De toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling in ......De probleemstelling werd in de...
Transcript of De toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling in ......De probleemstelling werd in de...
De toepassing van de voorwaardelijke
invrijheidstelling in België
Een historische analyse
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad Master in de criminologische
wetenschappen door (00705778) Charlotte Van Hyfte
Academiejaar 2012-2013
Promotor: Commissarissen:
Prof. Tom Vander Beken Sharon Van Audenhove
Vincent Eechaudt
II
III
De toepassing van de voorwaardelijke
invrijheidstelling in België
Een historische analyse
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad Master in de criminologische
wetenschappen door (00705778) Charlotte Van Hyfte
Academiejaar 2012-2013
Promotor: Commissarissen:
Prof. Tom Vander Beken Sharon Van Audenhove
Vincent Eechaudt
IV
Verklaring inzake toegankelijkheid van de
masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende,
Van Hyfte Charlotte (00705778)
geeft hierbij aan derden,
zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden
van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,
de toelating
om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een
elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar
verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.
Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de
masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na
het titelblad.
Datum: 13/05/2013
Handtekening:
V
TREFWOORDEN
Voorwaardelijke invrijheidstelling
Wetgeving
België
Strafrechtelijk beleid
Historische analyse
Toepassing
VI
VERKORTE BENAMING VAN WETTEN
Wet Lejeune: Wet van 31 mei 1888 waarbij voorwaardelijke invrijheidstelling en voorwaardelijke
veroordeling in het strafrecht worden ingevoerd, BS 3 juni 1888.
Wet van 5 maart 1998: Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en
tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen
en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, BS 2 april 1998.
Wet Externe Rechtspositie: Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de
veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van
de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006.
Wet Martin: Wet van 13 maart 2013 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van
17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan
het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 19 maart
2013.
VII
LIJST VAN GEBRUIKTE FIGUREN
Figuur 1: Totstandkoming wet Lejeune
Figuur 2: Dit is een overzicht van de aard van de feiten waarvoor de voorwaardelijk in vrijheid
gestelden veroordeeld waren.
Figuur 3: Toepassing voorwaardelijke invrijheidstelling van 1888-1896
Figuur 4: Aantal voorwaardelijke invrijheidstellingen van 1975-1991
Figuur 5: Aantal voorwaardelijke invrijheidstellingen van 1975-1991, volgens uitgezeten
strafduur
Figuur 6: Afschrijvingen van veroordeelden tot gevangenisstraffen van meer dan drie maanden
tijdens de jaren 1899 en 1900
Figuur 7: Evolutie van het aantal opsluitingen vanuit vrijheid en de dagpopulatie op 1 maart
(indexcijfers, 1996-2006)
Figuur 8: Aantal invrijheidstellingen van correctioneel veroordeelden tussen 1980 en 1997
Figuur 9: Gemiddelde ‘overschrijdingstermijn’ van de VI-toelaatbaarheidsdrempel (1190-2007)
Figuur 10: Toekenningsgraad van de voorwaardelijke invrijheidstelling per commissie op 1
december 1999
Figuur 11: Vergelijking contra-indicaties uit de wet van 5 maart 1998 en de wet van 17 mei 2006
Figuur 12: Wijze van invrijheidstelling van 2006 tot en met 2010
Figuur 13: Regime op het ogenblik van de voorwaardelijke invrijheidstelling
Figuur 14: Wettelijke toestand bij de voorwaardelijke invrijheidstelling
Figuur15: Wettelijke toestand bij invrijheidstelling in 2012
VIII
VOORWOORD
In het kader van het behalen van het diploma Master in de criminologische wetenschappen, werd
deze masterproef geschreven. Gedurende de studiejaren is mijn interesse voor de reïntegratie van
delinquenten steeds gegroeid. Het was dan ook zeer boeiend om onderzoek te mogen voeren naar
belangrijk topic uit het reïntegratiebeleid: de voorwaardelijk invrijheidstelling. Het is een zeer actueel
onderwerp met bovendien een zeer rijke en interessante geschiedenis.
Hierbij gebruik ik graag de gelegenheid om enkele mensen te bedanken zonder wie deze masterproef
nooit tot stand was kunnen komen.
Speciale dank aan mijn promotor Professor Dr. Tom Vander Beken, die een grote hulp was bij het
afbakenen van dit onderzoek, bij het focussen op de criminologische meerwaarde en vooral bij het
aanhouden van de juiste richting , namelijk het beantwoorden van de onderzoeksvraag.
Ook een woordje van dank aan de commissarissen Sharon Van Audenhove en Vincent Eechaudt voor
het nalezen van dit werk.
Verder richt ik mijn dankwoord aan mijn ouders voor het creëren van een aangename en rustige
omgeving waar ik kon werken, voor de steun en voor het nalezen.
Tot slot ook een welgemeende dankjewel aan mijn vriendinnen die me steeds hebben gemotiveerd
en gesteund waar nodig.
1
INHOUDSOPGAVE
TREFWOORDEN ....................................................................................................................................... V
VERKORTE BENAMING VAN WETTEN .................................................................................................... VI
LIJST VAN GEBRUIKTE FIGUREN ............................................................................................................ VII
VOORWOORD ....................................................................................................................................... VIII
INLEIDING ................................................................................................................................................ 5
Algemene Inleiding .............................................................................................................................. 6
Probleemstelling en methodologie ..................................................................................................... 8
DEEL I: LEJEUNES TIJDPERK ................................................................................................................... 10
Hoofdstuk 1: Ten tijde van Jules Lejeune .......................................................................................... 11
1.1. Inleiding .................................................................................................................................. 11
1.2. Vóór Lejeunes ministerschap ................................................................................................. 11
1.2.1. Strafrechtelijk beleid ....................................................................................................... 11
1.2.2. Adolphe Prins .................................................................................................................. 12
1.2.3. Té zware straffen ............................................................................................................. 13
1.2.4. Op zoek naar een oplossing ............................................................................................. 14
1.2.5. Lejeunes leven en carrière .............................................................................................. 14
1.2.6. Voorlopers ....................................................................................................................... 15
1.3. Minister van Justitie ............................................................................................................... 17
1.3.1. Lejeune kandidaat? ......................................................................................................... 17
1.3.2. Moeilijke start.................................................................................................................. 18
1.3.3. Cellulair regime................................................................................................................ 18
1.4. Visie en beleid ........................................................................................................................ 19
1.5. Besluit ..................................................................................................................................... 23
Hoofdstuk 2: Wet Lejeune ................................................................................................................. 25
2.1. Inleiding .................................................................................................................................. 25
2
2.2. Ontstaan ................................................................................................................................. 25
2.3. Ratio legis ............................................................................................................................... 29
2.4. Analyse ................................................................................................................................... 31
2.5. Toepassing .............................................................................................................................. 39
2.6. Besluit ..................................................................................................................................... 49
DEEL II : NÁ JULES LEJEUNES TIJDPERK.................................................................................................. 51
Hoofdstuk 3: Wet van 5 maart 1998 ................................................................................................. 52
3.1. Inleiding .................................................................................................................................. 52
3.2. Context ................................................................................................................................... 52
3.3. Analyse ................................................................................................................................... 57
3.4. Toepassing .............................................................................................................................. 65
3.5. Besluit ..................................................................................................................................... 73
Hoofdstuk 4: Wet Externe Rechtspositie .......................................................................................... 75
4.1. Inleiding .................................................................................................................................. 75
4.2. Context ................................................................................................................................... 75
4.2.1. Strafrechtelijk beleid ....................................................................................................... 75
4.2.2. Pogingen tot hervorming................................................................................................. 77
4.3. Analyse ................................................................................................................................... 80
4.3.1. Algemeen ......................................................................................................................... 80
4.3.2. Drie jaar of minder .......................................................................................................... 81
4.3.3. Meer dan drie jaar ........................................................................................................... 86
4.3.4. Opvolging en controle ..................................................................................................... 90
4.4. Toepassing .............................................................................................................................. 92
4.5. Besluit ..................................................................................................................................... 97
Hoofdstuk 5: Wet Martin (?) ........................................................................................................... 100
5.1. Inleiding ................................................................................................................................ 100
5.2. Context ................................................................................................................................. 100
5.3. Analyse ................................................................................................................................. 103
3
5.4. Toepassing ............................................................................................................................ 105
5.5. Besluit ................................................................................................................................... 108
CONCLUSIE EN DISCUSSIE ................................................................................................................... 110
BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................................................... 115
4
“De straftoemeting is een antwoord op het verleden en stelt vergelding,
normbevestiging en maatschappijbescherming als strafdoelen voorop. In het
kader van de strafuitvoering neemt de vergeldingsbehoefte af en verschuift het
accent naar beperking van schadelijke gevolgen van de straf, herstel,
reïntegratie van de delinquent. Op het ogenblik van de veroordeling kan men
moeilijk zoniet onmogelijk voorspellingen doen over een persoon en zijn situatie
bij zijn eventueel latere vervroegde invrijheidstelling. Over invrijheidstelling
moet beslist worden in het licht van de evolutie van de persoon tijdens de
strafuitvoering en rekening houdende met het voorliggende reclasseringsplan.
(Minister van Justitie Stefaan De Clerck)”1
1 Parl.St.Kamer 1996-97, 1070-8,166; http://www.lachambre.be/FLWB/pdf/49/1070/49K1070008.pdf.
5
INLEIDING
6
Algemene Inleiding
In 1888 kwam toenmalig minister van Justitie Jules Lejeune op de proppen met een wetsvoorstel dat
een grotere impact heeft gehad op de Belgische wetgeving dan hij zelf ooit had durven dromen. Hij
stelde voor om een modaliteit te voorzien waardoor gedetineerden, mits een aantal opgelegde
voorwaarden, de gevangenis voortijdig en onder controle konden verlaten. De toepassing van de
voorwaardelijke invrijheidstelling is sindsdien officieel ingeburgerd in het Belgisch strafrecht en heeft
ruim 100 jaar standgehouden. Zelfs nu nog wordt Lejeunes naam terug vermeld bij de zaak Michelle
Martin. Eén van de grootste vijanden van België dreigde volgens de wet in aanmerking te komen
voor een voorwaardelijke invrijheidstelling. Ondanks de publieke verontwaardiging en de heisa in de
media, kwam Martin vrij onder voorwaarden. De vrijlating onder voorwaarden komt dus opnieuw
onder vuur te liggen.
Het feit dat de voorwaardelijke invrijheidstelling zo vaak ter discussie ligt, is in principe een goede
zaak. Beslissingen die hieromtrent genomen worden, kunnen namelijk grootschalige gevolgen met
zich meebrengen. Steeds moet gezocht worden naar een gezond evenwicht tussen de veiligheid van
de maatschappij en een rechtvaardige en humane behandeling van veroordeelden.
Hoewel de media soms de indruk geeft dat de bevolking over het algemeen een argwanende en
negatieve houding aanneemt ten opzichte van de voorwaardelijke invrijheidstelling, blijkt de
voorwaardelijke invrijheidstelling in de meeste gevallen de betere optie te zijn. Deze modaliteit
draagt zowel bij tot een humanere behandeling van de gedetineerden als tot de veiligheid van de
maatschappij. Een humanere behandeling van gedetineerden, omdat een gevangenisstraf op zich
een zeer zware straf is en een grote impact heeft op het leven van de gedetineerde. Men wordt
beroofd van zijn of haar vrijheid en weet niet hoelang deze gevangenschap zal duren. Bovendien
wordt men uit het sociale milieu gehaald waardoor breuklijnen worden geïnstalleerd tussen de
gedetineerde en zijn of haar familie, de eventuele job, vrienden,… Kortom, men komt onderaan de
sociale ladder te staan en krijgt na de vrijlating de moeilijke opdracht om terug een leven op te
bouwen. Een voorwaardelijke invrijheidstelling zorgt ervoor dat deze gevangenisstraf ingekort wordt
en dat de gedetineerde begeleid wordt bij zijn of haar terugkeer naar de samenleving.
Een voorwaardelijke invrijheidstelling komt ook de veiligheid van de maatschappij ten goede. De
veroordeelde komt namelijk niet zomaar vrij. Hij of zij wordt onderworpen aan strikte voorwaarden,
wordt begeleid en wordt bovendien gedurende een bepaalde proefperiode op regelmatige
tijdstippen gecontroleerd. Deze geleidelijke overgang naar een volledige vrijheid biedt volgens
wetenschappelijk onderzoek een betere bescherming tegen recidive.
7
Volgens Frank Verbruggen, professor aan de Katholieke Universiteit van Leuven, heeft empirisch
onderzoek ook aangetoond dat hoe meer mensen afweten van de kerngedachten en de toepassing
van de voorwaardelijke invrijheidstelling, hoe positiever ze hier tegenover staan.
In deze masterproef wordt de evolutie onderzocht die de toepassing van de voorwaardelijke
invrijheidstelling in België heeft ondergaan sinds 1888. Daarnaast zal gezocht worden naar
verklaringen die deze evolutie hebben beïnvloed. Het is dus de bedoeling een overzicht te creëren
van 125 jaar toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling en verklaringen te zoeken voor deze
veranderingen. Deze historische analyse doelt ook op een beter begrip van de huidige
hervormingsplannen en hopelijk ook van de toekomstige ontwikkelingen op het vlak van de
voorwaardelijke invrijheidstelling.
8
Probleemstelling en methodologie
De probleemstelling werd in de algemene inleiding reeds aangekaart. Aangezien de voorwaardelijke
invrijheidstelling op het punt staat om alweer hervormd te worden, is onderzoek naar de toepassing
van deze modaliteit noodzakelijk om een globaal overzicht en inzicht te verkrijgen over de huidige
toepassing, maar ook over de toepassing ervan in het verleden. Het heden kan immers niet volledig
begrepen worden, zonder het verleden in rekening te brengen. Aan de hand van een historische
analyse van de evoluties waaraan de voorwaardelijke invrijheidstelling onderhevig is geweest, kan
geleerd worden uit vroegere foutieve of goede beslissingen en kan de impact van nieuwe
beslissingen mogelijks beter ingeschat worden. Dit alles kadert in het externe oogmerk om aan de
hand van de geschiedenis ook beter te kunnen anticiperen op mogelijke valkuilen bij het voeren van
het toekomstige beleid betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling. Zeker de huidige invloed
van de kritische publieke opinie met de media als vuurlont, creëert een dringende vraag naar een
focus op het strafrechtelijk beleid op zich en niet op wat in de kranten staat.
Uit deze probleemstelling kan een doelstelling en een vraagstelling worden afgeleid.
De doelstelling van deze masterproef is om een overzicht te geven van de evolutie die de ‘wet
Lejeune’ heeft meegemaakt en telkens te onderzoeken welke verklaringen hiervoor gevonden
kunnen worden. Hierbij zal de focus liggen op diverse wendingen die direct of indirect hun invloed
hebben gehad op de ontwikkeling of wijziging van de wetgeving. Daarnaast zal aandacht zijn voor de
strafrechtelijke visies en opvattingen over het penitentiair beleid. Ook zullen factoren meespelen die
de maatschappij in de cruciale tijden kenmerkten en een invloed hebben gehad op de veranderende
wetgeving. De tijdsgeest en heersende morele denkrichtingen kunnen hier vervolgens een rol spelen.
Doordat in feite het strafrechtelijk beleid onder de loep wordt genomen, zal ook aandacht zijn voor
politieke omstandigheden. Tot slot zal de media en haar invloed op de evoluties in het
invrijheidstellingsbeleid onderzocht worden.
De vraagstelling die meteen ook de onderzoeksvraag omvat, luidt als volgt:
“Welke verklaringen kunnen gevonden worden voor evoluties in regels en toepassing van de Belgische
voorwaardelijke invrijheidstelling?”
Om op deze vraag een antwoord te kunnen formuleren, zal een bureauonderzoek of literatuurstudie
worden gevoerd. Zo wordt beroep gedaan op een brede waaier aan literatuur. Ook wetten,
9
wetsvoorstellen, Koninklijke Besluiten, oriëntatienota’s, Ministeriële Omzendbrieven en
Parlementaire stukken (uit de Kamer en uit de Senaat) worden geraadpleegd. Daarnaast wordt ook
een grondig literatuuronderzoek gevoerd aan de hand van boeken en bijdragen in wetenschappelijke
tijdschriften. Verder zal ook op zoek gegaan worden naar statistisch cijfermateriaal. Deze
literatuurstudie zal een tijdsspanne van 125 jaar omvatten. Er zal namelijk onderzoek gevoerd
worden naar de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling sinds het ontstaan in 1888, tot
de huidige toepassing in 2013. Om die reden kan deze scriptie ook een ‘historische scriptie’ genoemd
worden. Verder de recente evolutie gevolgd worden aan de hand van bronnen uit de actualiteit.
Gezien de ruime verzameling aan bronnenmateriaal en de tijdsspanne van 125 jaar, kan hier ook
gesproken worden van een case study. Er zal namelijk gefocust worden op één modaliteit van het
Belgisch strafrechtelijk beleid: de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De masterproef wordt bewust ingedeeld in 2 onderdelen: ‘tijdens Lejeunes tijdperk’ en ‘na Lejeunes
tijdperk’. Jules Lejeune heeft dan ook voor een breuklijn gezorgd in het strafrechtelijk beleid. Dankzij
hem ontstond de legendarische wet Lejeune die ruim 100 jaar zal standhouden. Gedurende deze 100
jaar kan gesproken worden van een politieke laksheid en een laisser-faire beleid van de regering. Met
de uitbarsting van de zaak Dutroux komt het strafrechtelijk beleid terug tot leven. Er wordt opnieuw
nagedacht en gediscussieerd over het toenmalig beleid en de toepassing van de voorwaardelijke
invrijheidstelling. In 1998 wordt de wet Lejeune voor het eerst hervormd. Vanaf dan staat het
strafrechtelijk beleid, en zeker de voorwaardelijke invrijheidstelling bijna niet meer stil.
Deze masterproef wordt verder opgedeeld in verschillende hoofdstukken die telkens verschillende
relevante periodes voorstellen. Er zal gestart worden aan de vooravond van het ontstaan van de ‘wet
Lejeune’. Geleidelijk aan zal verder gegaan worden in de geschiedenis. Per periode zal de toenmalige
context aangehaald worden en de specifieke wetgeving die daaruit voortvloeide besproken worden
om telkens over te gaan tot de effecten van deze wetgeving op de toepassing van de voorwaardelijke
invrijheidstelling. Deze historische analyse zal uiteindelijk uitmonden in een uiteenzetting van de
huidige toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België waarbij, als kers op de taart, de
zeer recente hervorming zal besproken worden.
Er werd ervoor gekozen om de wetgeving niet in bijlage toe te voegen, maar de relevante
onderdelen in het corpus van dit werk zelf op te nemen. Enerzijds heeft dit voor een grote omvang
van de masterproef gezorgd. Dit zou een beperking kunnen vormen. Anderzijds is het verhaal op
deze manier makkelijker te volgen. Daarnaast zijn vele citaten absoluut noodzakelijk gebleken om
bepaalde zaken te verduidelijken en nuanceringen te illustreren.
10
DEEL I: LEJEUNES TIJDPERK
11
Hoofdstuk 1: Ten tijde van Jules Lejeune
1.1. Inleiding
Een masterproef betreffende de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling zonder een
hoofdstuk dat volledig gewijd wordt aan Jules Lejeune, is als een bakker zonder brood. Niet alleen
hebben we de toepassing van de modaliteit voorwaardelijke invrijheidstelling aan hem te danken,
ook zijn visie op het justitieel, penitentiair en strafrechtelijk beleid van België is absoluut
vermeldenswaardig.
In dit hoofdstuk wordt een schets gegeven van de maatschappelijke context waarin de wet van 31
mei 1888 waarbij voorwaardelijke invrijheidstelling en voorwaardelijke veroordeling in het strafrecht
worden ingevoerd, beter gekend als de ‘Wet Lejeune’ is ontstaan.
1.2. Vóór Lejeunes ministerschap
1.2.1. Strafrechtelijk beleid
De heersende manier van denken over strafrecht heeft een grote invloed op de toepassing ervan.
Hieruit put de maatschappij namelijk het recht om in te grijpen in het leven van de burgers en
verantwoordt men waarom en hoe men bepaalde misdrijven bestraft.2 Om deze reden is het nodig
allereerst stil te staan bij de toenmalige tijdsgeest en visies op het strafrechtelijk beleid.
Gedurende de eerste helft van de 19de eeuw wordt het strafrechtsdenken voornamelijk gedomineerd
door het klassieke strafrecht.3 De mens werd beschouwd als een vrij persoon die over voldoende
verantwoordelijkheid beschikt om het onderscheid te kunnen maken tussen goed en kwaad en dus
zijn of haar gedragingen in te schatten.4 Elke (mis)daad die men stelt is dus volledig uit vrije wil. Dit
2 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 16. ; F. TULKENS,
“Un chapitre de l’histoire des reformateurs Adolphe Prins et la défence sociale” in F., TULKENS, Généalogie de la defense sociale en Belgique (1880-1914), Bruxelles, E. Story-Scientia, 1988, 44.; B. DE RUYVER, “Het strafrechtelijk beleid in een postmoderne samenleving”, in T. BALTHAZAR, J. CHRISTIAENS, M. COOLS, T. DECORTE, B. DE RUYVER, P. HEBBRECHT, P. PONSAERS, S. SNACKEN, P. TRAEST, T. VANDER BEKEN EN G. VERMEULEN (eds.), Update in de criminologie: Het strafrechtssysteem in de Laatmoderniteit, Mechelen, Kluwer, 2004, 156-157. 3 D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht: 1830-1940, Brussel, VUBpress, 1996,
178.; S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardigheid” in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE, EN J. VANACKER, (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 242. 4 B. DE RUYVER, “Het strafrechtelijk beleid in een postmoderne samenleving” in T. BALTHAZAR, J. CHRISTIAENS, M. COOLS, T.
DECORTE, B. DE RUYVER, P. HEBBRECHT, P. PONSAERS, S. SNACKEN, P. TRAEST, T. VANDER BEKEN EN G. VERMEULEN (eds.), Update in de
12
rationele mensbeeld en penitentiair regime komt rond de helft van de 19de eeuw onder vuur te
staan.5 Langzaam maar zeker, nemen de positivisten en de bezielers van het sociaal verweer de
bovenhand. Positivisten zien ‘de schuldnotie’ niet langer als maatstaf voor de straftoemeting maar
menen dat men ‘de mate van gevaarlijkheid’ als criterium moet hanteren om te bepalen hoe en
vooral hoe zwaar men moet straffen.6 Onder invloed van de opkomende menswetenschappen wordt
een misdrijf beschouwd als het resultaat van allerhande samenlopende factoren en socio-
economische omstandigheden.7 De mens wordt gedetermineerd tot delinquentie en kan er met
andere woorden niet schuldig voor verklaard worden.8
Hoofddoel van dit gedachtegoed is de bescherming van de maatschappij. Bijgevolg wordt ‘de mate
van gevaarlijkheid voor de maatschappij’ als grondslag gezien voor de straftoemeting. Dit heeft
uiteraard ingrijpende gevolgen op het strafrechtelijk beleid. Harde nutteloze straffen worden
vervangen door meer ‘humane’ maatregelen. De hierbij horende - vaak drastische - preventieve
maatregelen door de staat worden volledig gerechtvaardigd door het gedachtegoed van het sociaal
verweer.9 Toenemende humanisering gaat namelijk vaak gepaard met een verfijnde en meer
beïnvloedende staatscontrole en macht over de bevolking.10 Deze verregaande maatregelen worden
door Brice De Ruyver, criminoloog en professor strafrecht aan de Universiteit van Gent, sprekend
verwoord als ‘uitzaaiingen van sociale controle’.11 Dat zijn ze ook, en hierop zal later heel wat kritiek
gegeven worden.
1.2.2. Adolphe Prins
Een sterk aanhanger van het sociaal verweerdoctrine was Adolphe Prins, een progressief-liberale
hoogleraar strafrecht aan de Vrije Universiteit van Brussel.12 Ook hij zocht naar methoden om de
criminologie: Het strafrechtssysteem in de Laatmoderniteit, Mechelen, Kluwer, 2004, 155. ; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 18. 5 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009,
149. 6 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 18.; K. BEYENS,
Straffen als sociale praktijk: Een penologisch onderzoek naar straftoemeting, Brussel, VUBPress, 2000, 250. 7 K. BEYENS, Straffen als sociale praktijk: Een penologisch onderzoek naar straftoemeting, Brussel, VUBPress, 2000, 251.
8 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009,
157. 9 S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering
en menselijke waardigheid” in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE, EN J. VANACKER, (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 215-273. 10
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 349. 11
B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 313. 12
C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap de strafrechtspleging en de criminologie, Leuven, Kluwer, 1993, 109.
13
bedreigende lagere klassen te beheersen.13 Op dat moment heerste er daarenboven een
economische landbouwcrisis die uitmondde in sociale onlusten.14 Dit gegeven zorgde uiteraard voor
een extra boost om op zoek te gaan naar methoden om de arbeidersklasse verregaand te
handhaven.
Volgens Adolphe Prins was er nood aan geïndividualiseerde behandelingen van criminelen om hen
terug op het rechte pad te brengen.15 Prins werd vooral bekend om zijn beroemd tweesporenstelsel
waarbij ‘normale’ personen bestraft worden volgens het klassiek strafrecht en personen met een
verminderde toerekeningsvatbaarheid geen straf, maar een behandeling nodig hebben tot ze
‘genezen’ en ongevaarlijk voor de maatschappij zijn.16
1.2.3. Té zware straffen
In diezelfde periode kwam ook kritiek op de té zware en vaste straffen uit het Franse strafwetboek
van 1791.17 Deze vaste straffen verhinderden de mogelijkheid om rekening te houden met de
persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden waaronder de misdrijven hebben plaats
gevonden. Aangezien de uitgesproken straffen vaak te zwaarwichtig waren in verhouding met de
feiten, werd hiervoor naar oplossingen gezocht.
Aan de hand van de wet van 4 oktober 1867 betreffende de verzachtende omstandigheden, wordt
het mogelijk om vaste straffen aan te passen en rechters in eer en geweten te laten oordelen over de
straf die elke dader verdient naargelang zijn of haar gevaarlijkheid.18
Enkele jaren later werd ook de wet van 4 maart 1870 ‘à la réduction des peines subies sous le régime
de la séparation’ in het leven geroepen. Dankzij deze wet kon men op basis van de uitgezeten tijd in
13
J. DEFERME, Uit de ketens van de vrijheid: het debat over de sociale politiek in België, Leuven, Universitaire Pers, 2007, 84.; C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap de strafrechtspleging en de criminologie, Leuven, Kluwer, 1993, 111. 14
J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 5. ; X. ROUSSEAUX EN D. WEBER, “Les politiques pénales en Belgique” in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX EN K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van Justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 76. 15
B. DE RUYVER, “Het strafrechtelijk beleid in een postmoderne samenleving”, in T. BALTHAZAR, J. CHRISTIAENS, M. COOLS, T. DECORTE, B. DE RUYVER, P. HEBBRECHT, P. PONSAERS, S. SNACKEN, P. TRAEST, T. VANDER BEKEN EN G. VERMEULEN (EDS.), Update in de criminologie: Het strafrechtssysteem in de Laatmoderniteit, Mechelen, Kluwer, 2004, 156.; X. ROUSSEAUX EN D. WEBER, “les politiques pénales en belgique” IN D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX EN K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van Justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 78.; E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 160. 16
C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap de strafrechtspleging en de criminologie, Leuven, Kluwer, 1993, 113.; B. DE RUYVER, “Het strafrechtelijk beleid in een postmoderne samenleving”, in T. BALTHAZAR, J. CHRISTIAENS, M. COOLS, T. DECORTE, B. DE RUYVER, P. HEBBRECHT, P. PONSAERS, S. SNACKEN, P. TRAEST, T. VANDER BEKEN EN G. VERMEULEN (EDS.), Update in de criminologie: Het strafrechtssysteem in de Laatmoderniteit, Mechelen, Kluwer, 2004, 156. 17
K. BEYENS, Straffen als sociale praktijk: een penologisch onderzoek naar straftoemeting, Brussel, VUBpress, 2000, 26. 18
Wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, BS 5 oktober 1867.; K.BEYENS, Straffen als sociale praktijk: een penologisch onderzoek naar straftoemeting, Brussel, VUBpress, 2000, 26; C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap de strafrechtspleging en de criminologie, Leuven, Kluwer, 1993, 112.
14
cellulair regime, vroeger vrijkomen.19 Deze strafvermindering werd automatisch toegekend,
ongeacht de gedetineerde verbeterd, recidivist, of geestesgestoord was.20
1.2.4. Op zoek naar een oplossing
Naast de dringende behoefte aan een methode om de arbeidersklasse te beheersen, vormen
bovenstaande wetten het begin van de evolutie naar een individualiserend strafrecht.
Individualiserend strafrecht impliceert aandacht voor de persoonlijkheid van de dader en voor
maatschappelijke factoren die het plegen van een misdrijf mogelijks beïnvloeden.21 Zo werd de
mogelijkheid gecreëerd tot differentiatie in de penitentiaire behandeling van veroordeelden.22 Later
in de geschiedenis zal deze evolutie zich verder zetten en zullen hier nog talrijke wetten uit
voortvloeien.
Het is in deze politieke sfeer dat Jules Lejeune opgroeit en carrière maakt. Het is ook in dit denkkader
dat de voorwaardelijke invrijheidstelling ontwikkeld werd. Meer nog, de wet van 31 mei 1888
betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling, kan gezien worden als de eerste officiële
toepassing van ‘la doctrine de défense sociale’.23 Het bijbehorende individualiserend strafrecht24
brengt uiteraard ruimte voor subjectiviteit en willekeur met zich mee. De straftoemeting wordt
namelijk afhankelijk gesteld van de persoonlijkheid van de dader én van de persoonlijkheid van de
rechter.25
1.2.5. Lejeunes leven en carrière
Jules Lejeune groeit op in een welgestelde katholieke familie en studeert rechten aan de Université
Libre de Bruxelles. Hij behaalt een doctoraat in de rechtsgeleerdheid en in de politieke en
19
T. PETERS, “Edouard Ducpetiaux 1804-1868“ in F. TULKENS, Généalogie de la défense sociale en Belgique (1880-1914), Bruxelles, E-story-Scientia, 1988, 43. 20
Wet van 4 maart 1870 à la réduction des peines subies sous le régime de la séparation, BS 10 mei 1870. 21
B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Atwerpen, Kluwer, 1988, 75. 22
K. VELLE, “Het institutioneel kader: het ministerie van Justitie”, in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX EN K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van Justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 19.; K. BEYENS, Straffen als sociale praktijk: een penologisch onderzoek naar straftoemeting, 2000, Brussel, VUBpress, p.253. 23
C. VANESTE, “L’execution des peines. L’usage de la prison en Belgique de 1830 à nos jours“, IN D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX EN K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van Justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 113.; B. DE
RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 75.; S. CRISTIAENSEN, “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon 1997, 510. 24
J. GOETHALS & M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 5. 25
K. BEYENS, Straffen als sociale praktijk: een penologisch onderzoek naar straftoemeting, Brussel, VUBpress, 2000, 39-83.
15
administratieve wetenschappen en werd hoogleraar. Zo geeft hij onder andere les aan de
bovenvernoemde Adolphe Prins. Daarnaast start hij ook een carrière als advocaat waarin hij al snel
heel succesvol is.26
Ook bij de befaamde zaak Peltzer is Lejeune als advocaat betrokken. Om een lang verhaal met
intriges, liefde en jaloezie kort te maken27: Lejeune verdedigt Léon Peltzer, een bourgeoisie uit hoge
kringen. Hij blijkt uiteindelijk medeplichtig te zijn aan de moord op Guillaume Bernays, de
liefdesrivaal van Léons broer: Armand Peltzer.28 De broers Armand en Léon Peltzer krijgen beiden
levenslang. Waarom Léon Peltzer zich betrokken verklaarde bij de moord is niet duidelijk. Mogelijks
was dit een daad uit broederliefde.29
Ondanks het feit dat Lejeune Peltzer bleef steunen en meermaals ging bezoeken in de gevangenis,
slaagt hij er niet in Peltzer vrij te krijgen.30 Toen Lejeune later minister van Justitie werd, beschikte hij
in principe over voldoende mogelijkheden om deze invrijheidstelling te realiseren. Ministers van
Justitie waren sinds 1832 immers bevoegd voor beslissingen met betrekking tot ‘vrijheidsberovende
straffen’.31 Merkwaardig genoeg, blijkt ook deze titel niet te volstaan om Peltzer uit de gevangenis te
krijgen. Er wordt gesuggereerd - onder andere door gerechtsverslaggever Louis De Lentdecker - dat
deze zaak voor Lejeune de aanleiding was om de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling zo snel
mogelijk gestemd te krijgen door het parlement.32 Maar het feit dat Peltzer ook na de invoering van
deze wet opgesloten bleef, spreekt dit tegen.
1.2.6. Voorlopers
Vóór de wet Lejeune in werking trad, bestonden er reeds enkele gelijkaardige modaliteiten of
voorlopers van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Hoewel het merendeel van de
gevangenisbevolking vrijkwam bij strafeinde33, kon men toen ook gebruik maken van genade,
26
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 30-31. 27
S. CRISTIAENSEN, “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon 1997, 508. 28
Ibid., 508. 29
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 51. 30
Ibid., 54. 31
X. ROUSSEAUX EN D. WEBER, “Les politiques pénales en Belgique”, in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX EN K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van Justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 19. 32
De Standaard, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DSS26062003_006., verkregen op 26 februari 2013. 33
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, 871.
16
voorwaardelijke genade, strafvermindering en voorlopige invrijheidstelling.34 Deze
strafuitvoeringsmodaliteiten worden hieronder kort toegelicht.
Genade of gratie was een recht dat enkel de Koning toebehoorde. Met dit recht verkreeg hij de
mogelijkheid om uitgesproken straffen kwijt te schelden of te reduceren.35 Dit bleek voornamelijk
van toepassing voor daders van lichte feiten, zieke gedetineerden of situaties van overmacht.36 In
deze gevallen wordt gesproken van ‘individuele genade’. Daarnaast bestond er ook een ‘collectieve
genade’ waarbij deze gunst werd toegekend aan groepen personen. Collectieve genade werd
bijvoorbeeld toegekend naar aanleiding van feestdagen of bijzondere gelegenheden voor de Koning.
Genade werd verder ook gebruikt om de vaste straffen die door de rechter werden opgelegd en als
te zwaar beschouwd werden, te verminderen. In dat opzicht kan genade ook gezien worden als een
voorloper van de verzachtende omstandigheden. Koning Leopold II hechtte veel belang aan zijn
Koninklijke bevoegdheid, waardoor Jules Lejeune dit niet als beleidsinstrument kon gebruiken.37 Zo
wordt gesuggereerd dat dit ook de reden was waarom Lejeune Peltzer niet vrij heeft gekregen. De
Koning zou zich verzet hebben.38 Lejeune was dan ook niet langer tevreden met de toepassing van
genade. Op 15 mei 1888 lichtte hij voor de Kamer zijn opvatting toe betreffende het verschil tussen
gratie en zijn systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling. Bij een voorwaardelijke invrijheidstelling
zou men eigenlijk verbonden blijven aan de gevangenis zoals men in de gevangenis zou zitten. Men
zou op elk moment deze vrijlating kunnen intrekken en de betrokkene terug naar de gevangenis
kunnen sturen.39 Bij gratie is deze handeling onmogelijk aangezien men onherroepelijk in vrijheid
gesteld wordt.40
Sinds 1831 bestond er ook wel de mogelijkheid tot het toekennen van een voorwaardelijke genade.41
Hierbij kon men pas genade verkrijgen mits goed gedrag tijdens de detentieperiode én na het
uitzitten van één derde van de opgelegde straf. Deze voorwaarde was voor Lejeune echter niet
voldoende. Na de vrijlating was er immers geen controle meer voorzien.42
34
S. SNACKEN, De korte gevangenisstraf: een onderzoek naar toepassing en effectiviteit, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1986, 100-101.; K. BEYENS, S. SNACKEN en C. ELIAERTS, Barstende muren: Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993, 83-85. 35
H. MATHIEU EN Y. NASSAUX, Het recht van genade, Brussel, Ministerie van Justitie, 1955, 11. 36
S. SNACKEN, De korte gevangenisstraf: een onderzoek naar toepassing en effectiviteit, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1986, 89. 37
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 201. 38
Ibid., 287-288. 39
L. DUPONT, Jules Lejeune et défense social, in F. TULKENS, Généalogie de la défense sociale en Belgique (1880-1914), Bruxelles, E-story-Scientia, 1988, 85. 40
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 263-269. 41
J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 4. 42
Ibid., 4.
17
Vervolgens kon een gevangenisstraf in deze periode reeds ingekort worden aan de hand van de wet
van 4 maart 1870 betreffende de strafvermindering.43 Deze wet werd reeds hierboven besproken en
houdt dus in dat gedetineerden automatisch strafvermindering krijgen nadat ze een bepaalde tijd
hebben uitgezeten in het cellulair regime. Ook hieraan werden geen verdere voorwaarden
gekoppeld.
Hoewel de voorwaardelijke veroordeling pas sinds de Wet Lejeune een wettelijke regeling kreeg,
werd deze modaliteit hiervoor reeds toegepast.44 In tegenstelling tot bovenvernoemde modaliteiten,
is voorwaardelijke veroordeling reeds van toepassing op personen die nog niet van hun vrijheid
werden beroofd. Het betreft een veroordeling waarbij het parket bepaalt dat een straf niet wordt
uitgevoerd zolang de veroordeelde zich gedurende een bepaalde proeftijd aan de vooropgestelde
voorwaarden houdt.45
1.3. Minister van Justitie
1.3.1. Lejeune kandidaat?
Van oktober 1884 tot en met maart 1894 is de katholieke regering Beernaert aan de macht in België.
In 1887 komen er een groot aantal herschikkingen in de regering.46 Zo doet onder andere minister
van Justitie Joseph Devolder een stapje opzij en maakt plaats voor Jules Lejeune.47
Maar waarom was Lejeune zo’n goede kandidaat?
Allereerst werd gezocht naar een neutraal persoon. Toenmalige Koning Leopold II wou graag een
liberale regering. Maar de Belgische eerste minister Auguste Beernaert, belast met de vorming van
de regering, pleitte voor een katholieke regering. Men was dus op zoek naar een diplomatisch
persoon die paste in een pacificatiepolitiek. Hoewel Lejeune in principe liberaal is, kreeg hij een zeer
katholieke en gelovige opvoeding. Bijgevolg beschikte hij over veel goede relaties in beide kampen,
wat van Lejeune meteen een geschikte kandidaat maakte. Beernaert ziet hierin een kans om de weg
te openen naar een politiek centrum, een centrumpartij met katholieken én liberalen.
43
Wet van 4 maart 1870 à la réduction des peines subies sous le régime de la séparation, BS 10 mei 1870. 44
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 312. 45
Y. VAN DEN BERGE, Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, 62-65.; E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 876. 46
S. CRISTIAENSEN, “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon 1997, 507-525. 47
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 72.
18
Koning Leopold II had enkele andere redenen. Zo had Lejeune tijdens zijn trouwe diensten als
raadsman meermaals zijn capaciteiten bewezen. Lejeunes neef, Adrien Goffinet, bekleedde destijds
een invloedrijke functie aan het Koninklijk hof en bracht hen op deze manier met elkaar in contact.48
Hieruit ontstond een vriendschappelijke verhouding tussen Lejeune en de Koning. Vooral wat de
koloniale expansie betreft hadden zij veel overeenkomstige ideeën. Vervolgens behartigt Lejeune
aanvankelijk de belangen van de hogere gegoede burgerij. Dit kan zeker meegespeeld hebben bij de
beslissing om Lejeune als minister van Justitie te benoemen.
1.3.2. Moeilijke start
Ondanks Lejeune’s goede banden met de Koning, politici en burgerij, werd zijn benoeming door de
bevolking met gemengde gevoelens onthaald. Zijn ministeriële periode start dan ook in zeer woelige
tijden. Net op dat moment heerst er namelijk publieke verontwaardiging over de hevige reacties van
de staat op de rellen van maart 1886. De arbeidersklasse kwam in opstand tegen de regering wegens
hun (gebrek aan) sociaal beleid.49 Daarnaast streed het volk voor het verkrijgen van een algemeen
stemrecht.50 Er werden massaal mensen gearresteerd en zeer zwaar bestraft. Hierover verder meer.
1.3.3. Cellulair regime
In diezelfde periode staat ook het cellulair regime van Edouard Ducpétiaux, jurist, journalist en
hervormer van het Belgisch penitentiair beleid51, ter discussie. Zijn regime houdt een zeer
gedisciplineerde dagplanning in, die de gedetineerden volledig afzonderlijk en in stilte moeten
doorstaan.52 Men zit elk apart op cel, en als men daarbuiten komt, dient men de hoofdkap te dragen.
Dit om zoveel mogelijk contact met anderen te vermijden. Gedetineerden zouden elkaar toch maar
‘besmetten’ met criminele gedachten en gedragingen. Dit zou teveel ordeverstoringen in de
gevangenissen veroorzaken. Er wordt ook voorzien in individueel onderricht dat zeer religieus getint
48
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 57. 49
B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 135. 50
D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940, Brussel, VUBpress, 1996, 178. 51
T. PETERS, Edouard Ducpetiaux 1804-1868, in F., TULKENS, Généalogie de la défense sociale en Belgique (1880-1914), Bruxelles, E-story-Scientia, 1988, 35-38. 52
B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 71.
19
was. Dit gevreesde regime zou afschrikkend werken voor potentiële daders en zouden veroordeelden
tot morele inkeer brengen.53
Met de opkomst van het sociaal verweer en de populariteit van de positivisten komt dit cellulair
regime onder druk te staan. Vooral Adolphe Prins vuurde kritiek op Ducpétiaux’ cellulair systeem.
Volgens hem verhinderde dit systeem ongetwijfeld de maatschappelijke integratie van
gedetineerden.54 De oorzaak van delinquentie werd immers niet langer gezocht bij de persoon zelf,
maar bij de sociale omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot het plegen van misdrijven. Deze
personen moeten dus een behandeling krijgen en begeleid worden in hun functioneren in de
maatschappij. Dit kan niet verkregen worden aan de hand van een zinloze straf. Zowel korte als lange
gevangenisstraffen worden in vraag gesteld. Prins stelde een gefaseerd systeem voor. Elke
gedetineerde zou starten met een cellulair regime. Zij die het verdienen mogen dan overschakelen
naar een gemeenschapsregime waarbij men overdag ‘mag’ werken. Na een grondige selectie kan
men dan terecht komen in de derde fase of de fase van de ‘voorwaardelijke invrijheidstelling’.55
Aan pro- en contra argumenten inzake het cellulair regime is in deze periode dus geen gebrek. Als
minister van Justitie, wordt Lejeune uiteraard geacht zich doorheen deze discussie een weg te banen
en zijn visie hierover kenbaar te maken. Dit blijkt geen makkelijke opdracht te zijn. Voor- en
tegenstanders staven hun overtuigingen telkens met statistieken. Merkwaardig is dat beide kampen
voldoende wetenschappelijke cijfergegevens weten te verzamelen om hun tegenstrijdige visies te
ondersteunen.56
1.4. Visie en beleid
Voorstander van een loutere toepassing van het cellulair regime was Lejeune niet.57 Op economisch
vlak bleek dit niet haalbaar. Er ontstond immers al snel een plaatstekort in de gevangenissen.58
53
B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, 71. 54
S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardigheid”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER, (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 243. 55
C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap de strafrechtspleging en de criminologie, Leuven, Kluwer, 1993, 114. 56
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 156.; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 143-146. 57
S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardigheid” in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE EN J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 246.; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 282-284.
20
Daarnaast betekent de opvang van delinquenten in de gevangenis een zware financiële last voor de
maatschappij.59
Vervolgens was Lejeune ook gevoelig aan situaties die niet strookten met de principes van
humaniteit. Meermaals was hij getuige van mensonterende situaties in het gevangeniswezen, maar
ook in het arbeidersmilieu. Lejeune was ervan overtuigd dat een korte gevangenisstraf soms meer
kwaad dan goed deed.60 Delinquenten worden weggerukt uit hun leefmilieu en krijgen een negatieve
stempel waardoor de terugkeer naar de maatschappij bijna gedoemd is om te mislukken. Tevens
wordt ook de sociale omgeving van de delinquenten getroffen door deze stempel.61 Lejeune was van
mening dat de cellen louter toegepast mochten worden voor personen die het echt ‘nodig’ hadden
en dus als sociaal gevaarlijk bestempeld werden.62 Achteraf is ook gebleken dat een langdurige
opsluiting in een kleine cel voor een mens (die van nature uit een sociaal wezen is) inhumaan is.63
Specifieke categorieën zoals geestesgestoorden, minderjarigen en landlopers, hoorden al helemaal
niet in de gevangenis thuis.
Zijn visie werd dus zowel door economische factoren als door zijn gevoeligheid voor humanisering
beïnvloed.
Lejeunes penitentiair beleid steunt eigenlijk grotendeels op twee belangrijke pijlers. Zoals Adolphe
Prins een onderscheid maakt tussen personen die toerekeningsvatbaar zijn en personen die niet
toerekeningsvatbaar zijn64, maakt Lejeune een onderscheid tussen kort- en langgestraften.65
Dit onderscheid is ongetwijfeld hét stokpaardje van Lejeunes wet en illustreert duidelijk zijn houding
ten opzichte van recidivisten.66 Kortgestraften verdienden als het ware nog een tweede kans en
58
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 867. 59
S. DE RIDDER EN V. SCHEIRS, “Maatregelen tegen de overbevolking in de gevangenissen: een audit door het rekenhof.” Fatik, 133, 2012, 28-31; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 156-157. 60
T. DAEMS, “Gapen bij de gapende kloof. Strafbeleid, gevangeniswezen en de weergekeerde stilte rond de legitimiteitscrisis van de vrijheidsstraf.” In T. DAEMS, P. PLETINCX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL, K. VERPOEST, (eds.), Achter de tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 27; S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardigheid” in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE EN
J. VANACKER, (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 247. 61
Casier judiciaire et rehabilitation, Collection de travaux publiés pas la faculté de roit et des sciences économiques de l’université de neuchatel série juridique, Suisse, Neuchalet, 15, 1982, 22. ; K. SOOTHILL, The prisoner’s release: A study of the employment of ex-prisoners, London, Allen and Unwin, 1974, 31-49. ; S. SNACKEN EN D. VAN ZYL SMIT, ‘The effects of impisonment’ in M. HERZOG-EVANS (ed.), Transnational Criminology Manual (Volume 3), Nijmegen, Wolf Legal Publishers, 2010, 325-342. 62
D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940, Brussel, VUBpress, 1996, 116.; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 156-157. 63
S. SNACKEN EN D. VAN ZYL SMIT, ‘The effects of impisonment’ in M. HERZOG-EVANS (ed.), Transnational Criminology Manual (Volume 3), Nijmegen, Wolf Legal Publishers, 2010, 325-342. 64
F. TULKENS, “Un chapitre de l’histoire des reformateurs Adolphe Prins et la défence sociale“ in F. TULKENS, Généalogie de la défense sociale en Belgique (1880-1914), Bruxelles, E. Story-Scientia, 1988, 23-25. 65
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 427.
21
werden ‘bestraft’ met een voorwaardelijke veroordeling. De voorwaardelijke veroordeling werd als
geschikt geacht voor primaire daders die lichte feiten hebben gepleegd.67 Deze veroordeelden
zouden dan niet worden blootgesteld aan de nefaste effecten van detentie, maar zouden toch
enigszins onder controle van Justitie blijven aan de hand van de hen opgelegde voorwaarden.
Langgestraften of recidivisten daarentegen werden wel als gevaarlijk voor de maatschappij
beschouwd en dienden zolang als mogelijk onder controle gehouden worden. Voor hen werd de
voorwaardelijke invrijheidstelling toegepast. Deze modaliteit zou zorgen voor individualisatie bij de
straftoemeting én voor een geleidelijke overgang naar de vrijheid. Hierbij stelde hij voor om niet
louter aan strafvermindering te doen, maar enkele voorwaarden aan de vrijstelling van de
gedetineerde te koppelen. Dit impliceert ook dat de voorwaardelijk in vrijheid gestelden elk moment
herroepen kunnen worden, indien ze strafrechtelijk gedrag vertonen.68 Op die manier wordt
vermeden dat onverbeterlijke delinquenten na een tijdje zomaar de vrijheid worden ingestuurd.69
Bovendien konden enkel langgestraften die zich voorbeeldig gedroegen in de gevangenis en een
realistisch plan hadden voor een geslaagde reïntegratie, hiervoor in aanmerking komen.70 Dit
illustreert duidelijk het gunstkarakter van dit wetsontwerp. Deze zware bestraffing van recidivisten
diende te fungeren als afschrikking voor potentiële daders en zouden ook de kortgestraften moeten
intimideren.71
Het stokpaardje van Lejeune kan echter niet zonder de oprichting van het ‘patronagecomité’ gezien
worden. Met patronage wordt de controle op het naleven van de voorwaarden en de begeleiding en
bijsturing bij de reintegratie van de gedetineerden bedoeld.72 Al snel beseft hij immers dat het
welslagen van de aanpak en behandeling van criminelen - en dus ook de toepassing van zijn wet -
staat of valt met de begeleiding en controle ná de strafuitvoering.73 Het is juist op dat moment dat
veroordeelde personen de meeste ondersteuning nodig hebben. Indien het naleven van de
66
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 427. 67
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 312-343. 68
K. BEYENS, S. SNACKEN EN C. ELIAERTS, Barstende muren: Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993, 83.; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 167. 69
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 211. 70
J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 5. 71
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 1133. 72
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 435-437.; S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardigheid”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE EN J. VANACKER, (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 245. 73
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 430.
22
voorwaarden niet wordt gecontroleerd, vervalt men namelijk terug in het voormalige systeem van
strafvermindering.
Passend in het sociaal verweertijdperk had Lejeune ook veel aandacht voor preventieve en
bevoogdende maatregelen.74
Zo zocht hij naar een oplossing voor landlopers. Hieruit ontstond dan de wet van 27 november 1891
inzake de bestrijding van de landloperij.75
Ook minderjarigen beschouwde Lejeune als één van zijn prioriteiten. Hij liet cijfers verzamelen en
ondernam heel wat zaken om de opsluiting van minderjarigen te verhinderen. In 1889 stelde Lejeune
een wetsontwerp op betreffende kinderbescherming.76 Maar van een wet was nog lang geen sprake.
Daarom diende Lejeune dergelijke opsluitingen te beperken aan de hand van wettelijke
achterpoortjes. Zo voorzag hij in de wet op de landloperij van 1891 een extra artikel. Dit artikel
bepaalde dat kinderen onder de 16 jaar voortaan geen gevangenisstraf of geldboetes konden
krijgen.77 Zo tekende hij de eerste ideeën uit omtrent de kinderbescherming die later ook werden
gebruikt in de wet betreffende de kinderbescherming van 1912.78
In 1890 diende Lejeune een wetsontwerp in om een regeling te treffen inzake geïnterneerden. Hij
vond dat deze categorie niet in de gevangenis hoorde, maar in een ander complex dat speciaal voor
dergelijke patiënten werd opgericht. Deze topic bleek niet zo hoog op de politieke agenda te staan
waardoor er weinig gehoor aan deze ideeën werd gegeven. Het is pas in 1930 dat het eerste
penitentiair systeem voor gevaarlijke abnormalen werd opgericht.79 In 1891 introduceerde hij de
forensische psychiatrie in de gevangenissen. Hiermee was Lejeune eigenlijk de eerste persoon die
stappen ondernam tot het ontwikkelen van een wetgeving betreffende veroordeelde krankzinnigen
of mentaal gestoorden.80
74
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 91. 75
Wet van 27 november 1891 tot beteugeling van de landloperij en bedelarij, BS 3 december 1891.; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 93. 76
S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardigheid”, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE EN J. VANACKER, (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 244. 77
Artikel 25 uit de Wet van 27 november 1891 tot beteugeling van de landloperij en bedelarij, BS 3 december 1891.; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 160. 78
Wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming, BS 27 mei 1912. 79
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 547. 80
Ibid., 192.
23
Uit zijn beleidsvoering als minister van Justitie blijkt vooral dat Lejeune een zeer bekwame en
humane man was en beschouwd kan worden als een sterk en gepassioneerd beleidsfiguur.81 Ten
eerste beschikte hij over enkele progressieve inzichten inzake strafrecht die nog steeds hun invloed
uitoefenen op het Belgisch penitentiair systeem.82 Ten tweede wist hij ook zeer goed hoe hij zijn
‘vernieuwende visie’ diende aan te brengen in een wereld waarin de grootste machthebbers
steunden op traditioneel en klassiek gedachtegoed. Hij was enorm gedreven om Justitie te
optimaliseren en hanteerde hierbij de nodige voorzichtigheid en diplomatie om zijn visie uitgevoerd
te krijgen.83
1.5. Besluit
Uit dit hoofdstuk wordt onthouden in welke tijdsgeest Jules Lejeune minister van Justitie werd en
welke van deze omstandigheden aanleiding gegeven hebben tot het creëren van de ‘Wet Lejeune’.
De strafrechtelijke context en de heersende visies op het penitentiair beleid worden duidelijk
gekenmerkt door de opkomst van het sociaal verweer. Positivisten zoals Adolphe Prins maakten van
de ‘bescherming van de maatschappij’ een prioriteit. De ‘schuldnotie’ uit het klassiek strafrecht
maakte geleidelijk aan plaats voor de notie ‘gevaarlijkheid van de delinquent’. Daarnaast werd steeds
meer getwijfeld aan de soms té zware bestraffing in België. Er was immers een systeem voorzien van
vaste straffen waar geen mogelijkheid bestond om rekening te houden met verzachtende
omstandigheden. Men behielp zich met methodes zoals gratie of genade van de Koning,
strafvermindering of voorlopige invrijheidstelling. Deze voorlopers van de voorwaardelijke
invrijheidstelling beschikten echter niet over een coherente en duidelijke regelgeving. Bovendien
verloor de staat alle grip op de veroordeelden nadat zij in vrijheid werden gesteld.
Wat de politieke context betreft, kan vermeld worden dat de katholieke regering Beernaert aan zet
was en op een merkwaardige manier een nieuwe minister van Justitie koos. Men heeft namelijk heel
veel moeite gedaan om Jules Lejeune in te schakelen om hem deze positie uiteindelijk te laten
bekleden. Hoewel Lejeune goede relaties onderhield met een veelheid aan partijen (liberalen,
katholieken, burgerij), bleek hij ook een uitstekend beleidsfiguur te zijn met een duidelijke
vernieuwende visie en het talent om deze visie aan te brengen en om te zetten in de praktijk.
81
De Standaard, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DSS26062003_006, verkregen op donderdag 26 juni 2003. 82
D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940, Brussel, VUBpress, 1996, 179. 83
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 356-358.
24
Lejeunes visie en beleid wordt voornamelijk gekenmerkt door het onderscheid tussen kort- en
langgestraften. Aan kortgestraften werd een tweede kans gegeven aan de hand van een
voorwaardelijke veroordeling. Langgestraften werden daarentegen strenger bestraft. Zij werden wél
naar de gevangenis gestuurd en nadien vrijgelaten onder voorwaarden om de controle op deze
gevaarlijke personen voor de maatschappij zo lang mogelijk te bewaren. Daarnaast kan Lejeune
gezien worden als de grootvader van de huidige psychosociale dienst van de gevangenissen. Hij
introduceerde namelijk de patronagecomités, die instonden voor de begeleiding en controle van de
personen die vrij waren onder voorwaarden.
Tot slot kan de maatschappelijke context van toen in het licht gezien worden van de grote sociale
onrust bij de bevolking wegens de rellen van maart 1886, opstanden van de arbeidersklasse, de
opkomst van een nieuwe denkrichting met Prins als koploper en het ontstaan van het
individualiserend strafrecht. Het is ook dankzij deze randvoorwaarden dat België klaar was voor de
invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
25
Hoofdstuk 2: Wet Lejeune
2.1. Inleiding
Nu een algemeen kader inzake de tijdsgeest en het leven en werken van Jules Lejeune geschetst is,
wordt het tijd om over te gaan tot het echte werk. Dit algemeen kader was echter noodzakelijk om
‘wat hieronder volgt’ beter te kunnen begrijpen en deze ontwikkelingen te kunnen plaatsen in de
ruimere maatschappelijke en politieke context. Ook de figuur Jules Lejeune diende geschetst te
worden om zijn verwezenlijkingen te kunnen verstaan en een ruimer inzicht te verkrijgen. In dit
hoofdstuk worden allereerst de speculaties omtrent de directe aanleiding tot het ontstaan van de
Wet Lejeune op een rijtje gezet. Verder wordt de eerste wet die handelt over de voorwaardelijke
invrijheidstelling toegevoegd en geanalyseerd. Daarna worden gegevens verzameld om enig zicht te
krijgen op de werkelijke toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
2.2. Ontstaan
Wetgeving, regelgeving en evoluties in het strafrechtelijk beleid komen meestal niet onverwacht en
zijn steeds het resultaat van allerlei sociale, politieke, economische,… factoren die op dat moment
meespelen.84 Vooral crisismomenten blijken zeer bepalend te zijn voor beleidsveranderingen.85 Zo is
ook de ‘wet Lejeune’ een kind van zijn tijd.86
Hoewel België met haar toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling een laatbloeier was,
werd deze modaliteit op een merkwaardig snelle manier gerealiseerd.87 Een eerste vraag die hier
meteen gesteld kan worden is hoe deze wet zo snel tot stand is kunnen komen? Hieronder volgt een
overzicht van de procedure die doorlopen werd om deze wet te ontwikkelen:
84
B. DE RUYVER, “Het strafrechtelijk beleid in een postmoderne samenleving” in T. BALTHAZAR, J. CHRISTIAENS, M.
COOLS, T. DECORTE, B. DE RUYVER, P. HEBBRECHT, P. PONSAERS, S. SNACKEN, P. TRAEST, T. VANDER BEKEN EN G. VERMEULEN
(eds.), Update in de criminologie: Het strafrechtssysteem in de Laatmoderniteit, Mechelen, Kluwer, 2004, 160; S. CRISTIAENSEN, “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon 1997, 507. 85
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 352. 86
J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 5. 87
J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 5.; S. CRISTIAENSEN, “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon 1997, 510.
26
Figuur 1: Totstandkoming wet Lejeune 88
Uit figuur 1 blijkt dat deze wet opvallend snel en vlot tot stand kwam. De eerste voorstellen worden
ingediend in maart en in juni treedt de wet reeds in werking! Gedurende deze periode moedigt
Lejeune zijn collega’s meermaals aan om geen tijd te verliezen.89 Hij wou waarschijnlijk dat deze wet
nog gestemd werd voor het einde van de legislatuur. Ook het feit dat er geen commissie van
deskundigen wordt samengesteld, wat normaliter wel het geval was, wijst op haast. Zeer snel daarna
verklaart de Kamer zich met grote meerderheid akkoord met de wet. Opvallend is hier dat zelfs
enkele leden van de oppositie zich schaarden achter het ontwerp.90
Ten tweede kan men zich afvragen welke verklaringen kunnen gevonden worden voor deze
opvallend snelle procedure.
Allereerst had Lejeune de steun van Adolphe Prins die zelfs enkele beleidsconcepten klaar had bij het
aantreden van Lejeune als minister van Justitie.91 Het tweetal had een zeer sterke visie op het
penitentiair beleid en wist deze visie ook te promoten. Hun ideeën pasten zeer goed in het
opkomende sociaal verweer.
88
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 246-247.; S. CRISTIAENSEN, “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon 1997, 510.; D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940, Brussel, VUBpress, 1996, 121. 89
S. CRISTIAENSEN, “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon 1997, 510. 90
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 246-247. 91
S. CRISTIAENSEN, “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon 1997, 510.
20 maart 1888
Lejeune kondigt het eerste deel
van zijn wetsontwerp
aan: de voorlopige
invrijheidstelling.
23 maart 1888
Lejeune kondigt het tweede deel
van zijn wetsontwerp
aan: voorwaardelijke veroordeling en invrijheistelling.
23 maart 1888
De voorstellen worden
ingediend in de Kamer.
Er wordt geen commissie van deskundigen
samengesteld.
9 mei 1888
De politieke gesprekken rond de wet worden
gestart.
16 mei 1888
De Kamer neemt het ontwerp met
grote meerderheid
aan.
31 mei 1888
De wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling
wordt afgekondigd.
3 juni 1888
De wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling
wordt gepubliceerd in
het Belgisch Staatsblad.
13 juni 1888
De wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling
treedt in werking.
27
Het feit dat België een laatbloeier was met haar invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling,
impliceert dat er verschillende buitenlandse voorbeelden en ervaringen voorhanden waren waarop
België zich grotendeels kon baseren. Dit zou een tweede geldige verklaring zijn voor een vlotte
implementatie van de wet.92
De derde en meest belangrijke verklaring kan gezocht worden in de crisissituatie die zich toevallig in
deze periode voordeed en hieronder wordt verduidelijkt.
In maart 1886 en in volle economische crisis, waren er stakingen en massale vernielingen in de Luikse
mijnen, geleid door enkele anarchistische volksleiders.93 Deze stakingen werden door de
arbeidersklasse georganiseerd in het licht van de strijd tegen de proletarisering, tegen de sociale en
politieke onrechtvaardigheden en voor het verkrijgen van een algemeen stemrecht.94 De rellen
bereikten hun hoogtepunt toen de ‘vermoderniseerde’ glasfabriek van Eugène Baudoux en diens
kasteel in brand werden gestoken.95 Deze modernisering bracht namelijk de belangen van de
opgeleide glasblazers en hun ambachtelijk vakmanschap in gevaar.96 De regering reageerde hierop
zeer hard en repressief met verschillende doden tot gevolg.97 Twee leiders van het
glasblazerssyndicaat, Oscar Falleur en Xavier Schmidt, beiden zeer bekend bij de glasarbeiders,
bleken uiteindelijk verantwoordelijk te zijn voor de vernieling van de glasfabriek en het kasteel van
de eigenaar.98 Falleur en Schmidt kwamen voor het Hof van Assisen en werden veroordeeld tot maar
liefst 20 jaar dwangarbeid 99 en werden door de staat - maar vooral door Koning Leopold II -
beschouwd als staatsvijanden. Deze extreem zware straf was volgens de publieke opinie niet in
proportie met de feiten. De regering kwam aldus onder druk te staan om de glasarbeiders vrij te
laten of toch minstens ‘iets’ te ondernemen. Sommigen opperden om aan elke betrokkene bij de
rellen van maart 1886 gratie te verlenen.100 De Koning en toenmalig minister van Justitie Devolder
waren van mening dat gratie wel verleend kon worden aan de arbeiders, maar dat het nog te vroeg
92
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 431.; S. CRISTIAENSEN, “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon 1997, 510. 93
B. DE RUYVER, “De transformatie van het Belgisch strafrecht tegen de achtergrond van de politieke en sociaal-economische ontwikkelingen in het laatste kwart van de negentiende eeuw”, in D. HEIRBAUT en D. LAMBRECHT, Van oud en nieuw recht. Handelingen van het Belgisch Nederlands Rechtshistorisch congres, Antwerpen, Kluwer, 1998, 200. 94
G. DENECKERE, “Straatagitatie, een versluierde geschiedenis. Het oproer in 1886 anders bekeken”, Belgisch tijdschrift voor de nieuwste geschiedenis, 1989, 284. 95
S. CRISTIAENSEN, “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon 1997, 512. 96
G. DENECKERE, “Straatagitatie, een versluierde geschiedenis. Het oproer in 1886 anders bekeken”, Belgisch tijdschrift voor de nieuwste geschiedenis, 1989, 281. 97
De Standaard, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DSS26062003_006, verkregen op donderdag 14 maart 2013. 98
G. DENECKERE, “Straatagitatie, een versluierde geschiedenis. Het oproer in 1886 anders bekeken”, Belgisch tijdschrift voor de nieuwste geschiedenis, 1989, 282. 99
D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX EN K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van Justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 76;. S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 249-250. 100
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 249-250.
28
was om een gepaste straf toe te kennen aan de leiders die de bevolking hebben aangezet tot rellen
en hierdoor de rust verstoord hebben.101 Ondanks de pogingen van Beernaert en Devolder om
Falleur en Schmidt een strafvermindering te geven, hield Leopold II voet bij stuk. Hij zou er alles aan
doen om ‘de grootste vijand van openbare orde’ in de cel te houden.
Op het moment dat Lejeune minister werd, was de heisa naar aanleiding van de grote onlusten uit
maart 1886 nog steeds volop aanwezig en stond de regering meer dan ooit onder druk. Uiteraard
waren alle ogen op de ondernemingen van de kersverse minister gericht.
De regering zat duidelijk gekneld tussen de sociale onlusten van de woedende arbeidersklasse en de
ongerustheid van de Koning voor een mogelijk gevaar bij de vrijlating van ‘staatsvijanden’ Falleur en
Schmidt. Gezien de toenemende onrust bij het volk werd Lejeune bang voor een escalatie en voor de
maatschappelijke gevolgen indien één van de twee volkshelden zou sterven in de gevangenis.102
Hoewel Lejeune in principe zelf bevoegd was om hierover beslissingen te nemen maar het gezag van
de Koning niet wou ondermijnen, ondernam hij verschillende voorzichtige pogingen om de Koning te
overtuigen toch enkele toegevingen te doen.103 Zo bleek dat vooral de gezondheidstoestand van
Schmidt zorgwekkend was.104 Dit bleek uit het verslag van de gevangenisarts en uit de eigen
vaststellingen van Lejeune tijdens zijn gevangenisbezoeken. Ook Falleur zou om
gezondheidsredenen de gevangenis moeten verlaten. Dit is echter nogal onwaarschijnlijk, aangezien
Falleur zelf in de krant verklaarde één keer ziek geweest te zijn en dan naar de ziekenafdeling werd
gebracht.105 Een ander tijdschrift beweert dat Falleur één keer naar de ziekenafdeling mocht, bij
wijze van gunstmaatregel.106 Waarschijnlijk hoopte Lejeune de Koning op deze manier toch te
overhalen om de veroordeelden vrij te laten.
Op 3 maart 1888 ondernam Lejeune nog een laatste poging om Leopold II te overtuigen.107 Wanneer
ook deze poging tevergeefs bleek te zijn, besloot hij zelf actie te ondernemen. Hiermee zou het
ontstaan van de voorwaardelijke invrijheidstelling een feit geweest zijn. Na 26 maanden detentie
kreeg Oscar Falleur op 10 juni 1888 als eerste ‘een voorwaardelijke invrijheidstelling’ toegekend.108
Op 12 juni werd de bestuurscommissie van de gevangenis bijeengeroepen om advies te geven. Een
wet wordt pas bindend vanaf de 10e dag na de verschijningsdatum in het Belgisch Staatsblad.
101
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 250. 102
S. CRISTIAENSEN, “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon 1997, 516. 103
De Standaard, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DSS26062003_006, verkregen op donderdag 26 juni 2003.; S. CRISTIAENSEN, “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon 1997, 516. 104
S. CRISTIAENSEN, “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon 1997, 516. 105
Ibid., 517. 106
Ibid., 516. 107
De Standaard, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DSS26062003_006, verkregen op donderdag 26 juni 2003.; S. CRISTIAENSEN, “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon 1997, 517. 108
S.CRISTIAENSEN, “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon 1997, 518.
29
Opvallend is dat Falleur en Schmidt dan ook exact 10 dagen na de publicatie voorwaardelijk
vrijkwamen.109
Deze onlusten hebben dus ongetwijfeld voor een mijlpaal in de sociale politiek van de overheid
gezorgd.110 Ze kwamen voor Lejeune misschien wel op het juiste moment om als hefboom te
gebruiken om deze wet op de politieke agenda te plaatsen en zo snel mogelijk uitvoerbaar te
maken.111
2.3. Ratio legis
De wet van 31 mei 1888 waarbij voorwaardelijke invrijheidstelling en voorwaardelijke veroordeling in
het strafrecht worden ingevoerd112, kan gezien worden als één van de eerste toepassingen van het
sociaal verweer zoals Adolphe Prins dit heeft beschreven.113
Hoewel hierbij steeds van de ‘wet Lejeune’ gesproken wordt, mag ook zeker de bijdrage van
Ducpétiaux niet onderschat worden.114 Hij stelde reeds in 1857 dat controle na detentie een
noodzakelijke aanvulling was van het cellulair systeem.115 Toch werd de ‘externe rechtspositie’ voor
gedetineerden pas wettelijk geregeld sinds en dankzij de wet Lejeune.116 Tot dan toe was er noch
sprake van een externe rechtspositie, noch van een interne rechtspositie. Dit gebrek aan wettelijke
regeling leidde meermaals tot wantoestanden in de gevangenis.117 Met de invoering van de
voorwaardelijke invrijheidstelling werd het mogelijk om gevangenisstraffen van lange duur in te
korten voor gedetineerden die blijk gaven van een ‘morele verbetering’.
109
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 249-254. 110
B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, 1988, Antwerpen, Kluwer, 135. 111
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 255-259. 112
Wet van 31 mei 1888 waarbij voorwaardelijke invrijheidstelling en voorwaardelijke veroordeling in het strafrecht worden ingevoerd, BS 3juni 1888.; Verder verkort weegegeven als de ‘wet Lejeune’. 113
F. TULKENS, “Un chapitre de l’histoire des reformateurs Adolphe Prins et la défence sociale” in F. TULKENS, Généalogie de la defense sociale en Belgique (1880-1914),Bruxelles, E-Story-Scientia, 1988, 32. ; J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 4. 114
T. PETERS, “Edouard Ducpetiaux 1804-1868” in F. TULKENS, Généalogie de la défense sociale en Belgique (1880-1914), Bruxelles, E-story-Scientia, 1988, 44.; S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardigheid” in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE EN J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 215-274. ; E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 429. 115
C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap de strafrechtspleging en de criminologie, Leuven, Kluwer, 1993, 44.; J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 4. 116
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 427. 117
S. SNACKEN EN D. VAN ZYL SMIT, ‘The effects of impisonment’ in M. HERZOG-EVANS (ed.), Transnational Criminology Manual (Volume 3), Nijmegen, Wolf Legal Publishers, 2010, 325-342.
30
Oorspronkelijk werd deze modaliteit ontwikkeld naar aanleiding van hoge recidivecijfers.118 Er bleek
nood te zijn aan een efficiënte methode om criminelen te ‘verbeteren’.119 Onvoorwaardelijke vrijheid
werd aldus vervangen door een vervroegde vrijheid mits voldoening aan enkele individueel
opgelegde voorwaarden. Bij niet naleving van één van deze voorwaarden, kon men steeds herroepen
worden.120 Op die manier blijft men ook na de vrijlating onder de controle van het gerecht.121
In deze optiek kan de wet dus eerder gezien worden als een middel om ‘la classe dangereuse’ te
handhaven dan als een poging om de strafuitvoering te verbeteren of te ‘humaniseren’.122 Aan de
hand van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan de staat de ‘gevaarlijke arbeidersklasse’ beter en
langer controleren, en indien nodig, interveniëren. Het laisser-faire beleid van de overheid
evolueerde in deze periode duidelijk naar een interventionistisch en bevoogdend beleid.123 Terwijl de
nachtwakersstaat van vroeger zich louter toespitste op het toepassen van de wetgeving met een
minimale tussenkomst van de overheid, intervenieert de overheid nu preventief in problematische
situaties en worden de mogelijkheden tot tussenkomst aanzienlijk uitgebreid.124
Deze ratio legis komt ook sterk tot uiting in het volgende citaat van Jules Lejeune:
“Quand je dis à un condamné : je te libère conditionnellement, c’est comme si je lui disais : sors de ta cellule et
passé au préau ; mais tu restes sous ma main ; je ne pardonne pas ; j’exécute la peine ! La libération
conditionnelle n’est qu’un mode d’exécution de la peine… hors de la prison.”125
118 E. MAES EN C. TANGE, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de voorwaardelijke invrijheidstelling: enkele empirische
gegevens over de toepassing van VI tegen het licht van een steeds toenemende gevangenispopulatie en de roep om een
strange(re) strafuitvoering ”, Fatik 2012, 2.; E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 431.; J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke
invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 5. 119
J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 4. 120
K. BEYENS, S. SNACKEN EN C. ELIAERTS, Barstende muren: Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993, 83. 121
J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 4. 122
K. BEYENS, Straffen als sociale praktijk: een penologisch onderzoek naar straftoemeting, Brussel, VUBpress, 2000, 254.; C. FIJNAUT, Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap de strafrechtspleging en de criminologie, Leuven, Kluwer, 1993, 112.; J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 5.; E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 646.; L. DUPONT, Jules Lejeune et défense social, in F., TULKENS, Généalogie de la défense sociale en Belgique (1880-1914), Bruxelles, E-story-Scientia, 1988, 85. 123
M. BOUVERNE-DE BIE EN R. ROOSE, “Het begrip sociale reïntegratie”, in M. BOUVERNE-DE BIE EN J. GOETHALS (eds.), Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 172-173.; B. DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, 1988, Antwerpen, Kluwer, 135. 124
B. DE RUYVER, “Het strafrechtelijk beleid in een postmoderne samenleving”, in T. BALTHAZAR, J. CHRISTIAENS, M. COOLS, T. DECORTE, B. DE RUYVER, P. HEBBRECHT, P. PONSAERS, S. SNACKEN, P. TRAEST, T. VANDER BEKEN EN G. VERMEULEN (eds.), Update in de criminologie: Het strafrechtssysteem in de Laatmoderniteit, Mechelen, Kluwer, 2004, 156-159. 125
Minister van Justitie Jules Lejeune, in de Kamer van Volksvertegenwoordigers 1888, Pas. 1888, 245.
31
Hoewel de voorwaardelijke invrijheidstelling op het eerste zicht een gunst lijkt, kan deze modaliteit
in principe als een nieuwe vorm van strafuitvoering beschouwd worden. Deze kan zelfs gezien
worden als een verregaande vorm van repressie. De overheid creëert hier namelijk een recht om
personen op talrijke vlakken te controleren.
Lejeune gaf hierbij duidelijk het belang aan van de patronage of de begeleiding van de ‘vrijgesproken’
delinquenten. Effectieve bestrijding van criminaliteit kan volgens Lejeune niet zonder begeleiding en
sturing worden gezien. De patronage was in dat opzicht eigenlijk ook een gecamoufleerde vorm van
repressie.126 Dit gedachtegoed wordt gestaafd aan de hand van volgend citaat:
“Cette liaison entre libération conditionnelle et patronage est le point le plus important, parce que la libération
conditionnelle crée une nouvelle situation de dépendance dont le patronage peut faire usage pour influencer le
comportement de libéré. A ce moment, le libéré a quelque chose à perdre et les membres du comité de
patronage, spécialement le patron tuteur, joue un rôle important en ce qui concerne la surveillance du
comportement de libéré.“127
Enerzijds werd de controle door patronagecomités gezien als een nieuwe vorm van
afhankelijkheid’.128 Anderzijds is een delinquent doorgaans niet in staat zijn of haar reclassering op
zelfstandige wijze voor te bereiden en te regelen. Hiervoor heeft elke delinquent hulp nodig. Dit gaf
Lejeune ook aan als verklaring voor de slechte werking van de voorwaardelijke invrijheidstelling in
Frankrijk. Men investeerde té weinig in patronagewerk.129 Men was destijds zelfs van oordeel dat het
beter was om niet verbeterde delinquenten toch vervroegd vrij te laten onder voorwaarden, zodat
deze persoon ook in de maatschappij nog onder controle kon gehouden worden, dan hen vrij te laten
bij strafeinde zonder enige controle nadien.130
2.4. Analyse
Na een uiteenzetting over de idee achter deze wet, wordt het tijd om de wettelijke regeling ervan
onder de loep te nemen. De wet van 31 mei 1888 waarbij voorwaardelijke invrijheidstelling en
126
L., DUPONT, Jules Lejeune et défense social, in F., TULKENS, Généalogie de la défense sociale en Belgique (1880-1914), Bruxelles, E-story-Scientia, 1988, 84. ; J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 6. 127
R. DE GRAEF, J. DEWIT EN T. PETERS, “Les mesures post-pénitentiaires de contrôle social et le patronage“, in F. TULKENS Généalogie de la defense sociale en Belgique (1880-1914), 1988, Bruxelles, E. Story-Scientia, 1988, 161. 128
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 436. 129
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 280. 130
Ibid., 279.
32
voorwaardelijke veroordeling in het strafrecht worden ingevoerd, beter gekend als de ‘wet Lejeune’,
werd op 3 juni 1888 gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Gezien deze wet van vóór de
digitalisering van het Belgisch Staatsblad dateert en bijgevolg niet volledig online beschikbaar is,
wordt ervoor geopteerd dit koningstuk van het strafrecht in deze masterproef over te nemen om te
bespreken.
“Art. 1. De veroordeelden hebbende eene of verscheidene hoofdstraffen of bijkomende straffen te ondergaan,
welke berooving van vrijheid medebrengen, mogen voorwaardelijk invrijheid worden gesteld wanneer zij een
derde dier straf hebben afgelegd, mits de duur der reeds voltrokken gevangenzitting de drie maanden te boven
ga.
Bij wettelijke hervalling, moet de duur der reeds afgedane gevangenzitting de zes maanden overschrijden en
overeenkomen met de twee derden der straffen.
De veroordeelden tot eeuwige gevangenis mogen voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld, wanneer de duur
der gevangenzitting reeds door hen onderstaan de tien jaar, of bij wettelijke hervalling, de veertien jaar
overtreft.”131
Vooraleer men in aanmerking komt voor een mogelijke voorwaardelijke invrijheidstelling, dient men enerzijds
te voldoen aan de objectieve tijdsvoorwaarden en anderzijds aan twee subjectieve voorwaarden.132
Dit eerste wetsartikel slaat op de objectieve tijdsvoorwaarden en bepaalt de tijdsduur die
veroordeelden moeten uitzitten in de gevangenis om voor een voorwaardelijke invrijheidstelling in
aanmerking te kunnen komen. Veroordeelden moeten dus één derde van hun straffen uitzitten
vooraleer ze in aanmerking kunnen komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling, mits een
minimale detentietijd van 3 maanden.133 In geval van wettelijke herhaling dient elke gedetineerde
twee derde van de straf te hebben uitgezeten met een minimumdrempel van 6 maanden.134 Dit
illustreert Lejeunes houding ten opzichte van recidivisten. Bij levenslange straffen kan men ten
vroegste na 10 jaar vrijkomen en ingeval men bij levenslang ook van wettelijke herhaling spreekt,
bedraagt het minimum 14 jaar.135
Aan de ‘tijdsdrempel van één derde’ voor primaire daders zijn heel wat discussies voorafgegaan.136
Zo stelde Lejeune aanvankelijk een ‘tijdsdrempel van twee derde’ voor. Of het nu Lejeunes doel was
131
Wet Lejeune, BS 3 juni 1888. 132
D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940, Brussel, VUBpress, 1996, 121. 133
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 427. 134
K. BEYENS, S. SNACKEN EN C. ELIAERTS, Barstende muren: Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993, 83. 135
K. BEYENS, S. SNACKEN EN C. ELIAERTS, Barstende muren: Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993, 83.; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 269-272. 136
M. THONISSEN, “Rapport fait à la chambre des représentants, au nom de la section centrale“, Pass. 1888, 230.
33
om een strengere aanpak te voorzien, of hij voorzichtig wou zijn met de toepassing van deze
progressieve wet, is niet duidelijk. Alleszins legde hij zich uiteindelijk neer bij het verdict van de
meerderheid: de ‘tijdsdrempel van één derde’.
De subjectieve voorwaarden ‘voldoende reclasseringsmogelijkheden’ en ‘bewijs van verbetering’
werden niet opgenomen in deze wet. Waarschijnlijk werden deze voorwaarden als vanzelfsprekend
beschouwd. Maar zolang deze niet wettelijk geregeld werden, konden dergelijke tegenindicaties
geen geldige reden vormen voor het weigeren van een voorwaardelijke invrijheidstelling.
Op 1 augustus 1888 werd dan ook een Koninklijk Besluit uitgevaardigd dat deze voorwaarden meer in
detail vaststelde.137 Zo bepaalt het eerste artikel dat het bewijs van verbetering nagegaan wordt aan
de hand van 4 indicatoren: het vroegere gedrag, de aard van de veroordeling, de zedelijke
gestemdheid en de bestaansmiddelen waarover hij bij vrijlating zal beschikken. Deze laatste indicator
slaat op de reclasseringsmogelijkheden.138 Het bewijs van verbetering als voorwaarde is een
duidelijke toepassing van het sociaal verweer. Hierbij kan meteen de vraag worden gesteld hoe
gemeten of waargenomen kan worden of iemand al dan niet verbeterd is. Het antwoord hierop is
simpel: het is onmogelijk om dit met precieze zekerheid te zeggen. Deze voorwaarde is dus zeer
subjectief.139
Op 17 januari 1921 verscheen er een tweede Koninklijk Besluit betreffende de middelen ter
uitvoering van deze wet.140 Aangezien het detentiegedrag een vertekend beeld zou kunnen geven
van hoe deze persoon daadwerkelijk is, werd ook informatie ingewonnen bij het gemeentebestuur
van de gemeente waar de gedetineerde vóór zijn detentie verbleef.141 Deze informatie had
betrekking op beroepsfuncties, financiële situatie, opvang na zijn detentie, eventuele
dronkenschap,.. 142 Deze procedure toont aan dat de staat zichzelf eigenlijk van het recht voorzag om
zeer verregaand op te treden in de persoonlijke levenssfeer van delinquenten. Men diende alles te
weten te komen en liet het lot van de delinquenten over aan het personeel van de gevangenis en de
minister van Justitie.
137
Koninklijk Besluit met de middelen ter uitvoering van de voorwaardelijke : voorwaarden –vergunning der invrijheidstelling- wijze van bewaking, BS 1 augustus 1888. 138
Artikel 1 uit het Koninklijk Besluit met de middelen ter uitvoering van de voorwaardelijke : voorwaarden –vergunning der invrijheidstelling- wijze van bewaking, BS 1 augustus 1888. 139
D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1914, Brussel, VUBpress, 1996, 82; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 280. 140
Koninklijk Besluit 17 januari 1921 inhoudende de middelen ter uitvoering van de bepalingen der wet van 31 mei 1888 gewijzigd door de wetten van 3 augustus 1899, 1 mei 1913 en 19 augustus 1920 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling van de burgerlijke en militaire veroordeelden, BS 10 februari 1921. 141
Artikel 4 uit het Koninklijk Besluit 17 januari 1921 inhoudende de middelen ter uitvoering van de bepalingen der wet van 31 mei 1888 gewijzigd door de wetten van 3 augustus 1899, 1 mei 1913 en 19 augustus 1920 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling van de burgerlijke en militaire veroordeelden, BS 10 februari 1921. 142
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 295.
34
Wat de voldoende reclasseringsmogelijkheden betreft, blijkt vooral het hebben van een verblijfplaats
een rol te spelen.143
“Art. 2. Wanneer de gevangenzitting volgens het afzonderingsstelsel werd gedaan, baten de door de wet
bepaalde strafkortingen der veroordeelde voor de berekening der quotiteit, ten bedrage waarvan de straf
afgelegd is; zij baten hem niet voor den tijd van drie of zes maanden gevangenzitting.”144
Dit artikel verwijst naar de wet van 4 maart 1870 betreffende de strafvermindering.145 Met het
afzonderingsstelsel wordt namelijk het cellulair regime bedoeld. Op 5 juli 1889 stelt Lejeune een
wetsontwerp voor om de wet van 4 maart 1870 grondig te wijzigen en de strafvermindering af te
schaffen.146 Dit systeem zaaide immers verwarring en stond bovendien haaks op de ratio legis van
het systeem van de voorwaardelijke invrijheidstelling en zou de weg vrij maken voor kortgestraften
om zeer snel en zonder enige controle terug vrij te komen. Aan dit wetsvoorstel werd echter geen
gevolg gegeven. Het zal uiteindelijk duren tot toenmalig minister van Justitie Carton de Wiart de wet
van 1 mei 1913 stemt, vooraleer de strafvermindering wordt afgeschaft.147
“Art. 3. De invrijheidstelling kan altijd wederroepen worden wegens slecht gedrag of overtreding van de
voorwaarden in de vergunning van loslating aangeduid.”148
Deze wet is er gekomen vanuit de bekommernis om de veiligheid van de maatschappij en de nood
aan een strafrechtelijke individualisatie.149 Ingeval men zich in zijn proefperiode schuldig maakt aan
ongeoorloofd gedrag, kan men herroepen worden.150 Onder ongeoorloofd gedrag worden 2 zaken
verstaan: ‘slecht gedrag’ en ‘overtreding van de voorwaarden’. De overtreding van de voorwaarden
kan gecontroleerd worden aan de hand van het zakboekje dat elke voorwaardelijk in vrijheid
143
Artikel 10 uit het Koninklijk Besluit met de middelen ter uitvoering van de voorwaardelijke : voorwaarden –vergunning der invrijheidstelling- wijze van bewaking, BS 1 augustus 1888.; Artikel 9 en artikel 10 uit het Koninklijk Besluit 17 januari 1921 inhoudende de middelen ter uitvoering van de bepalingen der wet van 31 mei 1888 gewijzigd door de wetten van 3 augustus 1899, 1 mei 1913 en 19 augustus 1920 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling van de burgerlijke en militaire veroordeelden, BS 10 februari 1921. 144
Wet Lejeune, BS 3 juni 1888. 145
Wet van 4 maart 1870 à la réduction des peines subies sous le régime de la séparation, BS 10 mei 1870. 146
Wetsontwerp betreffende de toepassing van het cellulair regime. Memorie van toelichting, Doc. Parl., Kamer 5 juli 1889, nr. 233. 147
Wet van 1 mei 1913 tot intrekking van de wet van 4 maart 1870 betreffende de vermindering der straffen onder het stelsel der afzondering ondergaan, BS 4 mei 1913.; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 214.; L. DUPONT, Strafrecht als roeping: liber amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire pers, 2005, 495.; E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 74-80. 148
Wet Lejeune, BS 3 juni 1888. 149
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 301. 150
J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 23
35
gestelde bij zich moet dragen.151 Slecht gedrag is echter iets vager omschreven en bijgevolg moeilijk
te meten. Hierop kwam ook reactie van de nochtans radicale liberaal: Jules Bara, minister van Justitie
van 1870-1884.152 Hij vond dat dit artikel teveel ruimte liet voor willekeur. Lejeune ging niet in op
deze kritiek.153 Uiteraard wordt een nieuwe veroordeling voor een wanbedrijf of misdaad als slecht
gedrag beschouwd.154
“Art. 4. De definitieve vrijlating is den veroordeelden verkregen indien de wederroeping is geschied vóór het
verstrijken van eenen termijn gelijk komende met het dubbel van den tijd van gevangenzitting die hij nog af te
leggen had op den dag dat de invrijheidstelling ten zijnen gunste werd bevolen.
Evenwel, indien later, bij een ten zijnen laste uitgesproken vonnis of arrest werd vastgesteld , dat de
veroordeelde vóór het einde van dien termijn eene misdaad of een wanbedrijf had gepleegd, zal de
invrijheidstelling worden beschouwd als wederroepen te zijn op den dag waarop die misdaad of dit wanbedrijf
bevonden zou worden, gepleegd te zijn.”155
Hieruit blijkt dat de proeftijd gelijk is aan het dubbele van de nog uit te zitten detentietijd op de dag
dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend. Op 2 juli 1962 werd deze regeling
gewijzigd. De proeftijd werd vanaf dan gewoonweg de resterende detentietijd vanaf de dag dat deze
modaliteit wordt toegekend.156
Dat de voorwaardelijke invrijheidstelling niet gezien mocht worden als een recht blijkt duidelijk uit de
volgende zin:
“…op den dag dat de invrijheidstelling ten zijnen gunste werd bevolen.”
Integendeel, de voorwaardelijke invrijheidstelling diende een gunst te zijn voor diegenen die het
verdienden. Lejeune veronderstelde dat de Minister van Justitie het meest geschikt was deze
beslissing te nemen.157 De minister kon verder niet louter het advies van de penitentiaire
administratie volgen, maar diende zijn persoonlijke visie te laten gelden. Hij diende het dossier
151
Artikel 10 uit het Koninklijk Besluit met de middelen ter uitvoering van de voorwaardelijke : voorwaarden –vergunning der invrijheidstelling- wijze van bewaking, BS 1 augustus 1888. 152 D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX EN K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van Justitie in België van 1830 tot heden,
Brugge, Die Keure, 2004, 59-60 153
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 302. 154
Ibid., 306-307. 155
Wet Lejeune, BS 3 juni 1888. 156
J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 23.; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 300-301. 157
J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 3.
36
volledig te kennen en een persoonlijke beslissing te nemen.158 Op 15 mei 1888 benadrukte Lejeune
dit gunstkarakter nogmaals in de Kamer van Volksvertegenwoordigers aan de hand van de volgende
woorden:
“… dat dank zij de voorwaardelijke invrijheidstelling, de invrijheidgestelde, buiten de gevangenis mij toebehoort
zoals in de gevangenis. Ik houd hem in het oog, en indien, volgens mijn goeddunken, de invrijheidstelling moet
ingetrokken worden, dan trek Ik die in … Ik geef hem het bevel om terug te keren naar de gevangenis.”159
Hoewel de Koning en de rechters hierbij over het hoofd gezien werden, stuurde de minister een brief
naar Leopold II waarin deze beslissing verantwoord werd. Hij beloofde hierin de dossiers telkens voor
te leggen aan de Koning zodat deze daar toch enig zicht op bewaarde. De invloed van de Koning bleef
dus tot een bepaalde hoogte bestaan.
“Art. 5. De invrijheidstelling wordt bevolen door den Minister van Justitie, na advies van het parket dat de
vervolging heeft uitgeoefend en van den procureur generaal des rechtsgebieds, alsmede van den bestuurder en
der bestuurcommissie van het boetgesticht.
Zij wordt wederroepen door den Minister van Justitie, na advies van den procureur des Konings bij de rechtbank
in het gebied waarvan de veroordeelde zich bevindt en van de plaatselijke overheden.
Het weder in de gevangenis plaatsen geschiedt, krachtens het besluit van wederroeping, ter voltrekking van den
termijn van gevangenzitting die de uitvoering der straf nog vorderde op den dag der vrijlating.”160
Het 1ste lid van dit artikel behandelt de adviezen die de minister nodig heeft om te kunnen beslissen
over het al of niet toekennen van een voorwaardelijke invrijheidstelling. Er is dus een advies nodig
van het parket, van de procureur generaal en van de bestuurscommissie of (later) het
personeelscollege van de gevangenis.
Het parket diende een verslag over te maken aan de gevangenisdirecteur betreffende de
gerechtelijke antecedenten en een ‘waardeering zijner zedelijkheid’ en aldus inzicht te verwerven in
het sociaal milieu van de veroordeelde.161 Voor de voorbereidingen van de dossiers en het
voorstellen van kandidaten, achtte Lejeune de bestuurscommissies dus het meest op zijn plaats. Hun
advies werd gebaseerd op de observaties van het personeel van de gevangenis. Zij kregen de
opdracht om op regelmatige basis aantekeningen te maken over het gedrag en de opvattingen van
158
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 288. 159 K. BEYENS, Straffen als sociale praktijk: Een penologisch onderzoek naar straftoemeting, Brussel, VUBPress, 2000, 255.;
Tussenkomst van Lejeune in de Kamer op 15 mei 1888, Pasinomie, 1988: 245, geciteerd in, Dupont en Peters (1988:181). 160
Wet Lejeune, BS 3 juni 1888. 161
Artikel 2 uit het Koninklijk Besluit met de middelen ter uitvoering van de voorwaardelijke : voorwaarden - vergunning der invrijheidstelling- wijze van bewaking, BS 1 augustus 1888.
37
de gedetineerden.162 De omzendbrief van 13 maart 1889 regelt alle taken en bevoegdheden van het
personeel van de gevangenis.163
Het 2de lid bepaalt dat ook de beslissing tot herroeping één van de bevoegdheden van de minister
van Justitie is.
Welke termijn men na een herroeping nog moet uitzitten, wordt volgens het 3de lid van dit artikel
gelijkgesteld aan de termijn die de gedetineerde op het moment van de voorwaardelijke vrijlating
nog diende uit te zitten.
“Art. 6. De voorlopige aanhouding van eenen voorwaardelijk vrijgestelde kan worden bevolen door den
procureur des Konings bij de rechtbank in het gebied waarvan die vrijgestelde zich zal bevinden, op last van
onverwijld daarvan kennis te geven aan de minister van Justitie, die, indien daartoe grond is, de wederroeping
uitspreekt. In dit geval klimt de wederroeping terug tot den dag der aanhouding.”164
Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om een persoon die voorwaardelijk in vrijheid gesteld werd,
aan te houden in geval van twijfel over diens gedrag. Zo kan men bijvoorbeeld twijfelen aan de
naleving van de opgelegde voorwaarden. Ook in het geval de betrokkene in verdacht wordt van één
of meerdere misdrijven, kan onduidelijkheid bestaan over het al dan niet bevelen van een
herroeping. In dat geval kan de procureur des Konings een voorlopige aanhouding bevelen en de
Minister van Justitie vatten.
“Art. 7. De verjaring der straffen loopt niet tijdens de veroordeelde op vrije voeten is krachtens een niet
ingetrokken bevel van vrijlating.
Zij kan niet ingeroepen worden in het geval voorzien in het 2de
lid van het 4de
artikel der tegenwoordige wet.”165
Dit artikel behoeft weinig verdere toelichting. Het komt er op neer dat de verjaring van de straf
begint te lopen vanaf de dag waarop het misdrijf werd gepleegd166, maar niet loopt tijdens de
periode van voorwaardelijke invrijheidstelling.
“Art. 8. Een koninklijk besluit zal bepalen den vorm der vergunning van invrijheidstelling, de voorwaarden aan
welke deze mag onderworpen worden en de wijze van bewaking der voorwaardelijk in vrijheid gestelden.”167
162
Artikel 3 uit het Koninklijk Besluit met de middelen ter uitvoering van de voorwaardelijke : voorwaarden –vergunning der invrijheidstelling- wijze van bewaking, BS 1 augustus 1888.; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 289.; 163
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 289. 164
Wet Lejeune, BS 3 juni 1888. 165
Wet Lejeune, BS 3 juni 1888. 166
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 812. 167
Wet Lejeune, BS 3 juni 1888.
38
Kort na het ontstaan van de wet, zorgde Lejeune meteen voor een administratieve procedure om de
toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling in de praktijk zo vlot en snel mogelijk te laten
verlopen. Dit goot hij in een besluit en publiceerde het op 1 augustus 1888.168 Deze procedure werd
zeer lang toegepast, namelijk tot aan het ontstaan van de wet van 5 maart 1998.169
Over de voorwaarden die de vrijgestelde zal moeten naleven wordt verwezen naar een Ministerieel
Besluit. Daarnaast is de meest belangrijke voorwaarde in principe ‘het stellen van goed gedrag’. Bij
slecht gedrag wordt men namelijk meteen herroepen. Verder kunnen ook speciale voorwaarden
opgelegd worden op maat van de veroordeelde.170 Er kan hem bijvoorbeeld een vaste verblijfplaats
worden toegewezen. De meest opgelegde voorwaarden waren een verbod om op een bepaalde
plaats te verschijnen of zich bij cabarets te begeven en zich schuldig te maken aan dronkenschap.171
Belangrijk is ook dat de gedetineerde zich akkoord met zijn voorwaarden diende te verklaren om
voorwaardelijk in vrijheid gesteld te kunnen worden.172
Elke gedetineerde die voorwaardelijk in vrijheid gesteld werd, diende op deze plechtigheid aanwezig
te zijn en kreeg daar een VI173-pas op de griffie.174 Het VI-pas bevatte, naast de wettekst en het
Koninklijk Besluit van 1 augustus 1888, een beschrijving van de invrijheidgestelde (later een foto), de
burgerlijke staat, reden voor veroordeling, duur van de opsluiting en de datum van de definitieve
invrijheidstelling. Dit pasje diende als middel om de bewaking uit te oefenen. In die tijd was men
echter niet verplicht een identiteitskaart bij zich te dragen. Bij een invrijheidstelling moesten de
procureur des Konings en de burgemeester van de woonplaats van de veroordeelde op de hoogte
worden gebracht, zodat ook zij een oogje in het zeil konden houden. Ook de patronagecomités
oefenden op regelmatige basis controle uit.175
“Art. 9. De gerechtshoven en rechtbanken, bij het veroordeelen tot eene of verscheidene straffen, mogen,
wanneer de gevangenzitting, te ondergaan, hetzij als hoofdstraf, hetzij als bijkomende straf, hetzij ten gevolge
van samengevoegde hoofdstraffen en van bijkomende straffen, geene zes maanden overtreft en dat de
veroordeelde nog geene vroegere veroordeling wegens misdaad of wanbedrijf heeft beloopen, bij met
168
Surpra noot 143. 169
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 284. 170
Artikel 7 uit het Koninklijk Besluit met de middelen ter uitvoering van de voorwaardelijke : voorwaarden –vergunning der invrijheidstelling- wijze van bewaking, BS 1 augustus 1888. 171
Rapport sur l’exécution de la loi instituant la condamnation conditionnelle et la libération conditionnelle. Juin 1888 à décembre 1889, Parl. St., Kamer, 1889-90 nr. 196, 1-2. 172
2de
lid artikel 8 uit het Koninklijk Besluit met de middelen ter uitvoering van de voorwaardelijke : voorwaarden –vergunning der invrijheidstelling- wijze van bewaking, BS 1 augustus 1888. 173
VI is een afkorting van Voorwaardelijke Invrijheidstelling 174
Artikel 8 uit het Koninklijk Besluit met de middelen ter uitvoering van de voorwaardelijke : voorwaarden –vergunning der invrijheidstelling- wijze van bewaking, BS 1 augustus 1888. 175
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 305.
39
beweegreden en gestaafde beslissing, mogen bevelen, dat de uitvoering van het vonnis of van het arrest zal
opgeschorst worden gedurende een tijdsbestek waarvan zij den duur bepalen te rekenen van de dagteekening
van het vonnis of van het arrest, maar die niet over de vijf jaar mag gaan.
De veroordeling zal als niet bestaande geacht worden, indien de veroordeelde gedurende dit tijdsbestek geene
nieuwe veroordeling wegens misdaad of wanbedrijf beloopt.
In het tegenovergestelde geval, zullen de straffen waarvoor de opschorting werd verleend en die, welke het
voorwerp der nieuwe veroordeling uitmaken, samengehoopt worden.”176
Dit artikel regelt in feite het volledige tweede deel van de wet Lejeune: de voorwaardelijke
veroordeling.
“Art. 10. Jaarlijks zal aan de Koning rekening worden gedaan van de uitvoering dezer wet.”177
Het laatste artikel bepaalt dat jaarlijks een verslag moet ingediend worden aan de Kamer inzake de
toepassing van deze wet. Op deze manier wordt een overzicht bewaard van de exacte toepassing van
deze wet en kan deze makkelijker geëvalueerd worden. De toepassing van de wet Lejeune wordt
hieronder meer in detail besproken.
2.5. Toepassing
Het ontwerpen en stemmen van een wet is één ding. Het uitvoeren en ook investeren in middelen
daartoe is een andere zaak. Hoewel in het eerste deel regelmatig op de toepassing gefocust wordt,
zal hieronder nog iets dieper in gegaan worden op de specifieke toepassing van deze wet. Tevens
dient hierbij de opmerking te worden gemaakt dat de cijferverzameling en het bijhouden van
statistieken in deze periode (tot 1996) nog niet zodanig op punt stond zoals dat nu het geval is.
Dankzij bovenstaand artikel 10 uit de wet van 31 mei 1888, is hierover wel wat cijfermateriaal
voorhanden. Daarnaast hechtte Lejeune er veel belang aan dat dit wel degelijk gebeurde.178 Dit, blijkt
uit artikel 8 van het Koninklijk Besluit van 1 augustus 1888.179 Zo stelde hij meteen dat de morele
boekhouding op punt diende te worden gesteld. Hiertoe werd het gebruik van het VI-zakboekje
ontwikkeld om de registratie en controle te vergemakkelijken.180 Daarnaast wou Lejeune de
176
Wet Lejeune, BS 3 juni 1888. 177
Wet Lejeune, BS 3 juni 1888. 178
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 308. 179
K.B. Wet Lejeune 1888, BS 8 augustus 1888.; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 308. 180
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 308.
40
personeelsconferenties in de gevangenissen opwaarderen en zeer plechtig laten verlopen. Dit
waarschijnlijk om de gevangenen af te schrikken en hen aan te manen hun voorwaarden zeker na te
leven.181 Dus zowel dankzij artikel 10 als dankzij de niet te onderschatten invloed van Lejeune, die
waakte over de toepassing van dit artikel, zijn er cijfergegevens voorhanden omtrent de specifieke
toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het allereerste rapport aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers bevat exact cijfermateriaal
omtrent de toepassing van de eerste 19 operationele maanden van de wet Lejeune. 182 Hierbij start
Lejeune met een waarschuwing voor een aarzelende start. Hij is er zich van bewust dat uiterste
voorzichtigheid noodzakelijk is bij zo’n wet en zeker in het begin. Zo dient een vrijlating van seksuele
delinquenten bijvoorbeeld zeer zorgvuldig overwogen worden aan de hand van strenge criteria.183 In
de praktijk blijkt zelfs dat dergelijke delinquenten zo goed als nooit voorwaardelijk vrijgelaten
werden. In onderstaand overzicht van de ‘motifs de la condamnation’ wordt slechts 1 persoon vrij
gelaten die veroordeeld werd voor een delict van seksuele aard ‘attentat à la pudeur’ of ‘aanranding
van de eerbaarheid’:
181
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 308. 182
Rapport sur l’exécution de la loi instituant la condamnation conditionnelle et la libération conditionnelle. Juin 1888 à décembre 1889, Parl. St., Kamer, 1889-90 nr. 196, 1.;Art. 10 uit De wet van 31 mei 1888 betreffende de voorwaardelijke veroordeling en voorwaardelijke invrijheidstelling, BS 3 juni 1888. 183
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 309.
41
Figuur 2: Dit is een overzicht van de aard van de feiten waarvoor de voorwaardelijk in vrijheid gestelden veroordeeld
waren.184
Vervolgens wijst Lejeune nogmaals op de bedoeling van deze wet. Het is geen loutere verzachting
van de strafuitvoering maar een middel om de recidive te voorkomen.185
Om een zicht te krijgen op de uitvoering van de wet Lejeune van juni 1888 tot en met december
1889, wordt het eerste rapport van deze toepassing verder onder de loep genomen.186
Na de inwerkingtreding van de wet werden door de bevoegde autoriteiten 289 voorstellen tot
voorwaardelijke invrijheidstelling geformuleerd. Deze autoriteiten zijn dus de bestuurscommissies
van de gevangenis.187 Daarvan kregen 118 personen een voorwaardelijke invrijheidstelling toegekend
en werden 158 voorstellen geweigerd. De 15 overige personen werden definitief vrijgelaten door
middel van gratie. De modaliteit gratie of genade bleef na 1888 dus wel bestaan. De voorwaardelijke
genade werd echter niet meer toegepast aangezien de voorwaardelijke invrijheidstelling een meer
uitgebreide toepassing daarvan was.188
Een eerste conclusie is het feit dat het aantal toekenningen vrij beperkt bleef: namelijk 40,8%. Meer
dan de helft van de verzoeken werd dus geweigerd. Welke verklaringen kunnen hiervoor gevonden
worden?
Allereerst wordt een kijkje genomen naar de gronden waarop de voorstellen werden afgewezen.
Zo werd ongeveer 61% afgewezen wegens de aard van de feiten, 20% wegens het stellen van slecht
gedrag tijdens detentie of het zijn van een recidivist en 7% wegens onvoldoende bewijs van morele
verbetering. Andere redenen die minst van toepassing waren zijn de volgende: de wet was niet
184
Rapport sur l’exécution de la loi instituant la condamnation conditionnelle et la libération conditionnelle. Juin 1888 à décembre 1889, Parl. St., Kamer, 1889-90 nr. 196, 4-5.; Art. 10 uit De wet van 31 mei 1888 betreffende de voorwaardelijke veroordeling en voorwaardelijke invrijheidstelling, BS 3 juni 1888. 185
Rapport sur l’exécution de la loi instituant la condamnation conditionnelle et la libération conditionnelle. Juin 1888 à décembre 1889, Parl. St., Kamer, 1889-90 nr. 196, 2.; E. MAES EN C. TANGE, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de voorwaardelijke invrijheidstelling: enkele empirische gegevens over de toepassing van VI tegen het licht van een steeds toenemende gevangenispopulatie en de roep om een strange(re) strafuitvoering ”, Fatik 2012, 1-2. 186
Rapport sur l’exécution de la loi instituant la condamnation conditionnelle et la libération conditionnelle. Juin 1888 à décembre 1889, Parl. St., Kamer, 1889-90 nr. 196, 1-10. 187
Artikel 5 uit de wet Lejeune, BS 3 juni 1888. 188
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 875.
42
toepasbaar, de straf verviel of de datum van definitieve invrijheidstelling was te dichtbij. Het stellen
van slecht gedrag en het bewijs van verbeterbaarheid, zijn beiden zeer subjectieve criteria die
uitstekend passen in het sociaal verweerdoctrine van deze periode. Bovendien was de eindbeslissing
volledig afhankelijk van de minister van Justitie. Op dat moment was dat Jules Lejeune, die gekend
was om zijn grote afkeer ten opzichte van recidivisten. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor deze
20% die werd afgewezen. Daarnaast hechtte Lejeune veel belang aan de bescherming van de
maatschappij. Morele verbetering was voor hem dus een belangrijke factor.
Daarnaast bereikten er nog eens 208 verzoeken het departement Justitie waarvan er slechts 54 (of
25,9%) een positief antwoord kregen.189 Verder kregen er 2 van de 208 een gratie. Dan blijven er nog
152 personen over die een negatief antwoord kregen. In 83 gevallen daarvan, was de wet niet
toepasbaar en werden deze zaken zonder gevolg gelaten. De andere 69 personen werden
afgewezen. De voornaamste redenen waren opnieuw –respectievelijk- de aard van de feiten,
onvoldoende bewijs van morele verbetering of het stellen van slecht gedrag tijdens detentie of het
zijn van een recidivist.190
Wanneer bovenstaande gegevens samengevat worden, ontstaan de volgende algemene resultaten
over de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling van juni 1888 tot en met december
1889: In totaal werden 497 verzoeken tot voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend. Daarvan
werden er 172 personen (of 34.6%) effectief voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Dertien daarvan
waren veroordeeld naar aanleiding van de rellen in mei 1886.191 Hoewel velen de zaak Falleur en
Schmidt als enige oorzaak zien van het ontstaan van de wet Lejeune, dient deze oorzaak ook gezien
te worden als een samenloop van verschillende omstandigheden. Deze zaak heeft een uitstekend
duwtje in de rug betekend voor de snelle realisatie van deze wet. Maar daarnaast moeten ook de
tijdsgeest, de vaak onmenselijke situaties in gevangenschap, de opkomst van het sociaal verweer, de
druk om niet onder te doen voor buitenlandse modellen én – last but not least – Lejeunes
progressieve inzichten inzake het penitentiair beleid, in rekening gebracht worden.
Lejeune sprak bij de eerste cijfers dus over een aarzelend begin.192 Er werden inderdaad relatief
weinig VI’s toegekend. Dit illustreert de voorzichtigheid die Lejeune noodzakelijk achtte in het begin
van zijn eerste rapport.193
189
Rapport sur l’exécution de la loi instituant la condamnation conditionnelle et la libération conditionnelle. Juin 1888 à décembre 1889, Parl. St., Kamer, 1889-90 nr. 196, 1. 190
Ibid., 1. 191
Ibid., 1 192
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 309.
43
Aan de andere kant, kan besloten worden dat er maar 3 personen herroepen werden.194 Hoewel er
geen volledige zekerheid bestaat over het verdere verloop van het gedrag van de invrijheid
gestelden, wijst het feit dat slechts 3 personen herroepen werden, mijns inziens toch op een positief
effect. Er zijn namelijk 169 personen die zich gedurende 19 maanden aan hun opgelegde
voorwaarden houden, geen ongeoorloofd gedrag stellen en zich weerhouden van het plegen van
nieuwe strafbare feiten. In dat opzicht kan deze wet als succesvol gezien worden. Het blijkt wel
degelijk de recidiveverminderend te werken. In welke mate men controleerde blijft vaag. De kans
bestaat dat deze controle niet zo strikt werd uitgevoerd, wat mogelijks een vertekend beeld zou
kunnen veroorzaken.
Bovenstaande conclusies worden wel nog eens geïllustreerd in de volgende tabel:
Figuur 3: Toepassing voorwaardelijke invrijheidstelling van 1888-1896195
Uit deze tabel blijkt verder ook de latere toepassing van de wet Lejeune. In 1890 dienen slechts 232
aantal personen een verzoek tot het verkrijgen van VI in.196 Dit is de helft minder dan het jaar ervoor.
Toch start de minister zijn tweede rapport met de volgende woorden:
‘Les résultats acquis sont très satisfaisants.’197
Dit optimisme slaat vooral op het feit dat tot dan toe slechts 8 personen herroepen werden.198 Op
46% van de verzoeken werd een positief antwoord gegeven. Dus hoewel er minder voorstellen
193
Rapport sur l’exécution de la loi instituant la condamnation conditionnelle et la libération conditionnelle. Juin 1888 à décembre 1889, Parl. St., Kamer, 1889-90 nr. 196, 1 194
Ibid., 1. 195
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 734. 196
Ibid., 735. 197
Rapport sur l’exécution du ibération et condamnation conditionnelle pendant l’année 1890, de la loi de 31 mai 1888, Parl. St., Kamer, 1890-1891, nr. 205, 1. 198
Rapport sur l’exécution du ibération et condamnation conditionnelle pendant l’année 1890, de la loi de 31 mai 1888, Parl. St., Kamer, 1890-1891, nr. 205, 1.; S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 309.
44
werden ingediend, werd er toch 11% meer positief geantwoord dan het jaar voordien. Op dat vlak
kan van een lichte stijging gesproken worden.
Deze stijgende trend zet zich voort tot en met het jaar 1894. Daarna zien we jaarlijks een daling van
7%, 21%, 18%,… ten opzichte van de toekenningen in het jaar ervoor. Wat hiervoor een verklaring
zou kunnen zijn, is het feit dat de ambtstermijn van Jules Lejeune als minister in dat jaar tot een
einde kwam. In 1894 wordt Victor Beeregem benoemd als minister van Justitie.199 Zoals Lejeune
gedreven en gepassioneerd was om zijn wet te laten slagen in de praktijk, doen hem niet veel
opvolgers na. Anderzijds werden in deze periode steeds meer voorstellen en verzoeken ingediend.200
Beeregem had toen de directies van de gevangenis gevraagd om bij de selecties - voor het kandidaat
stellen voor een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling - minder strenge criteria te hanteren
voor seksuele delinquenten.201 Daarnaast was de wet reeds enkele jaren in werking wat de
toepassing ervan waarschijnlijk vergemakkelijkte. De voormalige positieve resultaten vormden een
draagvlak voor een iets minder streng selectieproces.
In 1899 werd de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling terug gereduceerd. In dat jaar
kwam namelijk Jules Van den Heuvel aan de beurt om de ministerrol op zich te nemen.202 Deze
minister stond destijds bekend om zijn nogal conservatieve opvattingen en zijn afkeer van alles wat
vernieuwing betekende.203 Er werd hem ook verweten dat hij de voorwaardelijke invrijheidstelling
niet naar behoren zou toepassen en zich zou kanten tegen de progressieve ideeën van Lejeune.204
Een volgende conclusie betreft het feit dat er zich van 1888 tot 1998 een evolutie heeft voorgedaan
van een tamelijk strenge toepassing, naar een steeds mildere houding ten opzichte van de toepassing
van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Sinds de wet van 31 mei 1888 maakte men oorspronkelijk
gebruik van een systeem, gebaseerd op een positieve selectie.205 De gevangenisdirecteur diende
namelijk kandidaten voor te stellen aan de minister die volgens het gevangenispersoneel en de
bestuurscommissies voldeden aan de subjectieve voorwaarden. Zo dienden ze op moreel vlak
‘verbetering’ te tonen en ‘voldoende reclasseringsmogelijkheden’ te hebben. Deze
reclasseringsmogelijkheden werden reeds in het Koninklijk Besluit van 1888 herleid naar het hebben
199 D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX EN K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van Justitie in België van 1830 tot heden,
Brugge, Die Keure, 2004, 3-10. 200
Zie figuur 2, kolom 2. 201
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 311. 202
Ibid., 310. 203
Ibid., 311. 204
Ibid., 312. 205
Ibid., 312.
45
van een vaste verblijfplaats.206 Wanneer men over deze zaken kon beschikken, werd men op basis
daarvan en op basis van de tijdsvoorwaarden meestal geselecteerd.
Pas na 81 jaar, bracht minister van Justitie Alfons Vranckx daar verandering in.207 Hij stelde dat de
gevangenisdirecteurs voortaan elke gedetineerde die aan de tijdsvoorwaarden voldeed als kandidaat
dienden voor te stellen aan de minister.208 De subjectieve voorwaarden werden sindsdien dus
volledig afhankelijk gesteld van het oordeel van de minister van Justitie.
In 1981 besliste minister Philippe Moureaux een systeem van negatieve selectie in te voeren.209 De
directeur kreeg met andere woorden de opdracht om een voorstel in te dienen van zodra er géén
tegenaanwijzingen voor de toelating van een voorwaardelijke invrijheidstelling aanwezig waren.210
Deze versoepeling heeft ongetwijfeld voor een stijging van het voorstellen tot een voorwaardelijke
invrijheidstelling en bijgevolg ook voor een stijging van het aantal toekenningen van de
voorwaardelijke invrijheidstelling gezorgd. Zo blijkt uit de volgende figuur dat deze in 15 jaar van 572
naar 1127 aantal toepassingen is geëvolueerd.
Figuur 4: Aantal voorwaardelijke invrijheidstellingen van 1975-1991.211
206
Artikel 7 uit het Koninklijk Besluit met de middelen ter uitvoering van de voorwaardelijke : voorwaarden –vergunning der invrijheidstelling- wijze van bewaking, BS 1 augustus 1888. 207
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 312. 208
Ministeriële Omzendbrief. 19 december 1969 betreffende de voorlopige invrijheidstelling, de beperkte hechtenis, de voorwaardelijke invrijheidstelling e.a., Bull. Strafinr., 1970, 32-33. 209
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 312. 210
Ministeriële Omzendbrief van 20 mei 1981 betreffende de voorlopige invrijheidstelling en voorwaardelijke invrijheidstelling, Bull. Strafinr. 1981, 126-127.
46
Deze positieve resultaten dienen echter genuanceerd te worden. Wanneer we kijken naar de
uitgezeten strafduur van bovenstaande cijfers, blijkt namelijk dat het grootste deel pas vrijkomt na
2/3 de van de straf te hebben uitgezeten. De minderheid kwam vrij na 1/3 va de straf, zoals Lejeune
in zijn wet voorschreef. Bij deze wordt de mythe van invrijheidstelling op VI-datum al een eerste keer
doorprikt.212
Figuur 5: Aantal voorwaardelijke invrijheidstellingen van 1975-1991, volgens uitgezeten strafduur.213
In vergelijking met de voorwaardelijke invrijheidstelling werd de voorlopige invrijheidstelling de
eerste jaren zeer weinig, eerder uitzonderlijk zelfs, toegepast.214 Dit blijkt ook uit de volgende figuur:
211
K. BEYENS, S. SNACKEN EN C. ELIAERTS, Barstende muren: Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993, 94. 212
E. MAES EN C. TANGE, ”De mythe van invrijheidstelling op VI-datum nogmaals doorprikt. Enkele facts en figures over de voorwaardelijke invrijheidstelling in België.”, Panopticon 2012, 145. 213
K. BEYENS, S. SNACKEN en C. ELIAERTS, Barstende muren: Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993, 96. 214 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu,
2009, 1095.
47
Figuur 6: Afschrijvingen van veroordeelden tot gevangenisstraffen van meer dan drie maanden tijdens de jaren 1899 en
1900.215
Vóór de operationalisering van de wet Lejeune, kon de voorlopige invrijheidstelling enkel door het
parket bevolen worden. Nu behoort ook deze modaliteit tot de bevoegdheid van de minister van
Justitie.216 In 1964 kreeg deze modaliteit een eigen wet, namelijk de wet van 29 juni 1964
betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie.217 Een voorwaardelijke veroordeling werd ook
enkel toegepast voor de eerste veroordeling.218 Recidivisten konden hier dus in geen geval voor in
aanmerking komen. Dit zorgt op zich al voor een verminderde toepassing. Daarnaast werden ook
veroordeelden met een gevangenisstraf onder de 3 maanden niet in deze figuur opgenomen. Gezien
de voorwaardelijke veroordeling vooral bedoeld was voor kortgestraften, kan bovenstaande tabel
een vertekend beeld geven.
Uit de volgende cijfergegevens blijkt bovendien dat de voorwaardelijke invrijheidstelling na verloop
van tijd toch meer en meer werd toegepast:
215 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu,
2009, 877. 216 Ibid., 867. 217
Wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, BS 17 juli 1964. 218
D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940, Brussel, VUBpress, 1996, 122.
48
“… tot einde 1896 vonden er 1.421 voorwaardelijke vrijlatingen plaats (49 mislukkingen), en op 1.607.787
correctionele en contraventionele veroordelingen maar liefst 296.570 voorwaardelijke veroordelingen (11.008
mislukkingen).”219
Bovenstaande passage toont enerzijds aan dat de voorwaardelijke veroordeling eigenlijk meer werd
toegepast dan de voorwaardelijke invrijheidstelling. Bovendien kan hieruit afgeleid worden dat 3.4%
van de voorwaardelijke invrijheidstellingen en 3.7% van de voorwaardelijke veroordelingen
herroepen werden. Op dat vlak kan dus weinig verschil worden opgemerkt tussen beide
modaliteiten.
Aangezien de procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling een minimum uitgezeten strafduur
vereist en enkele maanden in beslag neemt wegens het vereiste advies van verschillende instanties,
kan zij moeilijker toegepast worden op kortgestraften. Daarom werd vanaf 1972 de voorlopige
invrijheidstelling (met oog op gratie) in het leven geroepen ten gunste van kortgestraften.220
Gedurende de 20ste eeuw, wordt een beperkte toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling
vastgesteld. Zo stelde minister van Justitie Stefaan De Clerck bijvoorbeeld vast dat in het jaar 1995
slechts 13.3% van de afschrijvingen onder de noemer ‘voorwaardelijke invrijheidstelling’ kon
geplaatst worden.221 Ten gevolge van de stijgende overbevolking, werden steeds meer
mogelijkheden gecreëerd om de voorlopige invrijheidstelling toe te passen.222 In datzelfde jaar kreeg
namelijk maar liefst 80% van de veroordeelden een voorlopige invrijheidstelling (met het oog op
genade) toegekend.223 Deze noodmaatregel werd meestal automatisch toegepast en kan een
verklaring bieden voor een beperktere toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling.224 Ook de
voorwaardelijke veroordeling werd steeds meer ingeschakeld om de gevangenissen te ontlasten.
219
D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940, Brussel, VUBpress, 1996, 123. 220
K. BEYENS, S. SNACKEN EN C. ELIAERTS, Barstende muren: Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993, 84. 221
E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in GOETHALS, J., & BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 13-14.; Parl. St. , Kamer, 1997-98, 1070/8, 12. 222
Ibid., 13-14. 223
Parl. St. , Kamer, 1997-98, 1070/8, 12. 224
K. BEYENS, S. SNACKEN EN C. ELIAERTS, Barstende muren: Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993, 89, 90.; E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in J. GOETHALS, EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 14.
49
2.6. Besluit
De Wet Lejeune is zeer snel tot stand gekomen. In dit hoofdstuk werd op zoek gegaan naar
verklaringen voor deze snelle realisatie. Zo lagen de plannen voor de wet al grotendeels klaar dankzij
Prins’ beleidsconcepten. Ook waren reeds talrijke buitenlandse voorbeelden voorhanden. Maar een
derde verklaring kan ook gezien worden als de directe aanleiding tot het ontstaan van de wetgeving.
In die periode deed zich echter een crisissituatie voor. De rellen die in maart 1886 ontstaan zijn naar
aanleiding van de economische crisis en de sociale en politieke onrechtvaardigheden, resulteerden in
een zeer gewelddadige reactie van de overheid. Er werden talrijke arbeiders opgesloten en zwaar
bestraft. Falleur en Schmidt - twee van de glasarbeiders die gezien werden als leiders van de rellen –
kregen 20 jaar dwangarbeid als straf en veroorzaakten een grote publieke verontwaardiging. Ze
ontpopten zich tot symbolische vertegenwoordigers van de opstanden. Er werd aldus wanhopig
gezocht naar een oplossing voor de onrust bij de bevolking en de wet op de voorwaardelijke
invrijheidstelling vormde hierop een uitstekend antwoord. Deze wet kwam voor Lejeune als
geroepen om zijn beleidsplannen waar te maken en deze wettelijk te regelen. Bovendien was de
ratio legis achter deze wet een methode om de arbeidersklassen te handhaven en te controleren.
Deze Wet Lejeune introduceerde aldus de ‘voorwaardelijke invrijheidstelling’ in België. Aan deze
vrijlating werden zowel tijdsvoorwaarden - de legendarische 1/3de van de straf - gekoppeld als de
subjectieve voorwaarden ‘bewijs van morele verbetering’ en ‘voldoende
reclasseringsmogelijkheden’. De beslissingsbevoegdheid voor het al dan niet toekennen van de
modaliteit werd bij de minister van Justitie gelegd. Deze werd geadviseerd door de penitentiaire
administratie. Dat de minister hiermee willekeurig over het lot van de veroordeelden kon beslissen
werd als een gunst beschouwd en werd meermaals bekritiseerd. Verder werd elke veroordeelde die
voorwaardelijk vrij gelaten werd onderworpen aan een proefperiode en aan voorwaarden die op
maat werden opgelegd. Wanneer men tijdens deze proefperiode niet herroepen werd, was men
definitief vrij. Dankzij deze wet kwam er voor het eerst een vervaging van de grens tussen gevangenis
en maatschappij en werd deze overgang zeer geleidelijk georganiseerd. Hierdoor zijn ook de eerste
vormen van extramurale strafuitvoering ontstaan. Op dat vlak heeft Lejeune ongetwijfeld voor een
vernieuwing gezorgd. Deze vernieuwing dient wel in het licht gezien worden van de eeuwenoude
poging van de staat om de lagere sociale klasse te kunnen beheersen, handhaven en controleren.
Dankzij het laatste artikel in de wet, werd men verplicht statistische gegevens bij te houden en
hierover jaarlijks verslag uit te brengen aan de Kamer. De eerste toepassingen van de
voorwaardelijke invrijheidstelling waren voorzichtig en beperkt. Meer dan de helft van de aanvragen
50
werd geweigerd. Lejeune achtte deze voorzichtigheid noodzakelijk en was tevreden met het lage
aantal herroepingen. Bovendien werd aan seksuele delinquenten bijna nooit een voorwaardelijke
invrijheidstelling toegekend. Ook blijkt al snel dat men later vrijkomt dan na het uitzitten van 1/3de
van de straf. Nadien wordt er een lichte stijging van de toepassing van de voorwaardelijke
invrijheidstelling vastgesteld, die terug een beetje afneemt wanneer Lejeune als minister van Justitie
wordt vervangen. De voorlopige invrijheidstelling wordt rond het jaar 1900 niet zo veel toegepast.
Deze toepassing kent hierna echter een voortdurende groei en krijgt in 1964 ook een aparte wet.
Ook dit zorgt voor een stijging van de toepassing. Daarnaast wordt de voorlopige invrijheidstelling
steeds meer gehanteerd om de overbevolking in de gevangenissen tegen te gaan. Gedurende de
volgende 100 jaar blijft de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling – in vergelijking met
de vaak gebruikte voorlopige invrijheidstelling en de vrijlating bij strafeinde - relatief beperkt.
51
DEEL II : NÁ JULES LEJEUNES TIJDPERK
52
Hoofdstuk 3: Wet van 5 maart 1998
3.1. Inleiding
Hoewel de wet Lejeune ruim 100 jaar heeft standgehouden, wordt het stilaan tijd om de wet aan te
passen en af te stemmen op de veranderende maatschappij. In dit hoofdstuk wordt stilgestaan bij de
context waarin een nieuwe wet voor de voorwaardelijke invrijheidstelling tot stand is kunnen komen
en bij de factoren die hierbij een rol gespeeld hebben. Daarnaast zal de wet van 5 maart 1998 onder
de loep genomen worden om tot slot de effecten van deze nieuwe wet op de toepassing te bekijken.
3.2. Context
In de loop van de jaren ‘90 komt het Belgisch strafrechtelijk beleid na een lange tijd eindelijk terug ‘in
beweging’.225 Deze beweging wordt veroorzaakt door een samenloop van omstandigheden en zal
uiteindelijk uitmonden in een nieuwe wet voor de modaliteit ‘voorwaardelijke invrijheidstelling’.
Allereerst dient vermeld te worden dat er al snel heel wat kritiek was geformuleerd op de werking en
toepassing van de wet Lejeune.226 In 1976 organiseerde een groep gedetineerden uit de Leuvense
gevangenis een protest waarbij betere detentieomstandigheden én een meer transparante
procedure inzake voorwaardelijke invrijheidstelling werden geëist .227 Hierop reageerde de regering
met enkele maatregelen die de gedetineerden voortaan beter zouden informeren en afwijzingen
duidelijker zouden expliciteren.228
Verder werd Lejeune verweten een bevoogdende strategie te hanteren met zijn wet. Het systeem
zou volledig ontwikkeld zijn om de bevolking te handhaven en op lange termijn te kunnen
controleren. Daarnaast zou het recht op een voorwaardelijke of volledige vrijlating teveel afhankelijk
zijn van enkele machtsfiguren zoals de minister van Justitie en de Koning. Deze machthebbers
hadden een zeer ruime discretionaire beslissingsbevoegdheid. Zo had de Koning volledige
beslissingsbevoegdheid over de ‘gratie,’ en de minister van Justitie over de beslissingen inzake de
225
D. WEBER, Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940, Brussel, VUBpress, 1996, 179.; S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 12. 226
C. ELIAERTs, “De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een ‘strafuitvoeringsrecht’?”, Panopticon 1980, 187. 227
F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 7.; C. ELIAERTS, “De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een ‘strafuitvoeringsrecht’?”, Panopticon 1980, 184.; G. SMAERS, “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 178. 228
A. NEYS EN T. PETERS, “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS EN J. VANACKER, Tralies in de weg. Het Belgisch gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, 36.
53
toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit laatste gebeurde weliswaar na advies van
het parket, de procureur generaal, de bestuurscommissie van de gevangenis en de
gevangenisdirecteur.229 Toch was de minister niet verplicht deze adviezen te volgen en had hij de
eindverantwoordelijkheid voor deze beslissing zonder dat hij daarvoor een verantwoording diende af
te leggen.230 Van controle op deze beslissingen was geen sprake. Deze procedure hield in principe
een schending in van de ‘scheiding der machten’ en bracht ongetwijfeld rechtsonzekerheid en een
gebrek aan rechtswaarborgen met zich mee. De toepassing van deze wet werd steeds meer in het
licht van een politiek spelletje gezien. Kortom, de toekenning van de voorwaardelijke
invrijheidstelling was eerder een gunst dan een recht.231
Oorspronkelijk is de wet Lejeune in het leven geroepen uit angst voor ernstige en gevaarlijke
criminelen. Men wou de maatschappij beschermen door gevaarlijke personen op te sluiten tot ze
genezen waren en hen hierna te blijven controleren.232 Aan de hand van zeer preventieve
maatregelen en een verregaande inmenging van de staat, primeerde de veiligheid van de
maatschappij steeds meer boven het welzijn van de bevolking. Dit gedachtegoed kreeg een flinke
deuk na de tweede wereldoorlog. Als reactie op de gruweldaden die tijdens de oorlog hebben
plaatsgevonden, kwam steeds meer aandacht voor humanisme in het strafrecht.233 In de nasleep van
deze gebeurtenissen heerste een ongeziene politieke consensus en werden onder andere de
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) en het Europees Verdrag van de Rechten
van de Mens (EVRM) opgericht.234Hieraan dienen voortaan alle wetten getoetst worden. België
maakte van deze economische bloei gebruik om zich te ontwikkelen tot een welvaartstaat met
talrijke sociale vangnetten.235
Bovenvernoemde evoluties kaderden in de opkomst van het nieuw sociaal verweer.236 Dit
gedachtegoed wordt gekenmerkt door een grotere invloed van wetenschappelijk onderzoek én een
groot optimisme. De nadruk kwam volledig te liggen op resocialisatie en reïntegratie in de
229 R. BAS EN R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van
de dag 1998, 6. 230 Ibid., 6. 231 G. SMAERS, “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 177. 232
F. TULKENS, “Un chapitre de l’histoire des reformateurs Adolphe Prins et la défence sociale” in F. TULKENS, Généalogie de la defense sociale en Belgique (1880-1914),Bruxelles, E. Story-Scientia, 1988, 42. 233
B. DE RUYVER, “Het strafrechtelijk beleid in een postmoderne samenleving”, in T. BALTHAZAR, J. CHRISTIAENS, M. COOLS, T. DECORTE, B. DE RUYVER, P. HEBBRECHT, P. PONSAERS, S. SNACKEN, P. TRAEST, T. VANDER BEKEN EN G. VERMEULEN (eds.), Update in de
criminologie: Het strafrechtssysteem in de Laatmoderniteit, Mechelen, Kluwer, 2004, p. 158.; S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardigheid” in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE EN J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 254. 234
B., DE RUYVER, De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische Ministers van Justitie E. Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, 1988, Antwerpen, Kluwer, p. 87. 235
B. DE RUYVER, Cursus strafrechtelijk beleid, Gent, Academia press, 2011, 60. 236
M. ANCEL, La défense sociale nouvelle: un mouvement de politique criminelle humaniste, Paris, Cujas, 1954, 166-178.; C., VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 24.
54
samenleving.237 De wetenschappelijke invloed veroorzaakt een beoordeling van gevaarlijkheid op
basis van klinische onderzoeken, antropologische laboratoria, en observatie- en
behandelingseenheden.238 Er wordt in deze periode dus opvallend veel beroep gedaan op sociale
diensten.239 Verder wordt ook gewerkt aan een humanere invulling van het detentieregime. Zo wordt
het cellulair regime sterk versoepeld.240 Hierbij doen de psychosociale diensten hun opmars. Prins’
onderscheid tussen bestraffing en behandeling wordt vervangen door een sterk geloof in de
verbeterbaarheid van álle veroordeelden en strafrechtelijke interventies worden afgestemd op
resocialisatie.241 Dit optimisme zal in de jaren 1970 omkeren in een soort pessimisme.242 Het geloof in
de maakbaarheid van de maatschappij en in de succesvolle reïntegratie van delinquenten wordt
steeds meer in vraag gesteld.243
Zeer kenmerkend voor deze periode is ook de aanwezigheid van de media.244 Op vlak van de
voorwaardelijke invrijheidstelling heeft dit bijzondere implicaties aangezien individuele mislukkingen
van de toepassing ervan breed uitgesmeerd worden in de media. Dit zorgt voor een grotere publieke
én politieke aandacht voor deze problematiek.245 De media heeft immers een zeer grote invloed op
de beeldvorming van Justitie, wat vaak voor vertekende beelden zorgt. Aan de andere kant is het ook
niet slecht dat deze vierde macht een soort van controle over Justitie heeft.246 Zo schrijven de media
over een stijgende criminaliteit,247 overbevolkte gevangenissen248, omslachtige en weinig
transparante procedure, gebrek aan motivering bij beslissingen en een laattijdige toepassing van de
voorwaardelijke invrijheidstelling.249
237 G. SMAERS, “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 177. 238
S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002,257.; S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardigheid” in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE EN J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 258.; E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 442. 239 G. SMAERS, “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 177. 240
S. CHRISTIAENSEN, “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het perspectief van humanisering en menselijke waardigheid” in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE EN J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 255. 241
S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002,257. 242
B. DE RUYVER, Cursus strafrechtelijk beleid, Gent, Academia press, 2011, 69. 243
Ibid., 69. 244
E. MAES, “Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België? Enkele beschouwingen over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Panopticon 2001, 543. 245
S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 7. 246
C. ELIAERTS (red.), Kritische reflecties omtrent de zaak Dutroux: ouders, Justitie, nieuwe burger, media, Brussel, VUBpress, 1997, 45. 247
S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 7. 248
Ibid., 239. 249
C. ELIAERTS, “De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een ‘strafuitvoeringsrecht’?”, Panopticon 1980, 185-196.
55
De gevangenisbevolking wordt steeds groter en brengt steeds meer problemen teweeg.250 Zo wordt
het zeer moeilijk om te voldoen aan de principes van de mensenrechten en om de strafuitvoering op
een correcte manier te laten verlopen.
Op al deze problemen probeerde toenmalig minister van Justitie Stefaan De Clerck een antwoord te
formuleren in zijn oriëntatienota ‘Straf - en gevangenisbeleid’.251 Hierbij wordt onder andere gepleit
voor een reductionistisch beleid met meer alternatieve straffen. Dit zou de gedetineerde beter
helpen zich te resocialiseren én zou kunnen bijdragen aan de overbevolkingsproblematiek.
In 1998 worden de verdwenen meisjes Julie Lejeune en Mélissa Russo vermoord teruggevonden. Zij
werden door - de voorwaardelijk in vrijheid gestelde - Marc Dutroux ontvoerd, misbruikt, opgesloten
in een kelder en uiteindelijk vermoord. De zaak Dutroux valt in als een bom. Hij werd reeds in 1989
veroordeeld voor de verkrachting van 3 minderjarigen, opsluiting van 5 jonge meisjes, geweldpleging
en diefstal.252 In 1992 besliste toenmalig minister van Justitie Wathelet Dutroux voorwaardelijk vrij te
laten ondanks negatieve adviezen van onder andere de bestuurscommissie.253
De regering probeerde de gemoederen te bedaren aan de hand van de aanstelling van een
parlementaire onderzoekscommissie.254 Deze Commissie Dutroux kwam tot de vaststelling dat er zich
3 situaties hebben voorgedaan waarbij de gelegenheid zich voordeed om de voorwaardelijke
invrijheidstelling van Dutroux in te trekken of te herroepen, maar dat dit tot 3 maal toe niet gebeurd
was.255 In hetzelfde jaar van zijn voorwaardelijke vrijstelling valt Dutroux een jong meisje lastig op
een schaatsbaan.256 De politie komt ter plaatse, doet een identiteitscontrole maar stelt geen proces-
verbaal op. In 1993 wordt een huiszoeking gedaan bij Dutroux, waaruit blijkt dat hij scanners had
gestolen en deze had afgesteld op de frequentie van de politiediensten.257 Ook dit werd zonder
gevolg geklasseerd. In 1995 wordt Dutroux opnieuw aangehouden voor diefstal en willekeurige
vrijheidsberoving. Hiervoor zal hij 3 maanden detentie uitzitten. Hoewel het klaar, duidelijk én
bewezen was dat Dutroux zijn voorwaarden niet naleefde, bleef een herroeping uit. Ten gevolge van
deze zaak waren alternatieve straffen die in de oriëntatienota werden bepleit, niet langer populair en
250
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 10, 881. 251
Ibid., 1. 252 Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door de politie en gerecht werd gevoerd in de zaak
“Dutroux-Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 713/6, 39. 253
F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. Van Den Berge, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 8. 254 Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door de politie en gerecht werd gevoerd in de zaak
“Dutroux-Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 713/6 255
W. WINCKELMANS, Het rapport de commissie-Dutroux (met commentaar), Leuven, Van Halewyck, 1997, 226. 256 Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door de politie en gerecht werd gevoerd in de zaak
“Dutroux-Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 713/6, 144. 257 Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door de politie en gerecht werd gevoerd in de zaak
“Dutroux-Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 713/6, 145.
56
bijgevolg niet meer prioritair. De focus komt bijgevolg volledig te liggen op strengere bestraffing.258
De vaststellingen van de commissie duiden enerzijds op een onefficiënte werking van de
strafuitvoering en vooral van de justitiële nazorg en controle.259 Anderzijds wijzen dergelijke feiten
hoogstwaarschijnlijk op bescherming en verdoezeling.260 Dit citaat uit de parlementaire
onderzoekscommissie illustreert de noodzaak aan een hervorming:
“Als men er niet in slaagt om de onderdelen van het resocialisatieproces op een geïntegreerde wijze te laten verlopen, gaat
de essentie van een invrijheidstelling onder voorwaarden verloren.”261
Nochtans werd reeds vóór de zaak Dutroux nagedacht over het wijzigen van de regelgeving omtrent
voorwaardelijke invrijheidstellingen.262 Hierbij werd ook gesteld dat de voorwaardelijke
invrijheidstelling niet los gezien kan worden van een gevangenisbeleid en haar beginselenwet in
opmaak. Dit zou deel uitmaken van de basisbeginselenwet gevangeniswezen.263 Maar de publieke
verontwaardiging die Dutroux in België veroorzaakte was zo groot dat men niet langer kon wachten.
Net zoals de rellen in maart 1886, vormt ook de zaak Dutroux van 1996 het stevige duwtje in de rug
voor de politiekers en beleidsmakers om eindelijk werk te maken van de ideeën die tot dan toe
slechts bij vage ontwerpen en voorstellen bleven. Wanneer de grootste vijand van het land in 1998
ook nog eens weet te ontsnappen, komen de onderhandelingen in een stroomversnelling. Hieruit
vloeit het ‘octopusakkoord’ voort.264 Dit akkoord werd bereikt door 8 politieke partijen en bevat een
overeenkomst om de voorwaardelijke invrijheidstelling te hervormen en hierbij de eerste stappen te
zetten naar de oprichting van de strafuitvoerinsgrechtbanken.265 Deze hervorming heeft de nieuwe
wet van 5 maart 1998 als resultaat. Dit resultaat wordt hieronder toegelicht.
258
S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 284. 259 D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX EN K. VELLE (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van Justitie in België van 1830 tot heden,
Brugge, Die Keure, 2004, 98. 260
W. WINCKELMANS, Het rapport de commissie-Dutroux (met commentaar), Leuven, Van Halewyck, 1997, 321, 328, 329. 261 Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door de politie en gerecht werd gevoerd in de zaak
“Dutroux-Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 713/6, 145-146. 262 R. BAS EN R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van
de dag 1998, 5. 263
C. ELIAERTS, “De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een ‘strafuitvoeringsrecht’?”, Panopticon 1980, 185.; E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 13.; L. DUPONT(e.d.), Op weg naar een beginselenwet gevangeniswezen: Proeve van Voorontwerp van beginselenwet gevangeniswezen en tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, Leuven, Universitaire Pers, 1998, 189. 264
S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 10. 265
S. Snacken en H. Tubex, “Libération conditionnelle et opinion publique“, in H.D. BOSLY, R. DE BECO, G. KELLENS, J. KINABLE, PH. LANDENNE, PH. MARY, P. REYNAERTS, S. SNACKEN EN H. TUBEX, La libération conditionnelle. Analyse des lois des 5 mars et 18 mars 1998, La Charte, Brussel, 1999, 49.
57
3.3. Analyse
Aangezien de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging
van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de
gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964266, de wet Lejeune na ongeveer 100 jaar
voor het eerst heeft gewijzigd, is het noodzakelijk ook deze wet in deze masterproef te bespreken en
de voornaamste veranderingen te onderstrepen. Aangezien deze nieuwe wet een pak uitgebreider is
dan de wet van 1888, worden hieruit de meest relevante passages gekozen en besproken teneinde
bij te dragen aan één van de doelstellingen van deze masterproef, namelijk het zoeken van
verklarende factoren voor het evolueren van de regelgeving inzake voorwaardelijke
invrijheidstellingen.
Het tweede artikel van de wet bevat alle voorwaarden waaraan een gedetineerde moet voldoen om
een toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling te kunnen verkrijgen.
Het eerste lid kan als een volledige kopie beschouwd worden van het eerste artikel uit de wet van
1888.267 Aan de objectieve tijdsvoorwaarden is met andere woorden niets veranderd. Deze
toelaatbaarheidsdrempel wordt als relatief laag beschouwd.268 Hierbij dient rekening gehouden te
worden met het feit dat België tamelijk lange straffen oplegt.269 Nieuw is wel dat de subjectieve
voorwaarden deze keer ook vermeld worden in de nieuwe wet. In de vorige editie werden ze
‘vergeten’ en later geregeld aan de hand van enkele Koninklijke Besluiten.270
Het tweede lid vraagt van elke veroordeelde een reclasseringsplan.271
266
Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, BS 2 april 1998.; Verder verkort weergegeven als de Wet van 5 maart 1998. 267
Artikel 1 uit de Wet Lejeune, BS 3 juni 1888. 268
E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in GOETHALS, J., EN BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 13. 269
K. KLOECK EN F. PIETERS, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: niet compleet nieuw, echt wel beter”, De orde van de dag 1998, 20.; E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in GOETHALS, J., &
BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 13. 270
Koninklijk Besluit met de middelen ter uitvoering van de voorwaardelijke : voorwaarden –vergunning der invrijheidstelling- wijze van bewaking, BS 1 augustus 1888.; Koninklijk Besluit 17 januari 1921 inhoudende de middelen ter uitvoering van de bepalingen der wet van 31 mei 1888 gewijzigd door de wetten van 3 augustus 1899, 1 mei 1913 en 19 augustus 1920 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling van de burgerlijke en militaire veroordeelden, BS 10 februari 1921. 271 R. BAS EN R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van
de dag 1998, 10.
58
“De veroordeelde moet een reclasseringsplan kunnen voorleggen waaruit zijn bereidheid en inspanning tot
reïntegratie in de samenleving blijkt; voor het opstellen van het reclasseringsplan wordt de veroordeelde
bijgestaan door de bevoegde diensten”272
De enige verduidelijking die hierbij gegeven wordt is dus dat dit plan blijk moet geven van bereidheid
en inspanning tot reïntegratie in de samenleving. Opnieuw blijft deze omschrijving vaag, wat ruimte
creëert voor persoonlijke interpretatie. Nochtans leefde reeds sinds de jaren 80 de idee om de
voorwaardelijke invrijheidstelling van zijn gunstkarakter te verlossen en er een recht van te maken.273
In december 1998 wordt een ministeriële omzendbrief opgesteld die de vereisten van het
reclasseringsplan verder omschrijft.274
Het derde lid van dit artikel geeft tot slot de tegenaanwijzingen aan. De gedetineerde dient aldus vrij
te zijn van 5 verschillende factoren.275
“Er mogen geen contra-indicaties bestaan die een ernstig risico inhouden voor de maatschappij of die er
redelijkerwijze aan in de weg staan dat de voorwaarden voor de sociale reïntegratie van de veroordeelde
worden vervuld; deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op:
a) de mogelijkheid tot reclassering van de veroordeelde;
b) de persoonlijkheid van de veroordeelde;
c) het gedrag van de veroordeelde tijdens de detentie;
d) het risico op het plegen van nieuwe strafbare feiten;
e) de houding van de veroordeelde tegenover de slachtoffers van de strafbare feiten waarvoor hij werd
veroordeeld.”276
Hoewel ook de inhoud van deze factoren voor interpretatie vatbaar blijft, wordt hiermee het
systeem van negatieve selectie bevestigd.277 Dit systeem werd reeds in 1981 ingevoerd.278 Hierdoor is
het niet langer de gedetineerde zélf die bewijzen moet zoeken om zijn morele verbetering te staven,
272
Artikel 2 §2 uit de wet van Wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998. 273
E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in GOETHALS, J., EN BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 7. 274
Ministeriële omzendbrief 23 december 1998 nr. 1693/XIX 23 december 1998, betreffende de overgang van de huidige naar de nieuwe regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling. 275
E. MAES, V. DUPIRE, F. TORO, De V.I. - commissies in actie: onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I. - wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling: eindrapport augustus 2000, Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, Collectie van onderzoeksrapporten & onderzoeksnota’s nr. 6, 191-226. 276
Artikel 2 §3 uit de wet van Wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998. 277 E. MAES, “Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België? Enkele beschouwingen
over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Panopticon 2001, 543. 278 Ministeriële Omzendbrief van 20 mei 1981 nr. 1390 betreffende de voorlopige invrijheidstelling en voorwaardelijke
invrijheidstelling, Bulletin van het Bestuur der Strafinrichtingen 1981, 126.; G. SMAERS, “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 178.
59
maar de administratie die op zoek dient te gaan naar elementen die het tegendeel bewijzen en dus
de kansen op een sociale reïntegratie dient in te schatten.279 Ook werd voorgesteld om de
mogelijkheid te creëren om als voorwaarde een verbod op te leggen om in de buurt van het
slachtoffer te komen.280 Hierbij zou een straal van een bepaald aantal kilometer opgelegd worden.
Dit voorstel werd echter afgewimpeld. Aangezien de woning van de gedetineerde in sommige
gevallen in de verboden straal gelegen is, zou dit de reïntegratie te zeer bemoeilijken.281
Hoewel de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling hier iets meer aan banden wordt
gelegd aan de hand van bijkomende regelgeving, kan nog steeds niet gesproken worden van een
recht. Dit zou pas het geval zijn indien de voorwaardelijke invrijheidstelling automatisch zou worden
toegepast wanneer aan de tijdsvoorwaarden is voldaan en er geen bijkomende subjectieve
voorwaarden vereist zijn.282 Een groot voordeel dat hieraan vast hangt is het feit dat de gedetineerde
en zijn of haar omgeving exact weten op elke datum de gedetineerde voorwaardelijk vrij zal
komen.283 Maar in het licht van het sociaal verweer en het belang dat gehecht wordt aan ‘de
bescherming van de maatschappij’ wil men dit niet toepassen. Men hanteert ook nog steeds de
woorden “… een voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden toegekend…”, wat ervoor zorgt dat redenen,
zoals bijvoorbeeld vergelding en de publieke opinie, volstaan om een toekenning alsnog te
weigeren.284
Het derde artikel omschrijft de procedure die vooraf gaat aan de beslissing van het personeelscollege
van de gevangenis of iemand al dan niet in aanmerking kan komen voor een voorwaardelijke
invrijheidstelling.285 Nieuw is hier dat de veroordeelde telkens gehoord wordt vooraleer het
personeelscollege een advies formuleert voor de minister van Justitie én de Commissie voor de
voorwaardelijke invrijheidstelling.286 Daarnaast dient – in geval van een negatief advies – meteen een
nieuwe datum geprikt te worden door het personeelscollege en dient dit ter kennis gesteld te
worden van de minister, de commissie en de veroordeelde. Na 3 negatieve adviezen wordt de
commissie gevat.287 Bij positief advies wordt de directeur van de gevangenis geacht een voorstel tot
279
E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in GOETHALS, J., & BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 6. 280
Ibid., 29. 281
Parl. St. , Kamer, 1997-98, 825/3, 12. 282 E. MAES, “Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België? Enkele beschouwingen
over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Panopticon 2001, 544. 283 Ibid., 544. 284
I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK EN F. PIETERS (eds.), De commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerde en straftoemeting, Brussel, Politeia, 2004, 56. 285
Artikel 3 Wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998. 286
Verder verkort weergegeven als ‘de Commissie’. 287
E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in GOETHALS, J., EN BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 23.
60
voorwaardelijke invrijheidstelling op te stellen en daarbij het advies van het personeelscollege, een
uittreksel van het strafregister, zijn gerechtelijke antecedenten en achtergrond toe te voegen.
Wanneer het gaat om een seksueel delinquent is ook nog een advies vereist van een dienst,
gespecialiseerd in de begeleiding van dergelijke delinquenten. Het parket behoudt haar adviserende
rol en dient zich uit te spreken over de contra-indicaties. De minister van Justitie geeft op zijn beurt
een advies, zendt dit naar de commissie en voegt er bovenstaande adviezen bij. Het
onderzoekscollege start haar onderzoek 3 maanden voor de toelaatbaarheidsdatum.288
De beslissingsbevoegdheid behoort dus niet langer tot de uitvoerende macht of tot de minister van
Justitie, maar wordt bij een onafhankelijke Commissie en dus bij de rechterlijke macht gelegd. 289
Deze onafhankelijke commissies worden ‘Commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling’
genoemd en worden aan de hand van een aparte wet geregeld.290
Elke Commissie bestaat uit een multidisciplinair team met een rechter uit de rechtbank van eerste
aanleg. Deze rechter is meteen ook de voorzitter van de Commissie en wordt bijgestaan door 2
assessoren.291 Er dient één magistraatassessor aanwezig te zijn die gespecialiseerd is op vlak van
strafuitvoering en één assessor die nuttige ervaring heeft op vlak van sociale reïntegratie.292 De
assessoren dienen minimum 5 jaar nuttige ervaring te hebben.293
Op elke plaats waar een Hof van beroep aanwezig is, wordt een commissie geïnstalleerd.294 Dit
betekent dat België 5 Commissies heeft.295 Elke Commissie is bevoegd voor alle gedetineerden die
hun straf uitzitten in een inrichting die zich op hun bevoegdheidstermijn bevindt. De precieze
bevoegdheidsverdeling wordt duidelijk opgelijst in het tweede artikel van de wet van 18 maart
1998.296
288 R. BAS EN R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van
de dag 1998, 11.; E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in GOETHALS, J., EN
BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 24. 289
K. KLOECK EN F. PIETERS, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: niet compleet nieuw, echt wel beter”, De orde van de dag 1998, 21.; E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in GOETHALS, J., EN
BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 30.; T. VANDER BEKEN, Introductiecursus: Zin en onzin van de gevangenisstraf, powerpoint Universiteit Gent, unpublished, 2008, 44. 290
Wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, BS 2 april 1998. 291
K. VAN CAUWENBERGHE, “De rechter en de voorwaardelijke invrijheidstelling”, De orde van de dag 1998, 39. 292
Artikel 3 uit de Wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, BS 2 april 1998. 293
Artikel 5 uit de Wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, BS 2 april 1998. 294
E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in GOETHALS, J., EN BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 32. 295 R. BAS EN R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van
de dag 1998, 10. 296
Artikel 2 uit de wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, BS 2 april 1998.
61
De Commissie wordt verder gezien als een tussenfase.297 Dit komt vooral omdat de hervorming zeer
snel moest gebeuren.298 Men zou dan ervaring opdoen en deze ervaringen meenemen naar de
instelling van de multidisciplinaire strafuitvoeringsrechtbanken. De beslissingsbevoegdheid ligt niet
langer bij de minister van Justitie maar zal voortaan de verantwoordelijkheid zijn van de rechterlijke
macht, namelijk de rechters en de staande magistratuur.299Deze wet voldoet aldus meer aan de
principes van een rechtsstaat.300
Volgens het vierde artikel vindt de zitting plaats van zodra de bevoegde commissie het dossier heeft
ontvangen en een plaats kan vinden in haar agenda.301 Deze zitting gebeurt bovendien achter
gesloten deuren.302 Hoewel de Raad van State graag openbare zittingen had gezien, wordt hier
geopperd dat dit de terugkeer naar de maatschappij zou bemoeilijken en veiligheidsrisico’s zou
veroorzaken.303
De veroordeelde, het parket en de gevangenisdirecteur worden gehoord. Op diens verzoek en indien
de Commissie van mening is dat het daartoe een legitiem en direct belang heeft, kan ook het
slachtoffer gehoord worden.304 Het feit dat het slachtoffer een plaats krijgt in het
strafuitvoeringsproces is - naast de instelling van de commissies - een belangrijke vernieuwing.305
Het slachtoffer is echter in geen geval een partij in het besluitvormingsproces.306 Maar wanneer het
in uitzonderlijke gevallen gehoord wordt, kan het mogelijks een invloed uitoefenen op de beslissing
zonder dat de commissie gebonden is aan de mening van de slachtoffers. Ook kan de Commissie
verzoeken andere personen te horen.
De Commissie overlegt en neemt na maximum 15 dagen een gemotiveerde beslissing.307 Er worden
dus minimumtermijnen vastgelegd en dat is op zich al een goede zaak. Dit verhoogt namelijk de
rechtszekerheid, de rechtsgelijkheid en de transparantie. Toch blijkt dat een niet-naleving van deze
297
E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in GOETHALS, J., & BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 30. 298
Ibid., 32. 299
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 286. 300
Ibid., 351. 301
Wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998. 302
J. GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE BIE, Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 36. 303
E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in . GOETHALS EN M. BOUVERNE-DE
BIE,Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 36. 304
H. TUBEX, “De positie van het slachtoffer in de nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling”, De orde van de dag 1998, 46. 305 R. BAS EN R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van
de dag 1998, 17. 306
H. TUBEX, “De positie van het slachtoffer in de nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling”, De orde van de dag 1998, 49. 307
Artikel 4 uit de wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998.
62
termijn geen gevolgen krijgt. Er wordt geen enkele sanctie voorzien.308 Elke beslissing van de
commissieleden dient gemotiveerd te zijn en gebeurt bij meerderheid van de stemmen.309
Bij een negatief advies motiveert de Commissie waarom het wordt geweigerd en bepaalt ze wanneer
het personeelscollege het onderzoek opnieuw moet aanvangen.310 Ook hierbij worden tijdsdrempels
opgelegd. Bij een beslissing tot toekenning van een voorwaardelijke invrijheidstelling, legt de
Commissie standaard de voorwaarde ‘het niet plegen van nieuwe strafbare feiten’ op. Daarnaast
beveelt ze specifieke en individuele voorwaarden, op maat van de betrokken veroordeelde.
Volgens het vijfde artikel mag ook de Commissie bepalen wanneer hun beslissing uitvoerbaar wordt.
Vervolgens stelt het zesde artikel dat de directeur van de instelling van strafuitvoering bij een
voorwaardelijke invrijheidstelling in een verlofpas dient te voorzien. Deze verlofpas moet om de 6
maanden geviseerd worden door de burgemeester van de gemeente waar de gedetineerde zijn
verblijfplaats heeft.
De controle op het naleven van de voorwaarden wordt besproken in artikel 7 en wordt uitgeoefend
door het openbaar ministerie. Deze controle wordt doorgaans uitbesteed aan het Justitiehuis.
Hoewel het Justitiehuis in Kortrijk als eerste haar deuren opende in 1997 bleef het toch wachten tot
1999 vooraleer de Justitiehuizen een wettelijke regeling krijgen.311 Deze huizen staan ook in voor de
begeleiding van de veroordeelde. Om deze begeleiding te optimaliseren, wordt samengewerkt met
diverse andere organisaties. Minimum 1 maand na de start van de begeleiding stelt de Justitie-
assistent van het Justitiehuis een eerste verslag op voor de commissie. Daarna wordt minimum om
de 6 maanden gerapporteerd. Verder kan de Justitieassistent(e) ook telkens rapporteren indien hij of
zij dit nodig acht.
Hier wordt dus de moeilijke opdracht gegeven aan de Justitiehuizen om delinquenten te begeleiden
én te controleren.312 Men schippert voortdurend tussen het welzijn van de cliënt en het volgen van
308
E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in GOETHALS, J., EN BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 29. 309 R. BAS EN R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van
de dag 1998, 11. 310
E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in GOETHALS, J., & BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 41. 311
Koninklijk Besluit van 13 juni 1999 houdende organisatie van de dienst Justitiehuizen van het ministerie van Justitie, BS 29 juni 1999. 312
P. REYNAERT, ”Que personne ne sorte. Les conditions d’octroi de la libération conditionnelle”, in H.D. BOSLY, R. DE BECO, G. KELLENS, J. KINABLE, PH. LANDENNE, PH. MARY, P. REYNAERTS, S. SNACKEN EN H. TUBEX, La libération conditionnelle. Analyse des lois des 5 mars et 18 mars 1998, La Charte, Brussel, 1999, 24.
63
de wet en dus het beschermen van de maatschappij.313 Deze begeleiding komt in de praktijk vaak
neer op enkele periodieke formele gesprekken met de justitieassistent zonder dat echt zicht
verkregen wordt op de realiteit. Immers, de delinquent kan zich tijdens zo’n gesprek anders gedragen
dan in het dagelijks leven. Vele zaken - zoals het verbod zich op een bepaalde plaats te begeven - zijn
bovendien moeilijk te controleren.314
In het geval één van de voorwaarden het volgen van een begeleiding of behandeling betreft, wordt
de veroordeelde geacht een organisatie of begeleider voor te stellen die dan zal worden voorgelegd
bij de commissie.315 Wat precies onder deze begeleiding wordt verstaan, wordt in de volgende
passage uit artikel 7 van de wet van 5 maart 1889 toegelicht:
“Het in het vierde lid bedoelde verslag handelt over de volgende punten: de daadwerkelijke aanwezigheden van
de betrokkene op de voorgestelde raadplegingen, de ongewettigde afwezigheden, het eenzijdig stopzetten van
de begeleiding of de behandeling door de betrokkene, de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan zijn
gerezen en de situaties die een ernstig risico inhouden voor derden.”316
De proeftijd werd reeds sinds 1962 gereduceerd tot de resterende straf die de gedetineerde nog
dient uit te zitten. De wet van 5 maart 1998 voegt hier ook enkele minimumdrempels aan toe. Zo
dient deze proeftijd minimum 2 jaar te bedragen.317 Bij een gevangenisstraf van meer dan 5 jaar,
staat de veroordeelde 5 à 10 jaar op proef en bij een levenslange straf bedraagt de proeftijd
standaard 10 jaar.318 Indien de veroordeelde tijdens deze proeftijd niet wordt herroepen, wordt hij
definitief vrij verklaard.319
Bij een herroeping wordt de veroordeelde opnieuw opgesloten in de gevangenis. Men dient in dat
geval de tijd uit te zitten die hem of haar nog restte bij de beslissing tot een voorwaardelijke
invrijheidstelling.320
Een herroeping kan bevolen worden in verschillende situaties.321 Zo is het niet naleven van de
voorwaarden één van de belangrijkste gronden om een persoon te herroepen. Indien een
veroordeelde in verdenking wordt gesteld van nieuwe strafbare feiten, dient hij of zij uiteraard ook 313 S. DE VALCK, “De nieuwe wet op de VI: op weg naar een meer humane strafuitvoering? Enkele bedenkingen vanuit DSW”,
De orde van de dag 1998, 60. 314 Ibid., 62. 315
Artikel 7, 2de
lid uit de wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998. 316
Artikel 7 uit de wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998. 317
Artikel 8 uit de wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998. 318
E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in GOETHALS, J., & BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 47. 319
E. MAES, V. DUPIRE, F. TORO, De V.I. - commissies in actie: onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I. - wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling: eindrapport augustus 2000, Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, Collectie van onderzoeksrapporten & onderzoeksnota’s nr. 6, 50. 320
Ibid., 53. 321
Artikel 10 uit de Wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998.
64
herroepen te worden.322 Wanneer vervolgens - na het verlopen van de proeftijd – alsnog ontdekt
wordt dat de veroordeelde zich in deze proefperiode schuldig maakte aan een misdaad of wanbedrijf
kan deze persoon ook nog herroepen worden.323 Dit impliceert dat een verjaring hier niet van
toepassing is. Men kan namelijk steeds herroepen worden, ongeacht men ‘definitief’ werd
vrijgesteld. Dit gegeven vormt een belangrijk verschil met de vorige wet, waar verjaring wel werd
toegepast.324 In het geval een persoon die zijn straf volledig heeft uitgezeten alsnog een gevaar
vormt voor de fysieke integriteit van derden, kan de commissie deze persoon toch nog herroepen.
Na deze voorlopige aanhouding krijgt de commissie 1 maand de tijd om een beslissing te nemen:
herroeping, schorsing of herziening. Tien dagen vóór de zitting wordt de veroordeelde opgeroepen
en 4 dagen vóór de zitting kan de veroordeelde (en raadsman) het dossier inkijken. Het parket, de
veroordeelde en zijn raadsman worden gehoord. Na de zitting overlegt de commissie en na de
debatten wordt een gemotiveerde beslissing genomen. Zelfs de betrokken burgemeester wordt van
deze beslissing op de hoogte gebracht.325
Herroeping was hiervoor ook al mogelijk. Schorsing en herziening zijn nieuw. Bij een schorsing wordt
de veroordeelde ook opnieuw opgesloten met dat verschil dat men slechts de tijd moet uitzitten die
de veroordeelde nog zou ondergaan in voorwaardelijke vrijheid. In geval een herroeping niet
noodzakelijk is, kan ook een herziening besloten worden. Zo is het mogelijk de voorwaarden aan te
passen, te verscherpen en bijkomende voorwaarden op te leggen.
“Tegen de beslissingen van de commissie om, overeenkomstig de bepalingen van deze wet en van de wet van
18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, de voorwaardelijke
invrijheidstelling al dan niet toe te kennen, te herroepen of te herzien, staat cassatieberoep open voor het
openbaar ministerie en de veroordeelde.
Tegen de beslissingen om, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 18 maart 1998 tot instelling van de
commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, de voorwaardelijke invrijheidstelling al dan niet te
schorsen, staat geen cassatieberoep open.”326
Dankzij dit artikel zijn beslissingen inzake voorwaardelijke invrijheidstellingen tegensprekelijk. Dit
dwingt de commissies tot een bepaalde uniformiteit, wat niet slecht is gezien de vaak zeer
322
R. PERRIËNS, F. PIETERS & P. PIRON, “De voorwaardelijke invrijheidstelling: much ado about nothing?”, Panopticon, 2002, p. 564. 323
Wetsontwerp tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, wetsvoorstel tot invoering van de vervroegde invrijheidstelling, Parl. St. Senaat 1996-1997, nr. 589/7, 15. 324
Artikel 7 en 2de
lid van artikel 4 uit de Lejeune, BS 3 juni 1888. 325
Koninklijk Besluit 10 februari 1999. 326
Artikel 13 uit de Wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998.
65
uiteenlopende werkwijzen en beslissingen.327 Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt
toegekend, kan beroep worden aangetekend. Het Hof van Cassatie heeft dan 30 dagen om zich uit te
spreken over de zaak.328 In tussentijd blijft de veroordeelde wel opgesloten. Zowel de veroordeelde
als het openbaar ministerie kunnen ook beroep aantekenen indien de voorwaardelijke
invrijheidstelling geweigerd wordt.329 In dat geval worden geen tijdslimieten opgelegd.
Artikel 16 slaat op het onderdeel ‘de bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de
gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964’ uit de wet van 5 maart 1998. Het gaat
om de bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van
seksuele stafbare feiten. Hiervoor wordt een terbeschikkingstelling van de regering voorzien.330 Zo
kunnen seksuele delinquenten na hun vrijlating nog gedurende maximum 10 jaar ter beschikking
worden gesteld. Een periode van 20 jaar kan opgelegd worden in het geval dat de veroordeelde, die
zijn of haar straf volledig heeft ondergaan of een straf achter de rug heeft die verjaard is, binnen de 5
jaar opnieuw veroordeeld wordt voor een straf van meer dan 1 jaar zonder uitstel.331 Daarnaast
wordt ook in het vierde lid van het 16de artikel bepaald dat de minister van Justitie voortaan beroep
moet doen op een dienst die gespecialiseerd is in seksuele delinquentie vooraleer een advies te
formuleren met betrekking tot seksuele delinquenten.332
Tot slot bepaalde de Koning dat deze wet in werking kon treden vanaf 1 maart 1999.333
3.4. Toepassing
De toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling is geëvolueerd van een selectie op basis van
positieve criteria naar een systeem van negatieve selectie. In 1981 werd het systeem van positieve
selectie vervangen door een automatische opstart van de procedure door de gevangenisdirecteur
van zodra er geen contra-indicaties voor een voorwaardelijke invrijheidstelling aanwezig waren.
327 E. MAES, “Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België? Enkele beschouwingen
over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Panopticon 2001, 567. 328
Artikel 14 uit de Wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998. 329
E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in GOETHALS, J., EN BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 52. 330
Ibid., 53. 331
Ibid., 53. 332
E. MAES, “Het wettelijk kader: korte historiek, inhoud en commentaren” in GOETHALS, J., EN BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 54. 333
Artikel 19 uit de Wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998.; Koninklijk Besluit van 10 februari 1999 houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling, BS 23 februari 1999.
66
Indien er geen bewijzen tegen de gedetineerde konden gevonden worden, werd de gedetineerde
geschikt bevonden om terug te keren naar de maatschappij.334
Er is dus gedurende meer dan 100 jaar een stijgende tendens van versoepeling van de toepassing van
de voorwaardelijke invrijheidstelling merkbaar. Aan deze evolutie kwam pas in 1998 een einde met
de wet van 5 maart 1998 die terug een grotere selectiviteit en een strenger beleid voorschreef.335
Om te beginnen heeft deze wet voor een duidelijkere omschrijving van de voorwaarden gezorgd.
Zoals hierboven vermeld, werden in de vorige wet enkel de tijdsvoorwaarden opgenomen. De
subjectieve voorwaarden werden later in regels gegoten aan de hand van enkele Koninklijke
Besluiten. De wet van 5 maart 1998 zorgde voor een concretisering van deze subjectieve
voorwaarden. Aan de hand van een dossierstudie van Eric Maes die hij verrichte op basis van
bijgewoonde zittingen in Antwerpen, Brussel en Gent is een overzicht voorhanden over de meest
opgelegde voorwaarden.336 Zo blijkt dat in bijna alle gevallen ‘maatschappelijke begeleiding van een
justitieassistent’ wordt opgelegd.337 Daarnaast worden ook zeer veel voorwaarden opgelegd die
betrekking hebben op ‘woonst/verblijf’ en ‘tewerkstelling/opleiding’.338 Enkele voorbeelden van
specifieke voorwaarden bij de categorie ‘woonst/verblijf’ zijn: vestiging op een vast adres, opname in
een opvangtehuis, niet veranderen van woonst en verbod op bepaalde plaatsen te vertoeven,…339
Verder wordt ook veel gebruik gemaakt van ‘begeleiding/behandeling’. Hierbij is vooral sprake van
ambulante behandeling.340
De gevaarlijkheid wordt nog steeds beoordeeld op basis van recidive.341 Dit blijkt uit de
strafverzwaring en dus harde aanpak voor recidivisten. Op dat vlak blijft men Lejeunes visie en
houding ten opzichte van recidivisten in principe volgen.
Zoals Lejeune reeds in 1888 waarschuwde voor de vrijlating van seksuele delinquenten342, gaat ook in
deze periode specifieke aandacht naar zedendelinquentie. Voor deze doelgroep wordt een hardere
aanpak voorzien. Dit heeft natuurlijk te maken met de zaak Dutroux. De politieke reactie op deze
334
R. BAS EN R. VAN DE VOORDE, “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus beter?”, De orde van de dag 1998, 7.; Ministeriële Omzendbrief van 20 mei 1981, 1390/XI, Bulletin van het bestuur Strafinrichtingen, 1981, 126. 335
S. CHRISTIAENSEN, Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven, Universitaire Pers, 2004, 312. 336
E. MAES, V. DUPIRE, F. TORO, De V.I. - commissies in actie: onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I. - wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling: eindrapport augustus 2000, Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, Collectie van onderzoeksrapporten & onderzoeksnota’s nr. 6, 122-123. 337
Ibid., 122-123. 338
Ibid., 122-123. 339
Ibid., 122-123. 340
Ibid, 122-123. 341
S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 259, 265. 342
Rapport sur l’exécution de la loi instituant la condamnation conditionnelle et la libération conditionnelle. Juin 1888 à décembre 1889, Parl. St., Kamer, 1889-90 nr. 196, 1.
67
zaak bestond logischerwijze uit een strengere bestraffing van seksuele delinquenten. Vandaar dat de
wet van 5 maart 1998 voor seksuele delinquenten enkele extra bepalingen of voorwaarden oplegt.
Zo is er een bijkomend advies nodig om hem of haar te selecteren als kandidaat voor een
voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit bijkomend advies dient gegeven te worden door een dienst die
gespecialiseerd is in seksuele delinquentie.343 Verder is behandeling of begeleiding een verplichte
voorwaarde bij delinquenten met een dergelijke problematiek.344 Ook komt elke seksuele delinquent
na zijn straf in aanmerking voor een terbeschikkingstelling van de regering. 345
Nochtans werd er reeds vóór Dutroux nagedacht over de aanpak van seksuele delinquenten. Dit
gebeurt in de oriëntatienota van Stefaan de Clerck346 en blijkt ook uit de nieuwe regelgeving uit 1995
die bepaalt dat de minister van Justitie extra advies moest vragen aan specialisten inzake seksuele
problematiek vooraleer een beslissing te nemen over de voorwaardelijke invrijheidstelling van
seksuele delinquenten.347 De zaak Dutroux bracht deze problematiek echter in de media waardoor
het ontwerpen van een nieuwe wet in een stroomversnelling kwam. De bedoeling om de toepassing
van de voorwaardelijke invrijheidstelling te laten kaderen in een globaal strafuitvoeringsbeleid ging
hierdoor ook voor een stuk verloren.348
Deze strengere toepassing en de concretisering van de voorwaarden zorgen voor een
vertragingseffect.349 Ook de hogere eisen die gesteld worden aan de justitiële nazorg hebben een
effect op deze vertraging. Seksuele delinquenten worden verplicht een speciale behandeling te
ondergaan, en er is ook telkens een extra advies vereist. Dergelijke zaken maken de procedure
ingewikkelder en zorgen voor meer en grotere wachttijden. Dit heeft uiteraard ook een nefast effect
op de overbevolking van de gevangenissen. Zo blijkt uit de gerechtelijke statistieken dat de
gevangenissen in de jaren 80 ongeveer 7 tot 8 % seksuele delinquenten bevatten en dat dit in het
jaar 2000 al opliep tot 15%.350 Deze problemen met betrekking tot de overbevolking van de
gevangenissen worden nog eens geïllustreerd aan de hand van volgende figuur:
343
Artikel 3 uit de wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998. 344
S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 259, 163. 345
Artikel 16 uit de wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998. 346
S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 9. 347 C. ELIAERTS (red.), Kritische reflecties omtrent de zaak Dutroux: ouders, Justitie, nieuwe burger, media, Brussel, VUBpress,
1997, 32.; S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 163. 348 G. SMAERS, “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 181. 349
S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 163. 350
Ibid., 248.
68
Figuur 7: Evolutie van het aantal opsluitingen vanuit vrijheid en de dagpopulatie op 1 maart (indexcijfers, 1996-2006)351
Uit deze figuur kan allereerst worden afgeleid dat, vanaf de nieuwe wet in werking trad, er van een
stijging gesproken kan worden. Wanneer we de gemiddelde gevangenisduur bekijken, zien we in het
jaar 2002 toch een lichte daling. Het zou kunnen dat de wet van 5 maart 1998 op dat ogenblik goed
ingeburgerd was en het personeel vertrouwd raakte met de procedure. Toch kan de volgende 5 jaren
opnieuw een stijgende duur opgemerkt worden. Daarnaast is het ook een feit dat zowel de
gemiddelde gevangenisduur, als het aantal opsluitingen, als de populatie van de gevangenissen zeer
hoog scoren.352
Deze vertragingen kunnen ook veiligheidsproblemen veroorzaken aangezien gedetineerden
gefrustreerd raken over de ingewikkelde en moeizame procedure of situaties veroorzaken waarbij de
dossierkennis achterhaald is op het moment van de zitting.353
Hoewel de wet voorschrijft dat men over het algemeen in aanmerking komt voor een
voorwaardelijke invrijheidstelling na het ondergaan van 1/3de van de gevangenisstraf blijkt dit in de
praktijk zeer zelden te lukken. Dit blijkt ook uit onderstaande figuur:
351 FOD Justitie, Justitie in cijfers 2007, Brussel, DG rechterlijke organisatie, 2007, 51.; E. MAES, Van gevangenisstraf naar
vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 885. 352 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu,
2009, 884. 353
E. MAES, V. DUPIRE, F. TORO, De V.I. - commissies in actie: onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I. - wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling: eindrapport augustus 2000, Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, Collectie van onderzoeksrapporten & onderzoeksnota’s nr. 6, 93.
69
Figuur 8: Aantal invrijheidstellingen van correctioneel veroordeelden tussen 1980 en 1997.354
Hierop is duidelijk af te lezen dat de minderheid vrijkomt na 1/3de van de straf te hebben uitgezeten.
De meesten komen zelfs pas vrij na 2/3den van hun gevangenisstraf te hebben ondergaan. Deze late
vrijlatingen bereiken hun hoogtepunt rond het jaar 1990. Figuur 8 geeft de voorwaardelijke
invrijheidstellingen weer van 1980 tot 1997. Deze toepassing dateert dus van vóór de
inwerkingtreding van de wet van 5 maart 1998. Gezien de tijdsvoorwaarden dezelfde gebleven zijn,
zou een voortzetting van deze tendens verwacht kunnen worden. Maar wanneer bovenstaande
factoren in beschouwing worden genomen die een vertragingseffect hebben op de procedure, wordt
een stijging verwacht van het aantal gedetineerden die later vrijkomen dan gepland.
Deze verwachting wordt helaas ingelost aan de hand van volgende figuur:
Figuur 9: Gemiddelde ‘overschrijdingstermijn’ van de VI-toelaatbaarheidsdrempel (1190-2007)355
354
S. SNACKEN, Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 165.
70
Figuur 9 illustreert een stijging van het gemiddeld aantal maanden dat uitgezeten wordt bovenop de
datum waarop men volgens de wet zou mogen vrijkomen. Vanaf het jaar 1999 krijgt deze stijging nog
eens een bijkomende boost. Dit is niet toevallig na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe
wet van 5 maart 1998.
Ten gevolge van deze intensieve en dus ook dure procedure werd in de praktijk ontzien om deze
procedure op te starten voor kortgestraften, waardoor deze categorie automatisch voorlopig werd
vrijgelaten.356
In vergelijking met alle invrijheidstellingen blijft de voorwaardelijke invrijheidstelling dan ook beperkt
tot een toepassing van 15% in 2003.357 Alle gedetineerden die een straf uitzitten van minder dan 3
jaar, worden na 1/3de immers automatisch voorlopig vrijgesteld waarbij de gevangenisdirecteur
meestal de eventuele voorwaarden bepaalt.358 Dit is duidelijk een maatregel om de gevangenissen te
ontvolken, aangezien dankzij de zaak Dutroux de toepassing van collectieve gratie met
strafvermindering volledig verboden werd.359
Wat de implementatie van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling betreft, dient
opgemerkt te worden dat de 6 verschillende commissies in ons land er een verschillende toepassing
op nahouden.
355
E. MAES EN C. TANGE, De mythe van invrijheidstelling op VI-datum nogmaals doorprikt: Enkele facts en figures over de voorwaardelijke invrijheidstelling in België, in L. PAUWELS (e.a.), Criminografische ontwikkelingen II: van (victim)-survey tot penitentiaire statistiek, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2012, 153. 356
F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 10. 357 R. PERRIENS, F. PIETERS EN P. PIRON, “De voorwaardelijke invrijheidstelling: much ado about nothing?“, Panopticon 2003,
566. 358 Ibib., 566. 359
W. WINCKELMANS, Het rapport de commissie-Dutroux (met commentaar), Leuven, Van Halewyck, 1997, 287.; PIETERS, F., “Maar, wat als en mogelijker wijze”, in AERTSEN, I., BEYENS, K., DAEMS, T. EN MAES, E. (eds.), Hoe punitief is België?, Antwerpen, Maklu, 2010, 169-175.
71
Figuur 10: Toekenningsgraad van de voorwaardelijke invrijheidstelling per commissie op 1 december 1999.360
Uit figuur 10 kan afgeleid worden dat de Nederlandstalige commissies Antwerpen, Brussel en Gent
meer voorwaardelijke invrijheidstellingen toekennen dan de Franstalige commissies. Gedurende de
eerste 9 operationele maanden kreeg 76,6% van de Vlaamse gevangenispopulatie een positief advies
terwijl de Waalse gedetineerden slechts in 53,3% van de gevallen goed nieuws kregen van de
commissies. Verder duidt deze figuur ook op een verschillende aanpak onderling. Ook dit gegeven
zorgt voor rechtsongelijkheid. Zo kan het namelijk zijn dat een persoon met dezelfde mogelijkheden
en gebreken in de ene stad positief advies en in de andere stad een negatief advies zal krijgen.
Natuurlijk zijn er altijd verschillen in populaties. Toch is een meer gestandaardiseerde werking
aangewezen.
Een volgende jammerlijke opmerking is dat heel wat gedetineerden zich de rompslomp van de trage
procedure ontzien en zich bovendien heel bewust zijn van de mate van controle die er nog zal volgen
na de vrijlating. Zo prefereren steeds meer gedetineerden om gewoon hun volledige gevangenisstraf
uit te zitten en daarna écht vrij te zijn, dan nog jarenlang onder de controle van Justitie te blijven.361
De werkelijke toepassing en de tevredenheid van deze toepassing kan nog altijd het meest getoetst
worden aan de hand van personen die dit systeem ondergaan. Zo worden hieronder enkele citaten
weergegeven van een anonieme gedetineerde die zijn mening geeft over het systeem van de
voorwaardelijke invrijheidstelling:
360
E. MAES, V. DUPIRE, F. TORO, De V.I. - commissies in actie: onderzoek naar de werking van de in het kader van de nieuwe V.I. - wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling: eindrapport augustus 2000, Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, Collectie van onderzoeksrapporten & onderzoeksnota’s nr. 6, 115. 361
F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 11.
72
“Maar het vinden van een job is ‘buiten’ al geen eenvoudige opgave, wat zou het hierbinnen dan kunnen zijn…
Vadertje staat eist wel dat je werk zou hebben , mààr…je mag geen staatsfunctie meer uitoefenen. Begrijpe wie
kan! Een tweede groot knelpunt in dit verband is het feit dat de betrokkene geen enkele zekerheid heeft over de
datum waarop hij vrijkomt en dus eventueel aan de slag kan gaan bij zijn nieuwe werkgever… Een andere
voorwaarde om vrij te komen is, sedert 1981 dat je een vaste verblijfplaats hebt…. Hoe kan je in ’s hemelsnaam
een huurcontract opstellen als je niet eens zeker bent wanneer je een woning kan betrekken?... blijft de schok
die ze meemaken door in gevangenis te belanden heel groot…. Er is je een datum voorgespiegeld en daar leef je
naar toe met alle vezels van je lichaam… komt er nu opeens bovenop dat deze datum geen zekerheid is.”362
Hieruit blijken duidelijk de nefaste consequenties van de onzekere datum van vrijlating. Het uitzitten
van een celstraf is op zich al geen sinecure. Enerzijds weegt dit op psychologisch vlak zeer zwaar.363
Bovendien is ongeweten hoelang deze gevangenisstraf exact zal duren. Deze onzekerheid kan op
zich al beschouwd worden als een bijkomende kwelling. Anderzijds dient men een reclasseringsplan
op te stellen waarbij een vaste verblijfplaats en een job noodzakelijke vereisten zijn. Beide
voorwaarden zijn zeer moeilijk te vervullen zonder een datum van invrijheidstelling.364
Dit alles zorgt ongetwijfeld voor frustraties. In het licht van de bescherming van de maatschappij is
het jammer dat gedetineerden zich met deze frustraties terug in de samenleving begeven.
Laurent Arnauts, advocaat aan de balie te Brussel, is zich ook bewust van deze gevolgen en stelt ook
vast dat rechters gaan anticiperen op het feit dat de uitgesproken straf hoogstwaarschijnlijk toch niet
of niet volledig zal worden uitgevoerd.365 Hij doet hieromtrent een interessant voorstel. Hij vraagt
zich namelijk af of het niet beter zou zijn mochten de rechters de kans krijgen om naast de effectieve
gevangenisstraf ook het aantal jaren voorwaardelijke invrijheidstelling op te leggen. Op deze manier
zou de rechter meteen slechts 1/3de van de gevangenisstraf uitspreken en daar automatisch een
proefperiode van bijvoorbeeld het dubbel van de duur van de gevangenisstraf bij opleggen. De
voorwaarden zouden dan door de commissie worden bepaald.366
Dit kan in principe de rechtszekerheid van alle partijen garanderen en de procedure efficiënter
maken. Maar wordt hier dan niet teveel macht toegekend aan de rechter? Zoals de
beslissingsbevoegdheid voor één veroordeelde verspreid is over 5 personen (rechter ten gronde,
parketmagistraat en 3 leden van de commissie) zou dit aantal herleid worden tot 2 personen,
namelijk enkel de rechter ten gronde en de parketmagistraat. Hierbij dient dus een afweging
362 X, “Gevangen in een systeem?”, De orde van de dag 1998, 34-35. 363 J. VANHERP, “Mijn detentie en mijn reïntegratie: een lange weg”, Fatik 2006, 21. 364 Ibid., 24. 365
L. ARNAUTS, “Het slachtoffer in het strafproces: het grote misverstand”, De orde van de dag 1998, 57. 366
Ibid., 57,58.
73
gemaakt worden tussen de rechtszekerheid van de veroordeelde enerzijds en de verdeling van de
beslissingsbevoegdheden anderzijds.
3.5. Besluit
Vrij kort na het ontstaan van de Wet Lejeune, ontstond hierop heel wat kritiek. Vooral het
gunstensysteem werd niet positief onthaald. Gedurende haar eerste 100-jarig bestaan, is over de
voorwaardelijke invrijheidstelling heel wat nagedacht en geschreven. Zo werd het systeem van
positieve selectie vervangen door een systeem van negatieve selectie; werd gepleit voor meer
rechtswaarborgen, een betere begeleiding van seksuele delinquenten, alternatieve straffen, een
overheveling van de beslissingsbevoegdheid van de minister naar de rechterlijke macht,…
De zaak Dutroux barstte los in 1996 en veroorzaakte meerdere schokgolven (feiten, ontsnapping,
aanpak Justitie). Tevens vormde deze zaak een illustratie van heel wat knelpunten bij de
strafuitvoering en bij Justitie in het algemeen.
Zoals de zaak Falleur en Schmidt voor een snelle realisatie van een nieuwe wet heeft gezorgd, lijkt de
zaak Dutroux hier hetzelfde te doen. In 1998 werd de wet Lejeune voor het eerst vervangen door een
nieuwe wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze nieuwe wet werd, gezien de
maatschappelijke druk, zeer snel ingevoerd en werd daarom beschouwd als een tussenfase.
Ondanks de snelle invoering hebben de wetten van 5 maart 1998 en 18 maart 1998 in elk geval voor
een verbetering van de externe rechtspositie gezorgd. Eén van de belangrijkste innovaties is de
instelling van de Commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Niet langer de minister van
Justitie, maar deze onafhankelijke commissies – bestaande uit 1 rechter en 2 assessoren die geen
rechters waren maar wel gespecialiseerd in penitentiaire zaken en sociale reïntegratie - kregen nu de
verantwoordelijkheid toegeschreven om te beslissen over een al of niet toekenning van een
voorwaardelijke invrijheidstelling, aan welke voorwaarden men gebonden wordt, en om beslissingen
te nemen inzake herroeping. De tijdsvoorwaarden bleven onveranderd. De subjectieve voorwaarden
zullen altijd subjectief blijven maar werden toch iets concreter omschreven. Om een passend
antwoord te kunnen bieden op elke gedetineerde en zijn of haar specifieke situatie, blijft deze
discretionaire ruimte echter wel aangewezen. Verder wordt voortaan een reclasseringsplan verwacht
van de veroordeelde. Het personeelscollege en de gevangenisdirecteur beslissen of een
veroordeelde in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidstelling. Indien een positief
advies wordt verleend, sturen zij het dossier door naar de Commissie. Na 3 negatieve adviezen wordt
het dossier automatisch voorgelegd aan de Commissie. In principe ontvangt de Commissie een advies
74
van de gevangenisdirecteur (in samenwerking met het personeelscollege), van het Openbaar
Ministerie (uitspraak over contra-indicaties) en van de minister van Justitie.
Elk onderdeel van de procedure werd aan tijdslimieten gebonden. De adviezen én beslissingen
dienen vervolgens steeds vergezeld te zijn van een motivering. Nieuw is ook dat de veroordeelde
inzage krijgt in het dossier, de zittingen een tegensprekelijk karakter krijgen en cassatieberoep
mogelijk is. Daarnaast werd naast de ‘herroeping’ ook de mogelijkheid tot ‘schorsing’ of ‘herziening’
geïnstalleerd om te reageren op mislukkingen. De proefperiode werd gereduceerd tot het nog uit te
zitten strafrestant op het moment van de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Verder kreeg ook het slachtoffer een plaats in het strafuitvoeringsproces. Op zijn of haar verzoek kan
het slachtoffer gehoord worden door de commissie. Het slachtoffer kan zich uitspreken over de
voorwaarden, niet over de aard van de straf of de al of niet toekenning van de voorwaardelijke
invrijheidstelling. Hoewel veel aandacht ging naar de controledrang van de maatschappij, blijkt deze
controle in vele gevallen ook hoogst noodzakelijk. Sommige personen blijven nood hebben aan een
sturende en begeleidende hand. Verschil met de vorige wet is dat deze justitiële nazorg nu ook
wettelijk geregeld wordt. Hierbij worden de Justitiehuizen geïntroduceerd om deze begeleiding en
controle uit te voeren. Ook de beoordelingsmarge is nog steeds voorwerp van kritiek. Verder kwam
in de nasleep van de zaak Dutroux veel aandacht naar seksuele delinquenten.
De zaak Dutroux heeft op dat vlak zeker haar sporen nagelaten. Er kwam een strengere toepassing
van de vrijlating onder voorwaarden. Zo diende een gespecialiseerde dienst mee advies te geven en
werd de zedendelinquent steeds verplicht tot het volgen van een dergelijke behandeling of
begeleiding. Ook de invoering van het reclasseringsplan zorgde voor iets strengere vereisten voor de
delinquenten om voorwaardelijk vrij te kunnen komen.
De procedures werden gedetailleerder omschreven en dus ook uitgebreid. Deze uitbreiding bracht
een vertragingseffect met zich mee. Het was bijgevolg eerder de minderheid die vrijkwam na 1/3de
van de gevangenisstraf te hebben uitgezeten. Dit kwam zowel de strafuitvoering in het algemeen, als
de overbevolking in de gevangenissen als de moraal van de gedetineerden en hun mogelijkheden om
zich voor de bereiden op hun vrijlating, niet ten goede.
Deze vertraging van de procedures, strengere toepassing en onzekerheid over de datum van
vrijlating leidden in de praktijk tot een stijging van het aantal delinquenten dat vrijkwam bij
strafeinde. Tot slot hanteerden de 5 Belgische Commissies een opvallend verschillende
besluitvorming. Dit veroorzaakte rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid.
75
Hoofdstuk 4: Wet Externe Rechtspositie
4.1. Inleiding
De wet van 5 maart 1998 en vooral de oprichting van de commissie voor de voorwaardelijke
invrijheidstelling vormden in principe een noodoplossing voor de publieke onrust en werd bijgevolg
gezien als een tussenfase. Een tussenfase die de overgang naar een nieuwe wet en de oprichting van
de strafuitvoeringsrechtbanken makkelijker zou maken. In dit hoofdstuk gaat alle aandacht naar deze
nieuwe wetten. Om de lijn uit de vorige hoofdstukken door te trekken, wordt ook hier stilgestaan bij
de context waarin de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de
veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van
de strafuitvoeringsmodaliteiten en de wet van 17 mei 2006 houdende de oprichting van de
strafuitvoeringsrechtbanken zijn ontstaan. In het volgende onderdeel wordt de inhoud van de
nieuwe wetgeving besproken. Op het einde van dit hoofdstuk zal tot slot stilgestaan worden bij de
effecten die deze wetten teweeg brengen op de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
4.2. Context
4.2.1. Strafrechtelijk beleid
Van een eenduidige maatschappelijke visie op het strafrecht kan niet meer gesproken worden.
Hiervoor zijn er verschillende verklaringen.
Al sinds de jaren ’70 werd de maakbaarheid van de maatschappij en de reïntegratie van de
delinquenten in vraag gesteld.367 In combinatie met de vertrouwensbreuk tussen de bevolking en
Justitie zorgt dit voor een pessimisme in het strafrechtsdenken. Gedurende 100 jaar werden vanuit
verschillende hoeken enorm veel inspanningen geleverd om het strafrechtelijk beleid te
optimaliseren. Wanneer we de toepassingen bekijken368, zou men bijna kunnen concluderen dat
deze inspanningen tevergeefs zijn geweest. Zo is de criminaliteit nooit gedaald, integendeel: er kon
gesproken worden van een voortdurende stijging.369 Dit heeft uiteraard ook te maken met het feit
dat men nu veel beter in staat is om statistieken bij te houden en criminele feiten op te sporen.
367
Supra noot 251. 368
Zie hiervoor 2.5. en 3.4. 369 J. CHRISTIAENS, “Het stenen hemd: Aspecten van het 19
de eeuwse penitentiaire vraagstuk in België”, Panopticon 2001,
323.
76
Wanneer men meer criminele feiten kan registreren dan voordien, wekt dit mogelijks de verkeerde
indruk dat er meer criminele feiten werden gepleegd. Maar de hypothese dat de criminaliteit zou
gestegen zijn wordt, nog versterkt door het probleem van de overbevolking in de gevangenissen.370
Deze problematiek wordt ook gezien als een symptoom van de stijgende criminaliteit en vooral als
een symptoom van een falend strafrechtelijk beleid. Nochtans dient dat falend strafrechtelijk beleid
genuanceerd te worden. Er zijn namelijk al veel acties ondernomen om het beleid te optimaliseren.
Deze voorgaande inspanningen hebben zeker hun vruchten afgeworpen. In die zin kan deze
overbevolking eerder gezien worden als een effect van de steeds strengere bestraffing en strengere
toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Bovendien heeft België de laatste jaren heel wat
schandalen meegemaakt inzake de strafuitvoering, zoals bijvoorbeeld de bende van Nijvel, het CCC
en de zaak Dutroux als hoogtepunt. Deze rampen vormen allemaal een illustratie van de knelpunten
van het strafrechtelijk beleid. Ook de voorwaardelijke invrijheidstelling is in deze periode
voortdurend onderhevig aan kritiek en verandering. De media speelt hierin uiteraard een grote rol.
De publieke opinie heeft daardoor een meer negatieve houding ten opzichte van voorwaardelijke
invrijheidstelling dan deskundigen.371 Toch blijkt de bevolking minder negatief te zijn dan de pers laat
uitschijnen.372
Dit al of niet schijnbare pessimisme vertaalt zich in een versnippering van de aloude heersende visies.
Het is niet langer het sociaal verweer of het nieuw sociaal verweer dat het strafrechtsdenken
beheerst. Reeds sinds de jaren ’80 kan gesproken worden van ‘een nieuw realisme’.373 Dit nieuw
realisme is in principe een verzameling van theorieën die zich afzetten tegen het nieuw sociaal
verweer.374 Aan de ene kant zijn er voorstanders van de afschaffing van de voorwaardelijke
invrijheidstelling en - in extreme gevallen - zelfs van een afschaffing van het strafrecht.375 Aan de
andere kant zijn er pleiters voor een nog strengere toepassing van deze modaliteit376 of van de
terugkeer naar het klassiek strafrecht. Ook ontstaan er aanhangers van het ‘due process model’
waarbij men uitgaat van de menselijke waardigheid en het belang van het geven van
370
F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 7. 371
J. GOETHALS,“De voorwaardelijke invrijheidstelling. De burger aan het woord”, in B. SPRIET, D. VAN DAELE, F. VERBRUGGEN
EN R. VERSTRAETEN (eds.), Strafrecht als roeping, Liber Amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 413. 372 F. VERBRUGGEN, “Ceci n’est pas une récidive: wettelijke herhaling en de tijdsvoorwaarde bij voorwaardelijke
invrijheidstelling”, Fatik 2006, 21.; J. GOETHALS,“De voorwaardelijke invrijheidstelling. De burger aan het woord”, in B. SPRIET, D. VAN DAELE, F. VERBRUGGEN EN R. VERSTRAETEN (eds.), Strafrecht als roeping, Liber Amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire Pers, 2005, 413. 373
C. ELIAERTS, “Het nieuw realisme in het strafrecht en de criminele politiek’, Panopticon, 1984, 1.; B. DE RUYVER, Cursus strafrechtelijk beleid, Gent, Academia press, 2011, 70. 374 B. DE RUYVER, Cursus strafrechtelijk beleid, Gent, Academia press, 2011, 70. 375 E. MAES, “Komen criminelen te vroeg vrij? Over suggestieve vragen en de zoektocht naar genuanceerde antwoorden in
verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 2008, 5. 376 Ibid., 8.
77
verantwoordelijkheid aan gedetineerden.377 Verder is er ook een ‘restorative justice model’ waarbij
de nadruk ligt op herstel.378 De meningen zijn dus verdeeld. Waar wél een consensus over bestaat, is
het feit dat België nood heeft aan een hervorming van de voorwaardelijke invrijheidstelling, en liefst
een globale en samenhangende hervorming van het strafrecht in het algemeen.
4.2.2. Pogingen tot hervorming
De wet Lejeune hervormen is geen sinecure. Deze hervorming heeft namelijk een zeer grote impact
op de strafuitvoering in het algemeen en zal een invloed uitoefenen op alle actoren van de
strafrechtsketen.379 Aangezien men de beslissingsbevoegdheid aan de rechterlijke macht wou
toekennen in plaats van aan de politici, was ook een wijziging van de Grondwet noodzakelijk.380
Daarnaast is reeds meermaals gebleken dat het makkelijker is om een ingrijpende wet te stemmen
dan de daarvoor noodzakelijke middelen te voorzien.381 Om deze redenen heeft de wetgevende
macht voor een graduele invoering geopteerd.382 De wet van 5 maart 1998 en de Commissies voor de
voorwaardelijke invrijheidstelling vormden het eerste deel van deze invoering.383
In 1997 zette minister van Justitie Stefaan de Clerck een volgende stap door de opdracht te geven
aan professor Lieven Dupont om onderzoek te voeren naar de interne en externe rechtspositie van
gedetineerden.384 De interne rechtspositie heeft betrekking op de organisatie van het detentieleven
en de rechtswaarborgen van personen die in de gevangenis verblijven. Dit om dit detentieproces zo
humaan mogelijk te laten verlopen. De externe rechtspositie betreft de extramurale aspecten van
het detentieleven en regelt de relatie tussen het individu en de samenleving.385 Naast een externe
rechtspositie, diende de commissie zich dus ook over een interne rechtspositie te buigen. De
Commissie Dupont was dus belast met het ontwikkelen van een voorontwerp van een beginselenwet
377 B. DE RUYVER, Cursus strafrechtelijk beleid, Gent, Academia press, 2011, 70. 378 Ibid., 71. 379
Y. VAN DEN BERGE, Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, p. 18. 380
F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 8. 381
J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: een (recht)bank vooruit?”, Panopticon 2007, afl. 28, 1. 382
Y. VAN DEN BERGE, Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, p. 21. 383
T. DAEMS, P. PLETINCX, L. ROBERT, V. SCHEIRS, A. VAN DE WIEL, K. VERPOEST,(eds.) Achter de tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 22.; K. VERPOEST, “De wet op de externe rechtspositie van veroordeelden: België de traagste leerling van de klas?”, 2009, 2 384 E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu,
2009, 11. 385
Y. VAN DEN BERGE, Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, 17.; Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Bibliotheek Strafrecht Larcier, 2006, 177.
78
gevangeniswezen en een tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties te ontwikkelen.386 Haar
voornaamste conclusie was dat een gevangenisstraf op zich al zeer zwaar is en bijgevolg als ultimum
remedium gebruikt moet worden.387 Bijgevolg is het niet nodig om na de detentieperiode nog meer
‘straffen’ of ‘maatregelen die als een straf aanvoelen’ (zoals bijvoorbeeld vasthangen aan controle,
voorwaarden moeten naleven, zelfs begeleid worden) op te leggen. Integendeel, een gevangenisstraf
richt sowieso een aanzienlijke schade aan. Het is net de bedoeling om deze schade tot een minimum
te herleiden en achteraf deze schade die aangericht werd, zoveel mogelijk te herstellen.388 Dit
uitgangspunt vormde het vertrekpunt voor de ontwikkeling van de basiswet gevangeniswezen.389 De
basiswet behandelde echter voornamelijk de interne rechtspositie. De voorwaardelijke
invrijheidstelling werd hierin niet verder uitgewerkt. Aldus werd besloten een aparte commissie op te
richten die zich zou toespitsen op de externe rechtspositie.390 Deze Commissie werd de Commissie
Holsters genoemd en werd later nog verder onderverdeeld in een subcommissie Straftoemeting, de
subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden en de subcommissie
Strafuitvoeringsrechtbanken.391
Toenmalig minister van Justitie Marc Verwilghen stelt op 9 mei 2003 het langverwachte eindrapport
van de commissie Holsters voor.392 Hieruit ontstond onder andere een eerste duidelijke definitie van
de externe rechtspositie:
“De externe rechtspositie betreft de rechtspositie van veroordeelden met betrekking tot de extramurale
aspecten van de detentie, zoals beslissingen betreffende de niet-uitvoering van de straf, de continuïteit van de
uitvoering (penitentiair verlof, uitgangspermissie, weekendarrest), de duur van de effectief te ondergane
vrijheidsbeneming (voorwaardelijke en voorlopige invrijheidstelling) en de buitengewone vormen van
strafuitvoering (beperkte detentie en elektronisch toezicht).”393
386
Voorstel van resolutie betreffende het eindverslag van de Commissie Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden en het voorstel basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden, Parl.St. kamer, 19 februari 203, nr. 2317/001. 387
De Standaard, http://www.standaard.be/cnt/dst06072000_015, verkregen op zaterdag 4 mei 2013. 388
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 179. 389
Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden, BS 1 februari 2005. 390
J. VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: een (recht)bank vooruit?”, Panopticon 2007, afl. 28, 2. 391
Koninklijk Besluit van 27 juni 2000 houdende de oprichting van een Commissie “Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie va gedetineerden en straftoemeting”, BS 13 juli 2000. 392
I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK EN F. PIETERS (eds.), De commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerde en straftoemeting, Brussel, Politeia, 2004, 67. 393
Commissie Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden, Conceptnota externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden en instelling van penitentiaire rechtbanken, Brussel, Ministerie van Justitie, 2000, 75p.; I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK EN F. PIETERS (eds.), De commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerde en straftoemeting, Brussel, Politeia, 2004, 39.
79
Wat de voorwaardelijke invrijheidstelling betreft, is dit een greep uit de voornaamste conclusies van
de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden:394
o Men is absoluut voorstander om de voorwaardelijke invrijheidstelling te behouden. Deze
modaliteit geeft immers een betere bescherming tegen recidive.
o Gezien de heisa in de media naar aanleiding van de zaak Dutroux, heeft men in de praktijk
heel veel schrik om fouten te maken. Volgens de wet van 5 maart 1998 is één contra-
indicatie voldoende om een voorwaardelijke invrijheidstelling te weigeren. Deze 2
bevindingen leiden tot een zeer restrictieve toepassing van de voorwaardelijke
invrijheidstelling.
o Personen in staat van herhaling kunnen harder bestraft worden.395 Daarnaast dienen
recidivisten aan strengere voorwaarden te voldoen vooraleer ze in aanmerking komen voor
een voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit zorgt voor een dubbele hardere bestraffing
waardoor het wettelijk onderscheid tussen primairen en recidivisten overbodig is.
o De commissie schaart zich achter het behoud van de individuele besluitvorming, mits de
rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden versterkt. Deze rechtszekerheid en - gelijkheid
zouden kunnen bekomen worden door elk dossier voor de strafuitvoeringsrechtbanken te
laten komen.
o De opvolging en controles van personen in hun proefperiode dienen uitgevoerd te worden
door het Openbaar Ministerie van de strafuitvoeringsrechtbank gezien hun grote
onpartijdigheid.
o Verder onderzoek naar de voor- en nadelen van verschillende systemen blijft vervolgens
noodzakelijk alsook de nood aan informatiecampagnes inzake de voorwaardelijke
invrijheidstelling zowel voor de bevolking als voor de professionals.
Duidelijk werd dat zo goed als alle gedetineerden ooit de gevangenis verlaten. Verder kon recidive
onmogelijk in alle gevallen voorkomen worden. Om deze redenen achtte de commissie dat – in het
belang van de maatschappij – de detentietijd tot het noodzakelijke minimum diende te worden
beperkt.
394
Commissie Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden, Conceptnota externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden en instelling van penitentiaire rechtbanken, Brussel, Ministerie van Justitie, 2000, 75p.; I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCK en F. PIETERS (eds.), De commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerde en straftoemeting, Brussel, Politeia, 2004, 55-68. 395 E. MAES, “Komen criminelen te vroeg vrij? Over suggestieve vragen en de zoektocht naar genuanceerde antwoorden in
verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 2008, 9.
80
In 2006 was de liberale regering Verhofstadt II aan zet, met Laurette Onkelinx als minister van
Justitie.396 Het is ook in deze regeerperiode dat men de tijd rijp achtte om - op basis van de
bevindingen van de Commissie Holsters - de volgende grote stap te zetten. Deze stap bestond uit 2
onderdelen, of beter gezegd; 2 wetten: de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie
van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het
raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten397 en de wet van 17 mei 2006 houdende de oprichting van
de strafuitvoeringsrechtbanken398.399 Wat deze wetten precies inhouden wordt hieronder besproken.
4.3. Analyse
4.3.1. Algemeen
Personen die in de gevangenis belanden, kunnen in bepaalde gevallen hun vrijheidsstraf ondergaan
op een andere manier dan detentie. Deze alternatieven zijn wettelijk geregeld en behoren tot de
externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf.
De Wet Externe Rechtspositie omvat in totaal 7 strafuitvoeringsmodaliteiten. Dit gegeven vormt op
zich al een verandering ten opzichte van de vorige wet. Deze voorzag immers enkel in een wettelijke
regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. De rest werd geregeld aan de hand van
verschillende ministeriële omzendbrieven.400 De wet van 2006 zal er dus voor zorgen dat voortaan
álle strafuitvoeringsmodaliteiten wettelijk zullen omschreven worden.401 Hierbij wordt een
onderscheid gemaakt tussen de maatregelen die door de minister van Justitie worden toegekend en
de maatregelen waarvoor de strafuitvoeringsrechtbanken bevoegd zijn. Onder de eerste categorie
vallen ‘de uitgaansvergunning’, ‘het penitentiair verlof’ en ‘de onderbreking van de
strafuitvoering’.402 Deze maatregelen kunnen door de minister worden toegekend aangezien zij niet
raken aan de aard en de duur van de opgelegde straffen.403 De andere maatregelen houden wél
wijzigingen in van de opgelegde straf. Om deze reden dienen dergelijke beslissingen opnieuw door
396
Regeerakkoord Verhofstadt II 397
Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006.; Verder verkort weergegeven als ‘Wet Externe Rechtspositie’. 398
Wet van 17 mei 2006 houdende de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken, BS 15 juni 2006. 399
Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006.; Wet van 17 mei 2006 houdende de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken, BS 15 juni 2006. 400 Y. VAN DEN BERGE, Dossier Nieuwe Wetgeving: Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een
vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007,20. 401
F. VERBRUGGEN, “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”, in Y. VAN DEN BERGE, Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007, 9. 402 Y. VAN DEN BERGE, Dossier Nieuwe Wetgeving: Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een
vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, 22. 403 Ibid., 22.
81
de handen te gaan van een rechterlijke macht: de strafuitvoeringsrechtbank. Deze nieuwe
rechtbanken zijn sinds 1 februari 2007 in werking getreden 404 en zijn bevoegd voor ‘de
voorwaardelijke invrijheidstelling’, de ‘voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van
het grondgebied of met het oog op overlevering’, ‘beperkte detentie’ en ‘elektronisch toezicht’.
Voor deze laatste 4 modaliteiten wordt echter nog een tweede onderscheid voorzien. Er wordt
namelijk een voorlopige opsplitsing gemaakt tussen veroordeelden die een vrijheidsstraf kregen van
3 jaar of minder en veroordeelden die een vrijheidsstraf kregen van meer dan 3 jaar.405
De data van inwerkingtreding zullen telkens aan de hand van een Koninklijk Besluit worden
bepaald.406 Tot noch toe zijn de strafuitvoeringsrechtbanken enkel bevoegd voor de toepassing van
vrijheidsstraffen met een uitvoerbaar gedeelte van meer dan 3 jaar.407
Hieronder wordt enkel het onderdeel van de voorwaardelijke invrijheidstelling besproken.
Hierbij wordt gestart met artikel 24 waarin meteen - en voor het eerst - een officiële definitie wordt
gegeven van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze luidt als volgt:
“De voorwaardelijke invrijheidstelling is een wijze van uitvoering van vrijheidsstraf waardoor de veroordeelde
zijn straf ondergaat buiten de gevangenis, mits naleving van de voorwaarden die hem gedurende een bepaalde
proeftijd worden opgelegd.”408
Voor de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling bestaat een belangrijk onderscheid
tussen straffen van 3 jaar of minder en straffen van meer dan 3 jaar. Dit onderscheid wordt
hieronder van naderbij bekeken.
4.3.2. Drie jaar of minder
Artikel 25 bepaalt dat personen die een straf hebben gekregen waarvan het uitvoerbaar gedeelte 3
jaar of minder bedraagt én voldoen aan de voorwaarden uit het eerste lid van artikel 28, in
aanmerking komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling. Aangezien men in de praktijk quasi
404
Y, VAN DEN BERGE, Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, p. 21. 405
Artikel 77 in de Belgische Grondwet (Titel III De Machten Hoofdstuk II de Federale wetgevende macht), Y. VAN DEN BERGE, Dossier Nieuwe Wetgeving: Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, 62. 406
Y. VAN DEN BERGE, Een nieuwe regeling van de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken., Panopticon 2006, afl. 27, 78-88. 407
F. PIETERS, “Vijf jaar strafuitvoeringsrechtbanken – faute de grives, on mange des merles”, Fatik, 2012, 6. 408
Artikel 24 uit de Wet Externe rechtspositie, BS 15 juni 2006.
82
automatisch wordt vrijgesteld, spreekt men hierbij van een voorlopige invrijheidsstelling.409 Artikel
28 stelt dat de voorlopige invrijheidstelling inderdaad kan worden toegekend indien geen
tegenaanwijzingen kunnen gevonden worden. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op:
“1° het feit dat de veroordeelde niet de mogelijkheid heeft om in zijn behoeften te voorzien;
2° een manifest risico voor de fysieke integriteit van derden;
3° het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
4° de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling
hebben geleid.”410
Het is interessant om deze tegenaanwijzingen eens te vergelijken met de voorwaarden die in 1998
van de veroordeelden werden verwacht. Om dit te doen, worden beide vereisten eens op een rijtje
gezet:
Wet 5 maart 1998 Wet 17 mei 2006
Mogelijkheid tot reclassering Veroordeelde heeft niet de mogelijkheid om in
eigen behoeften te voorzien
Persoonlijkheid Veroordeelde vormt een risico voor derden
Gedrag tijdens detentie Risico bestaat dat de veroordeelde de
slachtoffers zou lastig vallen
Houding t.o.v. de slachtoffers Houding van de veroordeelde t.a.v. de
slachtoffers
Risico op het plegen van nieuwe feiten
Figuur 11: Vergelijking contra-indicaties uit de wet van 5 maart 1998 en de wet van 17 mei 2006
Wat hier meteen opvalt is de formulering van de contra-indicaties. Zo worden deze in de wet van
2006 veel concreter omschreven. Zoals bijvoorbeeld de ‘mogelijkheid tot reclassering’ op
verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd, lijkt ‘het kunnen voorzien in eigen behoeften’
veel duidelijker. Wanneer een mens een woonplaats en een inkomen heeft om zichzelf te voorzien
van voeding en hygiëne, kan dit in principe reeds volstaan. Ook ‘persoonlijkheid’ is zeer moeilijk te
meten en kan ook zeer subjectief benaderd worden. ‘Vormt een risico voor derden’ kan als een
409
Federale Overheidsdienst Justitie, http://justitie.belgium.be/nl/themas_en_dossiers/justitiehuizen/verdachte_misdrijf/veroordeeld/gevangenisstraf/vrijheid_onder_voorwaarden, verkregen op 10mei 2013. 410
Artikel 28, 1ste
lid uit de Wet Externe rechtspositie, BS 15 juni 2006.; Y. VAN DEN BERGE, Dossier Nieuwe Wetgeving: Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, 21.
83
element beschouwd worden van een persoonlijkheid die problematisch zou kunnen zijn bij de
vrijlating. Dit is iets meer afgebakend en iets makkelijker en objectiever te meten.
Daarnaast is er in de wet van 2006 opmerkelijk veel aandacht voor het slachtoffer. Maar liefst 3 van
de 4 contra-indicaties kunnen (in)direct gelinkt worden aan het slachtoffer. Dat er meer aandacht is
voor het slachtoffer, is hiermee meteen bewezen.
Tot slot werd de contra-indicatie ‘gedrag tijdens detentie’ niet meer opgenomen in de nieuwe wet.
Deze factor liet het gevaar bestaan dat het personeel van de gevangenis zich schuldig zou maken aan
machtsmisbruik.411
Daarnaast is het verkeerd voor een beslissing met betrekking tot strafuitvoering – in dit geval met
betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling – te focussen op en rekening te houden met het
verleden. Het is de bedoeling om te focussen op de toekomst. Dit wordt beter verwoord in het
volgende citaat van minister Stefaan De Clerck dat ook in het begin van deze masterproef werd
aangehaald:
“De straftoemeting is een antwoord op het verleden en stelt vergelding, normbevestiging en
maatschappijbescherming als strafdoelen voorop. In het kader van de strafuitvoering neemt de
vergeldingsbehoefte af en verschuift het accent naar beperking van schadelijke gevolgen van de straf, herstel,
reïntegratie van de delinquent. Op het ogenblik van de veroordeling kan men moeilijk zoniet onmogelijk
voorspellingen doen over een persoon en zijn situatie bij zijn eventueel latere vervroegde invrijheidstelling. Over
invrijheidstelling moet beslist worden in het licht van de evolutie van de persoon tijdens de strafuitvoering en
rekening houdende met het voorliggende reclasseringsplan. (Minister van Justitie Stefaan de Clerck)”412
Hierbij kan opgemerkt worden dat er geen vraag is naar een reclasseringsplan. Bij straffen van meer
dan 3 jaar, is dit wel vereist. Dit zou kunnen impliceren dat de wetgever minder problemen verwacht
bij de resocialisatie van veroordeelden die een straf hebben gekregen van minder dan 3 jaar.413
Aan de andere kant zou dit ook kunnen wijzen op het feit dat straffen van minder dan 3 jaar vaak niet
uitgevoerd worden en men dus niet uit zijn of haar sociaal milieu wordt onttrokken. Bijgevolg blijven
deze veroordeelden in hun woonst en wordt ook hun job niet onderbroken.
Welke procedure veroordeelden moeten doorlopen om een voorwaardelijke invrijheidstelling te
krijgen, wordt hieronder in een notendop toegelicht.
411 E. MAES, “Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België? Enkele beschouwingen
over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Panopticon 2001, 9. 412
Parl.St.Kamer 1996-97, 1070-8,166; http://www.lachambre.be/FLWB/pdf/49/1070/49K1070008.pdf. 413 K. VERPOEST EN T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie
van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Nullem Crimen 2006, 373.
84
Artikel 30 bepaalt dat de bevoegde gevangenisdirecteur een gemotiveerd advies moet geven aan de
strafuitvoeringsrechtbank.414 Indien de veroordeelde gedetineerd is, heeft de directeur slechts 2
maanden de tijd.415 Hierbij wordt hij bijgestaan door het personeelscollege van de gevangenis. Hoe
deze adviesverlening precies verloopt, wordt verder bepaald aan de hand van een Koninklijk
Besluit.416
Uit onderzoek naar de besluitvormingsprocessen blijkt echter dat het grootste werk wordt verricht
door de Psychosociale Dienst (PSD) van de gevangenis.417 Zij staan namelijk in voor de begeleiding bij
het opstellen van een reclasseringsplan. Dit reclasseringsplan speelt een belangrijke rol en wordt
eigenlijk als referentiepunt gebruikt om een positief of negatief advies te geven.
De veroordeelde kan op eigen verzoek gehoord worden door het personeelscollege van de
strafinrichting.418 Om het advies te kunnen uitbrengen hoort de directeur - naast het
personeelscollege - ook de veroordeelde zelf en stelt vervolgens zijn dossier samen. Dit dossier
bevat een eventueel afschrift van de opsluitingsfiche, de vonnissen en arresten, de feiten waarvoor
de betrokkene veroordeeld werd, een uittreksel uit het strafregister, de datum waarop de
veroordeelde kan toegelaten worden tot de desbetreffende strafuitvoeringsmodaliteit, de memorie
van de veroordeelde of van zijn raadsman, het verslag van de directeur dat opgesteld wordt
overeenkomstig de door de Koning bepaalde regels, eventuele opmerkingen van het
personeelscollege en een eventuele diagnostische expertise voor seksuele delinquenten.419
Dit advies dient ten minste 2 maanden voor de toelaatbaarheidsdatum ingediend te zijn bij de griffie
van de strafuitvoeringsrechtbank.420
Nadat het Openbaar Ministerie een afschrift van het advies van de directeur ontvangen heeft, stelt
ook het Openbaar Ministerie een advies op.421 Dit gebeurt binnen 1 maand na ontvangst en wordt
414
Artikel 30 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 415
Artikel 29 §3 uit de Wet Externe rechtspositie, BS 15 juni 2006. 416
Koninklijk Besluit van 29 januari 2007 tot bepaling van de inhoud van het verslag van de directeur en tot bepaling van de samenstelling en de werkwijze van het personeelscollege, BS 1 februari 2007. 417
E. JACOBS, J. GOETHALS, H. VERTOMMEN EN G. VERVAEKE, “Penitentiaire adviesverlening inzake voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik, 2006, 19. 418
Artikel 31 §1 uit de Wet Externe rechtspositie, BS 15 juni 2006.; Y. VAN DEN BERGE, Dossier Nieuwe Wetgeving: Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, 27.; Artikel 31 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 419
Y. VAN DEN BERGE, Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, p. 64. 420
Artikel 31 §4 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 421
Y. VAN DEN BERGE, Dossier Nieuwe Wetgeving: Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, 27.
85
met reden omkleed, toegestuurd naar de strafuitvoeringsrechter en aan de hand van een afschrift
ook meegedeeld aan de veroordeelde en de directeur.422
De strafuitvoeringsrechter plant een zitting in, maximum 2 maand nadat hij alle adviezen heeft
ontvangen.423 Hij neemt de zaak in beraad en neemt binnen de 14 dagen een beslissing.424 Indien
deze beslissing negatief is, legt hij de uiterlijke datum vast waarop de directeur van de gevangenis
een nieuw advies moet geven.425
Volgens artikel 38 wordt de voorlopige invrijheidstelling toegekend indien kan vastgesteld worden
dat aan alle bovenstaand besproken voorwaarden werd voldaan en dat hij of zij instemt met de
voorwaarden die door de strafuitvoeringsrechter worden opgelegd bij de positieve beslissing.426
Deze voorwaarden bevatten in elk geval de algemene voorwaarden:
“1° geen strafbare feiten plegen;
2° behalve voor de beperkte detentie een vast adres hebben en, bij wijziging ervan, zijn nieuwe verblijfplaats
onmiddellijk meedelen aan het Openbaar Ministerie en, in voorkomend geval, ook aan de Justitieassistent die
met de begeleiding is belast;
3° gevolg geven aan de oproepingen van het Openbaar Ministerie en, in voorkomend geval, van de
Justitieassistent die met de begeleiding is belast.”427
Daarnaast kan de strafuitvoeringsrechter ook bijkomende geïndividualiseerde voorwaarden
opleggen.428 Zo kan bij een seksuele problematiek geopteerd worden om een begeleiding of
behandeling op te leggen bij een dienst die in deze problematiek gespecialiseerd is.429
Bij deze voorwaarden kan de opmerking worden gemaakt dat deze in sommige gevallen moeilijk
controleerbaar zijn.430 De algemene voorwaarden kunnen tot op bepaalde hoogte goed worden
nagetrokken. Bij de speciale geïndividualiseerde voorwaarden ligt dat in sommige gevallen iets
422
Artikel 33 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 423
Artikel 34 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006 424
Artikel 38 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006.; Y. VAN DEN BERGE, Dossier Nieuwe Wetgeving: Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, 27. 425
Y. VAN DEN BERGE, Dossier Nieuwe Wetgeving: Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, 28.; Artikel 45 van de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 426
Artikel 38 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 427
Artikel 39 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 428
Artikel 40 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 429
Artikel 41 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 430 E. MAES, “Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België? Enkele beschouwingen
over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Panopticon 2001, 8.
86
moeilijker. Zo is het verbod om zich op een bepaalde plaats te begeven moeilijk te controleren. Dit
werd in het vorig hoofdstuk ook reeds aangehaald.431
De dossiers met straffen van drie jaar of minder, die momenteel nog door de minister van Justitie –
op advies van de penitentiaire administratie - worden behandeld, zullen in de toekomst onder de
bevoegdheid van een alleenzetelend strafuitvoeringsrechter vallen. Oorspronkelijk was het de
bedoeling dat dit vanaf 2008 zou gebeuren.432 Hierbij kan de vraag worden gesteld hoe dit in de
praktijk precies zal verlopen. Aangezien de procedurevereisten duidelijk zijn uitgebreid, zal er nood
zijn aan extra mankracht. Om hierop te anticiperen worden bijna geen initiatieven ondernomen
waardoor het gevaar bestaat voor een gebrek aan tijd voor een grondige behandeling waarbij
iedereen de tijd krijgt om zijn mening te geven, en eventuele bijkomende onderzoeken gevraagd
kunnen worden.433 De behandeling door één rechter dreigt neer te komen op een soort van
bandwerk.434
Zoals hierboven reeds vermeld, werd vóór de wet van 17 mei 2006 enkel de voorwaardelijke
invrijheidstelling wettelijk geregeld. De rest van de externe rechtspositie gebeurde aan de hand van
ministeriële omzendbrieven. Dit ongrondwettelijk systeem zal voorlopig ook van toepassing zijn voor
straffen van minder dan 3 jaar.435
4.3.3. Meer dan drie jaar
Personen die veroordeeld werden voor een gevangenisstraf met een uitvoerbaar gedeelte van meer
dan 3 jaar, doorlopen dezelfde procedure als personen met een straf van minder dan 3 jaar. Zo
dienen zijn bijvoorbeeld ook te voldoen aan de voorwaarden die beschreven werden in artikel 28.436
Het grote verschil is dat hun dossier niet behandeld wordt door een alleenzetelend
strafuitvoeringsrechter maar door een multidisciplinaire strafuitvoeringsrechtbank.437
Naast de Wet Externe Rechtspositie, werd ook de wet van 17 mei 2006 houdende de oprichting van
de strafuitvoeringsrechtbanken ingevoerd.438 Deze strafuitvoeringsrechtbanken vervangen de
431
Supra noot 315. 432
Infobrochure Strafuitvoeringsrechtbanken, 2007. 433
J.VANACKER, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: een (recht)bank vooruit?”, Panopticon 2007, afl. 28, 4. 434
H. TUBEX, De werking van de voorwaardelijke invrijheidstelling aan de vooravond van een nieuwe regelgeving, Panopticon 2007, afl. 28, 73. 435
Y. VAN DEN BERGE, Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, p. 20. 436
Supra noot 404.; Artikel 38 uit de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006. 437
V. SCHEIRS, “Vijf jaar strafuitvoeringsrechtbanken: FATIK sprak met vier ervaringsdeskundigen”, Fatik 2012, 37. 438
Wet van 17 mei 2006 houdende de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken, BS 15 juni 2006.
87
Commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het commissiemodel wordt dus ingeruild voor
een rechtbankmodel.439 De strafuitvoeringsrechtbank maakt dan ook deel uit van de rechtbanken
van eerste aanleg en bestaat uit 3 rechters.440 Er zal een strafuitvoeringsrechter zijn die ook de rol
van voorzitter bekleedt, een assessor gespecialiseerd in sociale reïntegratie en een assessor
gespecialiseerd in penitentiaire zaken.441 De assessoren zijn echter geen beroepsmagistraten maar
hebben minimum 5 jaar nuttige beroepservaring.442 Om deel te kunnen uitmaken van een
strafuitvoeringsrechtbank dient men te voldoen aan heel wat voorwaarden en dient men te slagen
voor een examen dat opgesteld werd door de Hoge Raad voor de Justitie.443 Men heeft er ook
bewust voor gekozen om het Openbaar Ministerie bij deze strafuitvoering te betrekken, aangezien
dit echt een partij is die onafhankelijk en eigenlijk tegen de veroordeelde staat.
Zoals er 5 Commissies waren, zullen er ook 5 strafuitvoeringsrechtbanken zijn, namelijk in Gent,
Antwerpen, Brussel (Nederlandstalige en Franstalige kamer), Bergen en Luik. Hierbij wordt
gespeculeerd dat dit aantal niet in verhouding zal zijn met de verwachte caseload die ongetwijfeld in
grote mate zal verhogen.444 Deze strafuitvoeringsrechtbanken zijn vanaf 1 februari 2007 bevoegd
voor de toekenning, opvolging, schorsing en herroeping van verschillende
strafuitvoeringsmodaliteiten, waaronder de voorwaardelijke invrijheidstelling.445
Het grote verschil tussen de Commissie en de strafuitvoeringsrechtbank is het feit dat de toekenning
van de strafuitvoeringsmodaliteiten nu tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht behoort.
Daarmee heeft het gunstensysteem eindelijk tot op bepaalde hoogte plaats gemaakt voor een
systeem dat gebaseerd is op rechten.446
Elk dossier van veroordeelden tot straffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan 3 jaar
bedraagt, wordt door de strafuitvoeringsrechtbank behandeld, ook al gaf de gevangenisdirecteur een
439
K. VERPOEST EN T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Nullem Crimen 2006, 372. 440
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 656. 441 Y. VAN DEN BERGE, “De invloed van de rechtspraak op de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2012, 25.; E.
MAES, “Voorwaardelijke invrijheidgestelden onder de vleugel van de strafuitvoeringsrechtbanken: onderzoek bij een populatie voorwaardelijke invrijheidgestelden na één jaar werking”, Fatik, 2009, 12.; K. VERPOEST EN T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Nullem Crimen 2006, 372. 442
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 656. 443
Artikel 16 en 17 uit de wet van 17 mei 2006 houdende de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken, BS 15 juni 2006. 444 K. VERPOEST EN T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie
van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Nullem Crimen 2006, 374, 382. 445
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 656. 446
E. MAES, Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, 72.
88
negatief advies.447 De strafuitvoeringsrechtbank kent een voorwaardelijke invrijheidstelling toe
indien de veroordeelde enerzijds voldoet aan de tijdsvoorwaarden en anderzijds vrijgesteld is van de
tegenaanwijzingen.448
De tijdsvoorwaarden uit de wet Lejeune worden hier voor het eerst aangepast en worden hieronder
geciteerd:
“§2. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend aan elke veroordeelde tot één of meer
vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan drie jaar bedraagt en voor zover de veroordeelde:
a) hetzij één derde van deze straffen heeft ondergaan;
b) hetzij, indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat
van herhaling bevond, twee derden van die straffen heeft ondergaan, zonder dat de duur van de reeds
ondergane straffen meer dan veertien jaar bedraagt;
c) hetzij, in geval van een veroordeling tot een levenslange vrijheidsstraf; tien jaar van deze straf heeft
ondergaan, of, indien in het arrest van veroordeling dezelfde straf is uitgesproken en is vastgesteld dat de
veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, zestien jaar;
en indien hij voldoet aan de in de artikelen 47, §1, en 48 bedoelde voorwaarden.”449
Wat veranderde ten opzichte van de vorige wetten, is dat personen die veroordeeld werden tot een
levenslange gevangenisstraf en zich bovendien in staat van wettelijke herhaling bevinden, nu
minimum 16 jaar moeten uitzitten in plaats van 14 jaar. Dit wijst op een strengere toepassing van de
voorwaardelijke invrijheidstelling voor levenslang gestraften. De minimumdrempels van 3 maanden
of bij wettelijke herhaling van 6 maanden, worden hier achterwege gelaten.
Naast de contra-indicaties uit artikel 28, dient voldaan te zijn aan de tegenaanwijzingen uit artikel 47
§1 en aan de voorwaarde uit artikel 48. Ook dit is specifiek voor de veroordeelden met een
vrijheidsstraf van meer dan 3 jaar en wordt hieronder ook geciteerd:
Ҥ1. Met uitzondering van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of
met het oog op overlevering, kunnen de door titel V bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten aan de veroordeelde
worden toegekend voor zover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze
tegenaanwijzingen hebben betrekking op:
1° de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde;
2° het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
447 E. MAES EN C. TANGE, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de voorwaardelijke invrijheidstelling: enkele empirische
gegevens over de toepassing van VI tegen het licht van een steeds toenemende gevangenispopulatie en de roep om een strange(re) strafuitvoering ”, Fatik 2012, 13. 448
Y. VAN DEN BERGE, Dossier Nieuwe Wetgeving: Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, 28. 449
Artikel 25 §2 uit de Wet Externe rechtspositie, BS 15 juni 2006.
89
3° het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastigvallen;
4° de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling
hebben geleid”450
“Behalve voor de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog
op overlevering dient het dossier van de veroordeelde een sociaal reclasseringsplan te bevatten waaruit de
perspectieven op reclassering van de veroordeelde blijken.”451
In vergelijking met de straffen beneden de 3 jaar, wordt hier de factor ‘reclassering’ tot tweemaal toe
bijgevoegd. Sommige auteurs zien het reclasseringsplan uit artikel 48 als een verbloemde aanmaning
tot het opnieuw actief bewijzen van zijn of haar morele verbetering.452 Nochtans was er vroeger
sprake van een ‘bewijs van morele verbetering’ en nu ‘een reclasseringsplan waaruit perspectieven
op reclassering van de veroordeelde blijken’. Waarschijnlijk was deze formulering een poging om
‘objectieve gegevens’ te gebruiken als maatstaf in plaats van ‘morele gegevens’.453
Het plan moet ook niet meer voorgelegd worden aan de veroordeelde zelf.454 Het initiatief wordt hier
volledig bij de Psychosociale Dienst van de gevangenis gelegd of bij andere externe diensten die
belast zijn met het begeleiden van de veroordeelde.455 Zij krijgen de taak om ervoor te zorgen dat er
een reclasseringsplan ontwikkeld wordt.
Indien de strafuitvoeringsrechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling niet toekent, dient zij deze
beslissing te motiveren en legt zij een nieuwe datum vast waarop de directeur opnieuw een advies
mag indienen.456 Dit dient maximum 6 maanden later te gebeuren.457 In het geval de straf meer dan 5
jaar bedraagt, krijgt de strafuitvoeringsrechtbank een jaar de tijd.458
450
Artikel 47 §1 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006.; Y. VAN DEN BERGE, “De invloed van de rechtspraak op de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2012, 46-47. 451
Artikel 48 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 452 E. MAES, “Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België? Enkele beschouwingen
over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Panopticon 2001, 9. 453 K. VERPOEST EN T. VANDER BEKEN, “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de externe rechtspositie
van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Nullem Crimen 2006, 379. 454 Ibid., 379. 455 Ibid., 379. 456 Y. VAN DEN BERGE, “De invloed van de rechtspraak op de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2012, 43-38.;
Artikel 57 §1 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 457
Artikel 57 §2 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 458
Artikel 57 §2 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006.
90
4.3.4. Opvolging en controle
Wat de opvolging en controle van de voorwaardelijke invrijheidstelling betreft, wordt deze taak nog
steeds toegekend aan het Openbaar Ministerie.459 Nieuw is wel dat de beslissingen en voorwaarden
onmiddellijk doorgestuurd worden naar de nationale gegevensbank.460 Op die manier kan de politie
op elk ogenblik op de hoogte worden gesteld van deze gegevens en kan de politionele controle beter
en vlotter verlopen. De controle van (bijzondere) voorwaarden gebeurt door de Justitiehuizen.461
Opnieuw dient de Justitieassistent een verslag op te stellen binnen 1 maand en erna om de 6 maand
of indien dit nodig blijkt te zijn.462 Ook de inhoud van dit verslag wordt in deze nieuwe wet nader
omschreven:
“…Dit verslag bevat alle voor de strafuitvoeringsrechtbank of de strafuitvoeringsrechter relevante informatie
met betrekking tot de veroordeelde waarover de Justitieassistent beschikt. Het verslag bevat ten minste een
opsomming van alle aan de veroordeelde opgelegde voorwaarden alsook de mate waarin die in acht worden
genomen…”463
Aangezien het Openbaar Ministerie belast is met de opvolging en controle van de voorwaardelijke
invrijheidstelling, dient ook zij de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank te vorderen
om te beslissen over een eventuele herroeping, schorsing of herziening.464 Dit kan gebeuren indien
de volgende situaties zich voordoen:
“1° wanneer bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt vastgesteld dat de veroordeelde
tijdens de proeftermijn een wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd;
2° wanneer de veroordeelde een ernstig gevaar vormt voor de fysieke of psychische integriteit van derden;
3° wanneer de opgelegde bijzondere voorwaarden niet worden nageleefd;
4° wanneer de veroordeelde geen gevolg geeft aan de oproepingen van de strafuitvoeringsrechter of de
strafuitvoeringsrechtbank, van het openbaar ministerie of, in voorkomend geval, van de Justitieassistent.
5° wanneer de veroordeelde zijn adreswijziging niet doorgeeft aan het openbaar ministerie en, in voorkomend
geval, de Justitieassistent die met de begeleiding is belast.”465
459
Artikel 61 §1 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 460
Y. VAN DEN BERGE, Dossier Nieuwe Wetgeving: Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, 33. 461
Artikel 62 §2 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006.; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2009, 657. 462
Infobrochure Justitiehuis, Gent, 2011, 9.; Artikel 62 §4 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 463
Artikel 62 §3 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 464
Y. VAN DEN BERGE, Dossier Nieuwe Wetgeving: Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, 34. 465
Artikel 64 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006.
91
Bij een herroeping wordt de veroordeelde meteen opnieuw opgesloten.466 Bij een schorsing wordt de
veroordeelde ook opnieuw opgesloten en dient binnen de maand opnieuw voor de
strafuitvoeringsrechter of strafuitvoeringsrechtbank te verschijnen.467 Indien dit niet binnen de
maand gebeurt, wordt de veroordeelde terug vrijgesteld onder dezelfde voorwaarden als
voorheen.468 Deze sanctie bestond nog niet in 1998. Op deze zitting zal dan beslist worden of de
veroordeelde ofwel herroepen wordt ofwel een herziening van de voorwaarden krijgt.469 Bij een
herziening kunnen de voorwaarden verscherpt worden of kunnen bijkomende voorwaarden worden
opgelegd.470
De zitting met als doel te beslissen over een mogelijke herroeping, schorsing of herziening, gaat
minimum 15 dagen na de vordering door. Zowel de veroordeelde als deze keer ook het slachtoffer
worden opgeroepen per gerechtsbrief.471 Dit gebeurt opnieuw achter gesloten deuren.472 Tien dagen
voordien wordt de veroordeelde opgeroepen per gerechtsbrief. De veroordeelde, zijn raadsman, het
Openbaar Ministerie en de slachtoffer(s) worden gehoord. De zaak wordt in beraad genomen en
binnen de 7 dagen neemt de rechter of rechtbank een beslissing. Bij een herroeping bepaalt men ook
de duur van de nog te ondergane vrijheidsstraf.
Wanneer tijdens de opgelegde proeftijd geen enkele herroeping heeft plaatsgevonden, wordt de
veroordeelde als definitief vrij verklaard.473 De proeftijd is steeds gelijk aan de duur van de
vrijheidsstraf die de veroordeelde nog moest ondergaan op het moment van de beslissing tot
voorwaardelijke invrijheidstelling.474 Aan de minimale en maximale termijnen van de proeftijd
werden geen wijzigingen aangebracht.475
Indien de veroordeelde of het Openbaar Ministerie niet akkoord gaan met een beslissing van de
strafuitvoeringsrechter of –rechtbank met betrekking tot toekenningen, afwijzingen, herroepingen of
herzieningen, kan men Cassatieberoep instellen.476
466
Artikel 65 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 467
Artikel 66 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 468
Artikel 66 §3 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 469
Y. VAN DEN BERGE, Dossier Nieuwe Wetgeving: Strafuitvoering: De externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge, Vanden Broele, 2007, 34-35. 470
Artikel 67 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 471
Artikel 68 §1 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 472
Artikel 68 §1 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 473
Artikel 71 §1 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 474
Artikel 71 §2 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 475
Artikel 8 uit de wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998. 476
Artikel 96 uit de, Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006.
92
4.4. Toepassing
Aangezien de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling steeds strenger lijkt te worden,
zou het niet verwonderlijk zijn mocht de nieuwe wetgeving van 2006 een verminderd aantal
toekenningen teweegbrengen.
Hiervoor wordt een kijkje genomen naar de brochure ‘Justitie in cijfers’ uit 2011. In deze brochure
brengt Justitie jaarlijks verslag uit van de cijfergegevens die werden bijgehouden inzake het
penitentiair beleid. Allereerst biedt de volgende figuur een antwoord op een al of niet verminderde
toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Figuur 12: Wijze van invrijheidstelling van 2006 tot en met 2010.477
Bovenstaande hypothese dat de invoering van de nieuwe wetgeving voor een verminderde
toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt aan de hand van figuur 12 niet ingelost.
Terwijl er in 2006 3.8% veroordeelden voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld, blijkt dit in 2010
3.9% te zijn. Er is zelfs sprake van een lichte stijging met 0.1%. In het jaar 2007 kan een stijging
waargenomen worden van 0.7%. Dit is ook het jaar waarin de strafuitvoeringsrechtbanken in werking
zijn getreden. Aangezien hier sprake is van lichte stijgingen en – vanaf 2009 – van lichte dalingen, kan
over het algemeen geconcludeerd worden dat de invoering van de strafuitvoeringsrechtbanken geen
477
FOD Justitie, justitie in cijfers 2011, Brussel, DG rechterlijke organisatie, 2011, 55.
93
verminderde toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstellingen hebben geleid. Zij is grotendeels
stabiel gebleven.
Verder kan nogmaals gewezen worden op het beperkte aantal personen dat vrijgesteld wordt aan de
hand van een voorwaardelijke invrijheidstelling. Een gemiddelde toepassing van 4.16% gedurende de
eerste 5 debuutjaren van de nieuwe wetgeving is zeer beperkt, zeker in vergelijking met de
voorwaardelijke invrijheidstelling. Zo wordt in het jaar 2010, 35.4% van de vrijlatingen verwezenlijkt
door een voorlopige invrijheidstelling en slechts 3.9% aan de hand van een voorwaardelijke
invrijheidstelling. Daarmee kan de voorlopige invrijheidstelling als de belangrijkste wijze van vrijlating
worden beschouwd.478
Toch heeft de voorwaardelijke invrijheidstelling ook een groot effect op de gevangenispopulatie. Zo
zouden er zonder de voorwaardelijke invrijheidstelling gemiddeld 2200 personen per dag extra in de
gevangenis hebben gezeten.479
Eén jaar na de inwerkingtreding van de strafuitvoeringsrechtbanken480 werd door Erik Maes een
onderzoek gevoerd bij meer dan 80% van alle personen die voorwaardelijk in vrijheid werden
gesteld.481 Hieruit kwamen onder andere de volgende twee vaststellingen naar voor. Zo blijkt
duidelijk dat personen die reeds een andere strafuitvoeringsmodaliteit hebben verkregen, minder
kans hebben om voorwaardelijk in vrijheid gesteld te worden (zie figuur 13). Daarnaast heeft men
over het algemeen de meeste kans om voorwaardelijk vrij te komen indien men veroordeeld werd
voor een straf van 3 tot 5 jaar (zie figuur 14).
478 E. MAES EN C. TANGE, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de voorwaardelijke invrijheidstelling: enkele empirische
gegevens over de toepassing van VI tegen het licht van een steeds toenemende gevangenispopulatie en de roep om een strange(re) strafuitvoering ”, Fatik 2012, 12. 479
De Gazet Van Antwerpen, http://www.gva.be/nieuws/experts/johndewit/aid1243776/de-hervorming-van-de-voorwaardelijke-invrijheidsstelling.aspx, verkregen op 20 april 2013. 480
Deze traden in werking op 1 februari 2007. 481 E. MAES, “Voorwaardelijke invrijheidgestelden onder de vleugel van de strafuitvoeringsrechtbanken: onderzoek bij een
populatie voorwaardelijke invrijheidgestelden na één jaar werking”, Fatik, 2009, 12.
94
Figuur 13: Regime op het ogenblik van de voorwaardelijke invrijheidstelling.482
Figuur 14: Wettelijke toestand bij de voorwaardelijke invrijheidstelling.483
Wat verder kan worden verwacht is dat de effecten van de wetgeving uit 1998 verder hun weg zullen
banen in de strafrechtelijke praktijk. Immers, de mate van de toepassing bleef gelijk. Maar de nieuwe
wetgeving voorziet opnieuw in extra procedures die het vertragingseffect alleen nog maar kunnen
doen toenemen. De termijn die gedetineerden uitzitten bovenop de datum waarop men in principe
zou moeten vrijkomen is sinds de jaren ’90 sterk toegenomen.484 Terwijl in het begin van de ’90
gemiddeld 4 à 5 extra maanden detentie werden uitgezeten, bedraagt de overschrijdingstermijn in
482 E. MAES, “Voorwaardelijke invrijheidgestelden onder de vleugel van de strafuitvoeringsrechtbanken: onderzoek bij een
populatie voorwaardelijke invrijheidgestelden na één jaar werking”, Fatik, 2009, 15 483 Ibid., 14. 484 E. MAES EN C. TANGE, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de voorwaardelijke invrijheidstelling: enkele empirische
gegevens over de toepassing van VI tegen het licht van een steeds toenemende gevangenispopulatie en de roep om een strenge(re) strafuitvoering ”, Fatik 2012, 14.
95
2007 gemiddeld 14.5 maanden.485 Zoals dit in 1998 voor een enorm vertragingseffect en een
stijgende overbevolking in de gevangenissen heeft gezorgd, gebeurt dit in 2006 dus ook.486 Een
verklaring voor deze stijgende overschrijdingstermijn kan ook gezocht worden in het feit dat de
strafuitvoeringsrechtbanken ook bevoegd zijn voor andere strafuitvoeringsmodaliteiten en in
sommige gevallen bijvoorbeeld beperkte detentie of elektronisch toezicht geschikter achten als
tussenfase voor een voorwaardelijke invrijheidstelling.487
Net zoals bij de Commissies heerst er bij de strafuitvoeringsrechtbanken een gebrek aan uniformiteit
wat de besluitvorming betreft. Zo toont de figuur 13 aan dat men in Antwerpen en Luik de meeste
kansen heeft om voorwaardelijk vrij te komen indien men correctioneel veroordeeld werd voor een
straf van 3 tot 5 jaar. In Bergen, Gent en Brussel maken veroordeelden met een gevangenisstraf van
meer dan 5 jaar net iets meer kans om een voorwaardelijke invrijheidstelling te krijgen. Deze absurde
conclusie wordt hieronder geïllustreerd:
Figuur15: Wettelijke toestand bij invrijheidstelling in 2012.488
485 E. MAES, “Voorwaardelijke invrijheidgestelden onder de vleugel van de strafuitvoeringsrechtbanken: onderzoek bij een
populatie voorwaardelijke invrijheidgestelden na één jaar werking”, Fatik, 2009, 20.; E. MAES EN C. TANGE, “De strafuitvoeringsrechtbanken en de voorwaardelijke invrijheidstelling: enkele empirische gegevens over de toepassing van VI tegen het licht van een steeds toenemende gevangenispopulatie en de roep om een strenge(re) strafuitvoering ”, Fatik 2012, 14. 486
K. VERPOEST, “De wet op de externe rechtspositie van veroordeelden: België de traagste leerling van de klas?”, 2009, 3. 487
De Standaard, http://www.standaard.be/cnt/DMF20130214_00469189, verkregen op 12 april 2013. 488
Studienamiddag Eric Maes, De mythe van invrijheidstelling op VI-datum nogmaals doorprikt, Brussel, 8 november 2012.
96
Dan nu de vraag die op alle lippen van de bevolking brandde bij het ontstaan van de nieuwe
wetgeving: ‘Is de modaliteit voorwaardelijke invrijheidstelling nu eindelijk geëvolueerd van een gunst
naar een recht?’.
Om volledig van een recht te kunnen spreken, dient er sprake te zijn van een automatische
toekenning zonder dat daar voorafgaande voorwaarden aan gekoppeld worden.489 Dit is nog steeds
niet het geval. Wel kan gezegd worden dat de voorwaardelijke invrijheidstelling in België moet
toegekend worden indien alle gevraagde voorwaarden vervuld zijn. Dit betekent al een grote stap
vooruit. Toch blijkt dat bij de beoordeling van de voorwaarden nog steeds plaats blijft voor
interpretatie.490 Hoewel dit door Erik Maes als noodzakelijk geacht wordt om recidivebeperkend te
werk te gaan en te kunnen inspelen op individuele behoeften van de veroordeelden, wijst hij op de
noodzaak aan een grotere uniformiteit in de beslissingspraktijk.491Deze automatische
invrijheidstelling heeft immers als voordeel dat men de datum van vrijlating op voorhand weet en
dat de procedurekosten voor de veroordeelde strak worden gereduceerd.492
De personeelscolleges hebben nog steeds een té grote beslissingsbevoegdheid.493 Zou het niet beter
zijn mocht deze rol tot louter adviesverlening worden beperkt? Zij kunnen namelijk 3 maal een
negatief advies geven. Waar blijft de idee om de beslissing volledig over te laten aan een rechterlijke
macht?494
Daarnaast blijft een volledige inwerkingtreding van de wet externe rechtspositie uit. Dus voorlopig is
de bevoegdheidsoverdracht slechts gedeeltelijk uitgevoerd.495 Hierdoor blijft de toepassing van de
voorwaardelijke vrijlating van veroordeelden tot een straf van minder dan 3 jaar, uitgevoerd te
worden door de minister van Justitie en in de praktijk dus door de penitentiaire administratie.
Deze gedeeltelijke invoering heeft ook tot effect dat rechters straffen uitspreken van meer dan 3 jaar
om te garanderen dat het dossier later door de strafuitvoeringsrechtbank wordt behandeld en niet
door het personeelscollege.496 Ook de magistratuur laat haar ongenoegen blijken. Zij zien hun
straffen bijna nooit uitgevoerd. Daarom passen zij hun straftoemeting aan en leggen straffen op van
489 E. MAES, “Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België? Enkele beschouwingen
over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Panopticon 2001, 3. 490 Ibid., 22. 491 Ibid., 22. 492
Ibid., 4. 493 Ibid., 22. 494
K. VERPOEST, “De wet op de externe rechtspositie van veroordeelden: België de traagste leerling van de klas?”, 2009, 1. 495
Ibid., 2. 496
Ibid., 3.
97
minimum 3 jaar op, om straffeloosheid te vermijden. Hierbij ligt de idee op tafel om de strafrechter
ten gronde een minimale detentieduur te laten opleggen.497
Voor de straffen onder de 3 jaar blijkt dat deze in de praktijk bijna nooit volledig uitgevoerd worden.
men doet in deze gevallen doorgaans beroep op een enkelband of thuisdetentie.498
Tot slot wordt nog eens het woord gegeven aan de bevolking. Uit onderzoek met een
representatieve steekproef uit de Belgische bevolking, blijkt dat in het jaar 2007, 60% van de Belgen
vindt dat gedetineerden hun gevangenisstraf volledig moeten uitzitten en slechts 35% voorstander is
van een voorwaardelijke invrijheidstelling.499
4.5. Besluit
Uit dit hoofdstuk wordt onthouden dat het denken over strafrecht niet langer gedomineerd wordt
door één visie. Er is sprake van een meer kritische houding van de bevolking en deskundigen
waardoor er meerdere visies op het strafrecht zijn ontstaan. Ook het negatief imago van Justitie en
haar vertrouwensbreuk met de bevolking, hebben hiertoe bijgedragen. Deze versnippering van visies
wordt ook wel het ‘nieuw realisme’ genoemd.
Het negatief imago van Justitie is er onder andere gekomen door ophefmakende zaken zoals de zaak
Dutroux, de schijnbaar stijgende criminaliteit en de hiermee samenhangende rol van de media .
Het werd dus tijd voor een grondige hervorming. Met de wetten van 17 mei 2006 is men hierin
aardig geslaagd.
Deze nieuwe wetgeving wordt vooral gekenmerkt door het ontstaan van multidisciplinaire
strafuitvoeringsrechtbanken. Zij vervangen de Commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling
en zorgen voor een overheveling van de beslissingsbevoegdheid van de minister van Justitie naar de
rechterlijke macht. Hierbij wordt tegemoet gekomen aan het principe van de scheiding der machten
en wordt het gunstensysteem tot op bepaalde hoogte verlaten. Een systeem dat volledig gebaseerd
is op rechten, zou immers op automatische wijze een voorwaardelijke invrijheidstelling toekennen
van zodra de tijdsvoorwaarden vervuld worden. Daarnaast is ook het onderscheid dat gemaakt wordt
tussen veroordeelden tot een straf met een uitvoerbaar gedeelte van 3 jaar of minder en diegenen
met een straf van meer dan 3 jaar een belangrijke vernieuwing. De veroordeelden tot een straf van
497 E. MAES, “Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België? Enkele beschouwingen
over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Panopticon 2001, 6. 498
De Standaard, http://www.standaard.be/cnt/DMF20130122_00442744, verkregen op 23 januari 2013. 499
J. DE HERDT, “Na regen komt zonneschijn? De resultaten van de tweede Justitiebarometer”, Nullem Crimen 2007, 450.
98
meer dan 3 jaar komen voor de strafuitvoeringsrechtbank, de andere dossiers zouden behandeld
worden door een alleenzetelend strafuitvoeringsrechter. Het deel dat de straffen van 3 jaar of
minder behandelt, is echter nog steeds niet in werking getreden. Deze dossiers volgen dus nog de
oude procedure en worden behandeld door de minister van Justitie, op advies van de penitentiaire
administratie.
De tijdsvoorwaarden werden hier ook voor het eerst aangepast. Het gaat om een strengere
toepassing voor langgestraften en recidivisten. Dit werd ook voorgesteld door de Commissie
Holsters. Indien men echter een levenslange gevangenis krijgt en bovendien in staat van wettelijke
herhaling is, zal men voortaan minimum 16 jaar moeten uitzitten in plaats van 14 jaar. De andere
voorwaarden werden concreter en objectiever omschreven. Wat de controle en opvolging betreft
kan gezegd worden dat deze regelgeving over het algemeen behouden blijft, op enkele wijzigingen
na. Zo werd een sanctie geïnstalleerd indien men bij een schorsing niet op tijd een beslissing tot
herziening, herroeping of geen herroeping nam. Ook de betrokkenheid van de nationale
gegevensbank is een nieuwe regel die hopelijk voor een efficiëntere en meer duidelijke
samenwerking met de politiediensten zal leiden. De taken van de Justitieassistenten worden iets
ruimer omschreven en ook het slachtoffer wordt meer betrokken en op de hoogte gehouden.
Wat hier geconcludeerd kan worden is dat de procedure werd uitgebreid en werd geoptimaliseerd.
Dit zorgt ongetwijfeld opnieuw voor een vertragingseffect. Aan de andere kan heeft deze nieuwe
wetgeving zonder twijfel bijgedragen aan meer rechtswaarborgen voor de veroordeelden en zijn de
meeste deskundigen zeer tevreden over deze evolutie.
De nieuwe wetgeving heeft niet voor een verminderde toepassing van de voorwaardelijke
invrijheidstelling gezorgd. Deze toepassing van de voorwaardelijke in vrijheidstelling blijft daarnaast
relatief beperkt in vergelijking met de toepassing van de voorlopige invrijheidstelling. Wel hebben de
proceswaarborgen en extra procedures een nog tragere toepassing van de voorwaardelijke
invrijheidstelling met zich meegebracht. Ook zijn gedetineerden zich steeds meer bewust van de
soms ellenlange procedures én van de bedoeling om te controleren tijdens de proefperiode.
Daardoor wordt steeds meer gekozen voor een vrijlating bij strafeinde. Men is liever wat langer in de
gevangenis en daarna volledig vrij, dan dat men eerst maanden lang in onzekerheid blijft over
wanneer men effectief zou kunnen vrijkomen en dat men nadien nog jarenlang onder controle blijft
te staan. Immers deze geleidelijke overgang is de beste manier om iemand te reïntegreren maar het
blijft voor de veroordeelden ook de moeilijkste manier.
Deze vertraagde toepassing heeft bovendien een nefaste invloed op de overbevolking van de
gevangenissen.
99
Net zoals bij de Commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, houden de
strafuitvoeringsrechtbanken er soms verschillen in hun besluitvorming op na.
100
Hoofdstuk 5: Wet Martin (?)500
5.1. Inleiding
Bovenstaand onderzoek naar 125 jaar toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling werd
gevoerd om de hedendaagse problematiek beter te kunnen begrijpen. Hoewel de wet externe
rechtspositie slechts 5 jaar oud is, hebben de beleidsmakers alweer een drang om aan deze wet te
sleutelen. Waarom voelen zij deze drang? Welke resultaten levert dit op? Is deze evolutie toe te
juichen of eerder te betreuren? Welke impact zal deze evolutie hebben op de toepassing? In dit
hoofdstuk wordt gezocht naar antwoorden op deze prangende vragen.
5.2. Context
De maatschappelijke en politieke context waarin alweer een nieuwe wet voor de voorwaardelijke
invrijheidstelling werd ontwikkeld kan eigenlijk simpelweg herleid worden tot de onmiddellijke
aanleiding tot het ontstaan van deze nieuwe wetgeving, namelijk: de heisa rond de zaak Michelle
Martin.
Allereerst wordt de zaak Martin in een notendop geschetst. Deze vrouw - ondertussen ex-vrouw van
kindermoordenaar Marc Dutroux - was volledig op de hoogte van de gruweldaden van haar
echtgenoot, heeft hem hierbij geholpen en heeft nagelaten hulp te bieden aan de kinderen die
opgesloten zaten in de kelder ten huize Dutroux, zodat zij stierven van de honger en kou.501 Zij werd
aldus als medeplichtig beschouwd en kreeg een gevangenisstraf van 30 jaar.502 Zoals eerder vermeld
heeft deze zaak voor een enorme schokgolf gezorgd in België.503 Het feit dat deze vrouw ooit zou
worden vrijgelaten, werd logischerwijs algemeen verafschuwd. Hoewel Martin reeds eerder
veroordeeld was tot een gevangenisstraf van 5 jaar voor medeplichtigheid aan de verkrachtingen die
haar man pleegde, bevindt zij zich niet in staat van wettelijke herhaling.504 Om deze reden kwam zij -
500
De benaming ‘Wet Martin’ is een persoonlijke interpretatie. Officieel wordt deze term niet gebruikt. 501
De Standaard, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20120828_026&s=1, verkregen op 28 augustus 2012. 502
De Standaard, http://www.standaard.be/cnt/DMF20120828_087 , verkregen op 11 mei 2013. 503
Zie 3.2. Context. 504
Artikel 25 §2 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006.; G. VERMEULEN, Strafrecht, Strafwetboek, Wetboek van Strafvordering, Bijzondere Wetten, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2010, 26-27.
101
net als alle andere Belgische gevangenen - in aanmerking voor een voorwaardelijke invrijheidstelling
nadat zij één derde van haar straf had uitgezeten.505
Het werd bang afwachten voor de slachtoffers en de hele Belgische bevolking. Maar op 31 juli 2012
stelde de strafuitvoeringsrechtbank van Bergen vast dat Michelle Martin aan alle vereiste
voorwaarden voldeed en besliste zij om een voorwaardelijke invrijheidstelling toe te kennen. De wet
werd gewoon toegepast. Martin voldeed aan alle voorwaarden en er was geen procedurefoutje te
bespeuren. Ook het Hof van Cassatie bevestigt dit op 28 augustus 2012.506 Ondanks de heisa in de
media en de grote verontwaardiging bij de bevolking kon niemand iets veranderen aan deze
vrijlating. Eén van de belangrijkste elementen in haar reclasseringsplan is ongetwijfeld het klooster
van de Arme Klaren die Martin zal opvangen en waar zij mag werken in ruil voor kost en inwoon.
Naast de algemene voorwaarden krijgt Michelle Martin een hele reeks bijzondere voorwaarden
opgelegd:
o “Van bij de voorwaardelijke vrijlating verblijven op het voorgestelde adres en er niet van veranderen
zonder het akkoord van de rechtbank en mits een vooraf goedgekeurd alternatief;
o Een psychologische opvolging starten bij een therapeut en bewijzen dat de opvolging niet zonder
voorafgaand akkoord met de betrokkene wordt onderbroken;
o Geen contact zoeken met de slachtoffers of hun naasten op welke manier ook. Bij een toevallige
ontmoeting, zich onthouden van initiatief;
o Het voortzetten van het schadeloosstellen van de burgerlijke partijen in functie van haar inkomsten;
o Niet verblijven in of zich begeven naar de provincies Luik en Limburg;
o Zich niet zonder speciale toelating van de rechtbank naar het buitenland begeven;
o In persoonlijke naam zich onthouden van elk contact en iedere verklaring in de media;
o Geen contacten hebben met of bezoeken aan de gedetineerden, ex-gedetineerden of medeplichtigen;
o De Justitieassistent belast met de begeleiding op de hoogte brengen van elke wijziging van haar
toestand.”507
Michelle Martin zou vroeg of laat vrijkomen, dat stond vast. Hoewel het merendeel van de bevolking
tegen een voorwaardelijke invrijheidstelling is, lijkt het – bovenstaande voorwaarden in beschouwing
houdende – een beter oplossing om haar op die manier ‘vrij’ te laten. Op deze manier blijft Martin
namelijk onder zware controle van het gerecht. Dit zou niet het geval zijn mocht ze vrijkomen bij
strafeinde. Verder kost dit de maatschappij veel minder geld. De kostprijs per gevangene wordt
505 F. VERBRUGGEN, “Ceci n’est pas une récidive: wettelijke herhaling en de tijdsvoorwaarde bij voorwaardelijke
invrijheidstelling”, Fatik 2006, 21. 506
De Knack, http://www.knack.be/nieuws/belgie/michelle-martin-morgen-wellicht-vrij-marchal-wat-als-ik-haar-tegenkom-op-de-markt/article-4000168113135.htm, verkregen op 11 mei 2013. 507
De Standaard, http://www.standaard.be/cnt/DMF20120731_181, verkregen op 11 mei 2013.
102
geraamd op gemiddeld 126.0230 EURO per dag.508 In het klooster werkt Michelle Martin voor haar
eigen onderhoud.
Het is hierbij interessant om een klein beetje dieper in te gaan op de hedendaagse rol van de media
in het strafrechtsdenken. Deze rol is echter niet te onderschatten. Meer dan ooit wordt in de media
bericht over criminaliteit. Kijk maar naar de zaak Dutroux en de zaak Martin. Daarnaast kan ook een
evolutie vastgesteld worden van de mate waarin de politiek gebruik maakt van deze media. Zo blijkt
de media - volgens Christian Eliaerts, hoogleraar criminologie aan de Vrije Universiteit van Brussel -
een zeer sterke invloed te hebben op de beeldvorming van bevolking over Justitie en criminaliteit.509
Ook stelt Barbra van Gestel, wetenschappelijk onderzoeker aan het WODC dat de politici de media
hierdoor ‘als een podium’ zien en gebruiken om hun kansen bij de verkiezingen te verhogen door
maatschappelijk gevoelige thema’s aan te kaarten en daarover hun standpunt te verduidelijken.510
Dit standpunt blijkt maar al te vaak datgene te zijn wat de onwetende bevolking wenst te horen.
De vrijlating onder voorwaarden komt ten gevolge van deze zaak opnieuw onder vuur te liggen.
Hierop volgt alweer een druk om aan deze wet te sleutelen. De huidige regering Di Rupo I stelt in
haar eerste regeerakkoord een strengere toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling
voor.511 Voor zware misdrijven die de dood tot gevolg hebben en een straf van 30 jaar gevangenis of
een levenslange gevangenisstraf zou voortaan de helft van de straf uitgezeten moeten worden
vooraleer men in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidstelling. Indien men zich
daarnaast in staat van wettelijke herhaling bevindt zal men slechts na drie vierden van de straf in
aanmerking komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling. Verder zouden
strafuitvoeringsrechtbanken ook bevoegd worden voor straffen van minder dan 3 jaar.512
Hier is duidelijk sprake van een samenspel van incidentenpolitiek, electorale belangen en de invloed
van de media hierop.513 Bijgevolg wordt de bescherming van de maatschappij opnieuw als prioriteit
gezien zoals dit ook in de geschiedenis het geval was ten tijde van het oud sociaal verweer.514 Hoe
deze wijzigingen onthaald zullen worden bij de slachtoffers van de zaak Dutroux en andere
508
Schriftelijke vraag nr. 4-5652 van Christine Defraigne (MR) d.d. 7 december 2009 aan de minister van Justitie. 509 C. ELIAERTS (red.), Kritische reflecties omtrent de zaak Dutroux: ouders, Justitie, nieuwe burger, media, Brussel, VUBpress,
1997, 45. 510
B. VAN GESTEL, “Media en de roep om een harde aanpak van criminaliteit”, De orde van de dag, 2013, 80. 511
Regeerakkoord Di Rupo I (Ontwerpverklaring over het algemeen beleid, 1 december 2011), 142. 512
Ibid., 142. 513 V. SCHEIRS, “Na vijf jaar strafuitvoeringsrechtbanken de strafuitvoeringsrechtbank buitenspel, de minister terug aan
zet?”, Fatik 2012, 3. 514 T. VANDER BEKEN, “Over daad, dader en maatschappij”, Panopticon 2008, 52.
103
slachtoffers van langgestraften, is vanzelfsprekend. Zij kunnen hun mening uiteraard niet
loskoppelen van bepaalde emoties. Ook bij de bevolking waarbij gedetailleerde informatie over de
strafuitvoering ontbreekt, zal deze hardere aanpak positief onthaald worden. Aan de andere kant
wordt heel wat kritiek verwacht van personen die professioneel bezig zijn met strafuitvoering. Ook
elke geïnteresseerde lezer van relevante vakliteratuur of zelfs een lezer van deze masterproef kon de
evolutie volgen die de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft meegemaakt. Hieruit blijkt zonder
meer dat België goed op weg was. Geleidelijk aan werd de controle en begeleiding tijdens de
proefperiode geoptimaliseerd en werd steeds meer gewerkt aan rechten en proceswaarborgen
waarop elke veroordeelde beroep kon doen. Het is jammer om te zien dat men met de nieuwe
wetgeving niet vooruit maar achteruit in de tijd lijkt te gaan. Maar vooraleer verdere uitspraken
worden gedaan over de reacties op de wetgeving, is het noodzakelijk de wijzigingen eerst eens
grondig onder de loep te nemen.
5.3. Analyse
De wijzigingen die zijn aangebracht met de wet van 2013 en die een invloed zullen hebben op de
verdere toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling worden hieronder op een rijtje gezet. De
nieuwe regeling werd in een nieuwe wet gegoten en kreeg de volgende formulering: de wet van 13
maart 2013 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 17 mei 2006 betreffende
de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer
toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten.515
Hoewel de tijdsvoorwaarden in 2006 nog maar gewijzigd werden, doet de nieuwe wet hier ook
enkele aanpassingen.516 Voor personen met een levenslange gevangenisstraf geldt niet langer de
drempel van 10 jaar. Voortaan dienen zij 15 jaar van hun straf effectief uit te zitten, vooraleer zij in
aanmerking kunnen komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling.517 Dit komt neer op de helft
van de straf. Bovendien geldt deze regel nu ook voor veroordeelden tot een gevangenisstraf van 30
jaar. Het lijkt erop dat men voor deze wijziging inspiratie heeft gehaald bij de zaak Martin. Zij kreeg
namelijk een straf van 30 jaar. Mocht zij onder de nieuwe regeling vallen, zou zij vandaag nog steeds
515
Wet van 13 maart 2013 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 19 maart 2013.; Verder dus verkort weergegeven als ‘Wet Martin’. 516
V. SCHEIRS, “Na vijf jaar strafuitvoeringsrechtbanken de strafuitvoeringsrechtbank buitenspel, de minister terug aan zet?”, Fatik 2012, 3. 517
Artikel 6 uit de Wet Martin, BS 19 maart 2013.
104
in de gevangenis verblijven. Indien bij diezelfde categorie een wettelijke herhaling wordt vastgesteld,
wordt het minimum opgetrokken naar 23 jaar. Dit was voordien maar 16 jaar.518
Langgestraften zullen hierdoor langer in de gevangenis blijven. Dit zal uiteraard een impact hebben
op de gevangenispopulatie. Verder komt er minder plaats vrij voor nieuwe gevangenen. Hierbij kan
de vraag gesteld worden om welke redenen deze beslissing werd genomen én goedgekeurd. Gezien
onderzoek reeds heeft bewezen dat gevangenisstraffen nefaste effecten hebben op de gedetineerde,
kan deze beslissing niet genomen zijn in het belang van de gedetineerde. Verder blijkt ook dat een
vrijheidsstraf de kansen op een succesvolle reïntegratie in de samenleving bemoeilijkt. Daarnaast
heeft geen enkele gevangenisstraf recidive voorkomen. Dus de (bescherming van) de maatschappij
kan hier ook niet als begunstigde beschouwd worden. Immers, wat maken die aantal jaren uit? Het is
gebleken dat 99% van de gevangenisbevolking ooit de gevangenis verlaat. Dit argument geldt in
principe ook voor de slachtoffers. De enige actoren die hier nog overblijven zijn de politici. Zij die
hardere bestraffing voor criminelen beloven, kunnen sympathie winnen van de bevolking en hopen
dat deze bevolking zich deze ‘heldendaad’ nog herinnert bij de verkiezingen.
Ook het begrip ‘wettelijke herhaling’ krijgt een ruimere betekenis.519 Een misdaad na een wanbedrijf
wordt van nu af aan ook als ‘wettelijke herhaling’ beschouwd.520 Vroeger werd men harder bestraft
wanneer men bij een veroordeling al eerder veroordeeld werd voor een straf van meer dan 5 jaar.
Momenteel zal deze verzwarende omstandigheid ook gelden voor veroordeelden die reeds een
veroordeling tot een straf van minimum 3 jaar op hun strafblad hebben staan voor feiten die
"opzettelijk ernstig lijden of ernstig lichamelijk letsel of schade aan de geestelijke of lichamelijke
gezondheid hebben veroorzaakt".521 Nochtans worden recidivisten al harder bestraft bij de
straftoemeting. Logischer evolutie zou zijn dat dit verschil tussen primairen en recidivisten afgezwakt
wordt. Ook hier is het opvallend dat Michelle Martin met haar eerdere veroordeling van 5 jaar net
niet onder de categorie ‘recidivist’ viel.
Vroeger werd elk dossier met een gevangenisstraf van meer dan 3 jaar hoe dan ook behandeld door
de strafuitvoeringsrechtbank. Deze ambtshalve behandeling wordt nu vervangen door een systeem
waarbij het initiatief bij de veroordeelde zelf gelegd wordt.522 De gedetineerde moet dus zelf een
518
Artikel 25 §2 uit de Wet Externe Rechtspositie, BS 15 juni 2006. 519
V. SCHEIRS, “Na vijf jaar strafuitvoeringsrechtbanken de strafuitvoeringsrechtbank buitenspel, de minister terug aan zet?”, Fatik 2012, 3. 520
Artikel 6 uit de Wet Martin, BS 19 maart 2013. 521
Artikel 6 uit de Wet Martin, BS 19 maart 2013.; De Gazet Van Antwerpen, http://www.gva.be/nieuws/experts/johndewit/aid1243776/de-hervorming-van-de-voorwaardelijke-invrijheidsstelling.aspx, verkregen op 20 april 2013. 522
V. SCHEIRS, “Na vijf jaar strafuitvoeringsrechtbanken de strafuitvoeringsrechtbank buitenspel, de minister terug aan zet?”, Fatik 2012, 3.
105
verzoek indienen op het moment dat men voldoet aan alle vereiste voorwaarden.523 Zes maanden
voor men in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt men ingelicht door
de directeur van de gevangenis dat men een schriftelijk verzoek kan indienen.524 Dit impliceert enkele
verwachtingen van de delinquenten die niet voor iedereen vanzelfsprekend zijn. Dit kan gezien
worden als een extra filter. Hier kan dus ook van een verstrenging gesproken worden. Echter niet alle
veroordeelden zijn vertrouwd met de werking van Justitie of beschikken over de inzet en
vaardigheden om dit schriftelijk verzoek in te dienen.
Daar bovenop komt nog eens het feit dat bij veroordeelden met een straf van 30 jaar of levenslang
én een terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank, pas gehoor kunnen krijgen bij de
strafuitvoeringsrechtbank indien ook het Openbaar Ministerie én de gevangenisdirecteur een positief
advies hebben gegeven.525 Gezien de huidige mentaliteit en houding ten opzichte van langgestraften,
heerst er een grote angst om dezelfde fouten te maken als vroeger526 en zal men dus minder snel een
positief advies geven. Bovendien kan men bij een negatieve beslissing nog steeds niet in hoger
beroep gaan.527 Daarnaast geldt bij diezelfde categorie gevangenen dat de beslissing tot toekenning
van de modaliteit, met eenparigheid van de stemmen dient te gebeuren.528 Voordien werd bij
meerderheid beslist. Deze maatregel werkt met terugwerkende kracht. Zowel nieuwe veroordeelden
als personen die reeds veroordeeld werden zullen onder deze regelgeving vallen. Dit betekent dat
een groot deel van de gevangenispopulatie hun reclasseringsplan in het water ziet vallen.
5.4. Toepassing
Net zoals de rellen van maart 1886 en de zaak Dutroux, vormde nu ook de voorwaardelijke vrijlating
van Michelle Martin de directe aanleiding tot politieke actie. Onder druk van de media bokste men
een nieuwe regelgeving voor de voorwaardelijke invrijheidstelling in elkaar. Het enige verschil is het
feit dat in het geval van de wet Lejeune en van de wet van 1998 (en ook de hieruit voortvloeiende
wet van 2006) reeds vóór de heisa plannen tot hervorming op tafel lagen. Deze plannen werden als
noodzakelijk geacht door deskundigen, professionelen en wetenschappelijke onderzoekers.529
523
Artikel 8 uit de Wet Martin, BS 19 maart 2013. 524
Artikel 5 uit de Wet Martin, BS 19 maart 2013. 525
V. SCHEIRS, “Na vijf jaar strafuitvoeringsrechtbanken de strafuitvoeringsrechtbank buitenspel, de minister terug aan zet?”, Fatik 2012, 3. 526
Zie de vrijlating onder voorwaarden door toenmalig minister van Justitie Wathelet. 527
Y. VAN DEN BERGE, “De invloed van de rechtspraak op de externe rechtspositie van veroordeelden”, Fatik 2012, 49. 528
Artikel 16 uit de Wet Martin, BS 19 maart 2013. 529
Zie de ideeën van Adolphe Prins of de Commissie Dutroux of de Commissie Holsters.
106
Bij deze laatste wet zijn deze noodzakelijke plannen ver te zoeken. Meer dan ooit hebben de politici
zich laten leiden door de media en de verontwaardigde reacties van de bevolking. Het is jammer dat
men deze druk niet heeft kunnen overstijgen. In plaats van hals over kop een wet te ontwerpen om
de bevolking op korte termijn te bedaren, had men een hervorming kunnen laten voorafgaan aan
een degelijk onderzoek. Er werd zelfs geen onderzoekscommissie opgericht.
Bovendien waren de ervaringsdeskundigen tevreden over de toepassing van de wetten uit 2006.
Deze procedure werd beschouwd als een meerwaarde en een goede bescherming van de rechten
van de verdediging.530
Maar de wet is er gekomen en is op 19 maart van dit jaar in werking getreden. Deze wet is dus nog
maar 2 maanden operationeel waardoor het moeilijk wordt om al uitspraken te doen over de
toepassing ervan. Dit laat niet na om - op basis van vorige hoofdstukken - stil te staan bij de
verwachte toepassing.
Allereerst heeft een meer strenge toepassing logischerwijs een verminderde toepassing tot gevolg.
Dit zal hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt worden door de aanpassing aan de tijdsvoorwaarden en
door de ruimere omschrijving van ‘wettelijke herhaling’.
Daarnaast wordt ook het feit dat de dossiers niet meer automatisch voor de
strafuitvoeringsrechtbank komen een bijkomende filter. Aan de ene kant kan het zijn dat
gedetineerden niet over voldoende vaardigheden beschikken om een schriftelijk verzoek in te dienen
zoals bijvoorbeeld schrijfvaardigheden, kennis van de procedure, discipline om tijdig in te dienen.
Aan de andere kant bestaat het gevaar dat gedetineerden de controle na de vrijlating proberen
ontwijken en helemaal geen verzoek indienen.
Ook het vereiste advies van het Openbaar Ministerie kan zoals reeds vermeld in de huidige tijdsgeest
voor een voorzichtigere toepassing zorgen. Daarnaast houdt deze procedure volgens de Raad van
State en de Hoge Raad voor de Justitie een schending in van de scheiding der machten.531 Verder
wordt de overheveling van de beslissingsbevoegdheid naar de rechterlijke macht hierdoor
teruggeschroefd, terwijl dit naar aanleiding van de zaak Dutroux werd ingevoerd. Een verwante zaak
aan datzelfde dossier zorgt nu - heel merkwaardig - voor een terugschroeving.
Een verminderde toepassing heeft op haar beurt een invloed op de alsmaar stijgende
gevangenisbevolking. Dit zal het probleem van overbevolking alleen maar versterken. Toch zal
onderzoek nog moeten uitwijzen op welke populatie deze wetswijzigingen een invloed zullen
530 V. SCHEIRS, “Vijf jaar strafuitvoeringsrechtbanken: FATIK sprak met vier ervaringsdeskundigen”, Fatik 2012, 37. 531
De Standaard, http://www.standaard.be/cnt/DMF20121129_00386557, verkregen op 20 november 2012.
107
hebben. Het zou kunnen dat het aandeel beperkt blijft aangezien het aantal personen met een
gevangenisstraf van meer dan 30 jaar in de minderheid zijn.
Tot slot blijken deze voorstellen voor een strengere toepassing van de voorwaardelijke
invrijheidstelling in strijd te zijn met de Belgische Grondwet en de EVRM. De veroordeelden verliezen
teveel rechtswaarborgen doordat nu ook een positief advies vereist is van het parket. De beslissingen
hangen alweer teveel af van de penitentiaire administratie. Bovendien is in geen geval hoger beroep
mogelijk.
Om het met de woorden van Philippe De Baets te zeggen: ‘Er is sprake van een stijgende punitiviteit
en men gaat hierin een brug te ver!’.532 De invoering van deze wet en deze schijnbare tendens naar
meer punitiviteit, valt dan ook op meerdere vlakken te betreuren. Het feit dat deze tendens wordt
voortgezet wordt ook geïllustreerd door de volgende - nog maar eens - hardere aanpak voor seksuele
delinquenten.
Vanaf donderdag 2 mei 2013 kunnen rechters voortaan een extra voorwaarde opleggen voor
zedendelinquenten.533 Deze houdt in dat ze een verbod kunnen krijgen om na de vrijlating in een
bepaalde zone te gaan wonen. Deze zone heeft dan betrekking op de plaats waar het slachtoffer
woont. Het woonverbod kan opgelegd worden van 1 tot 20 jaar. Daarnaast kan de rechter ook
vonnissen inzake zedenfeiten doorgeven aan de werkgevers. Op die manier wil men vermijden dat
zedendelinquenten na hun vrijlating nog ongestoord een beroep kunnen uitoefenen waarbij ze in
contact komen met minderjarigen.
“De rechter moet daarbij rekening houden met de ernst van de feiten en de reclasseringsmogelijkheden van de
veroordeelde.”534
Dit citaat wijst alweer op een subjectieve beoordeling en een gebrek aan rechtszekerheid voor de
veroordeelde. Zoals in hoofdstuk 3535 werd vermeld, speelden deze ideeën reeds langer. Vóór de wet
van 5 maart 1996536 werden ook voorstellen gedaan om dergelijk woonverbod in te voeren als
mogelijke voorwaarde. In deze periode werd dit voorstel afgevoerd, daar dit de reïntegratie van de
veroordeelden teveel zou bemoeilijken. Vandaag blijkt deze bemoeilijkte reïntegratie geen
532
P. DE BAETS, “Punitiviteit en de welvaartsstaat: een brug te ver”, De orde van de dag, 2013, 69. 533
De Standaard, http://www.standaard.be/cnt/DMF20130502_004, verkregen op 2 mei 2013. 534
De Standaard, http://www.standaard.be/cnt/DMF20130502_004, verkregen op 2 mei 2013. 535
Zie 3.3. De wet van 5 maart 1998. 536
Wet van 5 maart 1998, BS 2 april 1998.
108
struikelblok meer te zijn. Ook dit is een illustratie van de steeds strenger wordende regeling van de
voorwaardelijke invrijheidstelling. Het is namelijk niet te onderschatten in welke mate deze
voorwaarde de mogelijkheden tot reïntegratie van de zedendelinquent verkleint. Aangezien ze nooit
met zekerheid weten op welke datum ze zullen vrijkomen, is het bijna onbegonnen werk om een
huurcontract te ondertekenen. Bijgevolg keren gedetineerden terug naar hun gezin of ouderlijk huis.
Wanneer hen deze toegang ook ontzegd wordt, is de kans zeer klein om vrij te komen én om hun
leven terug op te bouwen.
Wat tot slot ook kan worden verwacht, is een geringere caseload voor de Justitiehuizen. Misschien is
het dan nu tijd om deze werking te onderzoeken en te optimaliseren. Aan zulke wijzigingen of
verbeteringen is er immers wel nood. Hiermee wordt geenszins bedoeld dat de Justitiehuizen geen
goed werk leveren. Er wordt enkel benadrukt dat deze begeleiding intensiever kan en de controle
beter geregeld kan worden. Deze blijft immers te vaag omschreven en komt in sommige gevallen
neer op enkele formele contacten tussen de veroordeelde en de Justitieassistent. Het is eigenlijk
jammer dat men naar aanleiding van de zaak Martin niet meer gefocust heeft op deze opvolging en
controle nà de vrijlating. Ook dit had toch een wenselijk antwoord kunnen zijn op de zaak Martin?
Investeren in een zwaardere, intensievere en effectievere controle!
5.5. Besluit
Deze masterproef bevat een historische analyse van de evolutie die de toepassing van de
voorwaardelijke invrijheidstelling in België heeft meegemaakt. Deze historische analyse werd in dit
hoofdstuk afgerond met een bespreking van de meest recente evolutie die deze modaliteit heeft
ondergaan. Wanneer de kranten worden bekeken, werd duidelijk dat de zaak Michelle Martin heel
wat commotie in België heeft veroorzaakt. Hierin zijn de rollen van de media en de politici niet te
onderschatten. Meer nog, de combinatie van deze factoren met de voorwaardelijke vrijlating van
Martin hebben, net zoals de rellen uit maart 1886 en de zaak Dutroux, aanleiding gegeven tot het
ontstaan van een nieuwe wetgeving. Deze nieuwe wetgeving slaat op een strengere toepassing van
de voorwaardelijke invrijheidstelling op verschillende gebieden. Zo worden de tijdsvoorwaarden
verscherpt voor veroordeelden tot een gevangenisstraf van 30 jaar of meer, wordt de wettelijke
herhaling gevoelig uitgebreid, dient de veroordeelde voortaan zelf een schriftelijk verzoek in te
dienen vooraleer zijn dossier voor de strafuitvoeringsrechtbank komt en is hiervoor ook een positief
advies van het Openbaar Ministerie vereist.
109
Welke effecten deze ‘Wet Martin’ zal hebben op de praktijk zal nog moeten blijken. Gezien deze wet
slechts 2 maanden operationeel is, kan hierover enkel gespeculeerd worden. Er wordt alleszins een
verminderde toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling verwacht, aangezien er bijkomende
filters werden geïnstalleerd tot de toekenning ervan. Daarnaast zal dit hoogstwaarschijnlijk de
overbevolkingsproblematiek van de gevangenissen versterken. Tot slot is met deze wet een stap
gezet in de richting van een meer punitieve houding in het strafrechtelijk beleid. Hoelang deze trend
zich zal doorzetten is af te wachten.
110
CONCLUSIE EN DISCUSSIE
Om op de onderzoeksvraag …
‘Welke verklaringen kunnen gevonden worden voor evoluties in regels en toepassing van de Belgische
voorwaardelijke invrijheidstelling?’
… te antwoorden, worden de gevonden verklaringen onderverdeeld in 4 categorieën.
Ten eerste zijn er algemene verklaringen gevonden op maatschappelijk niveau. Het gaat hier om de
heersende denkrichtingen met betrekking tot het strafrechtelijk beleid. Deze visies op het strafrecht
hebben ook een evolutie meegemaakt die tot op een bepaalde hoogte gelijk liep met de evolutie van
de regelgeving inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze stromingen hebben een mentaliteit
gecreëerd in België waardoor het land werd voorbereid op verandering. Het gaat hier uiteraard over
het (oud) sociaal verweer, het nieuw sociaal verweer en het nieuw realisme. Zo is de wet Lejeune
ontstaan tijdens de overgang van het klassiek strafrecht naar het (oud) sociaal verweer (hoofdstuk 1
en 2). Vervolgens werd deze wet voor het eerst aangepast ten tijde van het nieuw sociaal verweer.
Dit resulteerde in de overgangswet van 5 maart 1998 (hoofdstuk 3). Kort nadien werd de
aansluitende wet van 17 mei 2006 ontwikkeld die een ‘externe rechtspositie voor veroordeelden’ in
België introduceerde (hoofdstuk 4). Op dat moment was er al sprake van een geleidelijke overgang
naar het nieuw realisme. Niet veel later wordt de wetgeving opnieuw aangepast aan de hand van de
wet van 13 maart 2013 of de ‘wet Martin’ (hoofdstuk 5).
Deze visies hebben aldus een indirecte maar grote invloed gehad op België, haar strafrechtelijk
beleid en haar toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Ten tweede kunnen naast indirecte verklaringen ook directe verklaringen gevonden worden in de
geschiedenis. Het is immers opmerkelijk dat bijna elke wet met betrekking tot de voorwaardelijke
invrijheidstelling voorafgegaan werd door een crisissituatie, onrust bij de bevolking en een druk op
de politieke wereld om hierop een efficiënt antwoord te bieden.
Zo barstten er in maart 1886 opstanden en rellen los bij de Luikse arbeidersklasse. Men streed voor
een oplossing voor de proletarische, erbarmelijke werk- en leefomstandigheden van de arbeiders.
Men kwam op tegen het laisser-faire beleid van de staat, eiste inspanningen van de staat iets te
ondernemen om deze problemen weg te werken en men streed voor een ‘algemeen stemrecht’. De
111
staat reageerde hierop zeer gewelddadig en arresteerde de arbeiders op een bloeddorstige manier.
Bovendien werden de arbeiders - voornamelijk de leiders Falleur en Schmidt - uitermate zwaar
bestraft. De woede bij de bevolking laaide hoog op en de staat zocht dringend naar een methode om
deze onrust de kop in te drukken. De zaak Falleur en Schmidt ontpopte zich als symbool voor deze
rellen en gaf in 1888 meteen ook de directe aanleiding tot de snelle realisatie van de wet Lejeune.
Ruim 100 jaar later veroorzaakte de ontdekking van de zaak Dutroux een enorme schokgolf in het
land. Opnieuw vormde er zich een enorme publieke verontwaardiging en een grote politieke druk om
actie te ondernemen. Amper 2 jaar later ontstond een nieuwe wetgeving voor de voorwaardelijke
invrijheidstelling. Deze wet diende zelfs zo snel gerealiseerd te worden dat men besloot eerst een
overgangswet te installeren om later over te gaan naar een grondige en globale hervorming. Zo
gezegd, zo gedaan. In 2006 werd alweer een nieuwe wet ontwikkeld die werd gebaseerd op de
onthutsende ontdekkingen en aanbevelingen van de onderzoekscommissies.
Sinds 2012 staan alle kranten vol van berichtgeving over een mogelijke voorwaardelijke
invrijheidstelling van Michelle Martin. Ook dit brengt bergen kritiek van de publieke opinie met zich
mee. Opnieuw voelt de regering zich verplicht de wetgeving inzake de voorwaardelijke
invrijheidstelling te herzien. Hieruit ontstaat de wet Martin.
Er is echter wel een nuanceverschil tussen de wetten van 1888, 1889 en 2006 en de huidige wet van
2013. Bij de eerste 3 wetten lagen de hervormingsplannen al enige tijd op tafel en waren doordachte
visies reeds uitgestippeld en beschreven. Bij de nieuwe wet was dit duidelijk veel minder het geval.
Hoewel ook de wet van 17 mei 2006 nog steeds knelpunten bevatte, was de meerderheid van de
deskundigen wel tevreden over deze regelgeving. De voorwaardelijke invrijheidstelling evolueerde
duidelijk in de goede richting. De wet Martin worden op verschillende vlakken als een terugkeer naar
het vroegere systeem gezien. Zo worden onder andere de tijdsvoorwaarden opnieuw aangepast en
strenger gemaakt, meer verantwoordelijkheden gelegd bij de veroordeelde zelf en de
beslissingsbevoegdheden van de strafuitvoeringsrechtbanken uitgehold.
Deze wet blijkt noch in het belang van de veroordeelden, noch in het belang van de slachtoffers of de
maatschappij te zijn opgesteld. Hieruit kan geconcludeerd worden dat deze wet vooral ontstaan is
om de publieke opinie op korte termijn te sussen. Het lijkt erop dat hier voornamelijk politieke en
eventueel electorale belangen hebben meegespeeld. De media heeft hier duidelijk een belangrijke
rol gespeeld, in die zin dat zij in staat is om de verontwaardiging en de woede van de burgers nóg
meer te versterken. Anderzijds zijn politici zich steeds meer bewust van de mogelijkheden van de
media. Dient de overheid niet meer te investeren in een correcte berichtgeving over het
strafrechtelijk beleid in de media? Op dat vlak kan gesteld worden dat meer onderzoek wenselijk is
naar de rol van de media in samenspel met de politiek.
112
Ten derde werd ook de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling in deze masterproef
bekeken. Ook hier kunnen enkele algemene conclusies geformuleerd worden. Ook bij deze besluiten
werd op zoek gegaan naar mogelijke verklaringen.
Zo kan allereerst vastgesteld worden dat de toepassing en dus de toekenning van de modaliteit
steeds beperkt is gebleven. Dit kan verklaard worden door het feit dat reeds van bij de start gewaakt
werd over een zeer voorzichtige praktijk. De voorwaardelijke invrijheidstelling is en blijft een gevoelig
thema waarbij ‘criminelen’ zich terug in de samenleving begeven. Naarmate het personeel meer
vertrouwd raakte met de regelgeving kon een lichte stijging en versoepelde toepassing worden
opgemerkt. Deze lichte stijging wordt stopgezet door de zaak Dutroux. Nadien is sprake van een
strengere toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling en dan vooral voor langgestraften en
seksuele delinquenten. De angst om fouten te maken is sinds Dutroux ook meer aanwezig bij de
personen die belast zijn met het nemen van beslissingen inzake deze modaliteit. Verder komt de
toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling ook steeds meer in de schaduw van de
voorlopige invrijheidstelling terecht. Deze modaliteit wordt steeds meer toegepast en wordt samen
met vrijlating bij strafeinde nog steeds het meest gebruikt als methode om veroordeelden vrij te
laten. Desondanks blijft ook de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn vruchten af te werpen gezien
het beperkt aantal herroepingen. Ook wordt de voorlopige invrijheidstelling steeds meer ingezet als
wapen in de strijd tegen de overbevolking in de Belgische gevangenissen.
Een volgende tendens die wordt vastgesteld is de steeds tragere toepassing van de voorwaardelijke
invrijheidstelling. Hierdoor wordt de datum waarop een veroordeelde volgens de wet zou mogen
vrijkomen steeds meer overschreden. Dit vertragingseffect kan toegeschreven worden aan de
procedures die steeds meer worden uitgebreid en verfijnd. Eigenlijk is dit de tol die we betalen voor
het creëren van een betere rechtspositie voor de veroordeelden, met meer aandacht voor
rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en proceswaarborgen. Toch is ook hier verder onderzoek naar een
meer efficiënte toepassing noodzakelijk. Deze - soms omslachtige - procedures hebben immers een
aantal neveneffecten. Gedetineerden raken enerzijds gefrustreerd over de moeizame en
onvoorspelbare procedures, wat nefaste gevolgen kan hebben op de veiligheid in de gevangenis,
maar ook op de veiligheid van zijn of haar omgeving na de vrijlating. Anderzijds zijn ook steeds meer
gedetineerden zich bewust van deze langzame procedure. De inspanningen die men hiervoor moet
leveren, wegen voor sommigen niet op tegen de lange proefperiode die ze na de vrijlating nog onder
begeleiding en controle moeten ondergaan. Hierdoor stijgt het aantal gedetineerden dat een
vrijlating bij strafeinde verkiest. Aangezien men sinds kort ook op eigen initiatief een schriftelijk
verzoek moet indienen om voorwaardelijk vrij te komen, zal de eerste stap naar de voorwaardelijke
invrijheidstelling waarschijnlijk nog minder gezet worden.
113
Tot slot kan ook geconcludeerd worden dat de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling
steeds onderhevig is aan factoren die we niet altijd in de hand hebben. De toekenning en toepassing
van de voorwaardelijke invrijheidstelling is namelijk steeds afhankelijk van personen die
beslissingsbevoegdheden hebben. Vroeger was de minister van Justitie hiermee belast wat vaak voor
zeer verschillende toepassingen zorgde, naargelang wie minister was en welke visies deze persoon
erop nahield. Zo daalde het aantal voorwaardelijke invrijheidstellingen voor een stuk nadat Jules
Lejeune werd opgevolgd. Sommige opvolgers waren immers minder enthousiast over deze
wetgeving. Ook de leden van de penitentiaire administratie, de magistraten van het Openbaar
Ministerie en de gevangenisdirecteurs hebben allemaal beslissingsbevoegdheid met een bepaalde
discretionaire ruimte. Zelfs bij de Commissies van de voorwaardelijke invrijheidstelling en de huidige
strafuitvoeringsrechtbanken worden verschillen opgemerkt bij de besluitvorming. Het blijven
allemaal mensen met verschillende visies en achtergronden. Van een kleine beoordelingsmarge kan
men dus nooit onderuit. Bovendien wordt deze kleine marge ook als noodzakelijk beschouwd om te
kunnen inspelen op specifieke situaties en individuele problematiek.
Ten vierde vormt de controle en begeleiding van veroordeelden in hun proefperiode een zeer
belangrijk onderdeel van de toepassing. Zowel uit wetenschappelijk onderzoek als uit reeds gefaalde
toepassingen is gebleken dat een succesvolle toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling
zeer afhankelijk is van de controle en begeleiding nadien. Hoewel ook veel kritiek wordt gegeven op
deze controle door de staat, is deze in vele gevallen noodzakelijk. Deze controle en begeleiding dient
uiteraard steeds op een rechtvaardige, gelijkwaardige en respectvolle manier toegepast te worden.
Op dit vlak is reeds heel wat vooruitgang geboekt. Vooral het ontstaan van de justitiehuizen
betekende hier een enorme meerwaarde. Toch is het mijns inziens noodzakelijk dat hierin meer
geïnvesteerd wordt door de overheid. Zonder een efficiënte en effectieve toepassing van de
proefperiode, kan de voorwaardelijke invrijheidstelling niet voorwaardelijke genoemd worden. Zo
blijkt uit de praktijk dat deze begeleiding vaak gereduceerd wordt tot enkele formele contacten en
dat sommige voorwaarden moeilijk gecontroleerd kunnen worden. Zo wordt onder andere
gesuggereerd om de voorwaarden te laten bepalen door de instantie die deze ook zal controleren.
De scheiding der machten moet hierin uiteraard bewaakt worden, maar het kan interessant zijn om
deze instantie eventueel inspraak te geven in het toekennen van deze voorwaarden. Uiteraard
dienen dergelijke beslissingen vooraf gegaan te worden door grondig onderzoek. Het is jammer dat
de nieuwe wetgeving niet meer híerop heeft gefocust in plaats van op strengere tijdsvoorwaarden.
Uit dit onderzoek kan geleerd worden dat de beleidsvoering inzake de voorwaardelijke
invrijheidstelling telkens neerkomt op het zoeken naar een gezonde balans tussen de ‘veiligheid van
114
de maatschappij’ en ‘een humane behandeling van de veroordeelden’. Deze evenwichtsoefening is
niet vanzelfsprekend. Hier komen namelijk heel wat andere factoren bij kijken die men niet altijd in
de hand heeft. Zo halen economische factoren zoals de overbevolking van de gevangenis dit
evenwicht uit balans. Uit de onderzochte verklaringen blijkt ook dat crisissituaties steeds onrust
teweegbrengen bij de bevolking en dat de media hierin een versterkende rol kan spelen. Hieruit kan
ook worden geconcludeerd dat de politici en de beleidsmakers zich te makkelijk laten leiden door
dergelijke omstandigheden. Dit vertaalde zich meermaals in wetswijzigingen. Aan de ene kant kan
men deze incidenten gebruiken om noodzakelijke hervormingen door te voeren. Aan de andere kant
kan uit dit betoog geleerd worden dat het belangrijk is om het hoofd koel te houden, de heisa in de
media te overstijgen, een incidentenpolitiek te vermijden en zich te focussen op de noodzakelijke
essentie. De essentie van de voorwaardelijke invrijheidstelling is en blijft het zoveel mogelijk
beperken van recidive!
115
BIBLIOGRAFIE
Boeken
AERTSEN,I., BEYENS, K., DE VALCK, S. en PIETERS, F. (eds.), De commissie Holsters buitenspel? De
voorstellen van de commissie Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerde en
straftoemeting, Brussel, Politeia, 2004, 159p.
ANCEL, M., La défense sociale nouvelle: un mouvement de politique criminelle humaniste, Paris, Cujas,
1954, 183p.
BEYENS, K., Straffen als sociale praktijk: Een penologisch onderzoek naar straftoemeting, Brussel,
VUBPress, 2000, 526 p.
BEYENS, K., SNACKEN, S. en ELIAERTS, C., Barstende muren: Overbevolkte gevangenissen: omvang,
oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993, 326p.
CHRISTIAENSEN, S., “Historische ontwikkelingen in de strafrechtsbedeling beschouwd vanuit het
perspectief van humanisering en menselijke waardigheid”, in BOUVERNE-DE BIE, M., KLOECK, K., MEYVIS,
W., ROOSE, R. en VANACKER, J. (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002,
414p.
CHRISTIAENSEN,S., Tussen klassieke en moderne criminele politiek: Leven en beleid van Jules Lejeune,
Leuven, Universitaire Pers, 2004, 751p.
DAEMS, T., “Gapen bij de gapende kloof. Strafbeleid, gevangeniswezen en de weergekeerde stilte rond
de legitimiteitscrisis van de vrijheidsstraf.” In DAEMS, T., PLETINCX, P., ROBERT, L., SCHEIRS, V., VAN DE
WIEL, A. ,VERPOEST, K., (eds.), Achter de tralies in België, Gent, Academia Press, 2009, 275p.
DAEMS, T., PLETINCX, P., ROBERT, L., SCHEIRS, V., VAN DE WIEL, A., VERPOEST, K. (eds.) Achter de tralies in
België, Gent, Academia Press, 2009, 275p.
116
DEFERME, J., Uit de ketens van de vrijheid: het debat over de sociale politiek in België, Leuven,
Universitaire Pers, 2007, 512p.
DE GRAEF, R., DEWIT, J. EN PETERS, T., “Les mesures post-pénitentiaires de contrôle social et le
patronage“, in F. TULKENS Généalogie de la defense sociale en Belgique (1880-1914), 1988, Bruxelles,
E. Story-Scientia, 1988, 161p.
DE RUYVER, B., “De transformatie van het Belgisch strafrecht tegen de achtergrond van de politieke en
sociaal-economische ontwikkelingen in het laatste kwart van de negentiende eeuw”, in HEIRBAUT, D.
EN LAMBRECHT, D., Van oud en nieuw recht. Handelingen van het Belgisch Nederlands
Rechtshistorisch congres, Antwerpen, Kluwer, 1998, 302p.
DE RUYVER, B., “Het strafrechtelijk beleid in een postmoderne samenleving”, in BALTHAZAR, T.,
CHRISTIAENS, T., COOLS, M., DECORTE, T., DE RUYVER, B., HEBBRECHT, P., PONSAERS, P. , SNACKEN, S. , TRAEST, P.,
VANDER BEKEN, T. EN G. VERMEULEN, G. (eds.), Update in de criminologie: Het strafrechtssysteem in de
Laatmoderniteit, Mechelen, Kluwer, 2004, 197p.
DE RUYVER, B., De strafrechtelijke politiek gevoerd onder de socialistische ministers van justitie E.
Vandervelde, P. Vermeylen en A. Vranckx, Antwerpen, Kluwer, 1988, p. 346p.
DEFERME, J., Uit de ketens van de vrijheid: het debat over de sociale politiek in België, Leuven,
Universitaire Pers, 2007, 510p.
DUPONT, L. (e.d.) , Op weg naar een beginselenwet gevangeniswezen: Proeve van Voorontwerp van
beginselenwet gevangeniswezen en tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, Leuven, Universitaire
Pers, 1998, 293p.
DUPONT, L., Jules Lejeune et défense social, in F., TULKENS, F., Généalogie de la défense sociale en
Belgique (1880-1914), Bruxelles, E-story-Scientia, 1988, 114p.
ELIAERTS, C. (red.), Kritische reflecties omtrent de zaak Dutroux: ouders, justitie, nieuwe burger, media,
Brussel, VUBpress, 1997, 126p.
FIJNAUT, C., Gestalten uit het verleden: 32 voorgangers in de strafrechtswetenschap de
strafrechtspleging en de criminologie, Leuven, Kluwer, 1993, 347p.
117
GOETHALS, J., “De voorwaardelijke invrijheidstelling. De burger aan het woord”, in SPRIET, B., VAN DAELE,
D., VERBRUGGEN, F. EN VERSTRAETEN, R. (eds.), Strafrecht als roeping, Liber Amicorum Lieven Dupont,
Leuven, Universitaire Pers, 2005, 1267p.
GOETHALS, J., EN BOUVERNE-DE BIE, M., Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en
begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 279p.
HEIRBAUT, D., ROUSSEAUX, X. EN VELLE, K. (eds.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België
van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 444p.
MAES, E. EN TANGE, C. , De mythe van invrijheidstelling op VI-datum nogmaals doorprikt: Enkele facts
en figures over de voorwaardelijke invrijheidstelling in België, in PAUWELS, L. (e.a.), Criminografische
ontwikkelingen II: van (victim)-survey tot penitentiaire statistiek, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu,
2012,160p.
MAES, E., Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: 200 jaar Belgisch gevangeniswezen, Antwerpen-
Apeldoorn, Maklu, 2009, 1201p.
MARTYN, G. EN VELLE, K. (e.a.), 150 jaar Nieuwewandeling: gevangenis Gent (1862-2012), Gent, Snoeck,
2011, 224p.
MATHIEU, H. EN NASSAUX, Y., Het recht van genade, Brussel, Ministerie van Justitie, 1955, 236p.
NEYS, A. EN PETERS, T., “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in NEYS, A., PETERS, T., PIETERS, F. EN
VANACKER, J., Tralies in de weg. Het Belgisch gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven,
Leuven, Universitaire Pers, 1994, 425p.
PIETERS, F., “Maar, wat als en mogelijker wijze”, in AERTSEN, I., BEYENS, K., DAEMS, T. EN MAES, E.
(eds.), Hoe punitief is België?, Antwerpen, Maklu, 2010, 224p.
PETERS, T., “Edouard Ducpetiaux 1804-1868“, in TULKENS, F., Généalogie de la défense sociale en
Belgique (1880-1914), Bruxelles, E-story-Scientia, 1988, 114p.
118
REYNAERT, P., ”Que personne ne sorte. Les conditions d’octroi de la libération conditionnelle”, in BOSLY,
H.D., DE BECO, R., KELLENS, G., KINABLE, J., LANDENNE, PH., MARY, PH, REYNAERTS, P., SNACKEN, S. EN TUBEX, H.,
La libération conditionnelle. Analyse des lois des 5 mars et 18 mars 1998, La Charte, Brussel, 1999,
100p.
SNACKEN, S. EN TUBEX, H., “Libération conditionnelle et opinion publique“, in BOSLY, H.D., DE BECO, R.,
KELLENS, G., KINABLE, J., LANDENNE, PH., MARY, PH, REYNAERTS, P., SNACKEN, S. EN TUBEX, H., La libération
conditionnelle. Analyse des lois des 5 mars et 18 mars 1998, La Charte, Brussel, 1999, 100p.
SNACKEN, S., De korte gevangenisstraf: een onderzoek naar toepassing en effectiviteit, Antwerpen,
Kluwer rechtswetenschappen, 1986, 341p.
SNACKEN,S., Strafrechtelijk beleid in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 320p.
SOOTHILL, K., The prisoner’s release: A study of the employment of ex-prisoners, London, Allen and
Unwin, 1974, 319p.
TUBEX, H., “Van gevaarlijke misdrijfplegers naar langgestraften”, in SNACKEN,S. , Strafrechtelijk beleid
in beweging, Brussel, VUBpress, 2002, 256p.
TULKENS, F., “Un chapitre de l’histoire des reformateurs Adolphe Prins et la défence sociale“ in TULKENS,
F., Généalogie de la defense sociale en Belgique (1880-1914), Bruxelles, E. Story-Scientia, 1988, 114p.
VAN DEN BERGE, Y., Dossier Nieuwe Wetgeving: Strafuitvoering: De externe rechtspositie van
veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, Brugge,
Vanden Broele, 2007, 112p.
VAN DEN BERGE, Y., Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Bibliotheek
Strafrecht Larcier, 2006, 314p.
VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu,
2009, 665p.
119
VERBRUGGEN, F., “De oude Lejeune: oorsprong, achtergrond en ratio legis van de nieuwe regelgeving”,
in VAN DEN BERGE, Y., Dossiers Nieuwe Wetgeving: strafuitvoering, Brugge, Vandenbroele, 2007,
112p.
VERMEULEN, G., Strafrecht, Strafwetboek, Wetboek van Strafvordering, Bijzondere Wetten,
Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2010, 814p.
WEBER, D., Homo criminalis: Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940,
Brussel, VUBpress, 1996, 116p.
WINCKELMANS, W., Het rapport de commissie-Dutroux (met commentaar), Leuven, Van Halewyck,
1997, 333p.
Artikels uit wetenschappelijke tijdschriften
ARNAUTS, L., “Het slachtoffer in het strafproces: het grote misverstand”, De orde van de dag 1998, 63-
58.
BAS, R. EN VAN DE VOORDE, R., “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: nieuw en dus
beter?”, De orde van de dag 1998, 5-17.
CHRISTIAENS, J., “Het stenen hemd: Aspecten van het 19de eeuwse penitentiaire vraagstuk in België”,
Panopticon 2001, 319-341.
CHRISTIAENSEN, S., “De relatie tussen justitie en hulpverlening”, Panopticon 2001, 189-193.
CLAES, B, “Insluiten en niet uitsluiten: overbevolking, detentieschade en re-integratiegerichte
detentie”, Panopticon 2011, 52-58.
CRISTIAENSEN, S., “De zaak Falleur & Co: de opmerkelijke aanleiding tot de wet Lejeune”, Panopticon
1997, 507-525.
120
DAEMS, T., “Strafuitvoeringsrechtbanken, overbevokte gevangenissen & compatibele slachtoffers”,
Panopticon 2007, alf. 28, 1-51.
DE BAETS, P., “Punitiviteit en de welvaartsstaat: een brug te ver”, De orde van de dag 2013, 69-76.
DE HERDT, J., “Na regen komt zonneschijn? De resultaten van de tweede justitiebarometer”, Nullem
Crimen 2007, 448-451.
DE RIDDER, S. EN SCHEIRS, V., “Maatregelen tegen de overbevolking in de gevangenissen: een audit door
het rekenhof.” Fatik 2012, 28-31.
DE VALCK, S., “De nieuwe wet op de VI: op weg naar een meer humane strafuitvoering? Enkele
bedenkingen vanuit DSW”, De orde van de dag 1998, 59-67.
DENECKERE, G., “Straatagitatie, een versluierde geschiedenis. Het oproer in 1886 anders bekeken”,
Belgisch tijdschrift voor de nieuwste geschiedenis 1989, 291p.
ELIAERTS, C., “De herziening van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: op weg naar een
‘strafuitvoeringsrecht’?”, Panopticon 1980, 185-196.
ELIAERTS, C., “Het nieuw realisme in het strafrecht en de criminele politiek’, Panopticon 1984, 1-9.
FOQUE, R., “Enige theoretische reflecties naar aanleiding van de wetten van 5 en 18 maart 1998 op de
voorlopige invrijheidstelling”, De orde van de dag 1998, 69-74.
JACOBS, E., GOETHALS, J., VERTOMMEN, H. EN VERVAEKE, G., “Penitentiaire adviesverlening inzake
voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 2006, 9-19.
JANSSEN,P., “De relatie tussen strafrechter en strafuitvoering”, Panopticon 2001, 185-188.
KLOECK, K. EN PIETERS, F., “De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling: niet compleet
nieuw, echt wel beter”, De orde van de dag 1998, 19-27.
121
MAES, E. “Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf: Onderzoek naar de ontwikkeling van en de
samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische
visies of andere normeringsrationaliteiten”, Panopticon 2008, 68-73.
MAES, E. EN TANGE, C., “De strafuitvoeringsrechtbanken en de voorwaardelijke invrijheidstelling:
enkele empirische gegevens over de toepassing van VI tegen het licht van een steeds toenemende
gevangenispopulatie en de roep om een strenge(re) strafuitvoering ”, Fatik 2012, 19p.
MAES, E., “Komen criminelen te vroeg vrij? Over suggestieve vragen en de zoektocht naar
genuanceerde antwoorden in verband met de tijdsvoorwaarden voor voorwaardelijke
invrijheidstelling”, Fatik 2008, 4-11.
MAES, E., “Naar een nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in België?
Enkele beschouwingen over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijke oprichting van de
strafuitvoeringsrechtbanken”, Panopticon 2001, 541-567.
MAES, E., “Rondetafelgesprek voorwaardelijke invrijheidstelling”, Panopticon 1997, 370-394.
MAES, E., “Voorwaardelijke invrijheidgestelden onder de vleugel van de strafuitvoeringsrechtbanken:
onderzoek bij een populatie voorwaardelijke invrijheidgestelden na één jaar werking”, Fatik 2009,
12-20.
MEYVIS, W., “Voorwaardelijke invrijheidstelling: gekneld tussen justitie en Vlaamse gemeenschap”,
Panopticon 1997, 295-296.
PERRIENS, R, PIETERS, F. EN PIRON, F., “De voorwaardelijke invrijheidstelling: much ado about nothing?“,
Panopticon 2003, 563-567.
PIETERS, F., “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van
veroordeelden: Mayday, mayday?”, Panopticon 2007, afl. 28, 1-56.
PIETERS, F., “Vijf jaar strafuitvoeringsrechtbanken – faute de grives, on mange des merles”, Fatik 2012,
5-11.
122
ROBERT, L., “Geconstipeerd en hongerig: een systeem op zoek naar wetenschappelijke ondersteuning
in tijden van overbevolking”, Fatik 2011, 24-31.
SCHEIRS, V., “Vijf jaar strafuitvoeringsrechtbanken: FATIK sprak met vier ervaringsdeskundigen”, Fatik
2012, 37-41.
SCHEIRS,V. “Na vijf jaar strafuitvoeringsrechtbanken de strafuitvoeringsrechtbank buitenspel, de
minister terug aan zet?”, Fatik 2012, 3-4.
SMAERS, G., “Waarheen met de voorwaardelijke invrijheidstelling?”, Panopticon 1997, 177-184.
SNACKEN, S. EN VAN ZYL SMIT, D., ‘The effects of imprisonment’ in HERZOG-EVANS, M., (ed.), Transnational
Criminology Manual (Volume 3), Nijmegen, Wolf Legal Publishers, 2010, 325-342.
TUBEX, H., “De positie van het slachtoffer in de nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling”,
De orde van de dag 1998, 43-51.
TUBEX, H., “De werking van de voorwaardelijke invrijheidstelling aan de vooravond van een nieuwe
regelgeving”, Panopticon 2007, afl. 28, 68-73.
VAN CAUWENBERGHE, K., “De rechter en de voorwaardelijke invrijheidstelling”, De orde van de dag
1998, 37-41.
VAN DEN BERGE, Y., “De invloed van de rechtspraak op de externe rechtspositie van veroordeelden”,
Fatik 2012, 43-50.
VAN GESTEL, B., “Media en de roep om een harde aanpak van criminaliteit”, De orde van de dag 2013,
77-82.
VANACKER, J., “De strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van veroordeelden: een
(recht)bank vooruit?”, Panopticon 2007, afl. 28,
VANDER BEKEN, T., “Over daad, dader en maatschappij”, Panopticon 2008, 50-53.
VANHERP, J., “Mijn detentie en mijn reïntegratie: een lange weg”, Fatik 2006, 20-25.
123
VERBRUGGEN, F., “Ceci n’est pas une récidive: wettelijke herhaling en de tijdsvoorwaarde bij
voorwaardelijke invrijheidstelling”, Fatik 2006, 20-25.
VERPOEST, K. EN VANDER BEKEN, T., “Rechters in uitvoering. Een eerste analyse van de wetten rond de
externe rechtspositie van veroordeelden en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”,
Nullem Crimen 2006, 370-382.
VERPOEST, K., “De wet op de externe rechtspositie van veroordeelden: België de traagste leerling van
de klas?”, X, 2009, 5p.
X, “Gevangen in een systeem?”, De orde van de dag 1998, 29-36.
Wetgeving
Koninklijk Besluit met de middelen ter uitvoering van de voorwaardelijke : voorwaarden –vergunning
der invrijheidstelling- wijze van bewaking, BS 1 augustus 1888.
Koninklijk Besluit 17 januari 1921 inhoudende de middelen ter uitvoering van de bepalingen der wet
van 31 mei 1888 gewijzigd door de wetten van 3 augustus 1899, 1 mei 1913 en 19 augustus 1920
betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling van de burgerlijke en militaire veroordeelden, BS 10
februari 1921.
Koninklijk Besluit van 13 juni 1999 houdende organisatie van de dienst justitiehuizen van het
ministerie van Justitie, BS 29 juni 1999.
Koninklijk Besluit van 10 februari 1999 houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de voorwaardelijke
invrijheidstelling, BS 23 februari 1999.
Koninklijk Besluit van 27 juni 2000 houdende de oprichting van een Commissie
“Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie va gedetineerden en straftoemeting”, BS 13 juli
2000.
124
Koninklijk Besluit van 29 januari 2007 tot bepaling van de inhoud van het verslag van de directeur en
tot bepaling van de samenstelling en de werkwijze van het personeelscollege, BS 1 februari 2007.
Ministeriële Omzendbrief van 20 mei 1981 nr. 1390 betreffende de voorlopige invrijheidstelling en
voorwaardelijke invrijheidstelling, Bulletin van het Bestuur der Strafinrichtingen 1981, 126.
Ministeriële omzendbrief 23 december 1998 nr. 1693/XIX 23 december 1998, betreffende de
overgang van de huidige naar de nieuwe regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Wet van 4 maart 1870 à la réduction des peines subies sous le régime de la séparation, BS 10 mei
1870.
Wet van 31 mei 1888 waarbij voorwaardelijke invrijheidstelling en voorwaardelijke veroordeling in
het strafrecht worden ingevoerd, BS 3 juni 1888.
Wet van 27 november 1891 tot beteugeling van de landloperij en bedelarij, BS 3 december 1891.
Wet van 1 mei 1913 tot intrekking van de wet van 4 maart 1870 betreffende de vermindering der
straffen onder het stelsel der afzondering ondergaan, BS 4 mei 1913
Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet
van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de
gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, BS 2 april 1998.
Wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, BS
2 april 1998.
Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de
gedetineerden, BS 1 februari 2005.
Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een
vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de
strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006.
125
Wet van 17 mei 2006 houdende de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken, BS 15 juni 2006.
Wet van 13 maart 2013 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 17 mei 2006
betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het
slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 19 maart 2013.
Parlementaire stukken
Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door de politie en gerecht werd
gevoerd in de zaak “Dutroux-Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 713/6
THONISSEN, M., “Rapport fait à la chambre des représentants, au nom de la section centrale“, Pass.
1888, 230.
Parl. St. , Kamer, 1997-98, nr. 1070/8, 12.
Parl. St. , Kamer, 1997-98, 825/3, 12.
Rapport sur l’exécution de la loi instituant la condamnation conditionelle et la libération
conditionelle. Juin 1888 à décembre 1889, Parl. St., Kamer, 1889-90 nr. 196
Wetsontwerp tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling,
wetsvoorstel tot invoering van de vervroegde invrijheidstelling, Parl. St. Senaat 1996-1997, nr. 589/7.
Wetsontwerp betreffende de toepassing van het cellulair regime. Memorie van toelichting, Doc.
Parl., Kamer 5 juli 1889, nr. 233.
Voorstel van resolutie betreffende het eindverslag van de Commissie Basiswet gevangeniswezen en
rechtspositie van gedetineerden en het voorstel basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van
gedetineerden, Parl.St. kamer, 19 februari 203, nr. 2317/001.
126
Online
De Standaard, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DSS26062003_006., verkregen
op 17 april 2013.
De Standaard, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DSS26062003_006, verkregen
op donderdag 26 juni 2003.
De Standaard, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20120828_026&s=1,
verkregen op 28 augustus 2012.
De Standaard, http://www.standaard.be/cnt/DMF20130502_004, verkregen op 2 mei 2013.
De Standaard, http://www.standaard.be/cnt/DMF20120828_087 , verkregen op 11 mei 2013.
De Standaard, http://www.standaard.be/cnt/DMF20120731_181, verkregen op 11 mei 2013.
De Knack, http://www.knack.be/nieuws/belgie/michelle-martin-morgen-wellicht-vrij-marchal-wat-
als-ik-haar-tegenkom-op-de-markt/article-4000168113135.htm, verkregen op 11 mei 2013.
De Standaard, http://www.standaard.be/cnt/DMF20130214_00469189, verkregen op 12 april 2013.
De Gazet Van Antwerpen, http://www.gva.be/nieuws/experts/johndewit/aid1243776/de-
hervorming-van-de-voorwaardelijke-invrijheidsstelling.aspx, verkregen op 20 april 2013.
De Standaard, http://www.standaard.be/cnt/DMF20130122_00442744, verkregen op 23 januari
2013.
De Standaard, http://www.standaard.be/cnt/DMF20121129_00386557, verkregen op 20 november
2012.
Federale Overheidsdienst Justitie,
http://justitie.belgium.be/nl/themas_en_dossiers/justitiehuizen/verdachte_misdrijf/veroordeeld/ge
vangenisstraf/vrijheid_onder_voorwaarden, verkregen op 10mei 2013.
127
Andere
B. DE RUYVER, Cursus strafrechtelijk beleid, Gent, Academia press, 2011, 623p.
Casier judiciaire et rehabilitation, Collection de travaux publiés pas la faculté de roit et des sciences
économiques de l’université de neuchatel série juridique, Suisse, Neuchalet, 15, 1982.
FOD Justitie, justitie in cijfers 2007, Brussel, DG rechterlijke organisatie, 2007, 91p.
FOD Justitie, justitie in cijfers 2010, Brussel, DG rechterlijke organisatie, 2010, 75p.
FOD Justitie, justitie in cijfers 2011, Brussel, DG rechterlijke organisatie, 2011, 70p.
Infobrochure Justitiehuis, 2011, Gent.
Infobrochure Strafuitvoeringsrechtbanken, 2007, Brussel.
MAES, E., DUPIRE, V., EN TORO, V., De V.I. - commissies in actie: onderzoek naar de werking van de in
het kader van de nieuwe V.I. - wetgeving (wetten van 5 en 18 maart 1998) opgerichte commissies
voor de voorwaardelijke invrijheidstelling: eindrapport augustus 2000, Nationaal Instituut voor
Criminalistiek en Criminologie, Collectie van onderzoeksrapporten & onderzoeksnota’s nr. 6, 355p.
MAES, E., Van gevangenisstraf naar vrijheidsstraf, onderzoek naar de ontwikkeling van en de
samenhang tussen penitentiaire regelgeving (inzake het regime van gedetineerden) en penologische
visies of andere normeringsrationaliteiten, Leuven, proefschrift, september 2007, 1200p.
Schriftelijke vraag nr. 4-5652 van Christine Defraigne (MR) d.d. 7 december 2009 aan de minister van
Justitie.
STUDIENAMIDDAG in samenwerking met Panopticon, Criminaliteit in de strafrechtsketen: verhalen
achter cijfers. 8 november 2012, CC De Kriekelaar te Schaarbeek.
Regeerakkoord Verhofstadt II, 2003.
128
Regeerakkoord Di Rupo I, 2012.