DE - Theologienet

90
1

Transcript of DE - Theologienet

1

2

DE

LANGH GEWENSCHTE

En vast

AENSTAENDE BEKERING Van het

VOLK der JOODEN,

Nevens de maniere van dien, de aenleidende middelen daar toe,

ende de weg, die God in deezen met dat Volk houden zal;

gelijk ook de wyze van de vereniging der Stammen, de her-

bouwing van hun Stad, en wederkering in hun land; tot

overtuiging, vriendelyke uitlokking, en vertroosting

van het verstroyde Israel, in ’t breede vertoond, in

eene kortbondige verklaring van die zoo nadruk-

kelyke, en wydlustige Godspraek

VAN

JEREMIAS XXXI

Verrykt met verscheide aenmerkingen, en Nooten ter

Zelver materie dienende

DOOR

JOACHIMUS MOBACHIUS .

Predikant tot s’HERTOGENBOSCH.

STICHTING DE GIHONBRON

MIDDELBURG

2015

3

Voorwoord

De Schrijver van het boek waarvan u een uittreksel voor u heeft, heette ds. Joachim

Mobachius. Joachim Mobachius werd op 19 juli 1699 in Delfzijl geboren. Zijn vader,

Johannes Adrianus Mobachius was predikant in Delfzijl. Hij werd op 2 december 1725 tot

predikant bevestigd in Diever, een plaats in Drenthe ten oosten van Beilen. In oktober 1737

deed hij intrede in het Groningse Nijkerk (Oostdongeradeel). In 1741 verhuisde hij naar het

zuiden naar ‘s-Hertogenbosch, waar hij op 19 november predikant werd. In 1777 ging hij met

emeritaat en hij overleed op 7 december 1790. Volgens een van zijn biografen was Joachim

Mobachius ‘een groot boeteprediker, die bij sterfgevallen en natuurrampen tot bekering

opriep’. Hij heeft verschillende boeken geschreven. Een van zijn werken is ‘De langgewenste

en vast aanstaande bekering van het volk der Joden. Het voorbericht staat ondertekend op 11

oktober 1745. De dominee was toen 46 jaar oud.

Tijdens het lezen heeft het me vaak verbaasd, met wat een licht en wijsheid deze dominee

bedeeld is geweest. Hij beschrijft sommige zaken precies zoals die in onze dagen gebeuren.

Tijdens het lezen van het boek heb ik steeds aantekeningen gemaakt en stukken overgetypt uit

het boek. Deze aantekeningen heb ik gebundeld tot een document. Ik heb geprobeerd zomin

mogelijk eigen invulling eraan te geven en zoveel mogelijk dominee Mobachius zelf aan het

woord te laten. Van elk vers is een korte samenvatting gemaakt. Aan het eind van het

document staan nog kort wat andere teksten uit de Bijbel met wat uitleg die over de bekering

der Joden gaan. Het originele boek gaat dit document ver te boven. Maar voor degenen die het

boek niet hebben of weinig tijd hebben is dit misschien wel een bruikbaar alternatief. Het

boek is nog steeds, ook als reprint verkrijgbaar. De onderstaande gedichten zijn letterlijk

overgetypt. Na de gedichten volgt een brief die dominee Josselin aan ds. Mobachius schrijft.

Deze brief is ook geheel weergegeven.

In dit boek verklaard dominee Mobachius het hele hoofdstuk van Jeremia 31. De profeet

Jeremia heeft door Gods bevel en ingeven des Heiligen Geestes 2 boeken geschreven. Het

eerste heet Jeremia en het 2e boek is genoemd de Klaagliederen. In het 1

e boek zijn niet alleen

zijn predicatiën en profetieën beschreven, die hij, gedurende den tijd van meer dan veertig

jaren, met een heiligen ijver, bijzondere vrijmoedigheid en een voorbeeldige standvastigheid,

onder de koningen Josia, Joahaz, Jojakim, Jojachin onder het Joodse volk gedaan heeft, maar

ook verscheidene geschiedenissen die geschied zijn.

In het 31e hoofdstuk beschrijft Jeremia een ‘allerduidelijkste profetie, slaande op de staat der

kerk onder het Nieuwe Testament. Maar wel in het bijzondonder een klare voorzegging van

de bekering der Joden in het laatste der dagen, de herbouw van Jeruzalem en de wederkering

naar hun land, om daar de God hunner vaderen plechtig te dienen'. Aldus dominee Mobachius

in zijn voorbericht.

In het 3e vers beschrijft dominee Mobachius dat de Heere Israel lief heeft met een eeuwige

liefde. Dat de Heere genadig is verschenen aan het Joodse volk in gunst en met hulp,

geleiding en bewaring, eerst in Egypte bij hun uittocht en daarna in de woestijn en wel

bijzonder aan de Sinaï bij de wetgeving. Er staat in dit vers dat de Heere weer verschijnt. 'Zo

moet men Israel zich hier verbeelden als in die staat, waar in het zich bevinden zal in het

laatste der dagen en wel in de beginselen van hunne bekering. Of in dien tijd als het op zijn

ellendige toestand recht zal beginnen acht te geven zo als de tijd om het zelve genadig te zijn

dan voor de deur; ja reeds daar zal zijn, en het in het eerst met vele bekommernissen zal

4

aangedaan zijn.’ Ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde: ‘dat een reeks van eeuwen in

welke dit volk was verlaten geweest, geen paal of perk stelt of stellen zou aan deze Zijne

eeuwige liefde. Deze eeuwige liefde is een volstrekte eeuwige liefde bij God vandaan. Voor

de grondlegging der wereld had God al gedachten des vredes met hen gehad. Niet omdat zij

het verdiend hadden/ hebben maar het is de eenzijdige liefde Gods. Al zijn zij ontrouw Hij

blijft getrouw. Het ‘trekken’ is die krachtige hand Gods welke Hij aan de uitverkoren zondaar

ten koste legt. De zondaar is ver van God en uit en van zichzelf ten enenmale onmachtig en

onwillig om tot God te naderen. Doch de Heere trekt, Hij buigt en nijgt de wil ten goede. Hij

overreed hem en word den zondaar te sterk. Hij trekt met touwen/ koorden der liefde'.

Wij lezen ook in Hooglied 1:4: 'Trek mij, wij zullen U nalopen. Nu moet een mens van nature

getrokken worden. Of we nu Jood of heiden zijn. Een mens, ook de Joden zullen en kunnen

nooit van en uit zichzelf weder tot God keren. De Joden zullen naar hun land getrokken

moeten worden en ze worden er in onze dagen ook daar naartoe getrokken. Maar het

belangrijkste is dat wij en de Joden getrokken worden uit de macht der duisternis tot Gods

wonderbaar een eeuwig licht.

Nu heeft de Heere beloofd dat de Joden in het laatste der dagen getrokken zullen worden met

goedertierenheid. Onverdiend, zal de Heere op Zijn tijd de Joodse natie trekken en dan zullen

zij allen Hem nalopen.

Dat onze bede zou mogen zijn, 'Heere trek hun, dan zullen zij U nalopen'

'O gij, die des HEEREN doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij ulieden wezen! En zwijgt

niet stil voor Hem, totdat Hij bevestige, en totdat Hij Jeruzalem stelle [tot] een lof op aarde.

Februari 2015

De samensteller,

K.-J. Boer

5

AAN

Den Weleerwaarden, en zeer Geleerden Heer

JOACHIMUS MOBACHIUS

Gij geeft dan weer in ’t licht een Werk,

Mijn Vrind, tot nut der waare Kerk,

En toont met uw beschaafde veder

Te zyn een hoog getopten Ceder;

Die vlak in ’t licht der middag zon

Te pryken staat op Libanon.

’T Voldoed u niet voor ’t oor te preeken

Met woorden, die het herte breeken;

Of slegts met een fluweele stem

De Dogters van Jeruzalem,

Zo zielverrukkend voor te zingen;

Dat ‘z in den geest van vreugd opspringen:

Het lust u, door een pen van goud,

In Hemels Man gedoopt, met oud;

Met nieuw; en keur van mengelzaaken;

Het oog niet minder te vermaaken.

Vaar voort, mijn Broeder, uw talent

Te leggen dus op hooge rent:

God wil u verder sterkte geeven

Om voor Hem, en de Kerk te leeven:

Zo krygt gy dubble winst en eer:

Dog Jezus, die gy diend, nog meer Petrus Hofstede

6

OP DE

VERKLARING

Van het

XXXI. HOOFDDEEL VAN JEREMIAS.

Door den Wel Eerwaarden en zeer Geleerden Heere,

mynen Heere,

JOACHIMUS MOBACHIUS,

Zeer geroemden Leeraar, in de bloeyende Gemeente,

Te s’ HARTOGENBOSCH.

Zoo zal dan Juda nog eens vry en zeker wonen,

Zoo zal Gods slaande hand

Het laate naakroost van zyn Jacob nog verschonen,

Hoe fel tans ’t wraakvuur brand’?

O jaa! hoewel het vuur van Titus, Stad en Tempel

In de assen heeft gelegt;

Hoewel de Vloek-Romein, genadert aan den drempel,

Den Heilberg heeft geslegt;

Zal egter Zion nog eens heerlyk staan te pryken,

Jeruzalem herstigt,

Zal naa een Heilstad, die geen weergaa kent, gelyken,

Door ’t glinsterend hemel- ligt.

De Scilo zal den band van Isrêls hals verbreken,

En ’t onverdraagbaar juk

Aan flarden scheuren, om het ongelyk te wreken:

Uw breuk is doodelyk vol smertelyke pynen,

Geen heilzaame artzeny

In Gilead zal u bevryden voor het kwynen:

Of meent ge dat ge my

Den God van Abraham zoo zonder wraak zoud tergen,

Door zoo veele euveldaan,

Die my uitliefde voor myn Volk om gramschap vergen?

Ai neen! ik zal u slaan

Met spitze zweepen en met ongeneesbrê wonden,

Om dat gy Jacobs- kroost

Zoo zeer mishandeld hebt, en my door uwe zonden

Hebt schuw gemaakt voor troost.

Maar U, ô Zion, U zal ik eens weder brengen

Tot Jacobs Tenten, om

7

Op mynen dank- altaar den offerwyn te plengen

Ai kom myn Volk, ai kom!

Ik ben uw Bond-God, gy myn Volk, zoud gy dan vlugten?

Gy hebt geen onheil meer

Van my, wen ik met u bevredigt ben, te dugten,

‘K leg’ al myn gramschap neer.

Zoo leert, Gy Leeraar, in Uw Godgewyde pligten,

Waar voor de waare Kerk

U eeuwig danken zal, gaa voort, gaa voort in ’t stigten,

Uw heilig Priesterwerk

Zal nimmer wezen zonder troost, genade of zegen,

De spruiten die Gy plant

Zal God besproeyen met zyn hemeldaauw en regen,

Hy zal zyn liefde hand

Eerlang (o was ’t eerlang! Ô waaren wy getuigen)

In liefde strekken tot

Zijn liefde volk, om dus het liefde hart te buigen

Tot zynen liefde- God.

My dunkt, ô MOBACH, ‘k hoor den wierook reeds al kraken,

Terwyl Gy door Uw stem

Tans de agtbrê Hertog stadt door ’t heilig vuur doet blaken,

Om haast Jeruzalem

Eens wederom bekleed te zien met heilcieraaden,

Om haast de blyde trom

Te hooren brommen, en de witte feestgewaaden

Te zien gehangen om

De reine Priesters, en regtaarde boedgezanten,

Die elk om zeerst den hof

En wyngaard, U ten prys, ô Goël, zullen planten,

My dunkt ik hoor den lof

Van Zions stigter reeds al wyd en breed ophalen:

Wat staat de gulde Lier

Verheeve klanken! Ai! Hoe galmen de Cimbaalen!

Uw God, Uw God is hier,

O Zion! Zyn genaa zoo lang van U verstooten

Heeft zig tot U gewend,

Keer weder, zyt ge niet, of zyt ge Jacobs looten,

Zoo lang van Hem gekend?

O Jaa! Gij zyt het Volk van Goël uitverkoren,

Om Hem ten eigendom

Te zijn, u is een lot, een zalig lot beschoren

Ai toef dan niet, maar kom:

Ai zie het water in de weleer droge beeken

Eens vlieten, zie het woud

Wel eer verdort, en graauw, in vruchtbrê’ zomerstreeken

Herschapen, waarom zoud

Gij dan niet komen? Hoor de Herders maar eens zingen,

Die ’t dik gegeete Vee

Op uwe bergen tans zoo weelderig zien springen,

8

Kom, breng uw speelders mee;

En laten wy den roem van Uwen God vertellen.

‘k Verlies my, als ik zie

Den glansch der spangen, en het schittrênd wit der bellen

Van Uwe Paerden, die

Door uwe straaten, ô roemrugtigste aller Steden!

Zoo moedig rennen, om

Het kostbaar reukwerk met de verdrê lieflykhedeen

Tot ’t nieuwe Heiligdom

Te voeren, zie, ai! Zie eens Zions Dogter stappen,

Hoe wel gemoed, hoe bly,

Zet zy haar voeten op de heil’ge Tempeltrappen

Ik, in myn Poëzy

Laas! in verwondering vervoerd, verrukt, verlegen,

Vind’ wel een ruime stof

Te spelemeijen, langs de groen bestrooide wegen,

Maar dwaal’ in uwen lof

O reine Tortelduif! Ô zaligste aller vrouwen!

‘k Verlies my op het schoon

Van Uw gelaat, ik kan den luister niet aanschouwen,

Nu s’ Hemels groote Zoon

Een welgevallen aan Uw schoonheid heeft gekregen,

En U tot zyne Bruid

Heeft uitverkoren, om aan zyn’ behaalden zegen

Ook deel te hebben, fluit,

O! nieuwe Zangers, fluit, zing nieuwe Bruiloft- Psalmen,

Die heilig paar ten prys,

Gryp nieuwe Cithers aan, sprei nieuwe vreugde galmen,

Op een vernieuwde wys.

Ai! Mogt myn stamer-zang U zingende geleijen,

Naar uwen Tempel, daar

De Nardus, d’Ambrozyn en Thym haar geuren spreijen

Op uwen Reuk-altaar.

O jaa! Ik volg, ik volg met aarzelende schreeden

Dog egter bly te moe,

‘k Doe uit myn schoenen, om op ’t heilig land te treden,

Dit laat my Jezus toe,

Of zou ik aarzelen op Nebo’s spitze kruinen?

En ’t zalig Errefland

Van Canaân slegts bezien van ver, van deeze duinen?

Ai neen! myn heillust brant

Om van naarby het heil van Zion te beschouwen,

Ik gryp uw slippen aan

O Hemel-Koning, trek my naar Uw praalgebouwen,

Dan zal ik derwaarts gaan.

Wie paard dan niet zyn zugt, ô Godstolk, met Uw wenzen,

Wie smeekt niet dat het heil

Voor Abrams naageslgt, en duizenden van menzen,

Den hoogsten top bezeil’?

9

Zie hoe reeds de offerbyl rookt van ’t gedurig keelen

Van ’t klein dog reine vee,

Kom nieuwe Zangers kom, wil nieuwe liedrên spelen,

Kom breng uw Psalters mee.

My dunkt ik zie, ô jaa! Ik zie, hoe Kedrons vloeden

Met ’t laauw geplengde bloed

Der Offerdieren, zig naar ’t doode meir toe spoeden,

Dat het verzwelgen moet.

Hoe dompelen zig daar die vrygekoste zielen

In ’t zalig levens meir,

Van ’s Heilands lyden, om eens sneeuwit neer te knielen

Voor haaren Opperheer.

Ai my! My dunkt, ik word’ al zingende gewassen

Door Jezus offerbloed,

Zoo draa myn liefde vlam zitst in de waterplassen

Aan Libâns zaal’ge voet.

Daar, daar myn heiland my het Lynwaad wil omhangen,

Om met het Priesterdom

Te wonen, onder ’t zoet van Zions liefde zangen,

Ai! Jezus kom! Ik kom.

En GY Heer MOBACH, GY, die op de heil’ge paden

Zoo trouw, zoo bly te moe

Ons voor wild ligten, om Uw heillust te verzaden,

Naar ’t Hemel-Zion toe.

Gaa voor, wy volgen, gaa, wy volgen, zet Uw treden

In ’t angstig worstelperk

Maar pal ter neder, draag de noeste moeilykheden

Van ’t zalig Priesterwerk

Voorts welgemoed, om pal voor Zions heil te waken.

En door een heilig vuur

Van reine beeden door de hooge Tempeldaken

Te scheuren; ai! De muur

Van Zion waggelt door het ongenadig botzen

Der snooden, die haar kragt

Verspilen, om dien berg, gelyk de zee de rotzen

Met een verwoede magt

Bespringt, te rukken van zyn wortel: of zy woeden

En tieren, Jezus wil

Hen schelden, en ons voor haar overmagt behoeden:

Of schoon haar stont bedil

Ons met een gansche reeks van rampen schynt te drygen,

Daar zyn nog in dit Land

Regtschaape Bidders, die in ’t smeken nimmer zwygen,

de kruisbanier geplant

Op onze wallen, zal den vyand haast verschrikken,

Gods spattende yvervlam

Zal hem verteren, en door haaren rook verstikken,

O! dat het heil maar kwam!

En dat ‘er dees en die in Zion wierd’geboren,

10

Dan is een beter lot

Voor U, voor ons, jaa voor heel Nederland beschoren.

Dit geeve Zions God.

Dien wy ook smeken voor uw welstand, heil en leven,

Uw lust verwekkend werk

Zal ondertussen U, en roem, en glorie geven:

Het zy tot nut der Kerk.

Geschreven te

Z: Bommel: den 24. A. HARDY.

Van Zomermaand1,

1745.

1 Dat is de maand juni

11

Wel-Eerwaarde, veel Geleerde Heer!

Mijnheer!

Ter voldoening aan mijn woord laatst door mij gepasseerd, - als ik de eer had ten uwen huize

te wezen,- om namelijk, bij geschrift mijn gedachten en die van geleerde mannen, nopens de

nog aanstaande bekering der Joden, in het laatste der dagen, met insluiting van de 10

Stammen, daarvoor ik mij, als we over dat punt spraken, verklaart had nader op te geven; zo

heb de eer hiervan nader en bij herhaling hier te zeggen:

Dat dezelve bekering der Joden, en wel zó dat ik er de 10 stammen ook insluit, bij mij vast

staat, om redenen daarna te geven. Gelijk dezelve mede zowel als ten opzichte van de

eerstgenoemde, zo ik vermoed, bij U Weled. ook voor zeker gesteld wordt.

Maar of nu al de Geslachten van die ganse Natie van Juda én van Israël, tot dat geluk komen

zullen, gelijk schijnt uit Jeremia 31 dat ik (zo ik mij niet geheel bedrieg) meen U Wel Ed. ook

in passant te hebben horen aanhalen, zie Jer. 3:14 vergeleken met vers 11. Dit is een wat

teerder materie om het zo vast te bepalen. Waarom mogelijk Groenewegen die opzettelijk en

geleerd (zie aldaar bladzij 7 en 8) de twee eerste stukken betoogd heeft in een werkje in 8vo,

anno 1677, uitgegeven onder de titel: De verlossing Israëls uit Sion, of de gewenste bekering

der Joden, enzovoort., zich daarover niet eens uitlaat; of om beter te zeggen, er geheel van

zwijgt, zoals de meeste schrijvers ook doen. Dat ik raadzamer hier ook doen zou, doch waar

ik onder de uitwerking van mijn onderwerp, wat meer licht daartoe gekregen. Hetgeen ik

hoop U Weledele daarin ook enig genoegen mee te kunnen geven.

Alleen geef ik hier vooraf bij provisie, zedig in bedenking of die uitdrukking van alle

geslachten (omdat een geslacht wel eens voor Stammen genomen wordt, zoals blijkt uit

Mattheüs 19: 28; Handelingen 26: 7 en Openbaring 7: 4; 21: 12) wel zó strikt moet genomen

worden? En of het niet genoeg is dezelfde op te vatten als bedoeld van ál de stammen, niet

één uitgezonderd, van het huis Israëls. Dit is een benaming die ook gemeen is in beide

Testamenten. Hoever zij zich ook anders voorheen en ná de bekende scheuring van elkaar

verschillend gehouden hebben of zelfs in de godsdienst mochten verschilt hebben. En hoe

wijd en zijd anders ook door Gods rechtvaardig oordeel, wegens hun menigvuldige en

hoogklimmende zonden, zij van elkander verspreid en onder de volkeren in al de werelddelen

verstrooit zijn.

Immers komt het, mijns inziens, er niet eens op aan of de onderscheiden geslachten

onderkend worden en ook blijven zouden bij de mensen. Want dat is iets hetgeen meer

vleselijk of aards is en zijn opzicht heeft op de erkenning van elkaar als bloedvrienden of -

magen en op de erfenis of op het erfrecht op de tijdelijke goederen met betrekking op het land

Kanaän (gelijk U Wel Ed. wel bewust is). Hetwelk alsdan in geen consideratie moet komen,

maar wel het tegendeel. Zoals dit natuurlijk vloeien moet uit het gevoelen van zulken, die

menen dat zij in dit hun Land niet zullen wederkeren. Hetwelk hoe ver dit doorgaat of niet,

wij hierna ook onderzoeken zullen.

Inmiddels zal het (de Besnijdenis hun zo privé als voorheen niet meer zijnde) hun genoeg

moeten wezen, en ook wel zijn, te voelen die Goddelijke bewerking in hun aller zielen, ter

erkentenis van elkaar als geestelijke kinderen ABRAHAMS, om in enigheid des Geloofs, en

door de band der Liefde tot één geestelijk Lichaam, waarvan CHRISTUS (diens gemelde

Aardsvaders Zegenzaad) het Hoofd is. Om het met elkaar te houden, (let op Jer. 3: 18, 19 en

20. ) en elkaar te erkennen voor Broeders in dezelfde CHRISTUS, Die ze dan ook zullen

12

erkennen voor hen allen, gelijk ook voor al hun andere Broeders uit alle geslachten der

Heidenen, Ps. 22: 28; die nu vóór hen reeds toegebracht werden en mogelijk nog in 't vervolg

toegebracht worden. Zij, (ál de stammen) zullen gehoorzaam zijn aan de enige Koning,

Rechter en Wetgever; zullen Hem erkennen en eerbiedigen, wat uit het Profetische Woord

overbekend is.

En gelijk het ontwijfelbaar gesteld wordt, zoveel ik weet, dat het Werk Gods in de bekering

der Volkeren, gelijk ook in de oordelen over de vijanden van Zijn Kerk in de eerste en de

laatste tijden, in de wijze van uitvoering, zeer veel overeenkomsten hebben moet; alzo is

immers duidelijk dat in de laatste bekering der Joden, ook de 10 Stammen, en (zo gij wilt)

ook zelfs alle de Geslachten derzelve, zonder onderscheid - ofschoon niet wel te

onderkennen, als onnodig gelijk we naderhand nog zien zullen, - tot het geloof in Christus

zullen gebracht worden; (Zach. 12: 10-12 verdient zijn opmerking). Ofschoon zij al wederom

zo duidelijk niet bekend zullen staan als ze ten tijde van het Pinksterfeest, ten aanzien van de

bijzondere Stammen, nog bekend waren. Toen werd er gezegd dat er Joden gezien werden

[t.w. ook Israëlieten, zie Lach over Jesaja 6: 13. pag. 218 en 219, die ten dele zijn

wedergekeerd uit hun ballingschap van Assyrië, ten dele ofschoon buiten Palestina verbleven

zijnde, nochtans aan dezelfde Mozaïsche Godsdienst met hun Broeders de Joden alsnog waren

aanklevende, gelijk blijkt uit hun opkomst tot de Heilige Stad op de feesten; (verg. 2 Kron.

30:11 en 18. enz. en Ezra 8: 35)] VAN ALLEN VOLKE dergenen die onder den Hemel zijn,

Hand. 2: 5. En daarvan schijnen onze Geleerde Kanttekenaars op deze plaats schrijvende, niet

zeer vreemd te wezen, omdat ze ook daar niet alleen aanhalen 1 Petrus 1:1 (aanstonds ook nog

van ons te melden) maar ook nog daar bijvoegen Jes. 43: 5, 6, als toenmaals zijnde vervuld.

En aan wie toch hebben Jacobus (zie Joh. Smith mij zo-even toevallig ter hand gekomen) en

Petrus hun Brieven geschreven? Aan het Huis van Juda alleen, of ook aan dat, hetwelk Israël,

dat zijn de 10 Stammen genoemd werd? Ik meen ja, uit beider opschrift; daarin voortgaande

op dezelfde voet, daarop zij met hun grote Meester bij Zijn leven, gewandeld hadden, om ook

die verlorene Schapen op te zoeken, enz., Matth. 10: 6. Men kan hier ook vergelijken Hand.

26: 7 hierboven reeds bijgebracht, waar U Wel. Ed. ook hoort gewagen, evenals bij hen, door

Paulus van de 12 geslachten, of Stammen, uit één van die hij voortkwam. Hetgeen ook de

boven genoemde Uitleggers zo klaar gebleken is, dat zij niet hebben kunnen nalaten van op de

even gemelde tekst van Jakobus te wijzen en om te beduiden dat zij dit ook verstonden van de

12 Stammen, enz.

Ik meen ook van U Wel. Ed. te hebben verstaan, dat er bij sommige enige twijfel was

residerende over de 10 Stammen en dat er waren, die staande hielden dat zij overlang al niet

meer in wezen geweest waren, als zijnde in hun verstrooiingen onder de overwinnaars

versmolten, enz.

Maar ik zal hier de vrijheid nemen tot hen te zeggen, die zo los daarheen en zonder bewijs

stellen - of mogelijk menen genoeg te hebben om op het krediet van een of ander schrijver te

drijven, - dat boven Jakobus en Petrus geen menselijk gezag bij mij geldt. En zo al enig

menselijk gezag hier in gelden zal, dat ik dan vrijelijk zoveel voordeel heb als zij; omdat er

ook theologanten en historieschrijvers gevonden worden, die het tegendeel bewijzen. Zoals

Groenwegen, Meijer, de Harderwijkse Prof. Alting, enz. onder de eersten; en de grote

Basnage, Cunaeus en anderen, onder de laatsten. Willende de voorzeide Basnage zelfs de

overblijfselen der 10 Stammen bepaaldelijk in het Oosten (dat vrij ruim is) gezocht hebben.

Daar zij na de laatste of Romeinse overheersing heen geraakt zouden zijn. Hoewel Basagne

anders, zo recht is, aan vele goedpraterijen van de Jood Benjamin Tudelenzis, - die

l’Empereur met opzet weerlegd heeft, - weinig geloof slaat, zo ik gewaar wordt in zijn Ed.

Vervolg op Flavius Josefus; (dat ik in 8vo heb, pag. 226) alwaar hij onze opvatting van de

13

woorden Hand. 11: 5 ook stijft; zeggende: „dat men niet moet geloven, dat alle die

toehoorders meer Proselieten dan geboren Joden geweest zijn." En pag. 281: dat zij in de 6de

Eeuw zich aldaar nog mainteneerden; doch onder zekere Koning, met name Cavada een

zware vervolging hebben moeten uitstaan. Van Benjamin Tudelensis gewaagt hij op de 12e

Eeuw pag. 317 - 319.

Anderen, waaronder de Joden, erkennende de 10 Stammen voor hun Broeders, plaatsen hen in

de Landen bij de Caspische Zee, dat De Hase over Psalm 2 pag. 106 ook toestemt.

Anderen plaatsen hen aan de beruchte Sabbatische Rivier (dat een enkele hersenschim is) en

voeden die hoop dat zij allen eens zullen toekomen en met hun naar Kanaän de Messias

tegemoet gaan, gelijk de noestige Outhoff over Obadja pag. 452 §. 11 aantoont. Ook vermoed

ik dat ver de meeste Geleerden het minste om die uitsluiting (van de 10 Stammen) denken.

Maar ook zou zulke vernietiging van het grootste gedeelte van Abrahams Zaad (zie Joh. 8:

33) die hier vastgesteld wordt niet strijden tegen Gods belofte van matiging Zijns toorns? Zie

Lev. 26: 44, en 45; en Deut. 32: 26 en 27. enz. Die toch gezegd heeft gedachtig te zullen

wezen Zijns Verbonds met hun, dat eeuwig was. Vergelijk Jer. 31: 31 - 37. en Ezech. 37: 15

tot de einde toe ( daaruit de hooggeachte Groenwegen en Alting ook argumenteren) met onze

Kanttekenaars.

‘t Is zeker een zaak die haar bedenking heeft. En dat zij allen gezamenlijk, d. i. de ganse Natie

der Joden, - danwel deszelfs Gros, zonder onderscheid van Juda of van Israël, - ronduit de 10

Stammen tot de kennis der waarheid staan te worden gebracht, (zoals voorheen geschied is)

zal mogelijk uit Luk. 2:25 zelfs kunnen worden besloten.

Trouwens, daar wordt Simeon geroemd, onder anderen, als een die verwachtende was de

vertroosting Israëls, dat de MESSIAS (zoals U Wel. Ed. bewust is) aanduid. Vergelijk hier

vers 32 daar wederom van Israël werd gewaagd, als Juda insluitende, en één volk, als zijnde

van één Stamvader Jakob, bijgenaamd Israël, uitmakende. Om nog niet hoger te klimmen tot

Abraham, (daarop Alting ook wijst) deszelfs grootvader, met wie het Verbond was opgericht,

enz. én tot die daaruit hij was gesproten Sem, namelijk (een Vader van alle kinderen Hebers,

daarvan zij oudtijds ook Hebreen zijn genoemd geweest) tot wiens tenten Jafeth ook zou

gelokt worden; daarheen de heer Groenwegen zijn Lezer zendt.

Invoegen dat het onderscheid, hetgene men tussen die twee namen, t. w. van Juda en Israël in

dit geval zoekt, mogelijk (‘t zij met verlof gezegd) wat al te nauw gezocht is. Ten minste

wordt dat verminderd, zo niet ten enenmale weggeruimd, door de verwisseling, welke de

Geest in deze benamingen gebruikt. Dan eens noemende Israël alleen, dan eens Juda alleen,

dan eens samengevoegd, of een van beide met Jozef en Efraïm. Zie Ezech. 37 hier straks al

aangetrokken en verg. Zach. 10: 6, 7 met de Kanttekeningen; en inzonderheid die heerlijke

beloften van de GOD ISRAELS (Zef. 2:11) welke daar te vinden is; en Hosea 3: 5 enz. (zie

onze Kanttekenaars over vers 4, nom. 11). Over welke een zeer geleerde Predicatie is gelijk

ook over het vorige vers, van de wijdberoemd Van Til, beide voorkomende in een

Verzameling van enige uitgelezene Predikatien van die waardige man, na deszelfs dood

uitgegeven in 4to daarin hij geen uitzondering maakt, maar geheel Israel opnoemt.

Opdat ik zwijg dat Paulus van de bekering van dat volk sprekende, onder de woorden van

GANS ISRAEL, Romeinen 11, ongetwijfeld óók de 10 Stammen schijnt te hebben begrepen,

en gemeend het ganse Volk zoals en gelijk het uit Egypte is uitgeleid (zie Amos 9: 7). Van

welke ene Stam hij ook roemt zijn afkomst te hebben; en dus uit het zaad van ABRAHAM,

gelijk wij Rom. 11:1 horen. En dat de Apostel daar op Jesaja 59 doelt en wel op het 20ste

vers

van dat hoofdstuk behoef ik niet te zeggen, omdat onze Kanttekenaars dit reeds hebben

gedaans en na hem Groenewegen, nu meermaals genoemd. Gelijk ook met opzet en uitvoerig

de hier boven genoemde hooggeleerde Jacobus Alting, weleer Gronings Theologant, in zijn

14

verklaring over het ganse 11de

hoofdstuk van Romeinen in het Latijn anno 1676 heeft

uitgegeven onder de titel van Spes Israëlis, of De Hope Israëls; 1 jaar vóór Groenewegen.

Maar hiertegen zal mogelijk iemand die voor het tegenovergesteld gevoelen is tegenwerpen:

de zonden van de Israëlieten, dat is van de 10 stammen zijn te groot en te zwaar geweest dan

dat God ze kon dulden of hen vergeven. Dit wordt men licht gewaar uit de zeer nadrukkelijke

oordeels - en uitroeiende bedreigingen die aan het volk gedaan zijn, zoals zij in die mate niet

gedaan zijn aan de stam van Juda.

Doch mijnheer, dat is niet instaat vertrouw ik, om mij van mijn gevoelen dezen aangaande af

te trekken. De reden daarvan is, omdat behalve dat Gods verbond ook hen raakt zoals wij

aanstonds hoorden. Gewis, er zijn niet minder verschrikkelijke bedreigingen gedaan die ook

hun vervulling gekregen hebben, aan de stam van Juda. Men leze maar uit velen Psalm 81: 12,

13 en Amos 8: 11, 12 vergeleken met Johannes 8: 21. Die ik in mijn aanhangsel achter mijn

werk genaamd: Het ongerijmd zevental sacramenten tentoongesteld, enz., gevoegd heb. En

als strekkende tot een bewijs van de nog verwachte bekering van velen uit het Anti-

christendom; wat ik tot mijn daar bedoelde oogmerk, op pagina 10 heb aangehaald. Waar ik

nu alleen maar bij voeg Jeremia 14: 11 en 15: 1 en 6. En gelieve ze ook maar in te zien in

Jeremia 11: 10. Daar zien wij Israël en Juda als het ware in een gareel gaan en evenzeer de

Heere tergen met hun zonden en het verbreken van Gods verbond. Maar daar zullen zij ook

horen in vers 13 hoe Juda zelfs boven hen die Israël genoemd worden, het verdorven hadden

en wel zóver en tot zulk een hoogte dat het de profeet in vers 14 door God verboden wordt om

voor hen te bidden. Niettemin wordt in hoofdstuk 12: 13 en 14 hen weer heil toegezegd en

vergeving der zonden, Jeremia 23: 8, vergeleken met Deuteronomium 32: 43.

Men kan daar dus gemakkelijk uit opmerken dat dit hun voorgeven, in plaats van iets voor

hun gevoelen te doen, er juist rechtstreeks tegenaan loopt, indien men althans de straffen

evenredig met de misdaad wil stellen. Want volgens diezelfde grond of veronderstelling, - wat

ik niet toesta - hebben de 10 stammen de Heere Jezus niet gekruist; wat de Joden in het

algemeen, zo ik oordeel wél verweten wordt in de Handelingen der apostelen hoofdstuk 3 vers

14 en 15. Boven welke gruweldaad begaan aan de Heilige en Rechtvaardige, ja aan de Vorst

des levens, geen groter nog strafwaardige feit kon gezegd worden, omdat Hij niet alleen

onschuldig maar ook hun Koning was. Zoals door het opschrift op het kruis gesteld hen

openlijk verweten werd. Nochtans bestaan deze Joden nog tot op de huidige dag. Waarom

anders, dan omdat ze (en dit is ook Israël wel bijzonder) beminden zijn om der vaderen wil?

Zoals Paulus er van schrijft, Romeinen 11. Men denke hier ook om de boven aangehaalde

teksten uit Mozes en vergelijk hiermee Mattheüs 23: 32 met 22: 32. En omdat zij met elkander

zullen gebracht worden onder de band des verbonds, Ezechiël 20: 37. En zij de bekering ten

leven zullen ontvangen. Hetgeen zelfs nog nader bij diezelfde profeet wordt uitgestrekt tot de

12 stammen van Israël, hoofdstuk 47: 13 vergeleken met de voorgaande verzen.

Maar ook - om dit in het voorbijgaan te zeggen - of men nu vroeg: wie de eerste in de roeping

zal zijn, Juda over Israël of andersom?2 Meen ik dat dit wel voornamelijk de naam van een

2 Er zijn voorname mannen onder ons die daarvoor zijn dat eerst Israël of het volk der 10 stammen en daarna

Juda of de twee stammen te weten Juda en Benjamin zullen bekeerd worden. Hetgeen zij menen te kunnen

afleiden uit Jeremia 31 omdat daarin eerst gewaagd wordt van de weldaden die God aan het huis van Israël en

daarna die Hij aan het huis van Juda in het laatste der dagen bewijzen zal. Doch wij houden het met de heer

Josselin en anderen en denken veeleer dat die bekering op een tijd voorvallen zal wanneer een land op één dag

geboren wordt, Jes. 66, en die dorre doodsbeenderen onverwachts en allen tegelijk levendig zullen worden en zo

elk been en stam naderen zal tot zijn been en tot zijn stam, Ezechiël 37. Dat in dezen Israël geen voorrang boven

Juda zal krijgen blijkt uit Jeremia 31: 31-33 waar aan beide stammen tegelijk beloofd wordt dat ze dan de Heere

met een eeuwig verbond in dezelfde dagen zullen toegevoegd worden. Ook omdat aldaar Israël en Juda onder

15

verborgenheid mag dragen onder welke naam het ganse werk bij de apostel voorkomt in

Romeinen 11, dat moeilijk is om het te ontvouwen en als zeker te bepalen; en hetgeen wij

daarom ook veilig aan de uitkomst zullen moeten overlaten, willen wij wijselijk handelen. Of

wel, dat het er niet eens op aan zal komen. Er zal toch geen min of meer voorrecht insteken.

Het zal al genoeg moeten wezen en zijn, indien ze maar allen wederom tot één volk worden

gemaakt. Zelfs één met de heidenen, tot het volk des Heeren. Die in Salomo’s gebed tot

onderscheiding van de laatsten vreemden worden genoemd. Zij zullen Israël wordt geheten en

als dan in het laatste der dagen wanneer de voltooiing van de geestelijke tempel van Hem die

meer dan Salomo is geschieden moet, zullen zij in kracht genoemd worden, - let wel niet het

Juda, maar - het Israël Gods. Zoals Paulus spreekt in Galaten 6 vers 16. Om alzo den Heere te

zijn een heilig en toegerust volk om Hem te dienen met een eenparige schouder volgens

Sefanja 3: 9; wanneer de Heere tot hen zeggen zal: zie, hier ben Ik, Jesaja 52: 6.

Of, zou het zonder een bijzonder inzicht kunnen wezen dat God dit volk nog in hun uiterste

verstrooiing zo zeer vermenigvuldigd? Of zou het alleen tot verzwaring en vermeerdering van

hun ellende strekken en niet tot een proef en bewijs dat God aan hen wil vervullen de beloften

aan Abraham dienaangaande met zoveel nadruk gedaan? Zie Genesis 13: 16 en elders. Om zó

het werk der bekering in hun toebrengen van zó’n groot getal zoveel te luisterrijker te maken?

Vergelijk hier 2 Koningen 9: 6 dat de heer R. Alberthoma in zijn Eliza de profeet, pagina 451

daaruit afleidt. Immers ja! Dat zal men toestemmen, maar daarbij voegen: Dat raakt de Joden

alleen.

Wat, zou het de Joden alleen raken? Dat men mij dan ook aantoonde waar dat onderscheid en

die uitzondering wordt gemaakt. Heeft God tot Abram sprekende niet in het algemeen gezegd:

uw zaad? Sluit dat nu de 10 stammen uit of in? Ik vermoed, zeker het laatste. Of anders, - het

zijn met zedigheid en eerbied gezegd, - dat anders de belofte niet het geringste maar wel

degelijk het voornaamste gedeelte van haar kracht verliest.

Voorts is die vermenigvuldiging meer dan waarschijnlijk ook geen geringe blijk ervan dat

God dit volk in Zijn volheid genomen, niet zó heeft verworpen dat Hij hen niet ter eniger tijd

genadig zou zijn en gedachtig wezen aan de voorgenoemde beloften. Welke verscheiden

malen aan de volgende aartsvaders zijn vernieuwd; zelfs ook in het gezicht van Mozes,

Exodus 3: 2 vergeleken met de toezegging in Maleachi 3: 2 - 6; - volgens R. Alberthoma, in

het genoemde boek pagina 220 en 221; - om alzo en in dier voege hen op de bij Hem bepaalde

tijd weer in genade en heerlijkheid te bezoeken. Evenals mij, zie ik dat Hottingerus, hierna

met lof te vermelden in paragraaf 24 van zijn derde aanhangsel waar hij handelt over de

verstrooiing der 12 stammen van Israël en zo ook pagina 470 van zijn werk in groot 8vo onder

de titel van: “Vijftal Bijbelse tijdrekenkundige Verhandelingen door hetwelk zowel uit de

tekenen der tijden en de tijd van de Messias toe geschikt, voornamelijk in de 70 weken van

Daniël, enzovoort betoogd wordt dat Jezus is de Christus.” Te Utrecht in het jaar 1723 bij

Jacobus van Poolsum uitgegeven door de hooggeleerde F. A. Lampe; die vooraan gesteld

heeft een voorrede over de heilige tijdrekenkunde en de schrijvers die zich dienaangaande

bemoeid hebben. Welk boek ik met bijzondere graagheid een en andermaal gelezen heb.

Dit genadewerk zal nu in die ruimte al verder dienen te worden genomen, wil men niet

verminken te voorbeeldende kracht (type) welke in het oude Israël, - dus al de stammen bij

elkaar genomen zoals ze nog een Salomo's tijd waren volgens 1 Koningen 8:1 - ligt

opgesloten voor het hedendaags geestelijk Israël Gods, of de kerk van het Nieuwe Testament;

dat ik niet verder behoef te bewijzen. Of, zou men veilig en ongestraft kunnen zeggen dat God

zelfs nadat ze roekeloos een koning begeert hadden ooit of ooit na hun aller wegvoering en

elkaar verwisseld worden; óf Israël ook voor Juda genomen wordt, volgens vers 33 vergeleken met vers 31.

(Mobachius)

16

verstrooiing het Koninklijk gezag en Zijn oppermacht eens door Hem aangenomen, zou

hebben afgelegd? De hooggeleerde Johannes Bierman zal - en met grond voorwaar - neen

antwoorden in pagina 14 van zijn vertoog van “Het heerlijk Koninkrijk des Zaligmakers”,

voorkomende in zijn Heilige Mengelstoffen 4to, 1716. Wat mij juist tot mijn grote blijdschap,

van een vriend (om over Psalm 16 te lezen) werd toegezonden. Wat hij verder ook betoogd uit

de wederbrenging uit de gevangenis van Babel waartoe Hij Cyrus’ hart neigde; gelijk hij ook

daar de bekering der Joden vaststelt.

Ik ga op deze voet verder en ik zeg dat men mijn stelling niet loochenen kan zonder God

zodoende te beroven van de grootste portie van Zijn erfdeel, zoals Hij Israël noemt in Jesaja

63 vers 17; stammen des Heeren anders ook gezegd Psalm 22 : 4; ook de roede van Zijn

erfenis, Jeremia 10: 16. Deze zijn nu aan Zijn Zoon bij Testament vermaakt, volgens Lukas

22: 29 vergeleken met Psalm 2 dat ik hier niet nodig zal hebben breed te bewijzen. Temeer

dat Zijn voorbede en lijden voor hen niet tevergeefs zal kunnen geschied zijn. Hetgeen dan

ook zal blijken te zijn een deel van velen zoals beloofd Jesaja 53: 12. Voor hen die volgens

hun eigen wetten leven en dus als het ware alleen wonen volgens Numeri 23: 9. Hoewel er zo

genomen maar weinig uit elke stam en hun geslachten die sinds hun verstrooiing in zo menig

eeuw niet weinig zijn uitgebreid en vermenigvuldigd geworden.

Mist het huis Israëls, de 10 stammen hun geslachtskaarten, gewis het huis van Juda zal al zo

weinig in staat zijn om de hunne te vertonen. Immers bekennen de hedendaagse Joden dat hun

geslachtslijsten thans verloren zijn en zeggen daarbij ‘te hopen dat de Messias in Zijn komst

die zal meebrengen en hun weer ter hand stellen’, zoals ik las bij de reeds gemelde Van

Staven pagina 219. Hoewel hij dit met grond tegenspreekt en aantoont uit de gehoorzaamheid

van alle volkeren aan de Silo bewezen, - naar de voorzegging van hun vader Jakob, Genesis

49: 10 geboekt, - dat Hij allang gekomen is. Dus ik geloof ook recht te hebben om te

besluiten, dat die geslachtsregisters des te minder en mogelijk in het geheel niet nodig zijn,

daar het zo klaar als iets is, dat de Messias te Zijner tijd uit de stam van Juda en het huis van

David gesproten is. Zoals dat onweerlegbaar door de hooggeleerde heer T. H. van den Honert

is betoogd in zijn overdeftig werk: Christus’ afkomst uit David.

Ditzelfde genadewerk, om weer tot ons voorgenomen stuk te keren, in die uitgestrektheid

genomen, verbeeld ik mij, onder verbetering, dat zulks ook niet weinig zal kunnen dienen

zowel tot de roem van God en de heerlijkheid van Zijn Gezalfde, alsook tot blijdschap van de

kerk, wanneer zij zien zal, dat een zo gans en talrijk volk als het ware op één dag wordt

geboren; sta mij toe die spreekwijze bij Jesaja 66: 8 over te nemen. En dat niet één van de

stammen van het huis van Israël verloren is gegaan maar allen zijn behouden gebleven. Hoe

ver zij ook verstrooid zijn geweest. En dat uit die allen dan niet weinigen deel aan de

gerechtigheid van de Messias en daaruit vloeiende heilgoederen gekregen hebben.

Hetwelk de Geest ook zal hebben bedoeld met te zeggen over hun gezamenlijke bekering in

de bovengenoemde en beroemde tekst van Hoséa 3, dat de kinderen Israëls zouden zoeken

den Heere hun God en David hun Koning. Wat kennelijk van Christus is te verstaan, die door

deze Vorst onder welke al de 12 stammen tot één volk en koninkrijk zijn verenigd, wordt

afgebeeld. Wat de Chaldeeuwse Uitbreider en verscheiden Joodse meesters ook zelfs

erkennen. Uit deszelfs zaad, dat is uit Maria de Moedermaagd, is deze Vorst afkomstig

geweest zoals uit de Evangelische geschiedenis blijkt en van de straks genoemde Leidse

Godgeleerde is aangetoond.

Want wie kan zich anders verbeelden, dan dat deze David, - die de Jebusieten de Burcht Sion

ontnomen heeft en daar de stoel des Koninkrijks en de Godsdienst geplaatst heeft, - daarmee

heeft willen tonen, dat de Messias Zijn vijanden afgemaakt hebbende, Zijn geestelijk Paleis en

Rijk niet alleen onder de Heidenen zou plaatsen, gelijk andere Profetieën leren, maar ook tot

17

datzelfde doel onder Zijn gehoorzaamheid het ganse Huis van Israël zal brengen? Gelijk we

het hierboven uit Hand. 26 reeds hoorden noemen. Dat is, zowel Israël, dat zijn de 10

Stammen, als ook Juda. En dus géén der 10 Stammen uitgezonderd. Hij als de Koning der eer,

tegen Wie zij allen hadden overgetreden, en van Wie zij allen afgehoereerd, ja afgevallen

waren, zal Gods Hoogheid alsdan over ISRAEL (dat Hij Zijn Erfdeel hier boven genoemd

had, gelijk ook Jes. 19:25) doen zien, zijnde te verwachten naar inhoud van Psalm 68: 35.

Daartoe voorwaar niet weinig dient dat God Zijn zorg tot hun behoudenis zóver uitgestrekt

heeft, dat de Kruisvaart tegen hen in de 11e eeuw niet in staat is geweest om hen uit te roeien,

ofschoon met dat voornemen bedreven. Zoals de hooggeleerde Wesselius in zijn Academische

redevoering over de wonderbare bewaring tot op deze dag toe der alom verspreide Joodse

natie, op de 8ste

februari des jaars 1729 te Leiden gehouden, aantoont; achter zijn Godgeleerde

of Academische verhandelingen over enige uitgezochte plaatsen des ouden en nieuwe

Testaments zijn gevoelen leert, op pagina 668, uit de zeer beroemde Gurtlers Profetische

Godgeleerdheid Cap. 37, pag. 666, 667.

Zie ook wat Franciscus Fabritius schrijft in de vijfde verhandeling van zijn boek genaamd:

Het christelijk geloof der patriarchen en der profeten anno 1730, op pagina 325: ‘Onder de

benaming van Juda en Israël wordt de ganse nakomelingschap van de aartsvader Jakob vervat,

welke bestaande uit 12 stammen’.

Zie ook de Witsius in zijn boek over De huishouding der verbonden in het vierde boek

kapittel 15 over de goederen van het Nieuwe Testament, par. 20 pagina 660 en par. 25 waar

hij schrijft over Jesaja 59: 20, 21... ‘Dat men wel zo dient te gevoelen, van derzelver

toebrenging, dat dezelfde niet weinigen maar het ganse lichaam van de Israëlische natie raakt

en een nationale bekering is…’

Conclusie

Ik besluit ondertussen uit al het voorgaande, dat hieruit valt op te maken zo ik vertrouw, (en

het zal des te lichter vallen, indien men boven alles, ook op de gevoelens en het gezag van

zulke voorname mannen die hun grond beiden hebben in het eeuwig blijvend Woord van God

enigszins steunen mag) om vast te stellen, dat alle zowel Israëlieten als Joden en dus zonder

uitzondering van de 12 stammen, of alle nakomelingen van Jakob (met de toenaam van

Israël vereerd), in het laatste der dagen tot Christus zullen bekeerd worden en door de

goede God uit hun aan ons onbekende schuilhoeken worden uitgehaald om tot Zijn kerk

toegebracht en in één geestelijk lichaam met de andere volkeren verenigd zullen worden.

...

Ik begrijp dan zo, Mijnheer, behoudens beter oordeel, dat er geen zwarigheid is te stellen, dat

het land Kanaän eertijds genoemd Immanuëlsland, te dier tijd van de ban zal worden

ontheven, zie Deuteronomium 32: 43. Doch met die bepaling welke ik zie dat de heer

Bierman in zijn hooggeachte Academische redevoering pagina 23 ook stelt, dat het daarom

echter niet heiliger dan de overige gedeelten van de wereld wezen zal, zodat de bezitting van

dat land een voorrecht van de Joden boven de heidenen geschat kan worden.

Temeer is er de schijn voor de ontheffing van die vloek, als men immers (zelfs degenen die

daartegen zijn) vaststelt de bekering der Turken die het land thans bezitten. Deze komen

onder de naam van Assyriërs bij de profeten voor en zullen mogelijk al vóór de Joden tot de

Heere vergaderd, geroepen en bekeerd worden. Want wie kan denken dat, als de inwoners tot

een zegen zullen zijn, het land nog onder de vloek zou blijven?

Maar ik ga nog verder in dezen. Ik wil de Joden zelfs niet ontzeggen dat zij niet tot grote

Politieke als Kerkelijke eer-ambten en bedieningen zullen bevorderd worden. Temeer als ik

zie dat hooggeachte Professor Wesselius - die anders vlak tégen de ontheffing van die vloek

18

die op het land ligt, is - het hen wel toestaat in zijn meer genoemde Redevoering pagina 691,

dat ze dan niet meer als vreemdelingen zullen aangemerkt worden.

Kon dit nu Mijnheer! de Joden voldoen, men zou ongetwijfeld veel op hen winnen, om die

waan van voorrecht boven anderen af te leggen. Maar dit zal mogelijk meer Gods- dan

mensenwerk wezen. Hoewel Hij ook, ‘t is waar door hen als middelen in Zijn hand gewoon is

te werken, ter bevordering van de bekering der Volkeren. En mogelijk dat we nog te ver van

die (voor hen en voor de Kerk in het algemeen zeer gelukkige) tijden af zijn, om hen met

zulke of dergelijke beweegredenen tot ons Christendom over te halen. Maar dat, tegen dat die

tijden meer aankomen en naderen, de Heere niet alleen hen zó overtuigen zal door de kracht

van Zijn Geest, met het Heilig Woord werkende, uit aanmerking van het grote goed, dat Hij

voor hun heeft weggelegd en voor degenen die Hem vrezen, [ja, van de heerlijkheid en het

voorrecht dat voor hun ligt in de toebrenging tot Gods Huis (de Kerke Christi) en het

ontvangen van een plaats binnen haar muren, en in het benoemen met die naam van

Christenen, - die gezegd wordt in Jesaja 56:5 (verg. Jes. 65: 15) beter te zijn, en met meerder

recht, dan die der zonen en dochteren, (t. w. naar het vlees van Abraham, of van enig ander

werelds Monarch, hoe groot hij anders ook mocht zijn) - als zijnde een eeuwige Naam, die

niet uitgeroeid zal worden,] dat zij (zeg ik) uit aanmerking van deze onwaardeerbare en

onschatbare Voorrechten, met Paulus, - die een uit hun geslachten geweest is, - álles drek en

schade achten zullen. En dat zij als Duiven in der vlucht tot de Vensters van de Kerk zullen

toevliegen, om het geestelijke aas (opdat ik zo spreke) hun in de Bond-zegelen nader betekend

en verzegeld, op te zamelen en verzadigd te worden van het vette dier tarwe, welke in het

Geestelijk Koninkrijk van de Messias, tot volle verzadiging toe wordt uitgereikt. En voorts

zich in deze dienst en lof, zonder benijding van elkaar, zie Ezech. 37: 15-18 te beijveren en in

de glans van hun heerlijkheid zich te verblijden tot in eeuwigheid; meer dan toen de Ark des

Verbonds nog bij hen was, Jer. 3: 16, 17.

Tot meerdere opwekking van de begeerte tot en betere bevordering van dit grote en heerlijke

werk, oordeel ik dat ook enige voortekenen zullen gaan die zo zeer klaar en Goddelijk in hun

ogen zullen glinsteren als ooit of ooit in dergelijke omstandigheden of enig werk Gods in der

mensen ogen geschenen of geglinsterd hebben.

Ik zal die als zoveel merktekenen van die gelukkige tijd, bij de zo-even genoemde heer J.

Bierman, pagina 23 gesteld, eens kort opgeven.

In de eerste plaats houdt het vrede in, welke de alsdan van alle vijanden verloste kerk

genieten zal volgens Jesaja 61. Alle geloofsverschillen zullen ophouden en die Sion

nog gram mochten zijn, zullen zodanig gekortwiekt zijn dat ze niet zullen durven

kikken; maar integendeel, hoewel geveinsd, zich aan Christus zullen onderwerpen.

Een tweede zal er in de kerk de tabernakel Gods gezien worden. Dat wil zeggen, de

Zaligmaker zal dezelve onzichtbaar, doch gevoelvol met Zijn Goddelijke hulp en

bewaring bij zijn, teneinde zij Hem voor Zijn troon dag en nacht dienen in Zijn

tempel. Hierbij zal nog komen de overvloed van menselijke wijsheid, in geen geringe

getal van Goddelijke gezanten, zie Psalm 68: 12, tot openbare overwinning van de

wereld door het schitterend glinsterende Evangelie. Het licht der maan zal zijn als het

licht der zon, (Jes. 30:26) nader in zijn voortgang en voorspoed, zoals bij Ezechiël

hoofdstuk 47 vertoond wordt en bij Johannes in de beschrijving van het nieuwe

Jeruzalem.

Waarmee vergezelschapt zal gaan hun gehele verbetering van leven, zeden en vorige

al te zeer verslapte kerktucht. Zodat al het volk samen rechtvaardigen zullen zijn en

geen Kanaänieter meer onder hen bevinden zal. Maar zij zullen allen met koninklijk

19

kleed in welke de bruid des Lams was, uitgedost zijn en met de Bruidegom in de

bruiloftzaal op- en ingaan. Niet verhuizen van hun plaats, maar gelovende in hun

plaats, zoals Augustinus weleer eens zei. Uit welke goederen - en geen wonder, - een

gans bijzondere blijdschap der gelovigen voortspruiten zal en zij zich opgewekt

vinden om hun Hemelkoning op geestelijke wijze het Loofhuttenfeest vierende, toe te

zingen Psalm 150 Hallelujah! Looft God met het geklank der bazuinen, enzovoort.

Hoedanige stemmen ons Johannes heeft bericht, dat bij het geluid der zevende bazuin

gehoord zullen worden. En geen wonder, terwijl God dan hun Erfdeel wezen zal, meer

dan Hij voorheen voor de stam van Levi geweest is.

Wie kan dan twijfelen, dat als deze dingen zullen geschieden, de Joden, (ofschoon mogelijk

naar hun Stammen en geslachten zo duidelijk als voorheen niet bekend) echter onderling

elkaar welgezind zijn? En dat zij ook elkaar voor het zaad Abrahams, (bijzonder naar de

Geest, dat God gezegend heeft, Jes. 65:23) erkennen zullen? En van allen erkend worden,

zeggende van hen: Ziet, deze is aldaar in Sion geboren. En zullen vertrouwen dat God, als de

Allerhoogste hen daarin zal bevestigen; en dus bereidwillig maken tot Zijn dienst. Dat zij van

de Oude Synagoge afgaande, ja, toegang tot Doop en Nachtmaal verzoekende zich tot Hem

zullen begeven. Wanneer Hij bezig zal zijn in het opschrijven der volkeren, en hen op Zijn

lijst zal tellen. Dat zij zelf met de hand schrijven zullen: “Ik ben des HEEREN, zich noemen

met de Naam van JACOB. Ja! met de hand schrijven, ik ben des HEEREN, zich toenoemen

met de Naam van ISRAEL”, zoals dit in het onfeilbaar Woord ligt. En zo zal Hij, Die zij

eertijds doorstoken hebben, in hen allen, dat is, in het ganse huis van Israel, verheerlijkt

worden.

Wij behoeven ons ondertussen niet te schamen dat wij de dingen die ten opzicht van ons nog

in duisterheid zijn, aan God over te laten. Gelijk eens Tertullianus zei tegen Arius en de

Arianen in zijn tijd, bij gelegenheid de woorden van Christus bij Markus te vinden Cap. 13:

32. Zo ik merk uit Alex. Merus Arxiom. XL, van de geleerde Joh. Smith in “Der Christenen

Jubeljaar”, pag. 319 aangetrokken. Maar kunnen integendeel ons troosten, met de

doorluchtige J. Scaliger, aldaar mede in de volgende 324e pagina gemeld, dat er een

‘geleerde’ onwetendheid opgesloten ligt, als men niet wil weten de dingen, die de

allergrootste Meester niet heeft willen onderwijzen. We hebben hier toch, wegens onze

gebrekkige kennis, ruim zoveel reden als Paulus had, om uit te roepen: “O diepte, beide der

wijsheid en der kennis Gods!” Enz.

Ik breek hier dan af, biddende met de man Gods uit Psalm 44. Dat Hij, die Zelf is onze Koning

en onze God, de verlossing Jakobs toch spoedig gebieden mag! Hij zegene daartoe U Wel Ed.

en anderer Zijner graag getrouwe knechten pogingen, en wel inzonderheid dat Werk, dat U

Wel Ed. zegt thans over Jeremia 31 onder handen te hebben; en beware U Wel Ed en d’ Uwen

Respective nog lang in gezondheid en zegen!

Vertrouw inmiddels, dat ik wil zijn en blijven, voor altoos,

Wel Eerwaarde, Veel- Geleerde Heer!

U Wel Ed. zeer gehoorzame en volvaardige dienaar,

P. G. Josselin

V.D.M.

20

Sat citu, si sat hené3 !

Uit mijn Boekkamer te Veghel

dezen 26e November 1743.

3 Sat cito, si sat bene (latijn) het gaat snel genoeg als het maar goed gedaan wordt (toegeschreven aan Cato Censorius

21

Verklaring van Jeremia XXXI

Nodig voorbericht nopens den voornamen inhoud, enz. van dit hoofddeel.

Ds. Mobachius begint met te stellen dat hoofdstuk 30 ziet op de wederkeer uit Babel. En

hoofdstuk 31 ziet op de wederkeer na het jaar 70. Hoofdstuk 31 ziet op de toekomstige

bekering der Joden en andere zaken die nog niet geschied zijn tussen Babel en het jaar 70.

En wel om de volgende redenen:

1e reden. In hoofdstuk 30 staat een verhaal, in hoofdstuk 31 ook. Het verhaal van hoofdstuk

30 verschilt met hoofdstuk 31. Als het om hetzelfde zou gaan namelijk de wederkeer uit

Babel, dan zou het een herhaling zijn en dus vreemd dat het weer herhaald wordt.

2e reden. Omdat reeds tevoren in vers 21 van hoofdstuk 30 duidelijk de komst van de Messias

beloofd wordt.

3e reden. In vers 23 en 24 van hoofdstuk 30 wordt vermeld ‘In het laatste der dagen en omdat

er over de toorn des Heeren wordt gesproken ziet dat op de tijd ná de verwoesting door Titus

Vespasianus.

4e reden. In vers 1 van hoofdstuk 31 staat ‘ter zelfder tijd…’ dat wil zeggen, na de komst van

de Messias en na de verwoesting van de stad zal geschieden…

5e reden. Omdat er in hoofdstuk 31 vele dingen voorkomen en beloofd worden die

onmogelijk op de verlossing van Israel uit Babel en hunne wederkeer toegepast kunnen

worden.

6e reden. Vers 1 heeft onder het Oude Testament nimmer haar vervulling gehad.

7e reden. Omdat in vers 8 staat dat ze vanuit het noorden en de zuiden der aarde naar Israel

gebracht zullen worden. Welke na Babel niet is gebeurd.

8e reden. Omdat vers 38-40 over de herbouw van de stad Jeruzalem wordt geprofeteerd en dat

is nog niet geschied, in het bijzonder vers 40. Ten tijde van Zerubbábel was het niet heilig. En

Jeruzalem is in het jaar 70 verwoest geworden.

9e reden. De bekering der Joden in dit hoofdstuk voorzegd is nog niet geschied.

10e reden. In Romeinen 11:26 wordt verwezen naar Jeremia 31:31-34.

22

ZAEKELYKE VERKLARING

EN

SCHRIFTMATIGE UITLEGGING

NOPENS YDER VERS

VAN

JEREMIAS XXXI

IN HET BESONDER.

Vers 1. Ter zelfder tijd, spreekt de HEERE, zal Ik allen geslachten Israëls tot een God zijn; en zij zullen

Mij tot een volk zijn.

‘Ter zelfder tijd’, namelijk in het laatste der tijden gelijk in vers 24 van het vorige hoofdstuk

gesproken word. Het zijn de laatste tijden des Nieuwen Testaments. De Heere doet de belofte

aan Israel te weten aan alle geslachten van Israel. De belofte is dat Jehova de zelve tot een

God zal zijn en zij Hem tot een volk zullen zijn. Men moet hier niet alleen de 10 stammen

verstaan maar de 12 stammen. Niet alle Joden maar alleen de uitverkorenen. De gelovige

onder Israel.

Deze belofte is nog niet ten volle vervuld.

A. Want Gods toorn is nog niet afgewend van het volk.

B. Israel let daar nog niet op. Maar het deksel van Mozes ligt in dezen alsnog op hun harten. 2

Kor. 3:16.

C. Omdat reeds in de voorbereidselen voor de nadere verhandeling van dit hoofdstuk uit

verschillende redenen gebleken is, dat in dit hoofdstuk de bekering der Joden in het laatste der

dagen bijzonder bedoeld wordt.

D. In hoofdstuk 30:21-22 word de uitstorting van de Heilige Geest gesproken. Hier vind geen

herhaling plaats maar word voorzegd een nieuwe toekomstige zaak.

Het tekstwoord: ‘Spreekt de HEERE’. De profeet spreekt niet van en uit zichzelf maar op last

en ingeving van Jehova en Zijn Geest voor een deel ook om te bewijzen de zekerheid der

belofte.

Wat wil het zeggen dat Jehova hier beloofd dat hij in het laatste der dagen alle geslachten

Israëls tot een God zal zijn? Het wil wezen dat Hij Zijn ganse algenoegzaamheid wil

besteden tot hunner gelukzaliging;

1. Zijn wijsheid om haar te beraden.

2. Zijn goedertierenheid om haar te beweldadigen.

3. Zijn genade om haar te begunstigen.

4. Zijn almacht om haar te beschermen.

5. Zijn heiligheid om haar te heiligen.

6. Zijn rechtvaardigheid om haar vrij te spreken.

7. Zijn heerlijkheid om haar eens eeuwig te gelukzaligen en te verheerlijken en dus dat Hij

haar Rechtvaardigmaker, haar Heiligmaker en haar Heerlijkmaker wil zijn.

Wat wil het zeggen dat Jehova hier beloofd dat zij zullen Hem tot een volk zijn?

A. Hier aan de kant van God Zijn volk genaamd.

23

1. Uit hoofd van hun eeuwige verkiezing, Ps. 33:12, Jes. 43:20, 1 Pet. 1:9, Rom. 11:5.

2. Van derzelve gift aan den Zoon Ps. 2:8.

3. Des Zoons vrijkoping en lossing. Jer. 31:11.

4. Hun roeping en afzondering in de tijd, verbondsmaking en toezegging.

B. Ook worden zij aan haar zijde Gods Volk genaamd.

1. Omdat zij zich vrijwillig aan Hem ten dienste bij hunner overgang in het Genade Verbond

hebben overgegeven. Ps. 110:3, 116:6.

2. Omdat ze Zijn beeld dragen en zich alleszins vertonen in woorden en wandel als het volk

Zijner erve.

Heeft nu God zulke grote beloften aan het volk der Joden gedaan en wil Hij daar toe ook van

Zijn volk verzocht zijn, ach! Dat we dan ook ijverig en aanhoudend den Heere mochten

bidden en smeken ten einde Hij die heugelijke tijden eens onder ons wilde doen opdagen. In

het slot van vers 7 staat: “O Heere behoud Uw volk het overblijfsel van Israel”!

Wat kunnen we hieruit leren:

Hoe het onze plicht is ook al het onze tot hunne bekering toe te brengen, haar te lokken tot de

schoot der Kerk door onzen Godzaligen wandel, door onze vermaningen, opwekkingen en

vriendelijke nodigingen. Ja dat we hier uit leren mochten dat volk geenszins zo verachtelijk te

behandelen, gelijk vele doen als welke die beminde zijn om der vaderen wille zie vers 20. En

aan wie God zulke grote dingen hier en elders beloofd heeft nog eens te zullen doen in het

laatste der dagen.

Vers 2.

Zo zegt de HEERE: Het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden

in de woestijn, [namelijk] Israel, als Ik henenging om hem tot rust te brengen.

De inleiding van dit vers neemt dominee uit Ezechiël 37:1-10. Dit ziet op de bekering der

Joden in het laatste der dagen en haar herstel in kerk en burgerstaat. Zoals Paulus het noemt

een leven uit de doden Romeinen 11:15. Zo ook hier een vallei met dorre doodsbeenderen die

levend worden. Zo zullen de Joden die nu verstrooid zijn in het land Kanaän wedergebracht

worden, maar niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk verlost en opgewekt worden.

Personen die het onderwerp zijn, zijn het volk Israel.

Staat waarin ze verkeren is dat ze overgeblevenen van het zwaard zijn. Dit zijn de kinderen

van degene die uit Egypte uit gegaan zijn en in de woestijn door het zwaard en andere plagen

terneer geslagen zijn, van wie de kinderen in het land der belofte echter ingegaan zijn. Zie

Exodus 32:30-31. Alsook de kanttekening op dit vers.

De weldaad is dat ze genade hebben gevonden. Deze weldaad hebben ze gevonden in de

woestijn.

De bevestiging daarvan, dat het geen woord van mensen is, maar er staat: ”Zo spreekt de

HEERE”.

Toen Israel in de woestijn was, was er nog geen onderscheid tussen de 2 en 10 stamman zo

ook hier niet.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

1. Dat God op die zelve wijze nog handelt met een ieder zondaar, die Hij bekeerd. Over deze

was ook het wraakzwaard van Zijn toorn uitgetogen. Dat het genade is, als de Heere zegt tot

de zondaar in zijn bloed: leeft, Ezechiël 16:8.

24

2. Dat het oogmerk van God in deze met den zondaar is, om hem tot de ware rust te brengen,

als die rusteloos tot dusverre buiten God had omgezworven en Hem door zijn snode zonden

had vermoeid, maar nu aan zichzelf ontdekt zijnde, ziet dat in alles buiten God geen recht rust

voor het holle van zijn voet te vinden is.

3. Dat het echter hier het land van de volkomen rust niet is. Gods kinderen zijn hier nog in de

woestijn. Maar na dit leven zal voor hen de eeuwige sabbat of rustdag aanbreken.

Vers 3.

De HEERE is mij verschenen van verre [tijden]! Ja, Ik heb u liefgehad [met] een

eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken [met] goedertierenheid.

Het eerste deel van de tekst is een klacht en zwarigheid welke de kinderen Israëls hier

inbrengen. Het tweede deel is de oplossing van de klacht door de Heere zelf.

De Heere heeft Israel lief met een eeuwige liefde ook de nakomelingen van Jacob, zie Hosea

2:1, Mal. 1:2 en Rom. 9:13.

Israel, dat zijn de 12 stammen. De Heere dat is de 2e persoon, Christus.

Door de verschijning van verre tijden, versta men ‘Zijn genadige verschijning aan dat volk in

gust en met hulp, geleiding en bewaring, eerst in Egypte bij deszelfs uittocht en daarna in de

woestijn en wel bijzonder aan de Sinaï bij de wetgeving (Ex. 19 en 20). Omdat in vers 2 ook

al van de woestijn word gesproken en verre tijden, lang geleden is. Als dan hier gezegd word:

“De Heere is mij verschenen van verre tijden”, zo moet men Israel hier verbeelden als in die

staat, waar in het zich bevinden zal in het laatste der dagen en wel in de beginselen van hun

bekering. Of in die tijd als het op zijn ellendige toestand recht zal beginnen acht te geven

zoals de tijd om het zelve genadig te zijn dan voor de deur; ja reeds daar zal zijn, en het in het

eerst met vele bekommernissen zal aangedaan zijn.’

“Ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde”: ‘Dat een reeks van eeuwen in welke dit volk

was verlaten geweest, geen paal of perk stelt of stellen zou aan deze Zijne eeuwige liefde.

Gods oude bondsvolk Israel word hier aangesproken (met het woord u) maar in het bijzonder

de uitverkoren gelovigen uit Israel omdat hier van geen algemene maar van een bijzondere

liefde trekking in de tijd met goedertierenheid gewaagd word’. Deze eeuwige liefde is een

volstrekte eeuwige liefde bij God vandaan. Voor de grondlegging der wereld had God al

gedachten des vredes met hen gehad. Niet omdat zij het verdiend hadden/ hebben maar het is

de eenzijdige liefde Gods. Zie Hosea 14:5. Al zijn zij ontrouw Hij blijft getrouw.

Het ‘trekken’ is die krachtige hand Gods welke Hij aan de uitverkoren zondaar ten koste legt.

De zondaar is ver van God en uit en van zichzelf ten enenmale onmachtig en onwillig om tot

God te naderen. Doch de Heere trekt, Hij buigt en nijgt de wil ten goede. Hij overreed hem en

word den zondaar te sterk. (Hooglied 1:4). Hij trekt met touwen/ koorden der liefde.

Wat zijn die touwen?

A. Zijn Woord.

B. Ontwaakte consciëntie.

C. Gods oordeel.

D. Zegeningen en gunstbewijzen.

E. Voorbeeldige levenswandel van Godzaligen of juist van zondaren.

Het grondwoord חסד chessed wat hier met goedertierenheid is vertaald kan ook vertaald

worden met weldadigheid, gunst, barmhartigheid en genade.

Er is een lichamelijke en algemene goedertierenheid welke de goddeloze genieten en

waardoor God hen tot bekering wil leiden. En er is een geestelijke en bijzondere

goedertierenheid welke zich alleen uitstrekt over de gelovige in Christus.

25

Het woord/ de letter ב betekend (kan vertaald worden met) ‘in’, met ‘door’ of ‘uit’

(goedertierenheid). Het trekken word genoemd in Joh. 6:44. Het is een noodzakelijk werk. Zie

ook Jeremia 18:9.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

1. Dat er bij God een eeuwig voornemen der genade is en daarin zekere personen, met name

bij God bekend, al van eeuwigheid ten leven zijn uitverkoren en in Zijn liefde voorgekend.

2. Dat het niet is degene die wil, nog de gene die loopt, maar des ontfermende Gods, die zich

ontfermd diens Hij wil en verhard dien Hij wil, Rom. 9:18.

3. Dat dus niemand tot Jezus kan komen, tenzij dat de Vader hem trekke, Joh. 6:44. En dus

dat den zondaar uit en van zichzelf dodelijk onmachtig is tot enig goed en dat zelfs des

Heeren kinderen nog steeds voorkomende en medewerkende genade nodig hebben.

4. Dat Gods genade giften en Zijn roeping onberouwelijk zijn. Zodat degene die Hij liefheeft,

Hij lief heeft tot het einde toe. Joh. 13:1.

5. Dat alle wegen die God met den uitverkoren zondaar inslaat om hem tot Zijn gemeenschap

over te brengen enkel liefdewegen zijn en als zo vele koorden der liefde en mensen zelen zijn

om hem tot Zich te trekken.

6. Dat als de Heere den zondaar nu dadelijk te sterk word en tot Zich overbrengt, Hij dezelve

dan spreekt na het hart en liefelijk tot Zich lokt.

Ach! Dat dit nu een strekken mocht tot overtuiging van alle natuurlingen, die deze innige

trekking des Vaders noch niet kennen en nooit ondervonden hebben, en zelfs Zijn uitwendige

trekking gedurig tegenstaan. Ja die veeleer de zonde naar zich trekken als met koorden der

ijdelheid en de ongerechtigheid als met dikke wagenzelen.

Dat Gods volk hieruit leert, om niet aanstonds als de Heere Zich verbergt, hun staat verdacht

te houden, zelfs ook dan noch niet, ofschoon ze al lang in de duisternis gewandeld hebben.

Vers 4.

Ik zal u weder bouwen, en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israëls! Gij zult weder

versierd zijn met uw trommelen, en uitgaan met den rei der spelenden.

Twee hoofdzaken staan in dit vers:

A. De heugelijke en gans troostrijke belofte die Jehova hier doet aan de ‘Jonkvrouw Israëls’

nopens haar hestel in het laatste der dagen.

B. Het gevolg daarvan: De uitgelaten vreugde waarmede dat volk vanwege de eer en geluk zal

aangedaan zijn.

‘Jonkvrouw Israëls’ mogelijk zo genoemd omdat zij nog wel buiten Gods huis zitten, maar

echter van geen anderen Mans geworden zijn Hosea 3:3. De belofte is voor de nakomelingen

van Jacob.

Er word hier niet gesproken van het bouwen van steden, huizen en tempels maar van mensen.

Het duid op hun geestelijke wederkering tot de Heere in het laatste der dagen oftewel hun

herstel zo in kerk alsook enigermate in burgerstaat.

Het ‘wederom’ ziet op het opnieuw bouwen. Het is al gebeurd bij de Sinai alsook in Kanaän.

Ook is het nog eens gebeurd na hun wederkeer uit Babel bij de herbouw van de tempel door

Zerubbábel. Sinds het jaar 70 is dit volk in een verwoeste en desolate toestand. Zij zal door

God gebouwd worden en zij zal gebouwd zijn tot in eeuwigheid. Psalm 127:1.

De herhaling van het bouwen in dit vers geeft de zekerheid en vastigheid van het bouwen aan

alsook de vruchtgevolg: zij zullen gebouwd worden tot een geestelijke tempel of woonstede

Gods in den Geest.

26

Het 2e deel van dit vers ziet op de blijdschap die er zal zijn bij haar verlossing. Het is een

oude gewoonte om na de herbouwen van stad en/of tempel, maagden of jonkvrouwen

trommelen te laten voeren en uit te gaan in de rij van spelenden. Ook ziet het op de vreugde

die er zal plaatsvinden na haar Geestelijke verlossing en herbouw.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

1. Dat daar God eens Zijn hand ten goed aan ten koste gelegd heeft, Hij het werk van Zijn

handen niet zal laten varen, maar Zijn werk in het leven behouden.

2. Dat als de Heere werkt, niemand zulks kan keren.

4. Dat de waarachtige bekering en wederkering die hier in de Joden door die zinnebeeldige

spreekwijzen ondersteld word een stof van de hoogste vreugde voor een wederkerende ziel is

en dus geenszins een naar en triest leven is zoals de wereld zich verbeeld.

4. Dat Gods volk het met elkander houd en elkaars gezelschap opzoekt, ja elkaar tot de

veelvuldige lof des Heeren gewoon is op te wekken.

5. Dat de Kerk bijzonder in het laatste der dagen een ongemene vreugde zal oefenen als nu

alle beloften aan dezelve gedaan in Christus zullen gemaakt zijn ja en amen. Gode tot

heerlijkheid, als de laatste oogst van de bekering van Joden en heidenen zal ingezameld zijn

en er geen vijanden van de kerk meer zijn en God één zijn over de ganse aarde en de vrede

der Kerk groot zal zijn.

Vers 5.

Gij zult weder wijngaarden planten op de bergen van Samaria; de planters zullen

planten, en de vrucht genieten.

'Terwijl dit nog niet vervuld is, wachten wij met reden dat God, die niet liegen kan, zulks nog

eens in het laatste der dagen vervullen zal’. Ook zal er dan vrede zijn. In Jesaja 65:21,22

wordt dit in dergelijke woorden ook beloofd. Het ziet op iets dat Israel zal doen en zal

wedervaren in het laatste der dagen zo wel in het lichamelijk als in het Geestelijke.

Joden hebben na Babel de bergen van Samaria nooit bezeten dus hebben ze daar nooit

wijngaarden kunnen planten.

Deze tekst bevat zowel lichamelijke als geestelijke weldaden.

In deze tekst word toegezegd dat Israel in hun land zal wederkeren, daar wederom

wijngaarden planten en de Joden zullen 'in een ongestoorde vrede van derzelve vrucht eten'.

De wijngaarden kunnen zien op de tijd na Babel en een voorbeeld/ zinnebeeld zijn van de

Nieuw Testamentische tijd.

Wat is Samaria? Dat is een gebied tussen Galiléa en Judea. Voorzien van bergen en van

vlakke velden. Het verschilt weinig van Judea. In het Hebreeuws genaamd Shomron. Het

welk eerst de naam van een berg was (2 Kon. 16:24) daarna van een stad en eindelijk van het

omliggende land (2 Kon. 23:19). Het omliggende land van Samaria is met bergen en heuvelen

ten overvloede voorzien.

Deze bergen van Samaria zijn na de wegvoering van de 10 stammen door Salmanasser van

heidenen bewoond (2 Kon. 17:24) en nooit door Israel wederom herbouwd.

Hier wordt beloofd door de Heere dat Israel daar eens wederom en wel in het laatste der

dagen (volgens de samenhang met Jer. 30:23,24 en 31:1) wijngaarden zal planten waarvoor

bergen ook beter geschikt zijn.

Een wijngaard is een vergadering en verzameling van wijnstokken.

Dit moet men verstaan, zowel letterlijk en lichamelijk als een weldaad welke God aan Israel

schenken zal. Dat de planters op een bijzondere wijze de Goddelijke voorzienigheid en zegen

ondervinden zullen. De vruchten zullen niet door vreemden of vijanden geroofd worden.

27

Men kan dit ook Geestelijk verstaan, namelijk dat een wijngaard een zinnebeeld is van de

algemene kerk en wel hier bijzonder ons kan verbeelden de Joodse moeder Kerk in het laatste

der dagen, de wijnstokken de particuliere leden. De planters zijn personen, voorname mannen

uit de Joden als voorgangers der kerk en wederbouwers van dien geestelijken vervallen

tempel zal verwekken. De wijngaard brengt voor overvloedige en heerlijke vruchten van

allerlei Christelijke deugeden; goede werken en God verheerlijkende werkzaamheden die God

en mensen verheugen. De plaats hiervan zal zijn in Israel.

“O! Gave God, dat ook nu reeds zich alle gemeenten als rechte geestelijke en vruchtbare

wijngaarden gedroegen! Dat er vele vruchten van allerlei goede werken en christelijke

deugden aan dezelve gezien en er geen weelderige ranken en wrange beziën aan bespeurd

werden! Dat ook de leraars zich in dezen als rechte planters en wijngaardeniers alleszins

gedroegen! En wilde God daartoe dan ook den wasdom geven, zonder welke het planten

vruchteloos is. Zie 1 Kor. 3:7,8. Doch wat al stof van klachten zich hier omtrent zoo ten

aanzien van de gemeenten zelf als van hun voorgangers opdoet, weten diegene die ogen

ontvangen hebben om te zien. Deze wil de Heere maar recht biddende maken zeggende: Doet

wel bij Sion, naar Uw welbehagen o Heere! Bouw de muren van Jeruzalem op! Dan zouden

wij hope hebben, dat die heugelijke tijden haast zouden opdagen en Jeruzalem gesteld worden

tot een lof op aarde.

Vers 6.

Want er zal een dag zijn, [waarin] de hoeders op Efraïms gebergte zullen roepen: Maakt

ulieden op, en laat ons opgaan [naar] Sion, tot den HEERE, onzen God!

‘Want’ geeft aan de reden betreft de vorige weldaad, nopens de weg die God met Zijn volk

zal inslaan.

Het woord ‘dag’ moet hier gezien worden als een zekere tijd (die nog aanstaande is).

Het woord ‘hoeders’ is verwant aan wachters, nazareners.

Door deze hoeders moet men de herders en leraars der kerk in het laatste der dagen verstaan

en wel voornamelijk uit de Joden. De boeken van de apostelen zullen tot onderrichting en

bekering der Joden gebruikt worden. de plaats waar de hoeders zich bevinden is Efraïms

gebergte. Efraïm betekend meermalen de 10 stammen. Door Efraïms gebergte moet men

verstaan de bergen van Samaria. In het laatste der dagen ligt op den Joden een diepen slaap

maar er zal klinken ‘maakt u lieden op’ dit is, wordt wakker, staat op. De Joden zullen in het

laatste der dagen wederkeren naar hun land en tot de Heere hun God bekeerd worden.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

1. Hoe niet alleen God alles schoon maakt in Zijn tijd maar ook hoe God tot aan het einde der

wereld, de predikdienst wil gebruiken tot ontdekking, overtuiging en bekering van mensen.

2. Welke de plicht is van alle herders en leraars om te roepen uit de keel, haar stem te

verheffen als een bazuin, de zorgeloze en slapende op te wekken en de trage gaande te maken,

zeggende: komt, laat ons opgaan naar Sion.

3. Dat als de tijd daar zal zijn in welke God het dode wezen uit Zijn Kerk zal wegnemen, Hij

Zijn knechten dan met een bijzondere ijver en ernst daar toe zal bezielen en krachtig

medewerken onder hun woord.

4. Dat het ook de plicht der toehoorders is naar hun trouwe vermaningen en opwekkingen te

luisteren, zich tot de gemeenschap der ware kerk en tot den Heere op hun nodiging te

vervoegen en zich geen rust te geven voordat men met grond weet dat men deel gekregen

heeft in de erve der heiligen, in het licht.

28

Vers 7.

Want zo zegt de HEERE: Roept luide over Jakob [met] vreugde, en juicht vanwege het

hoofd der heidenen; doet het horen, lofzingt, en zegt: O HEERE! behoud Uw volk, het

overblijfsel van Israel.

We bezien hier 2 hoofdzaken.

1. Het Goddelijk bevel aan de hoeders op Efraïms gebergte gegeven om te roepen luide over

Jacob vanwege het hoofd der heidenen.

2. De wijze op welke zij in dit hun heilig dienst en plichtwerk zouden voortgaan te weten

zuchtende en biddende tot God als er staat dat zij zouden zeggen: “O Heere behoud Uw volk,

het overblijfsel van Israel”.

De profeet zegt ‘Zo zegt de Heere’ ten blijke dat de profeet dit niet van en uit zichzelf zegt.

Maar alleen uit naam en last des Allerhoogste en om te tonen dat de leraars een Goddelijke

roeping en zending hebben en dat God het is die hun dit gebied te roepen. Het voorwerp van

deze plichtsbetrachting is Jacob. Waardoor zijn nakomelingen verstaan moeten worden en wel

de 10 stammen. Roept luide over (dat kan ook om of vanwege zijn) Jacobs nakomelingen en

wel met vreugde. Het herstel zou niet anders dan een heerlijke triomf en overwinning zijn

(psalm 126:2). De oorzaak van dit vreugde gezang word aldus uitgedrukt: ‘vanwege het hoofd

der heidenen’ hierover zijn de verklaarders verschillend. Het hoofd wil zeggen de

voornaamste (dit kan de Duivel zijn). De goede boodschap van de hoeders behelst eigenlijk

een boodschap nopens de wederkeer der Joden en de behoudenis van hun overblijfsel. Het

overblijfsel van Israel kan zijn het Joodse volk maar het kan ook zijn het overblijfsel na de

verkiezing. Dus alleen uitverkorenen uit Israel (Rom. 11:5).

Hier wordt gesproken over de bekering der Joden in het laatste der dagen. Versta hier een

lichamelijke (dat ze niet geheel zullen uitsterven) en een geestelijke (van de geestelijke en

eeuwige dood en verdoemenis) behoudenis. Men moet om Israëls behoudenis bidden. Hier

word niet gebeden dat God wil beginnen Zijn volk te behouden als nog gans niet verlost

zijnde, maar dat Hij vervolgde Zijn volk geheel en al te verlossen. Dit moeten de hoeders

bidden als ze zien dat het overblijfsel wederkeert naar hun land!

In dit vers komt voor in het ene deel een stof van lof en dankzegging tot God en in het andere

deel een krachtig gebed. Ds. Mobachius: “…des men de woorden dus zeer wel kan aanvullen

alsof er stond: O Heere, dewelke reeds zo doorluchtig begonnen hebt Uw volk, het

overblijfsel van Israel, door ons als hoeders bijeen te vergaderen en toe te roepen om zich op

te maken en naar Sion op te gaan en dewelke reeds ook al begint daarop een beroering en

beweging te verwekken onder die dorre doodsbeenderen. Wij zeggen U wel ter ener zijde lof

en dank voor die grote weldaad, maar wij bidden en smeken u tevens, zend toch nu verder heil

en zend verder voorspoed en laat toch het welbehagen van U o Jehova, ter behoudenis van

Uw volk, door onze hand en dienst gelukkig voortgaan! Wild zo het begonnen werk niet ten

halven laten steken, maar het voor ons gelukkig voleindigen, als die niet varen laat de werken

Uwer handen en daarom zo bidden en smeken wij dan wijders, zeggende: behoud Uw volk,

het overblijfsel van Israel”.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

1. Dat de verkondiging van het Evangelie onder het Nieuwe Testament waarlijk een blijde

boodschap en aangename tijding van het goede is.

2. Dat zal iemand prediken, hij eerst wettig moet gezonden worden en niets prediken als het

geen God hem in last gegeven heeft; dermate dat een recht herder en leraar eerst het woord als

uit Gods mond moet horen en dus kunnen zeggen: ‘Zo zegt de Heere’.

29

3. Dat zal het welbehagen van Jehova door hun hand en dienst gelukkig voortgaan, zij al

biddende tot God om een zegen over hun heilig dienstwerk en om de bekering der zielen hen

zo dierbaar toevertrouwd, moeten werkzaam bevonden worden erkennende, dat of Paulus al

plant, en Apollos nat maakt, zulks niet kan baten zo God den wasdom niet geeft.

4. Dat zo dikwijls er de een of andere onder een volk word bekeerd, zulks tevens een stof van

blijdschap en dankzegging tot God voor hen moet zijn.

5. Dat het onze plicht is veel tot God te bidden; zo van de welstand van Sion in het gemeen en

den opbouw van de vervallen muren van Jeruzalem, als bijzonder om de bekering der Joden

en zo te zeggen: ‘O Heere, behoud Uw volk, het overblijfsel van Israel’! Even als hier staat

dat als God Zijn volk en knechten daar toe eens op een bijzondere wijze aanhoudend een

biddend harte zal geven, men denken mag, dat de tijd daar is in welke Hij Zich over dat volk

zal ontfermen. De Heere geve, dat die heugelijke tijd haast mag aanlichten en wij zeggen vast:

‘O Heere, behoud Uw volk, het overblijfsel van Israel!

Vers 8.

Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden, en zal hen vergaderen van de

zijden der aarde; onder hen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden te

samen; [met] een grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen.

De HEERE beloofd hier aan Israel en wel de 10 stammen (in vers 23 en 24 wordt het aan Juda

beloofd) ‘Ze zullen komen met geween en smekingen’ Dit stelt dat het ten blijke is van haar

onberouwelijke bekering zie vers 9. Deze verstrooiing is het gevolg van datgene wat Mozes

schrijft in Deut. 32. Dat zulks dit volk tot een rechtvaardige straf van God eens zou

overkomen. Maar het is de Goddelijke ontferming dat Hij hen gedachtig is en in der

eeuwigheid aan Zijn verbond gedenkt en hen bijeenvergaderd.

Tot op de huidige dag vind men de verstrooiing der Joden bevestigd. Men vind ze in bijna alle

gewesten der wereld en wel bijzonder in de landen van het noorden, bijv. Zweden,

Denemarken, Duitsland, Engeland, Holland, ja niet alleen in Polen, maar zelfs in Turkije,

Italië, China en elders. En dus verstrooid tot aan de zijden der aarde.

En zo wil het aanduiden dat de Heere eens tot het noorden zou zeggen geeft en tot het zuiden

houd niet in: brengt Mijn zonen van verre en Mijn dochters van het einde der aarde (Jes. 43:6)

en dat dus vele in die tijd zelfs uit de Joden zullen komen van het oosten en van het westen

om aan te zitten met Abraham, Isaak en Jacob in het Koninkrijk Gods. Ook Jesaja 11: 10-12

verklaard de wederkeer der Joden en dat ze naar de Messias gaan vragen en wel in een tijd

waar in men nergens meer leed zou doen op den ganse berg van Gods heiligheid.

Het gaat hier om de verstrooiden die nog achtergebleven zijn na de verstrooiing van de

Assyriës, en niet wedergekeerd zijn op het bevel van Kores en ook die verstrooid zijn door

Titus.

Middelen die God zal gebruiken om de Joden naar hun land te doen gaan:

- Evangelie- boden, Gods getrouwe dienstknechten en gezanten welke Hij zal uitzenden.

- IJverige gebeden en smekingen van Zijn volk. De gelovigen en de leraars zullen in het

bijzonder op een zonderlinge wijze biddende tot God gemaakt worden om de bekering

van die beminden om der vaderen wille. Zeggende: Behoud Uw volk, het overblijfsel

van Israel. En ook uit Ezechiël 37. ‘Gij Geest kom aan van de vier winden der wereld

en blaas in deze dorre doodsbeenderen opdat zij levendig worden’!

‘Ziet Ik zal ze aanbrengen’ dit is een woord van verwondering om de grootheid, zeldzaamheid

en verwonderingwaardigheid van deze zaak uit te drukken met zekerheid. Hoe groot,

zeldzaam en wonderlijk deze bekering en toebrenging zal zijn word ons vertoond in Jesaja

66:8.

30

‘Men verhaald uit de Joodse oudheden, dat niet tegenstaande op de gezette hoogtijden onder

Israel al wat mannelijk was, driemaal des jaars voor het aangezicht des Heeren te Jeruzalem

moest verschijnen, herwaarts de Joden uit alle gewesten der wereld alwaar zij verstrooid

waren vlijtig optrokken, echter daar van verschoond waren, blinden, lammen, zwangeren enz.

Door blinden moet men verstaan, die blind zijn naar de ziel, dat is verduisterd in het verstand.

Verstoken van het inwendige licht van Gods Geest. De tijd als de Joden bekeerd zullen

worden wordt door Zacharia in 14:6,7 genoemd. “En het zal te dien dage geschieden, dat er

niet zal zijn het kostelijk licht, en de dikke duisternis. Maar het zal een enige dag zijn, die den

HEERE bekend zal zijn; het zal noch dag, noch nacht zijn; en het zal geschieden, ten tijde des

avonds, dat het licht zal wezen”. De Heere zal met de blinde doen gelijk staat in Jes. 42:16:

“En Ik zal de blinden leiden door den weg, [dien] zij niet geweten hebben, Ik zal ze doen

treden door de paden, [die] zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun aangezicht

ten licht maken, en het kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen, en Ik zal hen niet

verlaten”.

Door lammen moet men verstaan, dezulke die geen kracht hebben, geen voeten des geloofs

om tot Jezus te gaan.

Door de zwangere moet men verstaan. Die het zaad van het Woord Gods ontvangen hebben

welker harten vruchtbaar geworden zijn door Gods Woord en Geest. Die van hun zonden

ontdekt worden en in overtuiging zijn. Zij moeten wederom geboren worden.

Door barenden moet worden verstaan, die in angst en smart van de wedergeboorte zijn. En

dezelve nog niet geheel doorgeworsteld hebben. Zie ook Jesaja 66:9

Doch het geen toen als een weldaad en bijzondere gunst van God geschat werd, dat dezelve

niet mede behoefden op te trekken, word hier bij omkering als een bijzondere gunst en

voorrecht aangemerkt, dat in deze optocht zelf blinden, lammen, zwangeren enz. zich zouden

bevinden’. De blinden, lammen, kreupelen en barenden zullen naar Israel wederkeren, doch

dit moet in het bijzonder geestelijk verstaan worden. Dat God hun echter ogen en voeten in

het Geestelijke zou schenken.

Zij zullen met grote gemeente herwaarts komen te weten de Joden naar Sion zowel

lichamelijk als Geestelijk.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

1. Dat hetgeen de mens onmogelijk schijnt mogelijk bij God is.

2. Wat een heugelijke tijden er nog eens voor de kerk zullen zijn op dagen wanneer de Joden

in een grote menigte als duiven tot deszelfs vensterren zullen vliegen (Jes. 60:8) en Gods

woning zullen versieren.

3. Wij moeten ons onderzoeken of wij tot dit Geestelijke Sion behoren en in welke staat wij

verkeren.

Vers 9.

En Ik zal de blinden leiden door den weg, [dien] zij niet geweten hebben, Ik zal ze doen

treden door de paden, [die] zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun

aangezicht ten licht maken, en het kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen, en Ik

zal hen niet verlaten.

In dit vers staat de wijze waarop de Joden in het laatste der dagen zullen wederkeren en

toegebracht zullen worden. Door de genadige en veilige leiding van Jehova omtrent dat volk

‘Ik zal ze leiden…’

Dit komen zal geschieden met veel bereidwilligheid, ijver en ernst zonder uitstel. Zoals een

kranke komt tot de medicijnmeester. Dit komen met geween is de allereerste gestalte der

bekeerlingen die met een rechte droefheid naar God zijn aangedaan. ‘Ik zal ze leiden’ dit

31

ondersteld dat de Joden uit en van zichzelf blind en onkundig zijn van de weg dien zij gaan

zouden.

“Des zij zich wel eigen mogen maken dat zoete versje van den zeer geleerden en nu zaligen

heer Witzius, het welk onder anderen luid:

’t Is nog altijd zoet te stenen,

’t Is nog zoet te leggen wenen,

Zoete Jezu, aan Uw schoot,

En aldaar zijn zielenood,

En aldaar zijn stoute zonden,

Oorzaak van die harte wonden,

Uit te storten: ’t ligt het hart,

Nog een beetjen in de smart.

Men moet altijd bidden en niet vertragen, zoals de Schrift leert, maar ook om de

verscheidenheid der zaken, waar omtrent de wederkerende al zouden te bidden hebben zijn:

1. Om genade en geen recht, zeggende met Job. Ik zal mijn Richter om genade bidden .

2. Om bekering en verdere doorbrekende genade, even als Efraïm in vers 18.

3. Om het troostrijk gevoel van de vergeving der zonden en het aandeel aan Gods

gemeenschap.

4. Om heiligende, zielsreinigende en bewarende genade.

De waterbeken zijn het zuivere Woord Gods, de leer van het Evangelie en der genade. De

rechten weg, dat zijn Gods geboden maar in het bijzonder Christus.

'Want Ik ben Israel tot een Vader' Dit moeten we zeker Geestelijk zien omdat hier alleen van

de uitverkorenen uit Israel, het overblijfsel na de verkiezing gesproken word. Er heeft zich

dan geen uitwendig verbond meer plaats. Uit kracht van hart vernieuwende genade worden ze

Kinderen Gods en God wordt hun Vader. Het leiden aan waterbeken en aan een rechten weg

moet enkel Geestelijk verstaan worden, omdat: Ik Efraïm zal zijn tot een Vader een

toekomstige daad is. Onder Efraïm moet men Israel, het volk der 10 stammen verstaan. Ook

de uitverkoren gelovige uit Israel/ Efraïm Zijn Gods eerstgeborene.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

1. Dat als de zondaar tot God in waarheid wederkeert, zo hij met droefheid en smekingen tot

God komt, dit de proef op de som is.

2. Dat het de plicht der leraren is ook al biddende en smekende het volk te bewegen om zich

met God te laten verzoenen 2 Kor. 5:20.

3. Dat de Heere dan ook hun getrouwe pogingen niet ongezegend zal laten, maar schijnsel

geven over hun werk.

4. Dat allen in en bij Christus en Zijn Woord de ware fonteinen der levendige wateren zijn tot

welke zich als gevolg alle dorstige en heilbegerige zielen zonder uitstel en wel enig en alleen

moeten begeven.

5. Dat God een trouwe en veilige Leidsman van de Zijnen is.

6. Dat het de plicht is van overtuigde en wedergeboren harten om zich aan de leiding van de

trouwe Leidsman en Ontfermer over te geven.

32

Vers 10.

Hoort des HEEREN woord, gij heidenen! en verkondigt in de eilanden, die verre zijn, en

zegt: Hij, Die Israel verstrooid heeft, zal hem weder vergaderen, en hem bewaren als een

herder zijn kudde.

De inleiding. Het is opmerkelijk dat vader Noach om te beproeven of de wateren der

zondvloed gelicht waren van den aardbodem behalve de raaf wel driemaal een duif uitliet.

Het wederkeren nu van de duif tegen het naken van den avond met een afgebroken olijftak in

haar bek, doet ons denken hoe ook zoo eens de Joden welke zo lange buiten de Messias

hebben omgezworven tegen den avondstond der wereld zullen wederkeren en wel met een

olijfblad van vrede, die zij dan ondervinden en genieten zullen, wanneer nu de wateren van

Gods toorn gelicht en de tijden der verkoeling gekomen zullen zijn’. Zie Gen. 8:9-11.

De Heere zal bekeerde Rabbi’s en leraars gebruiken tot bekering der Joden volgens vers 6.

Maar nu wordt beloofd hoe de Heere als dan ook nog andere leraars uit de Heidenen daar toe

als werktuigen in Zijn hand zal gebruiken gelijk ook het voorbeeld en de ijverige

opwekkingen van zoo vele bekeerde heidenen, als nu de volheid der Heidenen zou beginnen

in te gaan en de heidenen dus de Joden tot jaloersheid zullen brengen en de tijd daar zal zijn,

dat als dan gans Israel daar op zal zalig worden.

Onder heidenen kan men verstaan alle volkeren m.u.v. het volk Israel. De bekeerde heidenen

zal God tot Israëls herstel gebruiken.

De heidenen moeten horen naar des Heeren woord. Dat is de voorzegging nopens toekomende

dingen. Het is Gods Woord. De plaats waar de bekeerde heidenen het evangelie moeten

verkondingen zijn de ver gelegen eilanden, niet Afrika en Europa. (Amerika, Australië?

Samensteller). Zij moeten gaat bekend maken. Haar wedervergadering uit de landen hunner

verstrooiing. En ten tweede haar zorgvuldige bewaring.

Abarbanel tekent aan dat Jehova zelf Israel verstrooid heeft. Israel word hier vermeld, daarbij

moeten we ook Juda voegen. De Heere zal Israel bewaren voor allerlei onheilen.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

1. Dat het de plicht is van leraren en kerkleden om het Woord Gods aan de Joden die onder en

bij hen wonen te verkondigen. Om haar als het mogelijk is tot Christus te brengen. Jesaja

2:3,5 11:11,12. Wij die van nature zondaren uit de heidenen zijn en wel bijzonder diegene die

hoger licht en meer geestelijk verstand ontvangen hebben, steeds daarvan werk maken en ons

zo ter ener zijde gedurig oefenen in de Schriften van Mozes en de profeten en ter andere zijde

daar uit onvermoeid met de Joden handelen om hen te overtuigen dat Jezus van Nazareth de

ware Messias is en hen zo tot het geloof in Hem te brengen. Want waarlijk dit zou de weg tot

hun bekering onder des Heeren zegen kunnen banen, en van zulke middelen zal de Heere Zich

mede eens bedienen tot dat gewenste einde; te minsten dan hebben wij onze plicht gedaan en

de Heere zou onze zwakke pogingen niet onbeloond laten.

2. Dat God Zijn Efraïm niet verderft en de werken Zijner handen niet laat varen.

3. Dat er nog heugelijke tijden komen wanneer de bekeerde heidenen in de laatste dagen nog

eens zullen juichen met Gods toegebrachte volk der Joden.

Vers 11.

Want de HEERE heeft Jakob vrijgekocht, en Hij heeft hem verlost uit de hand

desgenen, die sterker was dan hij.

De HEERE kan zowel Gods Zoon zijn en de Verlosser. Maar kan ook de Vader zijn, welke

Zijn volk verlost heeft door Zijn Zoon. De kanttekenaren verstaat de Zoon.

33

Jacob dat zijn Jacobs nakomelingen en wel bepaaldelijk de 10 stammen en nader de

uitverkorenen uit dezelve. Dit vrijkopen ondersteld dat Jacob of Israel in het geweld en in de

macht van een ander zijn geraakt. Jacob nu was verkocht onder de zonde, Romeinen 7:14.

Ook heeft God als Richter Jacob of Israel en wel de uitverkorenen uit dezelve die zich Gode

en Zijn dienst hadden ontstolen in des Satans macht als verkocht.

Hier is een geestelijke vrijkoping der gelovige door Christus gelegen. Zoo moet men door de

hand degenen die sterker was dan Jacob verstaan de macht en het geweld van alle geestelijke

vijanden van Gods volk in het gemeen als de zonde, wereld, wet en in het bijzonder de Satan.

Het staat hier in de verleden tijd maar men moet echter opvatten als een weldaad die de Heere

aan Jacob of Israel nog eerste bewijzen zal in het laatste der dagen. Zie Jesaja 59:20.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

Dat deze Goël ook onze Goël moet zijn. En zo dat niet is, dat wij Deze dan zoeken. Want het

zal dan eens onuitsprekelijk naar voor ons vallen zal zulk een Losser gekend en geweten te

hebben en echter te sterven in zijn schulden en zonden. Ach! Men haast zich dan, om bijtijds

zijn ziel te redden, terwijl er noch zulk een Verlosser is. men stelle zijn bekering toch niet uit.

Men overlegge ten dien einde vaak zijn rampzaligen en gevaarlijken gevangen toestand. Men

kerme den Zoon aan om hartveranderende genade en verlossing. Men onthoud zich van die

gezelschappen en gewoonten die de bekering verhinderen.

Vers 12.

Dies zullen zij komen, en op de hoogte van Sion juichen, en toevloeien tot des HEEREN

goed, tot het koren, en tot den most, en tot de olie, en tot de jonge schapen en runderen;

en hun ziel zal zijn als een gewaterde hof, en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn.

De staat der Kerk van Jezus Christus wordt in het laatste der dagen bij een avondmaal en

bruiloft vergeleken. Zie ook Jes. 25:6. Gasten zijn Gods Kerk, maaltijd zijn de schapen,

runderen, most enz. Men is vrolijk, de treurigheid verdwijnt. Ze zijn bekleed met heilige

sieraden. In dit vers gaat het om de Joodse Kerk in het laatste der dagen. De profeet beschrijft

hier de blijde aankomst in het land en de heerlijke vruchtgevolgen van die aankomst.

Zion kan betekenen, de oude berg Sion, de oude stad Davids, berg Moria, de Tempel, geheel

Jeruzalem, soms wel het gehele Joodse volk. Zion moet hier volgens dominee Mobachius en

de kanttekenaren verstaan worden, de Christelijke Kerk. Met des HEEREN goed wordt

verstaan ‘uitnemende goederen en zegeningen van het genade verbond en ook van het nieuwe

verbond dat de HEERE in het vervolg beloofd met het huis Israëls te maken zie vers 14. Men

moet dit ene Goed hebben, wil hij behouden wezen terwijl men alle anderen goederen kan

hebben en eeuwig ongelukkig zijn. Die Goedheid Gods wordt ook als het lokaas der

bekeerlingen uit de Joden in het laatste der dagen aangemerkt zie ook Hosea 3:5.

Dit vers kan niet letterlijk genomen worden omdat aan het einde staat ‘hun ziel zal zijn als een

gewaterde hof’ Het is nog nooit gebeurd dat de Joden voortaan niet meer treurig zouden zijn.

Dit staat vervuld te worden als hun breuk volkomen genezen zal worden.

Naar de letter kan men deze 5 producten nemen als 10 delen voor de priesters,

vertegenwoordigende het brood, wijn, olie (voor zalvingen), schapen en runderen (voor

slachtvee) in het heiligdom en voor het eten. Maar men moet dit geestelijk zien als een goed,

als de spijze der ziele en niet van het lichaam en wel van de Joden in het bijzonder.

Koorn = gerechtigheid en de verdienste van Christus

Most, soort van nieuwe wijn = gaven van de Heiligen Geest

Olie = werking van de Geest

Schapen en runderen = zien op de enige zoen offerande Jezus Christus.

34

Het woord ‘gewaterd’ moet gezien worden als gesproeid, bevochtigd, doornat. Zoals de Nijl

het land overstroomd, zo wordt de hof overstroomd. De particuliere gelovige wordt hier bij

een gewaterde hof vergeleken. Water is de Heilige Geest uit de Hemel, zoals water van boven

komt. In het laatste der dagen is er verdrukking, zo komt dit water als verkoeling. Een

gewaterde hof wordt vruchtbaar. De vruchten gaan groenen (Christelijke deugden). Het woord

‘Ziel’ wordt hier bijgevoegd om te tonen dat er geen lichamelijke maar geestelijke weldaden

worden beloofd aan de Kerk. Zie kant. nr. 43. En om aan te tonen dat het de ziel is die vatbaar

is voor het water van de Heilige Geest. In dit vers staat dat ‘zij voortaan niet meer treurig

zullen zijn’. In vers 9 staat over hun geween. Hier staat dat deze weg zal vlieden.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

In het algemeen kunnen we zien het geluk dergenen die tot het geestelijk Sion der Kerk

behoren of zich daarnaar wenden.

Is het nu dat hier zulk heerlijke en overvloedige goederen aan de Kerk van het Nieuwe

Testament beloofd worden zal er in dezelve zulk een overvloed van geestelijke spijs en drank

te vinden zijn, o wat moesten er dan ook niet al geopende monden en heilbegerige zielen naar

dezelve gevonden worden en wat moest een ieder die zich wil vergewissen van zijn aandeel

aan al het goede van Gods huis zich niet alvorens afvragen en onderzoeken of hij wel ooit zijn

ledigheid en gebrek heeft onder het oog gekregen en gezien heeft en dat hij tot op dat

ogenblik toe nog ontbloot van dat alles geweest was, zo blijvende in zijn gebrek voor eeuwig

had moeten versmachten? Of hem dat wel gebracht heeft met de verloren zoon tot dien

uitroep: Hoe veel huurlingen van mijn vader hebben brood en ik verga van honger!

Erkennende dat men zich tot noch toe met draf gevoed had en zijn geld had uitgewogen voor

hetgeen dat geen brood is en zijn arbeid voor het geen dat niet verzadigen kan? Of hem dat

gezicht en gevoel wel ooit dreef uit zichzelf naar Jezus en Zijn volheid en in hem verwekte

een geopende mond en ware zielshonger, en drost naar Hem en Zijn gerechtigheid om

daarmee verzadigd te worden? Met één woord, of men wel ooit zo begerig en volvaardig

kwam toevloeien tot des Heeren goed biddende dat Hij de ziel iets van Zijn volheid wilde

mede delen en enige kruimels Zijner genade wilde toewerpen”

Vers 13.

Dan zal zich de jonkvrouw verblijden in den rei, daartoe de jongelingen en ouden te

samen; want Ik zal hunlieder rouw in vrolijkheid veranderen, en zal hen troosten, en zal

hen verblijden naar hun droefenis.

De personen: jonkvrouwen, jongelingen en oude tezamen worden of zijn in 3 rijen of rangen

verdeeld. Haar vrolijke bezigheid is het verblijden in de rij. De rede is dat haar rouw

veranderd is in vrolijkheid.

Jonkvrouw is de Joodse moederkerk (zie vers 4).

Jongelingen zijn Geestelijke Jongelingen, uitverkoren gelovigen, zij zijn uitgelezen,

uitgezocht wegens hun manschap, rijpheid van het verstand, schoonheid en sterkte. Welke zij

betonen in boetten, strijden, liefde en geloof. Verder hebben zij heldenmoed, zijn vrijwillig,

volvaardig en hebben een begeerte naar eten en drinken.

Ouden zijn zij die oud zijn, een oud en eerwaardig man die vaak tot de volksbesturing

gekozen wordt. Men kan hierdoor verstaan, bejaarde geoefende en vergevorderde Christenen.

Deze 3 worden vermeld om te tonen dat er onder het Nieuwe Testament geen onderscheid

meer is en er in Christus geen onderscheid is tussen man of vrouw, dienstknecht of vrije. Deze

3 worden tezamen gevoegd om de verscheidenheid, gestalten, werkzaamheden en wasdom in

de genade te kennen te geven.

Jonkvrouw is enkelvoud, er is één ware Kerk, de leden (jongelingen en ouden) zijn meervoud.

35

Rouw is een grotere mate van aanhoudende droefenis.

1. De rouw is overgrote en bijzondere droefenis, gepaard met innige en uitwendige

verootmoediging welke de nieuw bekeerde uit de Joden als dan zouden oefenen wanneer zij

met schaamte, bitterheid der ziel en met verfoeiing en beklag wegens haar zonden zouden

naderen en wederkeren tot den Heere.

2. De rouw bedrijving wegens zo vele geldende rampen, tegenspoeden, verdrukkingen en

vervolgingen die zij van tijd tot tijd ondergaan hadden en welke even voor den laatste tijd in

die grote en algemene verdrukking die over de hele aarde komen zal, nog eens op een

bijzondere wijze het lot der Kerk zal zijn, gelijk ook de weg en het middel om het kaf van het

koorn te schiften en Gods volk zo glansrijk en beproefd als goud komende uit het vuur der

verdrukking te doen te voorschijn komen.

3. De bijzondere rouw welke de nieuw bekeerden uit de Joden zouden betonen in het laatste

der dagen wegens het verwerpen en kruisigen van de Messias kunnen Koning (zie Zach.

12:10-12).

In vrolijkheid veranderen is, haar zonden zullen haar vergeven worden, de verdrukking en

verdrukkers zullen ophouden. De Heere zal haar opnieuw trouwen ( Jesaja 54:5-7). De Heere

zal haar overstorten met een overvloedige mate van Zijn Geest (Jes. 66:12 en Ps. 72:7) De

Heere zal ze uitleiden uit haar droefenis, ze troosten en de Heere zal Zich haar verblijden.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

We hebben gezien welke heerlijke zaken de Heere hier beloofd aan de Kerk in het laatste der

dagen te zullen schenken, hoe dan de jonkvrouw haar zal verblijden in den rij, daar toe ook de

jongelingen en oude tezamen, o! Hoe wenselijk was het dan niet, dat er nu ook in dezen tijd

reeds vele zulke geestelijke jonkvrouwen in reinheid, kuisheid, onbevlektheid, geestelijke

vereniging met Jezus zuivere liefde tot en verkleefdheid aan Hem bevonden werden, gelijk

ook vele zulke jongelingen in schoonheid, sterkte, vrijmoedigheid, vaardigheid. Ja ouden in

geoefende zinnen, in gespeendheid aan de wereld, in bevinding, in kennis van Gods wegen.

Maar ach! Hoe weinig gelijkt het er naar, zo we anders de staat onzer kerk eens wat nader

bekijken? Hoe veel zouden wij aantreffen die zich verkoppelen aan de wereld, aan de zonde,

die haar klederen bevlekken, schandelijk van Jezus afhoereren, die kinderen in het verstand,

maar mannen in boosheid zijn. O wilde de Heere eens in de kerk een ander gelaat in voeren,

het dode wezen uit dezelve wegnemen en deze belofte aan dezelve vervullen.

Vers 14.

En Ik zal de ziel der priesteren [met] vettigheid dronken maken; en Mijn volk zal met

Mijn goed verzadigd worden, spreekt de HEERE.

Dit vers hangt samen met vers 12 en 13. De Heere beloofd hier aan de priesters een

uitmuntende weldaad. Hoe Hij hun zielen met vettigheid zou dronken maken. Het gevolg

daarvan is dat Jehova’s bondsvolk met des Heeren goed verzadigd zal worden. Van deze

priesters moet men geen eigenlijke priesters verstaan maar de uitverkoren gelovige onder het

Nieuwe Testament ‘En zo verstaan wij dan nader in het bijzonder erdoor, alle degenen die uit

de Joden in het laatste der dagen tot God in Christus zouden bekeerd worden’. Door

vettigheid moet men verstaan alle de heerlijke goederen van de Messias, alle genade

geestelijke weldaden en hemelse zegeningen.

Dronken worden betekend: Overvloedig verzadigd worden. Mijn volk zegt God, dat zijn de

gemene gelovige en particuliere leden der kerk en wel bijzonder de bekeerde Joden in het

laatste der dagen.

36

“Edoch dat deze belofte bijzonder haar uitzicht heeft op het laatste der dagen des Nieuwe

Testaments, blijkt uit vers 16 van het vorige hoofdstuk, alwaar gezegd wordt: Van het uiterste

der aarde horen wij psalmen tot verheerlijking des rechtvaardigen. Het eerste zal in het laatste

der dagen, als Gods Naam zal zijn over de ganse aarde in kracht vervuld worden; maar nog

nader blijkt zulks ook uit het volgende 7e vers daar beloofd wordt, dat de Heere op dezen berg

zal verslinden het bewindsel des aangezichts, daar mede alle volkeren bewonden zijn. En uit

het 8e

vers, daar beloofd word, dat de dood te weten van verdrukking, dan zal verslonden

worden tot overwinning, zo als het dus nader verklaard wordt als er word bijgedaan, dat Hij

alle de tranen van alle aangezichten zal afwissen en de smaadheid Zijns volks van de ganse

aarde zal wegnemen”.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

- Dorstende en hongerende kunnen verzadigd worden.

- Dat Gods volk ook verblijd kan wezen en geen naar en triestig leven lijd.

- Men dient God niet tevergeefs, God verkwikt hen en doet hen goed en weldadig.

- Gods volk en knechten hebben daarnaar te staan.

- Om niet gelijk velen zich in de aardse vettigheden en goederen te verlustigen.

Vers 15.

Zo zegt de HEERE: Er is een stem gehoord in Rama, een klage, een zeer bitter geween;

Rachel weent over haar kinderen; zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen,

omdat zij niet zijn.

In de Bijbel staan 4 of 5 steden met de naam Rama. Rama betekend hoogte. Hier verstaat de

profeet zeer waarschijnlijk Rama in de stam Benjamin. Welke ligt omtrent 3 uren van

Jeruzalem en 5 uren van Bethlehem. Nier ver van de landpaal tussen Juda en Benjamin.

Zwarigheid: Mattheüs spreekt (2:16-18) van Bethlehem, gelegen in Juda en hier word Rama

genoemd. Rama en Bethlehem kunnen niet hetzelfde zijn. (Mattheüs noemt daar de vervulling

van de tekst)

Antwoord:

1. Rama betekend hoogte, en zoo kan het zijn, dat deze stem wijd en zijd geklonken, alom

gehoord met weergalm over bos en dal en ook dat ze dus op de spits der hoge bergen en

plaatsen werd gehoord. Deels dat deze klaagstem tot in de hoogte zelfs is gehoord en als

opging naar boven om de grootheid van dit moord- geween te meer daardoor uit te beelden.

2. Er staat: ‘Een stemme is gehoord in Rama’ en niet ‘is in Rama’ De moord was niet alleen

in Bethlehem maar ook in de landpalen die grensden aan Rama.

3. Als gevolg van het gebeuren en het verdriet in Bethlehem kwam het verdriet ook in Rama.

4. Het is zeer goed mogelijk dat Herodes zijn uitvoerders ook in Rama zijn geweest.

Rachel is de tweede vrouw van Jacob, zij is de dochter van Laban en de moeder van Jozef en

Benjamin. Zij is in de geboorte van Benjamin gestorven en is begraven op de weg naar

Bethlehem. Hier is een figuurlijke spreekwijze waar Rachel als het ware ziet, de grote ellende

en jammerlijk geklaag.

Haar kinderen wil zeggen, de afstammelingen en nakomelingen van haar kinderen.

‘Zij weigert zich te laten troosten’ dit toont de grote droefenis die zo hooggaande is dat men

zich als troosteloos aanstelt en dat de troostelingen geen vat op hen hebben.

‘Omdat zij niet zijn’ In het Hebreeuws staat ‘Omdat hij niet is’ Dit is als of er staat: ‘Omdat

geen van haar of ieder van haar niet is. Of, geen een dezelve overig is. Dit word gezegd van

37

de Heere Jezus die met Zijn ouders voor de kindermoord naar Egypte gevlucht was en dus

niet meer in Rama was.

Een zwarigheid: Hoe dan volgens de samenhang den draad der profetie dezer Godsspraak hier

te pas komt en zulks van Mattheüs ook op de kindermoord kan toegepast worden, daar het

klaar ons is gebleken dat er gehandeld wordt zo voor als na de bekering of wederkering en

wederbrengen der Joden in het laatste der dagen?

Antwoord:

1. Dat terwijl Israel hier een herstelling beloofd word in het laatste der dagen, deze woorden

dan geplaatst worden om die mogelijkheid en zekerheid als door een gewis teken zoo aan te

duiden dat gelijk het God mogelijk is geweest Zijn Zoon in Egypte te bewaren en van daar

weder te brengen, dat Hij ook zoo in het laatste der dagen, Zich zal machtig tonen om haar uit

het land van haar verstrooiing weder zal brengen en dat Hij het ook zeker doen zal. En zo wil

de Heere hier zeggen: Ik die machtig ben om Mijn Zoon in die kindermoord te bewaren en uit

Egypte te doen wederkomen; zo zal ik ook Mij machtig betonen om u te bewaren voor de

hand des drijvers en u uit de landen uwer verstrooiing wederbrengen.

2. Om te tonen dat bij de geboorte van de Messias niets gebeurd is als het geen voorzegd was.

3. Door welk bewijs hier dan geleerd word wat tot der Joden overtuiging, de weg zal banen en

bekering in het laatste der dagen. Hoe alsdan de Joden krachtig in het harte zullen gegrepen en

zo klaar overtuigd worden uit deze woorden dat de Messias gekomen is, daar er met Christus

komst geen vrede kwam maar het zwaard en ook dit bloedbad om Hem als het mogelijk was

om te brengen.

Zwarigheid; In het Hebreeuws staat ‘Omdat hij niet is’ en dit mede in die moord scheen

gedood te zijn, toepassen of zo al ‘Omdat zij niet zijn’ er Jezus ouders er mede onder begrijpt.

Te weten hoe dat men niet leest van de rouw der Bethlehemieten over het missen van dat

kindeken en dezelve ouders.

Antwoord: Dit wijst erop dat Jezus en Zijn ouders niet in Bethlehem waren tijdens de moord.

‘Doch de vraag is dan voor het laatst, hoe de Joden die Mattheüs uitlegging verdacht houden,

ook uit deze Godsspraak, zelfs als van voren konden en eens zullen moeten overtuigd worden,

dat die ziet op de Bethlehemitische kindermoord, door Herodes aangericht om was het

mogelijk de Messias van kant te helpen?

Wij antwoorden, dat het geval van die kindermoord den Joden echter niet kon onbewust zijn:

want dit is zoo kenbaar in den ouden tijd en zoo ruchtbaar onder de Joden dat zij ook die

historie niet konden missen. Dezelve liever met fabelen en kwaadspreken hebben willen

bevlekken, waar van zij ten genen dage eens klaar zullen moeten overtuigd staan. Immer zoo

leest men in de Talmoed elders: Als Jannay de Koning de Rabbijnen dode, gingen R. Jozua,

zoon van Perachja en Jezus naar Alexandrië henen in Egypte. Alwaar men de leugen mengt

met de waarheid. Op een andere plaats leest men in de Talmoed: Heeft niet Ben Stada de

toverkunst met zich gebracht uit Egypte en de insnijding dien in zijn vlees gemaakt was? Nu

is het bekend, dat zij Jezus onder den naam van Ben Strada lasteren en dat zij Jezus

wonderwerken aan een zwarte toverkunst toeschrijven, terwijl zij echter daar door toegeven

dat Hij in Egypte geweest is en zoo zich zelve verraden. Zoo zegt ook R. Abraham; ’t geen

Jezus gedaan heeft, dat heeft Hij door toverij gedaan: want in den evangelie is geschreven dat

Hij twee Jaren in Egypte heeft toegebracht: aldaar heeft Hij den toverkunst geleerd.

Ja! De Joden konden van de waarheid deze historie, buiten Mattheüs zelfs uit zulke schrijver

die het Christendom nooit begunstigde overtuigd worden: want zo vind men bij Macrobius

een Heiden- en Romeins schrijven verhaald, gelijk wij te voren reeds hebben aangeroerd, dat

Augustus als hij gehoord had, dat onder de kinderen, welke Herodes der Joden koning in

38

Syrië had bevolen om te brengen, die beneden de twee jaren waren, ook zijn eigen zoon

gedood was, zoude gezegd hebben, het is beter Herodes zwijn als zijn zoon te wezen. Zoo

kunnen dan de Joden uit het een en het ander overtuigd worden van de waarheid er

Bethlehemitische Kindermoord, door Mattheüs aangetekend en wijl een dergelijk geval van

het doden van zoo vele kinderen alleen onder het oude niet van hen uit de historiën des Ouden

Testament kan aangetoond worden, daar hier echter de moeders alleen wenende over hare

kinderen voorkomen, zoo moeten wij en zij met ons overtuigd worden, dat bij Jeremia geen

ander geval voorzegd word wijl wij gezien hebben, hoe toepasslijk die voor zegging daar op

is: en zo zegt te vergeefs dan R. Isaak, nopens de aanhaling en uitlegging die Mattheüs van

die Godspraak maakt passende dezelve om de Kindermoord van Herodes toe: Deze plaats

gebruiken de evangelisten ook om haar gevoelen, haar bewering te bevestigen buiten het

oogwit der profetie gelijk zij ook andere voorzeggingen gewoon zijn te behandelen.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

1. Gelijk de komst van Jezus al haast met bloedstorting is vergezeld geweest, en de wrede

Herodes dezelve al vroeg als in de geboorte heeft trachten te smoren, even zo in vervolg van

tijden de vijanden der waarheid en van Zijn rijk, de Kerk van Christus als Zijn verborgen

lichaam zijnde bij deszelfs eerste opkomst en grondvesting onder het Nieuwe Testament ook

als in de wieg hebben trachten om te brengen en zo de verdere voortgang te beletten.

2. Dat Jezus niet gekomen is om de vrede op de aarde te brengen maar het zwaard en Gods

kinderen door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods.

3. Dat zij welke zulk een droevig lot ondergaan, dat zij die om Jezus Naams wil mochten

gedood worden, niet moeten bedroefd zijn als de heidenen, die geen hoop hebben.

4. Dat God ook machtig is, en weet de Godzalige in de verzoeking te bewaren en hen een weg

der ontkoming te bezorgen, opdat ze behouden worden in de dag des toorns.

Vers 16.

Zo zegt de HEERE: Bedwing uw stem van geween, en uw ogen van tranen; want er is

loon voor uw arbeid, spreekt de HEERE; want zij zullen uit des vijands land

wederkomen.

In dit vers staan 2 voorname hoofdzaken:

1. De vermaning om bemoedigd en ingetogen te zijn in het midden van zo grote rampspoeden.

2. Het 2e deel van de tekst is een vertoog van de gegronde redenen daartoe.

De profeet spreekt ook hier op last van de Heere. Hier wordt gesproken van de 10 stammen.

Vraag: Waarom wordt hier onderscheidenlijk van Israel en Juda gesproken en waarom dan

eerst Israel en daarna Juda gemeld wordt, zo niet Israel de voorrang zal hebben in de bedeling

van Gods genade weldaden?

Antwoord: Dit onderscheid maakt Jeremia omdat in die tijd de stammen gescheurd waren.

Ook hebben wij reeds gezien dat Israel en Juda in het vervolg ondereen gewisseld worden.

Hier in dit vers wordt gedoeld op de tranen die ongeveinsd waren en door Rachel werden

geweend. De Heere wil dat hier niet geweend word gelijk de heidenen doen, geen hoop

hebbende. De arbeid die hier bedoeld wordt moet een geestelijk werk zijn. Het loon is een

genade loon.

1e verklaring: Want zij (Jozef, Maria en het Kindeken) zullen uit des vijands land (Egypte)

wederkomen.

2e

verklaring: Vijands land is het graf, Christus zal uit het graf wederkomen.

3e verklaring: Vijands land zijn de landen waarheen de joden verstrooid zijn geworden en

waaruit ze zullen wederkeren.

39

Wat kunnen we uit dit vers leren:

Dat het een Christen past zijn droefheid te matigen over verlies. Dat de dood van Gods

kinderen maar een heengaan is naar het ware Vaderland. Hoe getrouw Jehova is in het

belonen en bekronen van het werk des geloofs. Dat wij onze bekommernissen op God moeten

werpen en Hij de Zijnen niet in hun droefheid en ellende zal laten steken.

Vers 17.

En er is verwachting voor uw nakomelingen, spreekt de HEERE; want [uw] kinderen

zullen wederkomen tot hun landpaal.

In dit vers wordt beloofd hoe de Heere zich over Zijn oude Bondsvolk nog eens zal

ontfermen. De verwachting van wederbrenging, verlossing, heil, zegen en voorspoed zowel

lichamelijk als geestelijk zal niet vruchteloos zijn. Nakomelingen (dat is het navolgend

geslacht of degene die overgebleven zijn) van de bedroefde moeders door Rachel hier

afgebeeld. De Joden zullen wederkeren in het land Kanaän binnen haar grenzen waarvan zij

zolang verdreven zijn en welke Joodse aarde zoo lang met de ban is geslagen geweest. Maar

opdat nu niemand aan de zekerheid van dit alles mocht twijfelen voegt Jeremia erbij ‘zo

spreekt de HEERE’.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

Hoe God alles schoon maakt in Zijn tijd en alle beloften Gods juist niet in onzen tijd zo

zichtbaar vervuld worden; terwijl God dikwerf in latere tijden aan der Gelovigen

kindskinderen en late Nakomelingschap nog wel iets geeft. Want hoe duister het er nu nog

met de ganse Kerk alom mag uitzien, zodat de getrouwe weinig gevonden worden in de lande,

en de goedertierenen ontbreken en hoe zeer de Joden in het bijzonder thans nog als ballingen

omzwerven en verstrooid zijn over de ganse aarde en onder een oordeel der verharding liggen,

tot op deze huidige dag, er echter eens een aangenaam licht van Heil, van verlossing, van

heiligheid door dezelve tegen het einde of laatste der dagen en dus voor dezelve

nakomelingen zal opdagen in welke God als een nieuw leven uit den doden zal verwekken en

Ezechiëls dorre doodsbeenderen zullen leven en staan op haar voeten een gans groot heer en

zoo zal Jeruzalem nog eens gesteld worden tot een lof en roem op aarde.

Vers 18.

Ik heb wel gehoord, dat zich Efraïm beklaagt, [zeggende]: Gij hebt mij getuchtigd, en ik

ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf. Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want

Gij zijt de HEERE, mijn God

Het oogmerk van dit vers is om te vertonen dat Israëls zonden ook geen oorzaak zouden zijn,

waarom hunne herstelling geen voortgang zou hebben en dat als zij deze droefheid in zich

zouden ontwaar worden, ze dan daaruit mochten verzekerd zijn, dat de tijd hunne herstelling

daar was.

Wie Efraïm is staat vers 6 en 9. De 10 stammen.

Tuchtigen is een daad van strafoefening omtrent zekere personen die zich zulks door kwaad

gedrag waardig gemaakt hebben. Tuchtigen is dan eigenlijk die beteugelende daad waarmee

God door zekere straffen Zijn billik en hoogste ongenoegen over zeker volk vertoont wegens

hunne kwade daden. Het is een rechtvaardige strafoefening van God over de zonden.

Omdat deze tuchtigingen, welke Efraïm of het volk der 10 stammen ondervonden had, moeten

wij nu begrijpen alle die oordelen, straffen en plagen welke de Heere van tijd tot tijd over de

Joodse Natie wegens hunne zonden geoefend had, niet alleen wegens hun vorige afgoderij en

andere boze stukken, door hen gevankelijk naar Assyrië en Babel weg te voeren, maar

40

bijzonder in latere tijden wegens hun ongeloof en het verwerpen van de Messias, het blijven

aankleven aan de oude schaduwdienst, het oprichten van eigen gerechtigheid en het wandelen

in hun verkeerde wegen, door hun stad en tempel te verwoesten, hen als ballingen te

verstrooien over de ganse aarde, gepaard met vele lichamelijke en geestelijke oordelen welke

hen nog drukken tot op dezen huidige dag.

Het woord getuchtigd wordt herhaald. Dit toont deels de grootheid van Efraïms tuchtiging en

deels de aanhoudendheid en langdurigheid en vruchteloosheid. Dat het brengen onder het juk

even vruchteloos is als een kalf onder het juk te brengen. De tuchtigingen kunnen haar van

zichzelve niet veranderen.

Efraïm erkent hier zijn onmacht door te bidden om de Geest der bekering. ‘Heere bekeer mij,

zoo zal ik bekeerd zijn! Als God ze bekeerd zal het niet vruchteloos zijn ‘zoo zal ik bekeerd

zijn’. Het zal een onberouwelijke bekering door God tot God zijn!

Wat kunnen we uit dit vers leren:

1. Dat zo ras een zondaar in overtuiging is, hij zich straks beklaagd over zijn vorige zondige

levenswijze, het verzuimen van zo veel middelen der genade en veronachtzamen van zo veel

kastijdingen aan hem tot zijn beste ten koste gelegd. Al het geen hem dan innig smart en de

gedurige stof van zijn beklag is en het geen hem in een rusteloze arbeid brengt, niet kan

rusten, voordat hij er verzoening over ontvangen heeft.

2. Dat alle middelen der genade, te gelijk met alle kastijdingen die aan den zondaar ten koste

gelegd worden, vruchteloos zijn, zo lang de Heere met Zijn oordelen niet gepaard doet gaan

de Geest des oordeels en der bekering, om welke men dan boven al te bidden heeft, als men

onder de slaande hand Gods zich bevind.

3. Dat het niet is de macht , of staat aan de vrije wil des zondaars om zich te bekeren. Zo God

zelf hem niet te sterk wordt en schenkt de bekering ten leven; en daarom dat ofschoon God

den zondaar vermaand om zich te bekeren, Hij daar mede hem maar wil tonen wat hij moest,

en niet wat hij kon doen. Gelijk ook hoe het zijn plicht is Gods geboden in dezen in gebeden

te veranderen en zo te zeggen met Efraïm tot God: Bekeerd mij, zo zal ik bekeerd zijn. Het

geen wij vast stellen tegen alle de drijvers van de vrije wil en algemene genade, welke uit

dezen tekst krachtig kunnen weerlegd worden.

4. Dat ook niemand de krachtige werking van Gods Geest kan weder staan, maar dat als God

doorwerkt ter bekering, zulks zekerlijk van een onberouwelijke bekering tot zaligheid zal

achtervolgt worden, wijl niemand ooit zijn wil in dezen weder staan heeft; het geen wij

wederom tegen de zoeven gemelde partijen in dezen tekst staande houden en duidelijk blijkt,

omdat Efraïm zegt: Bekeerd mij, zo zal ik bekeerd zijn.

Vers 19.

Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven ben bekend

gemaakt, heb ik op de heup geklopt, ik ben beschaamd, ja, ook schaamrood geworden,

omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb.

Hier wordt getoond dat God zijn bede genadig en spoedig verhoord had en dat hij ook de

bewustheid en verzekering van zijn genadestaat had. Als een ziel het waarlijk om bekering te

doen is en God daar recht en ernstig om bid, dan zal God hem ook genadig de bekering ten

leve schenken. Nadat Efraïm bekeerd was, betuigd hij berouw gehad te hebben. Een berouw

hebbend zondaar die berouw heeft over zijn zonden.

De waarachtige bekering bestaat in twee stukken: Ontdekking aan zichzelve en afsterving des

ouden mens en de opstanding des nieuwen mens.

‘En nadat ik mijzelven ben bekend gemaakt’ hetgeen ons de bekering in deszelfs allereerste

begin en juist niet in deszelfs voorkomendheid of volle beslag verbeeld. Zelfs na de tijd in

41

welke een zondaar bekeerd is geworden gaat hij voort, berouw te hebben over zijn begane

zonden’.

Heup kloppen geeft aan een stof van grote droefheid, berouw, pijn en smart. Het kloppen op

de heup komt ook voor als een duidelijk bewijs/ vruchtgevolg van de onberouwelijke

bekering tot zaligheid.

Het 2e vruchtgevolg van de oprechte bekering is de schaamte. Het schaamrood worden geeft

de grootheid aan. Tot dit geluk zal Efraïm komen volgens het profetisch woord in het laatste

der dagen. En ofschoon hier alles in de verleden tijd staat, zo belet ons dit niet dat het

toekomend is.

De jeugd van Efraïm is de bloei en de staat van haar onder verscheiden van haar koningen en

dan door de smaadheid van haar jeugd, haar smadelijk bedrijf in het offeren aan de kalveren

en den Baäl te dienen. De smaad die zij leden is de rechtvaardige straf van dien smadelijke

handel. Ook kan men door Efraïms jeugd verstaan de ganse staat en toestand van Israel onder

de wet tot op den huidige dag. Zij zullen met schaamte aangedaan worden hoe zij de

schaduwdienst gehouden hebben.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

Dat er geen ware bekering plaats kan hebben of zij moet gepaard gaan en achtervolgd worden

van een oprecht berouw over begane zonden. Een recht berouw zorgt voor schaamte voor God

en mensen. Als God een ziel bekeerd, dezelve dan bijzonder ook ingeleid wordt in de zonden

der jonkheid. Dat een zonder ook zelfs na zijn bekering niet nalaat nog steeds van achteren

met schaamte en verfoeiing te denken aan zijn vorige zondige levenswijze.

Vers 20.

Is [niet] Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij [Mij] [niet] een troetelkind? Want sinds Ik

tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstelijk aan hem; daarom rommelt Mijn

ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de HEERE.

Efraïm of de 10 stammen zijn uit kracht van vrijwillige aanneming Gods zoon en uit kracht

van het nationaal verbond (zie Rom. 9:4) maar ook uit kracht van erfenis (land Kanaän) en

kracht van naamdraging (Ex. 4:22, 23, Deut. 14:1,2). Maar door hun zonden zijn zij

verdorven (Deut. 32:5). Maar als zij bekeerd zijn, zijn zij kinderen Gods door geboorte uit

God, uit kracht van hun geestelijke ondertrouw, ter oorzaak van een genadige aanneming tot

kinderen. God zal zich dan als een Vader over hen ontfermen.

Dierbaar is iets in waarde of wat kostelijk is. Een dierbare zoon is zulk een die zijn Vader

recht eert, vreest, dient, die zijn Vader teder bemind. Hij is een eerstgeboren zoon (vers 9).

Israel werd door God uit Egypte verlost, bewaard in de woestijn. Het volk was kostelijk in des

Heeren oog. Zij zijn Gods eerstgeborenen die de Heere zich uit al de heidenen tot kinderen

heeft aangenomen. Ze kregen het land Kanaän en de Hemel, doch wel onder voorwaarden.

Ook Gods kinderen zijn Zijn dierbare zonen, die zorgvuldig bewaard worden als Zijn

oogappel.

Troetelkind kan ook vertaald worden met kind van vermaak of verlustiging. Israel was het

voorwerp van het bijzondere vermaak en verlustiging in zijn eerste kindsheid. God heeft dat

volk als op arendsvleugelen gedragen en tot Zich gebracht. (Ex. 19:4). Doch als ze bekeerd

zijn, zijn ze in waarheid God troetelkinderen. Dan noemt Hij ze Hefzibah ‘Mijn lust is aan

haar’.

Het woord ‘niet’ staat niet in de grondtekst, daarom staat het ook tussen haakjes.

‘Sinds Ik tegen hem gesproken heb’ Gesproken, namelijk straf en oordelingen zie Jer. 18:7 en

4:12. Deze zijn uitgevoerd onder Titus. Hosea 3:4 geld nog steeds, de bittere vruchten smaken

zij heden nog.

42

Dit spreken tegen Efraïm wordt door den Chaldeeër, Rabbi David Kimchius, Abarbanel en

anderen ten goede zin geduid.

Het gedenken aan een persoon is doorgaans het eerste begin om zich zijner te ontfermen. In

het midden van Zijn toorn is Hij Efraïm gedachtig. Hábakuk 3:2 ‘in den toorn gedenk des

ontfermens’. In Deut. 4:30, 31 en Lev. 26:40-42, beloofd God uitkomst en bekering door

oordelen. God als Vader straft Zijn wederspannige kinderen. Ook door hen voor een tijd uit

huis te stoten, doch heimelijk nog een genegen en ontfermd harte omtrent dezelve behouden.

Zie ook Jesaja 63:8, 10, 11.

Het 2e bewijs dat Efraïm Gods dierbare zoon is, ligt opgesloten in het rommelen van Gods

ingewand. Aangezien God een Geest is, is dit een figuurlijke manier van spreken, die

oneigenlijk en Gode betamelijk moet worden opgevat. Hier door verstaan wij de innigste

aandoening waarmee de Heere omtrent Zijn volk bevangen is en hartelijk medelijden van de

Heere omtrent haar oefent. Bijzonder heeft zulk een gerommel der ingewanden plaats in

ouders omtrent hunne tedere en lieve kinderen als zij in nood zijn afgeweken en wederkeren.

Gods vaderlijk hart rommelt en heeft innig medelijden omtrent deze verloren zonen bij hun

bekering of wederkering.

De Heere zal zich over hen zekerlijk ontfermen. De Heere wil Efraïm na zo vele eeuwen in

gunste op en aannemen tot Zijn volk en wederbrengen in hun land. Die weldaad hebben zij

niet aan hun eigen te danken, maar het is Gods vrije gunst Rom. 9:16. Dat de Heere een

berouw vol Efraïm dat zich op de heup klopt niet ongeholpen, ongetroost van Zich zal

wegstoten maar in gunst en genade zal aannemen.

De redenen van de ontferming:

1. Dit volk was het snoer zijner erve (Ps. 105:8-11) met hun vaderen had Hij Zijn verbond

gemaakt (Jes. 63:8-9 en Hosea 11:9)

2. Daar Efraïm zich tot God bekeerd zou Hij zich over hem dan niet ontfermen? De Heere

heeft geen lust in de dood des zondaars maar daarin dat de zondaar zich bekeerd en leeft. God

toont barmhartigheid aan wederkerende zonen. Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten?...

God kan Zijn volk niet vergeten. zie ook de gelijkenis van de verloren zoon in Lukas 15.

Tegen alle twijfel in staat er ‘Spreekt de HEERE’ of Jehova. Hij die machtig is om de dorre

doodsbeenderen hoe dor en verstrooid ze ook zijn, weder te vergaderen en levend te maken.

De Heere heeft het vorstelijk beloofd en in Hem zijn alle beloften ja en Amen.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

Wat een tedere liefde en voorzorg God draagt jegens Zijn kinderen, hoe ze Hem als een

dierbare zoon en als een troetelkind zijn, hoe Hij in al haar benauwdheid benauwd is.

“O besefte dat eens een dwaze wereld, ze zouden zulke lage gedachten niet hebben van dat

volk, dat ze nu met een veracht oog aanzien en als een verachte fakkel is in hun ogen; ze

zouden wel schrikken om dat volk zo te kwellen, te smaden, te verstoten, daar de Heere zo

een tedere voorzorg er voor draagt, als voor het zwart Zijns oogappels.

En beselften dit zelfs maar te recht Gods kinderen, ze zouden dan vaak zulke harde gedachten

niet maken van zulke een goede God, en ontfermende Vader; ze zouden in haar haasten zo ras

niet zeggen: ik ben afgesneden van voor het aangezicht des Heeren! Wanneer de Heere hen

tuchtigt of Zijn aangezicht voor hen verbergt; maar een leven in Zijn goedgunstigheid; dat Hij

niet wederkeert om Zijn Efraïm te verderven, maar zelfs noch in het midden Zijns toorns des

ontfermens gedachtig is. Ze zouden zich dan ook zo vreemd niet houden over de roede der

verdrukking, maar aan de straf hunner ongerechtigheid met Efraïm een welbehagen hebben en

weten dat hun zulks overkomt als zonen en van een welmenend Vader tot hunnen besten hen

toegezonden wordt en dat Hij ondertussen nog ernstelijk aan hen denkt. Zie Hebr. 12:5-9, Ps.

103:9,13, 14.

43

Eindelijk werd dit van vroom en onvroom meer beseft, dat in het bijzonder Efraïm of het volk

der Joden zijn, die beminde om der vaderen wil, aan wie God weleer zulke grote dingen

gedaan heeft, welker waren de aanneming tot kinderen, de verbonden, de wetgeving. En dat

Hij zich hunner ook eens zekerlijk te Zijner tijd zal ontfermen, als over welke Zijn ingewand

rommelt, of schoon Hij hen rechtvaardig om hunne zonder wille ook lange getuchtigd en zo

hard gehandeld heeft. O men zou dat volk met meer medelijden en ontferming aanzien,

gelijk ook met meer achting omtrent het zelve zijn aangedaan, daar ze nu als een verachte

fakkel, ja als een uitvaagsel en gruwel des volks in een ieders ogen zijn, en dit wel mede

onder de beletselen mag gerekend worden, waarom zij niet meer gewonnen en den christenen

gunstiger toegedaan zijn, wijl niemand bijna naar hen vraagt, niemand zich aan hen laat

gelegen zijn, of hen enige achting, ontferming of liefde bewijst. Ofschoon zij zich zulks wel

aan hunne kant door hunne wangedraging onwaardig maken”.

Vers 21.

Richt u merktekenen op, stel u spitse pilaren, zet uw hart op de baan, [op] den weg,

[dien] gij gewandeld hebt; keer weder, o jonkvrouw Israëls, keer weder tot deze uw

steden!

De persoon aangaande hier gesproken is de Jonkvrouw Israëls, hier Jonkvrouw genaamd,

vanwege dat de Joodse kerk die Geestelijke Jonkvrouw Israëls zal de Man, dat is de Messias

omvangen.

‘Richt u merktekenen op, stel u spitse pilaren’ De merktekenen moeten de spitse pilaren zijn.

Het is en was wel de gewoonte bij reizigers om tekenen te stellen om voor haarzelf of voor

anderen daarna tot een baken of gedachtenis te strekken, zodat ze wisten waar ze geweest

waren ter herinnering aan gebeurtenissen. Zodat een terugkerende reiziger aan de tekenen van

bijv. Torens, bergen, bakens enz. de weg terug kon vinden. Hier wordt op deze gewoonte

gezinspeeld blijkens het vervolg van het vers.

De Jonkvrouw moet dus ‘spitse pilaren oprichten. Hier wordt van de Geestelijke wederkeer

der Joden gehandeld. Het oprichten der spitse pilaren wil zeggen: Het aanleidend middel der

bekering der Joden in het laatste der dagen en wel door een naarstige nasporing van de rechte

zin der profeten nopens de Messias en van de bijzondere merktekenen en de tekenen der

tijden. De Joden zullen overtuigd worden dat de Messias al gekomen is. Maar ook dat de

Joden nooit mogen vergeten die grote weldaad van hunne Geestelijke verstrooiing en

wederkering aan hun bewezen. Dat zij daartoe gedenktekenen moeten oprichten bijv. 1 Sam.

7:12 en Jozua 4.

Het woord spitse pilaren kan ook vertaald worden met bitterheden. Waar omtrent zij nu

blijkbare bewijzen moesten geven van een bittere droefheid over deze hunnen staat als het

beginsel van hun herstel.

‘Zet uw hart op de baan’. Onder baan moeten wij verstaan een verhevener weg dan de gemene

wegen, zonder stenen des aanstoots waarop het een voorrecht is te wandelen. De weg is zuiver

en recht. Hij is gebaand in het bijzonder door de Overste Leidsman, de Heere Jezus zelf. Het

is een smalle weg, waarvan men niet mag afwijken en waarop men voorzichtig moet

wandelen. Men moet zich daarop stellen, dat zij met ernst eraan denken en een ernstig besluit

nemen om daarop te wandelen. Jer. 6:16. Zolang een zondaar onbekeerd is, kent hij deze weg

niet.

‘Op den weg dien gij gewandeld hebt’ De weg houd iemands leven en wandel, al zijn doen en

bedrijf in.

‘Edoch terwijl hier van een weg gewaagd word welke Israel gewandeld had, en dezelve van

die gemelde baan het naaste schijnt te onderscheiden te worden en terwijl een weg wat

gemener is dan een baan, zoo zouden wij in onderscheiding van zaken door deze weg wel de

44

vorige zondige natuurstaat van Israel en alle verkeerde wegen van zonde en goddeloosheid

niet alleen maar ook van ongeloof en verwerping omtrent de Messias en van alle

werkheiligheid en eigengerechtigheid kunnen verstaan en denken dat dezelve hier gesteld

wordt tegen de voorgemelde baan, als een gans andere weg, van dezelve zeer verschillende; te

meer omdat die hier voorkomt als een weg dien zij bewandeld hadden in het verleden, het

geen een weinig gedrongen op de goede daden hunner voorvaderen toegepast wordt. En

ofschoon het koppelwoord (en) hier niet gevonden wordt zoo moeten wij weten dat het zelve

wel meermalen wordt uitgelaten, zie Jesaja 63:11.

En zo zou dit dan zo veel zeggen als of er stond: En zet insgelijks uw harte op dien vorige

verkeerden weg en ziet hoe vele die van deze baan verschild.

Hierop moest Israel zijn hart zetten, te weten door daaraan met indruk, met schaamte met

berouw en een heilige verlegenheid te gedenken, door zich in het vervolg nauwkeurig voor

die schadelijke dwaalwegen te wachten en door die slechtigheden te verslaten en te treden op

de paden des rechts, den verstandige naar boven leidende’.

In het laatste deel van het vers wordt de Jonkvrouw Israëls vermaand om weder te keren tot

deze uwe steden. Onder de steden moet men verstaan, de vernieuwde steden in het land

Kanaän tot welke Israel in het laatste der dagen zal wederkeren. Dit zijn die steden die ten

dele zo lang verwoest en ten dele door de heidenen vertreden en welke nochtans hunne

vaderen beloofd waren en tot het land hunner erfenis behoren.

Keert weder moet men zien als een A. Vrijheidsgeving. B. Raad. C. Vermaning,

opwekking, ja zelfs als een bevel. Er staat 2 keer, keert weder. Het geen geschied deels om

de traagheid of moedeloosheid van het volk in dezen dus meer op te wekken en te hulp te

komen en deels om hetzelve aan te sporen zulks met ernst en zonder uitstel in het werk te

stellen.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

Om op te tekenen der tijden acht te geven. Leert:

A. Bijtijds zich wel te bereiden tegen het geen aanstaande is.

B. Wat men in zulk een bijzondere tijd te betrachten heeft.

C. Gods waarheid en trouw in het vervullen Zijner beloften.

D. Niet vooruit te lopen maar de bestemde tijd gelovig te verbeiden.

E. Heilig te berusten in de wegen welke God met Zijn volk en Kerk van tijd tot tijd inslaat.

Dat men Gods daden en uitreddingen nooit mag vergeten en men steeds nieuwe

gedenktekenen tot hulp moet oprichten. Dat men zijn slechte paden en wegen moet verlaten

en moet treden op den weg des Levens. Dat men na afwijking tot God moet wederkeren.

Vers 22.

Hoe lang zult gij u onttrekken, gij afkerige dochter? Want de HEERE heeft wat nieuws

op de aarde geschapen: de vrouw zal den man omvangen.

In dit vers wordt het volk bestraft vanwege haar ongeloof en verwerping van de Messias. Het

volk Israel wordt hier genoemd ‘afkerige dochter’ of rebellige dochter omdat zij opstand en

rebellie tegen haar wettigen Koning hadden begaan. Deut. 32:5,6,18 Ps. 118:22 en Matth.

21:38 en 39.

Onttrekken is weggaan, omdraaien, omzwerven.

De natuur van de mens is buiten God en Zijn gemeenschap te zwerven en zich tot mensen te

wenden. Doch in het bijzonder is dit van Efraïm welke reeds zo vele eeuwen zich van de

heerschappij en dienst van Koning Jezus hebben onttrokken en zich wenden tot de oude

schaduwdienst. Ja ze zwerven rusteloos rond als verstrooilingen en ballingen in alle delen van

de wereld zoekende de Messias.

45

Vrouw betekend eigenlijk maagd.

Omvangen is omsingelen, omringen, omgeven.

Man, het Hebreeuwse woord betekend eigenlijk iemand die boven anderen de overhand heeft.

Jehova kan zowel God de Vader als een Drie-enig God betekenen.

‘Heeft geschapen’ staat in de verleden tijd dat geeft te kennen dat hetzelve zekerlijk zal

geschieden.

De zaak zelve die de Heere geschapen had wordt uitgedrukt door wat nieuws. De plaats die

het wondertoneel van dit nieuws uitmaakte wordt uitgedrukt door de aarde.

Zeer vele Godgeleerden zijn daar voor, dat hier geprofeteerd wordt van de geboorte van de

Messias uit de maagd Maria hetgeen wat nieuws was en nog nooit was gebeurd.

De vrouw zal de man omvangen betekend volgens velen dat de Messias uit een vrouw, Maria

geboren zal worden. Vrouw betekend de maagd Maria. Man betekend Christus. Omvangen is

omgeven, omringen. De Messias zal uit een vrouw voortkomen. Volgens anderen betekend dit

laatste deel van het vers iets anders. De vrouw is de Kerk en door de Man de Messias welke

zij met de armen van het geloof zou omhelzen.

Ds. Mobachius schrijft aan het Joodse volk:

“ Hoe kan u dit met reden ergeren, dat die Messias, dien wij belijden, en voor de ware

Messias houden, uit een Maagd, zonder toedoen des mans geboren is? Kon Hij anders wel de

ware verlosser en Zaligmaker van Zijn volk zijn? Moest Hij niet om andere van zonden te

verlossen, zelf onstraffelijk en een rein Offerlam zijn, dat is zonder enige zonde en zondesmet

van Zijn geboorte af aan? En wijl niemand een reine kan geven uit een onreine, en al wat uit

vlees, volgens de gewone loop der natuur geboren is, ook vlees is en vleselijk gezind en

daarom zelfs de man Gods David in psalm 51 belijd, in zonden ontvangen te zijn, begrijpt gij

dan daar uit niet lichtelijk zo gij het stuk maar eens bedaard wilt overwegen, dat de Messias

ten dien einde noodzakelijk uit een maagd moest geboren worden? En komt u hier ook wel

iets voor, dat niet conform het getuigenis van Mozes en de profeten is? Overweeg toch eens O

Jood! Hoe Hij beloofd was al vroeg in het paradijs als het zaad van de vrouw en niet des

mans. Het geen de helse serpent den kop zou vermorzelen, Gen. 3:15. Bedenk hoe de Heere

dit al van ouds tot een teken gegeven had, dat een maagd en wel na de kracht van het

grondwoord עלמה een ondertrouwde maagd, zie Ex. 2:8, Gen 24:43, Hooglied 1:3, 6:8, daar

het voor ongetrouwde maagden genomen wordt. Een vrouw zou zwanger worden en een zoon

baren, Jesaja 7:14 ev. En of hier bij Jeremia hetzelfde geleerd wordt als er staat: ‘De Heere

heeft wat nieuws geschapen op de aarde, de vrouw zal den Man omvangen?’ Trouwens! Dit

wordt alzo van de oude rabbijnen onder u zelfs verklaard, als van Rabbi Haccodosch

(Hakkadosch?!) in Galecazeia in zijn antwoord op den tweeden vraag van Antonius den

Roomsen Consul, alwaar hij verhaald van die 3 dingen, die Spreuken 30:18, voor wonderlijk

verklaard worden en zullende op het laatste antwoorden: אל נבד בעלמה ‘Dit ook is de sterke

God, den dochters van Jeruzalem lievende, om dies wille dat een koning Messias geboren zou

worden: want zij zal ontvangen en baren en evenwel een maagd blijven. Gelijk in Jeremia in

hoofdstuk 31 staat, dat de Heere iets nieuws op de aarde scheppen zal, te weten dat de vrouw

de Man zal omvangen, גבר een machtiger Man. Deze zijn de eigen woorden van Rabbi

Haccodosch, waarmede is overeenkomende Rabbi Hadarsan over Psalm 85:12 alwaar hij het

getuigenis van Rabbi Joden (Jodan?!) bijvalt, aanmerkende dat aldaar gezegd word, de

waarheid zal spruiten uit de Aarde, niet dat het daaruit geboren zal worden, overmits de

geboorte des Messias niet geschieden zal op de wijze van andere creaturen, maar zonder

vleselijke copulatie. En R. Simeon ben Johaï zegt aldus: Door die grote kracht des Geestes zal

uit de geslote baarmoeder voortkomen, die allerhoogste Prins, namelijk de Koning de

Messias”.

46

Wat kunnen we uit dit vers leren:

Ach! Wilden wij eens bij dit stuk nog wat staan blijven, wat niet een stof van klagen en hoe

ligt zou men bij de stukken het tegendeel tot overtuiging van het meeste gros onzer belijders

kunnen aantonen, gelijk ook hoe velen er zijn welke niet voldoen aan het geen hier voorafgaat

als er staat, hoe lange zult gij u onttrekken, gij afkerige dochter? Als welke zich even afkerig

onder zo een helder licht, en zo veel middelen der genade, onder zo vele opwekkingen en

vermaningen tonen, omtrent God en Zijn Zoon Jezus, niet willende dat die over hen zou

Koning zijn, als ook omtrent Zijn Woord, wet, wil, dienst, omtrent Zijn knechten, omtrent alle

nuttige samenspraken, omtrent des Heeren volk en hun bijeenkomsten, gelijk ook omtrent alle

bestraffingen en kastijdingen tot hun nut aangewend. Doch wilden wij ons hierin uitlaten, wij

zagen zulk een ruim veld voor ons, dat we veel te ver zouden uitwijken.

Vers 23.

Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Dit woord zullen zij nog zeggen in

het land van Juda, en in zijn steden, als Ik hun gevangenis wenden zal: De HEERE

zegene u, gij woning der gerechtigheid, gij berg der heiligheid!

Vers 23 tot en met 26 vormen een geheel. De zegeningen zo lichamelijk als geestelijk zal de

Heere Israel of de 10 stammen in het laatste der dagen bekronen. In vers 23 en 24 staat de

belofte, vers 25 de bevestiging van de belofte en vers 26 de grond en reden van die belofte.

Dit vers geld voor Juda en Israel.

Waarom staat hier Heere der Heirscharen? Om te tonen dat Hij het is die over al het heir des

Hemels en de inwoners der aarde, een soevereine macht heeft. Volgens Nehemia 9:6 en Wien

het dus aan geen kracht ontbreken zal om Israëls vijanden uit hunne landen en steden te

verdrijven, hunne gevangenis te wenden, hen in dezelve wederom te herstellen, het huis Israel

en het huis Juda te bezaaien met het zaad van mensen en van beesten en hen op allerlei wijze

te zegenen zoo als in dit en in het volgende 24e en 27

e vers betoond wordt. Ook om te tonen

dat dit volk een groot getal en heir of een geheel heirleger zal uitmaken, tegen die laatste tijd,

en dat Hij dus dit volk door hetzelve weder bij een te vergaderen, gebruiken zal in Zijn dienst,

als een Koning Zijn krijgsheer, om in een goede ordening onder hem en onder elkander te

staan en onder Zijn banier te strijden tegen de zonde, satan en de wereld.

Woning der gerechtigheid en berg der heiligheid is de stad Jeruzalem. De stad die herbouwd

wordt als de Heere de gevangenis zou wenden. De volmaakte gerechtigheid van de Messias

ook daar zou gepredikt worden dat zij door recht verlost en hunne ongerechtigheden

verzouden zouden worden; Ja! Wanneer haar volk en inwoners in kracht alleen tezamen

rechtvaardige zullen zijn. Jer. 1:26,27.

Des Heeren troon en woning zal niet alleen in Jeruzalem zijn maar ook in Juda. Jeruzalem zal

als de tempel(berg) zijn en de andere steden als huizen ten Godsdienst toegewijd.

De weldaad welke land en volk genieten zal word uitgedrukt in de zegenwens. De Heere

Zegene U!

1. Met betrekking op het lichamelijke, vreedzame, voorspoedige, gezegende inwoning in het

land. Zach. 2:4, 5 en 8:12,13. Jes. 65:21-23 en Jes. 23:6

2. Geestelijke zegeningen in en door de Messias.

De Hoeders op Efraïms gebergte, de evangelieboodschappers bijzonder uit de Joden, spreken

deze zegen uit.

Dit woord zullen zij nog zeggen, zijnde het woord ‘nog’ een herhaling van het geen tevoren

wel meer was geschied. Om te tonen dat ook Juda en Benjamin gezegend zullen worden, en

weder zullen keren naar hunne steden wordt van hen gewag gemaakt, daar in de voorgaande

verzen van Efraïm en Israel gesproken is. Omdat in Jeremia’s tijd er verschil was tussen het 2

en 10 stammenrijk, wordt hier ook verschillend gemeld van Juda en Efraïm/ Israel.

47

Als hier nu staat, dat zij dat woord ‘nog zouden zeggen in de lande van Juda’ zo wordt tevens

daarmee geleerd, dat zij zich aldaar ook nog eens zouden bevinden, schoon nu buiten dezelve

omzwervende. De tijd wanneer dit zal gebeuren is als God Israëls gevangenis zal wenden in

het laatste der dagen. De wending zal lichamelijk en geestelijk zijn. Lichamelijk naar hun land

waar zij in vrede en vrijheid zullen wonen. Geestelijk uit de macht van satan, de hel, de

zonde, wereld en de wet.

Doch eer zij deze zegenwens zullen horen liggen zij onder Gods ban en vloek. Mal. 4:6. Eer

deze hunne gevangenis zal gewend zijn. Maar als die heugelijke tijd daar zal zijn dat de Heere

hen bekeren zal, dan zullen zij ook den zegen ontvangen van den God huns heils.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

1. Dat als een zonder verlost wordt er ook allerlei zegeningen aan hem geschonken worden.

2. Dat de ganse kerk zich moet betonen als een woning der gerechtigheid.

3. Dat ook ‘De Heere zegene u” het gedurige werk, zucht en wens van alle gelovigen omtrent

elkander moet zijn.

Vers 24.

En Juda, mitsgaders al zijn steden, zullen te samen daarin wonen; de akkerlieden, en

[die] met de kudde reizen.

Deze belofte word gedaan aan de stam Juda en Benjamin. De steden (o.a. Jeruzalem) in de

stam van Juda Jozua 15:1-13.

Door de steden van Juda moet men verstaan de inwoners van Juda.

Hier worden 3 voorname staats en standspersonen onderscheiden:

1. Vorsten en koningen van Juda, uitgedrukt door Juda.

2. Inwoners der steden van Juda, dat zijn de personen tussen vorsten en landlieden.

3. De akkerlieden en landlieden.

Die met kudde weiden dat zijn de veelieden en koop/handelslieden van het vee, maar ook

herders. Dit ziet op de lichamelijke zegeningen en Geestelijk op de herders en leraars. “Welke

daarin zoude wonen”: Dat is in alle steden en dorpen in Juda ook in Jeruzalem.

Zij zullen wonen niet meer door de wet of schaduwdienst maar door Genade en waarheid van

Christus.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

1. Dat de Heere in die laatste tijd dien zegen aan het volk der Joden zal doen ondervinden.

Welke Hij hun vaderen beloofd heeft. Bestaande in een vermenigvuldiging van mensen en

van beesten. Deut. 28:2-8.

2. Dat dus ook de ware godzaligheid heeft de belofte van het tegenwoordige en toekomende

leven en dat even daarom, omdat de Joden zich dan zullen betonen als een woning der

gerechtigheid, als een berg der heiligheid, hen deze zegeningen zullen overkomen.

3. Dat God Zijn volk alle die zegeningen niet onmiddellijk zal doen overkomen maar langs

den weg van arbeid en naarstigheid. En dat arbeid niet strijd tegen Godsvrucht.

4. Dat er onder de Joden in de laatste tijd een vreedzame samenzwering/ harmonie zal zijn

zonder onderscheid van staat, ambt of conditie.

Vers 25.

Want Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige ziel vervuld.

Dit vers heeft betrekking op de Joden in het laatste der dagen “die alsnog zich afsloven en

vermoeien door het torsen van het zware juk van Mozes wet.” In dit vers worden de

48

geestelijke zegeningen beloofd. De Heere der Heirscharen doet hier de belofte aan Israel.

Door zielen moet men mensen verstaan. Het woord zielen wordt hier gebruikt omdat het hier

over geestelijke vermoeidheid gaat en niet lichamelijke.

Deze zielen worden beschreven als:

1. Vermoeid.

2. Treurig.

Vermoeid is iemand door zware arbeid, reizen, last dragen enz. Het gaat hier om een

geestelijke oorzaak. Onder deze vermoeide zielen moet men verstaan:

1. Dezulken die vermoeid zijn vanwege het torsen van Mozes wet.

2. Het zonde pak dat drukt.

3. Gods rechtvaardige toorn.

4. Kwelling van de ziel door de zonde van anderen gelijk Lot in Sodom.

5. Vermoeidheid kan ontstaan uit de worstelingen, bidden, kermen, strijd om van de straf der

zonde bevrijd te worden.

6. Aanvechting des Satans.

7. De strijd tegen de overblijfselen der zonde en om daarvan bevrijd te worden.

Treurige zielen worden ook wel kwijnende zielen genoemd. Iemand treurt als de ellende hem

drukt, rampen en kwalen hem dreigen. Het is een gemoedsgestalte die bijzonder plaats heeft

in zondige, aan zichzelf ontdekte schepselen.

Bekeerden kunnen treuren over het gemis van Jezus, dat zij door hunne zonden God vertoornd

hebben, verspillen van de kostelijke tijd, zonden van anderen, oordelen van God.

Het gaat hier om de bekeerde Joden in het laatste der dagen. Dominee haalt hiervan letterlijk

aan: “Trouwens! De Joden nu bekeerd wordende in het laatste der dagen, mogen te recht als

zulke vermoeide, treurige en kwijnende worden aangemerkt. Want dan zullen zij zich recht

vermoeid betonen wegens het langwijlig en vruchteloos torsen van dien zware last van Mozes

wet, het oude juk der ceremoniën het welk Petrus betuigd, dat zij nog hunne vaderen hebben

kunnen dragen, Hand 15:10. Dan zullen zij op een bijzondere wijze treurig zijn, zo over hare

menigvuldige ongerechtigheden en ongeloof, als bijzonder het verwerpen en kruisigen van de

Messias haar eigen Koning, waar over zij dan rouwklagen en bitterlijk kermen zullen, als over

een enigen zoon. Zach. 12:10. Dan zullen zij zich ook als een land dor en mat zonder water

bevinden, in een dorre, droge en kwijnende gestalde naar de ziel. Dorstende naar de Messias

en het water van Zijn genade en Geest en zijnde als bezweken van verlangen naar Gods heil”.

Het woord ‘alle’ ziet op de vermoeide maar ook op de treurige zielen.

De eerste weldaad, die hier aan de Joden beloofd wordt bestaat daarin dat de Messias hen als

vermoeide had dronken gemaakt. Het grondwoord beduid rijkelijk en overvloedig bevochtigd.

“Het moet ondertussen niemand stoten of vreemd voorkomen dat zo een verkwikkelijk,

bevindelijk, vrolijke aandoening en geestelijk, welke hier aan de Joden beloofd word en Gods

volk nu en dan ondervind bij een zo hatelijke, verboden, zondige, verderfelijke en

strafwaardige lichamelijke dronkenschap vergeleken… God is wel meer gewoon bij wijze van

tegenstelling Zijn genade goederen onder het misbruik der aardse dingen voor te stellen en zo

te tonen dat men naar hogere zaken te streven en zijn hart van dat aardse af te trekken…” En

naar geestelijke zaken te staan. Bijvoorbeeld Paulus die de Olympische spelen aanhaalt.

Treurige zielen vervuld. Vervuld wil zeggen volmaken, de begeerte voldoen.

1. Het is een vervulling en voldoening van het verlangen der Joden naar de Messias.

2. Een vervulling van alle begeerten van Zijn volk “Mij zal niets ontbreken” Ps. 23:1. 3.

Vervulling van alle beloften aan Zijn kinderen in het gemeen en aan de kerk in het bijzonder

in het laatste der dagen.

In verband met het voorgaande is het een vervulling emet een overvloedig vocht van water of

wijn gelijk als water van Zijn Geest. Water op het dorstig Jodendom en stromen op het droge

heidendom.

49

De weldaad is niet aan sommige maar aan alle vermoeiden en treurigen. Gods Geest zal zo

overvloedig zijn dat er geen treurige meer gevonden worden.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

1. Het is Gods weg Zich over vermoeide en treurige zielen te ontfermen.

2. Om zich niet af te sloven en te vermoeien in de zonde

3. Zich te wachten voor dronkenschap en overdaad en de wereld verzaken.

4. Dat er is een droefheid naar de wereld die de dood werkt en dat men zich daarvoor beware.

5. Dat recht vermoeiden en treurige zielen zich niet verder moeten vermoeien en troosteloos

maken.

A. Bedenkt dat hier de stipte tijd niet verhaald wordt wanneer de Heere het zal doen.

B. Dat de Heere wijze redenen heeft om het niet aanstonds te doen.

C. Dat alle begenadigde niet even schielijk en in dezelve mate de belofte vervuld krijgen.

Vers 26.

(Hierop ontwaakte ik, en zag toe, en mijn slaap was mij zoet.)

Dit ziet op Christus Zijn doodslaap en van Zijn ontwaking en opstanding. In de Schrift is de

slaap vaak een beeld van de dood der gelovige. Onder ‘ontwaken’ moet worden verstaan de

wederlevendig wording van het ontzielde lichaam van Jezus door middel van de

wedervereniging van Zijn ziel met het lichaam. Door ‘hierop’ hier wordt getoond tot wat

einde Hij is opgestaan van de doden te weten om de vermoeide zielen dronken te maken. De

slaap was zoet naar de ziel, zoet naar het lichaam en zoet in opzicht van de vrucht.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

Om op goede gronden ons te vergewissen deel te hebben aan deze heugelijke en troostrijke

opstanding van Jezus uit de dood. Wij moeten met Hem één planting geworden zijn, zo wel in

de gelijkmaking Zijns doods, als in de gelijkmaking Zijner opstanding.

Wij hebben ons te onderzoeken of wij wel iets bij bevinding kennen van het sterven aan

onszelf, aan de zonde, de wereld, het verdorven vlees en al het zondig eigen, als alle eigen

zin, wil, lust, vermaak, kracht, gerechtigheid, waardigheid enz. en was het, dat die dood den

Heiland zeer pijnlijk en smartelijk viel, of wij wel weten van zo ook in navolging van hem tot

den bloede toe te strijden, tegenstaande tegen de zonde, schoon noch zo smartelijk voor het

vlees vallende?

Vers 27.

Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israel en het huis van

Juda bezaaien zal [met] zaad van mensen en zaad van beesten.

In dit vers wordt de belofte van tijdelijke zegeningen voorgesteld en vermeld en in vers 29 en

30 wordt getoond hoe zich het volk onder het genot derzelve gedragen zal. De voorrede van

dit vers stelt een tijd. ‘Ziet de dagen komen’ en een bevestiging van datgene wat straks

beloofd wordt: ‘Spreekt de HEERE’

De eerste paar woorden van dit vers worden niet door een precieze bepaling van een juist

aantal jaren maar door een algemene omschrijving des tijds uitgedrukt. Dit ziet op de tijden na

de Messias. In de Bijbel wordt wel de stipte tijd genoemd van de komst van de Messias maar

niet zo stipt van de bekering der Joden, hunne wederkeer naar hun land en de heerlijke

kerkstaat onder het Nieuwe Testament. De dagen komen zeker en gewis op Gods tijd! Aan de

personen, huis van Israel en het huis van Juda wordt hier een belofte gedaan. Door deze 2

50

huizen verstaan wij de 12 stammen. Dit toont dat in dien laatste tijd de stammen wederom

verenigd zullen worden. De ene stam zal ook niet meer voorrecht hebben boven de andere.

Aan de 12 stammen wordt de weldaad beloofd dat het ganse Joodse volk in hun land (volgens

vers 21, 23 en 24) weder zal keren. Beloofd wordt even als iets dat met zaad wordt bezaaid,

30, 60 ja 100voud opbrengt. En het wordt in het bijzonder uitgedrukt door een bezaaien met

zaad van mensen, en zaad van beesten omdat die landen en steden in welke zij dan zullen

wederkeren zo lange verwoest geweest waren en als ontledigt van Joodse inwoners door Titus

Vespasianus en dus zo lang van de heidenen betreden, of gedeeltelijk als een woeste akker

gelegen hadden, gelijk ook omdat de eigenlijke oorzaak van vermenigvuldiging van mensen

en beesten eigenlijk verwekt zou worden door middel van een zeker zaad en natuurlijke

voorteling aan mensen en beesten eigen, waardoor ieder in zijn soort vruchtbaar wordt en

vermenigvuldigd om de aarde te vervullen volgens die algemene zegen van God in den

beginne over het mensdom uitgesproken. Zulk een vermenigvuldiging had God aan dat volk

meermalen beloofd.

Na Babel is dit niet gebeurd want toen zijn de stammen niet samengevoegd al zijn er wel

wedergekeerd en Ezra spreekt over de stammen Israëls. Dit wat wedergekeerd is, is een klein

getal in vergelijk wat in Babel en omstreken is gebleven.

Sommige verstaan door mensen en beesten verschillende soorten mensen zoals wijzen en

onwijzen of Joden en heidenen. Men kan het ook zien dat de mensen net zo snel

vermenigvuldigen zullen gelijk de beesten doen.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

Dat ook aardse zegeningen, vruchtbaarheid en voorspoed van mensen en beesten niet strijd

tegen de ware godzaligheid. Maar dat ook de godzaligheid zo wel de belofte heeft van het

tegenwoordige als van het toekomende leven. Ja dat lichamelijke zegeningen en

vruchtbaarheid van mensen en beesten zelfs al aan onze voorouders in de staat der rechtheid

toegezegd is. Genesis 1:28. Doch dat men allen in aardse zegeningen niet moet berusten, maar

dezelve als een toewerpsel slechts aanmerken; waarom in dit kapittel voor en na geestelijke

zegeningen bijzonder belooft worden. eindelijk dat men de aardse zegeningen ook moet

trachten op de rechte wijze te gebruiken en aan te leggen tot het rechte einde.

Vers. 28.

En het zal geschieden, gelijk als Ik over hen gewaakt heb, om uit te rukken, en af te

breken, en te verstoren, en te verderven, en kwaad aan te doen; alzo zal Ik over hen

waken, om te bouwen en te planten, spreekt de HEERE.

In dit vers maakt de Heere een vergelijking tussen hetgeen Hij oudtijds om Israëls en Juda’s

zonde wille aan hen ten kwaden en tot straf gedaan had en hetgeen Hij in het laatste der dagen

(nu bekeerd zijnde) aan hen op dergelijke wijze bij tegenoverstelling nog eens ten goede zou

doen.

Het oude Israel voor en na Babel heeft menigmaal Gods oordelen ondervonden:

Hongersnood, onvruchtbaarheid, oorlog, ziekten enz. De Heere heeft over hen gewaakt dat is:

wakker, bezig, werkzaam geweest. Niet uit te stellen het voornemen zodra er gelegenheid is.

De eerste zaak is: ‘Om uit te rukken’ dit is uit hun huizen, steden, land te verdrijven en uit te

roeien.

De tweede zaak is: ‘Af te breken’ huizen, stad en tempel.

De derde zaak is: ‘Verstoren’ kerk, burgerstaat, bezitting, woning.

De vierde zaak is: ‘Verderven’ dat is, slachten en doden. Te weten vele uit dat volk door de

oordelen.

51

De vijfde zaak is: ‘Kwaad’ te weten kwaad van straf en allerlei oordelen zowel lichamelijke

als geestelijke.

Deze 5 zijn in trap elke keer een stap groter.

Het tegenover gestelde is dat de Heere in het laatste der dagen over hen ten goede zal waken

om hen te bouwen en te planten.

Dit waakzaam zijn, bestaat in:

1. Het werkzaam zijn ten goede van het volk.

2. Opletten.

3. Zorg dragen voor het volk.

4. Vlijtig en spoedig, niet slapende uitvoeren.

1. De Joodse natie zal gebouwd worden als een huis. Zowel kerk als burgerstaat.

2. Jeruzalem en andere steden zullen herbouwd worden.

3. Het land zal bebouwen en beplant worden. welke dan de heidenen bezeten, nu weer allerlei

vrucht zal voortbrengen.

Het verst besluit met het gewone profetische zegel als er ten slotte wordt bijgedaan. ‘Spreekt

de HEERE’.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

Dat God waakt over Zijn woord om zulks zekerlijk en ter bestemder tijd ten uitvoer te

brengen. Zowel dreigementen als beloften. Ook zien wij hier de gestrengheid en

barmhartigheid van God over een volk.

Vers 29.

In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en

der kinderen tanden zijn stomp geworden.

In dit vers vinden we een aloud spreekwoord het welk onder Israel en Juda pleegde in zwang

te gaan.

De zaak: ‘Vaders hadden onrijpe druiven gegeten’. Gevolg ‘Der kinderen tanden zijn stomp

geworden’

1. Onrijpe druiven. 2. Daad is eten. 3. Personen die eten, de vaders.

Onrijpe druiven: zonden die Gods zware oordelen over het land halen, zoals zonden tegen het

1e, 2

e, 6

e en 7

e gebod, goddeloosheid enz.

Door vaders moet men ook voorvaders verstaan.

De tanden als maalsters der spijze zijn glad en scherp. Bij gevolg als men iets eet dat wrang,

zuur en bitter is, hoedanig wij nu reeds het sap van onrijpe druiven begrepen hebben, zo

worden deze maalsters daardoor bot, stomp en stroef.

Dit spreekwoord wil zeggen: Dat wel de vaders hadden gezondigd, maar dat de kinderen voor

de zonden hunner vaders moesten lijden, boeten en betalen door te dragen de straffen derzelve

ongerechtigheden.

Maar de Joden zullen dit in de dagen hunner bekering niet meer zeggen. De schuld legden ze

bij hun vaders en heimelijk op God. Ja zij sloegen alle bedreigingen der profeten in de wind

en stonden zichzelf en anderen in de weg om zich Gods oordelen ten nutte te maken en zich

recht onder Gods slaande hand te vernederen en te bekennen dat zij rechtvaardig naar het geen

zij gedaan hadden die straffen leden.

Hier wordt in het bijzonder die grote zonde van het vergieten van het bloed van de Messias

bedoeld. Toen hebben de vaderen bijzonder onrijpe druiven gegeten en wijl zij toen riepen

‘Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen’. Zo zijn dan ook rechtvaardig de tanden der

kinderen stomp geworden.

52

In het laatste der dagen zullen de kinderen openlijk erkennen dat de straf rechtvaardig was/ is.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

1. Hoe elk zich wachten moet voor ongezouten en ongegronde spreekwoorden, al schijnen zij

door een langdurig en gemeen gebruik als gewettigd, waaraan zich echter velen schuldig

maken.

2. Welke wrange en langdurige bittere nasmaken de zonde en zelfs het boeten van een lust zal

baren, zoals men zulks ook uit het eten van die ene vrucht des verboden booms kan afnemen.

3. Dat ofschoon een zoon niet zal dragen de ongerechtigheid van zijn vader, maar die ziel, die

zondigt zal sterven, echter dezelve, als zij in het zelfde of in soortgelijke zonden der ouderen

voortgaan, ook dezelve straffen, den ouderen bedreigd, te wachten hebben.

4. Dat God vaak, volgens het heilige, rechtvaardige en aanbiddelijke van Zijn weg, langen tijd

daarna de misdaden der vaderen bezoekt aan haar kinderen; tot in het derde en vierde lid en al

verder, dan als de kinderen of de begane daden hunner vaders toestemmen en goedkeuren. Zo

als men zulks ziet in het hedendaags Jodendom, hetwelk nog gestraft word met lichamelijke

en geestelijke kwalen omdat hun vaders het onschuldig bloed van de Messias vergoten hebben

en uitriepen: Zijn bloed kome over ons en onze kinderen! Waarop hier bijzonder gedoeld

schijnt te worden, en welke daad de tegenwoordige Joden als hunne kinderen zijnde nog

toestemmen. Ja aan welk kwaad door hun lasteringen en vloekwoorden, die zij uitbraken

tegen Christus, zij zich nog steeds schuldig maken.

Vers 30.

Maar een iegelijk zal om zijn ongerechtigheid sterven; een ieder mens, die de onrijpe

druiven eet, zijn tanden zullen stomp worden.

Het woordje ‘om’ kan ook ‘in’ zijn, doch er is voor ‘om’ gekozen omdat bij ‘in’ de staat van

de onboetvaardige zondaar die buiten God sterft aangegeven wordt, maar zet men het over

door ‘om’ zoo geeft zulks de oorzaak des doods te kennen.

De bijzondere misdaad (kruisiging) zal geen plaats meer hebben als de Joden bekeerd zullen

zijn. Zolang zij nog zeggen ‘onze vaders…’ Is dit een teken dat zij niet genoeg overtuigd zijn

van hunne eigen strafwaardigheid.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

1. Dat de barmhartigheid Gods in Christus Zijne rechtvaardigheid in het straffen der zonden

niet wegneemt, maar dat de zodanige met het allergrootste Recht van God gestraft worden.

2. Dat een iegelijk zich derhalve wel hebben te wachten dat hij de genade Gods niet in

ontuchtigheid veranderen.

3. Dat hij zekerlijk in zijne ongerechtigheid sterft die zondigt tot den dood.

4. Dat hij die zondigt te eniger tijd zekerlijk de bittere vruchten en gevolgen van de zonde zal

ondervinden. Of in dit leven of in de ure des doods en na dit leven.

5. Dat in dezen bij God geen aanneming der persoon is.

6. Dat het beter was het middel der verzoening en de weg des levens nooit gekend te hebben

dan onder zulk een klaar licht des Evangelies en aankondiging van de Genade Gods in

Christus, echter buiten hem te blijven.

7. Eindelijk dat zo als de boom valt en God den mens vind in de ure des doods, zoo zal hij

voor eeuwig blijven liggen.

Vers 31.

Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israel en met het huis

van Juda een nieuw verbond zal maken;

53

In vers 31 tot en met 33 wordt beloofd de Geestelijke goederen die de Joden in het laatste der

dagen erlangen zullen.

1. De zaak door God beloofd

2. De personen waaraan de belofte geschied.

3. De tijd wanneer zulks gebeuren zal.

In vers 32 en 33 staan 2 verbonden.

1. Oud verbond (met hun vaders vers 32)

2. Nieuw verbond in vers 33.

Het gaat hier niet om het werkverbond welke met Adam is opgericht. Ook niet het verbond

der genade want dit verbond is niet opgericht na Egypte of na de dagen van Jeremia.

Het woord ברית Berit dat Jeremia gebruikt heeft zijn oorsprong in het woord ברה Barah

hetwelk ‘verkiezen’ betekend. Want in een verbond is een verkiezing van personen tussen

welke, van zaken over de welke en van conditiën of voorwarden op welke een verdrag en

verbond gemaakt wordt.

Het woord Berit kan betekenen een verbond, contract tussen 2 partijen of een testamant van

één partij.

Wanneer God een verbond met de mens maakt, zoo moet dat Berit zijn, vermits God als

Schepper en Wetgever alleen de verbondsartikelen voorschrijft en geen wetten van het

schepsel kan ontvangen.

Om de natuur van de verbonden Gods wel te verstaan zoo moet men acht geven:

1. Op de onderhandelende partijen en hoedanigheden van haren staat en de betrekking, die zij

hebben tot elkaar.

2. Op de beloften van het goede en bedreigingen van het kwade.

3. Op de voorwaarden, tussen de onderhandelende personen gemaakt.

In alle verbonden Gods zijn 4 delen begrepen, twee aan de zijde Gods en Twee aan de kant

van de mens.

A. Aan de zijde Gods

1. Een zekere conditie die Hij eist en bedingt van den mens en op welker volbrenging God

aan den Mens zijn eeuwige gemeenschap aanbied en beloofd met een bijgevoegde bedreiging

van straf, zo hij de geëiste voorwaarden niet nakomt.

2. Een belofte, want God eist van Zijn kant gehoorzaamheid en beloofd vergelding aan den

gehoorzamer.

B. Aan de zijde van de mens.

1. Een toestemming of aanneming van de voorgestelde conditie.

2. Een wedereis namelijk als hij die bedongen voorwaarden metterdaad volbracht hebbende

God om de beloofde goederen van het verbond aanspreekt en Hem die in een goede

consciëntie afvraagt uit kracht van Zijn verbond.

Ds. Mobachius gaat nu eerst het Verbond der werken verklaren daarna het Verbond der

genade. Daarna gaat hij verder: “Maar het heeft God behaagd om in verscheidene tijden voor

en na Christus komst, de goederen van dat Eeuwige Testament op verschillende wijze hier op

aarde te bedelen. Daar vandaan is het nu, dat de Schrift behalve dat Algemene Testamant der

Genade of voornemens Gods om enige mensen in Christus te schenken de eeuwige erfenis en

behalve het Genadeverbond daar over opgericht nog spreekt van 2 bijzondere testamenten en

verbonden, welke alle gelovigen niet gemeen hebben met elkaar, hoewel die beide nochtans

dienen tot uitvoering van het eeuwig testament. Het een wordt het Eerste en het Oude

genoemd, het andere het Tweede en Nieuwe Testament en Verbond.

Het Eerste dat is aan Sinai gemaakt met Israel en door het bloed van bokken en stieren

ingewijd. Het ander is met de uitverkorenen die leven na Christus komst en verheerlijking

54

gemaakt en opgericht. Welke twee Testamenten en Verbonden moeten onderscheiden

worden, zo van het Eeuwige Testament der Genade als van het Verbond der Genade, daar

over opgericht. Want vele zijn erfgenamen geworden van het Genadetestament en zijn in het

Verbond der Genade aangenomen de welke echter nooit of tot de erfgoederen van het Oude of

van het Nieuwe Testament geroepen zijn; gelijk Adam en Eva, mitsgaders alle die gelovige

vaderen die van Adam tot Mozes toe geleefd hebben, welke alle wel bondgenoten van het

Genadeverbond geweest zijn, doch niemand van die alle is een bondgenoot van het Oude en

Nieuwe verbond geweest. Zoo als ook vele zijn erfgenamen geweest van het Oude Testamant

en echter niet van het Nieuwe Testament der Genade.

Het Eerste en Oude Testamant dan afzonderlijk van alle andere testamenten Gods aangemerkt

zijnde is de onveranderlijke wil en voornemen Gods om voor een bepaalden tijd het vleselijk

zaad van Abraham van alle volken af te zonderen en aan te nemen tot Zijn volk en haar te

geven als een toegift boven het wezenlijke het land Kanaän tot een erfelijke bezitting

mitsgaders alle die uitwendige voorrechten van Israel als onderpanden van Geestelijke en

Hemelse goederen.

De erfgenamen van dat Oude Testamant zijn dan alleen het zaad van Abraham naar het vlees,

de natuurlijke nakomelingen van Abraham, Isaak en Jacob met uitsluiting van de heidenen.

Het erfgoed van dat Oude Testament was wel een groot goed maar echter zodanig dat de

verandering en verdwijning onderworpen was en aan Israel boven de erfgoederen die uit het

Genadetestament vloeien gegeven is, te weten het land Kanaän met alle de bijgevoegde

voorrechten der Israëlieten als een onderpand van de Hemelse en Geestelijke erfenis van het

Nieuwe Testament. Het land moest Israel dan aanmerken als een pand van die boven Hemelse

stad en erfenis, die de Heere de Zijnen bereid heeft. Dat moesten zij beminnen als Gods

liefelijke woning… Gelijk God uit dien hoofde haar in dat land ook gaf het aardse Jeruzalem

en daar zijn tempel en alle die schaduwen ziende op den Messias op Zijn bloedstorting en

verlossing. En dewijl haar een lang en gezegend leven in dat land beloofd werd tot een

onderpand van het eeuwige leven in het Hemelse Kanaän, waren zij haar leven bevangen met

de vrees van een ontijdige dood, dewijl haar dat pand waarlijk moest dierbaar zijn, te meer

dewijl zij haar zo lichtelijk konden vergrijpen daarom moesten zij gedurig met vreze en

bekommering aangedaan zijn, om toch de wet van Mozes nauwkeurig waar te nemen en om

niet te eniger tijd ter gelegenheid van enige overtreding van de Wet Gods door de dood van

het pand een lang leven beloofd te wezen het welk God haar als een straf gedreigd had, en

haar anders ook nader bracht aan de tijd van de komst van de Messias, waarna zij dag en

nacht verlangden waar uit dan een moeilijke bekommering in haar ontstaan is, namelijk dat zij

de dood vreesden als een zware kastijding en beroving van het pand des eeuwige levens en

echter de dood wel wensen zouden om van al die zware last ontslagen te zijn. Dit Testament

word genaamd het Eerste Testament Heb. 9:18. Waarom ook het Eerste met bloed is ingewijd

omdat deze wil Gods om aan Israel het land Kanaän te geven tot een erfenis in opzicht van de

tijd eerst moest uitgevoerd worden en in orde van tijd het andere moest voorgaan.

Ook word het gemeenlijk genoemd het Oude Testament omdat het verouderen en verdwijnen

moest voor het Nieuwe Testament dat in deszelfs plaats moest komen”.

En dat Oude Verbond is dan die onderhandeling van God met Abrahams zaad, waar in Hij

van Zijn zaad aan hetzelfde beloofde de erfenis van het land Kanaän met deszelfs volheid en

met alle die voorrechten en privilegiën welke Hij haar had toe geleid onder afeising van dat

Israel behalve het geloof en bekering als de conditie van het Genade Verbond ook nog de

onderhouding van de Wet des vleselijke gebods en de onderwerping onder den stoel van

Mozes stipt zou nakomen. En met bedreigingen van zware straffen over den ongehoorzame,

als daar zijn allerlei lichamelijke plagen, de verstoting buiten hun land. Welke conditiën van

Israel toegestemd en aangenomen zijnde om volgens dien eis Gods in Kanaän te leven, zo is

55

over dat Oude Testament een Verbond opgericht door het welk dat Testament omtrent de

erfgenamen des zelfs is uitgevoerd geworden.

Invoegen dat de conditie die God afeiste in het Oude Verbond was, behalve het Geloof en de

Bekering (dat overal in het Genade Verbond vereist wordt in alle de bedelingen der tijden) de

nauwkeurige onderhouding van de wet der ceremoniën met een gehoorzame onderwerping

onder het gezag van den stoel van Mozes als zo vele voogden en verzorgers, waar door zij dan

recht hadden tot de gemelde erfenis des Oude Testaments. De gelovige Israëlieten dan van

dewelke God boven den eis van het Genade Verbond ook de onderhouding van die bijzondere

geboden heeft afgevorderd het zelve nakomende werden gerechtigd tot beide de goederen zoo

geestelijke als lichamelijke en waren alzo tegelijk erfgenamen van het Genade Testament in

het gemeen en bondgenoten van het Verbond der Genade en ook erfgenamen des Oude

Testaments en verbondelingen des Ouden Verbonds. Edoch is het vleselijke Israel niet in den

geloof betrachtende den eis van het Genade Verbond maar enkel die uiterlijke geboden en

kerk plechtigheden onderhoudende werd uit dien hoofde maar alleen gerechtigd om slechts

uiterlijk alleen in het midden van Israel mede deel te hebben aan die uitwendige en

lichamelijk voorrechten.

In het Oude Testament kon iemand wel overgegaan zijn tot het behouden van het Oude

Verbond en nochtans buiten het genade Verbond zijn.

Dit Oude Verbond wel eer met de ganse natie van Israel opgericht in onderscheiding van het

Genade Verbond kan men anders ook bewijzen met al die redenen waarmee men gewoon is

staande te houden dat God met gans Israel oudtijds een uiterlijk Nationaal of Volk Verbond

heeft opgericht als namelijk dat Hij zich zoo dikwerf uit kracht van dien noemt de God van

die ganse Natie, en wel zonder onderscheid van bekeerden en onbekeerde en dus ook ter

andere zijde dezelve Zijn volk noemt. Nu kon Jehova God zich geenszins in volle kracht en

nadruk noemen de God van de onbekeerde onder Israel en dus haar Rechtvaardigmaker,

Heiligmaker, Verlosser en Heerlijkmaker, hoedanig Hij alleen was de God van de gelovigen

onder Israel zoo vele met Hem in het Genade Verbond stonden; maar zulks moet met

betrekking op de onbekeerde onder hen alleen in een flauwere zin en in opzicht van een

zekere bijzondere betrekking welke Hij tot hen en zij tot Hem hadden uit kracht van dat Oude

Verbond, verstaan worden. Zie Jes. 58:1, Cap. 1:2,3. Jer. 2:13.

Samengevat: In de woestijn bij de berg Sinaï heeft God een verbond met Israel gesloten. Het

Oude Verbond bestaande in de belofte van Kanaäns erfenis onder voorwaarde van de

onderhouding van Mozes wet. Tot het Genade Verbond behoren alleen de uitverkorenen,

Gelovigen.

Het Nieuwe Testament nu is die vrije, onveranderlijke en genadige wil van God waardoor Hij

besloten heeft om de erfgenamen van het Genade Testament, die na Christus lijden en

Heerlijkheid leven zouden hier op aarde, behalve de goederen des Genade Verbonds die aan

alle gelovige van alle tijden gemeen zijn, een Nieuwe erfenis van heerlijker en volmaakter

goederen genadiglijk te schenken en rijkelijker toe te brengen als onder het eerste Testament,

uit kracht van de aangebrachte gerechtigheid van Christus die hunnen staat zoude vernieuwen

en die zij genieten zouden zonder het voorgaande juk der dienstbaarheid, in volle vrijheid

zonder die ooit te willen veranderen, tot aan het einde van de wereld als mede om Zijn kerk te

schenken de erfenis van de wereld en te gelijk aan de gelovige des Nieuwen Testaments uit te

delen de zalige goederen in meerder uitbreiding van het getal der bondgenoten en zulks alles

op een klaarder vrijer en achter wijze als oudtijds.

De erfgenamen des Nieuwe Testaments zijn niet alleen de Joden maar ook de heidenen.

56

Dit wordt nu het Nieuwe Testament genoemd omdat het volgt en komt in de plaats van het

eerste en Oude Testament en aan de erfgenamen deszelfs nieuwe en betere goederen heeft

aangebracht en den uiterlijke staat van de kerk veranderd en vernieuwd met vernietiging van

al het oude: want de Messias nu al gekomen en de verzoening dadelijk geschied zijnde, zoo

volgt van zelfs dat het Oude Testament met al de schaduwachtige als verouderd en uitgediend

moeste verdwijnen en plaats maken voor het Nieuwe Testament waar bij men kan voegen dat

het ook terecht een Nieuw Testament kan genoemd worden vanwege een nieuw tijdperk daar

het zijn begin mede moeste nemen.

Dit Nieuwe Testament moet men onderscheiden van het Eeuwige Testament: want dat zegt

dien Eeuwigen wille Gods om aan alle uitverkorenen te schenken de Hemelse erfenis. Maar

het Nieuwe Testament geeft niet aan alle uitverkorenen in het gemeen maar alleen aan de

gelovige die leven onder het Evangelie der vervulling bijzondere goederen en voorrechten en

is als een middel tot uitvoering van het Eeuwig Testament.

Over dat Nieuwe Testament nu wordt een Nieuw Verbond opgericht wanneer God deze Zijn

eeuwige en genadige wil openbaard en bekend maakt met aanbieding van de erfgoederen

deszelfs onder beding en afeissing van geloof en bekering dan wordt dat Nieuwe Testament.

verbondswijze voorgesteld en als die vereiste en bedongen voorwaarden worden aangenomen

en nagekomen dan wordt het Nieuwe Verbond dadelijk met ons opgericht en van onze zijde

bevestigd, en zoo spreekt hier de Heere van een Nieuw Verbond.

De voorwaarde des Nieuwen Verbonds onder welke de erfgoederen des Nieuwe Testaments

opgedragen en aangeboden worden is geen ander dan het geloof in Jezus Christus, zonder dat

de besnijdenis nu meer geëist wordt of de onderhouding van Mozes wet om de erfgenamen

des Nieuwe Testaments recht te geven tot de goederen van hetzelve. Er is een groot

onderscheid tussen het beding, het geen van de erfgenamen des Oude Testaments in de

oprichting van het Oude Verbond aan Sinai geëist en afgevorderd is en tussen die

voorwaarden onder welke die betere goederen des Nieuwe Testaments worden aangeboden.

Dit Nieuwe Verbond richt God op met de 12 stammen die volgens Ezechiël 37:16-22 in het

laatste der dagen verenigd zullen zijn. En mede wordt dit beloofd in Jeremia 3:18.

De tijd dat de Heere het Nieuwe Verbond zal maken staat beschreven als, ziet de dagen

komen… Dat zijn de dagen na de komst van de Messias, ter bestemder tijd, zekerlijk en

gewis.

De belofte gaat vooraf met ‘Ziet’ dat is om een iegelijk tot aandacht, opmerking en

verwondering aan te sporen en te leren hoe Israel tot dat einde wel moet acht geven op de

tekenen der tijden.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

Het grote voorrecht van de gelovigen van het Nieuwe Testament boven die van het Oude

Testament. Als welke nu vrijgemaakt zijn van dat oude juk der dienstbaarheid om God die

een zuivere Geest is, enkel in Geest en waarheid te dienen zijnde wel de wet door Mozes

gegeven, maar de genade en waarheid door Christus geworden. Maar tevens zien wij hieruit

ook de oneindige goedheid en genade Gods dat Hij met dezulke die ontrouwe bondsbrekers

zijn, wederom in een Nieuw Verbond wil treden, hun dat zelve Verbond zelfs eerst laat

aanbieden en bekend maken en nodigen om daarin over te gaan zoals het in alles wel

geordineerd en bewaard is. doch hieruit zien wij eindelijk ook, hoe een ieder daar in al zijn

lust en heil diende te stellen en zich wel te onderzoeken of hij in het Verbond met God al zij

overgegaan en den Heere de Grote Verbondsgod de hand des Verbonds gegeven hebben; ja!

Hoe men God moest bidden, dat Hij ons toch wil brengen onder de band des Verbonds en tot

dat einde onder de roede doen doorgaan, opdat wij de Zijne worden.

57

Vers 32.

Niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand

aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, welk Mijn verbond zij vernietigd

hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de HEERE;

De oprichting van het Oude Verbond staat in Ex. 19:1 ev. In Hoofdstuk 13 worden de

Israëlieten al gebracht onder de band des Verbonds, bestaande in de onderhouding der

ceremoniële wetten. Het mag zelfs zo zijn dat er gesproken wordt dat de Heere het Oude

Testament en Verbond aan Abraham, Isaak en Jacob niet alleen had bekend gemaakt, maar

ook met hen heeft opgericht. Zie Nehemia 9:7,8. Want gelijk wij gezien hebben, dat hetzelve

bestond in de erfenis van Kanaän onder voorwaarde van de onderhouding van de ceremoniële

wetten, zo lezen wij duidelijk over het verbond met Abraham in Gen. 15:18. Waarom Hij hem

ook verplichte tot besnijdenis en dus tot de onderhouding van zo een voornaam deel der

ceremoniën. Zie ook Gen. 17:10. Echter zijn er voorname mannen welke uit die plaatsen wel

toestaan dat de Heere aan Abraham dat Oude Testament en Verbond al heeft bekend gemaakt

maar staande houden dat de Heere toen nog niet verbondswijze dadelijk over dat Oude

Testamant in onderhandeling met hem getreden is en als men de gemelde plaatsen nader

inziet zo heeft dit grote schijn. We lezen namelijk wel van de bekendmaking maar niet van

een afvordering als voorwaarde voor het Verbond.

Het Oude Verbond heeft het volk verbroken door telkens van de Heere af te keren en niet te

luisteren naar Zijn straffen. Het volk is Lo-Ammi en Lo-Ruchama geworden door eigen

schuld. Ten slotte heeft Titus Vespasianus het volk geheel uit Kanaän verdreven. De Joden

hebben het Goddelijk Verbond verbroken door niet naar Hem te luisteren. Deze misdaad

wordt verzwaard daar de Heere het volk getrouwd had. Het Oude Verbond is als het Genade

Verbond een huwelijk of trouwverbond.

Er staat: ‘Ik had ze getrouwd’ Anderen zetten het over, net als in Hebreeën 8:9 als ‘ik achtte

ze niet’. God heeft ze niet geacht. Onder andere vanwege het gouden kalf, andere zonden en

de zonde van de verbondsbreking.

Het verbond is nu en dan wel vernieuwd, Deut. 26:17, Jozua 24:15 2 Kron. 15:12 etc. Maar

met gelijke ontrouw, daarom heeft de Heere getoond dat Hij haar niet achtte. En dat Hij zich

niet ontzag haar verachtelijk en straffelijk te behandelen door het uitwerpen van Silo Ps.

78:60. Door de gevankelijke wegzending der 10 stammen. 2 Kon. 17 en daarna de 2 stammen

naar Babel, 2 Kron. 36. Na de terugkeer uit Babel is het Verbond vernieuwd. Nehemia 9:38.

Zo was het echter ook al wederom in gewone opbouw waarom eindelijk in de verwoesting

van Juda door de Romeinen een aanhoudend onweder over haar gekomen is. Jer. 30:23, 24.

Als ballingen zijn ze over de hele aarde verstrooid als een volk dat de Heere voor langen tijd

een scheidbrief gegeven heeft.

En zo zijn ze alsnog niet geacht. Verbond breken is een schrikkelijk en strafwaardig kwaad.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

Leert hieruit hoever het christendom weggezonden is. Ps. 50:16, 17.

Velen maken het niet beter dan het oude Israel. Terwijl de Heere ter ener zijde aan ons en

onze voorvaderen bijzondere en waarlijk zeer grote weldaden bewezen heeft. Uit het

heidendom uitgeleid, van het afgodische Pausdom afgetrokken en verlost. Panden als doop en

avondmaal gegeven. De Heere betuigd dat Hij langs die weg ons tot een God wil zijn.

Maar ook kunnen we leren dat Gods bond en gunstgenoten nooit uit het Genadeverbond

kunnen vallen.

58

Vers 33.

Maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israel maken zal, spreekt

de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en

Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.

Jeremia beschrijft hier de betere goederen en uitnemende beloftenissen die God onder ons

voorzien heeft onder het Nieuwe Testament.

De tijd wanneer Jehova dat Nieuwe en betere Verbond voornemens was op te richten en in te

voeren wordt uigedrukt door 'na die dagen' dat is na de dagen van de wet. Na de dagen van het

Oude Verbond, na de dagen van de hittigheid van Gods toorn over de Joden waarvan in

hoofdstuk 30:24 gesproken wordt en na de dagen van wederkering van de Joden tot de Heere

waarvan te voren in dit hoofdstuk gesproken wordt.

Het Oude Testament duurde van de tijd van Mozes en het volk Israel in de woestijn tot de

dood van Christus. Het is afgeschaft na Christus hemelvaart. Het is geheel verdwenen ten

tijde van Titus Vespasiánus met de verwoesting van stad en tempel. Toen ving het Nieuwe

Testament aan.

Het Oude Testament is bij trappen verouderd. Zo is ook het Nieuwe Testament bij trappen

opgericht en ingevoerd. De 1e trap is de geboorte van Christus. De volheid des tijds. De

vervulling van het Oude Testament ving aan. Met de dood van Christus is het geratificeerd en

bevestigd. Hebr. 9:15-17. En het is ingevoerd na Zijn verheerlijking.

God maakt het Nieuwe Verbond met het ‘huis Israëls’ waaronder Juda inbegrepen is. Dat is

eerst de gelovige Joodse moederkerk. Want de zaligheid is uit de Joden Joh. 4:22. Apostelen

zijn eerst tot de Joden gezonden en de Christenkerk is uit de Joden vergaderd. Waarna tot de

gelovigen Joden ook heidenen zijn toegebracht en tot een lichaam geworden met de Joden.

Sommige verstaan hier de kerk des Nieuwe Testament beiden uit Jood en heiden vergaderd.

Jeremia bedoeld hier de Joden, ofschoon de zaak ook waarachtig is van de heidenen, maar er

staat: ‘Israëls’.

God wilde Zijn Genade Verbond maken en oprichten over de offerande van de Messias. Ps.

50:5. Verbond maken met/ over de enige, ware, volkomen zoenofferande van de Messias. Het

is een volkomen werk.

Verschil tussen Oude Verbond/ Oude Testament en het Nieuwe Verbond/ Nieuwe Testament:

O.T. Figuurlijk, schaduwachtig.

N.T. Leven, wezen en beeld der zaken zelf.

O.T. Aardse erfenis, beloften pand.

N.T. Geestelijke en Hemelse zaken

O.T. Gods Kerk in Kanaän

N.T. Gods Kerk in de gehele wereld.

O.T. Muur tussen Jood en heiden.

N.T. Muur weggenomen. Aan Christus ook de heidenen gegeven als erfdeel.

O.T. Mozes was middelaar

N.T. Christus Middelaar

O.T. Bloed der beesten

N.T. Bloed van Christus.

O.T. Dienstbaarheid

N.T. Vrijheid.

O.T. Joden onderworpen aan de eerste beginselen der wereld onder een moeilijk juk.

N.T. Vrijgemaakt van het juk

O.T. Dagelijkse offerande

N.T. Eén offerande, namelijk Christus.

59

O.T. Vergeving der zonde, doch met een zeker handschrift.

N.T. Volkomen vergeving der zonden zonder handschrift.

O.T. Geest spaarzaam uitgedeeld

N.T. Geest der aanneming tot kinderen.

O.T. Deelgenoten konden verloren gaan.

N.T. Deelgenoten gaan nimmermeer verloren.

O.T. Afgeschaft, verdwenen.

N.T. Zal nooit afgeschaft worden.

Het Oude Testament en het Nieuwe Testament zijn dus niet hetzelfde. Het Nieuwe Testament

is veel uitnemender dan het Oude Testament.

Geen onderhouding van de wet meer maar het geloof.

Hebr. 8:7 1e verbond moest plaatsmaken voor het 2

e.

In het Oude Testament was men deelgenoot door besnijdenis en onderhouding der wet.

Niemand is erfgenaam van het Nieuwe Testament of hij is het ook van het Genade Testament.

Het onderscheid tussen Oude Testament en Nieuwe Testament word niet gesteld in de

zaligheid maar in de goederen. Op verschillende plaatsen worden de goederen van het Nieuwe

Testament beschreven zoals Jes. 55:3, Rom. 14:7 en Dan. 9:24.

Onze profeet brengt de goederen van het Nieuwe Testament. tot 4. De 1e die hij noemt is dat

de Heere Zijn wet in haar binnenste zoude geven en die in haar harte schrijven. Dit wil niet

zegen dat dit nu beloofd word en eerder niet is geweest. Onder de uitverkorenen van het Oude

Testament / Genade Verbond is dit ook geweest. Doch onder het Nieuwe Testament zal het

uitnemender zijn. Door de wet des Heeren moet verstaan worden de Wet des Geloofs alsmede

de wet der liefde Gods en des naasten.

In het binnenste geven of in het midden onder haar stellen: dat is dat de wet Gods zo openbaar

zou zijn voorgesteld dat zij aan een ieder in het gemeen zou kenbaar zijn. Een nadere

bijvoeging of uitbreiding als God van de wet verklaard dat Hij die in haar harte zoude

schrijven.

Door de inschrijving in het hart moet men verstaan de verlichting van het verstand en

heiliging van de wil. De wet des Verbonds was onder het Oude Testament in stenen tafelen

geschreven op welke inschrijving hierbij tegenstelling ook gezinspeeld wordt.

Een toevoegsel. De Joden zeggen dat de Messias meerder en klaarder leert dan Mozes.

Ds. Mobachius hierover:

‘Is het waarlijk niet een oplettenswaardige zaak dat de Joodse meesters en haar onderwezenen

in de wet en profeten, hoe verblind anderszins in de geestelijke kennis der geheimen Gods en

hoe verward ja beuzelachtig dikwijls zelfs in hunne verklaringen en toepassingen der

Goddelijke waarheden over de leer van Mozes en de profeten, nochtans hebben kunnen

aanmerken (buiten twijfel uit kracht van overtuiging van de waarheid der zake zelfs) de

verhevenheid van de leer van de Messias boven die van Mozes en kunnen evangeliseren in

hunne schriften en uitleggingen over deze en meer andere profetieën van Gods Woord en dat

wel in verscheidene opzichten. Aanmerkende:

1. Dat Mozes wel Israel onderwees in de wet, maar dat al wat zij van Hem leerden in

vergetelheid geraakte daar in de dagen van de Koning Messias de leer Gods in de harten

zoude ingeschreven worden, volgens Jer. 31:31 en 33, na Midrash in Shirhaschirim Cap 1

vers 2.

2. Dat de leer van Messias van meerder uitgebreidheid zoude zijn als die van Mozes alzo daar

door alle volkkeren zoude onderwezen worden en alle heidenen tot Hem zouden komen en

Hem horen die wijzer zoude zijn dan Salomo alzo in zijn dagen het aardrijk vol zal zijn van

60

de kennis Gods volgens Jes. 11:9, Gen. 49:10 Micha 4:12 na het getuigenis van Maimonides

in ’t Tract. Van de boete Cap. 9 paragraaf 2.

3. Dat schoon Mozes in alle tekenen en wonderwerken uitmuntender is geweest dan alle

profeten; evenwel dat er nog na de voorzeggingen groter dingen door de Messias zullen

geschieden; waar toe zij brengen onder anderen in Misdras Duoheleth (?): De wet die de mens

in deze wereld leert en is niet te vergelijken bij de wet van de Messias Cap. 1 paragraaf 9. Na

R. David Kimchi op Jes. 61. Lib. Serashim.

4. Dat hoe heerlijk ook de gegeven wet en het gemaakte verbond door Mozes mocht geweest

zijn, nochtans zoude de leer van de Messias en Zijn Verbond een Nieuw Verbond (ברית חדשה)

zijn en derhalve het Oude in heerlijkheid te boven gaan, volgens Jer. 31:31, 33, waaruit zij

besluiten dat Israel een nieuwe leer door de Messias ontvangen zal na het getuigenis van

Rabbi Jonathan Ben Uziel over Jes. 12:3.

Waarom ook de Samaritaanse vrouw tot Jezus zeide ik weet dat de Messias komt, die

genaamd word Christus; wanneer die zal gekomen zijn, zo zal hij ons alle dingen

verkondigen. Joh. 4:25’

2e weldaad en goed van dit Nieuwe Testament is: Ik zal haar tot een God zijn en zij zullen

Mij tot een volk zijn. In vers 1 hebben we hier breedvoerig over gehandeld.

‘Ik zal u tot een God zijn’ moet men niet zien als een tegenstelling, dat Israel tevoren geen

ware God had. Doch dit was onder het Genade Verbond. En wijl hier nu een tegenstelling

wordt gemaakt tussen het Oude Testament en het Nieuwe Testament zo zou Hij uit kracht van

het Nieuwe Testament een God van Zaligheid zijn. Tevens in meerder trap en op uitnemender

wijze.

1. Dit is een bijzonder goed dat de zondaar mag weten dat Christus gestorven IS.

2. De volken die onder het Oude Testament van verre stonden mogen nu naderbij komen.

3. Onder het Oude Testament was God wel een God der Joden maar niet van heidenen. Maar

onder Nieuwe Testament ook der heidenen Rom. 3:29

4. Vrijheid van de ceremoniën voor de kerk.

Onder het Oude Testament had je 70 oudsten, oversten of goden met een voorzitter. Doch met

Christus komst had de macht hiervan een einde. De Kerk is nu alleen aan God en Christus

onderworpen. Christus moet nu alleen erkend worden als het enige Hoofd, de enige

Hogepriester en de enige Wetgever van Zijn Kerk.

Dit is nu dat wij menen bijzonderlijk hier voorzegt en wat hier beloofd wordt: Ik zal haar tot

een God zijn om uit te drukken de afschaffing van die genaamde goden (70 oudsten) die de

Heere over Zijn volk gesteld had en dat voortaan alleen Jehova haar tot een God zal zijn.

Ook was Israel een tijdlang als zonder de verbonden der belofte geweest. Zij waren geweest

Lo-Ruchama, en Lo-ammie, maar nu zouden zij genaamd worden Ruchama en Ammie. Als

zij nu wederom in het laatste der dagen zouden aangenomen en onder de band des Verbonds

gebracht worden en zo zou de Heere hen dan wederom tot een God zijn. Het gevolg daarvan

is dat zij Hem tot een volk zouden zijn.

Een volk te zijn is een menigte van mensen die naar dezelve wetten leven, onderworpen aan

God, Hem als Heere, Koning en Gebieder onderworpen zijn. Jehova alleen zullen zij

erkennen als haar God.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

Wat hebben wij niet een grote rede om God te danken en ons te verblijden over onze in

zoverre gelukkige staat dat wij geboren zijn in de dagen van het Nieuwe Testament. En aan de

kerk de betere goederen geschonken. Is het niet heugelijk de zaak zelf, de vervulling van de

belofte te hebben en te omhelzen. Dan ze alleen van verre tegemoet te zien? Is het niet beter

de Messias te kennen als nu al geopenbaard in het vlees, gestorven en opgewekt?

61

Is het niet groot ontslagen te zijn van alle juk en vleselijke dienstbaarheid?

Bijzonder ook als wij daarbij overdenken dat God nu uit kracht van het Nieuwe Testament

niet alleen een God der Joden maar ook der heidenen geworden is. Immers is dit een grote

zaak voor ons, die van nature zondaars uit de heidenen zijn, en die echter daaraan het grootste

belang hebben. Ten tijde van het Oude Testament waren de heidenen van God verworpen.

Wat hebben wij arme heidenen dan niet een grote stof om ons van ganser harte te verblijden?

Onder het Nieuwe Testament heeft God zich over de heidenen ontfermd. Eertijds was er een

middelmuur des afschijnsels.

Wij zijn onder dit Nieuwe Testament in vrijheid, maar laat ons die niet misbruiken.

Vrijgemaakt van het oude juk, het juk van Jezus dat zacht en Zijn last licht is, op ons te

nemen.

Laat ons ook wandelen in de nieuwigheid des levens, de aardse goederen en voorspoed niet

beminnen nog zoeken. Ons erfdeel is boven.

Vers 34.

En zij zullen niet meer, een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder, leren,

zeggende: Kent den HEERE! Want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot

hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en

hunner zonden niet meer gedenken.

De 2 goederen van het Nieuwe Testament die wij in dit vers water nader overwegen zijn:

1. Een overvloediger kennis die dan gevonden wordt in de gelovige.

2. Die volmaakte vergeving der zonden zonder handschrift of wedergedachtenis derzelve.

Er wordt hier een belofte gedaan dat zij God zullen kennen. Dit is niet een verstandelijke

kennis die ver kan gaan, maar een geheiligde kennis. Men leert den Heere in Zijn Eigen licht

kennen en men leert de waarheid kennen en verstaan. Dit vers moet men niet zien alsof het

Woord niet meer gepredikt hoeft te worden ook ziet dit niet op de staat der Kerk na dit leven.

Maar alle profetieën zullen vervuld zijn. De Messias is gekomen. De Kerk van het Nieuwe

Testament heeft de profetie nu verzegeld, ja volmaakt; zodat er nu niemand meer verwacht

wordt, die iets nieuws zou openbaren dat nog niet gezegd, geopenbaard is. Zodat er onder het

Nieuwe Testament geen profeten van God meer tot de Kerk gezonden zullen worden.

Jeremia maakt hier onderscheid tussen een iegelijk zijnen naasten en zijn broeder. Door

iegelijk wat ook betekend man, kan men dus stellen dat de man zijn naaste en de man zijn

broeder niet meer zal leren. Door den man (iegelijk) en zijn naasten versta men Jood en

heiden want de heidenen waren ook de naaste van de Joden, beide Adams kinderen.

Echter zo waren de heidenen geen broeder van de Joden als vervreemd zijnde van het

burgerschap Israëls. Door de man (iegelijk) en zijn broeder versta men Jood en Jood. Die met

elkaar kinderen van een en hetzelfde huisgezin zijn.

Iegelijk zal niet meer zijnen naaste leren. De Joden waren de woorden Gods toebetrouwd

Rom. 3:1,2, Ps. 147:19,20. Zo wordt hier beloofd dat God Zijn Woord ook zenden zou tot de

heidenen en haar verlichten door Zijn Woord en Geest.

En zij zullen niet meer een iegelijk zijnen broeder leren. Dit ziet op de onderwijzing in het

Oude Testament door middel van schaduwen, profeten en priesters. Welke in het Nieuwe

Testament weggenomen is. In Matth. 23:8-9 ligt de rechte verklaring van deze belofte. (‘Doch

gij zult niet Rabbi genaamd worden; want Een is uw Meester, [namelijk] Christus; en gij zijt

allen broeders. En gij zult niemand uw vader noemen op de aarde; want Een is uw Vader,

[namelijk] Die in de hemelen is’.)

Deze belofte zal eens op uitnemende wijze vervuld worden wanneer Christus de Zon der

Gerechtigheid den gehelen wereld zal bestralen en de volheid der heidenen zal ingaan en

62

geheel Israel zalig zal worden en de gehele aarde zal vol wezen van de kennis des Heeren,

zodat zij alle den Heere zullen kennen zoals beloofd wordt in Jes. 11:9, Jes. 30:25-26.

Welke beloften waarlijk zeer hoogdravende zijn, en de kerk Gods wat groots doen verwachten

in die dagen en te kennen geven ten dele die onuitsprekelijke blijdschap, die daar ontstaan zal,

wanneer God Zijn Kerk verlossing van al hare vijanden die haar bestreden hadden zal

verlenen en ook dat er dan grote verlichting tot kennis en wijsheid in de kerk van Christus zal

gevonden worden ja! Dat diegene die in de kerk lichten en leraars zijn, een zevenvoudig licht

van kennis en openbaring der verborgenheden van zich zouden geven. Zo ook Jes. 54: 12, 13.

Dan zal er veel klaarder en ook veel groter en meerder kennis wezen. Dan zullen veel meer

mensen dan tegenwoordig God in Christus kennen en veel meer zaken. Zij zullen Mij allen

kennen van de kleinste af tot de grootste toe.

Door de kleinste versta men de heidenen, door de grootste de Joden.

Daar de heidenen eerst bekeerd zullen worden, gaan zij hier (in de tekst) voor maar door de

kleinste verstaan wij ook de zulke die klein in kennis, genade, geloof en kracht zijn. Vergelijk

Zach. 13:7.

Het 4e goed hier beloofd is tweeledig.

1. Vergeving der ongerechtigheid.

2. Vergeten der zonde. Dit wordt wel als laatste vermeld maar is de oorzaak en grondslag van

de 3 voorgaande goederen.

De profeet gebruikt 2 woorden.

1. Ongerechtigheid, dat is onrecht, ongelijk aan Gods beeld, afwijkende en verschillende van

Zijn wet. Strijdende tegen hetgeen recht, billijk en betamelijk is.

2. Zonde, dat is afdwaling waardoor iemand zijn oogmerk en einde mist en niet wandelt in de

rechte weg. Zonde komt van doelmissen. Het opperste doelwit en hoogste einde waar de mens

met al zijn gedachten en werken moet geschikt zijn is God. Of de rechte regel na dewelke wij

dat bereiken kunnen en moeten is Gods Heilige wet.

Door de zonde dwalen wij af van God en wijken van het richtsnoer van Zijn wet af.

Door de zonde en ongerechtigheid wordt de mens schuldig voor God. Door tegen God te

rebelleren is hij als misdadiger schuldig en waardig om gestraft te worden over het kwetsen

van de Majesteit van God en meer andere gruwelen waaraan hij zich door de zonde schuldig

maakt.

De zondaar door de zondeschuld staat:

A. Als een misdadiger om gestraft te worden vanwege het kwetsen Gods, boze stukken,

euveldaden waaraan hij zich schuldig gemaakt heeft.

B. Een mens onthoud God dat hij Hem schuldig was te weten: liefde, trouw en

gehoorzaamheid. Waardoor er een verplichting is om aan Gods eis te voldoen.

Door het lijden van de straf die rechtvaardiglijk door de zonde verdiend is waarbij komt de

schuld van een volkomen gehoorzaamheid aan Gods Heilige wet. Een zondaar is onmachtig

om de schuld te voldoen. Ps. 130:3,4. Dit is tevens de uitlegging van deze tekst. Christus heeft

de schuld van Zijn volk betaald. Zo wordt deze weldaad van vergeving genoten in de kerk van

het Nieuwe Testament.

In het Oude Testament is het om de toekomende verzoening des Middelaars van God aan haar

beloofd en van haar door het geloof aangenomen en vergeving deelachtig geworden. Het

uitnemende goed van het Nieuwe Testament hier beloofd is dat de gelovigen des Nieuwe

Testaments nu vergeving der zonde hebben uit kracht van de reeds aangebrachte

gerechtigheid en betaling van de Borg Christus.

“Zodat er waarlijk onderscheid is tussen haar en onze vergeving; toen (O.T.) verklaarde God

door de schenking des geloofs aan haar gemoed, dat er was bij Hem een Borg die voor haar

instond, om te zijner tijd voor haar zonden te voldoen en dat zij derhalve vrij waren van in

eigen persoon te moeten betalen. Maar aan de gelovige van het Nieuwe Testament verklaard

63

de Heere door de schenking van het geloof, dat de Borg al is gekomen, en voor de zonden al

heeft voldaan. Daarom komt de Messias onder het Oude Testament voor, als hebbende wel de

verzoening gevonden, te weten in de schatten Zijner algenoegzaamheid, maar nog niet

aangebracht. Zie Job 33:24 vergeleken met Dan. 9:24.

Daar ziet men dat er twee tijden worden onderscheiden.

1. De tijd van de verdraagzaamheid Gods, dat is de tijd voor Christus, in welke tijd God de

zonde verdragen heeft en voorbij gegaan is, omdat Hij die noch in de gelovige, noch in de

Middelaar gestraft heeft; zodat het voorbij laten gaan van de zonden der gelovigen, van Adam

af tot Christus toe (zijnde de tijd der verdraagzaamheid) geschied zijnde, betekent uit kracht

van het Eeuwige testament de erfgenamen te verklaren, dat zij voor haar schuld, in haar eigen

persoon geen straf zullen dragen, maar dat God die op Zijn tijd in de Borg zal straffen,

behoudende nochtans recht en macht om haar dieswegen iets ter schuld bekentenis af te

vorderen.

2. Deze tegenwoordige tijd, in de welke God de zonde in de Middelaar gestraft heeft en Zijn

bloed daarvoor heeft laten storten tot een verzoening derzelve.

Hier moet onderscheid gemaakt worden tussen vergeving onder het Oude Testament en het

Nieuwe Testament te weten: Dat in het Eerste Testament was een vergeving der zonden die

gepaard was met een gedurige wedergedachtenis der zonden, maar in het Nieuwe Testament

is zulke volkomen vergeving, die alle wedergedachtenis uitsluit; gelijk God nu eindelijk hier

zegt om te tonen de volmaaktheid van de vergeving der zonde in het Nieuwe Verbond; Ik zal

haar zonden niet meer gedenken, namelijk in tegenstelling van het geen in het Oude

Testament geschied is. Daar geschiede dagelijks een wedergedachtenis der zonde, gelijk

Paulus zegt: Hebr. 10:1-4. “Maar (nu geschied) in dezelve alle jaren (namelijk op de grote

verzoendag) een wedergedachtenis der zonde; want het is onmogelijk zegt hij, dat het bloed

van stieren en bokken de zonden kunnen wegnemen. Hij toont daar, waarom onder het Oude

Testament een consciëntie der zonde gebleven is, te weten omdat in de offeranden geschiede

een wedergedachtenis der zonde, namelijk dat dezelve nog onverzoend waren en dat daartoe

vereist werd een volmaakte offerande en dat die nog niet geofferd was”.

God vergat dan in het Oude Testament de zonden, doch zo dat Hij daar aan gedacht met van

de gelovige af te vorderen de ondertekening van een handschrift, doch in het Nieuwe

Testament is er niet meer zulke wedergedachtenis der zonde. De Heere zegt hier duidelijk dat

het niet meer gedenken der zonden een goed en voorrecht zal zijn en is van het Nieuwe

Testament. Waaruit dan tevens de volmaaktheid en volkomenheid van de vergeving der zelve

onder het zelve doorstraald zodanig dat God gezegd word de zonden te dempen, uit te wissen

als een nevel en te werpen in een zee van eeuwige vergetelheid, even als of Zijn volk nooit

zonde gehad of gedaan had en als of dezelve alle gerechtigheid volbracht had, die Christus

voor haar volbracht heeft”.

Wat kunnen we uit dit vers leren:

Ag! Dat de zulke (mensen op aarde) eens beseften hoe onverschoonlijk zulk een diepe

onkunde is onder zulk een helder daglicht des Evangelies en onder zulke overvloedige

middelen der genade, als ons thans worden toegediend; hoe dat God bedreigd eens met

vlammen vuur te zullen wrake doen, over alle de gene die Hem niet kennen en dat het volk

uitgeroeid wordt omdat het geen kennis heeft.

Vers 35.

Zo zegt de HEERE, Die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der

sterren ten lichte des nachts, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen, HEERE der

heirscharen is Zijn Naam:

64

De Heere heeft op een bijzondere wijze Zijn genade en barmhartigheid willen vertonen in

Zijn handelwijze omtrent Zijn al oude volk, de Joden; Deze heeft Hij de allerduidelijkste

blijken van Zijn rechtvaardigen toorn gegeven wegens hunne zonden en ongelovigheid in en

met dezelve dan op deze, dan op gene wijze de hittigheid van Zijn toorn te doen ondervinden

en eindelijk te overstromen door de wateren van een algemene gramschap en verwoesting van

hun stad, tempel, land enz. Maar echter is Hij nog in het midden Zijns toorns des ontfermens

gedachtig, als die dat volk niet geheel of voor eeuwig wil verwerpen, gedenkende aan Zijn

verbond met hunne vaderen gemaakt, het welk Hem als de wateren Noachs zal zijn, toen Hij

zwoer, dat Hij de aarde niet meer door dezelve zou verdelgen. En zullende aan hetzelve dus

eens Zijn genade en barmhartigheid bewijzen in Zijn Zoon, de Messias met dat volk wederom

aan te nemen in het laatste der dagen en tot Zich met tranen van berouw en oprechte

boetvaardigheid in den geloof te doen wederkeren zoo als ons zulks vertoond wordt in vers

35. De Heere betuigt in dit vers en het volgende dat alzo vast als de ordeningen van zon, maan

en sterren aan de hemel zijn en alzo weinig als daaromtrent verandering zal voorvallen voor

het einde der wereld, men alzo vast op Zijn belofte in dezen kan staat maken en dat Hij alzo

weinig het ganse zaad Israëls zal verwerpen.

De profeet laat hier wederom voorafgaan het gewone profetische zegel, zeggende: Zo zegt de

Heere, en van wat nadruk zulks is, hebben wij te voren nu bereids meer dan eens al

aangewezen.

De zon. De zon is een sierlijk ovaal, rond, glanzig en onmeetbaar en hoog lichaam, zijnde niet

anders als een vervaarlijke vuuroceaan, welke de alwijze Schepper tot heerschappij des daags,

om te lichten en de mensen te verkwikken, de aarde te koesteren, verwarmen, vruchtbaar te

maken, aan en in het midden des uitspansels hangt, de zon staat niet te ver van ons af en niet

te nabij. De Heere heeft haar als aan een niet opgehangen en geplaatst. Door de zon wordt

uitnemend en krachtig proeven van Goddelijk aanwezigheid, als vol van Zijn wijsheid en

almacht gegeven.

In noten verklaard dominee dat de zon de hel niet is, dat de zon en de aarde draaien en een

uitleg over zonnevlekken en de oorzaak van het branden van de zon. De zon brand al

duizenden jaren en moet nog zo vele honderden van jaren branden.

Ten 2e staat in de tekst de maan. Dat is een klein licht, gesteld tot heerschappij des nachts. De

maan heeft in zichzelf geen licht maar kaatst zonlicht. De maan lijkt op de aarde en het is niet

onmogelijk dat zij door schepselen bewoond wordt, doch dat strijd wel tegen de Schrift. In

een noot verklaard dominee dat de maan invloed heeft op gewassen en mensen.

Ten 3e staan de sterren genoemd. De sterren zijn ook een bewijs van Gods oneindige macht,

wijsheid en goedheid wegens haar oneindig aantal, ten licht aan de hemel des nachts, haar

bijzonder en verschillende grote, hoogte, nette orde, sieraad, beweging, vervaarlijke grote

draaikringen, bijzondere lopen enz. Het getal der sterren is als het zand der zee. Een deel is bij

helder weer te zien, een deel met een verrekijker en dan is er nog een deel wat niet te zien is.

ook wordt dit getal der sterren nog des te groter en verbazender in ons begrip, als men hierbij

overweegt, dat haar insgelijks een verbazend getal sterren aan de andere kant des hemels van

onze tegenvoeters aan het firmament gezien wordt en dat de hemel dus rondom met sterren

bezaaid is.

Er moet ook een verbazende grote tussenwijte of ruimte zijn tussen iedere ster. Veel sterren

moeten zelfs verder staan dan de zon.

Ordeningen betekend zoveel als wetten, bepalingen en vaststellingen.

Ook voegt Jeremia hier toe tot een teken van Gods macht, de zee. God doet de zee roeren of

bewegen tot gevolg dat haar golven bruisen.

Bruisen is: Die beweging, opblazing, verheffing en dat geraas wat daarop in dezelve bespeurd

wordt.

65

Gelijk de Heere de zee beweegt door eb en vloed, waaruit ook een bruising van haar golven

wordt veroorzaakt en vernomen, door middel van welke de wateren telkens weggaan en

wederkeren. Evan als de zon in haar loop ook weggaat en dan wederkeert zo is de troost dat

de Heere daarmee de Joden zoo ligt het Hem is om de wateren der zee op haar tijd te doen

wederkeren, het Hem alzo ligt zal zijn om de Joden te bestemder tijd met hopen, als vele

wateren (waar volken meermalen mee vergeleken worden) te doen wederkeren in Kanaän.

De zee klieft, mogelijk ziet dat op de kloving van de wateren der Rode zee bij Israëls uittocht.

Dat de Heere door het vertoog van dat wonderwerk eertijds aan Israel gedaan, haar van de

toekomende herstelling en wederkering in datzelve land des te krachtiger wilde verzekeren,

want voorgaande weldaden versterken onze hoop omtrent toekomende.

Tot slot, de Heere Zebaoth is Zijn naam, dat Zich de Heere hier zeer gepast noemt, om te

tonen dat Hij het ganse heir des Hemels, der aarde en der zee onder Zijn gebied heeft. “En

bijgevolg ook dat het Hem aan geen macht zal ontbreken het Heir Israëls eens weder te

vergaderen en dat geen schepsel in de Hemel of op aarde zulks zal kunnen beletten, maar veel

eer alles Hem als Zijn knechten in dezen zal moeten dienstbaar zijn. In het bijzonder wordt

die Naam hier bijgedaan om te tonen dat Hij alleen die tijden in welke Hij dat doen zal, en dus

aan Israel het Koninkrijk weder zal oprichten, bepaald en in Zijn eigen macht gesteld heeft

Hand. 1:7. 17:26. Gelijk Hij de Hemelse lichten tot tekenen der tijden gesteld heeft en ook eb

en vloed, springtijden enz. op Zijn tijd weet te geven”.

Vers 36.

Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, spreekt de HEERE, zo

zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht, al de

dagen.

In dit vers wordt toegepast en uitgelegd hetgeen in vers 35 als gelijkenis op de staat der Joden

gezegd is.

1. Voorstel of voorwaarde, dat indien die voormelde ordeningen van voor Gods aangezicht

konden wijken.

2. Besluit of de belofte zelf, daarop gegrond dat het zaad Isaak zou kunnen ophouden enz.

1e deel. Ordeningen ziet op het voorgaande, zon, maan sterren, kloven der zee en bruisen van

haar golven.

Voor Mijn aangezicht wijken is niet meer zullen staan onder Mijn toezicht en bestendige

regering of dat Ik er geen zorg meer voor zou dragen, maar deze werken Mijnen handen laten

varen.

God heeft niet alleen kennis van de ordeningen maar draagt er ook nauwkeurig zorg voor.

2e deel besluit. Zo het eerste plaats zou kunnen hebben, namelijk het ophouden van de

ordeningen, zo zal ook het zaad Israëls ophouden dat het geen volk meer zij voor Gods

aangezicht al de dagen.

Door zaad wordt verstaan, kinderen, nakomelingen. Men moet hieruit verstaan de

nakomelingen der Joden en bijzonder de uitverkorene uit dezelve, dat overblijfsel naar de

verkiezing hetwelk de Heere in het laatste der dagen Zich weder vergaderen zal.

Aangaande dit zaad Israëls nu getuigd de Heere, dat het alzo weinig zal ophouden dat het

geen volk, te weten een bijzonder onderscheiden volk zij voor Gods aangezicht. Zie Jes.

49:16, Ps. 140:14.

Dat de Heere door Zijn voorzienigheid zal beschikken dat de Joodse natie niet tegenstaande

alle rampen welke dezelve van tijd tot tijd bijzonder in Jeruzalems verwoesting zijn

overkomen en de overige als ballingen alom verstrooid zijn en jammerlijk omzwerven over de

ganse aarde tot de huidige dag. Echter niet geheel zal uitsterven en ophouden of door huwelijk

met andere naties zo verdeeld en verbasterd worden, dat het geen afzonderlijk volk meer zou

66

uitmaken. De Joden bevinden zich alom in grote menigte op aarde en is als een bijzondere

natie aan haar gelaat, reuk, spraak, zeden, Godsdienst en wetten duidelijk te onderscheiden

van anderen.

“En waarlijk als men eens overweegt welke rampen die natie al van tijd tot tijd geleden heeft;

hoe zeer dezelve verminderd, verkort en onderdrukt is, zo moet men verbaasd staan, hoe het

mogelijk zij, dat dezelve noch niet geheel is uitgeroeid en dat het zaad Israëls nog niet

ophoud, maar nog alom in grote menigte bevonden wordt; zo als daar door de weg open wordt

gehouden om dat volk noch eens weder te vergaderen”.

Daarna schrijft dominee Mobachius een korte beschrijving van de geschiedenis der Joden.

Hoe zij verstrooid zijn geworden en in ballingschap zijn gegaan. Eerst door Tiglat Pilezer,

Salmanasser, Sanherib, Nebucadnezar. Later de Joodse opstanden en oorlogen en daarna de

Romeinse overwinning. Dominee meld dat de Romeinen 13.300.000 mensen omgebracht

hebben.

“Wie staat uit allen dezen niet verbaast, hoe het haast mogelijk is, dat het zaad Israëls niet

geheel is uitgeroeid en dat de Joden niet opgehouden hebben een bijzonder volk te blijven? En

wie merkt daar in niet een allerdoorslaandst bewijs van Gods bijzondere besturing en

voorzorg voor die natie? Ja wie ziet dus niet bewaarheid deze Godspraak als de Heere zegt:

Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, zo zal ook het zaad Israëls

ophouden, dat het geen volk en zij voor Mijn aangezicht alle de dagen.

Trouwens! Dat Israel dus altijd een bijzonder volk zou blijven, was meermalen voorzegd, als

Gen. 12:2,3, Num. 23:9, Ester 3:8, Jer. 33:20-22. Welke laatste plaats te nadrukkelijker is

omdat zij zeer met dit en het vorige en volgende vers overeenstemt, waardig om hier

woordelijk ter neder te stellen: “Alzo zegt de HEERE: Indien gijlieden Mijn verbond van den

dag; en Mijn verbond van den nacht kond vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd;

Zo zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijn knecht David, dat hij geen zoon

hebbe, die op zijn troon regere, en met de Levieten, de priesteren, Mijn dienaren. Gelijk het

heir des hemels niet geteld, en het zand der zee niet gemeten kan worden, alzo zal Ik

vermenigvuldigen het zaad van Mijn knecht David, en de Levieten, die Mij dienen”. Zo

wederom vers. 24-26: “Hebt gij niet gezien, wat dit volk spreekt, zeggende: De twee

geslachten, die de HEERE verkoren had, die heeft Hij nu verworpen? Ja, zij versmaden Mijn

volk, zodat het geen volk meer is voor hun aangezicht. Zo zegt de HEERE: Indien Mijn

verbond niet is van dag en nacht; [indien] Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet

gesteld heb; Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn knecht David verwerpen, dat Ik

van zijn zaad niet neme, die daar heerse over het zaad van Abraham, Izak en Jakob; want Ik

zal hun gevangenis wenden en Mij hunner ontfermen”. Nadrukkelijk is ook ten dezen opzicht

de belofte Jes. 65:8,9: “Alzo zegt de HEERE: Gelijk wanneer men most in een bos druiven

vindt, men zegt: Verderf ze niet, want er is een zegen in; alzo zal Ik het om Mijner knechten

wil doen, dat Ik hen niet allen verderven. En Ik zal zaad uit Jakob voortbrengen, en uit Juda

een erfbezitter van Mijn bergen; en Mijn uitverkorenen zullen het erfelijk bezitten, en Mijn

knechten zullen aldaar wonen”.

En niet alleen belooft de Heere hier dat het zaad Israëls slechts voor een lange tijd niet zou

ophouden; zodat het een grote reeks van jaren achtereen een volk zou blijven voor Zijn

aangezicht, als het bijzondere voorwerp van Zijn voorzorg, bescherming enz. maar wel alle de

dagen, dat is van haar eerste opkomst af, door alle tijden heen, tot aan den afloop der eeuwen

en dus zo lang de wereld staat of zolang die ordeningen des Hemels en de loop van derzelve

lichten, gelijk ook de ordeningen van dag en nacht zal plaats hebben, en terwijl die alle de

dagen tot aan het einde der wereld zullen plaats hebben, zo ook het zaad en volk Israëls

zonder ooit, of ooit geheel uitgeroeid te worden, het mag dan voor een tijd door in of

uitwendige beroerten zo verminderd zijn als het wil. Ondertussen zouden de woorden van

deze zin wel konden hebben: dat ofschoon deze natie voor lange dagen achtereen als geen

67

volk meer zoude zijn, dit is op zich zelf wonende, en regerende, even als te voren, maar vele

dagen zoude zitten zonder koning enz. echter zulks niet alle de dagen zou duren als zullende

weder tot Gods volk aangenomen worden en tot hun vorige luister wederkeren en zo weder

een volk zijn voor Gods aangezicht.

En hier op kon men ook ten vollen staat maken, het mocht er dan zo duister met die natie

uitzien, als het wilde en al kregen zij noch zo grote rampen en neerlagen ja! Al werden zij

noch zo verstrooid over de ganse aardbodem, wijl het de HEERE, de Jehova, de

Algenoegzame en getrouwe God was, die het beloofde, Welken het noch aan macht, noch aan

getrouwheid ontbrak/ ontbreekt. En Die zeggen kon: “Ik de Heere worde niet veranderd,

daarom zijt gij huis Jacobs niet verteerd”, Mal. 3:6. Al waarom de profeet er nu ten laatste

ook het gewone profetische zegel bijvoegt zeggende: “Spreekt de HEERE”.

Het mocht dan vaak de toeleg geweest zijn van de vijanden van Israel om die natie geheel uit

te roeien en haar gedachtenis van den aardbodem te verdoen en zo Sion tot de grondvesten te

ontbloten, als ze zeiden, ontbloot ze tot de fundamenten toe en roeit ze uit. Maar Gods

gedachten zijn niet als haar gedachten, Hij wil zich een overblijfsel behouden naar de

verkiezing, Hij keert niet weder om Zijn Efraïm geheel te verderven.

Ander naties zijn wel uitgeroeid. Waar is het trotse Babel? Het grote Ninevé, het machtige

Carthago?

Wat kunnen we hieruit leren:

Hieruit zien wij nu Gods onveranderlijke liefde en Zijn trouw omtrent Zijn oud volk Israel en

tevens hoe vast men op Zijn beloften staat kan maken, zodat eerder Hemel en aarde zullen

voorbij gaan dan dat er een tittel of jota van dezelve zou voorbijgaan. Matth. 5:18. Ja! Hoe

God altijd een Kerk op aarde zal hebben en behouden zal zelfs tot aan het einde der wereld,

hoe klein en bedekt het getal der leden deszelfs voor een tijd ook mag wezen. En eindelijk hoe

Hij met dezulke die Hij eens tot Zijn volk verkozen en aangenomen heeft, schoon Hij dezelve

om hunne zonden voor een tijd zwaar mocht tuchtigen en kastijden niet altoos wil twisten of

eeuwige omtrent hun verbolgen zijn en Zijn verbond eens met hen gemaakt, niet wil

verbreken of ontheiligen, schoon dezelve zich aan hun kan aan ontrouwe bondbreking

mochten schuldig maken. Zie. Hab. 3:2, Ps. 89:31-35. Jes. 54:8-10.

Vers 37.

Zo zegt de HEERE: Indien de hemelen daarboven gemeten, en de fondamenten der

aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het ganse zaad Israëls

verwerpen, om alles, wat zij gedaan hebben, spreekt de HEERE.

Uit Maleachi 3:6, blijkt Gods onveranderlijkheid.

“En waarlijk, dit is een vaste grond, eerst moest Gods liefde tegen Zijn volk verteerd worden,

eer zij konden verteerd worden. daarom zegt de Heere: Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm? u

overleveren, o Israel? Hoe zou Ik u maken als Adama, u stellen als Zeboim? Mijn hart is in

Mij omgekeerd, al Mijn berouw is te samen ontstoken. Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet

uitvoeren; Ik zal niet wederkeren om Efraïm te verderven; want Ik ben God en geen mens, de

Heilige in het midden van u, en Ik zal in de stad niet komen. Hos. 11:8 en 9. Als of Hij wilde

zeggen, Ik ben geen mens die liegen zou en geen mensenkind gelijk dat Mij iets berouwen

zou; zou Ik zeggen en niet doen, spreken en niet bestendig maken?

Ook is er Zijn eer aan gelegen, dat, die Hij eens heeft beginnen te verlossen, en aan wie Hij

eenmaal Zijn hand ten goede ten koste gelegd heeft, dat Hij deze werken Zijner handen niet

laat varen en ten halven laat steken, maar het begonnen werk eindelijk ook voleindigd en Zich

zo betoond als een Rotsteen wiens werk volkomen is.

68

Trouwens, hoe onmogelijk is dat het zaad Israëls ooit verteerd zou kunnen worden blijkt uit

dit vers (37).

In dit vers wordt gesproken van een gelijkenis. De profeet haalt aan dat de hemelen

onmogelijk gemeten kunnen worden noch de fundamenten beneden doorgrond.

Door hemelen, dat is de ruimte die boven de aarde is verstaan wij 3 delen.

1. Lucht, waar de wolken zijn en de vogels vliegen.

2. Firmament of sterrenhemel.

3. De 3e hemel, Hemel der hemelen, het paleis Gods. Zie hiervan 2 Kor. 12:2,3 en Hand.

1:9,10.

Het is niet mogelijk dat ooit een wiskundige de opperste hemel kan meten, zelfs niet naar

gissing. Ook niet de juiste hoogte, breedte en uitgestrektheid van lucht en sterrenhemel. Jes.

40:12.

De fundamenten van de aarde kunnen niet doorgrond worden. “Wij houden het ondertussen

met een zeer geleerd taalkenner (Gussetius) niet gans vreemd dat men dit woord Eretz (aarde)

gevoeglijk afleid van Raza het welk niet alleen iets willen en begeren maar ook een teder

liefhebben betekend, als ware de grondvesting der aarde, de eerste vrucht van Gods eeuwige

liefde, die Hij te Zijner tijd op dit wondertoneel in Zijnen Zoon aan sommige wilde

openbaren, gelijk Hij bij de grondvesting van Zijn Kerk hier op aarde zo plechtig gedaan heeft

en waarvan Hij Zijn uitverkoren geslacht, door een toekenning van het recht tot alle

geschapen dingen zo krachtig verstendigde”.

Door de fundamenten kan men verstaan de verborgen steunsels der aarde of het middelpunt

der aarde of datgene waar de aarde op rust. Fundamenten moeten oneigenlijk verstaan

worden, het ziet op de grondlegging der wereld en de 3e scheppingsdag. Ook de zeeën, grote

wateren en haar bodems waarop de aarde wordt gezegd van God gegrond te zijn Ps. 24:2,

104:5-7 en 2 Petrus 3:5.

De aarde hangt in het niets, de zware klomp aarde rust nergens op. Ook dit is niet te

doorgronden. Want de fundamenten der aarde zijn niet te doorgronden dat is doorboord, tot de

grond toe gemeten kunnen worden. Het is onmogelijk met een boor de aarde te doorboren en

tot deszelfs middelpunt in te dringen zie ook Job 38:4-6 en Jes. 40:12 en 13.

Indien dit alles mogelijk is te meten en te doorgronden zo is het mogelijk dat het zaad Israëls

ophoud. De Heere wil de Joodse natie niet geheel en al verwerpen zonder Zich ooit over

enigen noch wederom te ontfermen. Er zal altijd een overblijfsel zijn en naar de verkiezing

zalig worden.

‘Om alles wat zij gedaan hebben’ betekend vanwege alle zonden en gruwelen waaraan zij

zich van tijd tot tijd schuldig hadden gemaakt. “Hier menen wij nu toont de Heere deels hoe

rechtvaardig Hij een groot gedeelte van dat volk en dat zo vele eeuwen lang had verworpen,

het was om en vanwege al het kwaad dat zij gedaan hadden. Deels hoe Hij om die zelve reden

het ganse zaad Israëls had kunnen verwerpen, maar hoe Zijn barmhartigheid roemde tegen het

oordeel en hoe Hij in het midden Zijns toorns nog des ontfermens zou gedachtig wezen; als

die niet altoos wilde twisten of eeuwiglijk verbolgen zijn, maar Zijn werk in het leven

behouden in het midden der dagen Hab. 3:2. Nadrukkelijk is wederom in dit opzicht de

belofte Jes. 54:6-10”.

De grond der belofte is Gods eeuwige liefde en Zijn verbond met Abraham, Isaac en Jacob zie

Lev. 26:44 en Zach. 8:11-13.

‘Zo zegt de Heere’, wordt hier bijgevoegd om te tonen, om alle ongegronde verwonderingen

en tegen bedenkingen die bij andere volken over deze zo grote en merkwaardige zaak

mochten oprijzen uit te weg te ruimen.

Wat kunnen we hieruit leren:

69

1. Dat God die dood ook Degene is die levend maakt. Die den geringe en nooddruftige

verhoogd.

2. Gods wegen zijn niet onze wegen. Dat God Zijn beloften waarmaakt.

3. Die denken dat Joden groter zonden hebben, die een scheiding maken tussen hen en hun

God moeten eens aan hun eigen staat denken. Mens is slangenzaad.

Vers 38.

Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze stad den HEERE zal herbouwd

worden, van den toren Hananeël af tot aan de Hoekpoort.

In de inleiding stelt ds. Mobachius het Jubeljaar voor.

1. Het Jubeljaar nam zijn aanvang van de grote verzoendag op welke de Joden zich

verootmoedigen over hun zonden en God baden om verzoening. Zo is het dat de Joden in het

laatste der dagen een volle vergeving der zonden is aangekondigd.

2. Gelijk het Jubeljaar was een jaar van vrijlating, zo zullen de Joden onder het Nieuwe

Testament bijzonder in het laatste der dagen vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der

zonde, der wereld en der ceremoniële wetten.

3. Gelijk in het Jubeljaar een ieder Israëliet het voorrecht genoot van weder te keren tot zijn

vorige bezitting en erfdeel in Kanaän alsook tot zijn geslacht. Zo is het dat de Joden in het

bijzonder weder een herstelling beloofd is van alle heerlijke goederen in Christus en daarbij

dat zij eens tot de bezitting van hun eigen land het gewenste Kanaän uit welke zij verdreven

zijn zullen wederkeren. Zie Leviticus 26:42, 43, Jer. 32:37-40, Ezechiël 37:7, 16, 17, 19, 20,

21 en 25.

4. Gelijk het Jubeljaar een jaar van bijzondere vreugde was, zo zullen de Joden toevloeien tot

het genot van alle voorrechten der goederen en zo op de hoogte van Sion juichen.

5. Gelijk het Jubeljaar zeer waarschijnlijk volgens Num. 10:8, Jozua 6:4 en 2 Kron. 13:14 van

de priesters en bedienaars des Heiligdoms oudtijds werd uitgeroepen en verkondigd door

bazuin geklank, zo zal in het laatste der dagen door de tegenbeeldige priesters, de evangelie

boden die hoeders op Efraïms gebergte ook worden uitgeroepen en bekend gemaakt de

weldaden en goederen en wel dat de Joden en heidenen door dezelve daartoe worden

genodigd en geroepen.

In vers 38-40 wordt beloofd dat de Joden naar hun erfelijke bezitting en vervreemde goederen

zullen wederkeren.

Dat deze verzen op het laatste der dagen zien blijkt uit:

1. Omdat in het voorheen herbouwde Jeruzalem het ene heilig en het ander onheilig was, daar

deze stad den Heere geheel heilig zal zijn, te gelijk met de nabij gelegen akkeren en in die

plaatsen zelf, die te voren de aller onreinste waren, zie vers 39.

2. Omdat daar die stad te voren verwoest is door Antiochus Epiphanus ten dele en daarna

geheel door de Romeinen, in deze niets wederafgebroken zal worden in eeuwigheid, vs. 40.

3. Omdat die stade veel groter zal zijn als zij geweest is en dus enige plaatsen er ingetrokken

zullen worden.

4. Omdat het oude Jeruzalem in de dagen van de Perzische koningen gebouwd, zelfs ten dele

niet heilig was, maar een hoer, een kuil van moordenaars geworden is.

In deze 3 verzen komen dingen voor die na Babel noch geen plaats gehad hebben.

Deze laatste drie verzen zien ook niet op de Kerke Gods. Want:

1. In vers 22 wordt gewaagd van steden.

70

2. Omdat niet anders als geheel en al gedrongen en met de uiterste verpijniging de dingen

dewelke van de herbouwing van deze stad Jeruzalem hier beloofd wordt in een verbloemde

zin kunnen verstaan en op de Kerke Gods toegepast worden.

3. Omdat het dan overbodig was om allerlei bijzonderheden te melden zoals toren van

Hananeël, Hoekpoort, heuvel Gareb en Goath enz. dit zou niet vermeld worden indien het

geestelijk gezien moest worden. Wil men dit alles vergeestelijken dan wordt het speculeren.

Voornaamste hoofdzaken in dit vers:

1. De belofte in het gemeen nopens de herbouw van de stad Jeruzalem.

2. De uitgestrektheid van dezelve. Waar die herbouw zou beginnen en eindigen zijnde van de

toren Hananeël tot aan de hoekpoort.

3. Op de tijd wanneer en de zekerheid van dien.

1e hoofdzaak, wat we door ‘deze’ stad moeten verstaan. Door het woord ‘deze’ onderscheiden

van andere steden word Jeruzalem bedoeld, welke door Nebukadnezar is verwoest en daarna

door Nehemia en Zerubbabel is herbouwd. Maar echter niet op die wijze en in die

uitgestrektheid als in deze 3 laatste verzen wordt vertoond. De stad is daarna, niet lang na de

komst van Christus door de Romeinen verwoest en afgebroken.

Dat hier Jeruzalem bedoeld wordt blijkt uit die dingen waarvan gemeld wordt en oudtijds in

en om die stad plaats hebben gehad.

Jeruzalem werd eerst Salem genoemd Gen. 14:18 ook wel Jebus Richt. 19:10.

Bewijzen dat Jeruzalem herbouwd zal worden:

- Psalm 69. In deze psalm wordt eerst gesproken over het lijden van de Messias waarop o.a.

de vloekbede volgt vers 24, dat ziet op het deksel van Mozes wet waarvan Paulus spreekt 2

Kor. In vers 26 wordt de verwoesting van de stad en tempel vermeld. Dat ziet op de

verwoesting door Titus, wat ziet op Matth. 23:38, uw huis worde u woest gelaten. In vers 34,

36 en 37 (ps. 69) wordt getoond dat Hij Sion zal verlossen en de steden van Juda zal

herbouwen. Aldaar (in de herbouwde steden van Juda) zullen zij wonen enz. vers 36, 37.

- Psalm 85. In vers 2 wordt God gedankt dat hij het land Kanaän was gunstig geweest, als Hij

de gevangenis van Jacob gewend had, waardoor men verstaan kan, de eerste gevangenis der

Joden in Babel, toen zij eerstmaal uit hun gevangenis naar Kanaän zijn wedergekeerd. Maar

daarop wordt in vers 5 enz. gebeden om een nieuwe en tweede verlossing en wederbrenging

der Joden in hun land en afwending van Gods toorn, nadat in de 2 vorige verzen reeds ook al

gemeld was, dat Gods toorn was afgewend in haar eerste wederbrenging. Ook komt daarop

vers 6 Gods toorn voor als van veel langer duur over die natie, die bijna eeuwig scheen en van

geslacht tot geslacht uitgestrekt was, het geen op de gevangenis van Babel, welke anders ook

een gevolg en blijk van Gods toorn was, niet kan toegepast worden als die maar 70 jaren en

dus niet van geslacht tot geslacht had geduurd. Ja van welke afwending alreeds gemeld was.

En zo wordt hier na alle schijn gezien op die toorn welke nu sedert zo vele eeuwen en van

geslacht tot geslacht gerust heeft op dat volk, zo als er in het vorige, te weten Jer. 30:23,24

van geprofeteerd was. Daarop dan wijders in diezelfde psalm vers 10 de verhoring van de

bede van het Joodse volk voorkomt, Zekerlijk (staat er) zijn heil of verlossing is nabij den

genen die Hem vrezen, opdat in onzen lande eer wone en verder vers 13, ook zal de Heere het

goede geven (te weten dat goed tot welke zij in ons teksthoofdstuk worden gezegd te zullen

toevloeien en waarmee zij zouden verzadigd worden volgens vers 12, 13) en ons land zal zijn

vrucht geven, even als ook zo Jer. 31:5 beloofd was.

Zelfs Kimchi een vermaard Joods meester en uitlegger over deze psalm, logend dat dezelve

kan worden gebracht op de gevangenis van Babel, omdat daar in gezegd wordt dat de

verlosten niet weder tot dwaasheid zouden keren, vers 9. Hij doet erbij dat na de wederkering

71

uit Babel niet geschied is, dat het geloof uit de aarde is voortgesproten vers 12. Het is zeker,

dat er vele afvallige zijn geweest, Dan 11:32 en dat de meeste Joden in haar ongeloof volhard

hebben.

- Jesaja 24. Daar wordt in vers 16 gezegd 'Van het uiterste der aarde horen wij psalmen

zingen' zo als dat ziet op het Nieuwe Testament en wel in het bijzonder op het laatste der

dagen, als de Kerk over de gehele aarde verspreid zal zijn. Waar op gezegd wordt hoe de

Heere bezoeking zou doen over de koningen der aarde enz. en dan in vers 23, hoe de Heere

nog eens op den Berg Zion zal regeren en te Jeruzalem.

- Jesaja 26. Eerst wordt in vers 15 het oordeel Gods over de Joodse natie gewaagd, in

hetzelve na Jeruzalems verwoesting door Titus Vespasianus over de gehele aarde verzenden.

En daarop wordt in vers 19 gezegd, 'Uwe doden zullen leven' door welke doden men verstaan

moet de Joden, die sedert dien tijd geestelijk dood waren geweest en ook als burgerlijk dood

moesten gerekend worden en van welker bekering Paulus zegt, dat het zal zijn, een leven uit

de doden. Waardoor dan hun lichamelijke en geestelijke herstel wordt uitgedrukt. En als

daarbij gedaan wordt 'ook mijn dood lichaam' zo kan men daardoor de protestantse kerk

verstaan, die na een groot verval en vele uitgestane verdrukkingen, als zo vele doden, zal

herleven omtrent dien tijd, waarop wijder haar heerlijke groei en bloeistaat in datzelve vers

vertoond wordt en dan ten slotte gezegd wordt, dat het land de overledene zou uitwerpen, het

geen men zou kunnen dus verstaan, dat het land van der Joden vreemdelingschap, daar zij nu

als lichamelijk en geestelijk dood en als in graven gehouden worden, hen alsdan zal

wedergeven om namelijk naar Kanaän weder te keren.

- Jesaja 27:12, 13. Versta hier de bijeen vergadering der 10 stammen in het laatste der dagen.

Die zal zo nauwkeurig geschieden, dat er geen klauw achter blijft. Ze zullen als het koren

nauwkeurig vergaderd worden, dat er niet één graantje liggen blijft, maar ieder korreltje één

bij één met de uiterste zorgvuldigheid opgezocht en vergaderd wordt. Wat in deze 2 verzen

staat is nog niet vervult. De Joden zijn nog niet wedergekeerd. Er wordt in deze tekst gemeld

van een bazuin. Door de bazuin schijnt men de evangelie bazuin te moeten verstaan.

Onder Egypte moet men verstaan het antichristelijke rijk. 'Zo schijnt het, nadat het tot nog toe

staat, dat de Joden, indien zij eens onverwacht bekeerd worden, en naar hun land wilden van

hun geen kleine tegenstand zouden ontmoeten. Daar nevens is het Turkse gebied de grootste

hinderpaal van Jezus Koninkrijk en zou buiten twijfel zich met zijn verschrikkelijke macht

mede tegen dien optocht der bekeerde Joden aankanten. En zij beide hebben gehad en hebben

nog de meeste landen. Daar de Israëlieten zich ophouden, onder hun bedwang en zo zal dan

het ene Egypte en het ander Assyrië wezen. Bijgevolg is het allerwaarschijnlijkste door den

Eufraat, of stroom der rivier en door den Egyptische watervliet, te verstaan voorname volken,

die de sterkte zijn, deze van de Mohammedaanse, die van de Pauselijke maatschappij. Wier

macht de Heere zo verijdelen zal, dat Zijn volk zonder voor Turk of Paus te vrezen,

onbelemmerd naar hun land zal kunnen trekken'.

- Jesaja 30:19: ‘Want het volk zal in Sion wonen, te Jeruzalem: gij en zult ganselijk niet

wenen; gewisselijk zal Hij u genadig zijn op de stemme uws geroeps’ enz. Waar omtrent te

letten staat, dat reeds op het slot van het vorige hoofdstuk gezegd was, de dwalende van geest

zullen tot verstand komen enz. En in het volgende 26e vers staat hoe het licht der maan zou

zijn als der zon. Het geen ziet op de laatste dagen. En in Jes. 32 wordt die waarheid insgelijks

geleerd, daar wordt in vers 1 en 2 van de regering van Koning Messias onder het Nieuwe

Testament geprofeteerd. ‘Ziet een Koning zal regeren in gerechtigheid, … en die Man zal zijn

als een verberging tegen de wind’ enz. Daarop volgt het oordeel over de Joden in Jeruzalems

verwoesting na Jezus Hemelvaart, een tijd zo zwaar dat Jezus tot de dochters van Jeruzalem

zeide, dat men zou zeggen, zalig zijn de onvruchtbare en de buiken die niet gebaart hebben,

als er staat ver 11 tot 13, beeft gij geruste vrouwen, weest beroerd gij dochters die zo zeker

zijt… men zal rouwklagen over de borsten enz. Vers 14: Want het paleis, dit is de tempel, zal

72

verlaten zijn, het gewoel der stad zal ophouden enz. en hoe lang dit duren zal wordt daarop in

vers 15 vertoond, te weten, totdat over ons uitgegoten worde de Geest uit der hoogte. Het

geen daar dus uit de samenhang en deze onze gelegde gronden, niet van de eerste maar van de

tweede uitstoring des Geestes in het laatste der dagen over de Joden moet verstaan en met de

gelijkluidende plaats Zach. 12:10 vergeleken worden. daar wij de verklaring aldus vinden. Dat

er dus op volgt (in vers 15) dan zal de woestijn een vruchtbaar veld worden en het vruchtbaar

veld voor een woud geacht. Dit kan men of geestelijk verstaan, dat de woestijn van het

heidendom in die tijd ten goede zou veranderd worden, alzo in het laatste der dagen de

bekering van Joden en heidenen zal met elkander samen gepaard gaan. En de gelovige worden

eikenbomen der gerechtigheid. Of men kan het lichamelijk aldus verstaan, dat die landen

welke zo lang woest gelegen hebben, door de wederkering der Joden in hun land zouden

bebouwd en dus vruchtbaar worden. of liever kan men de men de woorden ook dus vertalen,

gelijk zij die vertaling kunnen lijden; 'ondertussen zal de woestijn een vruchtbaar veld worden

en het vruchtbaar veld zal voor een woud geacht worden', dit is dat tussen beiden de woestijn

van het heidendom zou bekeerd worden en de bekeerden groeien als bomen geplant aan

waterbeken. Ja wassen als palm en cederbomen.

- Jesaja 33:21: 'Maar de HEERE zal aldaar bij ons heerlijk zijn, het zal zijn een plaats van

rivieren, van wijde stromen; geen roeischuit zal daar doorvaren, en geen treffelijk schip zal

daar overvaren'. Hier komt de heerlijke kerkstaat voor. Het vijandelijke geweld en aanval zal

ophouden. Wijde stromen des Geestes worden beloofd.

- Jesaja 49: 11, 12. Alle beletselen voor de wederkeer en bekring der Joden zullen wonderlijk

uit de weg geruimd worden.

- Jesaja 62: In vers 4 staat, tot u zal niet meer gezegd worden de verlatene, dat is tot de Joden

gezegd van God en haar vijanden nadat zij uit hun land geworpen en van God een scheidbrief

gekregen hebben. En tot uw land zal niet meer gezegd worden, het verwoeste, maar gij zult

genaamd worden Mijn lust is aan haar en uw land het getrouwde. Let wel, de aanspraak is tot

Sion en Jeruzalem als uit het vorige blijkt (vers 1). Nu zou haar land eens weder het

getrouwde, dat is in het Hebreeuws, het bewoonde, als hetwelk weder bewoond zal worden.

W\ant de Heere heeft een lust aan u, dat is: Hij bemind u met eeuwige ontferming en uw land

zal getrouwd worden, alwaar kanttekening nummer 18 zeer wel zegt, uw land zal bewoond

worden. gelijk een vrouw haar man bijwoont. Waarom vers 7 beloofd wordt hoe dat

Jeruzalem nog eens zou gesteld worden tot een lof op aarde. Daarop zweert de Heere in vers 8

en 9 dat Hij haar zegenen zal.

- Jesaja 65: 18, 19, 21-23, 25: Dat ziet op het laatste der dagen, in dit gedeelte staan zaken die

nog niet vervult zijn.

- Jesaja 66:13 en 20. Deze verzen zien ook op de bekering der Joden en hun wederkeer in het

land in het laatste der dagen.

- Jeremia 3:18. Daar staat, in die dagen, verstaat er door de dagen van haar bekering, en als zij

Jeruzalem des Heeren troon zou noemen en niet meer gedenken zouden aan de ark des

Verbonds, zal het huis Juda gaan tot het Huis Israëls en zij zullen samen komen uit den landen

van het noorden in het land dat Ik uwe vaderen ten erve gegeven heb. Hier staat nu wel te

letten dat dit van de kinderen Israëls en Juda te samen getuigd wordt, die zo als verenigde

broeders naar hun land zouden wederkeren en dat zonder bepaling en wel nadat reeds in vers

14 van een voorafgaande wederbrenging van slechts enige weinigen uit de 10 stammen tot

Sion was gemeld, ten blijke dat hier een andere, vrij latere en meer algemene bedoeld wordt,

daar het kenbaar is, en nu reeds te voren meer dan eens van ons beweerd is, dan met deze en

dat met gene bewijzen.

- Jeremia 23. Daar doet de Heere een belofte. In vers 3 beloofd de Heere dat Hij het

overblijfsel Zijner schapen vergaderen zal uit alle landen, waarheen in ze verdreven heb. Dat

wordt daarvan een overblijfsel gemeld, ten blijke dat enige reeds wel te voren wedergekeerd

73

waren, maar de overige achtergebleven en zo overgebleven waren in de landen hunner

verstrooiing en dus dat hier een latere wederbrenging bedoeld wordt. En Ik zal ze

wederbrengen tot hare kooien. Dat is tot hare steden en de vorige plaatsen hunner woningen.

Waarop verder in vers 4 staat, ‘en zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden, nog

gemist worden’, het geen nog niet vervuld is. wijl zij sinds hun eerste wederkering steeds

ontrust zijn. Verder wordt erbij gedaan in vers 6, ‘in Zijne dagen’, te weten van de Messias

(hieruit blijkt dat dit een belofte is van het Nieuwe Testament) ‘zal Juda verlost worden en

Israel zeker wonen’, dit is dat Juda zou verlost worden van de ban en uit de landen hunner

verstrooiing wederkeren en Israel zou eens gerust en ongestoord in het oude erfland van

Kanaän wonen. In de eerste dagen van de Messias heeft Israel nooit zeker gewoond, nadien is

Israel verstrooid geworden. In vers 5 staat dat de Heere een rechtvaardige Spruit zal

verwekken, dat is, dat de Joden door de overtuigende prediking in het laatste der dagen gelijk

ook door een bijzondere openbaring van Zijn Persoon aan het hart, tot Hem bevende zullen

komen.

- Jeremia 33:7. Hier beloofd de Heere de gevangenis van Juda en Israel te zullen wenden. In

vers 10 en 11 voegt de Heere erbij als in het eerst, dus ziet dit op de tweede wederkering.

- Jeremia 50:4,5. Dat de Joden in het laatste der dagen naar de Stad Sion zullen gaan.

- Ezechiël 20:37- 43. En Ik zal ulieden onder de roede doen doorgaan en Ik zal u brengen

onder de band des Verbonds; Hetgeen daar van het ganse huis Israëls volgens vers 31 en 40

getuigd wordt en bij hun eerste wederkering in kracht niet is vervuld, terwijl ook zelfs maar

weinige van Israel toen zijn wedergekeerd. Daarop wordt bedreigd in vers 38: 'Daartoe zal Ik,

die rebel zijn, en die tegen Mij overtreden, uit ulieden uitzuiveren; Ik zal hen uit het land

hunner vreemdelingschappen uitvoeren, en zij zullen in het landschap Israëls niet [weder]

komen, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben'. Te weten in die aanstaande heerlijke

kerkstaat, als in dat Jeruzalem niet zal inkomen dat verontreinigd is, en gruwelijkheid doet, dit

betekend dat er geen openbare ergerlijke belijders meer zullen zijn, volgens Openb. 21 en 22.

Alle zaken die bij de eerste wederkering der Joden naar hun land nooit vervuld zijn. Daarop

wijders volgt, want op Mijnen heilige berg, daar zal Mij, het ganse huis Israëls in den lande

dienen, let hoe daar weder van het ganse huis Israëls gewaagd wordt zo groot het zij en dat

zonder onderscheid van huisgezinnen en stammen; daar er oudtijds maar weinige uit Israel in

hun land zijn wedergekeerd. En hetgeen nog verder gaat is dit: Daar zal Ik welgevallen aan

hen nemen; en vers 43: ‘Daar zult gij gedenken aan uwe wegen en aan alle uwe handelingen,

daarmede gij u verontreinigd hebt en gij zult van u zelve een walging hebben, over al uw

boosheden, die gij gedaan hebt’. Alwaar dus een algemene bekering van die natie, bij hun

wederkering beloofd wordt.

Vers 38, 'ulieden uitzuiveren', dan namelijk als Hij in Jeruzalems verwoesting door Titus

volgens Mattheüs 3 Zijn wan in Zijn hand zal nemen en den dorsvloer zal doorzuiveren enz.

en als er dan op volgt, ik zal ze uit het land van haar vreemdelingschappen gevoerd zullen

worden en zij zullen in het landschap Israëls niet wederkomen, zo wordt er mede te verstaan

gegeven, dat zij die alsdan alom in vreemde landen zouden verstrooid worden, daar in zouden

sterven, zonder ooit het beloofde land Kanaän weder te zien, als hetwelk eigenlijk hun

nageslacht, het overblijfsel naar de verkiezing in het laatste der dagen zou te beurt vallen.

- Ezechiël 28:24-26. ‘En het huis Israëls zal geen smartende doorn nog wee doende distel

meer hebben’, dat is nog nooit gebeurd, van alle die rondom hen zijn; ‘Alzo zegt de Heere, als

Ik het Huis Israëls zal vergaderd hebben, uit de volken, onder welke zij verstrooid zijn’,

hetgeen omtrent het huis Israëls in het gemeen enige weinige uitgezonderd ook nog nooit is

gebeurt, dan zullen zij in haar land wonen, dat Ik aan Mijnen knecht Jacob gegeven heb en zij

zullen daarin zeker wonen en huizen bouwen en wijngaarden planten.

- Ezechiël 36:24-31: ‘Want Ik zal u uit de heidenen halen, en zal u uit al de landen

vergaderen; en Ik zal u in uw land brengen. Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult

74

rein worden; van al uw onreinigheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. En Ik zal u

een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het

stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlesen hart geven. En Ik zal Mijn Geest

geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en

Mijn rechten zult bewaren en doen’. Alwaar de uitstorting des Geestes en een algemene

bekering aan de Joden beloofd wordt ten tijde als Hij hen in hun land zal wederbrengen. Dat

nog in kracht niet vervult is, en doet zien, dat hier van de laatste bekering gesproken wordt en

daarmee wordt getoond dat die bekering met een wederkering naar hun land zou gepaard

gaan.

- Ezechiël 37:1-14. In dit gedeelte wordt de staat van Israel eerst vertoond als een vallei van

dorre doodsbeenderen. Maar daarop als een leven uit den doden door den Geest des levens

aan dat volk beloofd. En waarmede gaat tevens gepaard de belofte dat de Heere alsdan

hetzelve in haar land zal zetten. Ook zien de Joden hierin, haar laatste herstelling uit deze

verstrooiing. Want zij lezen het grootste gedeelte van dit hoofdstuk in haar Synagogen op den

Sabbat na Pasen, omdat het dient om haar hoop en blijdschap op te wekken.

Een andere gelijkenis in dit hoofdstuk vinden wij in vers 15-22. Daar worden de 2 houten, dat

zijn de 2 en 10 stammen samengevoegd en tot één volk gebracht.

- Ezechiël 38 en 39. In deze hoofdstukken worden voorzegt de gevallen van Gog en Magog,

dat is van die volken in het laatste der dagen, die de grootste verdrukking aan Gods volk

zouden toebrengen, doch van den Heeren exemplaar geoordeeld en gestraft zullen worden en

waarvan in Openbaring 20 ook wordt geprofeteerd. In Ezechiël 39: 28 wordt geprofeteerd, dat

de Heere Zijn Geest over haar zal uitgieten en dat Hij Zijn aangezicht voor haar niet meer zal

verbergen, waardoor men niet de eerste uitstorting moet verstaan, want daarna heeft de Heere

Zijn aangezicht lang voor haar verborgen.

- Hosea 1:10 ziet op de bekering der Joden. In het 11e vers wordt gesproken over hun

wederkeer naar hun land. Het gaat hier over de 12 stammen, Israel en Juda. Uit Babel zijn er

volgens Ezra 2:64 en 65 50.000 teruggekeerd. Volgens Nehemia 7:66 42.360. Maar hier in

vers 10 wordt gesproken van een getal als het zand der zee.

- Joel 3:14, 15. Hier wordt beschreven, de laatste en algemene verdrukking die de kerk nog te

wachten heeft, als het beest zijn laatste doodstuipen zal geven en het oordeel Gods over dien

beestachtige antichrist. Doch dan beloofd de Heere op het slot van vers 16, en in vers 17 en

20: ‘Maar de Heere zal de toevlucht Zijns volks zijn’, dit is der gelovige ‘en de sterkte der

kinderen Israëls’, dat zijn de Joden. ‘En gijlieden zult weten, dat Ik de Heere uw God ben,

wonende op Sion en Jeruzalem zal een heiligheid zijn, en vreemde zullen niet meer daardoor

gaan. Juda zal blijven in eeuwigheid en Jeruzalem van geslacht tot geslacht’. Zo ziet deze

belofte dan volgens het verband op het laatste der dagen, dat ook blijkt uit vers 18 en het zal

te dien dage geschieden dat de bergen vol zoeten wijn zullen druipen. Trouwens, te voren zijn

vreemden wel terdege door Jeruzalem gegaan hetgeen hier beloofd wordt dat niet meer zal

geschieden.

- Amos 9:14, 15. Hier staat dat ze nooit meer uit hun land uitgerukt zullen worden. Wat dus

niet op Babel kan zien.

- Micha 2:12: ' Voorzeker zal Ik u, o Jakob! gans verzamelen; voorzeker zal Ik Israëls

overblijfsel vergaderen; Ik zal het te samen zetten als schapen van Bozra; als een kudde in het

midden van haar kooi zullen zij van mensen deunen'. Hier worden de stammen Israëls

vergaderd. Ze zullen naar hun land wederkeren als schapen naar hun kooi. De kooi is het

Joodse land.

- Micha 4:6-8: In vers 1 staat dat het in het laatste der dagen zal geschieden.

- Sefanja 3:20. Deze woorden behelzen in zoverre een duidelijke voorzegging van der Joden

wederkering in hun land. De vraag is alleen maar deze: in welk tijdstip de vervulling moet

gezocht worden. Wij zeggen, in het laatste der dagen. Omdat hier ook zaken staan beschreven

75

die nog niet vervult zijn. Ook lezen we in vers 15 dat de Heere de oordelen weggenomen

heeft. Dat is ook nog niet gebeurd.

- Zacharia 2:4. Dat Jeruzalem dorps gewijze bewoond zal worden vanwege de veelheid der

mensen. Het is ons om het even of men de woorden anders ook liever aldus vertaalde:

Jeruzalem zal de dorpen bewonen of met de dorpen bewoond worden. Want volgens de eerste

vertaling van de onze, zal het zeggen, of dat Jeruzalem zo groot zal zijn, dat er onmogelijk

ringmuren rondom getrokken zullen kunnen worden. Waarom het elders een dorpland

genoemd wordt. Wegens de veelheid der inwoners die uit de Joden van alle kanten herwaarts

zullen toevloeien. Dat er enige van de naaste en onderhorige dorpen zullen ingetrokken

worden binnen de stad en dat ook de rust en vrede zo groot en bestendig zal zijn, dat men niet

de wijk naar de stad zou behoeven te nemen. Deze uitgestrektheid is nog nooit voorgekomen.

In vers 11 staat dat vele heidenen te dien dage den Heere toegevoegd zouden worden, het

welk op de bekering der heidenen ziet onder het Nieuwe Testament.

- Zacharia 8:3. Dit is nog niet vervult. Het komt sommigen wonderlijk voor dat Jeruzalem

nog eens herbouwd zal worden en dat de Joden derwaarts nog eens zullen wederkeren. Doch

wat zegt de Godspraak daarop? Dat staat in vers 6.

- Zacharia 11. In vers 1 wordt vertoond de verwoesting van de stad Jeruzalem door de

Romeinen na de komst van Christus. Wanneer de cederen van de tempel zouden verbrand

worden. Waarop verder vertoond was in wat gelegenheid des tijds die dwazen herder, te

weten de antichrist zou verwekt worden, nadat vertoond was, dat de Messias eerst een maand

of ruim 30 jaren lang (ieder dag voor een jaar gerekend) na Zijn Hemelvaart de arme

slachtschapen van het Jodendom nog zou geweid hebben met de stok van liefelijkheid of

lankmoedigheid maar daarna dien verbreken en de vrede tussen de Joden en heidenen

vernietigen, tot verwoesting van de Joden. Zo zou Hij na dezen hen aannemen een andere stok

en staf te weten van het samenbinders, of eigenlijk stuurlieden, om door de zulke die enkel

maar en gezamenlijk zonder onderscheid en enige opperhoofdigheid zich als rechte

voorgangers en opziener zouden betonen, Zijn schapen te wijden, zeggende, toen verbrak Ik

mijnen tweeden stok samenbinders, te niet doende de broederschap tussen Juda en tussen

Israel dat is, de wijze van regering zijnde gebroken, zo zou tegelijk de broederschap tussen

Juda en Israel worden te niet gedaan, waardoor verstaan zou kunnen worden het volk des

Nieuwen Testaments als in het vorige zijnde gesproken van de Joden en derzelve vernietiging

welk volk des Nieuwen Testaments zinnebeeldig dan verbeeld wordt als een ander Juda en

Israel omdat zij dus eens even gelijk het eigenlijk Jodendom zouden verdeeld worden in twee

volkeren en hoofdkerken. Te weten de oosterse en westerse, maar als dan de kerk in dien staat

zijnde als twee volkeren zo zou men het verbreken van die stok van stuurlieden en het gemene

opzienerschap door de ingevoerde opperhoofdigheid te gelijk de christelijke broederschap,

gemeenschap en liefde tussen deze 2 kerken verbroken worden; waarop dan den antichrist zou

verwekt worden, als een dwazen en nietige herder, als er staat in vers 15 en 16. Dat is een

voorzegging van den antichrist, die de schapen verwaarloosd waarover hij hem tot een hoofd

en algemeen herder heeft opgeworpen.

- Zacharia 12: 6. ‘Dat Jeruzalem nog zou blijven in zijn plaats te Jeruzalem’. Er staat 2 keer

Jeruzalem. Het ene zinnebeeldig en het ander moet men eigenlijk verstaan. De zin is, dat

Jeruzalem, dit is de Kerk des Nieuwen Testaments en wel bijzonder uit de Joden, zal blijven,

dat is wonen onder haar, in zijn plaats te Jeruzalem, dat is: het zal niet voor altijd uit die oude

moederstad verbannen blijven. Als men de 2 keer Jeruzalem letterlijk neemt, zo wordt dan

Jeruzalem eens weder herbouwd op dezelve plaats waar te voren Jeruzalem stond. Dit ziet op

het laatste der dagen omdat in vers 10 gesproken wordt over de aanstaande bekering der Joden

en de uistorting van de Heilige Geest.

- Zacharia 14: 6 en 7. Het zal ten tijde des avonds, de avond van het Nieuwe Testament als de

blindheid der Joden het grootste is geworden en het er ook aan alle kanten duister met de kerk

76

zal uitzien, dat het licht zal wezen. De Joden worden dan bestraalt met het licht van het

Evangelie.

- Zacharia 14:10 en 11. ‘Dit ganse land zal rondom als een vlak veld gemaakt worden, van

Geba tot Rimmon toe, zuidwaarts van Jeruzalem; en zij (te weten Jeruzalem) zal verhoogd en

bewoond worden in haar plaats; van de poort van Benjamin af, tot aan de plaats van de eerste

poort, tot aan de Hoekpoort toe; en [van] den toren van Hananeel, tot aan des konings

wijnbakken toe. En zij zullen daarin wonen, en er zal geen verbanning meer zijn; want

Jeruzalem zal zeker wonen’. Dit vers ziet ook op onze Jeremia 31:38. Hoe woest en ledig,

bezet met doornen en distellen, mismaakt door puinhopen en andere afgebroken stukken,

thans Jeruzalem er nu uit ziet, behalve dat het op zijn eigenlijke plaats niet te vinden is,

beschrijven ons genoegzaam de reizigers en dien het lust het zelve te doorwandelen en op al

het oude en vervallene daarin nauwkeurig acht te geven. Zie hiervan Jes. 7:20-25. Maar de

profeet beschrijft hier de herbouw. Het ganse land zal tot een vlak veld worden, dat is een

wandelweg, zonder woestheid, doornen, hobbels en oneffenheden waaraan men zich kan

stoten. De verhoging van de stad betekend een oprichting uit haar puinhopen. Ze zal

herbouwd worden op haar oude plaats. Ook zal de stad nog eens verhoogd worden tot een lof

op aarde.

- Lukas 21: 24. Jeruzalem zal bezeten worden van verschillende Roomse heidenen en

inheemse volkeren zoals de Saracenen, Latijnen, Turken enz. totdat de tijden der heidenen

vervult zijn, te weten, zo in haar rijk als in haar roeping als die tijden vervult zijn, dan zal

Jeruzalem weer herbouwd worden.

Tot zover de bewijzen dat Jeruzalem eens herbouwd zal worden en de Joden eens naar hun

land zullen wederkeren.

Mogelijk zal iemand vragen, of de tempel dan ook herbouwd zal worden? Wij antwoorden:

Zulks is niet waarschijnlijk, de Joden hopen en verwachten zulks, en worden zelfs daarin van

enige christenuitleggers begunstigd. Zij zoeken hulp in Ezech. 37:26 ‘Ik zal Mijn heiligdom in

het midden van hen stellen’, en Jes. 62:8. Ook brengen zij bij de beschrijving van den tempel

door Ezechiël en willen dat dit een schaduwachtige afbeelding van die derde tempel is, die

naar dit voorbeeld herbouwd zal worden. Doch wie ziet niet, dat dit geestelijk te verstaan is en

zo men die tempel van Ezechiël na de uiterlijke schors der letter wil opvatten, zo zou men

zich na de uitrekening van sommige een tempel verbeelden moeten, welke twee of drie mijlen

gaans groot is. Die tempel was ook niet op Sion maar op zekere hoge berg in het midden des

lands en in een andere verdeling der stammen geplaatst.

Maar als eens gesteld zijnde, de tempel werd herbouwd, wat zwarigheid of ongerijmdheid als

men maar vast stelt, gelijk wij doen, dat alle schaduwachtig gebruik dan zal ophouden. Zou

zulk een herbouw niet zijn nuttigheid dan hunnen hebben, terwijl daar door aanleiding aan

Gods volk gegeven werd om die oude liefelijkheden daar te aanschouwen en te onderzoeken

en zo alles van nabij en in haar eigen gedaante eens te zien en te beter te kunnen

vergeestelijken?

Wordt het niet hoog geprezen in de wijd vermaarde en zeer geleerde heer Prof. Mill uit

Utrecht, die de tempel van Salomo in het klein heeft opgericht en lokt zulks niet een menigte

van aanschouwers uit om dus een recht en beter begrip van deszelfs vorig model te hebben?

Maar wat is het gezicht daarvan, bij hetgeen men zou erlangen als dezelve eens in zijn juiste

grootte als voorheen en eigen gedaante door Gods besturing herbouwd werd? Met welk een

verwondering en verrukking, met welk een aanbidding en hoogachting zou dezelve dan niet

aanschouwd worden? Hoe zou de veelvuldige wijsheid Gods in ieder deel en stuk, van

achteren niet te beter op het eigenlijk aanschouwen doorstralen?

77

Alwaar ook uit Ezechiël 48:8,10 zou kunnen genomen worden dat Gods heiligdom alsdan ook

plaats zou hebben om namelijk alles dan te kunnen vergeestelijken op die wijze als wanneer

er telkens op het slot van die verzen staat, en het heiligdom des Heeren zal in het midden

deszelfs zijn. Het geen nochtans zeer wel kan vereffend worden met Openbaring 21:22, daar

Johannes van dat Jeruzalem dat hem daar vertoond was getuigd en ik zal geen tempel in

dezelve zijn enz. als men overweegt dat hetgeen bij Ezechiël gezegd wordt mogelijk van het

eigenlijk herbouwde Jeruzalem en des zelfs tempel in het laatste der dagen verstaan zij, maar

het geen bij Johannes voorkomt van het oneigenlijk of geestelijk Jeruzalem, omtrent welke

toch geen stoffelijke tempelplaats kan plaats hebben, wijl daar alles vergeestelijkt wordt.

Waartoe zullen de Joden eens naar hun land wederkeren? Waartoe strekt dat?

- Het is het land van Abraham Isaak en Jacob en door hen bewoond tot een erfelijke bezitting.

- Het is Immanuëls land waar Hij Zelf Zijn voetstappen heeft gezet.

- Is het dan wel te denken en met de wijsheid en goedheid Gods overeen te brengen dat dit

land voor altijd onder de ban en vloek zou blijven en dat die stad altijd van heidenen vertreden

zal worden?

- Het zal een groot vermaak zijn voor de Joden daar weer te wonen.

Doch de wijze hoe dit zal geschieden is onbekend. Of de Heere extraordinaire boden zal

zenden en men deze door die hoeders op Efraïms gebergte moet verstaan, waarvan wij bij

onzen Jeremia 31:6 lezen, die het volk zouden toeroepen, laat ons opgaan naar Sion? Of dat

volk te gelijk of van tijd tot tijd en van troep tot troep zullen derwaarts optrekken? Of zulks

onder een zeker hoofd en voorganger als oudtijds bij hun uittocht uit Egypte dan zonder

hetzelve zal geschieden? En eindelijk of er ook zekere bijzondere lichamelijke wonderen als

eerder bij de uittocht uit Egypte zullen voorvallen enz. Zulks weten wij niet. En durven

daarvan niets met volkomen zekerheid te bepalen. Wijl ons zulks niet duidelijk is

geopenbaard.

Bezwaren, dat de Joden niet zullen wederkeren.

Jes. 25:2: 'Want Gij hebt van de stad een steenhoop gemaakt; de vaste stad tot een vervallen

hoop; het paleis der vreemdelingen, dat het geen stad meer zij, in eeuwigheid zal zij niet

herbouwd worden'.

Antwoord: Dit ziet op Babel en niet op Jeruzalem. In het verband kan men opmaken dat men

blij is met haar ondergang. De Joden kunnen niet blij zijn met de ondergang van Jeruzalem.

Stel dat het Jeruzalem wel is, zo wordt het woord eeuwigheid meermalen voor een bepaalde

eeuwigheid genomen.

De stad zal voor de Heere herbouwd worden. zoals in ons vers staat (Wij nemen nu de draad

van Jeremia 31:38 weer op). De stad zal niet voor de heidenen zijn maar voor de christenen en

wel bijzonder de Joden die dan christenen geworden zijn tot eer en dienst van Jehova

bewoond. De Heere zal daar op een bijzondere wijze tegenwoordig zijn. De naam van die stad

zal zijn: ‘De Heere is aldaar’, Ezechiël 48:35.

Door 'de dagen komen' moet men verstaan de laatste dagen.

Jeruzalem had volgens Jozefus 165 torens o.a. de Toren van David, Hoektoren, Toren van

Siloam, de Bakoventoren waar men vuur stookte als een baken voor reizigers. De toren

Hananeël was dicht bij de Schaapspoort aan de noordzijde van de tempel zie Nehemia 3:1.

Anderen stellen dat de toren ten zuiden, anderen ten oosten stond.

In oude tijd had Jeruzalem 12 poorten zie o.a. Nehemia 12.

Hier staat Hoekpoort en in vers 40 de paardenpoort. De Hoekpoort is misschien dezelfde

geweest als de eerste poort in Nehemia 12, genaamd de oude poort. Zij wordt Hoekpoort

78

genoemd omdat daar 2 muren enige hoeken uitmaakten. Sommigen stellen de Hoekpoort in

oostelijke en noordelijken hoek der stad, bij de beek Kedron.

Dit alles nu wordt aangedrongen door het woord ziet! Als er staat: Ziet de dagen komen, dat

deze stad den Heere zal herbouwd worden. Hoe vreemd, hoe wonderlijk het ook een ieder

mocht voorkomen, hoe zeer en hoe lang die stad ook tot een puinhoop mocht gelegen hebben

en van heidenen vertreden zijn; hoe veel vijanden van rondom er zich ook mochten opdoen,

om de onderneming van zulk een groot werk te verijdelen en hoe zeer ook dezelve daarmee

als met een dwaze onderneming of ijdele hoop de spot mochten drijven.

Vers 39.

En het meetsnoer zal wijders nevens dezelve uitgaan tot aan den heuvel Gareb, en zich

naar Goath omwenden.

'Nevens dezelve' betekend, dezelve Hoekpoort.

Het meetsnoer zal uitgaan van de heuvel Gareb. Abarbanel meent dat het weiden geweest zijn

binnen Jeruzalem die in het herbouwen onder die stad worden betrokken. Anderen vertalen

het door heuvel van schurftigheid. Een plaats voor onreine mensen buiten de stad. De

kanttekenaren besluiten terecht dat dieshalven de stad veel wijders en groter zou worden als te

voren. Zeker is dat de herbouw zal plaatsvinden en Jeruzalem groter zal worden. Gareb zou

een plaats van melaatsen geweest kunnen zijn.

Door Goath verstaan sommigen Golgotha, de kruisheuvel.

‘Een meetsnoer is een gereedschap van een bouwmeester, dat in het algemeen een zeker touw

of lijn is. Strekkende niet alleen om verwoeste en afgebroken plaatsen wederom op te

bouwen, maar ook bijzonder om nevens het gebouwde, een verdere uitbouw te ondernemen

en daardoor de breedte en lengte naar welke het gebouw zal uitgestrekt worden af te meten;

opdat ook alle delen deszelfs een evenmatige proportie mogen hebben en alles zich in een

recht lijn vertoont, bij de architecten over bekend. Het dient bijzonder tot het omtrekken van

gebouwen en bestaat bijzonder uit een lang touwtje tussen twee houtjes of stokken, waarvan

het ene word in de grond gestoken en het ander, daar het snoer om gewonden is wordt dan zo

ver het nodig is en het gebouw of de muur zich zal uitstrekken, ontwonden en uitgerekt en dan

bij deszelfs eindpaal in de grond gestoken en zo vastgemaakt.

En zo wordt door dit uitgaan van hetzelve tot aan den heuvel Gareb en het zich omwenden

naar Goath, te verstaan gegeven, hoe bij het eerste bouwwerk aan Jeruzalem iets bijgedaan zal

worden; hoe men bouwende zal voortgaan en het laatste zeer vermenigvuldigen; zullende er

zo veel als een nieuwe uitleg der stad bevorderd worden’. Over dit meten lezen wij ook in

Zach. 2:1-2.

Al zou de stad naar de vorige wijze en volgens de oude situatie herbouwd worden, zo was het

onnodig zulks te meten.

Het verschil tussen de stad uit Openbaring 21, het Nieuwe Jeruzalem en de stad uit Ezechiël

40-48.

1. De poorten van Ezechiëls stad hebben geen engelen, die in dezelve stonden, als van die van

Johannes staat, zie Openbaring 21:1.

2. In Ezechiëls stad was een tempel maar in die van Johannes niet, zie Openbaring 21:22.

3. De bouwstoffen van Ezechiëls stad zijn veel geringer dan die van Johannes en tonen dat

dezelve eigenlijk kunnen genomen worden, daar die van Johannes omdat zij waren van goud,

parelen en allerlei kostelijk gesteente, ons om iets oneigenlijks te doen denken.

4. Ezechiëls stad was op verre na zo groot niet als die van Johannes. Deze had maar 18.000

maten in haren omtrek, maar die van Johannes had 12.000 stadiën zie Openbaring 21:16.

79

5. Het licht en de heerlijkheid van Ezechiëls stad komt veel te kort bij dat van Johannes stad,

welke de zon nog maan niet behoefde enz. zie Openbaring 21:23.

Hieruit besluiten wij wijl het kenbaar is en op zeer vele redenen steunt dat die stad van

Johannes eigenlijk verbeeld hebbe, de staat der Kerk Gods in het laatste der dagen hier op

aarde. En geen eigenlijke stad zij. Deze stad bij Ezechiël daarvan ten duidelijkste te

onderscheiden zij en niet zo zeer geestelijk als wel letterlijk, lichamelijk en eigenlijk moet

genomen worden ofschoon wij wel toestaan dat er hier en daar een tusseninvlechten van

geestelijke zaken voorkomt en dat ook zeer gepast en met reden, omdat men deze stad niet in

het afgerokkenen (moet waarschijnlijk afgetrokkenen zijn dat betekend: in abstracte zin, op

zichzelf beschouwd de samensteller) zonder inwoners, maar met deszelfs bewoners, zo als die

een voornaam gedeelte der heerlijke kerkstaat zullen uitmaken en God ook daar op een

bijzondere wijze onder haar wonen zal, moet begrijpen.

Edoch om alles geestelijk van Ezechiëls stad aan te nemen is bijna onmogelijk en veel te ver

gezocht en echter zouden wij de veelvuldige wijsheid Gods veel te kort doen, zo wij zouden

denken dat een menigte van verzen en uitdrukkingen bij Ezechiël geheel overtollig en zonder

iets wezenlijks te beduiden zouden zijn. De heer Vitringa zelf welke getracht heeft Ezechiëls

tempel en stad te vergeestelijken, bekend nochtans dat hij maar in algemene overbrengingen

van het eerste heeft moeten berusten en wat het meten en de getallen en de proporties aangaat,

brengt hij ook maar algemene aanmerkingen aan, als ook de gedachten van sommige oude

Joden.

Vers 40.

En het ganse dal der dode lichamen en der as, en al de velden tot aan de beek Kidron,

tot aan den hoek van de Paardenpoort tegen het oosten, zal den HEERE een heiligheid

zijn; er zal niets weder uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid.

In dit vers wordt vertoond de bijzondere heiligheid van deze herbouwde en nieuw uitgelegde

stad. De onreine plaatsen worden rein gerekend en de bestendigheid wordt vertoond dat niets

weder uitgerukt zal worden in der eeuwigheid.

Door dal der dode lichamen kan volgens Abarbanel het dal van Josafat verstaan worden

omdat daar veel bloed gevloeid is, 2 Kron. 20:23, 24. Rashi en Kimchi noemen het een dal

waarin gevallen zij de dode lichamen in de dagen van Sanherib. Junius noemt het de vallei der

kinderen Hinnoms, waar de Moloch geofferd werd. Het is in ieder geval buiten twijfel dat die

plats eertijds in Jeruzalem niet is besloten geweest.

Het dal der as wordt waarschijnlijk zo genoemd omdat daar eertijds de as uit de tempel en

misschien ook uit de stad nevens ander vuil heen gevoerd werd. Andere rabbijnen zeggen o.a.

dat het een plaats was, waar de Assyriës hun legerplaats hadden. Dat het een vette, brede

wijde was. In ieder geval het is een plaats buiten Jeruzalem geweest en die nu in de stad zal

komen bij de herbouw.

De beek Kidron ligt tussen Jeruzalem en de Olijfberg.

De hoek van de Paardenpoort tegen het oosten. Deze poort was gelegen naar het oosten tussen

de poort Mifkod en de waterpoort. Zo genoemd omdat daar veel paardenstallen waren of

omdat de paarden door deze poort naar een drinkplaats werden gebracht aan de beek Kidron.

De velden tot aan de beek Kidron lagen oudtijds buiten de stad.

Heiligheid was eertijds de tempel, maar nu zal de hele stad van ieder huis een tempel maken

om God daar in het verborgen als elders in het openbaar te dienen. Ook wordt er mee verstaan

dat alle wettische reinheid en heiligheid of onreinheid en onheiligheid die oudtijds plaats had

zal ophouden.

Door de Romeinen is Jeruzalem tot een puinhoop gemaakt, maar nu zegt de profeet dat er

niets weder zal uitgerukt nog afgebroken zal worden in der eeuwigheid. Geen vijand zal de

80

herbouwde stad ooit kunnen verwoesten, slopen en tot een puinhoop stellen. Het eerste

Jeruzalem is verbrand door Israel Richteren 1:8. Het 2e door de Chaldeeën 2 Kron. 36:19. Het

3e door Titus, dat voorzegt is in Mattheüs 23:38, 24:2 en Lukas 19:43, 44 en 21:20-24.

Men moet hier vaststellen dat Jeruzalem de vorige lotgevallen van plundering en sloping nooit

wederom ondergaan zal.

Wat kunnen we hieruit leren (uit heel Jeremia 31):

1. Een bekering van gans Israel in het laatste der dagen, Rom. 11:25.

2. Een wederkering van het volk naar hun land.

3. Een herbouw van hun oude hoofdstad Jeruzalem.

4. Een meer bestendige, ongestoorde en vreedzame inwoning in hetzelve, gelijk ook in de

steden rondom.

5. Hoe zij den God hunner vaderen daar op een bijzondere wijze zullen dienen en dat enkel in

Geest en waarheid met afschaffing der oude ceremoniedienst.

6. Hoe de Heere dan op een bijzondere wijze ook Zijn heiligdom onder hen zal stellen, hen tot

een God zal zijn en onder hen gelijk in de dagen vanouds zal wonen.

7. Hoe de heiligheid van des Heeren huis sierlijk zal zijn tot in lengte van dagen en er dan

geen Kanaänieter meer gevonden zal worden, Zach. 14:20, 21, terwijl dan zonder onderscheid

van personen of plaatsen in een gelijke rang alle de potten in Jeruzalem en Juda den Heere der

Heerscharen heilig zijn zullen.

Waaruit volgt dat wij dit wetende, den Joden deze beloften moeten bekend maken, hen tot die

gewenste bekering en wederkering steeds opwekken, zeggende uit vers 6. Maakt ulieden op,

en laat ons opgaan naar Sion tot den Heere onzen God! Hen door onzen stichtelijke wandel

voorgaan en zo tot jaloersheid verwekken, Rom. 11:11. Boven al veel voor hun bidden met de

woorden uit vers 7, O Heere, behoud Uw volk, het overblijfsel van Israel! Ook God zelf

gelovig manen en smeken om de vervulling dezer zo grote en heerlijke belofte als Daniël

eertijds (hoofdstuk 9). Voorts ons wachten van dat volk (schoon zij het zich in zichzelf door

hun ongeloof, hardnekkigheid, bitterheid, vuile lastering omtrent de Messias en

onrechtvaardige wandel, gans onwaardig maken) met zulk een kleinachting gelijk vele doen,

niet te behandelen, maar hen aanzien als de beminde om der vaderen wille, als Gods oude en

geliefde volk en als zulke, die de Heere eens weder zal aannemen aan wien Hij zulke grote

dingen gedaan heeft en nog doen zal, haar uit dien hoofde met liefde en met medelijden

behandelen, en trachten te overtuigen en dat met alle bescheidenheid en zachtmoedigheid,

tonende dat Jezus van Nazareth de ware Messias is, of zij bevende mochten komen tot dezen

Heere haar God en David hunnen Koning en zo zien in den genen, welken zij in hunne

voorvaderen en door enige ongeloof en toestemming van hun vaderen daad, doorstoken

hebben. En eindelijk boven al daarnaar staan, dat wij zelf als levende stenen mogen gebouwd

worden tot een Geestelijk huis en heilige tempel, tot een woonstede Gods in den Geest om zo

mede deel te hebben in de erve der heiligen, in het zalig licht en zo boven al zelf strijden om

in te gaan in dat Jeruzalem dat boven is; want zalig toch is hij, die Zijn geboden bewaard, hun

macht zal zijn aan den Boom des levens en zij zullen door de poorten ingaan in de stad.

Hetgeen echter helaas! tot veler overtuiging en beschaming bij de stukken en dat bij wege van

tegenstelling, lichtelijk kan aangetoond worden en van ieder die maar enig licht en ontwaking

in zijn geweten heeft, bijzonder van hun die ogen van God ontvangen hebben om te zien en

geleerd hebben recht medelijden te oefenen met Sions gruis, hier uit lichtelijk kan opgemaakt

worden, hoe droevig het in dezen met het gros onzer belijders gesteld is. (Om er maar iets van

te melden) hoe

1. Vele naam christenen bijna nooit hun werk zullen maken om met een Jood over zaken van

de religie te spreken en was het mogelijk hen uit Mozes en de profeten te overtuigen.

81

2. Hoe velen zelfs ook de minste kennis niet eens hebben in de Schrift, om zulks te kunnen

doen, die lichtelijk van een Jood veel eer zouden stom gemaakt worden. 3. Hoe veel alzo

ontuchtig leven als de Joden; Ja! te minsten in het stuk van de uiterlijke ijver in den

Godsdienst van den Joden beschaamd worden gemaakt. 4. Hoe verachtelijk vele de Joden

behandelen en zelfs hen allerlei scheldnamen toevoegen, ja! hen op wagens, in schepen en

herbergen ontmoetende tot een spot en tijdverdrijf stellen; O zonde! O schande! Doch dit alles

laten wij aan een verstandig uitbreider over.

Wij eindigen dan dit alles met die zucht tot God: O! Heere, doet toch wel bij Sion naar

Uw welbehagen, en bouwt de muren van Jeruzalem eens op!

En wederom met deze slotbeden: Och! Dat Israëls verlossingen uit Sion kwamen! Als

God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jacob verheugen en

Israel zal verblijd zijn: Ach! Heere geeft daartoe heil, ach Heere geef nu voorspoed.

Amen.

82

Bijlage:

In deze bijlage staat een overzicht van teksten die in het boek aangehaald worden en zien op

de bekering der Joden, wederkeer der Joden in hun land of op de heerlijke kerkstaat.

Genesis 13:16: ‘En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof

der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden’.

Ds. Mobachius ziet in het woord ‘zaad’ niet alleen de nakomelingen maar ook de 12 stammen

en dat deze 12 stammen in het laatste der dagen bekeerd zullen worden.

Exodus 24:3: ‘Als Mozes kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des HEEREN, en al

de rechten, toen antwoordde al het volk met een stem, en zij zeiden: Al deze woorden, die de

HEERE gesproken heeft, zullen wij doen’.

Ds. Mobachius: Hier stemt het volk Israel in met het verbond oftewel met het huwelijk en de

voorwaarden om Gods volk te zijn.

Psalm 135:4: ‘Want de HEERE heeft Zich Jakob verkoren, Israel tot Zijn eigendom’.

Ds. Mobachius: God verbind zich aan Israel door het oude verbond. Israel moest de schaduw

wet hiervan stipt houden. Zie ook psalm 114:2, Psalm 146:10, Psalm 147:19, 20.

Jesaja 11:11- 13: ‘Want het zal geschieden te dien dage, dat de Heere ten anderen male Zijn

hand aanleggen zal om weder te verwerven het overblijfsel Zijns volks, hetwelk overgebleven

zal zijn van Assyrië, en van Egypte, en van Pathros, en van Morenland, en van Elam, en van

Sinear, en van Hamath, en van de eilanden der zee. 12. En Hij zal een banier oprichten onder

de heidenen, en Hij zal de verdrevenen van Israel verzamelen, en de verstrooiden uit Juda

vergaderen, van de vier eilanden des aardrijks.13. En de nijd van Efraïm zal wegwijken, en de

tegenpartijders van Juda zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Juda niet benijden, en Juda zal

Efraïm niet benauwen’.

Ds. Mobachius: ‘Dat geen der 12 stammen in de bekering der Joden in het laatste der dagen

zal uitgezonderd zijn, blijkt ook al verder duidelijk uit dit tekstgedeelte. Alwaar wel duidelijk

beloofd word, dat alsdan de overgeblevene des verstrooide Joden zonder onderscheid en wel

bijzonder van Israel uit de landen hunner verstrooiing wederom bijeen vergaderd zullen

worden, en dat alsdan zelfs Israel en Juda of de 12 stammen te voren vaneen gescheurd

wederom zullen verenigd en alle misverstand en wantrouwen tussen beiden weggenomen

worden, waarom er onder anderen staat in vers. 12 En Hij zal de verdrevene Israëls (dat zijn

de 10 stammen) verzamelen en de verstrooiden uit Juda vergaderen zal van de vier einden des

aardrijks. En dat zulks daar een profetie is slaande op de wederbrenging der 12 stammen

Israëls in het laatste der dagen, blijkt niet alleen daar uit, omdat bij de verlossing van Israel uit

Babel maar weinige van Israel verzameld zijn en er toen zulk een algemene vergadering van

de vier einden der aarde geen plaats gehad heeft, maar bijzonder ook omdat in vers 9 een tijd

aan de zelve beloofd word waarin men nergens meer de kerk beschadigen zou en de aarde vol

kennis des Heeren zou zijn het geen eerst in kracht in het laatste der dagen zal vervuld

worden.

‘Het zal geschieden te dien dage’, te weten van het Nieuwe Testament. In vers 10 word

beloofd de bekering der Joden en Heidenen. Hoe dat namelijk de wordtel Isaï, dit is de

Messias zou staan tot een Banier der Volkeren (dit is der Joden) en de Heidenen er na vragen

zouden en dat wel in een tijd waar in men nergens meer leed zou doen op de ganse berg van

Gods Heiligheid.

83

Hier komt een vergadering der Joden voor, van welke voorzegd wordt dat zij weder uit de

landen van hun verstrooiing bijeenvergaderd zijnde, naar hun land zullen keren en dat dit niet

ziet op hun eerste wederkering naar Kanaän maar op een andere die nog te wachten staat, dat

blijkt omdat er staat, ten andere male. Wil men echter liever, dat door dit woord, ten andere

male bedoeld wordt, hoe de Heere reeds voor het eerste maal de Joden had bijeen vergaderd

bij hun uittocht uit Egypte, als hij hen door een machtige hand daaruit opgevoerd en verlost

had en zo eerstmaal Zijn hand aangelegd had, wij hebben er gans niets tegen, maar zouden

zelfs tot die gedachte nog ruim zo lief overhellen, edoch daaruit volgt niet, dat men hierdoor

deze vergadering der Joden ten andere male, verstaan moet, welke daarop voorgevallen is

toen de Joden uit Babel oudtijds naar Kanaän zijn wedergekeerd, maar dat men er een latere

door verstaan moet, die noch eens plaats zal hebben, in het laatste der dagen. Gemerkt hier

komt voor een algemene vergadering der Joden, die dus bij de verlossing van die natie uit

Egypte, welke algemeen was, vergeleken wordt, hoedanig een algemene vergadering bij hun

verlossing uit Babel geen plaats gehad heeft, waarom vers 12, dit aan Israel zo wel als aan

Juda beloofd wordt. En wel van de vier einden der aarde, dat nog niet vervuld is. Om nu niet

wederom te melden, hoe hier dezulke voorkomen, die overgebleven waren in Assyrië en

andere landen hunner verlossing, hetgeen ondersteld dat ze sinds de verlossing uit Egypte wel

zijn verstrooid in die landen en dat wel sommige zijn weder vergaderd in vorige tijden, maar

de overige zijn verstrooid gebleven, die dan hier beloofd worden nog eens te zullen vergaderd

worden.

Jesaja 11:15 en 16: ‘Ook zal de HEERE den inham der zee van Egypte verbannen, en Hij zal

Zijn hand bewegen tegen de rivier, door de sterkte Zijns winds; en Hij zal dezelve slaan in de

zeven stromen, en Hij zal maken, dat men met schoenen daardoor zal gaan. 16. En er zal een

gebaande weg zijn voor het overblijfsel Zijns volks, dat overgebleven zal zijn van Assur,

gelijk als Israel geschiedde ten dage, toen het uit Egypteland optoog’.

Ds. Mobachius: Dit is ten minste klaar dat in die woorden geen profetie is slaande op de

eerste wederkering van Israel uit Babel naar Kanaän onder het Oude Testament maar dat hier

en profetie voorkomt slaande op iets dat de Heere aan dat volk doen zal in het laatste der

dagen zoals wij lichtelijk uit vers 6-10 zouden kunnen aantonen. Hetgeen ook nog verder

blijkt uit vers 11 daar de Heere ten andere male Zijn hand zal aanleggen om weder te

verwerven het overblijfsel van Zijn volk. Ten blijke dat daarin geenszins op de eerste

wederkering wordt gedoeld en dat er eigenlijk ook niet gezien wordt op de eerste bekering der

Joden onder het Nieuwe Testament maar op een latere of tweede wederkering van die natie in

het laatste der dagen en een bijeen vergadering die onder het Nieuwe Testament nog eens

andermaal en in een groter uitgestrektheid uit alle gewesten der aarde zou plaats hebben.

Jesaja 30:25: ‘En er zullen op allen hogen berg, en op allen verhevenen heuvel beekjes [en]

watervlieten zijn, in den dag der grote slachting, wanneer de torens vallen zullen’.

Ds. Mobachius: In vers 25 wordt beloofd: daar zullen, niet alleen op den berg te Jeruzalem,

als eertijds maar op allen hogen berg en op allen verhevenen heuvel, dit is in alle grote en

kleine heerschappijen en in alle landen, beekjes en watervlieten zijn namelijk des Heiligen

Geestes en van de leer der genade. Het is te zeggen dat de Heere dan in alle landen Zijn Geest

zal uitstorten als vele rivieren welke Zijn kerk overvloedig zal besproeien. Daar wordt bij

gezegd in den dag der grote slachting, wanneer de torens zullen vallen. Dat is nadat de dag der

slachting of oorlogen zal voorbij gegaan zijn, en de grote verdrukking ten einde zal zijn en

veel torens van menselijk gezag gevallen zullen wezen.

84

Jesaja 30:26: ‘En het licht der maan zal zijn als het licht der zon, en het licht der zon zal

zevenvoudig zijn als het licht van zeven dagen; ten dage als de HEERE de breuk Zijns volks

zal verbinden, en de wonde, waarmede het geslagen is, genezen’.

Ds. Mobachius: Zo is er nog een groter licht voor de Kerk te verwachten, dat opgaan zal in

het laatste der dagen wanneer het licht der maan zal zijn als het licht der zon. Dat is dat het

licht der Kerk bij de maan vergeleken zo groot als dat der zon zoude zijn;

Jesaja 44:21: ‘Gedenk aan deze dingen, o Jakob, en Israel! Want gij zijt Mijn knecht, Ik heb

u geformeerd; gij zijt Mijn knecht, Israel, gij zult van Mij niet vergeten worden’.

Ds. Mobachius: Dit ziet op Gods trouw aan Israel en Israëls verbond met God.

Jesaja 49:6: ‘Verder zeide Hij: Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn, om op te

richten de stammen van Jakob, en om weder te brengen de bewaarden in Israel; Ik heb U ook

gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde’.

Ds. Mobachius: In dit vers werd beloofd dat de messias onder het Nieuwe Testament zou

oprichten de Stammen Jacobs, en wederbrengen de bewaarden in Israel; het geen daar niet

kan verstaan worden van de vereniging der stammen na de verlossing uit Babel, vermits het

samen gevoegd word met de bekering der heidenen.

Jesaja 54:12,13: ‘En uw glasvensters zal Ik kristallijnen maken, en uw poorten van

robijnstenen, en uw ganse landpale van aangename stenen. En al uw kinderen zullen van den

HEERE geleerd zijn, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn’.

Ds. Mobachius: Dit ziet op de bloeistaat der kerk in het laatste der dagen.

Jesaja 65:19, 20: ‘En Ik zal Mij verheugen over Jeruzalem, en vrolijk zijn over Mijn volk; en

in haar zal niet meer gehoord worden de stem der wening, noch de stem des geschreeuws.

Van daar zal niet meer wezen een zuigeling van [weinig] dagen, noch een oud man, die zijn

dagen niet zal vervullen; want een jongeling zal sterven, honderd jaren oud zijnde, maar een

zondaar, honderd jaren oud zijnde, zal vervloekt worden’.

Ds. Mobachius: En wederom wordt van de laatste dagen dus geprofeteerd: in haar zal niet

meer gehoord worden (gelijk te voren) de stemme der wening, nog de stemme des

geschreeuws, te weten wegens enig onderdrukkend geweld; nog daar zal niet meer zijn een

jongeling of zuigeling van weinig dagen, namelijk in de kennis; want een jongeling zal

sterven honderd jaar oud zijnde; te weten hebbende zo veel kennis en bevinding, als of hij

honderd jaren in de genade geleefd had.

Jesaja 65:21 en 22: ‘En zij zullen huizen bouwen en bewonen, en zij zullen wijngaarden

planten, en derzelver vrucht eten. Zij zullen niet bouwen, dat het een ander bewone; zij zullen

niet planten, dat het een ander ete, want de dagen Mijns volks zullen zijn als de dagen eens

booms, en Mijn uitverkorenen zullen het werk hunner handen verslijten .

Ds. Mobachius: Dit moet men zowel lichamelijk als geestelijk verstaan en uit de samenhang

kan worden opgemaakt dat dit ziet op het laatste der dagen.

Jesaja 66:8: ‘Wie heeft [ooit] zulks gehoord? Wie heeft dergelijks gezien? Zou een land

kunnen geboren worden op een enigen dag? Zou een volk kunnen geboren worden op een

enige reize? Maar Sion heeft weeën gekregen, en zij heeft haar zonen gebaard’.

Ds. Mobachius: Hier wordt gesproken van de weldaad omtrent haar bekering in het laatste der

dagen.

85

Jeremia 3:16: ‘En het zal geschieden, wanneer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar zult

geworden zijn in het land, in die dagen, spreekt de HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De

ark des verbonds des HEEREN, ook zal zij in het hart niet opkomen; en zij zullen aan haar

niet gedenken, en [haar] niet bezoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden’.

Ds. Mobachius: Ik vind misschien aanleiding hiervoor dat er bij onderstelling wel eens van de

tempel gewaagd word en van deszelfs voorhoven als Jesaja 62:9. Dog of deze en diergelijke

plaatsen lichamelijk of geestelijk verstaan moeten worden?...

Het is ondertussen zeker dat zo al de tempel mede zal herbouwt worden, echter de oude

schaduwdienst geenszins meer ingevoerd zal worden zie Jesaja 66:3 en dus, dat die oude

schaduwachtige inwoning Gods, ofte de sjechina aldaar als dan niet meer zal plaats hebben,

zie Jes. 66:1

Ik voeg hierbij dat in Zacharia 12 wel gesproken word over levieten en priesters, doch niet

over de tempel.

Als Israel zal bekeerd zijn, ziet zij geheel af van stad, tempel en schaduwachtige Godsdienst.

De ark des Verbonds is tijdens de 2e tempel niet gemaakt of gevonden. ‘dat de Joden altijd de

hoop gehad hebben, dat de Messias komende, die ook wederom herbouwen zoude,.. doch hier

word geloofd dat gehele omkering en afschaffing van de ganse oude wettische en

schaduwachtige huishouding dat dezelve niet meer in het hart zou opkomen

Jeremia 3:17-19: ‘Te dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen, des HEEREN troon; en al de

heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij

zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart. In die dagen zal het huis

van Juda gaan tot het huis van Israel; en zij zullen tezamen komen uit het land van het

noorden, in het land, dat Ik uw vaderen ten erve gegeven heb. Ik zeide wel: Hoe zal Ik u onder

de kinderen zetten, en u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis van de heirscharen der

heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult tot Mij roepen: Mijn Vader! En gij zult van achter Mij niet

afkeren’.

Ds. J. Mobachius: Dit is in beginsel vervuld in het begin van de tijd des Nieuwen Testaments

maar zal in het laatste der dagen bijzonder vervult worden als de Joden bekeerd zullen

worden. Hier wordt niet geprofeteerd over de wederkeer der Joden uit Babel, maar in het

laatste der dagen, waar van de eerste een voorbeeld was en waarop daarom daar ter plaatse

slechts maarr alleen een flauwe zinspeling gemaakt wordt blijkt uit vers 16. Alwaar geleerd

word, dat in die tijd de ark des Heeren niet meer zal opkomen in het hart. En uit vers 17 daar

getuigd word dat dan alle Heidenen tot Jeruzalem vergaderd zullen worden, als ook uit vers

19.

Jeremia 33:20-26: ‘Alzo zegt de HEERE: Indien gijlieden Mijn verbond van den dag; en

Mijn verbond van den nacht kondt vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd; 21. Zo

zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijn knecht David, dat hij geen zoon

hebbe, die op zijn troon regere, en met de Levieten, de priesteren, Mijn dienaren. 23. Gelijk

het heir des hemels niet geteld, en het zand der zee niet gemeten kan worden, alzo zal Ik

vermenigvuldigen het zaad van Mijn knecht David, en de Levieten, die Mij dienen. 24. Voorts

geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, zeggende: 24. Hebt gij niet gezien, wat dit volk

spreekt, zeggende: De twee geslachten, die de HEERE verkoren had, die heeft Hij nu

verworpen? Ja, zij versmaden Mijn volk, zodat het geen volk meer is voor hun aangezicht. 25.

Zo zegt de HEERE: Indien Mijn verbond niet is van dag en nacht; [indien] Ik de ordeningen

des hemels en der aarde niet gesteld heb; 26. Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn

knecht David verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neme, die daar heerse over het zaad van

Abraham, Izak en Jakob; want Ik zal hun gevangenis wenden en Mij hunner ontfermen’.

86

Ds. Mobachius: Hier staat nadrukkelijk bevestigd wat in Jeremia 31:35-36 staat. Dat Israel

een bijzonder volk is en blijft. Dat Gods bijzondere besturing en zorg over de gehele natie alle

eeuwen gaat. Zie aantekening bij Jer. 31:36.

Jeremia 50:4 en 5: ‘In dezelve dagen en ter zelver tijd, spreekt de HEERE, zullen de

kinderen Israëls komen, zij en de kinderen van Juda tezamen; wandelende en wenende zullen

zij henengaan, en den HEERE, hun God, zoeken. Zij zullen naar Sion vragen; op den weg

herwaarts zullen hun aangezichten zijn; zij zullen komen en den HEERE toegevoegd worden,

[met] een eeuwig verbond, [dat] niet zal worden vergeten’.

Ds. Mobachius: Hier wordt gesproken over de bekering der Joden in het laatste der dagen. Dit

ziet niet op de wederkeer uit Babel.’Kinderen Israëls, dit is de 10 stammen, en de kinderen

Juda tezamen dat zijn de 2 stammen, Benjamin en Juda’.

Ezechiël 16:8: ‘Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en ziet, uw tijd was de tijd der minne; zo

breidde Ik Mijn vleugel over u uit, en dekte uw naaktheid; ja, Ik zwoer u, en kwam met u in

een verbond, spreekt de Heere HEERE en gij werd de Mijne’.

Ds. Mobachius: Hier wordt Israel gebracht onder de band des Verbonds.

Hier wordt ook gedoeld op het Verbond Gods met Israel aan Sinaï gemaakt en zelfs mede op

het Oude Verbond, en dat het zelve daar als een egt of trouwverbond wordt aangemerkt blijkt

omdat vers 6,7 de aanwas, maar tevens de nare toestand Israel in Egypte was beschreven. En

daarop vers 8, hoe God bij de uitleiding van dat volk met hetzelve aan Sinaï in een

trouwverbond trad, waarop vers 9 de wettische reinheid wordt vertoond, waartoe Israel nadat

het aan Sinaï onder de band des Verbonds gebracht was, straks werd geroepen en verplicht

volgens Ex. 20 en 21. Zie ook Ezechiël 16:32

Ezechiël 37: 1-14: ‘De hand des HEEREN was op mij, en de HEERE voerde mij uit in den

geest, en zette mij neder in het midden ener vallei; dezelve nu was vol beenderen. 2. En Hij

deed mij bij dezelve voorbijgaan geheel rondom; en ziet, er waren zeer vele op den grond der

vallei; en ziet, zij waren zeer dor. 3. En Hij zeide tot mij: Mensenkind! Zullen deze beenderen

levend worden? En ik zeide: Heere HEERE, Gij weet het! 4. Toen zeide Hij tot mij: Profeteer

over deze beenderen, en zeg tot dezelve: Gij dorre beenderen! Hoort des HEEREN woord. 5.

Alzo zegt de Heere HEERE tot deze beenderen: Ziet, Ik zal den geest in u brengen, en gij zult

levend worden. 6. En Ik zal zenuwen op u leggen, en vlees op u doen opkomen, en een huid

over u trekken, en den geest in u geven, en gij zult levend worden; en gij zult weten, dat Ik de

HEERE ben. 7. Toen profeteerde ik, gelijk mij bevolen was, en er werd een geluid, als ik

profeteerde, en ziet een beroering! En de beenderen naderden, elk been tot zijn been. 8. En ik

zag, en ziet, en er werden zenuwen op dezelve, en er kwam vlees op; en Hij trok een huid

boven over dezelve, maar er was geen geest in hen. 9. En Hij zeide tot mij: Profeteer tot den

geest; profeteer, mensenkind! En zeg tot den geest: Zo zegt de Heere HEERE: Gij geest! Kom

aan van de vier winden, en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden. 10. En ik

profeteerde, gelijk als Hij mij bevolen had. Toen kwam de geest in hen, en zij werden levend

en stonden op hun voeten, een gans zeer groot heir. 11. Toen zeide Hij tot mij: Mensenkind!

Deze beenderen zijn het ganse huis Israëls; ziet, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord, en

onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden.12. Daarom, profeteer en zeg tot hen: Zo

zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal uw graven openen, en zal ulieden uit uw graven doen

opkomen, o Mijn volk! En Ik zal u brengen in het land Israëls. 13. En gij zult weten, dat Ik de

HEERE ben, als Ik uw graven zal hebben geopend, en als Ik u uit uw graven zal hebben doen

opkomen, o Mijn volk! 14. En Ik zal Mijn Geest in u geven, en gij zult leven, en Ik zal u

in uw land zetten; en gij zult weten, dat Ik, de HEERE, dit gesproken en gedaan heb, spreekt

de HEERE’.

87

Ds. Mobachius: Of in het laatste der dagen de 12 stammen er nog zullen wezen? Of ze

onvermengd zullen zijn en niet reeds voor een deel uitgestorven? Antwoord: ofschoon ze

vermengd zijn, is God almachtig om ze als beenderen te scheiden en elk been of lid van een

stam of geslacht tot zijn been te doen naderen. (Ezechiël 37:1-10)

Ook zegt dominee dat de Joden nu nog de dorre doodsbeenderen gelijk zijn maar dat elk been

dit is elke stam en geslacht zal naderen tot zijn been.

Ezechiël 37:21- 28: ‘Spreek dan tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal de kinderen

Israëls halen uit het midden der heidenen, waarhenen zij getogen zijn, en zal ze vergaderen

van rondom, en brengen hen in hun land; 22. En Ik zal ze maken tot een enig volk in het land,

op de bergen Israëls; en zij zullen allen te samen een enigen Koning tot koning hebben; en zij

zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn.

23. En zij zullen zich niet meer verontreinigen met hun drekgoden, en met hun verfoeiselen,

en met al hun overtredingen; en Ik zal ze verlossen uit al hun woonplaatsen, in dewelke zij

gezondigd hebben, en zal ze reinigen; zo zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een

God zijn. 24. En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn; en zij zullen allen tezamen een

Herder hebben; en zij zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die

doen. 25. En zij zullen wonen in het land, dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw

vaders gewoond hebben; ja, daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen, en hun

kindskinderen tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht David zal hunlieder Vorst zijn tot in

eeuwigheid.26 En Ik zal een verbond des vredes met hen maken, het zal een eeuwig verbond

met hen zijn; en Ik zal ze inzetten en zal ze vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn heiligdom in het

midden van hen zetten tot in eeuwigheid. 27. En Mijn tabernakel zal bij hen zijn, en Ik zal hun

tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. 28. En de heidenen zullen weten, dat Ik de

HEERE ben, Die Israël heilige, als Mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn tot in

eeuwigheid’.

Ds. Mobachius: Waarom dit niet alleen ziet op de wederkeer uit Babel blijkt uit:

1. Dat er geen volkomen vereniging geschied is, vermits de meeste der 10 stammen gebleven

zijn in de landen hunner verstrooiing.

2. En er toen ook zo een algemene bekering niet is geweest als hier beloofd word.

3. Ze toen David niet gehad hebben tot hunnen Koning, nochtans tot hunnen enigen Herder,

zo als er in vers 24 word bijgedaan. Waardoor duidelijk op de tijden van de Messias de ware

David word gedoeld.

Zacharia 2:4 en 5: ‘En hij zeide tot hem: Loop, spreek dezen jongeling aan, zeggende:

Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden, vanwege de veelheid der mensen en der

beesten, die in het midden derzelve wezen zal. En Ik zal haar wezen, spreekt de HEERE, een

vurige muur rondom; en Ik zal tot heerlijkheid wezen in het midden van haar’.

Ds. Mobachius: Vers 4 en 5 zijn uiterlijke zegeningen, nadat de Joden weer in het land

wedergekeerd zullen zijn.

Zacharia 8:3: ‘Alzo zegt de HEERE: Ik ben wedergekeerd tot Sion, en Ik zal in het midden

van Jeruzalem wonen; en Jeruzalem zal geheten worden een stad der waarheid, en de berg des

HEEREN der heirscharen, een berg der heiligheid’.

Ds. Mobachius: Deze nadrukkelijke belofte zal vervuld worden. Zie Jer. 31:23. Deze en de

komende verzen moeten nog geschieden omdat het nog niet geschied is.

Zacharia 8:12: ‘Want het zaad zal voorspoedig zijn, de wijnstok zal zijn vrucht geven, en de

aarde zal haar inkomen geven, en de hemelen zullen hun dauw geven; en Ik zal het

overblijfsel dezes volks dit alles doen erven’.

88

Ds. Mobachius: Dit moet gezien worden als de uiterlijke zegeningen die de Joden zullen

ontvangen als zij weder in het laatste der dagen in hun land gekomen zijn.

Zacharia 10:11: ‘En Hij zal door de zee gaan, die benauwende, en Hij zal de golven in de zee

slaan, en al de diepten der rivieren zullen verdrogen; dan zal de hoogmoed van Assur

nedergeworpen worden, en de schepter van Egypte zal wegwijken’.

Ds. Mobachius: Hoogmoed van Assur, dat is de Turk, zal neergeworpen worden. de schepter

van Egypte zal wegwijken, dat is de antichristelijke macht en regering zal wegwijken.

Zacharia 12:8: ‘Te dien dage zal de HEERE de inwoners van Jeruzalem beschutten; en die,

die onder hen struikelen zou, zal te dien dage zijn als David; en het huis Davids zal zijn als

goden; als de Engel des HEEREN voor hun aangezicht’.

Ds. Mobachius: Hoedanige luister, sieraad, sterkte in den Heere en heerschappij betekenen

deze woorden niet? Dat het volk zijn zal als de koning David in Godsvrucht, in macht, sterkte

en luister; en of dat nog niet genoeg was, niet alleen (staat er) als David, maar als de engel

Gods, ja, als goden! Wat is toch de Israëlieten totnogtoe gebeurd sedert den tijd der gegeven

belofte, dat alle deze delen zoude hebben vervuld? Ofte wat heeft sedert ooit beantwoord dien

Koninklijken, opdat ik niet zeggen dien Engelachtigen, ja! Goddelijke staat der Joden, die hier

voorspeld wordt?

Zacharia 14:6-8: ‘En het zal te dien dage geschieden, dat er niet zal zijn het kostelijk licht, en

de dikke duisternis. Maar het zal een enige dag zijn, die den HEERE bekend zal zijn; het zal

noch dag, noch nacht zijn; en het zal geschieden, ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen.

Ook zal het te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen, de

helft van die naar de oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des

zomers en des winters zijn’.

Ds. Mobachius: Een dag in welke er niet zou zijn, het kostelijke licht, te weten van de

verkondiging van het Evangelie onder hen of van de verlichtende genade des H. Geestes.

‘Nog de dikke duisternis’ Te weten van zulk een gehele onkunde van Gods Woord.

Op een andere plaats schrijft ds. Mobachius. “Wanneer het ook ten tijde des avonds het nog

licht zal zijn, vers 7, bepaaldelijk in de avond van het laatste der dagen met betrekking op de

Joden die alsdan zullen bekeerd worden en wanneer zo de glasvensteren der Kerk kristallijnen

zullen zijn. Dat dit (vers 7) ziet op de verlichting der Joden in het laatste der dagen blijkt uit

vers 6. Waardoor wordt verstaan gegeven dat de Heere den Joden zal verlichten, hen zou

aantreffen in een staat, waarin zij ter ener zijde zoude tot dusverre beroofd zijn geweest van

het kostelijke en heldere licht des Evangelies, als ook des H. Geestes, maar tevens niet even

als de blinde heidenen in een dikke duisternis van gehele onkunde zouden zitten, als die nog

behouden hadden het licht van het Oude Testament en zo enig schemerlicht hadden boven de

heidenen; dat ook nader blijkt uit vers 9.

Mattheüs 24:31: ‘En Hij zal Zijn engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid, en zij

zullen Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van [het] [ene] uiterste der

hemelen tot het [andere] uiterste derzelve’.

Ds. Mobachius: Hij zal Zijn engelen, versta de leraren uitzenden met een bazuin van groot

geluid, dat is de verkondiging van het eeuwig Evangelie. En zij zullen Zijn uitverkorenen

bijeenvergaderen uit de vier winden enz. Het geen in kracht eerst in het laatste der dagen zal

plaats hebben als de Heere zal zeggen tot het Noorden geeft en tot het zuiden houd niet in,

brengt Mijn zonen van verre en Mijn dochters van de einden der aarde.

89

Lukas 21:24: ‘En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd

worden onder alle volken; en Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de

tijden der heidenen vervuld zullen zijn’.

Ds. Mobachius: De Heere Jezus voorzegd de verwoesting van Jeruzalem maar nooit, dat die

stad niet eens wederom zou herbouwt worden. Wat zeg ik? Zelfs het tegendeel heeft Hij

ingewikkeld te kennen gegeven. Verder stelt Mobachius de vragen: of de Heere dan daar toe

ordinaire of extraordinaire boden zal zenden? Of de Joden alle tegelijk of van tijd tot tijd na

hun land zullen optrekken en dus van troep tot troep. Of het geschieden zal onder een hoofd

of voorganger, even als bij de uittocht uit Egypte of zonde dezelve? Of er ook zekere

bijzondere lichamelijke wonderen zullen geschieden als bij de uittocht uit Egypte? Of er ook

een verdeling der erflanden van Kanaän voor de stammen bij het meetsnoer even als bij de

eerste uitdeling zal geschieden of niet? Of ook de tempel zal herbouwt worden? Doch Paulus

spreekt van een verborgenheid.

Lukas 24:29-34: ‘En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Ziet den vijgeboom, en al de bomen.

30. Wanneer zij nu uitspruiten, en gij [dat] ziet, zo weet gij uit uzelven, dat de zomer nu nabij

is. 31. Alzo ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zo weet, dat het Koninkrijk

Gods nabij is. 32. Voorwaar Ik zeg u, dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan, totdat alles

zal geschied zijn. 33. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen

geenszins voorbijgaan’.

Ds. Mobachius: Jezus zegt hier dat dit geslacht te weten der Joden geenszins zal voorbijgaan

tot dat die dingen zouden geschied zijn, te weten van het uitzenden van Zijn Engelen om de

uitverkorenen te vergaderen, zoo als Hij daarop laat volgen vers 34. Waaromtrent wel te letten

staat, dat Hij niet zegt, deze mensen maar dit geslacht te weten der Joden willende zoo zeggen

dat de Joodse Natie blijven zal en niet geheel uitgeroeid zal worden opdat er een Heilig Zaad

naar de verkiezing der genade altijd nog mocht overblijven als afstammelingen en

nakomelingen van die tegenwoordige Joden, aan wie die dingen van hunnen toevergadering

door zekere Engelen konden vervuld worden; hetgeen ook wederom niet kan toegepast

worden op de jongste dag wijl er dan geen nadruk lag in Jezus zeggen, nadien het zelve ook

waarachtig is van alle mensen dat het geslacht der mensen kinderen alsdan nog zal in wezen

zijn en veel minder met het oogmerk en den samenhang van des Heiland’s woorden in dat

Hoofdstuk overeenstemt. Dit blijkt ook uit vers 32 en 33. Dit kan niet van Jezus laatste komst

verstaan worden want er word ondersteld dat er nog een aangename zomer der genade te

wachten was en dat alsdan Jezus komst nog eerst nabij zou zijn maar niet reeds voorgevallen

zullende slechts die dingen als tot zo vele voorboden en voortekenen van Zijn komst

verstrekken en de bekering der Joden in dat omzicht een zomer zijn, omdat het zal wezen als

een leven uit den doden en zij die als bomen in het afgaan der herfst waren geweest en zo lang

als dor en dood gestaan hadden, dan onverwacht even als de dorre staf van Aäron zullen

vruchten dragen.

Handelingen 3:19, 20: ‘Betert u dan, en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewist

worden; wanneer de tijden der verkoeling zullen gekomen zijn van het aangezicht des Heeren,

En Hij gezonden zal hebben Jezus Christus, Die u tevoren gepredikt is’;

Ds. Mobachius: ‘Doch behalve dat er een tweeërlei komst van de Messias is, en Petrus ons

leert, dat nog eens in het laatste der dagen, als de tijden der verkoeling zouden gekomen zijn,

de Heere de Joden andermaal zal zenden Zijn Kind Jezus’.

90

Andere teksten die op de bekering der Joden en hun wederkeer in hun land zien:

Leviticus 26:4-45

Deuteronomium 30:1-9

Ezechiël 16:63.

Ezechiël 20:40-43

Hosea 3:5

Joël 3.

Amos 9:14, 15

Micha 4:6-8

Zefánja 3:20

Diverse teksten uit Zacharia

Romeinen 11

En nog meerderen