamp van Diogenes, 1987,
Amsterdam, 103, s.p. BRINKGREVEIN (G.), “Paltrokmolen „De Otter‟”: Binnenstad, 1996,
Amsterdam, 159, 1996, s.p.
In de tweede helft van de zeventiende eeuw deed het voor een open economie schadelijke
mercantilisme zijn intrede. In combinatie met onder meer handelsoorlogen met Engeland,
een afnemende bevolkingsgroei, het stilvallen van innovatie en de lonen die tot de hoogste
van Europa gingen behoren kwam een rem op de economische ontwikkeling. Zaandam
ging iets later dan de rest van de Noordelijke Nederlanden achteruit. Het floreerde nog tot
het midden van de 18e eeuw. De Zaanstreek slaagde er in de scheepsbouw ondanks de
dalende trend – ook in de streek zelf – toch tot het midden van de 18e eeuw te behouden,
waarna het snel bergaf ging.
De houtzagerij had te kampen met buitenlandse concurrentie. Niet alleen werd in de
Zuidelijke Nederlanden de Compagnie van de Houtzaagmolens opgericht, ook in andere
landen werden pogingen ondernomen. Bijvoorbeeld in Engeland, Rusland en Frankrijk.
Her en der in Europa troffen landen protectionistische maatregelen om de eigen
houtproductie te stimuleren. Maar de houtzaagtechniek met windmolens bleef in de eerste
plaats een Noord-Nederlandse zaak. De achteruitgang in de scheepsbouw, walvisvaart en
houthandel in de Zaanstreek zette zich in vanaf het midden van de 18e eeuw in. Vanaf
1740 werden veel molens afgebroken, in Rotterdam en Amsterdam bleef hun aantal
constant, onder meer doordat de houtzagerij binnen de Noordelijke Nederlanden zich
verplaatste tot bij de eindgebruikers. Natuurlijk waren ook verbonden activiteiten grote
slachtoffers. Van de ruim tweehonderd zaagmolens in de Zaanstreek bleven in 1808
minder dan honderd overeind.83
Opmerkelijk: in de 18e eeuw weigerde de Staten-Generaal in de Verenigde Provinciën
een hoger invoertarief op gezaagd hout in te stellen. De inkoop van in de Noordelijke
Nederlanden gezaagd hout zou een meerkost betekent hebben tot 25 % in vergelijking met
83 In Frankrijk werd de houtzaagtechniek met windmolens pas diep in de tweede helft van de 18
e eeuw
succesvol toegepast. Devyt citeert een rapport van Molard uit 1809 gericht aan de Franse Minister van
Binnenlandse Zaken, Chaptal. Molard erkende het vakmanschap van de Hollanders en stelde vast dat de
enkele Franse houtzaagmolens de vergelijking niet konden doorstaan. Het overzichtswerk van Bonke e.a.
vermeldt: “het Noorse hout ging niet langer naar Nederland maar met Noorse en Engelse schepen naar
Engeland”; in de jaren 1660 werd een Londense houtzaagmolen gebouwd door een Hollander afgebroken.
Volgens Devyt bouwde Peter de Grote in 1697 en 1717 houtzaagmolens langs Zweedse en Russische
kusten; dat gebeurde op basis van kennis verwoven bij bezoeken aan de Zaanstreek. Ook in Duitsland
verspreidde de techniek zich, maar bleef het beperkt tot losse boerengemeenschappen, terwijl het verzet
van handzagers in Engeland een grote rem betekent lijkt te hebben. Het aantal scheepswerven in de
Zaanstreek daalde van een twintigtal naar twee of drie tussen 1750 en 1794, Amsterdamse werven konden
profiteren van die achteruitgang. Devyt meldt dat meer dan honderd molens afgebroken zouden zijn in
Zaandam alleen – hij vermeldt niet of het om molens in het algemeen of enkel houtzaagmolens ging.
BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de
basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest,
Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 51, 55, 70, 83, 113 – 114 en 135. DEVYT (C.),
“De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 261,
275 – 276.
ingevoerd gezaagd hout.84
Bonke en zijn collega‟s verbinden in “Cornelis Corneliszoon van Uitgeest” geen
conclusies aan de vaststelling dat de concentratie zich voor deed op een moment dat het
economische slechter ging. De stelling dat de concentratie deels voort kwam uit de
economische malaise lijkt nochtans het onderzoeken waard: profiteerden enkelen van de
gebrekkige inkomsten van anderen? Het werk laat ook na te vermelden waarom die enkele
succesvolle personen juist succesvol waren. Bonke en zijn collega‟s presenteren de
Zaanstreekse nijverheid ook als één van de Europese bronregio‟s voor de industrialisatie,
vanwege het intensieve karakter, als een bron van inspirate voor anderen elders in Europa.
Maar er wordt nagelaten een argumentatie op te bouwen.
In de Zaanstreek werden de meeste zaagmolens geëxploiteerd naar analogie met de
partenrederijen. Veel houders van parten in molens waren eigenaars van scheepswerven
en namen vaak ook een belang in de schepen die ze zelf bouwden.85
In de loop van de 18e eeuw veranderde de bezitsstructuur in de molens (alle types) in de
Zaanstreek grondig. In 1731 was 74 % in handen van personen die één enkele molen
bezaten of in één molen een aandeel bezaten. In 1808 berusten nog slechts 31 % van de
molens in zo‟n bezitsstructuur. Tegelijkertijd steeg het gemiddeld aantal molens per hand,
bij personen die meer dan één molen bezaten, van vier naar elf.86
In Amsterdam werd in 1630 door eenentwintig houtkopers een Compagnie gesticht. De
stad verleende een octrooi en monopolie voor twaalf jaar. De minimuminleg was
1 000 gulden, in totaal werd 40 000 gulden opgehaald. Ze bouwden zestien molens
bouwde en hadden achtentwintig molenwerven in bezit. Twee molenbouwers kregen een
vergoeding van 500 gulden per jaar. In geval van overlijden zou de weduwe 200 gulden
per jaar krijgen tot het einde van elke periode van tien jaar (de eerste tien jaar liep vanaf de
84 BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de
basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest,
Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 155. 85
BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de
basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest,
Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 95. 86
Met een voorbeeld kan een idee gegeven worden over de waarde en de mate van concentratie in de
bezitsstructuur in de Zaanstreek: in 1808 liet Vasterd Klaaszoon uit Wormerveer een nalatenschap na ter
waarde van 1,2 miljoen gulden, met zestien oliemolens, twee stijfselhuizen en aandelen in een
papiermakerij, loodwitmolen en blauwselmolen. Claes Honig uit Koog a/d Zaan breidde zijn bezit uit
van twaalf molens in 1778 tot eenentwintig twintig jaar later.
BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de
basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest,
Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 114 – 115.
goedkeuring van het octrooi). Het waren beide molenbouwers die volgens de afspraken
met de compagnie het octrooi aanvroegen. De Compagnie zou het octrooi volgens
afspraak overnemen nadat de molens gebouwd waren en goed functioneerden, voor een
vergoeding van 200 gulden. Enkele dagen na de toekenning van het octrooi op 1 augustus
1630 werd een kapitaalsverhoging doorgevoerd tot 74 700 gulden. De molenbouwers
kregen ook het dagelijks toezicht op de werking van de molens toegewezen en moesten een
logboek bijhouden. Maar in 1638 werd de compagnie al opgeheven, de oorzaken zijn
onduidelijk. De molens werden nadien uitgebaat door individuen, meestal de vroegere
molenaars, de nieuwe huurders en eigenaars werden van de pachtgelden vrijgesteld zolang
de werven als houtzagerij dienst bleven doen. De Compagnie zelf had bij de stad
bedongen vrijgesteld te worden, maar na verloop van tien jaar zou dat herzien worden.
Een vandaag nog bestaande molen, de “Otter”, werd in drie maanden tijd gebouwd.87
Uit dit korte overzicht kan opgemaakt worden dat de aanwezigheid van een intensief
handelsnetwerk cruciaal was voor de ontwikkeling van de Zaanstreek als houtcentrum.
Het Amsterdamse handelsknooppunt verzekerde enerzijds een constante aanvoer van ruw
hout en afzet van gezaagd hout. Daarbij geholpen door een gebrekkige aanlevering door
Amsterdamse vaklieden en goedkope arbeid. Aanvankelijk kon de houtnijverheid zich nog
ontwikkelen dankzij een technologische voorsprong en bevoorrechte handelsrelatie met de
Oostzee, ondersteund door de scheepsnijverheid. Naderhand bleek naarmate de
houthandel en –techniek zich over Europa en de Noordelijke Nederlanden verspreidde de
houtnijverheid steeds meer op de scheepsbouw leunde. Het grootschalige karakter leidde
nog steeds tot een kostenreductie in vergelijking met andere regio‟s. Zolang de
scheepsbouw sterk aanwezig was bleef de afzet van gezaagd hout en het aanbod van ruw
hout bleef groot genoeg om het kostenvoordeel hoog te houden. Spijtig genoeg laat
bestaand onderzoek na de kostenreductie te typeren. Er bestond dus een driehoeksrelatie
tussen handelsnetwerk, scheepsbouw en kostenvoordeel.
87 Van den Hoek Ostende schrijft dat de Compagnie na problemen met de molenbouwers en onenigheid
tussen de kooplui ontbonden werd; Brinkgrevein acht dat de compagnie “niet meer nodig was”. Dit
verbaast omdat ze zich allebei op een niet geïdentificeerde studie van D. van Leeuwen baseren. Van den
Hoek Ostende schrijft dat één van de problemen lag bij geleverde smeedijzer die de instrumenten niet
correct produceerde, de Compagnie zocht daarna een andere producent.
BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de
basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest,
Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 103. VAN DEN HOEK OSTENDE (J.H.), “De
Otter, Amsterdams laatste houtzaagmolen”, in: De Lamp van Diogenes, 1987, Amsterdam, 103, s.p.
BRINKGREVEIN (G.), “Paltrokmolen „De Otter‟”: Binnenstad, 1996, Amsterdam, 159, 1996, s.p.
Hoewel de regionale concentratie van houtzagerijen groot was, ontstond geen geen grote
bezitsconcentratie voor de tweede helft van de 18e eeuw. In Amsterdam werd in 1630 door
een groep handelaars een poging ondernomen een Compagnie op te richten, maar deze
bestond slechts acht jaar. Het waarom blijft onduidelijk. Waren de handelaars in de 17e
eeuw niet geïnteresseerd in een „industrieel project‟? Was het enkel te doen om het breken
van een Zaanse dominantie, een onmogelijke onderneming om honderden molens te
beconcurreren? De economische motieven achter bezitsconcentratie, investering in
molens, … blijven onduidelijk. Eén van de auteurs van “Cornelis Corneliszoon van
Uitgeest”, Vibeke Kingma, wijst erop dat in de geschiedschrijving in Nederland de
nijverheid te lang in de schaduw stond van de handel.88
In verband met de Oostendse Compagnie luidt mijn argumentatie dat de investeerders
vooral op zoek waren naar winst. Ze zagen of dachten dat winst ook buiten de handel te
vinden was. De allereerste initiatiefnemers wilden misschien enkel de handel in gezaagd
hout naar zich toe trekken door de Noord-Nederlandse tussenhandel uit te schakelen.
Productie in eigen beheer functioneerde misschien slechts als middel. Maar uit de
volgende hoofdstukken zal blijken dat aan het hoofd van de Compagnie van de
Houtzaagmolens bij Oostende ondernemende figuren stonden, die overal opportuniteiten
zochten. Er zal ook blijken dat de kapitaalverschaffers zeer divers waren, met handelaars,
ambachtslieden en adel. Vormelijk verschilden deze investeringen misschien weinig van
vertrouwde (erfrentes), en hoewel de eigenaars van de Compagnie ook persoonlijk en
gezamenlijk borg stonden lijkt het weinig waarschijnlijk dat een individu zou investeren in
een bedrijf waarin ze geen vertrouwen hadden; een productiebedrijf!
Hoofdstuk 3 Compagnie van de houtzaagmolens
In de eerste helft van de 18e eeuw gingen stemmen op om in de Zuidelijke Nederlanden
houtzagerijen op windkracht in te richten naar Noord-Nederlands voorbeeld. Het doel zou
zijn hout rechtstreeks in te voeren van aan de Baltische kusten, zonder tussenhandel in de
Noordelijke Nederlanden.89
De oprichting van een compagnie die zich met houtzagerij
bezig zou gaan houden liep niet van een leien dakje. Botsende belangen en politieke
overwegingen zetten een pad in de korf. Financiering en organisatie van de Compagnie
88 BONKE (H.), DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de
basis van de Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest,
Uitgeversmaatschappij Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 125. 89
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à
scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 99.
verliepen problematisch. Hier volgt een bedrijfshistorisch overzicht met focus op politieke
en economische facetten uit andere onderzoeken.
3.1 De eerste pogingen (1743 – 1750)
In 1743 ondernam Philippe Mannens, een houthandelaar uit Zelzate met connecties in
Zeeland, een eerste poging. Mannens kende de molenhoutzagerij in Middelburg zeer goed.
Hij was een handelaar met doorzettingsvermogen en ondernemingszin. In Heusden bij
Gent kocht hij een windmolen-oliepers om die om te bouwen tot houtzaagmolen.90
Onmiddellijk na de aankoop van de molen in Heusden, formuleerde Mannens een
verzoek aan de overheid met de vraag om: belastingvrijstellingen op alle materialen nodig
om de molen om te bouwen; een exclusief octrooi in Vlaanderen voor een duur van
vijfentwintig jaar. In ruil stelde hij voor verlaagde prijzen te hanteren, specifiek voor
overheidsopdrachten. De Staten van Vlaanderen verzetten zich in hun advies principieel
tegen monopolies en verdedigden de belangen van de Gentse zagers. Op 2 september 1744
werd een exclusief octrooi voor een termijn van vijfentwintig jaar toegekend, maar zonder
belastingvrijstellingen. Maar Mannens zag het groot: in requesten uit 1750 – waar nooit
een antwoord op kwam – voorzag hij Engelsen en Fransen vanuit Oostende hout uitvoeren.
Voor overheidsopdrachten beloofde hij 5 % korting. De immense ambitie van Mannens –
een eenzame handelaar – kon volgens Heriwegh niet gerealiseerd worden zonder
herziening van douanerechten. Maar de overheid had onvoldoende vertrouwen in hem.
Philippe Mannens zelf kon het kapitaal niet opbrengen om het machinepark uit te breiden
en magazijnen te bouwen, terwijl er grote risico‟s aan verbonden waren. Een vracht ruw
hout, bijvoorbeeld, werd aan de grens opgehouden en slecht gestockeerd waardoor het veel
waarde verloor. Het project was niet onhaalbaar, dat anderen zich erin interesseerden toont
dat aan.91
In tussentijd, tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog, wendde Philippe Mannens zich tot
90 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à
scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 101.
ARA, Administratieve dossiers van de Rekenkamer, 1e reeks, 397², 2: “concernant les moulins à scier
Bois près d‟Ostende”, f° 27 – 31: Octroij (10/01/1752). ARA, Administratieve dossiers van de
Rekenkamer, 1e reeks, 397², 2: “Concernant les moulins à scier Bois près d‟Ostende, ”f° 63 verso.
Het octrooi van 15 maart 1755 beschrijft de molen als “dans la paroisse de Heusden au Melhoeck pres de
notre ville de Gand”, in een uittreksel uit het besluitenregister van de AV van aandeelhouders wordt
verwezen naar de molen als “den molen tot Melle”, net zoals in enkele rekeningen. 91
Engelse schepen vertrokken grotendeels leeg, met zand als balast vanuit Oostende.
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 101,
104, 105 (voetnoot 24), 110.
het Franse leger. De Fransen hingen van zijn Heusdense molen af voor het beleg van Sas-
van-Gent en de aanleg van wegen. De Franse intendant de Séchelles kende de beoogde
vrijstellingen wel toe. Bij de Franse terugtrekking werd hij naar Frankrijk uitgenodigd,
zonder erop in te gaan. Na de oorlog viel hij terug op de afspraken met de Oostenrijks-
Nederlandse overheden.92
Om niet weggeconcurreerd te worden door de Noord-Nederlandse houtindustrie was een
snelle ontwikkeling van het bedrijf nodig. Protectionistisch ingrijpen was daar een
voorwaarde voor. Maar de overheid greep liever minder sterk in zolang ze onvoldoende
vertrouwen had. Het octrooi was anderzijds een eerste erkenning, en iedereen moest –
omwille van het exclusieve octrooi – met Mannens in bad om een houtzagerij te kunnen
opzetten in Vlaanderen. Gedurende die eerste jaren kon Philippe Mannens zich vertrouwd
maken met Gentse kapitaalbezitters en invloedrijke personen. De Heusdense molen
functioneerde ondertussen als een soort prototype. Mannens deed ervaring op en had
Noord-Nederlandse contacten.93
3.2 De oprichting van de Compagnie (1751 – 1752)
Een groep Gentse handelaars met Martin De Brauwer, die later directeur wordt, nam de
eerste initiatieven. Ze benaderden Mannens met het voorstel een Compagnie op te richten.
Mannens hield zich op de vlakte om zijn aandeel te vergroten, waarna De Brauwer en co
zich tot Pierre-François Pijcke, raadspensionaris bij de Staten van Vlaanderen, wendden.94
Pijcke vroeg alle relevante stukken op bij Gevolmachtigd Minister Botta-Adorno. Op
een bijeenroeping van de handelaars met Philippe Mannens stelt hij de oprichting van een
Compagnie voor. Mannens weigert het voorstel waarin hij zijn molen en het octrooi zou
afstaan in ruil voor een aandeel in de Compagnie. Pijcke start een vorm van chantage: hij
92 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à
scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 103. 93
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à
scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 106. 94
Heirwegh waarschuwt dat de bronnen voor deze periode voornamelijk documenten behelzen gericht op de
promotie en verantwoording van particuliere belangen. Het gaat om documenten uit 1755 – 1756 op een
moment dat de Compagnie in crisis verkeert.
P.-F. Pijcke kende een lange carrière binnen de magistratuur. Hij begon zijn carrière als greffier in Aalst
en werd in 1749 eerste pensionaris in Brugge en in 1753 in Gent. Hij kocht de heerlijkheid de Kerkchove
waarvan Heusden deel uit maakte. Zijn vader, Ignace Pijcke, was lid van de Geheime Raad en de Raad
van State en werd in 1757 benoemd tot voorzitter van de Grote Raad van Mechelen.
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 106 –
107, 107 (voetnoot 25, 27).
dreigde dat indien Mannens het octrooi niet afstaat, de centrale overheid hem zal dwingen
persoonlijk het bedrijf te starten met als voorwaarde twintig molens te bouwen binnen één
jaar; Pijcke werd niet gemachtigd deze voorwaarden te stellen.95
Philippe Mannens aanvaardt te onderhandelen. Hij ontvangt een belang van
25 000 gulden en staat de molen en het octrooi af. De Raad voor Financiën stemde toe de
invoerrechten op gezaagd hout te verhogen. Philippe Mannens, als stroman van de
informele associatie met als oogmerk het bekomen van een octrooi, moest in ruil jaarlijks
8 000 gulden betalen in ruil voor de verloren douane-inkomsten. De nieuwe
douanerichtlijn werd goedgekeurd op 31 december 1751. Op 10 januari 1752 werd een
nieuw octrooi uitgevaardigd, dat voorzag in de oprichting van een Compagnie van
houtzaagmolens bij Oostende. Na afkondiging werd de bevolking via aanplakking en
kranten op de hoogte gebracht houtaankopen te kunnen doen via Guillaume Fournier
(Brussel), Philippe Mannens (Gent), Robert Walderavens (Brugge), Jean-Martin Smets
(Antwerpen) en Judocus van Iseghem (Oostende). Ze waren allemaal aandeelhouders in
de Compagnie.96
Dit beeld komt overeen met wat Coppejans-Desmedt vaststelde. Grote investeringen
gebeurden doorgaans door kapitaalkrachtige handelaars met buitenlandse contacten, terwijl
de technici „geïmporteerd‟ werden.97
Na het bekomen van de douanerichtlijn en het nieuwe octrooi traden opnieuw problemen
op tussen Mannens en de investeerders.98
Er werd een contract opgesteld dat ook vijfentwintig jaar geldig was. Het bevatte het
95 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à
scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 107 –
108. 96
De douane-overeenkomst was – op z‟n minst vanuit formeel opzicht – het resultaat van een rekwest van
Mannens van 4 mei 1751; de Compagnie bestond officieel nog niet wanneer de overeenkomst
uitgevaardigd werd. Formeel gezien was het dus een overeenkomst met Mannens – de eigenaar van de
Heusdense molen – persoonlijk.
“Stroman”: de oorspronkelijke Franstalige tekst – geciteerd door Heirwegh – spreekt over: “ils [les
marchands Gantois] étoient ses [de Mannens] crouppiers, il étoit leur pretenom”. De term croupier wees
een persoon aan die deelnam aan een financiële zaak zonder dat hij genoemd werd.
De kost aan verloren douane-inkomsten voor de centrale overheid werd berekend op ongeveer
9 000 gulden per jaar; op basis van de geheven rechten de drie jaren voorafgaand aan 1751.
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 108 –
109, 109 (note 36), 110 et 115. 97
COPPEJANS-DESMEDT, Bijdrage tot de studie van de gegoede burgerij te Gent in de XVIIIe eeuw. De
vorming van een nieuwe sociaal-economische stand ten tijde van Maria Theresia, Brussel, 1952, 266 p.,
pp. 189. 98
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à
scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 109.
toekomstige reglement van de op te richten Compagnie: de bevoegdheden en
verantwoordelijkheden van het bestuur en de bestuursleden. Belangen werden
samengebracht en de „beloningen‟ voor Mannens, in ruil voor zijn molen en het octrooi,
werden toegekend. Het contract van 22 april 1752 voorzag in zeshonderd aandelen van
1 000 gulden, een hoorprocedure met betrekking tot de rekeningen, de organisatie van
Algemene Vergaderingen, elf molens binnen één jaar, drie directeurs, …99
Het eerste contract (5 april 1752) kende Mannens het toezicht op het bouwen van elf
molens toe, met een vergoeding van 1 000 gulden per molen. Mannens zou een belang van
40 aandelen verwerven. Het contract van 22 april halveerde Mannens‟ vergoedingen
(500 gulden per molen en twintig aandelen). Naast deze problemen met Mannens – die
zich in de hoek gedrumd gevoeld zal hebben, wat de sfeer niet verbeterd zal hebben – was
de oprichting van een maatschappij op aandelen geen sinecure.100
3.3 De eerste jaren in moeilijkheden (1752 – 1762)
De aanzet voor de Compagnie bevatte een aantal problemen. Op 21 mei 1752 werden de
inschrijvingen afgesloten – oorspronkelijk werd een inschrijvingsperiode voorzien van 25
april, af te sluiten op 5 mei. Slechts twee derde van het voorop gestelde bedrag werd
opgehaald: 400 000 gulden in plaats van 600 000.101
Het aantal aandeelhouders schommelde de eerste jaren rond ongeveer tachtig. De
meesten bezaten vijf of meer aandelen waardoor ze stemrecht kregen tijdens algemene
vergaderingen. Een tiental aandeelhouders bezat minder aandelen. Een zeer kleine groep
bezat tot vijftig aandelen. De aandeelhoudersgroepen zijn ook anders in te delen: de
families De Cock, Van Doorne, de Lalaing en Huysse waren ruim vertegenwoordigd;
Brabanders, Vlamingen en Gentenaars waren ook duidelijk te onderscheiden, we zullen
zien dat ze soms verschillende belangen en strategieën voor stonden.102
Op de precieze
verhoudingen wordt later dieper ingegaan.
99 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à
scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 109 –
110. 100
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 109 –
110. 101
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 110. 102
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 117.
Sociaal gezien konden de aandeelhouders als volgt ingedeeld worden:
- Stedelijke handelsburgerij die een voorname rol speelde in het beheer van de
Compagnie,
- Overheidsfunctionarissen uit alle mogelijke niveaus en personen met publieke
functies, namen ook hun rol op binnen de Compagnie;
- Een kleinere groep getituleerden: zowel nieuwe adel, kleine adel (jonkheren bv.) als
grote families zoals de Lalaing;
- Een kleine groep clerus en ongehuwde vrouwen. Deze beide groepen werden niet
zichtbaar tijdens crises. Het lijkt erop dat ze deze aandelen als een soort rente
beschouwden.103
In 1753, een jaar na de start, doken volop problemen op. Het kapitaal slonk zienderogen
samen met de bouw van de molens die nog niet opgeleverd werden, ondanks de
contractuele verplichting elf molens binnen de periode van één jaar te bouwen. De
verantwoordelijken en aandeelhouders binnen de Compagnie zagen aanvankelijk te weinig
in dat financieringsproblemen aan de basis lagen. Mannens – die de bouwopdracht kreeg –
werd verantwoordelijk gesteld omdat de molens niet afraakten.104
Tussen 1753 en 1757 rezen grote problemen. Enkele maatregelen werden genomen en
beschuldigingen geuit: Kritiek op Mannens nam hand over hand toe, directeurs voelden
zich onvoldoende gewaardeerd, de Algemene vergadering had geen vertrouwen meer, de
kasproblemen groeiden en voorraden waren ontoereikend:
- In februari 1753 bepaalde een resolutie de aanstelling van maar liefst zeven
directeurs. De twee Brusselse directeurs hadden de indruk dat geen rekening met
hen gehouden werd door Van Laethem en De Cock;
- In januari 1754 beschuldigde een groep Brabanders de directie van misbruiken.
Martin De Brauwer op kop werd incompetent genoemd. De Brauwer weigerde zijn
rekeningen voor te leggen en dreigde zijn functie en wedde te verliezen. Zelf
103 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 117 –
118. 104
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 118 –
119.
smeekte hij terug te keren naar de structuur uitgetekend in het contract uit 1752. Op
een nieuwe Algemene Vergadering op 30 maart was een rapport over de werking in
Oostende vernietigend: Van Iseghem (directeur leveringen) werd beschuldigd van
malversaties en zwendel en ook De Brauwer lag opnieuw onder vuur.
- Vlaamse aandeelhouders verkochten ondertussen aandelen met tot 50 % verlies; 105
- De houtvoorraden moesten dringend aangevuld worden terwijl de Compagnie
nergens krediet vond. Een rapport na de Algemene Vergadering was duidelijk:
onvoldoende hout, vooral eik in voorraad. Drie keer besliste de Algemene
Vergadering bij de aandeelhouders geld op te halen voor een totaal van
400 000 guldend tussen 1754 en 1756. Uit de Koninklijke loterij kwam
50 000 gulden en de centrale overheid weigerde een lening van 30 000 gulden; 106
- Algemene vergadering maart 1755: de overheid stelde een nieuw reglement voor,
gedateerd 17 februari 1755. Er werd stemrecht verleend vanaf drie aandelen, de
landvoogd kon een afgezant uit de Rekenkamer te sturen om de rekeningen aan
controle te onderwerpen en vijf directeurs waaronder Mannens kwamen aan het
hoofd. De aandeelhouders stemmen in, maar blijven zich verzetten tegen Mannens,
ze weigeren geld ter beschikking te stellen zolang de douanemaatregelen niet in
werking treden. September 1755: Mannens werd benoemd. Mei 1756: Mannens nam
ontslag na uitbetaling van 15 300 gulden en de teruggave van de Heusdense
molen;107
Op 14 januari 1754 werd besloten 200 000 gulden op te halen tegen 4 % intrest. Op
105 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 118 –
120. 106
In januari 1754 200 000 gulden tegen 4 % intrest, 122 540 gulden werden effectief ingelegd. In mei en
het najaar van 1756 150 000 en 50 000 gulden, met slechte resultaten. In juli 1756 werd vanuit de
Koninklijke Loterij 50 000 gulden toegezegd tegen 5 %. De overheid weigerde hetzelfde jaar een lening
aan de Compagnie (30 000 gulden).
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 119,
123 – 125. 107
Het voorstel was gebaseerd op één van Mannens, hij presenteerde het aan Karel van Lotharingen. Het
was gebaseerd op “Sociëteit des Geoctroijeerde Zaagmolens” in Middelburg. De Landvoogd droeg twee
leden van de Raad van Financiën het aan te passen na kritiek van de andere directeurs die de demarche
van Mannens niet op prijs stelden.
De Raad van Financiën verzette zich tegen deze maatregelen omdat het raakte aan de handelsvrijheid. De
Raad was ook bang dat een verhoging van het aantal stemmen zou leiden tot nog meer problematische
beslissingen
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 120 –
125.
17 mei 1756 werd beslist om in drie schijven geld op te halen: 38 759 gulden uit de vorige
lichting dat nog niet opgehaald kon worden, 100 000 gulden nieuw publiek te lichten geld
tegen 5 % intrest en 50 000 gulden tegen 5 % waarop enkel aandeelhouders in konden
tekenen afhankelijk van hun belang in de Compagnie (bij weigering van intekening door
een aandeelhouder kwam dit bedrag beschikbaar voor de andere aandeelhouders, de
afwezigen kregen na de betekening van de resolutie acht dagen om schriftelijk in te
stemmen of te weigeren).108
Nadien werden op 25 augustus en 6 september 1746 twee decreten uitgevaardigd die
bepaalden dat de op de Algemene Vergadering afwezige aandeelhouders gebonden waren
aan de resoluties te voldoen en dat die meerderheid op een Algemene Vergadering
gevormd werd ten opzichte de aanwezigen. Waarna op 31 december de eerdere resoluties
herbevestigd werden.109
Op 7 januari 1758 moest nog steeds ongeveer 270 000 gulden opgehaald worden uit
vorige lichtingen. Dit bedrag is hoger dan de lichtingen samengeteld, Heirwegh maakt
melding van nog een lichting van 50 000 gulden in het najaar van 1756; ook een fout is
niet uitgesloten.110
Een bedrijf dat dringend geld nodig heeft maar het niet kan ophalen verkeert in grote
problemen. Dat er bovendien decreten van de Oostenrijks-Nederlandse overheid nodig
zijn om genomen beslissingen te bekrachtigen is nog een teken aan de wand.
Uit beschrijvingen van het molenemplacement blijkt hoeveel inzet en kapitaal nodig was
om het project van de grond te krijgen. In 1757 werden door twee landmeters in opdracht
van het Brugse Vrije kaarten getekend van het terrein waarop de molens stonden. Er
stonden vijftien molens en de waterhuishouding op en rond het terrein was grondig onder
handen genomen: er werd een nieuwe gracht gegraven, de ringsloot rondom het terrein
(voormalig fort Saint-Philippe) werd verbreed, dijken werden verlegd en verbreed en
afwateringssluizen aangelegd, een sluis om het tij buiten het terrein te houden werd
aangelegd en een uitloogkom en twee voorraadkommen werden aangelegd. De bedoeling
was om het terrein enerzijds tijvrij te houden en anderzijds alle zoute water te verwijderen
108 Het fonds Ostendiana van de Bibliotheek van Oostende bevat een gedrukt document waarin een overzicht
gegeven wordt van de resoluties in verband met leningen en dergelijke en aanverwante
overheidsbeslissingen. De context is onbekend en het is niet gedateerd.
Bibliotheek Oostende, Fonds Ostendiana, II/1, B. 6978, s.d., 10 p., pp. 1, 2. 109
Bibliotheek Oostende, Fonds Ostendiana, II/1, B. 6978, s.d., 10 p., pp. 3 – 5. 110
Bibliotheek Oostende, Fonds Ostendiana, II/1, B. 6978, s.d., 10 p., pp..5
want wormen konden de houten structuren aantasten. Nadien werden nog regelmatig extra
kanalen en grachten aangelegd. Op het terrein waren een smidse aanwezig, stapelplaatsen
en woningen. Op de ongebruikte terreinen kreeg een schaapsherder zijn boerderij,
gebouwd door de Compagnie. Tot slot werd een kapel opgericht om “Molendorp” te
bedienen met in 1758 ongeveer zestig huishoudens en in 1763 honderd veertig. Niet alleen
werknemers vestigden zich rond de molens, ook grondwerkers en andere arbeiders met
opdrachten in de omgeving. Het hout ten slotte was niet zomaar bruikbaar, het moest om
bederf tegen gaan soms tot drie jaar in water liggen logen.111
Het beschikbare bekwame personeel van zijn kant was schaars. Meester-molenbouwer
Pauwels had een immense schuldenberg, molenbouwer Temmers maakte het op de
terreinen bont en belandde in de gevangenis en Van Peteghem bouwde molens die niet
werkten. We zagen nochtans eerder dat een molen in drie maanden tijd gebouwd kon
worden. Van Peteghem bleef wel werkzaam omdat de mogelijkheid bestond dat hij naar
Duinkerke zou uitwijken een daarbij de anderen zou meenemen.112
Tussen 1757 en 1762 stabiliseerde de situatie zich, maar de Compagnie bleef op de rand
van het faillissement balanceren. In 1757 lagen twee opties open: verkoop van de molens
of herfinanciering. Er werd berekend dat 700 000 gulden nodig waren om de activiteiten
voort te zetten, er zou een “nieuwe” Compagnie opgebouwd worden. Uittreksels uit de
nieuwe statuten van 7 januari 1758 legden vast dat iedere aandeelhouder tweehonderd of
driehonderd gulden per „nieuw‟ aandeel zou moeten betalen. Wie niet akkoord ging met
het plan nieuw kapitaal in te brengen kon zijn aandelen verkopen voor 40 % van de
111 De oprichting van de kapel en later de omvorming tot een autonome parochie had vele voeten in de aarde.
In “Molendorp” woonden enkel ingeweken arbeiders (vnl. afhankelijk van de Compagnie) terwijl
Bredene uit vissers en boeren bestond. De samenstelling van Molendorp zorgde voor een overbelasting
van de Tafel van Bredene. Terwijl de Compagnie – die de kapel en zijn voorganger financierde – de
kapel liever zelf beheerde in plaats van dat te laten afhangen van Bredene.
Rondom de molens werden molens gebouwd zodat snel ingegrepen kon worden. Bij storm moesten de
molens beveiligd worden en doordat er niet continue genoeg wind staat moesten de molenaars en
arbeiders op alle mogelijke momenten aan de slag kunnen. Dat gold zeker na een langere periode van
windstilte of storm om de productie te kunnen inhalen. Naast de werknemers van de Compagnie
woonden ook de arbeiders die het nieuwe sas in Slijckens bouwden in het “Molendorp” (het oude stortte
in 1752 in).
DEPLANCKE (R.), DESOPPER (G.), EERENBOUT (R.), e.a., Bredeniana: jubeleumboek 900 jaar
Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de Burgemeester, 1988, pp. 143, 146, 147, 151 – 152.
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 143 –
148. 112
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 143 –
145.
nominale waarde. In maart 1757 verklaarden eenentwintig aandeelhouders zich al bereid
56 000 gulden in te leggen. In januari 1758 hadden zevenenvijftig aandeelhouders de
nieuwe statuten ondertekend, goed voor driehonderd vijftig aandelen (de tekst zegt
driehonderd tachtig). De meeste aandeelhouders bleven en een aantal rijke Brugse en
Gentse handelaars traden tot de Compagnie toe. Maar het gevaar van een uitverkoop was
niet geweken. Rentheffers van de Compagnie moesten overgehaald worden om te
verhinderen dat ze op een verkoop van de bezittingen van de Compagnie aan zouden
sturen.
Er werd in 1758 ook besloten de intrestlast omlaag te brengen door te onderhandelen met
de rentheffers. De Compagnie wilde de uitbetaalde intresten verlagen tot 4 %. De
rentheffers die weigerden zouden zo snel mogelijk hun rentebedrag terugbetaald krijgen.
Om die terugbetaling te financieren zouden nieuwe contracten afgesloten worden tegen een
lagere intrestvoet. Er bestaat geen mogelijkheid om te controleren in hoeverre dit
opgevolgd werd. Ongeveer tien jaar later, vanaf 1766, duiken de rentecontracten van de
Compagnie bij notaris Van Doorne op, die contracten lieten een intrestvoet van 4 % toe
indien de Compagnie prompt (binnen de drie maanden) betaalde, zoniet was de Compagnie
5 % verschuldigd. Enkel in 1781 – 1783 lag de intrestvoet lager. Maar in de jaren 1750
lagen de uitgekeerde dividenden lager, op nauwelijks 3 % van het ingelegde kapitaal.
In januari 1758 moest opnieuw een lading hout betaald worden en was er opnieuw
geldnood, de directie wou de Compagnie nu grondig hervormen. De Nobili die sinds 1756
in opdracht van Karel van Lotharingen onderhandelde en naar oplossingen zocht, kwam nu
zelf aan het hoofd. Hij en de Gevolmachtigd Minister Cobenzl konden de nieuwe
kapitaalinleg doordrukken. Tot 1762 werd herhaaldelijk geld opgehaald bij de
aandeelhouders en bleef men de toepassing van de douanemaatregelen uit 1751 eisen, op 6
juni 1762 gebeurde dat na verschillende bezoeken aan de Compagnie om te controleren of
er voldoende voorraden beschikbaar waren.113
De Compagnie kon de grote ambities ontstaan in de aanloop naar de stichting niet
waarmaken. De Compagnie had bij aanvang te weinig geld in kas om de molens te
bouwen én ruw hout aan te kopen. De Vlaamse markt kon onvoldoende bediend worden
wegens te weinig voorraden. Tussen 1752, de stichting, en 1757 waren de relaties binnen
113 Bibliotheek Oostende, Fonds Ostendiana, II/1, B. 6978, s.d., 10 p., pp. 5 – 10. HEIRWEGH (J.-J.), “Une
société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins à scier bois près
d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 125 – 126.
de directie en tussen de directie en de aandeelhouders en binnen de aandeelhoudersgroep
verzuurd. Een minderheidsgroep stuurde aan op de verkoop van de bezittingen, terwijl
andere groep nieuw kapitaal wilde ophalen. Hoewel de tweede optie het won vond men
weinig steun bij de aandeelhouders noch extern. De verdeeldheid binnen de Algemene
Vergadering werd onder meer zichtbaar in het creëren van een zevenkoppige directie,
demarches van zowel aandeelhouders als directieleden tegenover de Gevolmachtigd
Minister en de Landvoogd en de kristallisatie van de conflicten rond de persoon van
Mannens die er niet in slaagde de molens op tijd af te leveren en van bij aanvang tot in
1756 aan het hoofd stond van de Compagnie.
Martin De Brauwer kreeg contractueel vijfennegentig aandelen toegewezen.
Waarschijnlijk heeft nooit voor alle vijfennegentig ingelegd, en bezat hij ze dus niet
werkelijk.114
3.4 Een succesvolle compagnie vanaf de jaren 1760
De structuur van de Compagnie werd door de Nobili grondig herwerkt. In tegenstelling
tot de jaren voordien kunnen de stappen niet in detail gevolgd worden. De belangrijkste
bron, de archieven van de Raad van Financiën, dooft langzaam uit. Waarschijnlijk een
teken dat het beter ging en er een toenemend vertrouwen in de Compagnie ontstond.115
De Nobili, ondertussen lid van de Raad van State, kon rekenen op een uitgebreid netwerk
met de belangrijkste financiers uit de tijd: Gentse handelaar Louis De Wulf (twintig
aandelen in 1758, directeur-kassier in 1761), Antwerps bankier Charles de Proli die ruime
bedragen leende aan de Compangie en Caters d‟Hemsrode een oude bekende van de Proli
(twintig aandelen in 1755 en 1758). Op 6 juni 1762 gingen de tariefverhogingen eindelijk
onverkort in, ondanks de tegenstand van handelaars bij de Staten van Brabant over de te
hoge prijzen van de Compagnie; Cobenzl vraagt de Proli dan om ook in Antwerpen molens
te bouwen om zo de eenheid te breken.116
Tussen 1764 en 1766 werden twee molens gebouwd in Antwerpen aan de Slijckpoort.
114 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 117. 115
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 128. 116
De Proli bezocht in 1764 houtzaagmolens in de Noordelijke Nederlanden en kocht er eik aan.
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 128 –
130.
De Compagnie stond in voor twee derden van de constructieprijs, stelde arbeiders ter
beschikking voor de bouw, voorzag de molens van hun eerste hout en van het benodigde
ijzerwerk. Charles de Proli op zijn beurt stond in voor één derde van de kostprijs, kocht en
huurde grond, verkreeg van de Raad van Financiën een belastingvrijstelling op de import
van ruw hout en de export van gezaagd hout en andere voordelen toegekend aan de
Compagnie. In 1767 stelde de stad Antwerpen terrein langs de Schelde-oevers ter
beschikking en werd een derde molen vanuit Oostende aangevoerd. Detailverkoop door de
Antwerpse molens werd verboden.117
Jean-Jacques Heirwegh stelt dat de Antwerpse molens tegen 1770 grotendeels los
stonden van de Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende, zonder dat hun
onderlinge relatie goed gekend is: “Il subsista cependant une distinction, dont le sens précis
nous échappe faute de documents, entre la Société de Molendorp et les moulins d‟Anvers”.
De Proli was een belangrijke aandeelhouder van de Compagnie, leende haar geld, kocht
hout aan, …, maar in 1779 eiste de directie van de Compagnie bij Oostende 30 000 gulden
geïnvesteerd in Antwerpen en een gedetailleerde rekening op. Heirwegh stelt: « Proli dut
s'exécuter, car nous le retrouvons plus tard à la direction de la compagnie au nom de
laquelle, en 1781, il lance des obligations, à 4 % d'intérêt, pour un montant de
150 500 gulden ». Bij de ontbinding van de Compagnie van de Houtzaagmolens werden
de bezittingen in Antwerpen in augustus en september 1823 verkocht in vijf loten, één per
molen staande langs de Schelde. Bij één van de loten werden het “Huys der Directie”,
enkele woningen en een opslagplaats gevoegd.118
Desmedt weet te melden dat er een
associatieverdrag bestond tussen de Compagnie en Proli dat al uit de zestiger jaren van de
zeventiende eeuw zou dateren maar pas na 1780 uitgevoerd werd. In die overeenkomst
zou – ze werd niet bewaard – Proli één derde van de Antwerpse molens bezitten en de
Compagnie het andere derde.119
Pieter Joseph van Doorne verleed tweehonderd zevenenveertig renteakten voor rekening
van de Compagnie (cfr. infra). Het ging om akten waarin de directeur-kassier –
117 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 130 –
131. 118
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 131.
DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolns 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV,
1974, pp. 273. 119
H. DESMEDT, Charles Proli … (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), pp. 219 – 260.
aanvankelijk Louis De Wulf, vanaf 1781 Philippe François Joseph Van Doorne –
tegenover zijn twee mededirecteurs bevestigde contracten afgesloten te hebben in naam
van de Compagnie. De voorwaarden waartegen geld opgehaald werd (intrest, bedrag, …)
werden erin opgenomen. De 150 500 gulden die Proli aan de Compagnie moest betalen
zitten tussen die akten verspreid over drieënzeventig akten. De Proli heeft dus geen geld
opgehaald om zijn schulden aan de Compagnie af te betalen, maar heeft in naam van de
Compagnie investeerders gezocht die bereid waren erfrentes af te sluiten met de
Compagnie. Vandaag zou men die „erfrentes‟ obligaties noemen, met dien verstande dat
ze geen terugbetalingsdatum bevatten.
Na het faillissement van Proli werden de molens niet verkocht omdat hij slechts een
derde bezat. De curatoren en De Roy, directeur in Antwerpen, lagen regelmatig in conflict
omdat de Roy weigerde bij te dragen zonder duidelijke afzonderlijke rekeningen voor de
molens. De afhandeling van de affaire is onbekend. Maar uit wat volgt blijkt dat de
Compagnie volledig eigenaar werd.120
Uit archivalische bronnen uit 1811 en 1812 blijkt dat de relatie tussen beide locaties op
z‟n minst verschoof. Op 20 februari 1811 werd op een bijzondere Algemene Vergadering
een nieuwe directeur gekozen na het overlijden van Jean Ferdinand Rohaert. Naast
directeur-kassier Charles Lambert Collette van Doorne uit Lovendegem, jurist Chretien
Joseph de Smet uit Gent en Baltazar de Labistrate uit Antwerpen werd Francois De Bal,
een handelaar uit Oostende unaniem verkozen. De verkiezing vond plaats na een
tussenarrest van het Hof van Beroep in Brussel in een betwisting tussen de Anne Catharine
Van Polfliet, de weduwe de Roij en de Compagnie. Het tussenarrest vroeg om ofwel een
nieuwe directeur, de aanstelling van een vertegenwoordiger van de Compagnie of om te
bekrachtigen dat de resterende directeurs de belangen van de Compagnie verder mochten
behandelen. De Roij had nog schulden uitstaan, wat de weduwe betwiste.121
Maar op
3 april 1812 besliste de Compangie dat na het overlijden van Labistrate er geen nieuwe
“inspecteur” benoemd moest worden in Antwerpen omdat de molens daar “toen geen
onderhoud vergden”.122
120 H. DESMEDT, idem, pp. 249 – 250.
121 RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 1600, Uittreksel resolutie 20/02/1811.
122 “Considerant que d‟apres l‟acte constitutive de cette compagnie (art. 15) duement homologué par le
gouvernement, la direction en est confieé a trois personnes ayant des intéreêts et voix délibérative dans
cette compagnie, et que le sieur Labistrate n‟a été commis que pour inspecter les moulins d‟Anvers qui
présentement ne demandent aucun soin, et par consequent ce commis n‟est plus nécessaire ni requi par
susdit acte constitutif ”.
RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916, 1600, Uittreksel resolutie 03/04/1812.
Er kan besloten worden dat het bestuur van de Compagnie van de Houtzaagmolens bij
Oostende en het bestuur van de molens bij Antwerpen samengevoegd werden en
uiteindelijk zelfs samensmolten. Of er ooit een resolutie was die het bestuur officieel
samenvoegde blijft onduidelijk. Een tweede probleem vormde het verbod aan de
Antwerpse molens om kleinhandel te bedrijven, opgelegd door de Oostenrijks-Nederlandse
overheid. Werd dit ongedaan gemaakt, werd het omzeild door een samenvoeging met de
Oostendse molens?
Op 10 januari 1789 eindigde het octrooi nadat het in 1776 hernieuwd werd, maar de
Compagnie beëindigde haar werking nog niet.
De bloei van de Compagnie valt ook af te lezen uit haar expansie. In februari 1754
stonden zeven afgewerkte molens afgewerkt op het terrein. In maart van hetzelfde jaar
stonden er nog twee extra in de steigers. John Smeaton berichtte in 1755 over vijftien
molens, waarvan in 1761 nog steeds sprake was. Twee jaar later waren zestien molens
actief (idem 1772). In 1803 stonden er zeventien zaagmolens, waarvan er nog vier in
bedrijf waren; in 1812 nog veertien.123
De oorspronkelijke elf molens binnen één jaar
werden duidelijk niet gehaald. Maar in 1755 stonden er wel vijftien. Het valt op dat
tussen 1755 en 1763 geen extra molens in dienst gesteld werden. Nadien leek men
voorzichtiger geworden, pas in 1763 werd een extra molen in dienst genomen. De periode
van 1755 tot 1761 viel samen met de zwaarste problemen, toen de Compagnie op de rand
van de afgrond balanceerde, terwijl tegen 1761 duidelijk geworden moest zijn dat het
bedrijf zich gestabiliseerd had.
Ook de vloot werd stelselmatig uitgebreid. Maar de prioriteit lag aanvankelijk duidelijk
bij de molens en de aanleg van het emplacement. De Compagnie van de Houtzaagmolens
bij Oostende beschikte vanaf 1758 over twee eigen schepen. In 1760 werd de aankoop van
twee nieuwe voorzien, maar dat gebeurde pas in 1764 samen met een vijfde. In 1765
volgde een zesde. De Algemene Vergadering besloot in 1781 zes nieuwe schepen aan te
kopen, waarvan twee om de Antwerpse molens te bedienen. In 1784 had de Compagnie
twaalf tot veertien schepen ter beschikking. Het ging om fluiten met een bemanning van
negentien personen. Tegen 1788 werden de schepen vervangen door acht tot tien fluiten
123 DEPLANCKE (R.), DESOPPER (G.), EERENBOUT (R.), e.a., Bredeniana: jubeleumboek 900 jaar
Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de Burgemeester, 1988, pp. 148 – 149.
met tonnenmaat 800 en ongeveer dertig man aan boord.124
Tijdens de crisis in de jaren
1750 was één van de grootste problemen de verzekerde voorziening van de markt.
Tegelijk stellen we vast dat in 1758 één van de eerste investeringen de aanschaf van twee
schepen betrof. Nadien ging men voorzichtig te werk en werd de vloot langzaamaan
uitgebreid. Waarschijnlijk werd niet de volledige invoer met eigen schepen verzorgd,
zeker niet de eerste jaren.
Ook de uitgekeerde dividenden geven een beeld van een bedrijf in volle bloei. In 1767
werd een dividend van tweeëndertig Brabantse gulden en in 1768 van vierentwintig
Brabantse gulden wisselgeld uitgekeerd, terwijl in 1794 vijftig Brabantse gulden
wisselgeld per aandeel uitgekeerd werd.125
Tussen beide boekjaren in bleven dividenden
uitgekeerd worden van veertig en vijftig gulden (zie Tabel 8: Uitgekeerde dividenden).126
De jaren voordien, tussen 1757 en 1767 werd een dividend van minder dan 3 % uitgekeerd,
wat betekende dat minder dan 30 gulden betaald werd.127
Tussen 1749 en 1786 daalde het
goudequivalent van een penning Vlaams Groot 4,80 % terwijl het zilverequivalent daalde
tussen 1749 en 1755 met 1,61 %. De inflatie tussen 1768 en 1794 moet dus nog lager
gelegen hebben.128
Op goed tien jaar tijd verdubbelden de uitgekeerde dividenden, en
bleven ze de inflatie ver voor. Ergens tussen 1794 en 1801 begonnen de dividenden te
dalen.
Eén dividend van veertig of vijftig Brabantse gulden stond gelijk met achtentwintig tot
124 Een fluitschip was had een beperkt tuigage waardoor een beperkte bemanning volstond. Ze werden als
standaard massatransportschepen in Europa gebruikt en waren relatief goedkoop. BONKE (H.),
DOBBER (W.), GROOT (P.), e.a., Cornelis Corneliszoon van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de
Gouden eeuw, Zutphen, Stichting Industrieel Erfgoedpark „De Hoop‟ Uitgeest, Uitgeversmaatschappij
Walburg Pers, 2002, 208 p., pp. 154. DEPLANCKE (R.), DESOPPER (G.), EERENBOUT (R.), e.a.,
Bredeniana: jubeleumboek 900 jaar Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de Burgemeester, 1988, pp.
153. HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des
moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp.
141. 125
ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende,
appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 50, 51. UGent,
Vliegende bladen, II M 107, “Moulins, Zaegmolens”. 126
UGent, Fonds Hye-Hoys, 997 – 1012: “Ostende. Compagnie des moulins à scier le bois”. UGent,
Vliegende bladen, II M 107, “Moulins, Zaegmolens/compagnie van de/Oostende” en “Moulins,
Zaegmolens”. 127
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 127
(voetnoot 125). 128
De goudwaarde van penningen groten Vlaams in 1749 bedroeg 0,0131 gram; in 1786 0,0125. De
zilverwaarde in 1749 bedroeg 0,2088 en in 1755 0, 2055. De zilverwaarde daalde dus tegen 1755 met
1,61 % en goudwaarde tegen 1786 met 4,80 %..
VERLINDEN (C.), SCHOLLIERS (E.) e.a., Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in
Vlaanderen en Brabant (XIIIe – XIXe eeuw), II, 1965, RUG, De Tempel, Brugge, pp. 432, 453.
eenenveertig daglonen van een ongeschoolde arbeider in Gent.129
De stijging van de
uitgekeerde dividenden overschreed ruimschoots de inflatie. Tussen 1749 en 1786 daalde
het goudequivalent van een penning Vlaams Groot 4,80 % terwijl het zilverequivalent
daalde tussen 1749 en 1755 met 1,61 %. De inflatie tussen 1768 en 1794 moet dus nog
lager gelegen hebben.130
Tabel 2: Uitgekeerde dividenden
Datum
bron
Boekjaar Dividend
(Brabantse gulden)
Winterdaglonen Zomerdaglonen
1767 32 - -
Januari
1768
24 - -
20/11/1778 1777 40 28 33
26/07/1778 1778 50 35 41
13/09/1780 1779 50 35 41
15/03/1794 1792 – 1793 50 35 41
1802 – 1803 30 - -
1816 1 juli 1810 –
30 juni 1816
(1 dividend)
15 (uitbetaald in
1811 na resolutie
februari 1811)131
- -
In tegenstelling tot de vloot werd het molenpark na de initiële bouw nauwelijks
uitgebreid. Daaruit concludeer ik dat de uitbouw van het molenpark waarschijnlijk te snel
129 Uitgaande van Van 1779 tot 1782 verdiende een ongeschoolde arbeider 28 d. gr. Vl. per dag zomerloon en
24 d. gr. Vl. winterloon. In 1775 verdiende hij 24 d. gr. Vl. winterloon (tewerkgesteld door Sint-
Pietersabdij Gent). Een ongeschoolde arbeider verdiende in 1794 28 d. gr. Vl. zomerloon (tewerkgesteld
door de stad Gent). In 1800 verdiende een ongeschoolde arbeider nog steeds 28 d. gr. Vl. zomerloon en
24 d. gr. Vl. winterloon. De verhoudingen tussen de rekenmunten groten Vlaams en Brabantse gulden
wijzigden niet: 1 Brabantse gulden was 40 d. gr. Vl.
VERLINDEN (C.), SCHOLLIERS (E.) e.a., Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in
Vlaanderen en Brabant (XIIIe – XIXe eeuw), IV, 1973, RUG, De Tempel, Brugge, pp. XXIV - XXVI. 130
De goudwaarde van penningen groten Vlaams in 1749 bedroeg 0,0131 gram; in 1786 0,0125. De
zilverwaarde in 1749 bedroeg 0,2088 en in 1755 0, 2055. De zilverwaarde daalde dus tegen 1755 met
1,61 % en goudwaarde tegen 1786 met 4,80 %..
VERLINDEN (C.), SCHOLLIERS (E.) e.a., Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in
Vlaanderen en Brabant (XIIIe – XIXe eeuw), II, s.d., RUG, De Tempel, Brugge, pp. 432, 453. 131
“Project balance van Anno 1810 tot ende met 30 junij 1816” en “D'heeren P van Doorne et frere Gend
rekeninge courant met de zaegmolens compe van julij 1810 to 30 junij 1816” in: RAAn, Cour d‟Appel de
Bruxelles (1er série): 1794 – 1916, 1697, “Van Doorne contre Compagnie”.
gebeurde, zeker de eerste jaren moet er overcapaciteit beschikbaar geweest zijn.
Commissies stelden immers pas in 1762 vast dat er voldoende hout beschikbaar was om de
Oostenrijks-Nederlandse markt te bevoorraden en de invoertarieven op gezaagd hout te
verhogen. Maar men mag niet vergeten dat het de bedoeling was de complete markt in één
klap over te nemen.
Hoofdstuk 4 Het verval en de ontbinding van de Compagnie
Vanaf de Franse Revolutie ging het minder goed met de Compagnie van de
Houtzaagmolens bij Oostende. De aankoop van nieuwe schepen tegen 1788 was de laatste
gekende grote investering. In 1820 werd de Compagnie officieel ontbonden na een arrest
door het Hof van Beroep in Brussel nadat de Gentse Handelsrechter de procedure naar een
arbitragecommissie verwees tegen wiens vonnis beroep aangetekend werd. De bezittingen
van de Compagnie werden grotendeels in de jaren 1820 te gelde gemaakt. Maar de
volledige afhandeling van de ontbinding duurde nog enkele decennia, op 9 mei 1842 werd
nog een kwijtschrift ondertekend voor de uitkering van een allerlaatste dividend.
Welke gebeurtenissen tot de ontbinding van de Compagnie leidden vormen een eerste
belangrijke vraag. Waarom er gerechtelijke procedures aan te pas kwamen de tweede.
4.1 De Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende in
verval
De Compagnie van de Houtzaagmolens werd niet failliet verklaard. De ontbinding kwam
er op verzoek van een deel van de aandeelhouders, bij de handelsrechter aangespannen
door Desmet. De Compagnie bezat belangrijke activa die na verkoop aanzienlijke
bedragen opbrachten. Volgens het verslag van de aandeelhoudersvergadering op
21 maart 1821, waarop de werking van de Compagnie door de aandeelhouders officieel
stopgezet werd, bleek de Compagnie er steeds in geslaagd te zijn alle schulden af te
betalen. Van Doorne schreef in het verslag (geciteerd door Devyt):
“Malgré les circonstances malheureuses qui ont pesées sur notre pays depuis 1793, qui
ont enlevé à la Compagnie des sommes considérables par les réquisitions de bois,
l‟anéantissement de notre commerce extérieur, les payements en assignats, et d‟autres
pertes majeures, les levées de fonds ont été successivement remboursées, des dividendes
ont été reparties aux actionnaires, et la Compagnie se trouve a sa liquidation avec un actif
très-remarquable et presque Point de dottes.”132
Hou voor ogen dat Van Doorne de pen vast hield, hij verzette zich tegen de stopzetting
van de activiteiten (cfr infra). In de loop van de gerechtelijke procedures ging hij ermee
akkoord, maar verderop zal u kunnen lezen dat hij zijn gedrag post factum probeerde te
rechtvaardigen. Toch kan uit de verantwoordingsstukken van Francies Van Bosterhaut
(trésorier van Gent, op 29 april 1824 als beheerder aangesteld door de rechtbank van
Koophandel) afgeleid worden dat er geen schulden overbleven na liquidatie van de
bezittingen. In drie dividenden van 291 Brabantse gulden 13 stuivers (250 Nederlandse
gulden), 69 Brabantse gulden 20 stuivers (60 Nederlandse gulden) en 46 Brabantse gulden
13 stuivers (40 Nederlandse gulden) per aandeel werden de aandeelhouders uitbetaald.133
Het eerste gebeurde na de openbare verkopingen. Van Bosterhaut betaalde zichzelf
vijfduizend vijfhonderd negenenveertig gulden en twintig cent uit voor ontvangsten en
uitgaven, tegen 3,5 % (overeenkomstig de statuten, uitbetalingen dividenden, inkomsten,
betalingen van advocaten, enz.).134
De schuldloosheid van de stopzetting blijft dus
overeind, maar daarmee hadden de aandeelhouders hun ingelegde geld niet terug. Bij de
oprichting kosten de aandelen 1000 Brabantse Gulden, in 1758 werd een
kapitaalsverhoging tussen 200 en 300 Brabantse gulden per aandeel uitbetaald. De
nominale waarde van de aandelen in 1824 was dus nog steeds 1300 Brabantse gulden. De
uitbetaalde dividenden bij de ontbinding van de compagnie bedroegen samen slechts
408 Brabantse gulden 7 stuivers; minder dan een derde van de bezittingen.
Van Doorne wees betalingsproblemen aan als een bron van problemen, markies
d‟Arconati diende in 1816 een schuldvordering bij de Compagnie. Volgens Van Doorne
lagen de kiemen van het gerechtelijke conflict in de daaropvolgende Algemene
132 DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV,
1974, pp. 272 (voetnoot 35). 133
1 Nederlandse gulden = 23,333 Brabantse stuivers; 1 stuiver = 20 gulden.
VERLINDEN (C.), SCHOLLIERS (E.) e.a., Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in
Vlaanderen en Brabant (XIIIe – XIXe eeuw), IV, 1973, RUG, De Tempel, Brugge, pp. XXIV – XXVI. 134
In 1824 lichtte notaris Vinck, gerechtelijk als bestuurder aangesteld, de aandeelhouders in dat ze
250 gulden per aandeel zouden ontvangen bij inlevering van aandelen. Kort nadien, op 29 april, werd hij
om onbekende redenen vervangen door Francies Van Bosterhaut. Van Doorne was ondertussen
overleden en Isabelle Van Doorne douairière Charles D‟Haenens (Brussel) trad op als erfgename.
RAG, Algemeen familiefonds, 7405, “Stukken in verband met de Compagnie van de Zaagmolens 1828 –
1842”, f°240, 280. DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene”
in: Biekorf, LXXV, 1974, pp. 274. ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société
des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem
1820 – 1824”, f° 42, 45 en “Staet der actien in de societeijd der zaegmolens betalingen gedaen op het 3e
dividend van f 40 per actie in 1828 en volgende jaeren”.
Vergadering van 4 tot en met 6 november 1816. Op de Algemene Vergadering zou gepleit
zijn voor een gedeeltelijke kwijtschelding van de schuld. Wat ook uit de bus kwam, op
6 november deelde Van Doorne de Algemene Vergadering mee dat de zijn co-directeur
Debal met de rekeningen vertrokken was, waardoor geen kwijting verleend kon worden.
Van Doorne liet notaris De Ghent in een akte het vertrek optekenen. De rekeningen voor
het boekjaar lopende tot 30 juni 1810 waren de laatste die afgesloten werden. In 1818
dagvaarde H. Desmet samen met enkele andere aandeelhouders directeuren Van Doorne en
Debal voor de handelsrechter.135
In 1811 werd een eenmalig dividend uitgekeerd van
slechts 15 Brabantse gulden, niet te vergelijken met de dividenden tot vijftig gulden het
laatste kwart van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende.
Spijtig genoeg zijn geen verdere details bekend over deze gebeurtenissen. In
tegenstelling tot wat Van Doorne stelde lag de kiem van de problemen waarschijnlijk bij
het jarenlang niet afhoren van de rekeningen waardoor de aandeelhouders in tegenstelling
tot de directie (?) niet meer – of slecht – op de hoogte waren van de gang van zaken. Uit
de slechts gedeeltelijke vergoeding voor de eigendomstitels in 1824 kan afgeleid worden
dat de Compagnie zichzelf overleefd had en een deel van het eigen actief opgegeten had en
niet meer in staat was een deftig dividend uit te betalen. Maar op z‟n minst een deel van de
aandeelhouders op de hoogte geweest zijn van wat zich voor 1810 en welke mogelijkheden
de Compagnie had gedurende meer dan een halve eeuw in bedrijf geweest te zijn. Juist dit
facet lag mogelijk aan de basis van de verlopen periode van twee jaar voordat een
gerechtsprocedure aangespannen werd om de Compagnie op te heffen.
Het lijdt geen twijfel dat ook de veranderde maatschappelijke context een rol speelde: een
andere overheid en de industriële revolutie die zich echt op gang trok – zeker in Gent. De
opzet van de Compagnie werd in de jaren 1750 als avant-garde beschouwd, een factor van
economisch belang in een protectionistische context. Die opvatting werd gedeeld door de
Oostenrijks-Nederlandse overheid. Bovendien was het een mogelijkheid om de rivaliteit
met de Noordelijke Nederlanden uit te drukken. In de jaren 1810 trok zich de Industriële
Revolutie op gang en toonde de overheid meer interesse in andere sectoren dan
windmolens.
135 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 6, 7.
Voor 1816 vonden nog enkele gebeurtenissen plaats. Het fragment uit het verslag van de
Algemene Vergadering uit 1821stelt dat de Continentale Blokkade van Napoleon, de
waardeloze assignaten en houtopeisingen door het leger eisten hun tol eisten. Daarnaast
werden drie molens ontmanteld om in Lorient, Duinkerke en Le Havre geplaatst te worden;
op het dieptepunt zou in Oostende nog slechts één molen in bedrijf geweest zijn.136
De
oorlogsperikelen waren zeker deel van het probleem.
Het vervallen van het exclusieve octrooi met de Franse Revolutie betekende een
ongetwijfeld een verlies.
In 1808 stelden Charles Van Doorne, J.R. Rotsaert en Chrétien De Smet (opgelet, het
gaat niet om H. De Smet), toen directeurs, twee verzoekschriften op gericht aan de
departementen Twee Neten en Leie om erkend te worden als NV. Op 20 juli werd de
Compagnie na een rapport over de Compagnie erkend. Dat rapport kwam er nadat het
Leie-departement aanvankelijk negatief adviseerde omdat de houtzaagmolens niet meer in
bedrijf waren – in tegenstelling tot Twee Neten dat een positief advies gaf en de getuigenis
van Van Doorne in conclusies neergelegd voor het Hof van Beroep.137
Met slechts enkele molens in bedrijf en een departementale overheid die niet op de
hoogte is dat een ooit groot bedrijf in de omgeving van belangrijke Oostendse haven nog in
bedrijf is kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de situatie problematisch was.
Een ander teken aan de wand was het verzoek om een verhoging van de invoerrechten op
gezaagd hout van 10 naar 25 % om de concurrentie met Nederland aan te kunnen. De
Compagnie klaagde ook over douaniers met onvoldoende kennis om hout te taxeren, en
over onvoldoende stapelplaatsen in de haven met verliezen tot gevolg. Verhoging van
136 Van de drie molens die verhuisd werden bleef enkel de molen in Duinkerke een tijd lang in bedrijf. In Le
Havre werd de molen nooit geassembleerd en in Lorient brande hij af.
Het zou niet verbazen mocht die ene molen door omstandigheden regelmatig stil gestaan hebben.
DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV,
1974, pp. 270 – 272. DEPLANCKE (R.), DESOPPER (G.), EERENBOUT (R.), e.a., Bredeniana:
jubeleumboek 900 jaar Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de Burgemeester, 1988, pp. 148 – 149, 155.
VILAIN (O.), “De Compagnie der Zaagmolens. Oostende 1808” in: Biekorf, LXXVI, 1975 – 1976, pp.
146 – 147. “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre
le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins
a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première
série 1794 – 1916, 571, pp. 6. 137
DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV,
1974, pp. 270 – 272. DEPLANCKE (R.), DESOPPER (G.), EERENBOUT (R.), e.a., Bredeniana:
jubeleumboek 900 jaar Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de Burgemeester, 1988, pp. 148 – 149, 155.
VILAIN (O.), “De Compagnie der Zaagmolens. Oostende 1808” in: Biekorf, LXXVI, 1975 – 1976, pp.
146 – 147. “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre
le sieur H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins
a scier bois d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première
série 1794 – 1916, 571, pp. 6.
invoerrechten, onbekwame douaniers en gebrekkige infrastructuur – het lijkt wel een
herhaling van de jaren 1750. De directie benadrukte in zijn verzoekschriften opnieuw dat
het om een uniek bedrijf ging, dat niemand er nog in zou slagen een gelijkaardig bedrijf op
te richten en dat buitenlandse handelaars de markt zouden domineren waardoor grote
kapitalen aan België onttrokken zouden worden. Het enige waarbij men zich bij neer leek
te leggen was een concurrentiële omgeving. Op al die protectionistische verzoeken werd
niet ingegaan.138
Het verval van de Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende moet snel ingetreden
zijn en de impact van de oorlogssfeer wordt duidelijk. De evolutie van de gebouwen in
bedrijf spreken boekdelen, samen met de evolutie van de uitgekeerde dividenden. Van de
zeventien molens werden er in 1803 nog slechts drie „in bedrijf‟ gerapporteerd.
Op de veiling in 1823 na de ontbinding van de Compagnie werden vijf molens en negen
karkassen verkocht, wat niet van grondig onderhoud getuigt. De laatste molen werd in
1841 gesloopt, slechts enkele gebouwen zoals een loods waarin een brouwerij gevestigd
werd bleven nadien nog overeind. H.J. Coveliers, burgemeester van Bredene was
waarschijnlijk de allerlaatste directeur die in Molendorp resideerde.139
Uit een uitbetaling van een dividend van dertig gulden wisselgeld per aandeel voor het
boekjaar lopend tot 30 juni 1803 blijkt dat de Compagnie nog steeds winstgevend was.
Het verschil met enkele jaren voordien was aanzienlijk: op 15 maart 1794 ontving J.L.C.
Ameye Douairiere Pycke nog vijftig gulden wisselgeld voor het boekjaar tot 30 juni 1793
(zie Tabel 8: Uitgekeerde dividenden pagina 134). Maar in 1811 werd een dividend
uitgekeerd van slechts 15 gulden. Het ging waarschijnlijk om het allerlaatste voor de
ontbinding van de Compagnie.
In deze omstandigheden – nauwelijks nog sprake van industriële activiteiten, en een
138 Van de drie molens die verhuisd werden bleef enkel de molen in Duinkerke een tijd lang in bedrijf. In Le
Havre werd de molen nooit geassembleerd en in Lorient brande hij af.
Molard rapporteerde in jaar X 24 zaagmolens in Slyckens (plus drie verhuisde molens). De gemeente
Bredene rapporteerde in het jaar XIII slechts zeventien zaagmolens waarvan drie in bedrijf. In
“Bredeniana, …” wordt gewag gemaakt van vier molens. Vermoedelijk werd een fout gemaakt doordat
Devyt drie molens in werking rapporteert en een kleine veermolen; uit de originele Franse tekst – door
Devyt geciteerd – blijkt dat de veermolen één van de gerapporteerde molens in werking was.
DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV,
1974, pp. 270 – 272. DEPLANCKE (R.), DESOPPER (G.), EERENBOUT (R.), e.a., Bredeniana:
jubeleumboek 900 jaar Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de Burgemeester, 1988, pp. 148 – 149, 155. 139
DEVYT (C.), “De compagnie der Zaagmolens 1750 – 1824. Molendorp te Bredene” in: Biekorf, LXXV,
1974, pp. 270 – 272. DEPLANCKE (R.), DESOPPER (G.), EERENBOUT (R.), e.a., Bredeniana:
jubeleumboek 900 jaar Bredene, Bredene, Sociaal Fonds van de Burgemeester, 1988, pp. 148 – 149, 155.
VILAIN (O.), “De Compagnie der Zaagmolens. Oostende 1808” in: Biekorf, LXXVI, 1975 – 1976, pp.
146 – 147. UGent, Vliegende bladen, II M 107, “Moulins, Zaegmolens” en “Moulins,
Zaegmolens/compagnie van de/Oostende”.
jarenlange onderbreking van de financiële en andere rapportage – kan men zich zeer goed
voorstellen dat aandeelhouders niet meer geloofden in een voortzetting van het bedrijf. In
de door Van Doorne neergelegde conclusies werd de vordering voor de rechtbank van
Koophandel aangehaald.
De beperkte beschikbare gegevens over de periode van jaren 1790 tot 1816 tonen in ieder
geval een bedrijf in moeilijkheden.
De eisers in 1818, in eerste aanleg voor de Gentse handelsrechter, stelden Van Doorne,
als kassier, persoonlijk verantwoordelijk voor de gebrekkige boekhouding.140
Maar beide
directeurs werden solidair aansprakelijk gesteld voor het beheer van de Compagnie.
Indien de rechtbank een fout zou vaststellen vroegen de eisers een schadevergoeding ten
gunste van de Compagnie. Tenslotte stelden de eisers dat het bedrijf zijn doel uitgediend
had. De vordering voor de handelsrechter werd door het vonnis van de handelsrechter aan
een arbitragecommissie overgemaakt. Die commissie volgde de redenering dat de
Compagnie van de Houtzaagmolens zijn doel had uitgediend. Het was van mening dat na
het aflopen van het exclusieve octrooi en het verdwijnen van de hogere invoerrechten de
grond verdwenen was waarop de Compagnie gesticht werd. In de oprichtingsakte uit 1758
stelden de aandeelhouders immers twee voorwaarden: exclusiviteit in Vlaanderen en hoge
invoerheffingen.141
De vordering haakte dus in op het financiële beheer, maar behalve procedurele problemen
waarbij Van Doorne weigerde rekeningen ter beschikking te stellen duiken daar weinig
sporen over op (cfr. infra). Er werd in 1822 – 1823 wel een relletje uitgevochten tussen
Van Doorne en de aandeelhouders waarbij de aandeelhouders op een externe controle van
de rekeningen aanstuurden (cfr. infra). Er werd evenmin ergens een uitspraak gedaan over
de leefbaarheid van de Compagnie als bedrijf, dat was geen argument in de procedures.
Natuurlijk waren de eisers vastbesloten om eruit te stappen, anders zouden ze geen proces
aanspannen. En wie zou aandelen kopen van een bedrijf met zo‟n lage productie?
Op dit moment kan niet gesteld worden dat een meerderheid van de aandeelhouders zich
140 Het is belangrijk te onderstrepen dat de bron de conclusies van Van Doorne waren in de beroepsprocedure
in 1820. Het doel daarvan was uiteraard Van Doorne vrij te pleiten, waardoor een gekleurd verhaal
ontstond. Ten tweede gaat het om een post factum document. Op de historische kritiek toegepast op dit
document wordt later uitgebreid ingegaan. 141
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 8, 18 – 22.
achter de stopzetting schaarde. Het duurde nog twee jaar voor de gerechtelijke procedures
startten.
We zullen zien dat het Hof van Beroep in Brussel niet akkoord ging met de redenering
dat het doel van de Compagnie verdween. Want in 1808 werd de Compagnie door de
Franse overheid erkend en viel de tijdslimiet verbonden met het exclusieve octrooi en de
statuten weg. Toch sprak ook dit Hof zich uit vóór ontbinding, maar omdat de Algemene
Vergadering ondertussen op reglementaire wijze tot de ontbinding besloten had.
Door een uitgebreide bespreking van de (gerechtelijke) beslissingen die leidden tot de
opheffing van de Compagnie in 1820 – 1821 wordt geprobeerd de motivaties van de
partijen te achterhalen.
4.2 Het procesverloop in beroep om de Compagnie te ontbinden
De Compagnie werd ontbonden na een reeks gerechtelijke uitspraken en een aantal
Algemene Vergaderingen. Er zal geprobeerd gebeurtenissen en motieven te reconstueren.
Langs de ene kant stonden H. De Smet en enkele andere aandeelhouders die de
ontbinding van de Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende nastreefden. Langs de
andere kant stond Van Doorne. In eerste aanleg werden beide directeurs Van Doorne en
Debal gedagvaard; Debal sloot zich later aan bij de eisers, er is geen enkel spoor van een
gemeenschappelijke verdediging te vinden Die handelsrechter verwees de partijen in zijn
vonnis van 18 april 1818 naar een arbitrageprocedure. Op 26 maart 1818 werd het vonnis
van de handelsrechter in beroep bevestigd. De arbitragerechters deden uitspraak op
5 januari 1820: de Compagnie werd ontbonden. Van Doorne tekende beroep aan en kreeg
deels gelijk, toch werd de Compagnie ontbonden. In de tekst die volgt zijn
“beroepsprocedure”, “tweede aanleg”, … verwijzingen naar de beroepsprocedure tegen de
arbitrage, zoniet wordt dit duidelijk anders vermeld. “Eerste aanleg” en zijn equivalenten
verwijzen naar de arbitrageprocedure zelf. Tussendoor vonden ook een aantal Algemene
Vergaderingen plaats. De geldigheid van de er genomen beslissingen werd door Van
Doorne niet steeds aanvaard.
De bronnen zijn versnipperd en beperkt en komen uit: de archieven van het Hof van
Beroep te Brussel en het archief van graaf Boot de Sombeeck.
In de archieven van het Hof van Beroep te Brussel zit onder meer het gedrukte “Mémoire
pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur
H. Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des
moulins a scier bois d‟Ostende, intimé” te vinden. Het ging vermoedelijk om conclusies
door van Doorne neergelegd in de periode tussen de uitspraak van een tussenarrest op 28
april 1820 en de uitspraak van het arrest door het Hof van Beroep. Het vormt een
belangrijke bron die in combinatie met onder meer het arrest en andere bronnen meer
duidelijkheid verschaft over de gerechtelijke procedures en gebeurtenissen. Maar dit
document is gekleurd, het werd geschreven ten behoeve van de verdediging van appellant
Van Doorne en selecteert, beschrijft en verantwoordt feiten post factum.142
Het archief van graaf Boot de Sombeeck bevat het arrest van het Hof van Beroep in de
vorm van een niet-geauthentificeerd afschrift (transcriptie in bijlage). Het archief bevat
ook correspondentie, waarin geselecteerd werd. Enkel de voor Boot de Sombeeck
„relevante‟ documenten bleven bewaard. De documentatie over het proces in beroep in dit
bestand beslaat enkel brieven van Le Begue aan de advocaat Rouppe. Rouppe handelde
(een deel van?) van de dagelijkse beslommeringen van Boot de Sombeeck af.
4.2.1.1 Inleiding
Vooraleer het procesverloop te kunnen reconstrueren worden de bronnen en hun auteurs
geduid.
Graaf Boot de Sombeeck werd inzake de Compagnie vertegenwoordigd door Le Begue.
Le Begue onderhield de contacten met Boot de Sombeeck via advocaat Rouppe uit Brussel
die zijn belangen behartigde. Een graaf Boot de Sombeeck was in 1755 en 1758
aandeelhouder met vijf aandelen, net zoals in 1820.143
Le Begue ging – eens betrokken bij de rechtzaken in verband met de Compagnie – actief
op zoek naar aandeelhouders voor wie hij als belangenvertegenwoordiger hij kon optreden.
Boot de Sombeeck was duidelijk niet de eerste. In de een brief van 24 augustus
(transcriptie in bijlage) schreef Le Begue dat hij al in bezit was van volmachten “d‟Anvers
et de Gand pour plus de 40 actions”.144
142 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571. 143
In 1755/1758 gaat het niet noodzakelijk om dezelfde persoon als rond 1820, mogelijk gaat het om een
erfgenaam.
ARA, Raad van Financiën, nrs. 4472 en 4474, “Moulins à scier le bois en Flandre”. ARA, Archives
Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à
Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 33. 144
ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende,
Maar Le Begue ging niet zomaar op zoek naar te vertegenwoordigen aandeelhouders, hij
was voorstander van de ontbinding van de Compagnie. In dezelfde brief van 24 augustus
gebruikte hij minder neutrale termen: “mais comme le tout a été fais un peu en hate
plusieurs ont été nommés dans l‟intervention par le nom des actionaires decedés ou tel,
avec consors. Ceci a donné maleur a chicane de la part de mr. Van Doorne”. Tot twee
maal toe onderstreepte hij dat een groot aantal aandeelhouders unaniem instemde met de
ontbinding van de Comapgnie. Door de meerderheid aan te halen trachtte hij te overtuigen
dat zijn standpunt juist was. Kon het fout zijn de meerderheid te volgen? Tussen de regels
door ontstaat voor de lezer de indruk dat Van Doorne hardnekkig optrad en tegen het
algemeen belang in.
De brief lijkt te tonen dat Boot de Sombeeck de Compagnie niet op de voet volgde en
zich er pas mee inliet op het moment dat het Hof van Beroep uitspraak had gedaan: “[…] il
seroit possible que vous ne soyez informés des convocations precedentes ou de la retroacte
de l‟affaire permettez que je vous en donne quelque detail.”.145
Rouppe, als beheerder van
de Sombeecks bezittingen zal de inningen van dividenden uiteraard opgevolgd hebben.
Hoewel de brief was waarschijnlijk een kopie van een modelbrief verstuurd naar
verschillende aandeelhouders (hij bevat een tegenstrijdigheid met een eerdere brief van
21 augustus waarin Le Begue de ontvangst van aandelen bevestigde en melde klaar te zijn
voor de Algemene Vergadering van 22 augustus; terwijl hij in de brief van 24 augustus
vroeg te bevestigen de werkelijke eigenaar van de aandelen te zijn) bestaat geen grond om
er van uit te gaan dat Boot de Sombeeck voordien toch intensief de Compagnie opvolgde.
In het bundeltje in verband met de Compagnie zitten geen documenten die dateren van
voor 1820, met uitzondering van enkele kwijtschriften en rekeningen in verband met de
inning van dividenden in 1767 en 1768 toen aan hem een aantal dividenden met vertraging
werden uitbetaald.146
Le Begue en Rouppe/Boot hadden nog niet eerder kennis gemaakt. Le Begue gaf zoals
gezegd een kort overzicht van de gebeurtenissen sinds de start van de gerechtelijke
procedures. Maar vooral: Le Begue vroeg aan Rouppe te bevestigen dat Boot de
Sombeeck de effectieve eigenaar was van alle aandelen, en om zoniet de juiste eigenaar
appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 35. 145
“J‟ai maintenant a vous faire rapport du resultat de la dernier convocation des actionaires. Mais comme il
seroit possible que vous ne soyez informés des convocations precedentes ou de la retroacte de l‟affaire
permettez que je vous en donne quelque detail.” 146
ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende,
appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 33, 50, 51.
met adres door te geven. Daarnaast dateerde de eerste bewaarde brief tussen beiden van
21 augustus, waarin Le Begue zei klaar te zijn voor de Algemene Vergadering van
22 augustus en waarin hij de ontvangst van de aandelen bevestigde aan Rouppe (Le Begue
had een bewijs nodig om aan te tonen dat hij in Boot de Sombeecks naam handelde). De
brief bevat een zin waarin Le Begue aan de geadresseerde zijn achting voor hem toont door
hem te laten figureren in vooraanstaande moderne kringen: “chaq‟un s‟en est allés
promenes au salon d‟exposition d‟industrie nationale ou jaurois desiré vous rencontrer
parmi le grand nombre d‟etrangers, mais je suppose que vos occupations ne vous ont pas
permis de vous absenter”. Zelfs wanneer het om een modelbrief gaat – wat waarschijnlijk
is – zou een brief met deze inhoud niet verstuurd geweest zijn aan iemand met wie Le
Begue intensievere contacten onderhield.
Even terug naar de tegenstrijdigheid tussen de brieven van 21 en 24 augustus: waarom de
ontvangst van aandelen bevestigen om in een latere brief te vragen of Boot de Sombeeck
echt de eigenaar was? Zoals gezegd ging het hoogstwaarschijnlijk om een kopie van een
modelbrief. Maar uit de analyse van het verloop van de procedures zal duidelijk worden
dat de bepaling van de eigendomstitels problematisch geworden was. Het register van
aandeelhouders werd slecht opgevolgd. De verdediging van Van Doorne trok de
eigendomstitels van zijn tegenpartijen en van de personen die ze vertegenwoordigden in
twijfel, bijvoorbeeld in een erfenis waarbij aandelen in gemeenschappelijke eigendom
waren. Het Hof van Beroep bevestigde in zijn vonnis dat een correcte vaststelling van de
eigendomstitels nodig was. Dat zal tijdens de Algemene Vergadering van 22 augustus
zeker ter sprake gekomen zijn.
4.2.1.2 Het arrest van het hof van Beroep te Brussel (1820)
De gebeurtenissen waren wat complex door het ineenhaken van tijdslijnen en uitspraken.
Enerzijds werden twee Algemene Vergaderingen gehouden, anderzijds liep de
gerechtelijke procedure in beroep door. Omdat de gerechtelijke procedure de overhand
haalde boven de interne procedures en – zoals zal blijken – een Algemene Vergaderingen
georganiseerd werd naar aanleiding van een tussenarrest op 28 april 1820, worden de
gebeurtenissen geanalyseerd vanuit het eindarrest. Andere gebeurtenissen worden binnen
dat kader geplaatst.
De eerste kwestie die het Hof van Beroep beantwoorde was de vraag of de Compagnie
zijn einddoel bereikt had nadat het exclusieve octrooi afliep en de hoge invoerheffingen
verdwenen. De arbitragecommissie meende in het vonnis van 5 januari 1820 van wel. Het
volgde de argumentatie – die zijn oorsprong vond bij de eisers – dat de aandeelhouders
zich er slechts toe verbonden de Compagnie op te richten op voorwaarde dat de
invoerheffingen verhoogd werden en het exclusieve octrooi toegekend werd, en het octrooi
had slechts een berperkte duur. Wanneer octrooi en invoerheffingen verdwenen, dan
bestond volgens de arbitragecommissie geen grond meer om het bedrijf voort te zetten.147
Het Hof van Beroep van Brussel daarentegen volgde die redenering niet: het bedrijf werd
in 1808 door de Franse overheid erkend en kreeg daardoor een onbepaalde duur. In de
woorden van Van Doornes advocaat:
“Pendant tout le tems de l‟occupation de ce pays par la France, aucun des anciens
octrois n‟a été renouvellé ; l‟état des choses tant à l‟intérieur que dans les rapports à
l‟étranger étoit totalement changé ; on n‟a point prohibé l‟érection d‟autres moulins dans
la Flandre, on n‟a point mis de droits élevés sur les bois travaillés à l‟étranger, et
cependant aucun des actionnaires n‟a songé pendant cet intervalle de 26 ans à prétendre
que la société avoit cessé; bien plus la société a demandé et obtenu du gouvernement
François d‟être reconnue et maintenue: le décret impérial du 20 juillet 1808 a été publié et
affiché conformément à la loi”.148
En het Hof van Beroep: “Attendu que la societé a continué d‟exister après l‟expiration du
terme de 28 ans, stipulé dans l‟ocrtoy de 1758, que par decret du 20 juillet 1808 il resulte
que sa durée était devenue illimitée […]”.149
Verder stelde het Hof van Beroep dat de procedures voor ontbinding van de Compagnie
niet correct verlopen waren. Aandeelhouders hadden een kans moesten krijgen om de
beslissing om de Compagnie te ontbinden aan te vechten. Die mogelijkheid werd niet
gecreëerd, ook niet in de arbitrageprocedure voor de handelsrechtbank te Gent (de
147 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 18 – 23. 148
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 45, 46. 149
ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende,
appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 38.
uitspraak door de arbitragecommissie vond plaats op 5 januari 1820). Op basis van deze
„procedurefout‟ vernietigde het Hof van Beroep het arbitragevonnis. De
arbitragecommissie had nochtans geoordeeld dat men zich in de onmogelijkheid bevond
om alle aandeelhouders op te sporen doordat de directeur-kassier als enige inzage had in
het register van aandeelhouders, hij weigerde het af te staan ondanks de vraag van de
commissie op 14 juli 1819. In zijn conclusies wiep Van Doorne op dat hij bezwaar had
tegen het afstaan van het register omdat ze 1) ter inzage beschikbaar lagen op de griffie van
de Compagnie en 2) de arbitragerechters niet vroegen het neer te leggen op de griffie van
de rechtbank, wat in strijd geweest zou zijn met de statuten (de statuten eisen bewaar op de
griffie van de Compagnie).150
Het Hof van Beroep achtte dat aan de voorwaarde om alle aandeelhouders inspraak te
geven voldaan werd met de Algemene Vergadering van 22 augustus 1820. De
aandeelhouders werden in kennis gesteld van de plannen tot ontbinding en hadden de
mogelijkheid van tegenspraak geboden. Niemand liet verzet horen. Het Hof van Beroep
oordeelde, op basis van die late in kennis stelling en de afwezigheid van protesten, dat de
Compagnie ontbonden kon worden. Ondanks het vernietigde vonnis, ging het Hof van
Beroep in Brussel in zijn arrest (7 december 1820) over tot de ontbinding van de
Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende.151
Het lijkt onwaarschijnlijk dat iedere
aandeelhouder op de hoogte gebracht werd, laat staan persoonlijk. In dat geval zou het
Hof gevonden hebben dat er in voldoende mate pogingen gebeurd waren om iedereen de
kans te bieden zijn mening te laten gelden.
De appellant Van Doorne werd veroordeeld tot:
- Het neerleggen van zijn rekeningen bij de geïntimeerden;
- Het bijeen roepen van een Algemene Vergadering, met oproeping binnen de twee
maanden na de uitspraak, met oproeping per bief en door middel van advertenties in
een aantal kranten;
150 ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende,
appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 37 – 39. “Mémoire pour
le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien
Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende,
intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916,
571, pp. 18 – 22, 53. 151
De precieze datum van uitspraak valt te lezen in de samenroeping van de Algemene Vergadering per brief
gedateerd op 20 februari 1821. Het korte afschrift van het arrest vermeldt geen datum.
ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende,
appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 37 – 39.
- Tijdens die Algemene Vergadering moest een controle de „rechten‟ van de
aandeelhouders plaats vinden, waarna de auditie van de rekeningen diende te
gebeuren. De controle van de rechten had hoogstwaarschijnlijk betrekking op het
vaststellen van de identiteit van de aandeelhouders. Van Doorne bracht in de loop
van de beroepsprocedure de problemen met de opvolging van het register van
aandeelhouders onder de aandacht;152
Alle registers die in bewaring gegeven waren bij de Griffie moesten terug overhandigd
worden aan Charles Van Doorne zodat hij tot de ontbinding en liquidatie over kon gaan.
Tot slot werden de kosten uit eerste en tweede aanleg op de Compagnie verhaald. En in
eerste aanleg werd Van Doorne blijkbaar beboet vermits het Hof van Beroep de
terugbetaling van een boete beval (“ordonne la restition de l‟amende”). Van die boete is
elders weinig terug te vinden, behalve de dwangsom van 15 000 Nederlandse gulden
wanneer Van Doorne geen volledig gevolg gegeven zou hebben aan het arbitragevonnis
van 5 januari 1820. Heeft hij dat moeten betalen? Misschien.153
Op 27 maart 1821 vond de volgende Algemene Vergadering ter uitvoering van het arrest
plaats, waarop de rekeningen luidens een later arrest in een nieuwe procedure inderdaad
werden afgehoord.154
Tijdens de twee Algemene Vergaderingen, 22 februari en 22 augustus 1820, werd telkens
beslist de Compagnie te ontbinden en te liquideren. Het Hof van Beroep bevestigde die
ontbinding later. Volgens Le Begue werd op 22 februari al een meerderheid gevonden om
152 “Faisant droit […] condamne l‟appellant a rendre aux intimés et intervenans le compte de sa gestion et
administrations, lui ordonne de convoquer prealablement tout les interessés tant par lettres que par
insertions dans les papiers publics dans l‟intervalle de deux mois pour être procedé dans cette assemblé a
la verification des droits et en suite avisé meilleurs moyens d‟audition de compte de la liquidation et de
partage. ”
De in het arrest vermeldde toelating tot de procedure van de partijen vertegenwoordigd door meester Pins
waren ook een uitloper van de betwistingen in verband met het vaststellen van de identiteit van de
aandeelhouders. 153
ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende,
appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 38. “Mémoire pour le
sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H. Desmet, ancien
Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois d‟Ostende,
intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794 – 1916,
571, pp. 18 – 22. 154
Dit nieuwe arrest van 10 mei 1821 komt later aanbod in „Een sfeer van wantrouwen‟ op pagina 29.
ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende,
appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 39. RAAn, Cour
d‟Appel de Bruxelles (1er série): 1794 – 1916, 1582, “Van Doorne contre De Cock et consorts”, Arrêt
10/05/1821.
tot de ontbinding over te gaan, maar stuitte het op verzet van Van Doorne omdat sommige
aandeelhouders niet onder de eigen naam gekend waren; soms acteerden ze als
erfgenamen, soms werden ze vertegenwoordigd.155
In het arrest van het Hof van Beroep in Brussel is sprake van een tussenarrest op
28 april 1820. Er werd geen kopie teruggevonden, maar uit de brief van 24 augustus 1820
en de conclusies van Van Doorne kan de inhoud deels gereconstrueerd worden. Le Begue
stelde dat het Hof (“la Cour”) omwille van de problemen bij het vaststellen van de
identiteit van de aandeelhouder besliste om ze correct te laten vaststellen. De
aandeelhouders werd meteen naar hun standpunt inzake de ontbinding van de Compagnie
gevraagd.156
Om aan de oproep van het Hof gevolg te geven werd de Algemene
Vergadering van 22 augustus samengeroepen. Daar werd nogmaals beslist om tot
ontbinding en liquidatie over te gaan. Er werd ook een voorstel gedaan en aanvaard om de
financiering van de ontbinding te organiseren: “de debariser les sommes necessaires pour
la poursuite, parmi l‟interet a 5 pourcent”.157
De organisatie van die Algemene
Vergadering gebeurde niet op uitdrukkelijke vraag van het Hof van Beroep, maar advocaat
Lefebvre en zijn assistent Zech suggereren in de tekst dat het Hof daarop aanstuurde. Op
28 april oordeelde het hof dat iedere aandeelhouder op de hoogte gebracht diende te
worden van de intentie om de maatschappij te ontbinden: “qu‟il est de principe dans les
société qui ont été contractées sans aucune limitation de tems, […], que la renonciation,
pour produire effet, doit être signifiée à tous les co-associés qui peuvent s‟y opposer
[…]”.158
Volgens Lefebvre en Zech liet het tussenarrest van 28 april de geïntimeerden vrij
om hun conclusies te trekken : “de prendre après avoir eu inspection des registres, telles
conclusions que de conseil”.159
155 ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende,
appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 33, 35, 36, 38. 156
“[…] plusieurs ont été nommés dans l‟intervention par le nom des actionaires decedés ou tel, avec
consors. […] en effet la cour […] a declaré que plusieurs intervenans ont mal agi etca. Ordonné de
constater de la proprieté des actions dans leur personne etca. Sur quoi ont été convoqué tous les
actionnaires une seconde fois au 22 dernier [aout 1820] afin de declarer leur intention sur l‟objet principal
qui est la dissolution de la societé et qu‟en faite chaq‟un fasse constater sa proprieté a l‟action dont il est
parties.” 157
ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le bois d‟Ostende,
appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 33, 35, 36. 158
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. f°51. 159
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
In het tussenarrest werden de partijen vertegenwoordig door Ranwet uit de procedure
geweerd omdat ze zich niet persoonlijk partij gesteld had maar. De partijen Ranwet
hadden een volmacht gegeven om zich burgerlijke partij te laten stellen: “que c‟est une
maxime notoire et généralement répandue qu‟on ne plaide pas par procureur, qu‟ainsi les
mots leurs consorts doivent être censés non écrits”.160
4.2.1.3 De houding van Charles Van Doorne
Maar waarom verzette Van Doorne zich tegen de ontbinding van de Compagnie?
Het beantwoorden van die vraag is geen sinecure. Er moet gezocht worden naar de
beweegredenen verscholen in teksten, teksten met post factum verantwoordingen. Zeker
het “Mémoire …” probeert de beslissingen van Van Doorne in een zo goed mogelijk
daglicht te stellen, en de verdediging in een negatiever; de rechters moesten overtuigd
worden. Een bijkomende „negatieve factor‟ vormt de afwezigheid van conclusies
neergelegd door de tegenpartij, de standpunten kunnen daardoor niet met elkaar
geconfronteerd worden. Eén van de weinige voordelen is dat men er met grote zekerheid
vanuit kan gaan dat de vermelde feiten correct zijn, het zou hoogst onhandig zijn om door
de rechtbank op leugens betrapt te worden. Maar dat betekent niet dat er geen elementen
verzwegen werden of op een andere manier geïnterpreteerd werden. Ook over de
briefwisseling met Le Begue zagen we al dat die gekleurd is. Maar met de valkuilen in het
achterhoofd is het mogelijk om voorzichtige conclusies te trekken.
Bij Le Begue kon vastgesteld worden dat hij de ontbinding van de Compangie van de
Zaagmolens bij Oostende nastreefde en zijn optreden rechtvaardigde aan de hand van het
algemeen belang. Hij aarzelde niet te insinueren dat Van Doorne hardnekkig en tegen het
algemeen belang in optrad. Van Doorne rechtvaardigde zich ook in de brief van
20 februari 1821, een brief die de Algemene Vergadering van 27 maart bijeenriep (brief in
bijlage). Van Doorne schreef erin dat hij net zoals sommige andere aandeelhouders tot de
slotsom gekomen was dat de Compagnie ontbonden moest worden omdat ze geen
opbrengsten (“avantages”) meer voortbracht. Maar, hij kon zich uit principe niet
verzoenen met de manier waarop dat gebeurde; het was als directeur zelfs zijn plicht om in
– 1916, 571, pp. f°57. 160
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 39, 40.
beroep te gaan.161
Hij had zich eerder als aandeelhouder niet meer te verzet tegen de
ontbinding. En als directeur schikte hij zich naar de uitspraken van het Hof nadat dat de
zaak geregulariseerd had. Hij zou als directeur de ontbinding uitvoeren, “si la société
devait être dissoute”. In de brief volgt dan een uittreksel uit het arrest, vanaf de toelating
van de partijen vertegenwoordigd door meester Pins tot en met de veroordeling van Van
Doorne. In dat uittreksel staat “met le jugement arbitral au néant” cursief gedrukt om te
benadrukken dat hij gelijk kreeg. Daarna volgt enkel nog de datum en de plaats waar de
Algemene Vergadering bijeengeroepen werd samen met een oproep om zich met de
aandelen, en eventueel vertegenwoordigd door een volmacht, aan te dienen.
Wanneer al deze elementen uit de brief samen genomen worden ontstaat een dubbele
indruk. Ten eerste legde Van Doorne zeer sterk de nadruk op zijn nobele streven om op
een juiste manier beslissingen te nemen, als directeur loyaal aan het algemeen belang;
ondanks het feit dat hij het uiteindelijke doel – de ontbinding – steunde of gesteund zou
hebben. Ten tweede ontstaat de indruk dat Van Doorne aanvoelde dat hij alleen stond en
op onbegrip stootte over zijn standpunten. Dit tweede aspect valt af te leiden uit zijn
houding als loyale en nobele directeur, maar ook uit zij verklaringen verschillende
standpunten ingenomen te hebben (als aandeelhouder én als directeur). De wantrouwige
lezer ontwaart een manoeuvre om zo elegant mogelijk een bocht te maken; terwijl het lot
van de Compangie al bezegeld werd.
De dubbelzinnige houding van Van Doorne viel ook zijn tegenstanders op. Lefebvre en
Zech vonden het nodig te bevestigen dat Van Doorne vond dat “l‟association continue et
doit continuer à exister”. Een zin die in het vonnis in eerste aanleg opgenomen stond. De
tegenpartijen werden ervan beschuldigd zijn woorden te verdraaien, te eenvoudig te stellen
dat hij het eigenlijk met hen eens was. Er werd in lijn met het tussenarrest benadrukt dat
de intenties van de geïntimeerden aan de aandeelhouders kenbaar gemaakt moesten
worden.162
Van Doorne – of toch zijn advocaat wiens job het is de richtlijnen van zijn cliënt uit te
161 “Je pensais comme eux [quelques-uns des propriétaires d‟actions] que nos intérêts communs exigeaient de
faire cesser une société qui ne présentait plus d‟avantage aux actionnaires; mais l‟irrégularité des
procédures entames à ce sujet, ne m‟a pas permis de me joindre à eux dès le principe. J‟ai même pour
couvrir ma responsabilité comme directeur de la société, dû appeler du jugement arbitral qu ils avaient
obtenu.” 162
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 56 – 57.
voeren – verzette zich aanvankelijk op alle mogelijke manieren tegen de stopzetting. Van
Doorne werd gepresenteerd als slachtoffer van de omstandigheden. Hij „handelde in het
algemeen belang‟.
Van Doornes advocaat in de beroepsprocedure verdedigde hem scherp, hij stelde dat het
beeld dat van van Doorne in de beschuldigingen opgeroepen werd neer kwam op
misleiding van het publiek, de aandeelhouders en justitie. In de conclusies staat daarbij
pathetisch: “s‟il étoit possible”. Nog volgens de advocaat werd van Doorne voorgesteld als
iemand die zijn handen niet uit de kassa kon houden en als directeur de algemene belangen
niet diende. Uiteraard is het in deze conclusies de bedoeling aan te tonen dat van Doorne
wel te goeder trouw en in het algemeen belang handelde – in tegenstelling tot de
geïntimeerden. Voor die karakteraanvallen op Van Doorne werden geen andere
aanwijzingen teruggevonden.163
Na dit „bijstellen‟ van het beeld over Van Doorne (hij was te goeder trouw) trachtte Van
Doorne de oorzaken van de gerechtelijke procedure te identificeren. Zijn rol moest zo
goed mogelijk voorgesteld worden.
Daarvoor werden eerst een aantal (persoonlijke) verwezenlijkingen en gebeurtenissen
aangehaald om het succes van de onderneming en zijn beheer te onderstrepen: sinds 1780
(benoeming tot directeur-kassier) slaagde Van Doorne erin om 1 miljoen aan schulden af te
lossen (geen munteenheid vermeld), de Franse overheid erkende de Compangie in 1808, op
3 juni 1813 kregen Van Doorne en Debal na het overlijden van Delabistrate de
toestemming om als enige directeurs verder te werken en ondanks alle oorlogsperikelen
bleven altijd drie molens in bedrijf (één in Oostende en twee in Antwerpen). Al wordt dat
verderop genuanceerd: “les moulins subsitent, ils travaillent tant à Ostende qu‟à Anvers, si
pas en totalité et avec l‟activité d‟autrefois, du moins autant que les circonstances le
permettent”; maar het contrast met de realiteit (ooit zeventien molens actief) bleef groot.164
Hiermee wordt een beeld geschapen van een man met veertig jaar ervaring die enkele
succesjes boekte en op eerdere momenten erkenning kreeg voor zijn verdiensten, terwijl hij
moeilijke tijden meemaakte.
163 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp 3, 4.
Appellant: eiser in de beroepsprocedure met de geïntimeerde als tegenpartij. 164
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 6, 44.
Ten tweede voerde Van Doorne een verantwoording aan voor het mogelijk gebrekkige
beheer vanaf 1810. In 1816 verleende de Algemene Vergadering geen kwijting aan de
directie – toen markies d‟Arconati een schuldvordering ingediend zou hebben. Hij
beschikte op de derde dag van de bewuste Algemene Vergadering niet over de rekeningen
doordat Debal ermee vertrokken was. Een verklaring daarover werd door een notaris vast
gelegd. Van dan af zou hij naar eigen zeggen alle mogelijke pogingen ondernomen hebben
om de rekeningen aan Debal te overhandigen; want naar zijn mening was de kassier niet
rechtstreeks verantwoording verschuldigd aan de Algemene Vergadering maar wel via het
college van directeurs.165
Doordat de directie op dat moment slechts uit twee personen
bestond leidde het bij onverzettelijkheid in een conflict automatisch tot een patstelling.
Na deze inleiding haalde haalde Van Doornes advocaten juridische argumenten aan.
De kern van zijn betoog behelsde het aanvechten van de verplichting – opgelegd in
eerste aanleg – om bijzondere rekeningen voor te leggen ter liquidatie van de Compagnie.
Zijn argumentatie hinkte op twee benen: enerzijds het aanvechten van de eigendomstitels
van zijn tegenstanders samen met hun recht om zich partij te stellen, anderzijds het
verdedigen van de exclusieve bevoegdheid van de Algemene Vergadering om tot
ontbinding over te gaan:
“Dans l‟état où se présentoit la contestation, et tant que devant les arbitres, les
demandeurs n‟articuloient, et n‟établissoient pas de quelles actions ils étoient
propriétaires, le sieur Van Doorne avoit le plus grand intérêt à s‟en assurer; car toute sa
défense se bornoit à soutenir qu‟ils n‟étoient pas qualifiés à lui demander un compte final
et le partage par suite de dissolution de la société, et à faire prononcer cette dissolution,
parceque, suivant lui, pour que la société fut dissoute, il falloit que tous les associés
consentissent à la dissolution, ou qu‟elle fut légalement prononcée entre tous”.166
De hiaten in het register van aandeelhouders werden aangegrepen om de partijstelling van
165 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 9, 10. 166
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 36.
elk van de geïntimeerden aan te vechten. Na een overzicht van de negenendertig eisers in
eerste aanleg stelde hij bij elkeen de vraag of ze wel effectief aandeelhouder waren en
hoeveel aandelen ze dan bezaten. Uit het overzicht blijkt dat dit register niet altijd goed
bijgehouden werd en na overlijdens niet aangevuld werd met erfgenamen. Bij graaf
Delalaing bijvoorbeeld vraagt hij of junior of senior eiser is? Is hij ergenaam van de
gouverneur van Brugge en van wijlen Maximilien Joseph François graaf Delalaing en de
Thieldonck? Ook de wetgeving speelde parten. Vermits vrouwen rechtsonbekwaam
waren konden ze niet optreden, maar de mannen hadden blijkbaar verzuimd aan te geven
of ze dan namens hun vrouw spraken die dan misschien aandeelhouder was. Charles
Dellafaille stond bijvoorbeeld niet ingeschreven, Van Doorne stelde de vraag of hij namens
zijn vrouw Marie Anne Ghislaine Schoorman optrad. De rechter erkende dat sommige
partijen nalieten aan te tonen dat ze een belang hadden in de Compagnie, maar dat had
geen invloed op de uitspraken ten gronde: Van Doorne moest van de arbitrageprocedure
commissie definitieve rekeningen neerleggen. Hij herhaalde deze lijn van argumentatie
voor partijen die pas op 4 en 6 april 1820 hun partij stelden, in de procedure voor het Hof
van Beroep. Van pagina 32 tot en met pagina 36 geeft hij een overzicht van de partijen
vertegenwoordigd door Pins, Ranwet en Zaman (Zaman vertegenwoordigde de groep rond
C. Desmet). De partijen vertegenwoordigd door Pins en Ranwet moesten volgens hem
geweerd worden. We zagen al dat de partijen vertegenwoordigd door Ranwet in het
tussenarrest van 28 april uitgesloten werden uit de procedure. In het eindarrest kon hij
hetzelfde niet bekomen voor de partijen Pins.167
Van Doorne betwiste ook dat de partijen die niet minstens tien aandelen bezaten –
noodzakelijk om stemrecht te verwerven – aan de gerechtelijke procedures konden
deelnemen. Volgens het vonnis van de arbitrageprocedure had iedere aandeelhouder het
recht om zich partij te stellen, ook als ze geen stemrecht hadden in de Algemene
Vergadering; de statuten boden iedere aandeelhouder de mogelijkheid om de rekeningen
voor de rechtbank aan te vechten. De gewone rekeningen waren onvoldoende, het moesten
bijzondere rekeningen zijn gericht op de ontbinding van de Compagnie; wat het
onderscheid was is onduidelijk. Van Doorne kwam op dit element later niet meer terug en
167 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 12 – 16, 18 – 22, 32 – 36, 39. ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur
la société des moulins à scier le bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de
Velthem 1820 – 1824”, f° 38.
legde zich er dus bij neer.168
Hoewel hij de eigendomstitels ook in beroep bleef aanvechten verschoof het centrum van
de aandacht naar het verdedigen van de exclusieve bevoegdheid van de Algemene
Vergadering om de ontbinding van de Compagnie uit te spreken. Zijn pogingen om de
eigendomstitels aan te vechten werden ondergraven: een akte van 26 april 1819 erkend in
het vonnis van 5 januari 1820, en in het overzicht van pagina 32 tot en met 36 reikte Van
Doorne meestal zelf de oplossing voor de betwisting aan en neigde naar muggenzifterij
omdat nagelaten werd de precieze eigendomsstructuur weer te geven:
“Le comte d‟Haene Desteenhuyse, est inscrit à titre de son épouse Marie-Magdelaine
Rodriguez de Rhodes, pour le n° 330; mais il paroîtroit que conjointement avec d‟autres il
se dit aux droits de Mr. Ch.-J.-Fr. Delauretan inscrit pour les nis. 23, 326, 327 ; il réclame
avec ses consorts huit actions elles peuvent lui appartenir sans doute, mais on ignore de
quel chef”.169
Van Doornes advocaten stelden dat indien de groep rond Desmet dat gewild had ze de
definitieve rekening hadden kunnen eisen en die gekregen zouden hebben en de
Compagnie zouden hebben kunnen ontbinden. Hij zou dan geen reden meer gehad hebben
om zich te verzetten. Van Doorne had nagevraagd hoeveel aandelen vertegenwoordigd
werden, maar stelde vast dat slechts “une faible partie des actions” vertegenwoordigd
waren. Waarschijnlijk hoopte Van Doorne door de nieuwe partijstellingen te proberen
weren zijn positie te versterken – het maakte een verschil tussen een veertigtal aandelen in
de procedure en mogelijk honderd vijfenzestig op driehonderd zesenvijftig. Hoe minder
aandeelhouders in de procedure hoe meer benadrukt kon worden dat het om een
minderheid van de aandeelhouders ging. Hijzelf claimde op te treden namens eenenvijftig
aandelen: eenentwintig eigen aandelen, Rosalie Van Doorne getrouwd met Debare tien en
168 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 9, 10., 16, 19, 20, 22. 169
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 34.
Isabelle Jeanne Van Doorne de weduwe van advocaat D‟hanens twintig.170
Het Hof van Beroep tilde in de procedure niet zwaar aan de twijfels over de
eigendomstitels. Het vond er geen grond in voor weigering van de vordering. Zeker niet
nadat de Algemene Vergadering op regelmatige wijze – na een tussenarrest – beslist had
om de Compagnie te liquideren. Dit betekende echter niet noodzakelijk dat alle twijfels
weggenomen waren, getuige daarvan het definitieve arrest waarin nogmaals benadrukt
werd dat de eigendomstitels duidelijk vastgesteld moesten worden.
Zoals gezegd verschoof de focus. De argumentatie over de exclusieve bevoegdheden van
de Algemene Vergadering werden uitgebouwd. Er mocht niet aan de rechten van de
aandeelhouders geraakt worden. “Toute la question se réduit donc au seul point de savoir
si une fraction, […], peut, à l‟insu des autres sociétaires, demander à l‟associé gérant
semblable compte, liquidation et partage, et faire prononcer la dissolution de la société”.171
Eerst en vooral – en succesvol zo blijkt uit het arrest – moest aangetoond worden dat de
Compagnie ongelimiteerd was van duur en dus niet eenzijdig stopgezet kon worden –
weliswaar afgedwongen voor een rechtbank. Lefebvre en Zech schreven hierover
laconiek: “C‟est donc une erreur évidente que de vouloir trouver-là [la durée limitée de
l‟octroi et de l‟acte de 1758] une cause de cessation et de dissolution de société […]. […]
ils [les intimés] disoient au sieur Van Doorne: la société est dissoute ; donc vous nous
devez le compte final, vous devez cesser toute opération, vous devez procéder avec nous à
la liquidation et au partage”.172
Hier komt het aantal geïntimeerden weer om de hoek
kijken, driekwart van de aandeelhouders was niet op de hoogte.173
Van Doorne zou zich – luidens zijn eigen conclusies – bloot gesteld hebben aan
170 Met de nieuwe statuten in 1758 waren nog 380 aandelen in omloop. In de loop der jaren werden nog 24
aandelen uit omloop genomen.
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 17, 31, 32, 37, 38, 41, 42. RAG, Algemeen familiefonds, 7405, “Stukken in verband met
de Compagnie van de Zaagmolens 1828 – 1842”, f° “Staet der actien in de societeijd der zaegmolens
betalingen gedaen op het 3e dividend van f 40 per actie in 1828 en volgende jaeren”.
171 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 44. 172
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 46. 173
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 48.
gerechtelijke vervolging indien hij op de vraag ingegaan zou zijn. Hij zou onrechtmatig
aan de rechten van de andere aandeelhouders geraakt hebben; waaronder mogelijk zélfs de
staat en hospitalen.174
We zagen reeds dat het tussenarrest bevestigde dat iedere
aandeelhouder op de hoogte gebracht diende te worden van de intentie tot ontbinding van
de Compagnie.
Tot slot haalden Van Doornes advocaten aan dat een samenroeping van de Algemene
Vergadering om tot de ontbinding van de Compagnie over te gaan onmogelijk op kosten
van de Compagnie kon. Het opsporen van alle aandeelhouders om de gaten in het
aandeelhoudersregister op te vullen zou te veel kosten. Bovendien konden verkeerde
personen uitgenodigd worden en konden anderen over het hoofd gezien worden. Daardoor
zouden kosten en risico‟s te hoog oplopen – aandeelhouders zouden naar de rechter kunnen
stappen met de foute uitnodigingen (“aller soutenir bénévolement une foule de
contestations”).175
De geïntimeerden moesten dus zelf de procedure in gang zetten. Van
Doorne kon als directeur inderdaad de ontbinding verhinderen noch opleggen, maar hij
moest waken over ieders belangen. En de geïntimeerden verwezen naar het recht van
iedere aandeelhouder om rekeningen te laten afhoren – op basis van een uitspraak van de
Raad van Brabant – maar het waren geen gewone rekeningen.176
Het was vooral de argumentatie dat de aandeelhouders gehoord moesten worden die het
Hof van Beroep volgde en erkende – zoals we zagen.
4.2.1.4 Een sfeer van wantrouwen
Vanaf de tumultueuze Algemene Vergadering van 1816 – ze duurde drie dagen – en de
start van de gerechtelijke procedures met een procedure voor de Gentse handelsrechter
moet de verstandhouding tussen Van Doorne en Desmet zoek geraakt zijn. Bij gebrek aan
bronnen kan de aard ervan niet achterhaald worden.
Ondanks de arbitrageprocedure bestond geen enkele overeenstemming tussen de partijen.
Na het eindarrest mag Van Doorne zich dan naar eigen zeggen neergelegd hebben bij de
174 De staat na inbeslagnames van kerkelijke bezittingen.
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 49 – 51. 175
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 53 – 54. 176
55 – 56.
uitspraak, veel vertrouwen bestond er niet in hem.
De strijd werd bijvoorbeeld ook in kranten gestreden: op 22 februari 1820 liet De Smet
een Algemene Vergadering samenroepen. Desmet plaatste daarvoor een bericht in enkele
kranten, waaronder “L‟Oracle” van 13 februari 1820. Van Doorne reageerde in dezelfde
krant, stellend dat het sinds 1808 om een NV van onbepaalde duur ging, dat hij als kassier
verantwoording verschuldigd was aan de directie die op zijn beurt verantwoording aflegde
aan de Algemene Vergadering en dat een opheffing van de Compagnie enkel kon na een
beslissing van de Algemene Vergadering bevestigd door een rechter terwijl de
arbitragecommissie volgens hem geen rechters waren. Op 8 februari 1820 had hij beroep
aangetekend.177
In zijn conclusies beschuldigde Van Doorne zijn co-directeur Debal ervan het al op een
akkoordje gegooid te hebben met De Smet. Zijn belangrijkste argument: op 4 en
6 april 1820 stelden een nieuwe groep aandeelhouders zich via procureur Pins en meester
Ranwet burgerlijke partij. Ze baseerden zich op een resolutie genomen op
22 februari 1820. Van Doorne schrijft daarover: “en vertu de „l‟avis mensonger de H.
Desmet du 8 février 1820” – verwijzend naar het krantenbericht. Pins had de resolutie bij
Van Doorne laten betekenen, wat doet vermoeden dat Van Doorne niet aanwezig was.178
De eisers in eerste aanleg voor de handelsrechter vroegen niet alleen om de stopzetting
van de Compagnie, ze verzochten ook een onderzoek naar mogelijke malversaties door
Van Doorne waarbij hij volgens hen persoonlijk aansprakelijk zou zijn. Beschuldigingen
waarin de geïntimeerden zelf niet in zouden geloven – volgens Lefebvre en Zech.179
In een korte brief van 18 maart 1821 wordt opnieuw duidelijk dat het vertrouwen tussen
de partijen volledig zoek was. Van Aelbroecke schrijft “Mr. Van Doorne directeur van de
compagnie der zelve Zaegmolens en schijnt geene zuijvere intentie te hebben om zijne
zaken te eijndigen. Wij moeten ons aen alle exeptien en critiquen verwagten, daerom
moeten wij in regel zijn.” Na de processen was voor hen blijkbaar duidelijk geworden dat
177 “Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 22 – 24. 178
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 28, 30. 179
“Mémoire pour le sieur Charles Van Doorne, Propriétaire, domicilié a Gand, Appelant, contre le sieur H.
Desmet, ancien Bailly a Audenaerde, et autres se disant actionnaires de la société des moulins a scier bois
d‟Ostende, intimé”, Bruxelles, 1820, 66 p., dans: RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles première série 1794
– 1916, 571, pp. 8, 9, 56.
ze zich zo goed mogelijk moesten indekken. Van Aelbroecke vraagt aan G. Van den
Boogaerde Merelbeke uit Brugge om een extract uit staten van goed en andere akten om
zeker te zijn dat Van Doorne geen protest zou aantekenen.180
Volgend op de uitspraak van het Hof van Beroep op 7 december 1820 het Hof van
Beroep in Brussel op 10 mei 1821 een nieuwe uitspraak. Het maakt duidelijk dat de
liquidatie van de Compagnie niet als een eenvoudige zaak ervaren werd door de
aandeelhouders. Van Doorne werd op de Algemene Vergadering van 27 maart 1821
opgedragen om het Hof van Beroep te vragen een gerechtscommissaris aan te duiden, of
een alternatief voor te stellen.
Uit een brief van Marinot, advocaat in Gent van Van Doorne, aan advocaat Lefebvre
blijkt dat de aandeelhouders vroegen de rekeningen in bewaring te geven en ze door een
derde te laten controleren; of om de rekeningen op zijn minst in consignatie te laten geven
bij de rechter-commissaris aangeduid door de Handelsrechtbank van Gent. De
gerechtscommissaris verwees de partijen met de vraag naar de Handelsrechter.181
Tegen
de beslissing van de Handelsrechtbank ging Van Doorne in beroep. Dat blijkt uit een
deurwaardersexploot van 25 maart 1822 waarmee de dagvaarding betekent werd. De
conclusies die Van Doorne voorlegde stelden dat het Hof van Beroep met het vonnis van
10 mei 1821 enkel en alleen de benoeming van de rechter-commissaris gedelegeerd had.
Het Hof gaf volgens hem nooit uitdrukking aan de wens om de zaak volledig aan de
handelsrechtbank te Gent over te dragen.182
4.3 Conclusie
De overheid schaarde zich achter het project in een poging de economie te vernieuwen.
De investeringen door de Staten van Vlaanderen in (water)wegen zijn goed bekend. In
180 Brief in bijlage.
UGent, Fonds Hye-Hoys, 3385, 997 – 1012: “Ostende. Compagnie des moulins à scier le bois”. 181
RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles (1er série): 1794 – 1916, 1582, “Van Doorne contre De Cock et
consorts”, Lettre de 25/03/1822 de Marinot à Lefebvre. 182
“La cour [supérieure] a […] seulement delegué la nomination [du commissaire] au tribunal […]. Le
compte presenté et affirmé, les débats clos, la décision des points differentes appartient a la cour, les
parties n‟ont ni le droit ni le pouvoir de se soustraire à sa jurisdiction. Si la cour avait voulu renvoijer
devant le tribunal, bien certainemant elle l‟aurait exprimé […]”.
Het gaat om een juridische argumentatie, waarschijnlijk uit eerste aanleg. In zijn brief schreef Marinot
aan Lefebvre “là [devant le tribunal de commerce] j‟ai soutenu que la cour n‟avait pas renvoyé la cause
devant le tribunal de commerce, […].”
RAAn, Cour d‟Appel de Bruxelles (1er série): 1794 – 1916, 1582, “Van Doorne contre De Cock et
consorts”. “En cause du sieur Charles Van Doorne et le sieur De Cock et consors devant le tribunal de
commerce séant a Gand”.
Gent bijvoorbeeld was de Gentse handelskamer bijzonder actief wanneer het aankwam op
het verlenen van adviezen of het neerleggen van klachten. De raad van financiën noemde
het een zeer nuttige instelling. Ze werd in 1729 opgericht en groothandelaars werden
vanaf 1751 verplicht zich aan te sluiten zodat de kosten beter gespreid werden. Het was
immers een instelling van openbaar nut en bediende de belangen van alle handelaars.183
Ook de eerder aangehaalde investeringen in zeepziederijen en andere nijverheden, waarbij
ook exclusieve octrooien werden verleend geeft een beeld weer van de richting waarin de
overheid uit wilde.
De snelheid waarmee de problemen opdoken (binnen een jaar na oprichting) tonen
waarschijnlijk aan dat de voorziene investeringen, de benodigde tijd om op te starten en de
maatschappelijke en politieke weerstand tegen zo‟n project onderschat werden. De
Compagnie beantwoorde niet aan de verwachtingen. Slechts twee derde van het beoogde
startkapitaal werd opgehaald na een langere inschrijvingsperiode dan voorzien. Er rees
verzet tegen de hoge invoerheffingen op gezaagd hout bij handelaars in – voornamelijk –
Brabant waarna de douaneregeling uit 1752 de facto niet uitgevoerd werd. De eenheid
binnen de Compagnie kon nauwelijks gehandhaafd: de visies tussen Vlamingen en
Brusselaars weken uiteen, de directie werkte moeilijk samen, Philippe Mannens was kop
van jut.
Er bestaat geen duidelijk beeld van de precieze oorzaken van het falen van de Compagnie
van de Houtzaagmolens gedurende de eerste jaren. Een kasgeldtekort was overduidelijk
aanwezig. Oorzaken van financiële problemen konden veelzijdig zijn: onderfinanciering,
slechte inschattingen van de markt, slechte inschattingen van de investeringslast en –tijd,
effectief wanbeheer en malversaties, een te zware kostenstructuur, …184
Hoe sterk
bestuurlijk falen en foute beslissingen mee aan de basis lagen is onduidelijk. Heirwegh
stelt dat de beschuldigingen aan het adres van de directie een uiting waren van
ontgoocheling; ontgoocheling over het uitblijven van onmiddellijke winsten. Een rente
leverde vanaf jaar één een vaste intrest op en de opbrengst lag hoger. De Compagnie
maakte ten vroegste na zes jaar de eerste winst. Hij stelt verder dat binnen
kapitaalkrachtige groepen in de maatschappij velen zich niet aanpasten aan een nieuwe
183 COPPEJANS-DESMEDT, Bijdrage tot de studie van de gegoede burgerij te Gent in de XVIIIe eeuw. De
vorming van een nieuwe sociaal-economische stand ten tijde van Maria Theresia, Brussel, 1952, 266 p.,
pp. 48. 184
Deze begrippen zijn hedendaagse begrippen die niet beantwoord zullen hebben aan het taalgebruik van de
tijdgenoot. Maar de problemen die ze beschrijven waren toen even reëel als vandaag, hoewel de
opvattingen erover konden verschillen.
beleggingsvorm.185
Ik zou deze stellingen wensen aan te vullen: hoogst waarschijnlijk was
de directie van haar kant onvoldoende vertrouwd met het concept van aandeelhouders en
hun botsende belangen en visies. Een directeur in de Compagnie moest niet alleen
rekening houden met de wensen en visies van de mededirecteurs, maar moest zich ook
extern verantwoorden.
De centrale overheid werd aanvankelijk bij het project betrokken om het betere
levenskansen te geven (exclusief octrooi en douaneaanpassingen), maar trad gaandeweg
steeds vaker op als scheidsrechter in de conflicten. Hoewel met de Compagnie met de
Nobili aan het roer stabiel werd lijken overheidsingrepen nooit echt rust gebracht te
hebben. Mannens werd bijvoorbeeld als directeur doorgedrukt tegen de zin van de
Algemene Vergadering (getuige de weigering in maart 1755). En wogen door de overheid
opgelegde symbolisch compromissen niet te zwaar om ze aan te passen of te weigeren?
Heirwegh benadruk dat de Compagnie uiteindelijk gered werd door een aantal nieuwe
mensen en vers kapitaal.186
De douaneregeling en de lening waren hoogstens middelen in
hun handen.
Tot slot lijken de beschuldigingen aan het adres van directeurs Van Iseghem en De
Brauwer steek gehouden te hebben. Hoeveel verantwoordelijkheid droeg Mannens in deze
saga? Uiteindelijk werd zijn positie onhoudbaar omdat hij een symbool voor een slecht
functionerend bedrijf geworden was. Mannens was de oorspronkelijke initiatiefnemer en
lag van bij het begin in conflict met zijn partners. Er kan geen oordeel uitgesproken
worden over zijn verantwoordelijkheid, we zagen bijvoorbeeld dat kort nadat een eerste
oprichtingscontract opgesteld werd er een ander verscheen waarin de aan hem toegekende
vergoedingen gehalveerd werden. Maar hoe groot was zijn druk om betere vergoedingen
te ontvangen?
Heirwegh wijst erop dat na de crisis de overheid en de belanghebbenden in de
Compagnie, geleid door de Nobili, blijkbaar beter op elkaar in speelden. De Compagnie
domineerde geleidelijk aan de markt en kon zelfs op fraude controleren bij concurrenten.
Export lukte nooit goed.187
185 HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 127 –
128. 186
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 128. 187
HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie des moulins
à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d., pp. 136.
Na een bloeiperiode vanaf de jaren 1760 tot het begin van de negentiende eeuw raakte de
Compagnie in verval. De Compagnie werd belaagd door de algemene politieke, militaire
en economische moeilijkheden na de Franse Revolutie. Ze werd slachtoffer van
confiscaties van hout en productiemiddelen en werd uitbetaald in waardeloze assignaten.
In 1808 vroeg de Compagnie nog een erkenning als NV aan, en kreeg die. Maar het was
toen al duidelijk dat de productie, zeker in Oostende, al op een laag pitje stond. De
Algemene Vergadering in februari 1811 was tot in 1816 de allerlaatste. Er werd toen
beslist van een dividend van slechts 15 Brabantse Gulden uit te keren, minder dan de helft
enkele jaren voordien. De erbarmelijke staat van de gebouwen in de jaren 1820 getuigden
van beperkt onderhoud.
In 1816 identificeerde Van Doorne financiële problemen als basis voor de latere
problemen. De tumultueuze Algemene Vergadering in november van dat jaar wijst erop
dat er opnieuw kasgeld tekort was. Ondanks de afbetaling van alle schulden werd minder
dan een derde van de nominale waarde van de aandelen uitbetaald, wat erop wijst dat de
Compagnie zichzelf overleefd had en al begonnen was zichzelf „op te eten‟.
Ondanks een al bij al succesvolle Compagnie tussen 1760 en 1805 bleek ze nooit echt
opgewassen tegen concurrentie. Slechts na zware protectionistische maatregelen werd ze
succesvol. En zeer snel na de Franse inval, en het verdwijnen van onder meer verhoogde
invoerrechten op gezaagd hout bleek de Compagnie moeilijk te kunnen overleven.
Het ging om een grootschalig industrieel project met op het hoogtepunt zeventien
molens. Dat was een peulschil vergeleken met de honderden zaagmolens die tot het begin
van de achttiende in de Noordelijke Nederlanden (vooral de Zaanstreek) nog actief waren.
Maar die markt boerde op uitvoer en de enorme scheepsbouw. Opmerkelijk is dat de
Compagnie van de Houtzaagmolens bij Oostende haar gelijke alleen kende in Middelburg.
In Amsterdam werd in de zeventiende eeuw een weinig succesvolle poging gedaan om een
aantal molens onder hetzelfde beheer te brengen in de vorm van een Compagnie. De
Compagnie in Amsterdam hoopte de concurrentie buiten de stad te houden, maar die
doelstelling kwam al gauw in botsing met de verschillende belangen van de kooplieden die
de Compagnie financierden waarna beslist werd de afzonderlijke molens onafhankelijk te
laten uitbaten.
Net zoals veel andere industriële projecten later in de achttiende eeuw ontstaat de indruk
dat productie in kleinere productie-eenheden even of bijna even efficiënt was. Oostende
had ongetwijfeld als groot nadeel dat het afhankelijk was van een uitgestrekt hinterland.
Oostende en de onmiddellijke omging op zich bood ongetwijfeld onvoldoende afzetmarkt
om zeventien molens te verantwoorden (de opzet van Mannens was ook veel groter). De
succesvolle huisnijverheid in een deel van de textielindustrie tot diep in de negentiende
eeuw toont dat kleine productie-eenheden vaak efficiënter waren. De behaalde winsten
waren te karig om de aandeelhouders echt tevreden te stellen. En door de zware
kostenstructuur kampte de Compagnie in de beginjaren met een groot kasgeldtekort en
navenante schuldenberg.
Deel III Analyse van het notariaat van Doorne
In het deel methodologie zagen we al kort de samenstelling van het bestand uit notariaat
van Doorne. Daaruit bleek dat Erfrentes bijna een derde (29 %) van het totale bestand
uitmaakten en de erfrenteovereenkomsten voor de Compagnie 45 % daarvan. In het eerste
hoofdstuk zal gecontroleerd worden hoe belangrijk dat de Compagnie in het bestand Van
Doorne was en op hoe de erfrenten van de Compagnie zich verhielden tot de andere
erfrenten. Welke plaats namen ze in? Was er sprake van een specialisatie? Kunnen de
andere notarisactiviteiten verwaarloosbaar genoemd worden? Bijkomend wordt nagegaan
of zich periodieke patronen aftekenen. Werden erfrentes vooral in de laatste maanden van
het jaar afgesloten? Of misschien op andere tijdstippen?
Daarna kan aan de hand van een statistische analyse nagegaan worden of zich bepaalde
patronen aftekenen. De belangrijkste vraag zal zijn of de informatie die in de akten
verstrekt werd bepaalde patronen vertoont waaruit afgeleid kan worden dat Van Doorne
geldschieters en geldzoekers gidste. Hoe zwaar woog Van Doorne op de inhoud van de
akten? Dit zal nagegaan worden aan de hand van een kwantitatieve analyse van de sociaal-
economische informatie over de partijen (zoals het beroep): werden over bepaalde partijen
in bepaalde aktetypes (erfrentes, verkoopakten, …) meer informatie verstrekt? En kan
eruit afgeleid worden dat Van Doorne een zware stempel op de akten drukte?
Tot slot wordt gekeken naar het rendement van de erfrenten. Welke waren de
rentevoeten? Hoe varieerden de rentevoeten? Brachten de erfrenten gelieerd aan de
Compagnie van de Houtzaagmolens meer op, waren er voor de geldschieters voordeligere
voorwaarden dan in andere erfrentecontracten?
Hoofdstuk 1 Analyse van het bestand van notariaat Van
Doorne
1.1 Belang van de Compagnie in het bestand
Op onderstaande Grafiek 1: “Aantal akten per jaar” staat een evolutie van het aantal akten
per jaar. Eén gegevensreeks werd gezuiverd van de akten in verband met de Compagnie.
Die wordt vergeleken met de complete gegevensreeks. Een derde gegevensreeks geeft
enkel de akten in verband met de Compagnie weer. Van alle gegevensreeksen werd het
vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde weergegeven (de curves bestaande uit vloeiende
lijnen), om de trend zichtbaar te maken.
1.1.1 Algemene evolutie notariaat Van Doorne
Op de grafiek Grafiek 1: “Aantal akten per jaar” is te zien dat Van Doorne vanaf 1752,
vijf jaar nadat hij het notarisambt opnam, al minimum 24 akten per jaar verlijdde; een
niveau waar hij alleen in 1785 (5, het jaar van zijn overlijden) onder ging. Op vijf jaar tijd
bereikte hij dus een aanzienlijke productiviteit.
Van Doornes activiteiten als notaris kenden een gestage opgang van 1747 tot het begin
van de jaren 1760. Van 1761 tot en met 1769 was er een piek met zestig tot zeventig akten
per jaar. Vanaf 1767 werd een daling ingezet. Gaandeweg varieerde het aantal akten
tussen vijftig en vijfentwintig akten per jaar, evoluerend naar een schommeling tussen
vijfentwintig en vijfendertig. 1781 en 1783 waren uitzonderlijke jaren dankzij het grote
aantal akten in verband met de Compagnie.
Deze cijfers kunnen niet nog meer in detail bestudeerd worden, elke interpretatie zou
mank lopen. Het enige dat nog het vermelden waard is zijn de neerwaartse piek van 1765
en de opwaartse pieken van 1781 en 1783.188
Deze beschrijving op zich heeft weinig betekenis zonder een vergelijking met de
uitgezuiverde gegevensreeks (zonder compagnie). De eerste akte voor de Compagnie dook
op in 1766. U kan zien dat de uitgezuiverde reeks niet diezelfde specifieke neerwaartse en
opwaartse pieken (in 1765, 1781 en 1783) kent. Het verdwijnen van 1765 valt in de
uitgezuiverde reeks samen met het begin van een daling, er was daarna geen herstel meer
boven vijftig akten per jaar. Het aantal akten schommelde van dan af tussen twintig en
veertig en dalend naar twintig tot vijfendertig. 1765 heeft veel weg van een breuk, het
voortschrijdend gemiddelde geeft de forse daling van het veld waarbinnen de curve in
absolute cijfers varieert niet even fors weer.
De uitgezuiverde reeks en de reeks met alle akten vertonen op deze grafiek duidelijk een
parallelle evolutie, met uitzondering van 1783 en 1785. Straks wordt bekeken of dit iets
betekent.
188 Wordt het toch gedaan, dan doen zich anomalieën voor. Voor 1760 was er in absolute cijfers al „ns een
piekje (ervoor en erna schommelde het aantal akten rond de dertig in plaats van vijftig akten per jaar),
maar het voortschrijdend gemiddelde (VG) toont slechts een stabilisatie. Bovendien merken we dat het
VG een tegengestelde evolutie toont t.o.v. de absolute cijfers (pieken tegenover dalen en omgekeerd). De
grote pieken in 1781 en 1783 hebben meer dan evenredige impact op het VG. De enige oplossing zou
zijn de gegevens nog meer uit te vlakken, maar de gegevensreeks die enkel betrekking heeft op de Cie is
daarvoor te kort.
Grafiek 1: Aantal akten per jaar189
5 711
21 22
3127 26
48 48
40
28
3936
6366 68
71
34
66
73
47
60
3532
4348
38
24
31
40
2925 26
98
34
56
28
55 711
21 22
3127 26
48 48
40
28
3936
6366 68
71
34
40
47
37 36
29
23
33
43
37
19
27
35
24 25 26
20
34
2328
5
26 26
10
24
69 10
61
5 4 4 5
78
33
0
20
40
60
80
100
120
1747
1749
1751
1753
1755
1757
1759
1761
1763
1765
1767
1769
1771
1773
1775
1777
1779
1781
1783
1785
Jaar
Aan
tal
Aantal akten per jaar 5-j. VG aantal akten per jaar
Aantal akten per jaar (zonder Cie) 5-j. VG aantal akten per jaar (zonder Cie)
Aantal akten Cie per jaar 5-j. VG aantal akten Cie per jaar
Samenvattend wordt vastgesteld dat Van Doorne al na zijn eerste vijf jaar werken een
basisniveau – qua activiteitsgraad – haalde (ongeveer vijfentwintig akten per jaar), dat hij
nooit meer los liet (met uitzondering van zijn stervensjaar). Tegen de eerste helft van de
jaren 1760 haalde hij tot zeventig akten per jaar waarna een langzame daling werd ingezet.
Gedurende een tiental jaar hield hij een hoge activiteitsgraad aan - maar de laatste vijf een
iets minder. De fluctuaties van jaar tot jaar waren heel sterk. Het voortschrijdend
gemiddelde van de uitgezuiverde gegevens toont dat hij gedurende die tweede vijf jaar min
of meer een soort – de eerder aangehaalde – „basisactiviteit‟ stabiliseerde met gemiddeld
een vijfentwintigtal akten per jaar. Hij hield dat niveau min of meer aan – maar met licht
dalende trend – tot aan zijn dood in 1785; een trend die zich – nog steeds in de
uitgezuiverde gegevens – ook doorzet in 1781 en 1783. Bij dit alles evolueerden beide
gegevens reeksen parallel. Deze vaststellingen moeten verder afgezet worden tegen
gegevens die enkel en alleen over de akten in verband met de Compagnie handelen.
189 Brongegevens: in tabel “aantal akten per jaar” in bijlage.
1.1.2 Aandeel van de Compagnie-akten
Zoals gezegd evolueerden beide reeksen (met en zonder Compagnie-akten) parallel.
Bovendien lijkt het alsof de daling naar een basisniveau inzake activiteitsgraad afgeremd
werd op het moment dat de akten voor de Compagnie van de Houtzaagmolens hun intrede
deden. Maar bestond er wel een verband tussen beide?
Tijdens de jaren 1766, 1767 en 1769 werden respectievelijk zesentwintig, zesentwintig en
vierentwintig akten verleden met betrekking tot de Compagnie. De eerder aangehaalde
jaren 1781 en 1783 waren goed voor achtenzeventig en drieëndertig akten. De andere
jaren waarin er waren schommelde het aantal tussen één en tien. Het aantal gegevens
(vijftien jaar, over een periode van achttien jaar) is te beperkt, te kort, om er een duidelijke
trend op te kleven; maar na de eerste vier jaar leek het aantal min of meer te stabiliseren
voor de volgend negen jaar.
Uit Grafiek 1: “Aantal akten per jaar” blijkt niet dat het werk voor de Compagnie een
invloed zou kunnen gehad hebben op Van Doornes werkzaamheden als notaris (als loutere
registrator van akten). Tenzij er vanuit gegaan wordt dat de daling in 1765 en het dalend
aantal akten nadien te wijten was aan een – hypothetische – prospectie/arbeid voor de
Compagnie. Maar als gedurende de meeste jaren slechts een één tot tien of maximum
vijfentwintig akten toe te schrijven waren aan de Compagnie, dan kan daar bezwaarlijk
vanuit gegaan worden; zelfs als het procentueel belang hoog was (in 1775 bijvoorbeeld
goed voor een vijfde met slechts vijf akten op een totaal van vierentwintig akten). Het
tegenovergestelde zou betekent hebben dat er een zeer grote tijdsinvestering gebeurde met
weinig output. Maar vooral: in de jaren waarin veel Compagnie-akten bij Van Doorne
passeerden werden evenveel andere akten verlijd als in jaren waarin geen of veel minder
Compagnie-akten passeerden. Grafiek 2: "Verhouding aantal akten Cie t.ov. het totale
aantal” toont hoe het aantal akten met betrekking tot de Compagnie zich van jaar tot jaar
verhielden tot de andere akten (met aantal weer gegeven).190
Een verklaring voor de dalende activiteiten lag hoogst waarschijnlijk niet bij zijn
activiteiten voor de Compagnie van de Houtzaagmolens. Spijtig genoeg bestaat er geen
zicht op eventuele andere activiteiten die Van Doorne buiten zijn beroep als notaris
uitgeoefend zou kunnen hebben. Evenmin bestaat een zicht op notarisactiviteiten die
190 De verhouding tussen beide reeksen te zien in Grafiek 2: “Verhouding aantal akten Cie t.ov. het totale
aantal” is in tabel Aandeel akten Cie ten opzichte van het totaalbijlage uitgedrukt in procenten in bijlage
terug te vinden.
eventueel vergoed werden maar misschien niet zichtbaar werden in akten.
Grafiek 2: Verhouding aantal akten Cie t.ov. het totale aantal191
26 26
10
24
6
9 10
6
1
5 4 4 5
78
3334
40
47
37 36
29
23
33
43
37
19
27
35
24 25 26
20
34
23
28
5
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
1765 1766 1767 1768 1769 1770 1771 1772 1773 1774 1775 1776 1777 1778 1779 1780 1781 1782 1783 1784 1785
Jaar
Aan
tal
Aantal akten Cie per jaar Aantal akten per jaar
De afwezigheid van dat verband tussen de gegevensreeksen uitgezuiverd van de
Compagnie en die met enkel de Compagnie wordt bevestigd door het correlatiecoëfficiënt,
-0,21 (berekend voor 1766 – 1784). De enige uitzonderingen zouden de jaren 1781 en
1783 geweest kunnen zijn. De grafiek hierboven toont in die jaren een daling van de
uitgezuiverde gegevens ten opzichte van het voorgaande jaar, terwijl de akten voor de
Houtzaagmolens piekten; beide dalingen zijn onvoldoende substantieel (binnen hetzelfde
afwijkingsveld van twintig tot vijfendertig akten per jaar voor de uitgezuiverde reeks; niet
te verwarren met vijfentwintig tot veertig voor de totaliteit van het bestand) en te eenmalig
om eruit te besluiten dat er een correlatie bestond.192
191 Brongegevens: in tabel “aantal akten per jaar” in bijlage.
192 Een correlatiecoëfficiënt van 1 geeft een absolute correlatie weer, een correlatiecoëfficiënt van -1 een
absolute omgekeerde correlatie. Een correlatiecoëfficiënt van in de buurt van 0 geeft aan dat er geen
correlatie bestaat tussen de variabelen.
Het aandeel van de Cie-akten t.o.v. het geheel uitgedrukt in procenten is terug te vinden in tabel aandeel
akten cie in bijlage.
Over het algemeen namen de akten van de Compagnie een vijfde van het totale bestand
aan akten in (19,2 %). Die aanzienlijke hoeveelheid was geconcentreerd in een periode
van zestien jaar tussen 1766 en 1783, de compagnie was voor die jaren goed voor een
aandeel van 44 %.193
Maar binnen die periode was dan weer bijna de helft (44,9 %) van de
Compagnie-akten over twee jaar gespreid: 1781 en 1783.
Ondanks de werkzaamheden voor de Compagnie (louter als notaris, de akten noterend),
die zeer substantieel waren – en enkele jaren dominant – hadden die werkzaamheden geen
impact op de algemene output van het notariaat Van Doorne.
De twee pieken in 1781 en 1783 volgden allebei op een interval van respectievelijk twee
en één jaren waarin geen akten voor de Compagnie verleden werden. Daaraan kon geen
betekenis vastgehecht worden. Ging hij op prospectie? De vraag blijft open.
1.2 Seizoensschommelingen
Op Grafiek 3: “Seizoensschommelingen akten” is duidelijk te zien dat het aantal akten
van februari tot en met mei hoger lag dan in de andere maanden. Ook in december, met de
jaarwisseling, werden meer akten verleden. De gegevensreeks zonder de akten met
betrekking tot de compagnie, ligt vanzelfsprekend onder de totaliteit, maar kende een
parallel verloop.
193 In hoofdstuk zagen we een gelijkaardige berekening, maar toen op basis van de erfrenten voor de Cie.
Daarnaast zijn er nog één lening en twee volmachten die er betrekking op hebben: RAG, Oud notariaat,
nr. 1352 en 1355, 27/06/1767, 17/07/1767, 19/04/1770, db. Aktenoverzicht, aktenr. 794, 801en 952.
Brongegevens: in tabel “aantal akten per jaar” in bijlage.
Grafiek 3: Seizoensschommelingen akten194
108
152148
130
151
187
101
110
105 105
94
138
99
113
135
118
135
99
86
96
88
100
89
124
80
100
120
140
160
180
200
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Maand
Aan
tal
Aant./maand Aant./maand (zonder Cie)
Grafiek 4: “Seizoensschommelingen erfrentes” toont per maand voor het ganse bestand
het aantal erfrentes van enerzijds de compagnie – maar zonder de erfrenten uit 1781 en
1783 (in die jaren stuk voor stuk respectievelijk in juni en februari afgesloten) – en
anderzijds de erfrentes zonder Compagnie en een combinatie van beide. De grafiek laat
niet toe een andere conclusie te trekken dan dat het hele jaar door erfrentes werden
opgesteld; om geldige uitspraken te kunnen doen over zo‟n beperkt bestand zouden de
afwijkingen fundamenteler moeten zijn vooraleer een andere conclusie getrokken kon
worden. De evolutie die voor het ganse bestand te zien was tekent zich dus niet af op deze
tweede grafiek. In bijlage staat de grafiek “Seizoensschommelingen andere akten” waarin
huwelijksakten, volmachten, renteverkopen, verkoopakten, boedelverdelingen en de
restfractie opgenomen zijn. Uit die grafiek blijkt dat de restfractie en de volmachten die
algemene evolutie – met een piek in de winter en het voorjaar – wel leken volgen. De
andere gegevensreeksen kenden geen seizoensschommelingen.195
194 Brongegevens: “Seizoensschommelingen akten” in Bijlage
195 Zie grafiek Seizoensschommeling andere akten in bijlage.
Dezelfde kritiek alsvoren geldt ook voor de gegevensreeksen met de huwelijkscontracten, … – in het
Grafiek 4: Seizoensschommelingen erfrentes196
18
14
21
13
21
15
13
10 10
14
18
26
9
6
13
11
16
9
14 14
17
5 5
14
27
20
34
24
37
24
27
24
27
19
23
40
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Maand
Aan
tal
Aant. erfrentes/maand (zonder Cie; niet 1781 en 1783)Aant. erfrentes/maand (enkel Cie, niet 1781 en 1783)Aant. erfrentes/maand (niet 1781 en 1783)
Uit de beide draaitabellen “Aantal erfrentes per maand per jaar (…)” in bijlage (met
respectievelijk de erfrentes voor de compagnie en de andere akten) wordt geen enkel
patroon zichtbaar. Het aantal erfrentes (zonder Compagnie) per maand per jaar lag tussen
nul en drie en alle mogelijkheden binnen die spanwijdte kwamen ook het ganse jaar door
voor. Hetzelfde doet zich voor met de erfrentes voor de Compagnie. De draaitabellen
bevestigen wel dat het aantal akten aan de lage kant lag.197
Van Doorne zat niet continue
achter zijn lessenaar akten op te stellen.
1.3 Risico-inschatting door de partijen
Er werd geargumenteerd dat de vermelding van een beroep bij de rentgever in
rentecontracten mogelijk samen hing met de wens van de rentheffer om meer zekerheid te
verwerven over zijn investering, om het risico te kunnen inschatten. (Zou de rentgever een
jaarlijkse prompte betaling uitvoeren?). De samenhang zou eruit bestaan hebben dat een
bijzonder de renteverkopen en boedelverdelingen: de gegevens waarop deze grafiek gebaseerd werd zijn
héél beperkt en conclusies zijn dus zeer problematisch. 196
Brongegevens: tabel “Seizoensschommelingen erfrentes”. 197
Zie bijlage.
rentgever meer vertrouwen had in bijvoorbeeld een goudsmid dan in een schoenmaker.
Maar voor deze oefening werd niet gekeken naar de afzonderlijke beroepen (kwam een
goudsmid vaker voor als rentgever?). Er werd wel gekeken naar het gemiddeld aantal keer
dat een (willekeurig) beroep vermeld werd – volgens de eerder aangehaalde
berekeningswijze. Dit gebeurde vanuit de veronderstelling dat indien het beroep voor de
rentgever een bron van vertrouwen was voor de rentheffer, het beroep vaker vermeld zou
moeten staan bij de rentgever dan bij de rentheffer. De rentheffer zou er misschien op
gestaan hebben het beroep van de rentgever te vermelden in de akte. Een andere
mogelijkheid was dat notaris Van Doorne deze inschatting maakte en dat een eventueel
verschil in het aantal vermeldingen van het beroep bij hem zijn oorsprong vond. Een
gelijkaardig mechanisme bestond dan waarschijnlijk ook bij andere aktetypes waaraan een
risico verbonden was: volmachten, verkoopakten, …
Maar er is een grote valkuil: adellijke titels. Adellijke titels zijn geen beroep en meestal
wordt bij personen met een adellijke titel geen beroep vermeld, al zijn er enkele
uitzonderingen. Eugene Comte de Lannoij de la motterij et baron de Sombreff was
“conseiller inthime d'etat actuel et lieu[tenan]t feld-marechal”.198
Deze sociale klasse was
mogelijk een grotere geldschieter dan lener of omgekeerd. Daarom werd dezelfde
oefening – als met de beroepen – gemaakt met de gegevens over de ouders. Er is geen
enkele reden waarom ouders vaker of minder vaak vermeld zouden worden afhankelijk van
de sociale afkomst.
Maar ook bij de vermelding van de ouders bestaat een mogelijke valkuil: in hoeverre was
de vermelding afhankelijk van de inhoud van de akte of de relatie tussen beide partijen?
Om sluitende gevolgtrekkingen te kunnen maken moeten beide gegevensreeksen –
beroep en ouders – een gelijkaardig beeld opleveren. Ter aanvulling wordt ook
weergegeven hoe personen met een adellijke titel in de akten opdoken. Het gaat
vermoedelijk om een onderschatting: Joseph Anthone vande Woestijne ecuier seigneur
d'Hansbeke (elf zekere vermeldingen en tien onzekere) werd drie keer zonder titel vermeld,
zes keer enkel als heer van Hansbeke en twee keer als ridder.199
Bovendien werd geen
rekening gehouden met de vermeldingen van “jonkheer”. Maar de onderschatting zal
logischerwijze bij beide partijen optreden. In deze omstandigheden zeggen absolute cijfers
weinig, maar is het algemene beeld van belang.
198 RAG, Oud notariaat, nr. 1343, 17/07/1749, db. Aktenoverzicht: 18.
199 RAG, Oud notariaat, db. Personen: WOEST1.
1.3.1 Methodologie
Om na te gaan of de hoeveelheid gegevens per akte in het bestand een evolutie
ondergingen werd enerzijds nagegaan hoe vaak een beroep vermeld werd en anderzijds hoe
vaak de ouders vermeld werden. Per jaar werd enerzijds geteld hoeveel
naamsvermeldingen er waren (dus voor iedere akte werd het aantal partijen geteld) en
hoeveel vermeldingen van beroep en ouders er waren. Het aantal vermeldingen van beroep
en ouders per jaar werd gedeeld door het aantal naamsvermeldingen datzelfde jaar zodat
een gemiddelde ontstond. Van die gemiddelden werd het vijfjaarlijks voortschrijdend
gemiddelde op grafieken uitgezet.
In plaats van te werken met globale percentages wordt ook hier gekozen voor de tijdreeks
zodat de gegevens vergelijkbaar worden. De adellijke titels daarentegen dienen louter als
toetsingselement, om na te gaan of er grote beïnvloeding zou zijn op de beroepsgegevens.
Bij een blik op Tabel 4: Aandeel adel naamsvermeldingen wordt ook zichtbaar dat het
aantal gegevens beperkt is waardoor de betrouwbaarheid afneemt. Voor de adellijke titels
volstaat het daarom om de globale percentages mee te geven en te kijken of er globale
verschillen bestonden tussen de contracterende partijen. Was een rentheffer vaker van
adel? Of omgekeerd?.
Vooraleer aan de effectieve controle van deze hypothese over te gaan is er nood aan een
verantwoording voor de keuze van de velden “vader”, “moeder” en “beroep”.
“Vader” en “moeder” werden uitgekozen omdat de gegevens eenduidiger zijn in
vergelijking met andere velden zoals “andere familie” (allerlei neven en nichten,
schoonouders, …). Er was slechts één mogelijk antwoord „correct‟ bij het invullen (er zijn
twee ouders waarvan één, allebei of geen van beide vermeld werden). De vermelding hing
waarschijnlijk ook minder af van de inhoud van de akte – zoals we zagen (bij kinderen,
neven, nichten, … hangt de vermelding veel sterker af van de inhoud van de akte: zijn ze
begunstigde, betrokken partij, …). Maar een belangrijke beïnvloedende factor voor de al
dan niet vermelding was de handelingsbekwaamheid. Anderzijds werden de ouders ook
als identificatiemiddel gebruikt zoals we vandaag een adres gebruiken. Daardoor wordt de
vermelding van een ouder wat onafhankelijker van inhoud en juridische regels.200
Het veld “beroep” was in vergelijking met de ouders eenduidiger ook al kon een persoon
én bankier én handelaar én … zijn. De belangrijkste troef van dit veld was dat de
200 handelingsbekwaamheid
vermelding niet afhankelijk was van de medepartijen (zoals de verplichting om onder
voogdij op te treden). Er bestond geen wettelijke verplichting om het te vermelden en met
uitzondering van heel specifieke akten met betrekking tot bijvoorbeeld
handelscompagnieën bestond er hoogst waarschijnlijk nauwelijks een band met de inhoud
van die akte.
De motivaties voor de keuze voor “vader”, “moeder” en “beroep” waren: zo weinig
mogelijk afhankelijkheid van wettelijke verplichtingen, zo eenduidig mogelijke gegevens,
zo min mogelijk afhankelijk van de inhoud van de akten en een voldoende groot aantal
vermeldingen om er conclusies uit te kunnen trekken.
De analyse gebeurde voor de belangrijkste types akten in het bestand Van Doorne. Enkel
de erfrentes, huwelijkscontracten, verkoopakten en volmachten werden afzonderlijk
geanalyseerd, de andere types leverden geen doorlopende reeksen op en bevatten te weinig
gegevens. De categorieën “diverse akten”, “renteoverdrachten”, “testamenten”,
“beëindigen renten” en “diverse verklaringen” werden niet geanalyseerd. Ze hadden:
ofwel intern een te verschillend risicodragend profiel (nu eens partij één, dan twee;
renteoverdrachten en diverse akten), ofwel werd het risico beëindigd door de akte
(beëindigen renten), ofwel was er slechts één partij en was er dus geen risicodragende
partij (testamenten en verklaringen), ofwel liep iemand anders dan één van de partijen het
risico (borgstellingen en hypotheken). Bij erfrenten en lijfrentes (wordt hij jaarlijks
uitbetaald?) was het partij twee die het meeste risico liep, bij renteverkopen, verkoopakten
(wordt er uitbetaald?) en volmachten allerhande (wordt de volmacht naar behoren
uitgevoerd?) liep de eerste partij het meeste risico. Huwelijkscontracten en
boedelverdelingen konden spijtig genoeg niet als een soort referentietypes gebruikt
worden. Bij huwelijkscontracten deden zich twee grote problemen voor: 1. bij vrouwen
werd uiterst zelden een beroep vermeld terwijl de tweede partij in een huwelijksakte altijd
een vrouw was; 2. zowel bij vrouwen als mannen werden in huwelijkscontracten bijna
altijd de ouders vermeld, ook vanwege minderjarigheid. Doordat er voor
boedelverdelingen te weinig gegevens beschikbaar zijn, zouden die samen genomen
moeten worden met een ander type, maar alleen de huwelijkscontracten hebben dezelfde
„neutrale‟ natuur qua risicoprofiel. In Tabel 3: “Partij met zwaarste risico per aktetype”
staat een overzicht.
Onder meer tussen de volmachten zaten af en toe akten waarin geen tweede partij optrad
(„volmacht aan toonder‟). Technisch bleek het onmogelijk om deze akten eruit te filteren.
Uit een steekproef bleek geen zware vertekening op te treden.
De erfrentes van de Compagnie konden niet zoals de andere behandeld worden. De
directeurs, die als rentgevers optraden, werden altijd met beroep vermeld. Daardoor
konden deze akten niet in de analyse opgenomen worden want de resultaten zouden te veel
vertekend worden.
Bij de erfrentes werd nooit een moeder vermeld, bij de erfrentes voor de compagnie noch
bij de andere; met uitzondering van minuut nummer 67; de lijfrentes: 334, 860 en 1411.201
201 RAG, Oud notariaat, nr. 1343, 1346, 13531362, 16/11/1751, 29/05/1759, 26/08/1768, 25/01/1782, db.
Aktenoverzicht, aktenr. 67, 334, 860, 1411.
Tabel 3: Partij met zwaarste risico per aktetype
Aard Partij met zwaarste
risico
Boedelverdeling Gelijk
Erfrente 2
Erfrente Cie 2
Huwelijkscontract Gelijk
Lijfrente 2
Renteverkoop 1
Renteoverdracht - (te verschillend)
Beëindigen renten - (einde risico)
Schenking Gelijk
Testament - (één partij)
Verkoopakte 1
Volmacht 1
Volmacht erfenis 1
Volmachten i.v.m. renten 1
Volmacht leenverheffing 1
Volmacht verkoop 1
Volmacht willige
condemnatie
1
Diverse volmachten 1
Diverse verklaringen - (één partij)
Borgstelling - (derde loopt risico)
Hypotheek - (derde loopt risico)
Diverse akten - (zeer divers)
Totaal
1.3.2 Adellijke titels
Tabel 4: Aandeel adel naamsvermeldingen geeft een overzicht hoe groot het aandeel van
de adel is bij respectievelijk partij één en partij twee per aktetype. De meeste onderzochte
aktetypes geven bij partij één en twee ongeveer dezelfde percentages: bij erf- en lijfrentes
(zonder Compagnie) ongeveer 12 %, bij erfrentes zonder Compagnie-akten ongeveer
9,5 % en bij verkoopakten ongeveer 6 %. Het gehele aktenbestand heeft bij beide partijen
ongeveer 9 %. Eén aktetype, volmachten, vertoont bij partij één ruim 25 % adellijke
vermeldingen en bij partij twee slechts half zoveel. Daarmee is het bij partij één een
duidelijke uitschieter naar boven. Bij de andere akten (geen volmachten, erfrentes
Compagnie, …) droegen bij partij twee slechts een zestal procent van de
naamsvermeldingen een adellijke titel, tegenover partij één 9,3 %.
De erfrentecontracten in naam van de Compagnie geven ook een hoger beeld: 16,2 % in
partij twee; zoals elders worden ook hier de cijfers voor partij één niet berekend, geen
enkele directeur had een adellijke titel.
Tabel 4: Aandeel adel naamsvermeldingen
Volmachten Erf- en lijfentes
(niet Cie)
Erfrentes (niet
Cie)
Erfrentes Cie
Partij 1 Partij 2 Partij 1 Partij 2 Partij 1 Partij 2 Partij 1 Partij 2
Totaal aantal
naamsvermeldingen
406 242 253 227 235 260 265
Aant. vermeldingen
adellijke titel
104
(25,6 %)
29
(12 %)
29
(11,5 %)
28
(12,3 %)
23
(9,8 %)
24
(9,2 %)
43
(16,2 %)
Verkoopakte Andere akten Alle akten
Partij 1 Partij 2 Partij 1 Partij 2 Partij 1 Partij 2
Totaal aantal 393 217 1287 729 3071 1713
Aant. vermeldingen
adellijke titel
24
(6,1 %)
13
(6,0 %)
120
(9,3 %)
45
(6,2 %)
277
(9,0 %)
154
(9,0 %)
Op basis van deze tabel kan ervan uitgegaan worden dat verschillen tussen het aantal
beroepen bij rentheffers of rentgevers niet of minimaal beïnvloed zal worden. In
tegenstelling tot bijvoorbeeld volmachten.
1.3.3 De gegevens
Grafiek 5: “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met beroep per jaar bij de erfrentes”
geeft de voortschrijdende gemiddelden weer van het gemiddeld aantal
beroepsvermeldingen per naamsvermelding per jaar; het geeft de renteheffer (partij twee)
van de erfrentes voor de Compagnie en zowel de rentheffers (partij twee) als rentgevers
(partij één) voor de andere erfrentes weer. De grote variaties op de grafiek nopen ertoe de
waarde van deze grafiek te relatieveren. Er kunnen slechts algemene vaststellingen uit
afgeleid worden, de effectieve aantallen voor afzonderlijke jaren hebben een beperkte
waarde. Dat is mee een gevolg van het beperkte aantal beschikbare gegevens per jaar.
Wanneer de brongegevens van Grafiek 5: “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met
beroep per jaar bij de erfrentes” (zie bijlage) bijvoorbeeld als uitgangspunt genomen
worden, dan kan een extra beroepsvermelding soms tot 100 % verschil maken (wanneer er
één naamsvermelding voor een jaar beschikbaar was) en in het beste geval in 1763, met 16
naamsvermeldingen, blijft kan een extra naamsvermelding nog steeds 6,25 % verschil
maken.
Op de grafiek is te zien dat gedurende het grootste deel van de loopbaan van Van Doorne
als notaris het aantal vermeldingen van de beroepen bij de rentgevers hoger lag dan voor
de rentheffers. Alleen het eerste kwart (de eerste tien jaar) van zijn carrière liepen het
aantal vermeldingen voor rentheffers en rentgevers ongeveer gelijk. Na dat eerste kwart
lijkt de trend voor de eerste partij, de rentgevers, stabiel. De curve van de rentheffers kent
een grilliger verloop met een daling tot nul en daarna een sterke opstoot in de laatste
twintig jaar. Over de voor de rentheffers van de compagnie samengestelde gegevensreeks
kunnen geen vaststellingen gedaan worden, de reeks is te kort en weinig consistent.
De grafiek wijst in de richting van een noodzaak aan informatie over de rentgever: het
aantal gegevens over het beroep van de rentgevers ligt hoger. Op basis van het onderzoek
van het aantal adellijke titels kon al besloten worden dat de invloed hoogstens minimaal
was. Bovendien liep het aantal vermeldingen de eerste tien jaar van zijn carrière voor
zowel rentheffers als rentgevers gelijk. Ook dat is wijst in een andere richting dan een
over- of ondervertegenwoordiging van bepaalde sociaal-economische groepen; Van
Doorne kon immers al van in het begin van zijn carrière als notaris beroepen op een
uitgebreid netwerk met onder meer een aantal adellijke families. Nader onderzoek, meer
bepaald van het aantal vermeldingen van de ouders, zal meer zekerheid brengen.
De vaststellingen wijzen nog een tweede richting uit: gedurende de eerste tien jaar leerde
Van Doorne welke gegevens „nuttiger‟ waren en welke weggelaten konden worden uit de
akten. De daling van het aantal beroepsvermeldingen waarbij het verschil tussen het aantal
beroepsvermeldingen bij de rentheffers en rentgevers steeds groter werd leidt tot deze
conclusie.
Grafiek 5: Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met beroep per jaar bij de
erfrentes202
0
0,1
0,2
0,3
0,4
0,5
0,61747
1748
1749
1750
1751
1752
1753
1754
1755
1756
1757
1758
1759
1760
1761
1762
1763
1764
1765
1766
1767
1768
1769
1770
1771
1772
1773
1774
1775
1776
1777
1778
1779
1780
1781
1782
1783
1784
1785
Jaar
Aan
tal
5-j. VG erfrentes P2 5-j. VG erfrentes P1 5-j. VG erfrentes Cie
Vooraleer door te gaan is het nuttig om na te gaan of er constanten scholen achter het
vermelden van beroepen in die gevallen waarbij in één partij meerdere personen optraden.
Op de twintig partijen uit partij één waarbij twee of meer personen die partij
vertegenwoordigden waren zeven akten waarvoor geen enkele persoon een beroep vermeld
kreeg en één waarbij alle personen met beroep vermeld werden.203
Voor de overige waren
er twee akten waar het allemaal vrouwen uit een klooster betrof, was er één akte waarbij
twee mannen optraden waarvan één met beroepsvermelding en waren alle andere akten een
combinatie van man en vrouw waarbij de man een beroep kreeg.204
Hieruit kan afgeleid
202 Brongegevens: in tabel “Gegevens beroepsvermeldingen erfrentes (zonder Cie)” en tabel “Gegevens
beroepsvermeldingen erfrentes Cie”.
0,1 op de y-as betekent dat er per tien naamsvermeldingen één naamsvermelding met beroep was. 203
RAG, Oud notariaat, nr.: 1343 tot en met 1347, 1354, en 1355, 19/07/1748, 20/02/1755, 1/07/1756,
17/11/1757, 26/05/1759, 16/03/1761, 17/11/1769 en 2/06/1770, db. Aktenoverzicht, aktenr.: 11, 167, 227,
280, 333, 400, 938 en 957. 204
RAG, Oud notariaat, nr.: 1344, 1346, 1347, 1349, 1350, 1355, 1357 en 1362, 15/05/1753, 12/04/1755,
22/05/1755, 4/12/1755, 10/10/1759, 22/12/1759, 12/07/1760, 14/01/1763, 24/12/1764, 5/01/1770,
11/10/1774 en 10/03/1784, db. Aktenoverzicht, aktenr.: 112, 174, 179, 198, 346, 353, 379, 523, 660, 941,
1129 en 1450.
worden dat de partijen doorgaans ofwel allemaal met ofwel allemaal zonder beroep
vermeld werden, tenzij het om vrouwen ging. Slechts één akte past niet in dat plaatje.205
De tabel “Overzicht partijen met meerdere personen bij rentgevers en rentheffers in
erfrentes (zonder Compagnie)” in bijlage geeft er een overzicht van. Partij twee geeft een
ander beeld: slechts één keer werd een beroep vermeld in de akten waarbij partij twee uit
meer dan één persoon bestond en in dat geval ging het om een man en een vrouw.206
De grafiek “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met beroep per jaar bij de
gecombineerde gegevensreeks van de erfrentes en lijfrentes” in bijlage geeft een zeer
vergelijkbaar beeld, hoogstens worden de extremen wat uitgevlakt. Deze grafiek in bijlage
geeft voor partij één en partij twee gegevensreeksen van de erfrentes (zonder
compagniecontracten) samen met de lijfrentes. Dat beide grafieken zo weinig van elkaar
verschillen hoeft nauwelijks te verbazen vermits in het ganse bestand slechts vierentwintig
lijfrentes zitten tegenover tweehonderd en één erfrentes. Toch zouden kleine wijzigingen
grotere gevolgen kunnen hebben doordat het jaarlijks aantal rentes uiteindelijk vrij beperkt
was. Wanneer de brongegevens van diezelfde grafiek erbij genomen worden wordt dat
ook duidelijk (zie bijlage).207
Hoewel het aantal gegevens hier zeer beperkt is bevestigt dit dat Van Doorne doorgaans
bepaalde welke gegevens opgenomen werden in de akten.
De besluiten getrokken op basis van het aantal beroepsvermeldingen voor erfrentes moet
vergeleken worden met andere gegevens. Eerst wordt het aantal vermeldingen van vaders
bij de erfrentes onderzocht. In Grafiek 6: “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met
vader per jaar bij de erfrentes” ontstaat een gelijkaardig beeld: de vaders worden vaker bij
partij één vermeld dan bij partij twee net zoals bij de beroepsvermeldingen, maar het
verschil is minder uitgesproken. Partij twee vertoont hier een vrij stabiele trend, terwijl
partij één als licht dalend omschreven zou kunnen worden. Wanneer de voortschrijdende
gemiddelden voor partij één uit beide grafieken (Grafiek 5: “Gemiddeld aantal
naamsvermeldingen met beroep per jaar bij de erfrentes” en Grafiek 6: “Gemiddeld aantal
205 RAG, Oud notariaat, nr.: 1344, 12/04/1755, db. Aktenoverzicht, aktenr.: 174.
206 RAG, Oud notariaat, nr.: 1344, 6/02/1755, db. Aktenoverzicht, aktenr.: 161.
207 In 1747 als in 1785 was voor partij één telkens één naamsvermelding beschikbaar. In 1747 met beroep, in
1785 zonder; het gemiddeld aantal beroepsvermeldingen per naamsvermelding per jaar is dan
respectievelijk 1 en 0. Maar ook met vijf of meer naamsvermeldingen per jaar, maakt het een groot
verschil indien er een beroepsvermelding meer of minder was (20 % verschil).
naamsvermeldingen met vader per jaar bij de erfrentes”) over elkaar gelegd worden is te
zien dat het verloop van de curves parallel loopt: de eerste tien jaar een daling, gevolgd
door een herstel en een vrij stabiel verloop en de laatste tien jaar opnieuw een daling.
Tussen de voortschrijdende gemiddelden voor partij twee uit de respectievelijke grafieken
bestaat op geen enkel moment een overeenkomst.
Op het verloop van de carrière van Van Doorne werd al ingegaan; er wordt bevestigd dat
hij aanvankelijk meer noteerde. Het stabiele verloop van partij twee (grafiek
vadervermeldingen erfrentes) wijst er op dat minder belang gehecht werd aan de gegevens
over de rentheffer. Gegevens over de rentheffer werden als „niet controversieel‟
beschouwd, men stelde er zich weinig vragen bij. Twee verklaringen zijn mogelijk: ofwel
werden de gegevens over de rentheffer als vanzelfsprekend beschouwd en leerde of
ervaarde Van Doorne dat er zich hier weinig problemen rond de identificatie van de
rentheffer; ofwel werden ze gewoon als onbelangrijk beschouwd.
In ieder geval ligt de curve voor partij twee boven partij één. Mochten de gegevens echt
belangrijk geweest zijn, dan kon verwacht worden dat beide lijnen parallel zouden lopen;
of de verhouding tussen beide gegevensreeksen zou omgekeerd geweest zijn. Van Doorne
zou er op aangedrongen hebben meer gegevens over de rentheffers te vermelden.
Waarschijnlijker is dat de gegevens over de rentheffer inderdaad als onbelangrijk
beschouwd werd en dat Van Doorne er bij zijn klanten niet op aandrong om ze al dan niet
te vermelden. De keuze om de vader te vermelden zal waarschijnlijk bij de rentheffers zelf
gelegen hebben.
Met betrekking tot de Compagnie van de Houtzaagmolens doet zich opnieuw het
probleem voor dat te weinig gegevens beschikbaar zijn.
Grafiek 6: Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met vader per jaar bij de
erfrentes208
0
0,1
0,2
0,3
0,4
0,5
0,6
0,7
0,81747
1748
1749
1750
1751
1752
1753
1754
1755
1756
1757
1758
1759
1760
1761
1762
1763
1764
1765
1766
1767
1768
1769
1770
1771
1772
1773
1774
1775
1776
1777
1778
1779
1780
1781
1782
1783
1784
1785
Jaar
Aan
tal
5-j. VG erfrentes P1 5-j. VG erfrentes P2 5-j. VG erfrentes Cie P2
De aangehaalde overeenkomsten (partij één ligt boven partij twee en de voortschrijdende
gemiddelden van partij één verlopen in beide grafieken parallel in tegenstelling tot die van
partij twee) bevestigen een zekere logica waarbij de wens om informatie om risico‟s te
beperkten uitdrukking vond in een vaker vermelden van de vader en het beroep van de
rentgever; of dat men losser omsprong met de gegevens over de rentheffer.
Wanneer ook de lijfrentes bij de gegevens over de ouders – in concreto vaders omdat op
een enkele uitzondering na nooit moeders vermeld werden – betrokken worden (voor
grafiek zie hieronder), is te zien hoe de curves van partij één en twee naar elkaar
toeschuiven en partij twee minder extremen kent.
De verklaringen daarvoor zijn: a) tussen de vierentwintig lijfrenten er twaalf zijn die
duidelijke aanwijzingen hebben dat de partijen familie van elkaar waren, waardoor de
208 Brongegevens: tabel “Gegevens vadervermeldingen erfrentes (zonder Cie)” en tabel “Gegevens
vadervermeldingen erfrentes Cie”.
0,1 op de y-as betekent dat er per tien naamsvermeldingen één naamsvermelding met beroep was.
partijen elkaar kenden en de nood aan informatie wegviel; tussen de erfrentes zaten slechts
vier akten (op tweehonderd en één) met duidelijke aanwijzingen dat de partijen elkaars
familie waren.209
b) De opzet van lijfrentes verschilt: de rentgever betaalt een rente zolang
de persoon op wie de rente gesteld werd leeft. Bij erfrentes ontstaat daarom misschien
nood aan informatie over de rentheffer: de rentgever moet te weten zien te komen dat de
persoon op wie de rente gesteld werd overleed, om te voorkomen dat ten onrechte
doorbetaald wordt. De gevolgen van deze twee verschillen ten opzichte van erfrentes: ten
eerste leidde het waarschijnlijk toe dat in de lijfrentecontracten meer informatie over partij
twee opgenomen werd indien ze elkaars familie waren (de verwantschap werd door de
familie/notaris vermeld). Bovendien ging het vaak om een vader-zoonrelatie waarbij vader
een lijfrente uitbetaalde om zijn studerende zoon (theologie bijvoorbeeld) van een inkomen
te voorzien (zes van de tien lijfrentes tussen familieleden vonden zo hun oorsprong); in die
gevallen werd bij de vader in partij één, de rentgever, geen vader vermeld, terwijl hij wel
als vader van zijn zoon vermeld stond in partij twee en dus een omgekeerde situatie
bestond (i.p.v. een vader voor partij één en geen voor partij twee).210
Ten tweede werd
volgens deze hypothese voor lijfrentecontracten waarin de beide partijen geen familie
waren voor beide partijen extra informatie opgenomen zodat de rentheffer meer zekerheid
verwierf over de uitbetaling en de rentgever meer informatie verwierf om de dood van de
persoon op wie de rente gesteld werd na te gaan. Lijfrentes vormen geen focus van dit
onderzoek en er zitten slechts een beperkt aantal lijfrentes in het bestand Van Doorne
waardoor deze „lijfrente-hypothese‟ niet getest kan worden.
209 Lijfrentes tussen familieleden: RAG, Oud notariaat, nr.: 1344 t.e.m. 1347, 1349, 1350, 1353, 1355 en
1362, 17/11/1753, 18/01/1756, 14/04/1756, 20/05/1757, 12/04/1758, 10/11/1758, 14/08/1761,
18/05/1763, 30/05/1764, 26/08/1768, 8/11/1771 en 25/01/1782, db. Aktenoverzicht, aktenr. 122, 204,
219, 259, 294, 314, 428, 551, 631, 860, 1002 en 1411; filter „aard‟: “lijfrente” AND filter „familie‟: “JA”.
Andere lijfrentes: RAG, Oud notariaat, nr.: 1344 t.e.m. 1346, 1349, 1351, 1355 en 1362, 22/02/1753,
6/01/1755, 5/04/1756, 20/05/1757, 1/11/1757, 29/05/1759, 13/04/1763, 11/08/1766, 21/12/1770 en
21/08/1784, db. Aktenoverzicht, Aktenr.: 102, 153, 217, 259, 279, 334, 537 tot en met 540, 743, 975 en
1461; filter „aard‟: “lijfrente” AND filter „familie‟: “NEE”.
Vier erfrentes tussen familieleden: RAG, Oud notariaat, nr.: 1345, 1351 en 1354, 10/03/1756,
25/10/1765, 30/06/1766 en 23/08/1769, db. Aktenoverzicht, aktenr.: 212, 692, 730 en 919.
Andere erfrentes (aant. = 201): RAG, Oud notariaat, nr. 1343 t.e.m. 1362, db. Aktenoverzicht: filter
„aard‟: “erfrente” AND filter „familie‟: “NEE”. 210
RAG, Oud notariaat, nr.: 1344 t.e.m. 1346, 1355 en 1362, 17/11/1753, 14/04/1756, 20/05/1757,
12/04/1758, 10/11/1758, 8/11/1771 en 25/01/1782, db. Aktenoverzicht, aktenr.: 122, 219, 259, 294, 314,
1002 en 1411.
Zo‟n lijfrentes tussen familieleden waarbij de vader een inkomen bezorgd aan de zoon gebeurde zonder
storting van een basisbedrag. Het ging dus louter om onderhoudsgeld juridisch „vermomd‟ – of in de
vorm gegoten van – een lijfrente.
Grafiek 7: Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met vader per jaar bij de
erfrentes (zonder Compagnie) en lijfrentes211
0
0,1
0,2
0,3
0,4
0,5
0,6
0,7
0,81747
1748
1749
1750
1751
1752
1753
1754
1755
1756
1757
1758
1759
1760
1761
1762
1763
1764
1765
1766
1767
1768
1769
1770
1771
1772
1773
1774
1775
1776
1777
1778
1779
1780
1781
1782
1783
1784
1785
Jaar
Aan
tal
5-j. VG vader erfrentes en lijfrente P1 5-j. VG vader erfrentes P2
In bijlage werd de grafiek “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met beroep per jaar bij
de verkoopakten” opgenomen. Uit de grafiek valt alleen af te leiden dat het aantal keer dat
het beroep vermeld werd bij partij één (verkoper) stabiel was. Voor partij één is opnieuw
zichtbaar hoe het aantal beroepsvermeldingen aan het begin van de carrière van notaris
Van Doorne hoger lag, om gedurende de eerste tien jaar te dalen en dan een licht herstel te
kennen. De evolutie van aantal beroepsvermeldingen voor partij twee (koper) geeft het
beeld van een U-curve.
De vermeldingen van de ouders geeft een duidelijker beeld. In Grafiek 8: “Gemiddeld
aantal naamsvermeldingen met ouders per jaar bij de verkoopakten” moet eerst en vooral
opgemerkt worden dat de vermeldingen van de moeders veel minder vaak gebeurde. De
moeders werden wel duidelijk vaker vermeld bij partij één dan bij partij twee. De vaders
werden voor beide partijen ongeveer even vaak vermeld. Zowel bij de vaders van partijen
één als van partij twee wordt een dalende trend zichtbaar. Er werd nochtans verwacht dat
211 Brongegevens: tabel “Gegevens vadervermeldingen erfrentes (zonder Cie) en lijfrentes gecombineerd”.
0,1 op de y-as betekent dat er per tien naamsvermeldingen één naamsvermelding met beroep was.
partij twee boven partij één zou liggen omdat de verkoper het risico liep niet betaald te
worden. Zoals reeds vermeld werd bij verkoopakten meestal vermeld hoe de verkoper in
het bezit kwam van de eigendom (erfenis, aankoop, …). Dit duidt erop dat de inschatting
van de risico‟s door de tijdgenoot anders was. De vraag die gesteld werd was misschien:
werd de eigendom op rechtmatige wijze aangeschaft. En misschien hielp het om de
eigendom correct te identificeren in de akte (in beide gevallen met rechtszekerheid als
doel)? Zeker wanneer een eigendom geërfd werd stond meer informatie over de ouders of
andere familieleden van de verkoper in de akten, de historiek van het gebouw werd
geschetst. De risico-inschattingen verband houdende met de verkoper en over de
eigendomsverwerving duwden de informatiedichtheid voor partij één dus mogelijk
omhoog waardoor het verwachtte verschil tussen partij één en twee in werkelijkheid niet
bestond. De moeders werden zelfs vaker bij partij één dan bij partij twee vermeld.
Gewoontegedrag kan niet uitgeschakeld worden.
De hypothese over de nood aan informatie ten behoeve van de risicodragende partij kan
niet bevestigd worden bij verkoopakten. Zeker niet wanneer – zoals hier – bij de
interpretatie/verklaring van een grafiek de hypothese als uitgangspunt genomen wordt. Uit
de grafiek kan evengoed afgeleid worden dat er géén nood aan informatie bestond,
herinner u dat uit de grafiek met beroepsvermeldingen bij de verkoopakten evenmin iets af
te leiden viel.
Grafiek 8: Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met ouders per jaar bij de
verkoopakten212
0
0,1
0,2
0,3
0,4
0,5
0,61747
1748
1749
1750
1751
1752
1753
1754
1755
1756
1757
1758
1759
1760
1761
1762
1763
1764
1765
1766
1767
1768
1769
1770
1771
1772
1773
1774
1775
1776
1777
1778
1779
1780
1781
1782
1783
1784
1785
Jaar
Aan
tal
5-j. VG vader verkoopakten P1 5-j. VG vader verkoopakten P2
5-j. VG moeder verkoopakten P1 5-j. VG moeder verkoopakten P2
Enkele vaststellingen over verkoopakten en erfrentes op een rijtje:
1) De hypothese wordt aangepast wanneer het over verkoopakten gaat: bij de
verkoopakten leidde de risico-inschatting níet tot een vaker of minder vaak
vermelden van beroepsgegevens of gegevens over ouders;
2) Er wordt vastgesteld dat het aantal vermeldingen van vaders bij de partijen bij de
verkoopakten voor partij één en twee schommelde tussen – ruwweg – 0,2 en 0,4 per
naamsvermelding per jaar.
3) De schommeling bij de vaders uit de erfrentes bij partij 2 was ook ongeveer tussen
0,2 en 0,4 per naamsvermelding per jaar (maar zonder de dalende trend!) (Grafiek 6:
“Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met vader per jaar bij de erfrentes” wordt in
de vergelijking gebruikt, en dus zonder de renten van de Compagnie);
4) Partij één van de vaders van de erfrentes schommelde tussen beduidend hogere
waarden.
212 Brongegevens: tabel “Gegevens oudervermeldingen verkoopakten”.
Deze vier bovenstaande elementen samen leiden tot het besluit dat bij de erfrentes het
risico hoger ingeschat werd; erfrentes waren risicovolle beleggingen. Het risico vertaalde
zich in een vaker vermelden van een aantal gegevens – dit werd hier voor de vaders
bevestigd – in de erfrentecontracten in vergelijking met de verkoopakten. Dit wordt
afgeleid uit het spanningsveld tussen 0,2 en 0,4 dat beschouwd kan worden als een soort
„basisniveau‟; een basisniveau waar rentgevers bovenuit staken. Tijdens het Ancien
Regime werden „beleggingen‟ in „vastgoed‟ als zekerdere beleggingen beschouwd, zeker
in een financiële wereld waarin banken en „beleggingsvormen‟ nog niet dezelfde
zekerheden boden als vandaag.
Tot slot nog de volmachten: te zien op grafiek “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen
met ouders per jaar bij volmachten”, terug te vinden in bijlage”. Het eerste wat opvalt zijn:
de schaal van de y-as die beperkt is van 0 tot 0,35 in plaats van tot 0,6 of 0,8 op de andere
grafieken; en de late start van de curves (tien jaar diep) doordat er de eerste jaren te weinig
gegevens beschikbaar waren om continue gegevensreeksen samen te stellen. De
schommelingen werden door de beperktere schaal uitgesprokener. Deze grafiek toont in
vergelijking met Grafiek 8: “Gemiddeld aantal naamsvermeldingen met ouders per jaar bij
de verkoopakten” enkele gelijkenissen: de moeders van partij twee (de volmachthouder)
worden slechts zelden vermeld, de moeders van partij één (volmachtgever) worden vaker
vermeld maar de curve is onevenwichtig, de curve voor de vaders uit partij één kent een
dalend verloop. Het verschil zit – naast de schaal en er dus sowieso veel minder vaak
vermelden van ouders – in de curve die de vaders uit partij twee toont, die grote
schommelingen kent, en onder de curve voor de vaders uit partij één ligt. De conclusies
zijn dezelfde als voor de verkoopakten: geen curve die toont hoe voor een partij meer
gegevens vermeld werden in verband met de ouders (bovendien is de grafiek
onbetrouwbaar door de verwaarloosbaar kleine aantallen). Het toeval speelt een te grote
rol in deze grafiek om deftige conclusies te trekken.
Een „beroepsgrafiek‟ zou onbruikbaar zijn doordat volmacht meestal of aan een familielid
of aan een „beroeps‟ uitgereikt werd. Het aantal keer dat bij een volmachthouder het
beroep advocaat, procureur, notaris, schepen of priester vermeld werd is zeer hoog,
waardoor het gevaar dat de gegevens te veel vertekend worden te groot is.213
213 Het aantal werd niet geteld doordat de schrijfwijzen te veel verschillen en een manuele telling nodig zou
1.4 Besluit
Van Doorne bereikte op vijf jaar tijd de activiteitsgraad als notaris die hij over het
algemeen gedurende zijn ganse loopbaan als notaris zou aanhouden. Op dat moment was
er nog geen spoor van akten in verband met de Compagnie. Het aantal akten die Van
Doorne verleed bereikte in het eerste derde van zijn carrière een iets hoger niveau dan
daarna. De akten voor de Compagnie namen een groot deel in het bestand in gedurende de
achttien jaar dat hij voor de Compagnie actief was (niet niet de helft). Desondanks kon
geen verband aangetoond worden tussen het totale aantal verleden akten en de Compagnie.
Het aantal andere akten daalde of steeg niet onder invloed van de werkzaamheden van de
Compagnie. Dat is in overeenstemming met het beeld van een notaris die slechts af en toe
achter zijn lessenaar zat. De werkzaamheden voor de Compagnie vulden zijn activiteiten
dus aan. Spijtig genoeg is niets over eventuele bijberoepen bekend. Voor erfrenten noch
voor erfrenten van de Compagnie kon sprake zijn van seizoensschommelingen.
Over de Compagnie kunnen geen uitspraken gedaan worden in verband met de
informatiedichtheid, de gegevensreeks is veel te kort. Maar over de andere erfrentes
kunnen wel interessante vaststellingen gedaan worden, vooral wanneer de erfrentes
vergeleken worden met andere types akten. Erfrentes bleken door de tijdgenoot als
risicovoller ingeschat te worden.
Hoewel aanvankelijk gesteld werd dat het aantal beroepsvermeldingen zekerder gegevens
zou kunnen opleveren, kon er geen vergelijking gemaakt worden tussen de
beroepsvermeldingen van de erfrentes (en lijfrentes) en die uit verkoopakten en
volmachten. Dat komt doordat het verloop van de curves beroepsvermeldingen met
betrekking tot de verkoopakten geen duidelijke overeenkomsten kende met de curves
beroepsvermeldingen bij de erfrentes. Ook intern vertonen de beroepsvermeldingen
verkoopakten geen consistentie. De gegevensreeksen van de beroepsvermeldingen voor
volmachten zouden dan weer te veel vertekend kunnen zijn door een
oververtegenwoordiging van een aantal beroepsgroepen: onder meer notarissen, advocaten
en priesters. Toch bleef het vertrekpunt de beroepsvermeldingen erfrentes (al dan niet
samen met de lijfrentes). Er konden twee voorzichtige gevolgtrekkingen uit afgeleid
worden: het beroep werd vaker vermeld bij de rentgever, waarschijnlijk vanuit een nood
aan informatie; notaris Van Doorne speelde een sterke sturende rol bij de invulling van de
erfrentes, hij bepaalde in sterke mate welke informatie opgenomen werd in de akten. Dat
zijn. Maar het wordt duidelijk zichtbaar wanneer door de database Aktenoverzicht gebladerd wordt.
laatste vloeide voort uit het „carrièreverloop‟ van Van Doorne: Van Doorne noteerde bij
de aanvang van zijn carrière – toen hij nog onervaren was – meer gegevens –
overeenstemmend met mijn aanvoelen bij de samenstelling van de database
“Aktenoverzicht”; terwijl de eerste tien jaar de beroepsvermeldingen erfrentes (en
lijfrentes) voor partij één én twee parallel verliep (er was nog geen differentiatie) ervan
uitgaande dat hij nog onervaren was en op voorzichtig speelde. De vaders van de
rentheffers werden over de ganse lijn ongeveer altijd even vaak vermeld, er werd minder
belang aan gehecht en notaris Van Doorne liet de vermelding ervan over aan de wil van de
klant (wanneer die het wenste werd het vermeld).
Zowel beroepsvermeldingen erfrentes (en lijfrentes) als vaders erfrentes (en lijfrentes)
laten zien hoe meer gegevens genoteerd werden voor partij één. Bij de verkoopakten viel
op dat er geen verschillen waren tussen beide partijen bij de vadervermeldingen, bovendien
werden ze ongeveer even vaak vermeld als bij de erfrentes. Bij de erfrentes waren er dus
geen uitschieters naar onder omdat gegevens onbelangrijk waren, maar er was één
uitschieter naar boven: de gegevensvermelding (zowel beroep als vader) in
erfrentecontracten. Lijfrenten kenden blijkbaar een andere dynamiek. Het zou verbazing
wekken als de klant zelf aan de basis hiervan lag.
Notaris Van Doorne had een invloedrijke stem bij wat wel en wat niet vermeld werd in de
akten – hij was de expert. Hoe het spanningsveld tussen de invloed van Van Doorne en de
vragen van de contractanten zich precies verhield blijft onbekend.
Hoofdstuk 2 De opbrengsten van dividenden en rentes
2.1 Erfrentes
Met uitzondering van de contracten afgesloten in 1781 en 1783 boden alle compagnie-
akten een rentevoet van 5 % aan. Bij prompte betaling binnen de drie maanden na de
vervaldag mocht de Compagnie een rente van slechts 4 % uitbetalen. In 1781 en 1783 was
de rentevoet 4 % zonder mogelijkheid om die te verlagen. De door Proli „bemiddelde‟
erfrentecontracten – alle in 1781 en 1783 – bevatten een clausule waardoor de eerste zes
jaar het basisbedrag niet door de Compagnie terugbetaald kon worden. In 1781 was er
slechts één akte die daarvan afweek. Dit contract bood een rentevoet van 5 % aan, met een
korting tot 4 % bij uitbetaling van de rente binnen de drie maanden na de vervaldag. De
voorwaarden van Proli waren dus potentieel gunstiger.
De verlaagde rentevoet bevorderde een snellere uitbetaling van de rentebedragen. De
kans dat de erfrente niet op tijd uitbetaald zou worden werd verkleind, waardoor een
eventueel domino-effect bij niet betaling vermeden werd. De terugbetalingsclausule van
zes jaar verzekerde de rentheffer van een gegarandeerde opbrengst gedurende zes jaar.
De niet-Compagnie erfrentes kenden een iets grotere verscheidenheid. Ten eerste werd in
de meeste gevallen werd ook een korting gegeven, maar niet altijd. Achtenveertig keer
werd een rentevoet van 4 % toegekend, drie keer één van vijf en twee keer één van drie
procent, allemaal zonder korting. Ten tweede kende de percentages een grotere
verscheidenheid, met bijvoorbeeld 4,67 % als basisrentevoet in één geval.
Doorgaans werd een rentevoet van 4 % (zevenenzeventig keer) of 5 % (honderd
eenentwintig) vastgesteld.214
De kortingen op de rentevoet bedroegen in twintig gevallen
3 % doorgaans gekoppeld aan een basisrentevoet van 4 %. In één geval bedroeg de
basisvoet 5 % en met korting 3,75 %. In negen gevallen bedroeg de verminderde voet
3,5 %, waarbij één keer gekoppeld aan 5 % en de andere aan 4 %. Twee keer was de
rentevoet met korting 3,75 %, telkens gekoppeld aan een basisrentevoet van 4 % en één
van 5 %. Het gros van de rentevoeten met korting bedroeg 4 % gekoppeld aan een
basisrentevoet van 5 % (honderdveertien). Tot slot waren er telkens één geval van: een
rentevoet met korting tot 4,5 % en een basisvoet van 5 %, 4,67 (basis) en 4 % (korting), 5
(basis) en 4, 33 % (korting).
214 RAG, Oud notariaat, 1345 en 1358, 10/03/1756 en 28/03/1776, db. Aktenoverzicht: Aktenr. 212 en 1169.
Samengevat: in meer dan de helft van de gevallen (56,7 %) werd de combinatie 5 plus
4 % vastgelegd; daarna kwam de rentevoet van 4 % zonder korting in goed een kwart van
de erfrentes (23,9 %); en in 13,4 % werd de basisrentevoet van 4 % gecombineerd met één
van 3 of 3,5 % met korting. Alle andere combinaties maakten slechts 6 % uit.
In het bestand van Van Doorne lag het aantal erfrentes zonder die van de Compagnie
stukken lager: van één in 1747 tot dertien in 1763, maar meestal lag het aantal op acht of
minder (uitgezonderd 1766: negen en 1761: tien). Op basis van zo‟n beperkt aantal akten
kunnen moeilijk gemiddelden berekend worden. Daardoor zijn verdere vergelijkingen
moeilijk.
Evergem in 1760, 1770 en 1780: 4,14 %, 4,10 % en 4,23 %.
Een lagere rentevoet duidt er doorgaans op dat er meer geld beschikbaar is of de risico‟s
lager liggen. Bij de gewone erfrenten mag men uitgaan van het eerste, er werden geen
andere „bedrijfsrenten‟ gevonden buiten de Compagnie.
Het aantal keer dat korting gegeven werd in Evergem lag ook hoger: 76,00 % (1760),
95,56 % (1770) en 83,58 % (1780). Bij notaris Van Doorne zullen we zien dat over een
bredere periode (1747 – 1765 en 1766 – 1784) terwijl de rentevoet gelijdelijk daalde het
aantal rentecontracten zonder korting steeg van ongeveer een kwart naar 30 %,
voornamelijk op conto van 4 % als basisrentevoet. Vermoedelijk was de rentheffer minder
vaak bereid nog lagere intresten te ontvangen en dus kapitaal te verlenen tegen slechtere
voorwaarden..
Tabel 5: Rentevoeten erfrentes (niet Compagnie)215
Combinatie basisrentevoet en
rentevoet met korting (in %)
Aantal Aandeel van totaal
5 + 4 114 56,7 %
5 + 4,5 1 0,5 %
5 + 4,33 1 0,5 %
5 + 3,75 1 0,5 %
5 + 3,5 1 0,5 %
5 + 3 1 0,5 %
4 + 3,75 1 0,5 %
4 + 3,5 8 4,0 %
4 + 3 19 9,5 %
4,67 + 4 1 0,5 %
5 + geen korting 3 1,5 %
4 + geen korting 48 23,9 %
3 + geen korting 2 1,0 %
Totaal 201
De uitbetalingstermijn om van de korting te kunnen genieten varieerde tussen zes
maanden en uitbetaling vóór de vervaldag. In zestien gevallen werd deze korting beperkt
in tijd: er werd een clausule ingelast waarbij de korting na vier tot twaalf jaar verviel. Eén
enkele keer verviel de korting bij de dood van een aantal personen. In vier gevallen werd
gedurende de eerste jaren een lagere rentevoet met korting toegekend (de basisrentevoet
was bijvoorbeeld (5 %, met korting bedroeg de voet 4 %, maar de eerste vier jaren lag de
rentevoet met korting op 3,5 %); in één geval daalde de rentevoet na twaalf jaar van een
combinatie van 5 en 4 % naar 4 en 3,5 %.216
In de periode 1766 – 1783 ten tijde van de akten uit de Compagnie wijzigden de
verhoudingen licht (zie Tabel 7: Rentevoeten erfrentes (niet Compagnie) (1766 – 1785))
tegenover de periode daarvoor (zie Tabel 6: Rentevoeten erfrentes (niet Compagnie) (1747
215 Brontabel in bijlage
216 Zie Bijlage XI: Overzicht rentevoeten en rentevoeten met korting van erfrentes (niet Cie) in
bijlage.
– 1765)). In de periode voor 1766 had goed zes op tien rentes hogere rentevoet van 5 %
gecombineerd met één met korting van 4 %, tegenover de helft nadien. Iets meer dan een
kwart van de erfrentes tussen 1766 en 1785 (28,1 %) had een basisrentevoet van 4 %
zonder dat een korting toegekend werd. Voordien gold dat slechts voor een vijfde. Op
enkele erfrentes na (goed voor iets minder dan 5 %) hadden 14,6 % van resterende
erfrentes vanaf 1766 een rentevoet van 4 % en een korting tot 3 %. Voordien maakte deze
laatste categorie gecombineerd met de categorie 4 % (basis) plus 3,5 % (met korting)
slechts 11,5 % uit.
In totaal hadden in de periode na 1766 achtentwintig op zesennegentig erfrentecontracten
geen korting, tegenover slechts vijfentwintig op honderdenvijf de periode voordien. Met
een dalende rentevoet steeg ook het aantal rentevoeten waarbij geen korting werd
toegekend. Toch nam door de dalende basisrentevoet nam het aantal erfrentecontracten
met een korting tot een korting tot 3 of 3,5 % toe van slechts 11 % voor 1766 tot 14 %
nadien.
Er was dus een verschuiving merkbaar naar iets lagere rentevoeten. Waarbij een deel van
de basisrentevoeten van 5 % ingeruild werden voor 4 %. Tegelijkertijd waren
kapitaalverschaffers minder vaak bereid om kapitaal uit te zetten tegen nog minder
opbrengst.
Dries Dewulf onderzocht de rentevoeten voor Evergem, een rurale gemeente nabij Gent
en afgestemd op de Gentse kapitaalmarkt (twee derde van rentekopers kwam uit Gent). In
zijn scriptie gebruikte hij gemiddelde rentevoeten in steekproefjaren met tien jaar interval
(1710, 1720, …) met jaarlijks ongeveer vijfentwintig akten. Een methode die voor notaris
Van Doorne zelf niet gebruikt kan worden door het lage aantal akten per jaar (cfr. supra).
Hij stelde voor Evergem vast dat zes tot acht op tien erfrentes een rentevoet tussen 4 en
4,9 % hadden in de jaren 1750, 1760, 1770 en 1780. Opgelet, in 1770 lag slechts een
goede helft van de rentevoeten binnen dat spanningsveld. Met uitzondering van 1770 en
1750 was een intrestvoet van 5 tot 5,9 % zo goed als afwezig (respectievelijk een tiende en
twintigste). De resterende fractie (20 tot 40 %) werd ingenomen door rentevoeten van 3 tot
3,9 %.217
In Evergem werden kapitalen dus nog goedkoper uitgezet.
De Compagnie-erfrentes met hun basisrentevoet van 5 % en een korting tot 4 % lagen
217 DEWULF (D.), De private kapitaalmarkt in de 18de eeuw. Een vergelijking tussen de regio‟s Gent en
Ieper (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Universiteit Gent, Gent, 2004, s.p., http://ethesis.net: Deel 2
hoofdstuk 6.
dus in de hogere helft van de rentevoeten en zetten de daling naar lagere rentevoeten laat in
(1781 en 1783). Vergeleken met meer rurale Evergem brachten ze zelfs duidelijk meer op.
Tabel 6: Rentevoeten erfrentes (niet Compagnie) (1747 – 1765)
Combinatie basisrentevoet
en rentevoet met korting (in
%)
Aantal Aandeel van totaal
5 + 4 64 61,0 %
5 + 4,33 1 1,0 %
5 + 3,5 1 1,0 %
5 + 3,5 1 1,0 %
5 + 3 1 1,0 %
4 + 3,5 7 6,7 %
4 + 3 5 4,8 %
5 + geen korting 3 2,9 %
4 + geen korting 21 20,0 %
3 + geen korting 1 1,0 %
Totaal 105
Tabel 7: Rentevoeten erfrentes (niet Compagnie) (1766 – 1785)
Combinatie basisrentevoet en
rentevoet met korting (in %)
Aantal Aandeel van totaal
5 + 4 50 52,1 %
5 + 4,5 1 1,0 %
4 + 3,75 1 1,0 %
4 + 3,5 1 1,0 %
4 + 3 14 14,6 %
4,67 + 4 1 1,0 %
4 + geen korting 27 28,1 %
3 + geen korting 1 1,0 %
Totaal 96
Met een rentevoetcombinaties van 5 % (basis) en 4 % (met korting) waren de contracten
die de Compagnie aanbood binnen het bestand van Van Doorne dus vergelijkbaar. Karel
Degryse onderzocht de kapitaalmarkt te Antwerpen. Hij kon voor tussen 1767 en 1798
rentevoeten van 3,4 % op renten van de Staten van Brabant, 2,8 % op renten van de Stad
Antwerpen, 3,3 % op obligaties en 4,8 % op obligaties op ondernemers
(kortetermijnleningen).218
Karel Degryse toont aan dat obligaties is duidelijk te onderscheiden waren van renten
doordat er geen waarborg mee gemoeid was en de terugbetaling op korte termijn moest
gebeuren. We zagen reeds dat de erfrentes van de Compagnie vanaf het einde van de
achttiende eeuw ook obligaties genoemd werden, maar de door Degryse geïdentificeerde
formule in de contracten waarin een termijn bepaald werd bleef afwezig.219
Bovendien
bedong Proli dat de uitgeleende bedragen de eerste zes jaar niet terugbetaald konden
worden. De rentevoet die dankzij de Proli verworven werd volgde de Antwerpse
kapitaalmarkt.
Opnieuw zien we dat de erfrentes van de Compagnie tot het hogere segment behoorden.
2.2 Dividenden op aandelen
De onderstaande tabel werd eerder opgenomen toen de evolutie van de bloei van de
Compagnie onder de loep genomen werd. Er wordt nu een extra kolom aan toegevoegd
waarin berekend wordt hoe groot het dividend ten opzichte van de nominale intekenprijs
van een aandeel was. Bij de stichting van de Compagnie werden aandelen uitgeschreven
tegen 1000 Branbantse gulden per stuk. Bij de herfinanciering in 1758 werd beslist om
iedere aandeelhouder 200 tot 300 Brabantse gulden extra te laten inleggen. Er moet ook
rekening gehouden worden met muntontwaarding, maar deze wordt niet verrekend.
Tussen 1749 en 1786 daalde het goudequivalent van een penning Vlaams Groot 4,80 %
terwijl het zilverequivalent daalde tussen 1749 en 1755 met 1,61 % (cfr. supra). Zowel de
groten Vlaams als de Brabantse gulden waren reken munten, de verhoudingen tussen beide
munten wijzigden niet.
218 DEGRYSE (K.), “DE Antwerpse fortuinen: kapitaalsaccumulatie, -investering en –rendement te
Antwerpen in de 18de
eeuw” in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 2005, LXXXVIII, 1-4, pp. 235 – 247. 219
DEGRYSE (K.), “DE Antwerpse fortuinen: kapitaalsaccumulatie, -investering en –rendement te
Antwerpen in de 18de
eeuw” in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 2005, LXXXVIII, 1-4, pp. 244 – 255.
Tabel 8: Uitgekeerde dividenden220
Datum
bron
Boekjaar Dividend
(Brabantse
gulden)
Dividend (%) Winterdaglonen Zomerdaglonen
1757 – 1767 < 3221
- -
1767 32222
2,46 - -
Januari 1768 24 1,85 - -
20/11/1778 1777 40 3,07 28 33
26/07/1778 1778 50 3,85 35 41
13/09/1780 1779 50 3,85 35 41
15/03/1794 1792 – 1793 50 3,85 35 41
1802 – 1803 30 2,31 - -
1810 – 1811 15223
1,15 - -
1812 – 1816 0 0 - -
De door de Compagnie uitgekeerde dividenden lagen zelfs tijdens de bloeiperiode in het
laatste kwart van de achttiende eeuw aan de lage kant. Voor boekjaar 1777 werd een
dividend uitgekeerd van 3,07 % (op een kapitaal van 1300 Brabantse gulden per aandeel).
In boekjaren 1778, 1779 en 1792 – 1793 werd met een dividend van 50 gulden nog steeds
slechts een rendement van 3,85 % gehaald.224
In de mindere jaren 1757 – 1767 ( 3 %) en
1768 (2,46 %) lag het rendement van de aandelen heel erg laag. Andere renten gaven in
die periode hogere gemiddelde opbrengsten op de Antwerpse kapitaalmarkt: 3,2 % (Staten
220UGent, Fonds Hye-Hoys, 997 – 1012: “Ostende. Compagnie des moulins à scier le bois”. UGent,
Vliegende bladen, II M 107, “Moulins, Zaegmolens/compagnie van de/Oostende” en “Moulins,
Zaegmolens”. ARA, Archives Boot, 5, “Dossier relatif aux 5 actions sur la société des moulins à scier le
bois d‟Ostende, appartenant à Ch. H. Gh. Boot de Sombeek, comte de Velthem 1820 – 1824”, f° 50, 51. 221
Voor de kapitaalverhoging in 1758 stond 3 % gelijk aan 30 gulden, nadien aan 39 gulden. Bron
percentage: HEIRWEGH (J.-J.), “Une société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La Compagnie
des moulins à scier bois près d‟Ostende” dans: Contributions à l‟Histoire économique et sociale, VII, s.d.,
pp. 127 (voetnoot 125). 222
De beide dividenden uit 1767 slaan ongetwijfeld op andere boekjaren. 223
“Project balance van Anno 1810 tot ende met 30 junij 1816” en “D'heeren P van Doorne et frere Gend
rekeninge courant met de zaegmolens compe van julij 1810 to 30 junij 1816” in: RAAn, Cour d‟Appel de
Bruxelles (1er série): 1794 – 1916, 1697, “Van Doorne contre Compagnie”. 224
De boekjaren liepen in de jaren 1790 en 1800 tot 30 juni. Zie onder meer “Balance ten uijtgaen 30
junij1819” en “Project balance van Anno 1810 tot ende met 30 junij 1816” in: RAAn, Cour d‟Appel de
Bruxelles première série 1794 – 1916, 1697 “Van Doorne contre Compagnie”.
“[…] My in de zelve compagnie competerende over de Balance van ultima Juny 1700 dry en negentigh
t‟Oorconden dezen 15 maerte 1700 vier en negentigh […]” bron: UGent, Vliegende bladen, II M 107,
“Moulins, Zaegmolens/compagnie van de/Oostende”.
van Brabant 1734 – 1766) en 3,5 (Staten van Vlaanderen zelfde periode). De Stad
Antwerpen keerde lagere percentages uit met 2,7 %, net als de Kerkelijke overheden en
polderbesturen op de Antwerpse kapitaalmarkt (2,9 %). Maar de obligaties op
ondernemers haalden ook een rendement van 4,3 %. De erfrentes daarentegen
garandeerden een opbrengst van minstens 4 %. De lage renten van overheden waren het
gevolg van de grote schuldenberg en de sanering ervan die gepaard ging met
renteconversies naar een lager rendement. De conversies gingen gepaard met groot
verzet.225
Hierdoor wordt ook duidelijk dat die renten aan de lage kant waren.
225 DEGRYSE (K.), “DE Antwerpse fortuinen: kapitaalsaccumulatie, -investering en –rendement te
Antwerpen in de 18de
eeuw” in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 2005, LXXXVIII, 1-4, pp. 235 – 247.
Algemeen besluit
In de inleiding werd de vraag gesteld in hoeverre de Compagnie en notaris Van Doorne
beantwoorden aan de nieuw modernere economische structuren. De Compagnie van de
Houtzaagmolens werd voluit gesteund door de overheid in het kader van een
protectionistische politiek. In het ganse politieke veld werd gezocht naar mogelijkheden
om de economie aan te zwengelen. De Staten van Vlaanderen legden bijvoorbeeld kanalen
aan en in Charleroi verschenen de eerste fabrieken in tweede helft van de achttiende eeuw.
Tegelijkertijd merken we dat Pieter Joseph Van Doorne en de initiatiefnemers van de
Comapagnie in die kringen bewogen die de grote projecten effectief uitvoerden. Het ging
om grote kapitaalkrachtige handelaars die niet bang waren van een risico, gecombineerd
met buitenlandse gespecialiseerde technici. Pieter Joseph lag enerzijds ingebed in een
netwerk als notaris, als stadsfunctionaris en als ontvanger voor de familie de Lanoy. Hij
was bovendien een kleine bankier.
Directeurs als De Wulf en aandeelhouders als de Proli waren vooraanstaande financiers,
handelaars en bankiers.
De Compagnie kwam niet zo vlot van de grond. Kasgeldtekorten, grote
investeringsbedragen en moeilijkheden met de bouw lagen aan de grondslag. Het lag mee
aan de basis van de lage dividenden. In de negentiende eeuw lagen opnieuw financiële
problemen aan de basis. De uitgekeerde dividenden lagen nooit zo hoog als het rendement
van Compagnie-erfrenten (waarme het kasgeld door de Compagnie aangevuld werd) in het
bestand van Van Doorne. De erfrenten van de Compagnie zelf volgden de marktevolutie,
zowel op de Gentse als de Antwerpse kapitaalmarkt. Die erfrenten schoten er niet echt
bovenuit maar zaten wel in de duurdere helft van de markt. Voor een risicovolle
onderneming hoeft dat niet te verbazen.
De familie raakte vergroeid met de Compagnie (Pieter Joseph Van Doorne als grieffier en
twee zoons als directeur) wat de hardnekkigheid kan verklaren waarom in 1820 aan het
voortbestaan werd gehecht.
De Gentse kapitaalmarkt blijkt uit ander onderzoek een eerder kalme markt geweest te
zijn, waarop vooral dividenden en renten geïnd werden zonder speculatief op te treden.
Maar dat investeerders graag wat meer zekerheid hadden blijkt uit het onderzoek.
Identificatie van rentgevers gebeurde grondiger, er werd vaker een beroep vermeld samen
met de vader, tegenover de rentheffers.
Als notaris kroop van Doorne slechts af en toe achter zijn lessenaar, met zijn inkomsten
als stadsfunctionaris, als ontvanger en griffier van de Compagnie hoeft dat niet te
verwonderen. Toch beperkte hij zich niet tot de familie de Lannoye. Maar opmerkelijk is
dat hij zijn piek bereikte (het hoogste aantal akten per jaar) in de jaren 1760 op het moment
dat de Compagnie begon te draaien en hij stadsfunctionaris werd. Maar dat lag net voordat
hij benoemd werd tot algemeen ontvanger.
Het blijft merkwaardig dat het duurde tot 1766 eer de eerste akten van de Compagnie
opdoken in het bestand van Van Doorne. Van Doorne speelde met het vrij grote aantal
erfrenten een kleine rol op de kapitaalmarkt. Hij drukte zijn stempel op de akten en
bevestigd zo het beeld van de notaris die meer is dan een louter „notist‟ van akten.