De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende...

91
Auteur: L.W. Priem BSc (415296) Studie: master Publiek Management Begeleider: dr. S. Keulen Tweede lezer: dr. P.K. Marks Oktober 2019 Begeleider: dr. S. Keulen DE RISICO’S VAN REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van het Rijk aan de hand van de principaal-agenttheorie

Transcript of De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende...

Page 1: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

Auteur: L.W. Priem BSc (415296) Studie: master Publiek Management

Begeleider: dr. S. Keulen Tweede lezer: dr. P.K. Marks

Oktober 2019 Begeleider: dr. S. Keulen

DE RISICO’S VAN

REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van

het Rijk aan de hand van de principaal-agenttheorie

Page 2: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet
Page 3: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

1

Voorwoord

Met het afronden van deze scriptie komt er een einde aan een bijzonder belangrijke en

inzichtvolle periode binnen mijn studententijd. Deze periode begon met mijn stage bij de

Algemene Rekenkamer, waar ik de kans kreeg om mee te werken met een team van enthousiaste

onderzoekers en waar ik ook voor het eerst in aanraking ben gekomen met wat uiteindelijk het

onderwerp van mijn scriptie zou gaan vormen, namelijk de revolverende fondsen van het Rijk.

Tegelijkertijd koesterde ik de wens om mij te verdiepen in een nieuw vakgebied en om verder

te gaan met studeren. Waar voor veel van mijn studiegenoten van de master Publiek

Management deze periode de overgang vormde van de studententijd naar het werkende leven,

vormde het bij mij het startpunt van een nieuwe uitdaging binnen de academische wereld.

Hoewel ik de periode die hierop volgde als zeer intensief heb ervaren en dit gepaard ging met

vallen en opstaan, kan ik zeggen dat ik ook hier met voldoening op terugkijk en dat dit ook voor

mij persoonlijk een goede ontwikkeling is geweest.

Gedurende het schrijven van deze scriptie heb ik mij altijd van vele kanten gesteund gevoeld.

Allereerst wil ik mijn begeleiders Diny van Est en Jeannette Mak en mijn andere collega’s bij

de Algemene Rekenkamer bedanken voor hun aanvankelijke input en feedback en voor de

ervaring dit ik toen heb op kunnen doen. Uiteraard ben ik ook de respondenten zeer dankbaar

voor hun medewerking aan het onderzoek. Bijzonder veel dank gaat uit naar mijn begeleider

Sjoerd Keulen, die er niet alleen voor openstond dat ik verder wilde gaan met studeren en

zodoende mijn scriptie wilde uitstellen, maar wie mij gedurende die tijd ook altijd is blijven

ondersteunen en een goede gesprekspartner vormde in de feedbacksessies. Daarnaast wil ik ook

mijn tweede lezer, Peter Marks, bedanken voor zijn frisse blik en scherpe inzichten. Ik wil mijn

vrienden en mijn studiegenoten bedanken voor alle goede tijden, in het bijzonder mijn goede

vriend Wouter Feijen, die mij op de juiste momenten ook achter mijn werk vandaan wist te

halen. Tot slot wil ik mijn ouders en mijn zusje bedanken voor hun steun en toeverlaat, het

vertrouwen dat ze altijd in mij hebben en de mogelijkheden die ze mij hebben gegeven.

Rest mij nog u als lezer veel plezier te wensen.

Leon Priem

Tilburg, oktober 2019

Page 4: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

2

Samenvatting

Sinds een aantal jaar is het gebruik van revolverende fondsen als financieel beleidsinstrument

sterk in opkomst. Deze fondsen kennen een aantal belangrijke voordelen ten opzichte van de

klassieke overheidssubsidie, zo is de potentiële impact groter doordat het geld in theorie

meerdere keren kan worden uitgezet. Een van de voornaamste nadelen is dat het ministerie een

deel van de controle over het verstrekken van investeringen opoffert omdat het vermogen wordt

ondergebracht bij een fondsbeheerder. De publieke middelen die in het fonds zijn

ondergebracht staan op deze manier op afstand van het ministerie, hetgeen het belang van

democratische controle en accountability onderschrijft.

Om de relatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder te analyseren wordt in dit onderzoek

gebruik gemaakt van de principaal-agenttheorie. Deze theorie verondersteld dat er sprake is van

een informatieasymmetrie en een belangenconflict tussen de principaal en de agent en dat dit

ertoe leidt dat dat de agent zich mogelijk niet optimaal zal inspannen om de belangen van de

principaal na te streven, ofwel dat hij opportunistisch gedrag vertoont. De principaal kan

gebruikmaken van controlemechanismen om het gedrag van de agent te controleren en nader

aan te sturen, waarmee het risico op opportunistisch gedrag wordt gereduceerd. Toegepast op

de relatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder resulteert dit in de volgende

onderzoeksvraag:

Wat is de invloed van het gebruik van controlemechanismen door het ministerie op het

reduceren van opportunistisch gedrag bij de fondsbeheerder van een revolverend fonds van het

Rijk?

Om deze vraag te beantwoorden is gebruik gemaakt van een meervoudige casestudy, waarin

naar een viertal revolverende fondsen is gekeken, te weten het Dutch Good Growth Fund, het

Fonds Duurzaam Funderingsherstel, het Innovatiekrediet en de Vroegefasefinanciering. Aan de

hand van interviews met betrokken medewerkers van zowel het ministerie als de

fondsbeheerder, in combinatie met een analyse van bestaand materiaal is de werking van de

controlemechanismen zo nauwkeurig mogelijk onderzocht.

Uit de resultaten komt naar voren dat de het gebruik van controlemechanismen door het

ministerie een belangrijk middel vormt voor het op voorhand aansturen en achteraf controleren

van het gedrag van de fondsbeheerder. Hoewel het lastig is om ten aanzien van specifieke

gevallen vast te stellen dat het gebruik van controlemechanismen heeft bijgedragen aan het

Page 5: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

3

reduceren van opportunistisch gedrag, is wel aangetoond dat het gebruik van

controlemechanismen over het geheel het risico op opportunistisch gedrag reduceert.

Het feit de veronderstelde causale relatie tussen gebruik van controlemechanismen en

opportunistisch gedrag niet kan worden hard gemaakt vormt de voornaamste beperking van dit

onderzoek. Om dit probleem te adresseren zijn tot slot enkele aanbevelingen opgesteld met

betrekking tot mogelijk vervolgonderzoek. Ook worden er enkele aanbevelingen gegeven die

betrekking hebben op de relatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder en de verdere

ontwikkeling van revolverende fondsen in de praktijk.

Page 6: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

4

Inhoud Voorwoord ................................................................................................................................. 1

Samenvatting .............................................................................................................................. 2

1. Inleiding .................................................................................................................................. 5

1.1 Aanleiding ......................................................................................................................... 5

1.2 Probleemstelling ............................................................................................................... 6

1.3 Wetenschappelijke relevantie .......................................................................................... 8

1.4 Maatschappelijke relevantie ............................................................................................ 9

1.5 Leeswijzer ......................................................................................................................... 9

2. Theoretisch kader ................................................................................................................. 10

2.1 Revolverende fondsen ................................................................................................... 10

2.2 Public accountability ...................................................................................................... 14

2.3 Principaal-agenttheorie .................................................................................................. 17

2.4 Conceptueel model ........................................................................................................ 27

3. Methodologie ....................................................................................................................... 29

3.1 Onderzoeksstrategie ...................................................................................................... 29

3.2 Casusselectie .................................................................................................................. 30

3.3 Onderzoeksmethoden .................................................................................................... 31

3.4 Operationalisatie ............................................................................................................ 33

3.5 Betrouwbaarheid en validiteit ....................................................................................... 37

4. Resultaten ............................................................................................................................. 39

4.1 Casusbeschrijvingen ....................................................................................................... 39

4.2 Het gebruik van bestuurlijke procedures door het ministerie ....................................... 41

4.3 Het gebruik van toezichtsprocedures door het ministerie ............................................ 47

4.4 Signalering ...................................................................................................................... 52

4.5 De invloed van meerdere principalen ............................................................................ 55

4.6 Verschillen tussen publiek en privaat fondsbeheer ....................................................... 58

5. Conclusies ............................................................................................................................. 61

5.1 Beantwoording onderzoeksvragen ................................................................................ 61

5.2 Discussie ......................................................................................................................... 68

5.3 Aanbevelingen ................................................................................................................ 72

Referenties ............................................................................................................................... 77

Bijlagen ..................................................................................................................................... 87

Page 7: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

5

1. Inleiding

1.1 Aanleiding

De Nederlandse overheid maakt steeds vaker gebruik van innovatieve financiële instrumenten

om publieke doelen te bereiken; een van deze instrumenten betreffen de zogenaamde

revolverende fondsen (Verheij & De Witte, 2018). De opkomst van revolverende fondsen in

Nederland past binnen het beleid van de Europese Unie om een deel van het huidige subsidie

instrumentarium om te zetten naar durfkapitaal (Könings & Balk, 2011). Het investeren van

publiek geld middels subsidies is een doorn in het oog van Brussel. De besluitvorming is vaak

lastig te managen en ook de verantwoording laat te wensen over. Europese economen

voorspellen dat het meefinancieren door overheden middels leningen, participaties en garanties

veel effectiever zal zijn in het stimuleren van innovatieve ontwikkelingen dan bij subsidies het

geval is (Könings & Balk, 2011).

Het voormalige kabinet Balkenende IV publiceerde in het voorjaar van 2010 het rapport

“Innovatie en Toegepast Onderzoek”. Hierin werd overwogen om minder subsidies in te zetten

en in plaats daarvan meer in te zetten op kredieten en andere vormen van durfkapitaal. Het

kabinet Rutte I nam deze koers later dat jaar over. Het kabinet was voornemens om de middelen

die beschikbaar waren voor de versterking van de posities van bedrijven en ondernemers te

herijken. Subsidies dienden alleen verstrekt te worden indien de effectiviteit daarvan bewezen

was; uit diverse onderzoeken kwam echter naar voren dat de effectiviteit van subsidies vaak

gering is (Könings & Balk, 2011). Het kabinet besloot daarom om de koers gedeeltelijk te

wijzigen door meer in te zetten op revolverende fondsen en andere vernieuwende

financieringsinstrumenten en het meer traditionele subsidie instrumentarium in te dammen.

Op Europees niveau is revolverend financieren inmiddels zeer populair (Wernerus &

Rusanescu, 2014). Er speelt echter meer dan slechts een bezuinigingsdrang of hang naar

effectiviteit en efficiëntie. Nederlandse overheden (zowel centraal als decentraal) streven in

toenemende mate naar samenwerking met andere organisaties: andere overheden, het

bedrijfsleven, maatschappelijke instellingen en particulieren. Daarbij wil de overheid minder

leidend zijn dan in het verleden; top down aansturing en eenzijdige besluitvorming zijn in

toenemende mate passé (Van den Brink & Den Ouden, 2016). De opkomst van deze nieuwe

‘subsidievormen’ werd in 2014 al door de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv)

Page 8: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

6

gesignaleerd, waarbij de vraag werd opgeworpen welke publiekrechtelijke normen hierop van

toepassing zijn. Publiek geld verplicht, zo formuleerde de Rfv (2014), naar aanleiding waarvan

men de vraag kan stellen wat voor gevolgen dit met zich mee brengt.

De bovengenoemde politieke en beleidstechnische overwegingen op Europees en nationaal

niveau hebben de afgelopen jaren geresulteerd in een toename wat betreft het aantal

revolverende fondsen. Ten tijde van Balkenende IV vallen er zo'n twaalf revolverende fondsen

te onderscheiden. Anno 2019, ten tijde van Rutte III, kunnen er 24 grote revolverende fondsen

onderscheiden worden (Algemene Rekenkamer, 2019). Revolverende fondsen zijn dan ook in

opkomst, ogenschijnlijk in navolging van de politieke wensen van Den Haag en Brussel.

Subsidies kennen zoals gezegd de nodige beperkingen en revolverende fondsen brengen een

zekere potentie met zich mee (Könings & Balk, 2011; Verheij & De Witte, 2018). In dit opzicht

is het dan ook begrijpelijk dat de overheid de mogelijkheden van revolverende fondsen aan het

exploreren is.

Er is een zekere trend waarneembaar wat betreft het gebruik van revolverende fondsen.

Tegelijkertijd is er hieromtrent nog veel onduidelijk, hetgeen voor de Algemene Rekenkamer

(2019) de reden vormde hier onderzoek naar te doen. Eind 2017 heeft de Nederlandse overheid

ten minste € 3,6 miljard toegezegd in deze revolverende fondsen. Op dit moment ontbreekt het

echter aan een totaalbeeld over en inzicht in het aantal revolverende fondsen, van het publieke

geld dat in deze fondsen is gestopt, de financiële en maatschappelijke resultaten en de toezichts-

en verantwoordingsrelatie.

1.2 Probleemstelling

De eerste inventarisatie van de Algemene Rekenkamer (2019) wijst inderdaad op een zeer

divers landschap aan revolverende fondsen. Zo worden sommige fondsen beheerd door een

publieke organisatie, terwijl anderen worden beheerd door een private partij. Bepaalde fondsen

zijn volledig met publieke middelen gefinancierd, bij anderen hebben private partijen het

grootste deel ingelegd. In het ene geval heeft een ministerie een subsidie aan het fonds verstrekt,

de andere keer betreft het een lening. Dan zijn er nog diverse Europese organisaties die mogelijk

betrokken zijn, variërend van de Europese Commissie tot het Europees Investeringsfonds. Op

basis hiervan wordt duidelijk dat er de nodige openstaande vragen zijn omtrent revolverende

fondsen van het Rijk. Duidelijk is wel dat deze vorm van financiering afwijkt van de klassieke

subsidies; er wordt ook wel gesproken over de subsidie nieuwe stijl (Van den Brink & Den

Ouden, 2016), of dat de overheid als bank gaat fungeren (Verheij & De Witte, 2018). De

Page 9: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

7

verwachting is dan ook dat er veel gaat veranderen. Van de ministeries vergt de opkomst van

revolverende fondsen de ontwikkeling van nieuwe systemen en methoden van toezicht en

verantwoording ten aanzien van deze financieringsinstrumenten (Könings & Balk, 2011).

Gezien het diverse landschap aan revolverende fondsen rijst dan ook de vraag of de toezichts-

en verantwoordingsmechanismen van het ministerie ten aanzien van de fondsbeheerder

daadwerkelijk van een voldoende kwalitatief niveau zijn. Het belang hiervan is evident, maar

wordt des te duidelijker wanneer men beseft dat er publieke middelen op afstand van de

overheid worden geplaatst, of zelfs bij private fondsbeheerders wordt ondergebracht.

Uit eerder onderzoek van de Algemene Rekenkamer (2016b) kwam naar voren dat de

fondsbeheerder over veel vrijheid beschikt ten aanzien van de samenstelling van de

projectenportefeuille. Met andere worden, er bestaat een risico dat de fondsbeheerder op basis

van zijn discretionaire bevoegdheid zijn eigen doelen na kan streven. Dit beeld wordt versterkt

door het feit dat de aansluiting van de doelstelling op de activiteiten van het fonds eveneens als

aandachtspunt wordt benoemd, hetgeen kan duiden op verschillende of zelfs conflicterende

doelen van de principaal en de agent. Deze problematiek wordt verder geïllustreerd door het

feit dat de fondsbeheerder de facto verantwoordelijk is voor het verstrekken van de

investeringen vanuit het fonds en zodoende zelf de afweging kan maken tussen projecten met

meer maatschappelijk rendement, hetgeen meer strookt met de doelstelling van het ministerie,

en projecten met meer financieel rendement, een doel dat de fondsbeheerder zelf mogelijk hoger

in het vaandel heeft staan.

1.2.1 Doelstelling

Het doel van het onderzoek is om te analyseren of het gebruik van controlemechanismen door

het ministerie in de praktijk bijdraagt aan het reduceren van opportunistisch gedrag bij de

fondsbeheerder van een revolverend fonds van het Rijk, om op basis hiervan aanbevelingen te

doen aan het ministerie.

1.2.2 Vraagstelling

In aansluiting op de doelstelling zal in dit onderzoek de volgende onderzoeksvraag worden

gehanteerd:

Wat is de invloed van het gebruik van controlemechanismen door het ministerie op het

reduceren van opportunistisch gedrag van de fondsbeheerder van een revolverend fonds van

het Rijk?

Page 10: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

8

Om antwoord te geven op deze vraag zullen achtereenvolgens de onderstaande deelvragen

aan bod komen:

1. Wat zegt de literatuur over revolverende fondsen van het Rijk?

2. Wat zegt de accountabilityliteratuur over de relatie tussen het ministerie en de

fondsbeheerder?

3. Welke inzichten biedt de principaal-agenttheorie ten aanzien van de relatie tussen het

ministerie en de fondsbeheerder?

4. Hoe is de relatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder in de praktijk

vormgegeven en welke inzichten uit de principaal-agenttheorie vallen hierin terug te

zien?

1.3 Wetenschappelijke relevantie

Dit onderzoek draagt in meerdere aspecten bij aan de wetenschappelijke literatuur. In de eerste

plaats draagt het bij aan de wetenschappelijke kennis over een relatief nieuwe onderwerp dat

de laatste jaren steeds meer in zwang is geraakt, namelijk de revolverende fondsen. Deze

fondsen zijn zoals gezegd een relatief nieuw fenomeen; dit geldt voor revolverende fondsen

van de Nederlandse overheid, maar ook voor revolverende fondsen in het algemeen. De

wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp is nagenoeg absent (Algemene Rekenkamer,

2019) en er mag dan ook met recht gesproken worden over een zogenaamde witte vlek in de

literatuur (Van Thiel, 2010). Zo levert de zoekterm ‘revolverende fondsen’ op Google Scholar

slechts 175 resultaten op; geen van allen gepubliceerd in vooraanstaande journals. Het

Engelstalige equivalent van de term – revolving funds – levert weliswaar 112.000 hits op, maar

hierbij dient opgemerkt te worden dat deze voor de overgrote meerderheid irrelevant zijn

aangezien zij betrekking hebben op andersoortige investeringsfondsen zoals hedge funds.

Daarnaast bouwt dit onderzoek voort op de bestuurskundige literatuur op het gebied van

accountability en de principaal-agenttheorie. Meer in het bijzonder draagt het bij aan het inzicht

van deze disciplines ten aanzien van op afstand van de overheid functionerende organisaties.

Sinds de opkomst van het New Public Management (NPM) hebben overheden en masse

traditioneel publiek diensten geprivatiseerd of op afstand geplaatst bij quasi-autonome

organisaties. Binnen de literatuur resulteerde dit in veel vragen omtrent de gevolgen hiervan

ten aanzien van de accountability van deze organisaties (Bovens, 2005; Mulgan, 2000; Romzek,

2014). Dit onderzoek voorziet dus in de behoefte om meer kennis hierover te vergaren ten

aanzien van revolverende fondsen.

Page 11: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

9

1.4 Maatschappelijke relevantie

In 2016 publiceerde de Algemene Rekenkamer het rapport “Inzicht in publiek geld” (Algemene

Rekenkamer, 2016a). Hierin werden politieke partijen, het kabinet, volksvertegenwoordigers,

wetenschappers, journalisten en andere betrokkenen uitgenodigd om mee te denken over de

vraag: wat is er nodig opdat het parlement van morgen inzicht heeft in de mate waarin

toekomstige regeringen zinnig, zuinig, en zorgvuldig met publiek geld omgaan? De

rechtmatigheid van de financiële transacties van de Rijksoverheid is ruim 99%. Tegelijkertijd

neemt de complexiteit van publieke geldstromen en dienstverlening immer toe; zij vindt niet

meer alleen door ministers plaats, maar gebeurt in toenemende mate in netwerken waarin het

Rijk slechts één van de spelers is. Revolverende fondsen vormen een van de onderwerpen die

maken dat de publieke geldstromen zo complex zijn en zij vereisen dan ook meer duidelijkheid

dan dat op dit moment het geval is. Immers, naar schatting heeft de Rijksoverheid momenteel

zo'n € 3,6 miljard aan publieke middelen in revolverende fondsen gestoken; fondsen die veelal

weliswaar een maatschappelijk doel kennen, maar waarop de democratische controle

momenteel gering is (Algemene Rekenkamer, 2019).

1.5 Leeswijzer

In hoofdstuk 1 zijn de aanleiding en de wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie reeds

aan bod gekomen. De probleemstelling geeft daarnaast richting aan het verdere verloop van

deze scriptie. Hoofdstuk 2 omvat het theoretisch kader. Hier zal aan de hand van een

literatuurstudie achtereenvolgens antwoord worden gegeven op de eerste drie deelvragen. De

methodologische verantwoording is terug te vinden in hoofdstuk 3. Er wordt stilgestaan bij de

onderzoeksstrategie, de casusselectie, de gebruikte onderzoeksmethoden, de operationalisatie

en tot slot de maatregelen ten behoeve van de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek.

In hoofdstuk 4 worden de resultaten van het onderzoek beschreven, geanalyseerd en

bediscussieerd. Tevens wordt hier antwoord gegeven op de laatste twee deelvragen. In

hoofdstuk 5 ten slotte worden de conclusies opgesteld, de beperkingen van deze scriptie

behandeld en ten slotte aanbevelingen gegeven voor vervolgonderzoek.

Page 12: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

10

2. Theoretisch kader

In het theoretisch kader zal aan de hand van een literatuurstudie worden gekeken naar de

relevante inzichten uit de wetenschappelijke literatuur. In paragraaf 2.1 wordt het concept van

de revolverende fondsen uiteengezet. In paragraaf 2.2 wordt stilgestaan bij de accountability-

en verantwoordingsliteratuur. Vervolgens komt in paragraaf 2.3 de principaal-agenttheorie aan

bod. In paragraaf 2.4 wordt afgesloten met het conceptuele model dat aan de basis zal staan van

het empirische onderzoek.

2.1 Revolverende fondsen

In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan het begrip revolverende fondsen. Subparagraaf

2.1.1 ziet toe op de definitie van het begrip. Vervolgens komen de structuur en werking van een

revolverend fonds aan bod (2.1.2). Tot slot worden enkele van de belangrijkste voor- en nadelen

van het gebruik van revolverende fondsen besproken.

2.1.1 Definitie

De geraadpleegde (internationale) wetenschappelijke literatuur – welke zeer beperkt is qua

omvang – is tamelijk nalatig wat betreft het helder definiëren en operationaliseren van de term

revolverende fondsen. Een duidelijk afgebakende definitie is eigenlijk niet terug te vinden.

Hetgeen dat nog het meest in de buurt komt van een formele definitie is terug te vinden in het

werk van Johnsen (1995), die feitelijk een definitie ontleent aan een rapport van het

Government Finance Research Center: “programs with dedicated equity capital that are capable

of recycling lendable funds to finance successive generations of projects over an extended

period of time” (p. 265).

De Algemene Rekenkamer (2019) heeft recentelijk een onderzoek uitgevoerd naar

revolverende fondsen van het Rijk. Deze definitie, hoewel tamelijk langdradig, is gebaseerd op

een uitgebreide begripsverkenning middels zowel deskresearch als gesprekken met

stakeholders. Hierbij is ervoor gekozen om een relatief open begripsbepaling te hanteren, mede

gezien de veelvormigheid aan fondsen die gedurende het onderzoek werden aangetroffen. Om

deze reden is het zinvol om deze omvattende definitie ook in dit onderzoek te hanteren.

Zodoende zal in dit onderzoek de volgende definitie voor revolverende fondsen worden

gehanteerd (Algemene Rekenkamer, 2019):

Page 13: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

11

Een revolverend fonds van het Rijk is een financieel beleidsinstrument, deels of geheel

gefinancierd met een rijksbijdrage, waarbij middelen zoals leningen, deelnemingen en

garanties of andere vormen van risicodragende participaties ten minste 1 maal kunnen

worden uitgezet. Uitgangspunt is dat ten minste een gedeelte van de middelen moet

terugvloeien zodat deze opnieuw uitgezet kunnen worden. Het uiteindelijke doel is om

een maatschappelijke meerwaarde te bewerkstelligen die zonder het instrument zou zijn

uitgebleven. (p. 11)

2.1.2 Structuur en werking

Nu we beschikken over een bruikbare definitie is het tijd om dieper in te gaan algemene

structuur en werking van een revolverend fonds van het Rijk. Figuur 1 bevat hiertoe een

schematische representatie.

Een ministerie maakt gebruik van een revolverend fonds om een maatschappelijke doelstelling

na te streven en bepaalde vormen van marktfalen tegen te gaan. Revolverende fondsen worden

aldus ingezet daar waar de markt een ontwikkeling niet snel genoeg oppakt of bij projecten die

banken en andere private investeringspartijen te risicovol achten om in te investeren. Vanuit

het ministerie wordt gestreefd naar een combinatie van maatschappelijk en financieel

rendement (Rfv, 2014).

Een revolverend fonds verstrekt financiering (leningen, garanties, participaties) aan

begunstigden. De aflossing en rente vloeien in principe terug in het fonds, waarna zij vervolgens

weer opnieuw kunnen worden ingezet. Met andere woorden, het geld ‘revolveert’. Om het

vermogen van het fonds in stand te houden wordt voornamelijk financiering verstrekt aan

projecten waar duidelijke terugverdienmogelijkheden bestaan, welke doorgaans een lange

terugverdientijd kennen (Rfv, 2014). Het vermogen van het fonds wordt in eerste instantie

verkregen middels rijksbijdragen van het ministerie. Daarnaast is het ook mogelijk dat er

cofinanciers vermogen in het fonds stoppen. Zo zijn sommige fondsen er specifiek op gericht

om additionele financiering van private organisaties aan te trekken (Könings & Balk, 2011).

BegunstigdeRevolverend fonds

Ministerie

Cofinancier

Fondsbeheerder

Figuur 1. Schematische weergave revolverend fonds van het Rijk

Page 14: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

12

Het is echter evenzogoed mogelijk dat het ministerie de enige financier is. Voor een revolverend

fonds zijn verschillende rechtsvormen mogelijk: naamloze vennootschap, besloten

vennootschap, commanditaire vennootschap, stichting, uitvoeringsorganisatie.

Het beheer van het vermogen en daarmee de besteding van middelen, wordt ondergebracht bij

een externe fondsbeheerder. Dit kan zowel een publieke als een private organisatie betreffen.

De fondsbeheerder krijgt de beslissingsbevoegdheid over de te nemen investeringsstrategie en

beslist over concrete investeringen (Rfv, 2014). Dit gebeurt op basis van een

investeringsstrategie, welke door de fondsparticipanten – het ministerie en eventuele

cofinanciers – wordt opgesteld, eventueel samen met de fondsbeheerder. Middels een

adviescommissie kunnen fondsparticipanten hun invloed op het investeringsbeleid van de

fondsbeheerder desgewenst vergroten. De fondsbeheerder legt over de investeringen middels

het fonds verantwoording af aan het ministerie en aan eventuele cofinanciers.

2.1.3 Voor- en nadelen

Revolverende fondsen kennen zoals ieder beleidsinstrument hun eigen voor- en nadelen. In

deze subparagraaf zullen de belangrijkste voors en tegens kort worden benoemd, te beginnen

met de voordelen. Doordat het geld van revolverende fondsen in theorie meerdere keren kan

worden uitgezet, is de potentiële impact groter dan bij reguliere subsidies (Verheij & De Witte,

2018). Daarnaast staan revolverende fondsen voor langdurig investeren. Ministeries kunnen in

aansluiting op hun investeringsagenda meerdere keren gebruik maken van hetzelfde kapitaal.

Op deze manier kan er efficiënter met de publieke middelen worden omgegaan en kan er per

saldo in meer projecten worden geïnvesteerd (Holt, Van Ginkel, Van Aart & Van den

Bungelaar, 2013).

Een volgend voordeel is dat revolverende fondsen beroep doen op de eigen

verantwoordelijkheid van de begunstigde (ministerie van BZK, 2012; Verheij & De Witte,

2018). Van de begunstigden wordt immers verwacht dat zij met de ontvangen financiële

middelen waarde weten te creëren, op basis waarvan er geld terugvloeit naar het fonds. Dit

vormt een scherp contrast met de klassieke subsidies, waar de begunstigde nog wel eens te

gemakzuchtig mee om wil gaan. De geringe controlemogelijkheden bij subsidies vormden voor

de Europese Unie ook de reden om in te zetten op het gebruik van revolverende fondsen

(Könings & Balk, 2011).

Ook kunnen revolverende fondsen een katalyserende werking hebben, dat wil zeggen ze beogen

om ook private partijen aan te trekken die als cofinancier in het fonds willen investeren (Verheij

Page 15: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

13

& De Witte, 2018). Het aantrekken van andere partijen vergroot de financiële slagkracht van

het fonds en vergemakkelijkt de samenwerking met de markt (ministerie van BZK, 2012). In

dit geval wordt er gesproken over een additionele werking.

Revolverende fondsen kennen echter ook enkele belangrijke nadelen. Allereerst brengen zij

financiële risico’s met zich mee, het is immers niet zeker dat de verstrekte investeringen ook

daadwerkelijk worden terugontvangen (Holt et al., 2013). Dit gaat zeker op voor de fondsen die

zich op innovatie richten en financiering c.q. risicokapitaal verstrekken aan startups; startups

die ook failliet kunnen gaan – men spreekt in dat geval over defaults. Verder is het zo dat

revolverende fondsen niet in alle gevallen een geschikt beleidsinstrument vormen. De projecten

waarin wordt geïnvesteerd dienen in beginsel immers een zekere mate van financieel rendement

op te leveren, anders kan het fonds niet revolveren (ministerie van BZK, 2012).

Ook hebben revolverende fondsen een relatie met het EMU-saldo en de EMU-schuld (Holt et

al., 2013). In veel gevallen is het namelijk zo dat financiering vanuit het ministerie het EMU-

saldo en de EMU-schuld belast. Conform het Europese Stabiliteits- en Groeipact (SGP) ziet de

Wet houdbare overheidsfinanciën (wet HOF) erop toe dat Nederland voldoet aan de Europese

begrotingsregels, waaronder ook het EMU-saldo. Dat de overheid hier met betrekking tot

revolverende fondsen waarde aan hecht blijkt wel uit het feit dat het Ministerie van Financiën

een uitwerking heeft gemaakt over hoe revolverende fondsen op provinciaal niveau zo kunnen

worden vormgegeven zodat de risico’s van EMU-saldo belasting geminimaliseerd kunnen

worden.

Voorts betreft de mogelijk beperkte accountabilityrelatie tussen het ministerie en de

fondsbeheerder en het risico op principaal-agentproblematiek een belangrijk nadeel. Hierbij is

het onderscheid tussen publieke en private fondsbeheerders van belang. Het ministerie heeft in

beginsel meer toezichts- en verantwoordingsmogelijkheden ten aanzien van een publieke

fondsbeheerder dan bij een private organisatie, welke op grotere afstand staat van de overheid

(Bovens, 2005; Van Thiel, 2004; Van Meerkerk & Van Thiel, 2011). Ook de

onderzoeksbevoegdheden van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van privaatrechtelijke

constructies zijn beperkt (Van den Brink & Den Ouden, 2016). Op basis hiervan zou men de

democratische legitimiteit van de fondsen, welke immers worden gevoed met publieke

middelen, ter discussie kunnen stellen, zeker aangezien de informatie die de Tweede Kamer

van de ministeries ontvangt niet altijd toereikend is (Verheij & De Witte, 2018).

Page 16: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

14

2.2 Public accountability

In deze paragraaf ligt de focus op het concept van accountability en waarom dit van belang is

binnen het openbaar bestuur. Eerst komen de definitie en de werking van het begrip aan bod

(2.2.1) en vervolgens wordt aandacht besteed aan de gevolgen van delegatie en NPM voor

accountability in het openbaar bestuur (2.2.2).

2.2.1 Accountability in het algemeen

Het belang van en de aandacht voor verantwoording lijkt binnen het publieke debat al maar toe

te nemen en ook binnen de wetenschappelijke literatuur is recentelijk veel aandacht uitgegaan

naar het onderwerp van accountability (Bovens, Schillemans & Goodin, 2014). De

bestuurskundige literatuur op dit gebied focust zich veelal op een overkoepelend perspectief

van overheden, publieke instanties, beleidsvelden of zelfs gehele sectoren. De bestuurskundige

benadering van accountability richt zich op het publieke karakter van formele accountability en

daarmee op de meer systematische en structurele verschijningsvormen van dit begrip. Hierbij

gaan veel auteurs uit van het werk van Romzek & Dubnick (1998), Mulgan (2003), Strøm

(2000) en Day & Klein (1987).

Binnen zowel de wetenschappelijke literatuur als het politieke discours wordt de term

accountability op twee manieren gebruikt (Bovens et al. 2014). Volgens de eerste toepassing

wordt accountability gezien als een deugd (virtue), ofwel als een wenselijk eigenschap voor

staten, overheidsorganisaties, bedrijven of posities. Bij de tweede en binnen de literatuur tevens

dominante benadering wordt accountability opgevat als een mechanisme. Het begrip wordt

hierbij geconceptualiseerd als een institutionele verantwoordingsrelatie tussen twee of meer

actoren. De focus ligt hierbij niet op het onderzoeken of een actor op verantwoorde wijze heeft

gehandeld, maar juist of en hoe zij ter verantwoording kan worden geroepen. Deze scriptie zal

aansluiten op de tweede benadering.

Nagenoeg iedere auteur houdt er een eigen definitie van accountability op na (Bovens et al.,

2014). Enkele binnen de literatuur veel geciteerde definities of beschrijvingen zijn die van Day

en Klein (1987), Tetlock (1992) en Romzek & Dubnick (1998). In deze scriptie zal de echter

de volgende definitie van Bovens (2005) worden gehanteerd: “a relationship between an actor

and a forum, in which the actor has an obligation to explain and to justify his or her conduct,

the forum can pose questions and pass judgement, and the actor may face consequences.” (p.

184)

Page 17: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

15

De keuze voor deze definitie heeft een aantal redenen. Allereerst wordt zij binnen de literatuur

redelijk breed gedragen. Daarnaast wordt deze definitie door Bovens uitvoerig nader uitgewerkt

– zie hiertoe ook Figuur 2 – en sluit zij goed aan op de benadering van accountability als

mechanisme. Ten derde heeft Bovens deze definitie ook vertaald naar het

verantwoordingsbegrip zoals we dit binnen de Nederlandse literatuur kennen (Bovens &

Schillemans, 2009). Dit draagt bij aan een betere operationalisatie van de term accountability

en maakt het mogelijk om het te koppelen aan enkele inzichten en concepten uit de Nederlandse

verantwoordingsliteratuur.

Figuur 2. Accountability. Herdrukt van The Oxford Handbook of Public Management (p. 185), van E. Ferlie, L. Lynn, and C. Pollitt, 2005, Oxford, Engeland: Oxford University Press.

De voormelde definitie van accountability bevat een aantal elementen die om nadere uitleg

vragen. Figuur 2 biedt hierbij een schematische weergave van deze elementen binnen het

accountability-proces. De actor, ook wel accountor, kan zowel een individu als een organisatie

betreffen. In de publieke sector betreft dit logischerwijs vaak een (semi)publieke organisatie,

maar het kan ook een individuele politieke bestuurder betreffen (Bovens, 2005). Het forum, de

accountee, waaraan door de actor verantwoording wordt afgelegd, betreft meestal een

specifieke institutie, zoals een inspectie, een panel of een commissie. Het kan echter ook een

meer virtuele entiteit betreffen; in de publieke sector komt dit veelal neer op de burgers en de

publieke opinie.

Page 18: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

16

De accountability-relatie tussen een actor en een forum wordt meestal onderverdeeld in drie

elementen of fases. Allereerst moet de actor een zekere verplichting hebben, of op zijn minst

voelen, om het forum te informeren over zijn handelen. Hierbij valt te denken aan de geleverde

prestaties, producten en procedures. De verplichting kan zowel formeel als informeel van aard

zijn. In het geval van public-accountability is er vaak sprake van een formele verplichting om

tegenover een specifiek forum middels een min of meer gestructureerde vorm verantwoording

af te leggen. Dit staat ook wel bekend als de informatiefase (Bovens, 2005). Op basis van de

geleverde informatie kan het forum nadere vragen stellen aan en in debat gaan met de actor,

hetgeen bekend staat als de debatfase. Naar aanleiding van de twee voorgaande fases heeft het

forum vervolgens de mogelijkheid om een oordeel te vellen over het handelen van de actor. Het

forum kan bijvoorbeeld de jaarrekening goedkeuren of een beschikking vernietigen. Belangrijk

is dat er aan het oordeel consequenties verbonden kunnen zitten. Een positief oordeel kan

bijvoorbeeld leiden tot de beschikbaarstelling van extra budget, terwijl een negatief oordeel

juist de aanleiding kan zijn tot het opleggen van sancties. Deze laatste elementen vormen

tezamen de consequentiefase.

2.2.2 Accountability en delegatie

Vanuit democratisch perspectief bezien is public accountability van belang omdat het de

bevolking in staat stelt om de publieke bewindsvoerders te controleren (March & Olsen, 1995;

Mulgan, 2003). De moderne representatieve democratie wordt dan ook wel gezien als een

aaneenschakeling van principaal-agentrelaties, er wordt dan ook wel gesproken over de

zogenaamde chain of delegation (Strøm, 2000). De kiezers delegeren hun stem aan de

volksvertegenwoordiging, welke op haar beurt bevoegdheden delegeren aan het kabinet en de

uitvoerende macht – in het bijzonder de ministers. Deze delegeren vervolgens weer taken en

bevoegdheden aan ondergeschikte instellingen, zoals ondergeschikte departementen of

uitvoerende en dienstverlenende organisaties. Deze relaties kenmerken zich verder door het feit

dat de ondergeschikte actor, ofwel de agent, steeds verantwoording dient af te leggen aan zijn

opdrachtgever, ofwel de principaal, hetgeen resulteert in de chain of accountability. In het

verlengde hiervan kennen de meeste westerse democratieën traditioneel gezien dan ook een

voornamelijk verticaal geordend systeem van public accountability, ofwel vertical

accountability (Bovens, 2005).

Dit traditionele model van public accountability heeft recentelijk echter wel aan legitimiteit en

effectiviteit ingeboet (Bovens, 2005). Als gevolg van het NPM-paradigma heeft de overheid in

de afgelopen decennia voor uitvoerende en dienstverlenende taken steeds meer gebruik

Page 19: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

17

gemaakt van (quasi-)autonome en private of geprivatiseerde organisaties. Deze organisaties

werden in lijn met het gedachtengoed van het NPM veelal bewust op afstand geplaatst van de

overheid. Hierbij kunnen echter wel de nodige vraagtekens worden geplaatst omtrent welke

gevolgen dit heeft voor de verantwoordingsrelaties tussen deze organisaties en het openbaar

bestuur. Zo geldt voor het gros van de geprivatiseerde diensten en private organisaties dat de

zij slechts in beperkte mate onderhevig zijn aan de ministerie verantwoordelijkheid en kennen

zij beperktere regels wat betreft de informatie die zij openbaar moeten maken (Mulgan, 2000).

Tevens geldt dat ook vanuit rechtsstatelijk en bestuurlijk opzicht de verantwoordingsrelaties

minder sterk zijn dan bij traditionele publieke organisaties (Bovens, 2005). In het algemeen kan

worden gesteld dat private of geprivatiseerde organisaties in vergelijking met traditionele

publieke organisaties slechts in beperkte mate onderhevig zijn aan public accountability (cf.

Gilmour & Jensen, 1998; Leazes, 1997; Minow, 2003; Mulgan, 2000; Trebilcock & Iacobucci,

2003).

De roep om een goed toezichts- en verantwoordingssysteem ten aanzien van organisaties op

afstand van de overheid lijkt dan ook op zijn plaats. Naast het feit dat dit de democratische en

rechtstatelijke legitimiteit van dergelijke organisaties waarborgt (Bovens & Schillemans, 2009),

vervult public accountability namelijk nog een belangrijke functie. Het delegeren van bepaalde

taken en autoriteit – zoals dat plaatsvindt bij de chain of delegation – brengt het risico met zich

mee dat de agent zich niet volledig inspant in het belang van de principaal (Strøm, 2000). Er

kan aldus sprake zijn van principaal-agent problemen; zo ook in het geval van revolverende

fondsen van het Rijk en de relatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder. Binnen de

principaal-agenttheorie onderscheid men controle mechanismen aan de hand waarvan de

principaal het gedrag van de agent in meer of mindere tracht te controleren. In casu is de vraag

dan ook in welke mate deze problemen zich voordoen ten aanzien van de relatie tussen het

ministerie en de fondsbeheerder en welke controle mechanismen het ministerie gebruikt om

deze tegen te gaan. Alvorens hier op in te gaan is het echter noodzakelijk om wat meer aandacht

te besteden aan de achterliggende theorie.

2.3 Principaal-agenttheorie

In deze paragraaf wordt de overstap gemaakt naar de principaal-agenttheorie. Hiertoe zal eerst

de algemene concepten, begrippen en assumpties van de principaal-agenttheorie worden

besproken (2.3.1). Vervolgens wordt gekeken over welke controlemechanismen de principaal

beschikt om het gedrag van de agent te controleren (2.3.2). Daaropvolgend zullen enkele

Page 20: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

18

extensies op de algemene principaal-agentmodellen aan bod komen. In het kader hiervan wordt

gekeken naar de invloed van de betrokkenheid van meerdere principalen (2.3.3); het gebruik

van signalering (2.3.4); tot slot wordt vanuit het perspectief van de principaal-agenttheorie

teruggekomen op het onderscheid tussen publiek en privaat fondsbeheer (2.3.5).

2.3.1 Algemene principaal-agenttheorie

Public accountability wordt ook wel opgevat als een functie van de capaciteiten van de

principaal om de prestaties van de agent te beoordelen (Healy & Malhorta, 2010; Lenz, 2012;

Lupia & McCubbins, 1998). Met andere worden, de accountability-relatie tussen de actor en

het forum kan worden opgevat als een principaal-agentrelatie, waarbij het forum de principaal

vormt en de actor de agent vertegenwoordigt (Bovens, 2007). De Principaal-agenttheorie wordt

dan ook veelvuldig gebruikt voor het analyseren van public accountability (Gailmard, 2014) en

vormt binnen de vakgebieden van accountancy, internationale betrekkingen, politicologie en

bestuurskunde het meest gebruikte paradigma voor het analyseren van accountability (Bovens

et al., 2014). Meer in het bijzonder wordt de theorie ook vaak benut om de relatie tussen

ministeries en ondergeschikte organisaties te modelleren (cf. Besley, 2006; Hazeu, 2000;

Miller, 2005; Pratt & Zeckhauser, 1995; Waterman & Meier, 1998).

De principaal-agenttheorie, ook wel bekend als agency theory, vindt zijn oorsprong in de

institutionele economie in de jaren 60 en 70 waarbij het concept van risk sharing onder

individuen en groepen centraal stond (Eisenhardt, 1989). Hierbij werd gekeken naar problemen

die ontstonden als gevolg van verschillende attitudes tegenover risico binnen een groep

coöpererende actoren (cf. Arrow, 1971; Wilson, 1968). Principaal-agenttheorie bouwt hierop

voort door de focus te verleggen naar de zogenaamde agency problems, welke zich voordoen

wanneer samenwerkende partijen verschillende doelen nastreven (Jensen & Meckling, 1976;

Ross; 1973). Om precies te zijn richt de principaal-agenttheorie zich op de agency relationship,

waarbij een actor (de principaal) een taak delegeert aan een andere actor (de principaal), welke

deze taak uitvoert. Principaal-agenttheorie tracht deze relatie te beschrijven aan de hand van

een (metaforisch) contract tussen de principaal en de agent (Jensen & Meckling, 1976).

De kern van de principaal-agenttheorie komt neer op het volgende. Het feit dat de principaal

een taak en autoriteit delegeert aan de agent brengt het risico met zich mee dat de agent verzuimt

of faalt om de aan hem toebedeelde taak naar behoren uit te voeren (shirking) of bewust

opportunistisch handelt door in eigen belang te handelen (opportunism) (Brehm & Gates, 1997).

Het mensbeeld van de homo economicus ligt hieraan ten grondslag – mensen worden geacht te

Page 21: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

19

handelen uit self-interst en zodoende hun eigen belangen na te streven. Dit gedrag van de agent

kan zich voordoen wanneer (a) de belangen of doelen van de principaal en de agent met elkaar

conflicteren – in welk geval men spreekt van goal conflict; en (b) het moeilijk of kostbaar is

voor de principaal om te verifiëren wat de agent precies aan het doen is (Eisenhardt, 1989).

Belangrijk in dit opzicht is de informatieasymmetrie tussen de principaal en eigenaar.

Verondersteld wordt dat de agent structureel over meer informatie beschikt dan de principaal.

Hidden information duidt hierbij erop dat de principaal de competenties, voorkeuren en doelen

van de agent niet geheel kent, of dat hij niet weet waar de gedelegeerde taak precies om vraagt

– denk specifieke technische kennis in een bepaald vakgebied. Hidden action wijst op het feit

dat principaal het handelen van de agent niet volledig kan observeren.

Dit alles heeft tot gevolg dat er zogenoemde agency problems kunnen optreden. De formele

principaal-agentliteratuur maakt hierbij onderscheid tussen twee problemen (Eisenhardt, 1989).

Adverse selection wijst op het verkeert inschatten van de kwaliteiten of mogelijkheden van de

agent door de principaal. Dit aspect ontstaat doordat de principaal niet volledig kan verifiëren

of de agent inderdaad over de juiste vaardigheden en capaciteiten beschikt ten tijde van het

contracteren of gedurende uitvoering en is dan ook voornamelijk te wijten aan hidden

information. Het tweede probleem, genaamd moral hazard, verwijst naar een gebrek aan inzet

van de agent – waardoor er dus sprake is van taakverzuim of opportunistische gedrag – en is

meer gelieerd aan hidden action. Het argument is dat de agent mogelijk simpelweg niet de

afgesproken inspanningen levert en dus verzuimt de opgelegde taken naar behoren uit te voeren.

Het verlies dat de principaal als gevolg hiervan lijdt, wordt aangeduid met de term agency loss.

2.3.2 Controlemechanismen

Naast het beschrijven en analyseren van de bovenstaande problematiek is de principaal-

agentliteratuur voor een belangrijk deel gericht op het vinden van oplossingen voor adverse

selection en moral hazard aan de hand van controlemechanismen (Eisenhardt, 1989), welke

veelal gepaard met aanzienlijk inspanningen van of kosten voor de principaal (monitoring-

costs). De principaal staat echter niet machteloos en kan diverse controlemechanismen benutten

om zodoende het gedrag van de agent te controleren. Gerelateerd aan de problemen van adverse

selection en moral hazard wordt hierbij doorgaans onderscheid gemaakt tussen ex ante en ex

post mechanismen (cf. Heald, 1983; Jackson, 1982; Johnson, 1974; White, 1985). Ex ante

mechanismen proberen het risico op opportunistisch gedrag van tevoren in te perken door

bepaalde vereisten te stellen aan de autonomie van de agent, terwijl ex post mechanismen

achteraf fungeren door te controleren wat de agent precies heeft uitgevoerd. Een nadere

Page 22: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

20

uitwerking van de controlemechanismen in bestuurskundige en politicologische context vinden

we terug bij Pollack (1997) en McCubbins, Noll & Weingast (1987, 1989), die onderscheid

maken tussen administrative procedures en oversight procedures.

Administrative procedures

Administrative procedures, ofwel bestuurlijke procedures, zijn controlemechanismen waarmee

de principaal ex ante de reikwijdte van de activiteiten, de beschikbare instrumenten en de te

volgen procedures van de agent definieert (Pollack, 1997). Deze mechanismen zien aldus toe

op het inperken van de autonome bevoegdheden van de agent. Doordat de autonomie van de

agent wordt beperkt, wordt ook het risico op opportunistisch gedrag verminderd. Daarnaast

richten deze controlemechanismen zich op het reduceren van de informatieasymmetrie tussen

de principaal en de agent. Hierdoor leidt het gebruik van bestuurlijke procedures tot een

vermindering van de monitoringskosten die gepaard gaan met de toezichtprocedures. Ook

kunnen bestuurlijke procedures een early warning vormen die de principaal attendeert op

mogelijke ongewenst gedrag van de agent (McCubbins et al., 1989). Bestuurlijke procedures

kunnen meer of minder restrictief zijn. Afhankelijk hiervan beschikt de agent over meer of

minder autonomie, wat het risico dat hij opportunistisch gedrag vertoont dan weer beïnvloedt.

Toegepast op de principaal-agentrelatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder van een

revolverend fonds van de Rijksoverheid levert dit de vraag op of de mate van het gebruik van

bestuurlijke procedures door het ministerie opportunistisch gedrag van de fondsbeheerder

kunnen inperken. De bijpassende verwachting luidt aldus (H1):

Het gebruik van bestuurlijke procedures door het reduceert opportunistisch gedrag van de

fondsbeheerder.

Oversight procedures

Oversight procedures, ofwel toezichtsprocedures, vormen ex post controlemechanismen en

stellen de principaal in staat om het gedrag van de agent (1) te monitoren en het gedrag van de

agent te beïnvloeden middels (2) positieve of negatieve sancties. Het monitoren functioneert

vooral als compensatiemiddel voor de informatieasymmetrie in het voordeel van de agent,

terwijl de sanctiemogelijkheden de principaal in staat stelt om goede prestaties van de agent te

belonen of opportunisme te bestraffen.

Page 23: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

21

Volgens McCubbins & Schwartz (1984) bestaan er twee typen toezichtsprocedures. Het eerste

type staat bekend als police-patrol, naar analogie van daadwerkelijke politiepatrouilles. Dit

wijst op een zeer actieve houding van de principaal zelf wat betreft het monitoren van het gedrag

van de agent en heeft als doel opportunistisch gedrag te detecteren en tegen te gaan –

bijvoorbeeld middels het gebruik van sancties. Bij zulke procedures valt te denken aan openbare

hoorzittingen, veldwaarnemingen en het nauwkeurig onderzoeken van rapporten van de agent.

Over het algemeen wordt aangenomen dat police-patrol een effectief middel vormt voor de

principaal om de agent te controleren, maar daar staat tegenover dat het zeer intensief is en

gepaard gaat met hoge kosten.

Het tweede type toezichtsprocedure staat bekend onder de naam fire-alarm en vereist

aanzienlijk minder directe betrokkenheid van de principaal (McCubbins & Schwartz, 1984). In

plaats van zelf actief te monitoren vertrouwt de principaal op derden zoals betrokken burgers,

bedrijven, belangenorganisaties of mogelijk zelfs andere principalen om het gedrag van de

agent te monitoren. Dit betekent dat een groot deel van de inspanningen niet worden verricht

door de principaal zelf, maar door de derde partijen. Een belangrijk nadeel is echter dat het

aannemelijk is dat de toezichthoudende organisaties zich slechts richten op het voor hun

relevante deel van de activiteiten van de agent. Als gevolg hiervan is het goed denkbaar dat een

deel van het gedrag van de agent niet goed wordt gemonitord (Moe, 1987).

Het onderscheid tussen police-patrol en fire-alarm mechanismen is oorspronkelijk ontwikkeld

met toepassing op de casus van het congres van de Verenigde Staten van Amerika (McCubbins

& Schwartz, 1984). In deze context beargumenteren de auteurs dat congresleden meer gebaat

zijn bij fire-alarm toezicht. Het belangrijkste argument dat zij hiervoor aandragen is dat het voor

een individueel congreslid simpelweg te kostbaar is om police-patrol toe te passen om de gehele

uitvoerende macht te controleren en dat het vanuit het oogpunt van de beschikbare middelen

dan ook effectiever is om fire-alarm toezicht toe te passen. In lijn met het artikel zal in dit

onderzoek het onderscheid tussen police-patrol en fire-alarm worden gebruikt om de mate van

het gebruik van toezichtsprocedures door het ministerie te duiden, waarbij police-patrol wijst

op hogere mate van gebruik dan fire-alarm. Echter, in tegenstelling tot het oorspronkelijke werk

van de auteurs wordt verondersteld dat police-patrol als toezichtsprocedure voor het ministerie

ook daadwerkelijk effectiever is dan de fire-alarm variant. Het ministerie beschikt als principaal

in vergelijking met een individueel congreslid over aanzienlijk meer middelen om grote delen

van het handelen van de agent zelf nauwkeurig en intensief te controleren en niet slechts alleen

Page 24: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

22

naar bepaalde onderdelen zoals volgens Moe (1987) vaak het geval is bij fire-alarm toezicht.

Dit neemt natuurlijk niet weg dat police-patrol in vergelijking met fire-alarm toezicht

kostbaarder is het voor het ministerie en dat het om deze reden zeer welk denkbaar is dat uit

kostenoverweging ervoor wordt gekozen om minder intensief toezicht te houden op de

fondsbeheerder en meer te vertrouwen op fire-alarm toezicht.

Toegepast op de casus resulteert dit in de volgende verwachting (H2):

Het gebruik van toezichtsprocedures door het ministerie reduceert opportunistisch gedrag van

de fondsbeheerder.

Indicatoren voor het gebruik van controlemechanismen

Om het gebruik van bestuurlijke procedures en toezichtprocedures te analyseren zal gebruik

worden gemaakt van het werk van Schillemans (2010). Het onderscheid tussen ex ante en ex

post controle mechanismen is hier uitgewerkt met toepassing op de relatie tussen het ministerie

en ondergeschikte uitvoeringsorganisaties. Onder ex ante mechanismen schaart Schillemans het

preciseren van doelen, waarbij valt te denken aan een richtinggevende visie of

prestatieafspraken. Daarnaast worden ook spelregels onderscheiden, welke duiden op zaken als

nadere richtlijnen en rechtmatigheid- en doelmatigheidseisen. Onder de ex post mechanismen

vallen het gebruik van incentives en disincentives, wat vooral duidt op het gebruik van

financiële prikkels en de toekenning van nieuwe taken. Monitoring ten slotte wijst onder andere

op rapportageverplichtingen, toezicht en accountantscontrole. Beide ex ante mechanismen

vallen in termen van Pollack (1997) en McCubbins et al. (1987, 1989) aan te duiden als

bestuurlijke procedures, terwijl de ex post mechanismen onder toezichtsprocedures vallen. De

diverse instrumenten die Schillemans onder de bestuurlijke en toezichtsprocedures schaart, zijn

terug te vinden in Tabel 1.

Page 25: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

23

Tabel 1. Maatregelen in principaal-agent perspectief. Bewerkt van “De belangentegenstelling voorbij,” door T. Schillemans, 2010, Beschouwing in opdracht van het Ministerie van BZK, p. 13.

2.3.3 Signaling

Naast de dynamiek van het gebruik van controlemechanismen wordt er in de literatuur nog een

belangrijk proces beschreven dat opportunistische gedrag kan verminderen, namelijk signaling,

of wel signalering. Het is oorspronkelijk uitgewerkt door Spence (1973) in de context van de

relatie tussen de werkgever en sollicitanten of werknemers. De werkgever weet van tevoren

niet of de sollicitant over de juiste eigenschappen en kwaliteiten beschikt. Er is aldus sprake

van een informatieasymmetrie als gevolg waarvan de werkgever het risico loopt van averechtse

selectie. Bepaalde eigenschappen van de sollicitant zoals het geslacht zijn onveranderbaar (in

het artikel aangeduid als indices). Andere eigenschappen zoals het opleidingsniveau kunnen

wel veranderen en worden gezien als een signaal van de sollicitant dat hij over bepaalde

eigenschappen beschikt. Het signaal bevat voor de werkgever relevante informatie, namelijk

dat de sollicitant over bepaalde eigenschappen beschikt, aan de hand waarvan de werkgever de

waarde van de sollicitant beter in kan schatten.

Elementen controlemechanismen Indicatoren

Ex ante: preciseren van doelen - Richtinggevende visie

- Prestatie-indicatoren/afspraken

- Contracten

Ex ante: spelregels - Nadere richtlijnen

- Rechtmatigheidseisen

- Doelmatigheidseisen

- Inspraakverplichtingen

Ex post: monitoring - Toezicht

- Rapportageverplichtingen

- Accountantscontrole

- Visitaties

Ex post: incentives - Reputatieschade

- Financiële prikkels

- Vervolgbenoemingen

- Toekenning nieuwe taken

Page 26: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

24

In algemene termen kan signalering wel worden begrepen als een vorm van communicatie

tussen de principaal en de agent (Worsham & Gatrell, 2005). Het duidt op het proces waarbij

een actor, de afzender, een signaal verstuurd dat bepaalde informatie omvat naar een andere

partij, de ontvanger, welke het signaal observeert, interpreteert en naar aanleiding daarvan

feedback kan geven richting de afzender (Connelly, Certo, Ireland & Reutzel, 2011). Dit proces

kan een informatierelatie vormen waardoor beide actoren beter geïnformeerd zijn en dat als

gevolg daarvan de informatieasymmetrie reduceert, wat op zijn beurt dan weer opportunistisch

gedrag kan reduceren. In de meeste modellen is het de agent die als eerste een signaal afgeeft,

al zijn er ook modellen waarin de principaal het initiatief neemt.

In de politicologische context is het concept formeel uitgewerkt in signaling models, welke van

toepassing zijn op de relatie tussen een wetgever en een commissie of de uitvoerende macht

(Bendor, Glazer & Hammond, 2001). Zo laten Gilligan en Krehbiel (1989) zien dat

commissieleden signalen afgeven aan leden van het Huis van Afgevaardigden over de kwaliteit

van wetgevingsvoorstellen. Dit model waarbij de agent een signaal afgeeft aan de principaal

kan ook worden toegepast op de principaal-agentrelaties uit de chain of delegation (Strøm,

2000). Hieruit volgt dat signalering ook betrekking heeft op de relatie tussen het ministerie en

een uitvoeringsorganisatie.

Toegepast op de casus resulteert dit in de volgende verwachting (H3):

Signalering tussen het ministerie en de fondsbeheerder reduceert opportunistisch gedrag van de

fondsbeheerder.

2.3.4 Het multiple principal problem

Een belangrijk aspect dat tot nu onderbelicht is gebleven is het feit dat er in tegenstelling tot de

klassieke dyadische principaal-agentmodellen die men doorgaans tegenkomt binnen de

economische literatuur, er in de politicologische en bestuurskundige context vaak sprake zal

zijn van meerdere principalen die tegelijkertijd toezien op één specifieke agent (McCubbins et

al., 1987). Dit multiple principal problem, ook wel bekend als het common agency problem

(Bernheim & Whinston, 1986), brengt diverse implicaties met zich mee voor het klassieke

principaal-agentmodel, waarvan wordt verondersteld dat ze de principaal-agentproblematiek

vergroten.

Allereerst wordt van de betrokken principalen verwacht zij ieder hun eigen belangen nastreven

en daarmee feitelijk een concurrentiestrijd met elkaar voeren om de agent te laten handelen in

Page 27: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

25

hun eigen belang en niet in het belang van de andere principalen (Moe, 1984). Met andere

woorden, van principalen wordt verwacht dat ze lobbyen bij de agent voor hun eigen belang

(Bernheim & Whinston, 1986). De aanwezigheid van meerdere principalen maakt het

bovendien lastig om goede incentives op te stellen om het gedrag van de agent te sturen (Dixit,

2002). De context van meerdere conflicterende principalen vergroot bovendien de

mogelijkheden van de agent om de informatieasymmetrie in zijn voordeel te benutten en het

risico op opportunistisch gedrag neemt hiermee dan ook toe (Miller, 2005). Zelfs indien ze over

gedeelde belangen beschikken, dan nog kan de aanwezigheid van meerdere principalen de

collectieve controle over de agent doen afnemen (Gailmard, 2009).

Dit alles heeft ook gevolgen voor het gebruik van controlemechanismen in het tegengaan van

opportunistisch gedrag. Police-patrol kan in de aanwezigheid van meerdere principalen worden

gezien als een publiek goed. Een principaal die aanzienlijke kosten maakt om middels police-

patrol het gedrag van de agent te controleren om opportunistisch gedrag tegen te gaan kan niet

voorkomen dat andere principalen hier baat bij hebben (Pollack, 1997), hetgeen een risico van

free-riding onder de principalen met zich meebrengt (Gailmard, 2009). Ook kunnen principalen

opportunistisch gedrag vertonen (Moe, 1995), bijvoorbeeld door terug te komen op gemaakte

afspraken of prijzen, ook nadat het contract is afgesloten (ex-post haggling). In de context van

de principaal-agentrelaties tussen ministeries en uitvoeringsorganisaties laten Van Meerkerk &

Van Thiel (2011) laten zien dat dit probleem zich ook voordoet bij meerdere principalen die

toezien op zbo’s. Ook wat betreft gezamenlijke dienstverlening laat een recente literatuurreview

zien dat de betrokkenheid van meerdere principalen kan leiden tot free-riding ten aanzien van

het monitoren van de agent, lobbying door de principalen en verhoogde autonomie voor de

agent (Voorn, Van Genugten & Van Thiel, 2019).

De aanwezigheid van meerdere principalen is ook van invloed op het gebruik van sancties als

toezichtsprocedure. McCubbins, Noll & Weingast (1989) beargumenteren dat conflicterende

belangen tussen de principalen door de agent benut kunnen worden om sancties te ontlopen en

zo een aanzienlijke autonomie te behouden. Zij wijzen erop dat in het geval van het opleggen

van sancties de principalen vaak unaniem akkoord moeten gaan. Het kan echter goed zijn dat

in de ogen van één van de principalen de agent zijn werk niet goed uitvoert, terwijl een tweede

principaal hier anders over denkt. De tweede principaal heeft er in dit geval belang bij dat het

handelen van de agent niet wordt geschaad door bijvoorbeeld opgelegde sancties en is hier

zodoende op tegen.

Page 28: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

26

Resumerend, de aanwezigheid van meerdere principalen wordt verondersteld de werking van

controlemechanismen te ondermijnen waardoor het risico op opportunistisch gedrag toeneemt.

Toegepast op de casus resulteert dit in de volgende verwachting (H4):

De betrokkenheid van meerdere principalen leidt tot meer opportunistisch gedrag bij de

fondsbeheerder.

2.3.5 Publiek versus privaat fondsbeheer

Tot slot wordt hier met de kennis van de principaal-agenttheorie teruggekomen het onderscheid

tussen publiek en privaat fondsbeheer en in het verlengde daarvan de gevolgen van het NPM

en privatisering van diensten van de overheid voor de accountability. Beide onderwerpen zijn

reeds uitvoerig aan bod gekomen in paragraaf 2.1 respectievelijk 2.2 en zullen om deze reden

niet volledig worden herhaald, maar slechts beknopt worden besproken.

Het beheer van een revolverend fonds kan ondergebracht worden bij zowel een publieke als een

private organisatie. Vanuit de literatuur komt echter naar voren dat er de nodige vraagtekens

geplaatst kunnen worden bij de public accountability van private organisaties, geprivatiseerde

diensten en in casu private fondsbeheerders (Bovens, 2005; Gilmour & Jensen, 1998; Leazes,

1997; Minow, 2003; Mulgan, 2000; Trebilcock & Iacobucci, 2003). Zo vallen de meeste private

en geprivatiseerde organisaties niet onder directe ministeriële verantwoordelijkheid (Bovens,

2005) en zijn de managers van deze organisaties niet onderworpen aan dezelfde

rechtmatigheidseisen en bestuurlijke wet- en regelgeving als hun publieke pendanten (Gilmour

& Jensen, 1998; Minow, 2003). Bovendien bestaat de kans dat privatisering leidt tot een

reducering van politieke controle en een verstoring van de balans tussen institutionele

autonomie en accountability (Christensen & Lægreid, 2002). De conclusie van Mulgan (2000)

vat het argument samen: “In summary, then, structures of accountability appear to be generally

more stringent in the public than the private sector, particularly in terms of the accountability

of organisations for the processes by which they determine their general directions and policies”

(p. 94).

Wanneer men deze problematiek toepast op de casus resulteert dit in de vraag of ook hier opgaat

dat de accountability- of principaal-agentrelatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder bij

private organisaties inderdaad gecomprimeerd is in vergelijking met publieke organisaties en

of dit dan leidt tot een groter risico op opportunistisch gedrag van de fondsbeheer. Dit resulteert

in de volgende verwachting (H5):

Page 29: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

27

Private fondsbeheerders vertonen in vergelijking met publieke fondsbeheerders meer

opportunistisch gedrag.

2.4 Conceptueel model

Uit de geraadpleegde literatuur komt naar voren dat er de nodige ambiguïteit heerst omtrent de

accountabilityrelatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder van een revolverend fonds

(Könings & Balk, 2011; Van den Brink & Den Ouden, 2016; Verheij & De Witte, 2018;

Algemene Rekenkamer, 2018). Hierbij valt een belangrijk onderscheid te maken tussen

publieke fondsbeheerders, welke mogelijk zelfs onder het ministerie vallen, en private

fondsbeheerders, welke veelal op grotere afstand staan van de overheid. Dit beeld is in lijn met

de bredere literatuur over de gevolgen van NPM en de accountability van op afstand geplaatste

of private organisaties voor de uitvoeringsorganisaties (Bovens, 2005; Mulgan, 2000; Van

Thiel, 2004).

Om de relatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder te analyseren zal gebruik worden

gemaakt van de principaal-agenttheorie (Eisenhardt, 1989). In lijn met de theorie wordt

verondersteld dat er een risico is op opportunistisch gedrag van de fondsbeheerder en dat het

ministerie dit risico tracht te voorkomen dan wel te beheersen door middel van

controlemechanismen, welke onderverdeeld kunnen worden in bestuurlijke en

toezichtsprocedures (McCubbins et al., 1987, 1989; Pollack, 1997). Er wordt verondersteld dat

er een negatieve relatie is tussen de mate van het gebruik van deze controlemechanismen en het

risico op opportunistisch gedrag.

Daarnaast vallen er enkele extensies op de algemene principaal-agenttheorie aan te wijzen die

in dit geval relevant zijn. Het eventuele gebruik van signalering wordt verondersteld bij te

dragen aan het reduceren van opportunistisch gedrag (Strøm, 2000; Worsham & Gatrell, 2005).

De aanwezigheid van meerdere principalen daarentegen wordt verondersteld juist bij te dragen

aan opportunistisch gedrag (Moe, 1984). Tot slot volgt uit de accountabilityliteratuur omtrent

de gevolgen van NPM dat in vergelijking met publieke organisaties, private of geprivatiseerde

organisaties aan minder strikte accountabilitynormen onderworpen zijn en dat de principaal

doorgaans over minder controlemogelijkheden beschikt ten aanzien van de agent (Bovens,

2005; Mulgan, 2003), waardoor het risico op opportunistisch gedrag groter is.

Figuur 3 bevat het conceptueel model waarin de relaties tussen de onafhankelijke en de

afhankelijke variabelen schematisch worden weergegeven.

Page 30: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

28

Figuur 3. Conceptueel model

H1: -

H2: -

H4: +

H5: +

H3: -

Hieraan gekoppeld zijn de volgende vijf verwachtingen:

H1: Het gebruik van bestuurlijke procedures door het ministerie draagt bij aan het reduceren

van opportunistisch gedrag bij de fondsbeheerder

H2: Het gebruik van bestuurlijke procedures door het reduceert opportunistisch gedrag van de

fondsbeheerder.

H3: Signalering tussen het ministerie en de fondsbeheerder reduceert opportunistisch gedrag

van de fondsbeheerder.

H4: De betrokkenheid van meerdere principalen leidt tot meer opportunistisch gedrag van de

fondsbeheerder.

H5: Private fondsbeheerders vertonen in vergelijking met publieke fondsbeheerders meer

opportunistisch gedrag.

Opportunistisch gedrag

Bestuurlijke procedures

Toezichts-procedures

Signalering

Meerdere principalen

Privaat fondsbeheer

Page 31: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

29

3. Methodologie

In dit hoofdstuk vind de overgang van de theorie naar de empirie plaats. Er wordt hierin

besproken hoe het gebruik van controlemechanismen in de principaal-agentrelatie tussen het

ministerie en de fondsbeheerder zal worden gemeten. In paragraaf 3.1 komt de

onderzoeksstrategie aan bod, waarbij ook de gebruikte methoden en technieken zullen worden

besproken. Paragraaf 3.2 gaat in op de casusselectie. Paragraaf 3.3 staat stil bij de wijze waarop

de data zijn verzameld en geanalyseerd. De operationalisatie is terug te vinden in paragraaf 3.4.

Tot slot komen in paragraaf 3.5 de betrouwbaarheid en de validiteit van dit onderzoek aan de

orde.

3.1 Onderzoeksstrategie

De onderzoeksstrategie vormt de overkoepelende opzet of logica van het onderzoek (Van Thiel,

2010). Om het gebruik van controlemechanismen door het ministerie ten aanzien van de

fondsbeheerder optimaal te analyseren is gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksopzet.

Kwalitatief onderzoek kent een drietal kenmerken (Boeije, 2014):

• het legt de nadruk op betekenissen, ervaringen, en gezichtspunten van alle betrokkenen;

• het betreft de systematische verzameling, organisatie, en interpretatie van tekstueel

materiaal;

• het leent zich voor de ontwikkeling van concepten die helpen sociale verschijnselen te

begrijpen in hun natuurlijke context.

Alle drie kenmerken zijn van toepassing op de casus van de revolverende fondsen. Het

analyseren van de controlemechanismen waarvan het ministerie gebruik maakt om het gedrag

van de fondsbeheerder te beheersen vormt een complex onderzoeksonderwerp dat zich lastig

laat onderzoeken aan de hand van kwantitatieve indicatoren. De relatie tussen het ministerie en

de fondsbeheerder vraagt juist om de betekenissen, ervaringen en gezichtspunten van de

betrokkenen om het onderwerp in de natuurlijke context te onderzoeken.

In navolging van de kwalitatieve opzet is gebruik gemaakt van een casestudy design. De

casestudy is een onderzoeksstrategie waarbij één of enkele cases van het onderzoeksonderwerp

in hun natuurlijke situatie worden onderzocht (Van Thiel, 2010). Case studies worden binnen

de bestuurskunde benut om veelal aan de hand van kwalitatieve gegevens actuele onderwerpen

te onderzoeken die zich in de dagelijkse realiteit afspelen. De gehanteerde onderzoekstrategie

Page 32: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

30

maakt het mogelijk grote hoeveelheden heterogene en kwalitatieve data over de cases te

verzamelen, te analyseren en te vergelijken. Dit is noodzakelijk aangezien de principaal-

agentrelatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder en het gebruik van

controlemechanismen om opportunistisch gedrag bij de laatstgenoemde tegen te gaan een zeer

complex proces betreft dat vraagt om een diepgaande analyse van heterogene informatie.

3.2 Casusselectie

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een meervoudige casestudy. Momenteel telt

Nederland 27 revolverende fondsen van de Rijksoverheid (N=27, zie Bijlage 1). Omdat het in

het kader de beschikbare tijd en middelen niet mogelijk was om ze allemaal, is ervoor gekozen

om contrasterende cases te selecteren, om op die manier de diverse populatie zo goed mogelijk

recht te doen (Van Thiel, 2010). Zoals gebruikelijk is in kwalitatief onderzoek zijn de casussen

doelgericht geselecteerd (purposive sampling) zodat de probleemstelling zo goed mogelijk

onderzocht kan worden (Boeije, 2014). Ten aanzien van de casusselectie hebben drie

selectiecriteria een belangrijke rol gespeeld. In lijn met H3 en H5 is gelet op de betrokkenheid

van meerdere principalen respectievelijk het onderscheid tussen publieke en private

fondsbeheerders. Op dit moment zijn er zes ministeries met tenminste één revolverend fonds;

hiervan zijn er drie meegenomen in de casusselectie. De uiteindelijke casusselectie (n=4) is

terug te vinden in Tabel 2.

Tabel 2. Casusselectie

Revolverend fonds Ministerie Fondsbeheer

Dutch Good Growth Fund BZ (BHOS) RVO

PwC-Triple Jump

Atradius DSB

Fonds Duurzaam

Funderingsherstel

BZK SVn

Innovatiekrediet EZK RVO

Vroegefasefinanciering EZK RVO

NWO-TTW

Page 33: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

31

3.3 Onderzoeksmethoden

In deze paragraaf komen de gebruikte methoden ten aanzien van de dataverzameling (3.3.1) en

de data-analyse (3.3.2) aan bod.

3.3.1 Dataverzameling

Dit onderzoek maakt gebruik van een mixed method design, wat wil zeggen dat er gebruik wordt

gemaakt van meerdere onderzoeksmethoden ten aanzien van de dataverzameling. De primaire

dataverzameling vindt plaats aan de hand van interviews. Het houden van interviews is een zeer

flexibele manier om informatie te verzamelen, mede doordat tijdens het gesprek aanvullende

vragen kunnen worden gesteld. Interviewen leent zich daarmee voor gebruik in een casestudy

(Van Thiel, 2010). De interviews zijn semigestructureerd vormgegeven en vonden plaats aan

de hand van een vooraf opgestelde interviewguide. De topiclijst en interviewvragen zijn

afgeleid uit de operationalisatie, zoals gebruikelijk is bij deductief onderzoek (Van Thiel, 2010).

Voor de voorbereiding van de interviews en het opstellen van de interviewguide is gebruik

gemaakt van het werk van Baarda, Van der Hulst & De Goede (2012). De interviewguide is

terug te vinden in Bijlage 2. Per casus zijn betrokken medewerkers bij zowel het ministerie als

de fondsbeheerder geïnterviewd. Tabel 3 bevat een overzicht van de geïnterviewde

respondenten.

Tabel 3. Overzicht respondenten

Naam Organisatie Functie Casus

Respondent 1 PwC Senior manager DGGF

Respondent 2 Atradius DSB Exportkredietspecialist DGGF

Respondent 3 Ministerie van EZK Senior adviseur IK;

VFF

Respondent 4;

Respondent 5

Ministerie van BZ Beleidsmedewerker;

Idem

DGGF

Respondent 6 RVO Programmamanager DGGF

Respondent 7 Triple Jump Relatiemanager DGGF

Respondent 8 SVn Fondsmanager FDF

Respondent 9 Ministerie van EZK Beleidsmedewerker IK

Respondent 10 NWO-TTW Programmamedewerker VFF

Respondent 11 Ministerie van BZK Projectleider FDF

Page 34: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

32

Naast de interviews is ter ondersteuning van de dataverzameling gebruik gemaakt van een

inhoudsanalyse van bestaand materiaal. Het gaat hierbij met name om (interne) documenten

omtrent de relatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder en het gebruik van

controlemechanismen. Hierbij valt te denken aan jaarverslagen, begrotingen,

beleidsdocumenten, contracten, wetgeving, etc. In veel gevallen zijn deze documenten gelieerd

aan de indicatoren uit de operationalisatie. Daarnaast is gekeken naar bestaande onderzoeken

naar revolverende fondsen - waarvan de omvang zoals bleek uit hoofdstuk 1 zeer gering is. Het

rijksbrede onderzoek van de Algemene Rekenkamer (2019) vormt hiervan het voornaamste

voorbeeld.

3.3.2 Data-analyse

Het analyseren van kwalitatieve data is doorgaans een iteratief proces, maar dient wel op

systematische wijze plaats te vinden (Van Thiel, 2010). Het transcriberen van de interviews

vormt hiertoe een eerste maatregel. Voor daadwerkelijke analyse van de verzamelde data zijn

deze vervolgens gecodeerd. Het coderingsproces bestond in navolging van Boeije (2014) uit

drie stappen. Allereerst de open codering. Deze fase vindt voornamelijk plaats aan het begin

van het onderzoek en verwijst naar het verkennen, vergelijken, conceptualiseren en

categoriseren van de verzamelde data. Het doel van de open coderingsfase is het markeren van

de relevante informatie aan de hand van codes. De gebruikte codes zijn deels afgeleid uit de

operationalisatie en deels inductief tot stand gekomen.

Na het genereren van een uitputtende initiële set van codes werden deze axiaal gecodeerd. Deze

fase richt zich op het vinden van patronen in de gebruikte codes om deze vervolgens de

relevante codes met elkaar te verbinden (Boeije, 2014). Het doel hiervan is het integreren van

de verschillende codes omtrent de onderzochte variabelen. In de axiale coderingsfase is

onderscheid gemaakt tussen hoofd- en subcodes, waarbij de hoofdcodes in beginsel werden

gevormd door de oorspronkelijke aan de operationalisatie gelieerde codes uit de open codering.

Het selectief coderen vormt tot slot een logische vervolgstap op het axiaal coderen. Hierbij ligt

de nadruk op het integreren van de bevindingen door verbanden te leggen tussen de categorieën

die in de voorgaande fase zijn beschreven (Boeije, 2014). Deze fase vindt plaats aan het einde

van de analyse en is dan ook gericht op het relateren van de gevonden data aan de

onderzoeksvragen.

Als aanvulling op de uit de interviews vergaarde data is relevant bestaand materiaal onderzocht

middels een inhoudsanalyse. Na verzameling van de data zijn deze geanalyseerd en vervolgens

Page 35: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

33

zijn de relevante passages gecodeerd. Om verdere verwerking en integratie met de data uit de

interviews te optimaliseren is ernaar gestreefd om zoveel mogelijk dezelfde codes te hanteren.

3.4 Operationalisatie

De fase van het operationaliseren richt zich op het waarneembaar of meetbaar maken van de te

onderzoeken theoretische constructen (Swanborn, 1981). Hiertoe zullen in deze paragraaf de

variabelen uit het conceptueel model, te weten vijf onafhankelijke variabelen (bestuurlijke

procedures, toezichtsprocedures, meerdere principalen, signalering, privaat fondsbeheer) en de

afhankelijke variabele (opportunistisch gedrag) aan bod komen.

3.4.1 Bestuurlijke procedures

Bestuurlijke procedures zijn in paragraaf 2.3 omschreven als controlemechanismen waarmee

de principaal ex ante de reikwijdte van de activiteiten, de beschikbare instrumenten en de te

volgen procedures van de agent definieert (Pollack, 1997). De verwachting is dat het gebruik

van bestuurlijke procedures opportunistisch gedrag bij de fondsbeheerder reduceert. Afgeleid

van het werk van Schillemans (2010) wordt er ten aanzien van bestuurlijke procedures

onderscheid gemaakt tussen twee categorieën: het preciseren van doelen en spelregels. Het

specificeren van doelen duidt op het vooraf vaststellen van de doelstelling van het fonds in

termen van output en outcome om zo richting te geven aan het gedrag van de fondsbeheerder.

De instrumenten die hieronder vallen betreffen richtinggevende visies, prestatie-indicatoren en

concrete prestatieafspraken en formele contracten.

Een tweede categorie bestuurlijke procedures vinden we terug in de vorm van door het

ministerie opgestelde spelregels waaraan de fondsbeheerder zich heeft te houden. Hierin

worden voorwaarden gesteld die de input bepalen en eisen stellen aan interne processen

(Schillemans, 2010). Hieronder vallen nadere richtlijnen en inspraakverplichtingen ten aanzien

van de uitvoering door de fondsbeheerder alsmede doelmatigheid- en rechtmatigheidseisen. In

het geval van de revolverende fondsen valt hierbij te denken aan eisen omtrent het beoogde

revolveringspercentage (doelmatigheid) en hoe het publieke geld besteed dient te worden

(rechtmatigheid).

3.4.2 Toezichtsprocedures

Toezichtsprocedures zijn controlemechanismen waarmee de principaal ex post het gedrag van

de agent monitort en beïnvloedt door middel van positieve of negatieve sancties (Pollack,

1997). Het gebruik van toezichtsprocedures door het ministerie wordt verondersteld

opportunistisch gedrag van de fondsbeheerder te reduceren.

Page 36: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

34

Uit de literatuur komt naar voren dat de mate waarin het ministerie gebruik maakt van

toezichtsprocedures kan worden geduid in termen van fire-alarm en police patrol (McCubbins

& Schwartz, 1984). Police-patrol duidt op een actieve en directe houding van het ministerie en

daarmee op een hoge mate van het gebruik van toezichtsprocedures. Fire alarm daarentegen

wijst op meer passief en indirecter gebruik.

Het monitoren van het gedrag van de agent vormt een belangrijk controlemechanisme om

opportunistisch gedrag tegen te gaan. Hierbij draait het in algemene zin op hoe het toezicht

vanuit het ministerie op de fondsbeheerder is geregeld. Belangrijke vraag is of er specifieke

rapportageverplichtingen zijn opgesteld en waar deze zoal betrekking op hebben. Ook de

formele accountantscontrole is volgens Schillemans (2010) een belangrijk

monitoringsinstrument, evenals de mogelijkheid voor het ministerie om officiële visitaties uit

te voeren.

Incentives vormen prikkels die gewenst gedrag en goede prestaties belonen en ongewenst

gedrag bestraffen. In de publieke sector spelen naast financiële prikkels, reputationele sancties

een belangrijke rol (Schillemans, 2010). Ook vervolgbenoemingen en de eventuele toekenning

van nieuwe taken kunnen als incentive ingebed worden.

3.4.3 Signalering

Signalering is omschreven als een proces waarbij de afzender een signaal omtrent bepaalde

informatie verstuurd richting de ontvanger, welke het signaal ontvangt, interpreteert en naar

aanleiding daarvan feedback kan versturen. Dit leidt ertoe dat beide partijen beter geïnformeerd,

zeker indien dit proces herhaaldelijk plaatsvindt. Aldus wordt verondersteld dat signalering

bijdraagt aan de reductie van opportunistisch gedrag. Hoewel het doorgaans de agent is die dit

proces initieert, kan het ook de principaal zijn die de eerste stap hierin neemt. Gezien het feit

dat signalen veelal worden beantwoord met feedback, zijn zowel signalen van de

fondsbeheerder als van het ministerie indicatoren voor de mate van signalering.

3.4.4 Meerdere principalen

Van de betrokkenheid van meerdere principalen wordt verondersteld dat dit leidt tot meer

opportunistisch gedrag van de fondsbeheerder. Er is sprake van de betrokkenheid van meerdere

principalen indien er naast het ministerie andere organisaties in hiërarchische zin boven de

fondsbeheerder staan. Er dient hierbij sprake te zijn van een principaal-agentrelatie, dat wil

zeggen, de desbetreffende organisatie dient te kunnen worden aangewezen als opdrachtgever

dan wel toezichthouder en de fondsbeheerder als opdrachtnemer.

Page 37: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

35

3.4.5 Privaat fondsbeheer

In het geval van revolverende fondsen duidt privaat fondsbeheer op de situatie waarbij het

beheer van het fonds is ondergebracht bij een private organisatie. Private organisaties en

geprivatiseerde of verzelfstandigde diensten beschikken doorgaans over meer autonomie dan

traditionele publieke organisaties. Bezien vanuit het NPM-gedachtengoed, met zijn focus ook

de private markt, valt dit eenvoudig te verklaren. Organisaties dienen immers gevrijwaard te

zijn van politieke en bureaucratische belemmeringen om zo efficiënter en effectiever te werk te

gaan, een argument dat zeker ook op kan gaan voor het fondsbeheer van revolverende fondsen.

Meer autonomie brengt echter ook een groter risico op opportunistisch gedrag met zich mee.

De verwachting is dan ook dat privaat fondsbeheer, in vergelijking met publiek fondsbeheer,

leidt tot meer opportunistisch gedrag van de fondsbeheerder.

3.4.6 Opportunistisch gedrag

Opportunistisch gedrag wijst in dit onderzoek op het verzuimen van de fondsbeheerder om te

handelen in het belang van het ministerie dan wel op het actief nastreven van zijn eigen doelen.

Opportunistisch gedrag is een afgeleide van de term moral hazard. Binnen de literatuur zijn er

doorgaans twee begrippen die hiermee in verband worden gebracht, welke beide binnen

verschillende wetenschapsdisciplines over vele definities en preciseringen beschikken en elkaar

ook deels overlappen. Shirking duidt in algemene zin op het falen van de agent om te handelen

in het belang van de principaal. Vaak wordt verondersteld dat de agent bewust zijn taken

verzuimt door bijvoorbeeld minder inspanning te leveren dan contractueel was afgesproken.

Opportunism wijst doorgaans op het nastreven van eigen doelen namens de agent ten koste van

het handelen in het beste belang van de principaal en wijst eveneens op taakverzuim. In de

literatuur wordt het ook wel gebruikt om alleen op taakverzuim te wijzen, aangezien het in het

belang van de agent is om de door de principaal opgedragen taak met minimale inspanningen

uit te voeren. Afgeleid van deze twee begrippen vormen taakverzuim en het nastreven van eigen

belangen de indicatoren voor opportunistisch gedrag. Tabel 4 bevat een overzicht van de

geoperationaliseerde concepten.

Page 38: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

36

Tabel 4. Operationalisatieschema

Concept Indicatoren

Bestuurlijke procedures: preciseren van

doelen

- Richtinggevende visie

- Prestatie-indicatoren/afspraken

- Contracten

Bestuurlijke procedures: spelregels

- Nadere richtlijnen

- Rechtmatigheidseisen

- Doelmatigheidseisen

- Inspraakverplichtingen

Toezichtsprocedures: monitoring

- Toezicht

- Rapportageverplichtingen

- Accountantscontrole

- Visitaties

Toezichtsprocedures: incentives

- Reputatieschade

- Financiële prikkels

- Vervolgbenoemingen

- Toekenning nieuwe taken

Signalering - Signalen van de fondsbeheerder

- Signalen van het ministerie

Meerdere principalen - De betrokkenheid van een of meerdere

organisaties die naast het ministerie als

principaal fungeren ten opzichte van de

fondsbeheerder.

Privaat fondsbeheer - Gebruik bestuurlijke procedures

- Gebruik toezichtsprocedures

Opportunistisch gedrag - Taakverzuim

- Nastreven van eigen doelen

Page 39: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

37

3.5 Betrouwbaarheid en validiteit

In deze paragraaf worden achtereenvolgens de maatregelen die zijn genomen met het oog op

de betrouwbaarheid (3.5.1) en de validiteit (3.5.2) van het onderzoek besproken.

3.5.1 Betrouwbaarheid

De betrouwbaarheid van een onderzoek bestaat uit twee elementen: de nauwkeurigheid en de

consistentie (Van Thiel, 2010). De nauwkeurigheid wordt bepaald door hoe nauwkeurig de

gehanteerde meetinstrumenten de onderzochte variabelen meten. De consistentie slaat op het

principe van herhaalbaarheid, ofwel dat onder dezelfde omstandigheden dezelfde meting tot

dezelfde resultaten leidt.

Gezien het feit dat er sprake is van een heterogene populatie is ervoor gekozen om een selecte

steekproef uit te voeren, dit om zo goed mogelijk recht te doen aan de diversiteit van de

populatie. De selectie is grotendeels gebaseerd op theoretische gronden en op onafhankelijke

variabelen, hetgeen de voorkeur geniet boven variatie op afhankelijke variabelen (King,

Keohane & Verba, 1994; Swanborn, 2008). De casusselectie is bovendien deels gebaseerd op

informatie uit bestaand onderzoek van de Algemene Rekenkamer (2019), hetgeen betekent dat

deze informatie reeds door onderzoekers is geverifieerd.

Aangaande de interviews zijn de betrouwbaarheid en validiteit zo goed mogelijk gewaarborgd

door te kiezen voor een semigestructureerde opzet. De verschillende interviews vonden steeds

plaats aan de hand van dezelfde opzet, waarbij de opgestelde topics en hiervan afgeleide vragen

duidelijk gerelateerd waren aan de operationalisatie. Daarnaast is de interviewguide met het

oog op interonderzoeker-betrouwbaarheid voorgelegd aan de scriptiebegeleider. Het uitwerken

van de interviews in transcripten vormt een verdere maatregel met het oog op de navolgbaarheid

en betrouwbaarheid. Een laatste maatregel betreft de trapsgewijze codering in de vorm van

open, axiale en selecte coderingsfases.

3.5.2 Validiteit

Er kunnen twee hoofdvormen van validiteit worden onderscheiden: interne en externe validiteit

(Van Thiel, 2010). Interne validiteit heeft betrekking op de geldigheid van het onderzoek en de

vraag of daadwerkelijk het beoogde te onderzoeken effect is gemeten. Het draait hierbij om de

vraag of de operationalisaties wel een juiste weergave vormen het theoretische construct en of

de veronderstelde causaliteit tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele zich inderdaad

voordoet. De variabelen en de veronderstelde verbanden in dit onderzoek zijn goed ingebed in

de accountability en principaal-agentliteratuur en zodoende dan ook veelvuldig onderzocht. Een

Page 40: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

38

kanttekening die hierbij geplaatst kan worden is het feit dat ze nu worden toegepast op een

casus waarnaar tot op heden weinig wetenschappelijk onderzoek is verricht, zeker ook binnen

de gehanteerde theorieën. Het is dan ook niet ondenkbaar dat de bestaande theoretische

concepten in beide theorieën zich niet optimaal lenen voor toepassing op de revolverende

fondsen.

De externe validiteit heeft betrekking op de generaliseerbaarheid van het onderzoek. De vraag

die hieruit voortkomt is of de gevonden resultaten ook voor andere casussen gelden. De externe

validiteit van dit onderzoek valt beperkt te noemen, een aantal redenen ligt hieraan ten

grondslag. Allereerst kan hierbij gewezen worden op het feit dat de revolverende fondsen een

relatief nieuw instrument vormen en het speelveld zeer divers en bovendien nog volop in

ontwikkeling is. Hieruit volgt het deels exploratieve karakter van het onderzoek, hetgeen

doorgaans gepaard gaat met relatief beperkte generaliseerbaarheid. Daarnaast is er zoals reeds

is vermeld weinig wetenschappelijke literatuur op het gebied van revolverende fondsen

voorhanden. Ook het geringe aantal onderzoekseenheden, een van de voornaamste nadelen van

case studies, vormt een beperking ten aanzien van de validiteit en de betrouwbaarheid van het

onderzoek.

Om hier een mouw aan te passen is gebruik gemaakt van meerdere vormen van triangulatie. Dit

begrip wijst op het verzamelen of verwerken van informatie op meer dan één manier (Van Thiel,

2010). In het geval van de operationalisatie geldt voor alle variabelen behalve de aanwezigheid

van meerdere principalen, welke zich juist het eenvoudigst laat meten, dat er meerdere

indicatoren zijn op de veronderstelde causaliteit te meten. In het geval van twee centrale

variabelen, bestuurlijke en toezichtsprocedures, zijn de indicatoren bovendien uitgewerkt in een

tweetal dimensies. Ook is er sprake van methodologische triangulatie; er is immers gekozen

voor een mixed method design en zodoende is er gebruik gemaakt van interviews en de analyse

van bestaand materiaal over hetzelfde onderwerp. Voorts zijn er ook meerdere soorten

informatiebronnen geraadpleegd: direct betrokken werknemers, interne documenten en reeds

uitgevoerd onderzoek.

Page 41: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

39

4. Resultaten

In dit hoofdstuk zullen de resultaten van de interviews en de analyse van bestaand materiaal

worden besproken. Over vier casussen wordt bekeken hoe de relatie tussen het ministerie en de

fondsbeheerder in de praktijk is vormgegeven en van welke mechanismen het ministerie

gebruik maakt om het gedrag van de fondsbeheerder te controleren. Op deze manier wordt aan

het einde van het hoofdstuk antwoord gegeven op deelvraag 5: Welke controlemechanismen

dragen in de praktijk bij aan het voorkomen of beheersen van opportunistisch gedrag van de

fondsbeheerder?

In 4.1 zal eerst kort aandacht worden besteed aan de casusbeschrijvingen, hetgeen noodzakelijk

is om inzicht in de achterliggende context van de fondsen te verschaffen. Hierna wordt

overgegaan naar het behandelen van resultaten. Omwille van de overzichtelijkheid is ervoor

gekozen om de resultaten per onderwerp en niet losstaand per casus te bespreken. Per

onderwerp wordt gekeken naar het algemene beeld dat naar voren komt uit de analyse van de

vier casussen. Hierbij wordt op relevante aspecten ook de vergelijking gemaakt tussen de

casussen, waarbij opmerkelijke verschillen of overeenkomsten in het bijzonder worden

uitgelicht.

4.1 Casusbeschrijvingen

In deze paragraaf wordt kort stilgestaan bij de vier casussen die zijn onderzocht. Om het geheel

beknopt te houden blijft dit beperkt tot de meest essentiële en relevante aspecten omtrent de

doelstellingen en vormgeving van de fondsen. Achtereenvolgens komen het Dutch Good

Growth Fund (4.1.1), het Fonds Duurzaam Funderingsherstel (4.1.2), het Innovatiekrediet

(4.1.3) en de Vroegefasefinanciering (4.1.4) aan bod.

4.1.1 Dutch Good Growth Fund

Het DGGF komt voort uit het regeerakkoord 2012 en is opgericht in 2014. DGGF valt onder

de verantwoording van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking

(BHOS) en daarmee binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ). Het fonds is gericht

op het verstrekken van financiering en verzekeringen om de ontwikkelingsrelevante handel en

investeringen in 68 lage-inkomenslanden te stimuleren. Het DGGF is uitgesplitst in drie

onderdelen en in navolging daarvan is ook het fondsbeheer ondergebracht bij drie verschillende

partijen.

Page 42: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

40

Onderdeel 1 is ondergebracht bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), een

uitvoerende dienst van het Ministerie van EZK. De RVO investeert middels leningen, garanties

en participaties in Nederlandse ondernemers die willen investeren in ontwikkelingslanden.

Onderdeel 2 is ondergebracht bij een consortium van PwC en Triple Jump; zij investeren

middels achtergestelde en converteerbare leningen, aandelenparticipaties, first loss-

bescherming en garanties in investeringsfondsen die op hun beurt financiering verlenen aan

lokale ondernemers in de 68 ontwikkelingslanden (Algemene Rekenkamer, 2019). In dit

verband wordt ook wel gesproken van een fund of funds constructie. Tot slot onderdeel 3, dat

is ondergebracht bij Atradius DSB. In het kader van DGGF verzorgt Atradius DSB

financieringen en exportverzekeringen aan Nederlandse bedrijven die kapitaalgoederen willen

exporteren naar de ontwikkelingslanden en werkt aanvullend op de bestaande EKV-regeling,

waarvan de uitvoering eveneens is ondergebracht bij Atradius.

4.1.2 Fonds Duurzaam Funderingsherstel

Het Fonds Duurzaam Funderingsherstel (FDF) is in 2017 opgericht naar aanleiding van een

tweetal kamerbreed aangenomen moties en heeft als doel het verstrekken van leningen aan

eigenaren-bewoners met een urgente funderingsproblematiek. Om invulling te geven aan de

beleidswens heeft het ministerie er hierbij voor gekozen om een (onafhankelijke) stichting op

te richten, te weten de Stichting Fonds Duurzaam Funderingsherstel (Ministerie van BZK,

2016). Hieruit volgt ook dat de minister op afstand staat, hetgeen wenselijk wordt geacht gezien

het fonds privaatrechtelijke rechtshandelingen verricht en er niet sprake is van een wettelijke

taak. Het beheer van het fonds is ondergebracht bij het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting

Nederlandse gemeenten (SVn). Namens het Rijk heeft het ministerie van BZK eenmalig € 20

miljoen middels een subsidiebeschikking beschikbaar gesteld aan de stichting in de vorm van

een achtergestelde lening. De rijksbijdrage geldt als een injectie voor het eigen vermogen en is

bedoeld om het fonds een solide basis te geven. Het werkkapitaal voor de lange termijn is in de

vorm van een kredietfaciliteit ingebracht door Rabobank, the Council of Europe Development

Bank (CEB) en de Nederlandse Waterschapsbank N.V. (NWB Bank) en bedraagt € 80 miljoen

waarmee de totaal omvang van het fonds € 100 miljoen bedraagt.

4.1.3 Innovatiekrediet

Het Innovatiekrediet (IK) is een in 2008 opgerichte subsidieregeling van het Ministerie van

EZK en biedt ondersteuning aan innovatieve bedrijven. Het uiteindelijk doel van het fonds is

om bij te dragen aan de groei van de Nederlandse economie door het stimuleren van het

innovatieve vermogen van bedrijven. Dit gebeurt door subsidies te verstrekken in de vorm van

Page 43: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

41

kredieten voor risicovolle technische of klinische projecten, waarin nieuwe producten, diensten

of processen worden ontwikkeld. Zowel starters als gevestigde bedrijven kunnen maximaal

45% van de projectkosten financieren middels het Innovatiekrediet. De achterliggende gedachte

is dat het Innovatiekrediet als hefboom fungeert: ondernemers dienen ook andere financiers aan

te trekken (Ministerie van EZK, 2019). Het fondsbeheer is ondergebracht bij de RVO, een

uitvoeringsdienst van het Ministerie van EZK.

4.1.4 Vroegefasefinanciering

De Vroegefasefinanciering (VFF) is een subsidieregeling van het Ministerie van EZK en is

opgericht in 2014. Het fonds dient innovatie en groei bij ondernemers te stimuleren door hun

ideeën van de planfase in de startfase te helpen (Ministerie van EZK, 2019). De VFF stelt

innovatieve starters en bestaand mkb in staat om de technische haalbaarheid en commerciële

potentie van hun idee te testen. De financiering bestaat uit een geldlening waarover de

begunstigde rente betaalt. Het beoogde effect van de Vroegefasefinanciering is het vergroten

van de kans op gerealiseerde proof of concepts.

De VFF kent feitelijk twee doelgroepen. Enerzijds zijn dit innovatieve starters en bestaande

organisaties in het mkb, anderzijds zijn dit innovatieve starters die voortkomen uit

kennisinstellingen. Het beheer van VFF is in navolging hiervan verdeelt over een tweetal

organisaties. De RVO is aangewezen als uitvoerder voor de financiering van starters en

bestaande organisaties in het mkb. Hiervoor is € 36 miljoen beschikbaar gesteld. De

Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), specifiek het domein

Toegepaste en Technische Wetenschappen (TTW) is de uitvoerder voor de academische

starters. Hiervoor werd € 14 miljoen beschikbaar gesteld (Ministerie van EZK, 2014). De NWO

is een zelfstandig bestuursorgaan onder auspiciën van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en

Wetenschap (OCW) en is bij wet ingesteld.

4.2 Het gebruik van bestuurlijke procedures door het ministerie

Het eerste onderwerp dat hier aan bod komt betreft gebruik van de bestuurlijke procedures door

het ministerie. Bestuurlijke procedures vormen een ex ante controlemechanisme waarmee de

principaal de reikwijdte van de activiteiten, de beschikbare instrumenten en de te volgen

procedures van de agent definieert en deze bepaalde doelstellingen meegeeft (McCubbins &

Schwartz, 1984; Pollack, 1997). De verwachting hierbij is dat hoe strikter de bestuurlijke

procedures zijn vormgegeven, hoe minder autonomie de agent tot zijn beschikking heeft, wat

het risico op opportunistisch weer verkleint. In hoofdstuk 3 is hierbij de volgende verwachting

Page 44: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

42

opgesteld (H1): Het gebruik van bestuurlijke procedures door het ministerie draagt bij aan het

reduceren van opportunistisch gedrag bij de fondsbeheerder.

In hoofdstuk 2 kwam naar voren dat het gebruik van bestuurlijke procedures twee functies dient

te vervullen (Schillemans, 2010). In navolging hiervan wordt in 4.2.1 gekeken naar functie van

het preciseren van doelstellingen, waarna in 4.2.2 het gebruik van procedurele spelregels aan

bod komt. In 4.2.3 wordt de paragraaf afgesloten door te kijken wat de resultaten nou zeggen

ten aanzien van de verwachting.

4.2.1 Preciseren van doelstellingen

Middels het preciseren van de doelstellingen kan de principaal ex ante richting geven aan het

handelen van agent (Schillemans, 2010). Dit is van belang gezien het feit dat de principaal-

agenttheorie verondersteld dat de principaal en de agent ten minste voor een deel over

verschillende doelstellingen beschikken, dat deze mogelijk ook met elkaar kunnen conflicteren

en dat beide partijen ook hun eigen doelstellingen nastreven (Eisenhardt, 1989).

Bij het DGGF zien we de functie van het preciseren van doelstellingen het meest nadrukkelijk

en naar voren komen. Respondenten 4 en 5, beide als beleidsmedewerker werkzaam bij BZ

geven aan dat het ministerie uitgebreide doelstellingen heeft opgesteld voor de fondsen. Dit

wordt ook onderschreven door de respondenten van de fondsbeheerders, zoals blijkt uit het

onderstaande citaat van respondent 7, relatiemanager bij Triple Jump: “Ja bij de start van het

fonds in 2014 zijn er hele duidelijke doelstellingen opgesteld waarin staat welke resultaten nou

met dit beschikbaar gestelde geld moesten worden behaald, op het gebied van banen, op het

gebied van jongeren werkgelegenheid, op het gebied van vrouwelijke entrepreneurs, etc.”

Daarnaast zijn er voor de verschillende onderdelen van het fonds ook prestatie-indicatoren

opgesteld. In gesprek met respondent 6, programma-manager bij RVO, blijkt dat er hierbij

bijvoorbeeld wel gebruik wordt gemaakt van KPI’s (kritieke prestatie-indicatoren). Respondent

5, beleidsmedewerker bij BZ, geeft dat er hiervan wel een belangrijke controlefunctie uitgaat

richting de agent: “De gedachte vanuit hier is ook, naarmate we ze op dat moment wat meer de

duimschroeven aandraaien, dat er dan ook een grotere prikkel is om te komen tot die resultaten.”

Ten aanzien van deze casus zien we dan ook terug dat het ministerie door een hoge mate van

het gebruik van bestuurlijke procedures het fonds een duidelijke richting heeft meegegeven en

dat de fondsbeheerders dit ook als zodanig onderschrijven.

Page 45: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

43

Ook bij de casussen van het IK en de VFF zien we terug dat het ministerie de doelstellingen

voor de fondsbeheerder nader heeft omschreven. De gesproken respondenten geven aan dat dit

voor beide fondsen voornamelijk via de geldende wetsteksten plaatsvindt. Bij de VFF wordt

bijvoorbeeld nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen twee doelgroepen, welke ook nader

worden omschreven en in navolging waarvan het fondsbeheer ook is onderverdeeld over twee

partijen. Ook zijn er bepaalde prestatie-indicatoren opgesteld ten aanzien van de uitvoering.

Opvallend hierbij is dat respondent 3, beleidsmedewerker bij EZK, aangeeft dat deze in het

geval van de VFF voor de NWO nadrukkelijker zijn vormgegeven van bij de RVO. De reden

hiervoor is dat de NWO als zbo op grotere afstand staat van het ministerie, waardoor de directe

sturingsmogelijkheden beperkter zijn en er klaarblijkelijk een grotere behoefte is tot meer

informatie om dit te compenseren en om meer inzicht te krijgen in het handelen van de agent.

In vergelijking met de andere casussen zien we bij het FDF terug dat het fonds bewust op

afstand is geplaatst van de overheid. Hoewel hier zoals de respondenten ook aangaven zeker

legitieme redenen voor zijn aan te voeren, heeft dit wel tot gevolg dat de bestuurlijke procedures

vanuit het ministerie beperkter zijn vormgegeven, want de stichting dient onafhankelijk te zijn.

Op de vraag of het ministerie ook prestatie-indicatoren heeft opgesteld geeft respondent 8,

fondsmanager bij SVn, aan dat er in de statuten van de stichting geen harde indicatoren staan

opgesteld. Wel is het zo dat er in het investeringsreglement staat opgenomen dat het

uitgangspunt is om binnen 4 jaar 2000 leningen te verstrekken (Stichting Fonds Duurzaam

Funderingsherstel, 2017). In de praktijk blijkt dat dit uitgangspunt bij lange na niet wordt

behaald, er is dan ook sprake van onderbesteding bij het fonds.

Respondent 8, fondsmanager bij SVn, geeft aan dat de problemen onder andere het gevolg zijn

van ontwikkelingen in de markt en dat er ten aanzien van de leningsvoorwaarden ook

wijzigingen zijn doorgevoerd om het instrument beter aan te laten sluiten op de markt – deze

wijzigingen vereisen overigens wel de goedkeuring van de minister. Het fonds presteert echter

ook na deze veranderingen en gewijzigde verwachtingen nog steeds ondermaats en creëert niet

voldoende inkomsten om de kosten van het fondsbeheer te dekken. Tot op heden wordt er dus

onvoldoende gepresteerd, maar worden er wel kosten gemaakt.

Volgens de principaal-agenttheorie zouden de tegenvallende prestaties bij het FDF ook het

gevolg kunnen zijn van een gebrek aan inspanningen van de fondsbeheerder, ofwel

opportunistisch gedrag (Eisenhardt, 1989; Pollack, 1997). De vraag is echter in hoeverre hier

daadwerkelijk sprake van is. Het zou makkelijk zijn om te wijzen op de afwezigheid van

Page 46: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

44

uitgebreide prestatie-indicatoren of inspraakmogelijkheden voor het ministerie als de oorzaak.

Uit de interviews komt echter het beeld naar voren dat er enkele belangrijke redenen zijn die de

onderbesteding grotendeels lijken te verklaren. Respondent 11, projectleider bij BZK,

benadrukt dat er externe factoren zijn die een grote invloed lijken te hebben op de huidige

onderbesteding. Tegelijkertijd stelt hij dat de SVn “er gewoon alles aan doet om het product

aan de man te brengen”. Zodoende wijdt het ministerie de tegenvallende prestaties van het FDF

niet aan de inspanningen van het de fondsbeheerder, waarmee er ook geen sprake lijkt te zijn

van een hoge mate van opportunistisch gedrag.

4.2.2 Spelregels

Nu het gebruik van bestuurlijke procedures om de doelstellingen voor de agent nader te

preciseren in de vorige deelparagraaf is behandeld, is het zaak om aandacht te besteden aan de

tweede functie van dit controlemechanisme, namelijk het stellen van procedurele spelregels ten

aanzien van de uitvoering. Procedurele spelregels leggen beperkingen op aan de autonome

bevoegdheden van de agent door bepaalde vereisten te stellen ten aanzien van diens

handelingen (Schillemans, 2010). In de literatuur wordt verondersteld dat de agent wordt

aangetrokken op basis van zijn expertise en dat deze het best tot zijn recht komt indien hij over

een hoge mate van autonomie beschikt. Anderzijds leidt meer autonomie ook weer tot een

verhoogd risico op opportunistisch gedrag, gezien het feit dat de agent meer bewegingsvrijheid

en daarmee over meer macht beschikt (Pollack, 1997; Schillemans, 2010).

Dit argument zien we onder andere goed terug ten aanzien van de fondsen IK en VFF. De RVO,

bij beide fondsen betrokken als fondsbeheerder, is een interne uitvoeringsdienst van EZK zelf.

Dit betekent dat de minister uiteindelijk altijd de zeggenschap heeft over het fondsbeheer en de

mogelijkheden tot het gebruik van bestuurlijke procedures als controlemechanisme zijn dan ook

hoog. Toch wordt ervoor gekozen om de RVO de ruimte te geven om het fondsbeheer

zelfstandig uit te voeren, zo beschikken zij ten aanzien van beide casussen over een mandaat

om te handelen namens de minister en heeft het ministerie ten aanzien van individuele

investering ook geen inspraakmogelijkheden. Respondent 9, beleidsmedewerker bij EZK,

brengt dit ook ter sprake: “Ja ze hebben juist bepaalde expertise op het gebied van de markt en

van technische kennis die wij niet hebben en daarom zou het ook heel gek zijn als we ons echt

met specifieke casussen zouden bemoeien”.

De RVO beschikt aldus een zekere mate van autonomie ten aanzien van de uitvoering, met

name ten aanzien van de uiteindelijke investeringsbeslissingen. Voorafgaand hieraan, en op een

Page 47: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

45

algemener of hoger niveau, zijn er in de wetteksten wel procedurele spelregels terug te vinden

ten aanzien van het subsidiebeheer en de uitvoering van het fonds. Hoewel de RVO dus over

een zekere mate van autonomie beschikt, zijn er in de wetteksten wel procedurele spelregels

terug te vinden ten aanzien van het subsidiebeheer en de uitvoering van het fonds. De

uiteindelijke afweging ten aanzien van het verlenen van financieringen ligt zoals respondent 9

ook aangeeft evenwel bij de fondsbeheerder zelf.

Bij het FDF is er zoals gezegd bewust voor gekozen om het fonds op afstand te plaatsen en het

is dan ook niet verwonderlijk dat de fondsbeheerder het beoordelen van de aanvragen en het

verstrekken van financiering op autonome basis uitvoert. Ook hier geldt dat er in algemene zin

kaders zijn opgenomen in de subsidiebeschikking. Belangrijker is echter dat de stichting FDF

een investeringsreglement kent waaraan de SVn als fondsbeheerder onderhevig is. Het

investeringsreglement wordt opgesteld door het bestuur van de stichting en deze is dan ook

primair verantwoordelijk voor het opstellen van procedurele spelregels ten aanzien van de

fondsbeheerder. Wel is het zo dat de vaststelling van alsmede wijzigingen aan dit document

moeten worden goedgekeurd door de minister.

Dat het opstellen van uitgebreide spelregels en de instrumenten die daaronder vallen wenselijk

kan zijn met oog op het reduceren van het risico op opportunistisch gedrag valt goed terug te

zien bij het DGGF. Deze casus biedt zoals gezegd een voorbeeld waarbij er sprake is van een

hoge mate van het gebruik van bestuurlijke procedures, zo ook van procedurele spelregels ten

aanzien van de uitvoering. Voor het fonds geldt een beoogd revolveringspercentage van 100 %,

hetgeen enigszins op gespannen voet staat met het beleidsdoel van het ministerie om duurzame

en inclusieve groei te realiseren middels ontwikkelingsrelevante investeringen (Algemene

Rekenkamer, 2016b). De voorwaarden voor het selecteren van ontwikkelingsrelevante

projecten leggen namelijk beperkingen op voor het behalen van financieel rendement. Dit kan

leiden tot risicomijdend gedrag bij de fondsbeheerders, welke het nastreven van

revolverendheid (lager risico) mogelijk kunnen verkiezen boven ontwikkelingsrelevantie

(hoger risico). Hier zien we ook het probleem van risk-sharing in terug, waar de principaal en

de agent verschillende houdingen hebben ten aanzien van de te nemen risico’s (Eisenhardt,

1989).

Respondent 5, beleidsmedewerker bij BZ, geeft met betrekking tot onderdeel 3 en Atradius

DSB aan dat er inderdaad gevallen zijn geweest waarbij het ministerie bereid was om meer

risico te lopen dan de fondsbeheerder: “Dat is wel gebeurd, maar dat wordt dan meestal

Page 48: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

46

afgevangen in die voorgesprekken, waarbij zij met die ondernemer gesproken hebben, een soort

quick-scan hebben gekregen en denken van nou dit moeten we eigenlijk niet doen, maar er zit

wel heel veel impact in, “dus beste Buitenlandse Zaken, moeten we dit gaan uitwerken of niet?”

Dus dat is zeker ook gebeurd en dat wij dan zeiden, ik zou het maar gaan uitwerken.” Atradius

beschikt echter niet over een mandaat en de uiteindelijke investeringsbeslissing ligt dan ook bij

het ministerie waarmee zij zelf in staat zijn om de definitieve afweging te maken tussen

financieel rendement en ontwikkelingsrelevantie. Een voorbeeld hiervan deed zich ook aan in

gesprek met respondent 5, beleidsmedewerker bij BZ: “Atradius DSB is toch wel een partij die

gewend is om te werken met grote bedragen. Wat wij dan eigenlijk promoten is dat ze ook voor

kleine bedragen net die extra inspanning leveren.”

Voor de onderdelen 1 en 2 van het DGGF geldt dat de RVO en PwC-Triple Jump wel

beschikken over een mandaat en dat de afweging tussen financieel rendement en

ontwikkelingsrelevantie en de definitieve beslissing ten aanzien hiervan bij de fondsbeheerder

ligt. Hoewel uit de interviews niet naar voren komt dat dit tot noemenswaardige problemen

heeft geleid, is het wel zo dat het ministerie ten aanzien van Atradius DSB simpelweg meer

controle heeft ten aanzien van de afweging tussen financieel rendement en

ontwikkelingsrelevantie en dat het risico op opportunistisch gedrag, waarvan hier zoals gezegd

sprake is, hiermee de facto kleiner is.

Overigens zien we hier ook de afweging tussen meer autonomie voor en meer controle over de

agent weer goed in terug (Pollack, 1997; Schillemans, 2010). Zo geeft respondent 2,

exportkredietspecialist bij Atradius DSB, dat het ontbreken van een mandaat en het feit dat zij

alle investeringsbeslissingen, “hoe klein ook”, moeten voorleggen aan het ministerie als een

extra bureaucratische en belastende stap ervaren. De hogere mate van het gebruik van spelregels

– in de vorm van inspraakmogelijkheden van het ministerie ten aanzien van de

investeringsbeslissingen – gaan inderdaad gepaard met minder autonomie voor de agent, welke

aangeeft dit als onnodige extra belasting te ervaren.

4.2.3 Beantwoording H1

Nu beide functies die Schillemans (2010) aan bestuurlijke procedures toedicht zijn besproken

is het tijd om een oordeel te vellen ten aanzien van H1. Valt op basis van het bovenstaande te

concluderen dat het gebruik van bestuurlijke procedures door het ministerie opportunistisch

gedrag van de fondsbeheerder reduceert? Wat in ieder geval naar voren komt is dat intensiever

gebruik van bestuurlijke procedures het risico op opportunistisch gedrag vermindert. Bij de

Page 49: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

47

casus van het FDF zien we dat er bewust voor is gekozen om het fonds op afstand te plaatsen

en dus om de bestuurlijke procedures, zowel in termen van het opstellen van specifieke

doelstellingen als procedurele spelregels, vanuit het ministerie beperkt vorm te geven. Dit

betekent een hogere mate van autonomie voor de agent, waarmee het risico op opportunistisch

gedrag per definitie groter is (Pollack, 1997). Bij het DGGF zien we juist terug dat het ministerie

extensief gebruik heeft gemaakt van bestuurlijke procedures en dat dit in bepaalde gevallen het

risico op opportunistisch gedrag ook mitigeert.

Deze bevindingen lijken H1 te bevestigen. De sociale realiteit is echter zeer complex en uit de

resultaten blijkt dan ook dat de onderbesteding bij het FDF ogenschijnlijk het gevolg is van

meerdere externe factoren en zodoende niet kan worden aangewezen als een gevolg van enkel

opportunistisch gedrag; er is aldus sprake van een zekere causale ambiguïteit. Op basis hiervan

kan H1 dan ook slechts gedeeltelijk worden bevestigd.

4.3 Het gebruik van toezichtsprocedures door het ministerie

Naast bestuurlijke procedures maakt het ministerie gebruik van toezichtsprocedures als

controlemechanisme. De verwachting hierbij is dat toezichtsprocedures opportunistisch gedrag

van de fondsbeheerder reduceren (H2). Toezichtsprocedures dienen twee functies te vervullen

(Pollack, 1997; Schillemans, 2010). Het dient de principaal ten eerste instaat te stellen om het

gedrag van de agent te monitoren. De tweede functie wijst op het sturen middels incentives,

welke zowel positief als negatief kunnen zijn.

4.3.1 Monitoring

Het monitoren van de fondsbeheerder is van belang omdat verondersteld mag worden dat deze

als agent over meer informatie beschikt dan het ministerie als principaal (Pollack, 1997) en dat

dit er mogelijk toe kan leiden dat de fondsbeheerder opportunistisch gedrag vertoont. Het

monitoren van het gedrag van de agent dient de informatieasymmetrie te reduceren, hetgeen het

risico op opportunistisch gedrag vermindert doordat de agent realiseert dat hij de principaal niet

kan misleiden (Eisenhardt, 1989).

Bij de casussen van het IK en de VFF zien we dat de monitoring over het algemeen vrij strikt

is vormgegeven. De RVO rapporteert voor beide fondsen middels het jaarverslag aan EZK,

aangezien dit het algemene jaarverslag betreft kan men zich afvragen of dit voldoende inzicht

biedt in de informatie omtrent beide fondsen. Respondent 9, beleidsmedewerker bij EZK, geeft

voor het IK aan dat de uitvoering van het fonds hierbij wel goed in beeld is en dat het ministerie

altijd aanvullende vragen kan stellen naar het aantal aanvragen bij het fonds, etc. Daarnaast gaat

Page 50: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

48

er periodiek een financieel overzicht van de voortgang en resultaten van het IK naar de

betrokken beleidsdirectie van het ministerie (Ondernemerschap). Ook ontvangt het ministerie

een rapportage op basis van de Monitoring & Effectmeting Resultaat Cirkels (MERC’s), die

een onderdeel vormen van de opdracht van EZK aan de RVO.

Respondent 3, senior adviseur bij EZK, is bij de VFF-casus nauw betrokken bij de gemaakte

afspraken omtrent de rapportageverplichtingen voor de NWO en stelt eveneens dat dit vrij strikt

is vormgegeven: “Die hebben we contractueel vormgegeven, dus die moeten rapporteren over

het aantal subsidies en kredieten wat ze hebben verstrekt, wat ze hebben gecommitteerd en wat

ze ook daadwerkelijk hebben uitbetaald. Ze moeten rapporteren over de omvang van het aantal

terugbetalingen die ze ontvangen op die kredieten, of ze uitstel hebben verleend. Zo hebben we

een aantal van die rapportageverplichtingen die ze rapporteren of die ze in hun jaarverslag of

jaarrekening verwerken.”

Ook bij het DGGF zien we terug dat het ministerie vrij gedetailleerde informatie ontvangt.

Respondent 5, beleidsmedewerker bij EZK, beschrijft welke informatie het allemaal ontvangt

om ten behoeve van het monitoren van een van de fondsbeheerders: “We krijgen maandelijks

een overzicht van alles wat er in de pijplijn zit, de gedane zaken, de zaken die problemen

opleveren, en dat ook nog gesegmenteerd naar gewone financieringen, naar startups, naar

technische assistentie. Dat is een heel overzicht maandelijks en daar wordt ik ook over

bijgepraat. Daarnaast hebben we ook kwartaalrapportages, een halfjaarrapportage en een

jaarrapportage, dus er wordt heel veel gerapporteerd.”

Gegeven het feit dat het FDF is ondergebracht bij een onafhankelijke stichting, is de directe

monitoring vanuit het ministerie hier beperkter vormgegeven. Het ministerie is voor de

monitoring van de fondsbeheerder voor een belangrijk deel afhankelijk van het toezicht hierop

vanuit de stichting. Hier zien we feitelijk dan ook een extra schakel ontstaan in de in hoofdstuk

2 besproken chain of accountability (Strøm, 2000), waarbij de fondsbeheerder rapporteert aan

het bestuur van de stichting, welke weer wordt gecontroleerd door de RvT, waarvan de

voorzitter wordt benoemd door de minister. Daarnaast dient het bestuur krachtens de

subsidiebeschikking het jaarverslag inclusief controleverklaring te verstrekken aan het

ministerie en is zij tevens verplicht om desgevraagd nadere inlichtingen te verstrekken aan de

minister.

Naast alle schriftelijke rapportages geven de respondenten aan dat ten aanzien van het

monitoren van de fondsbeheerders ook een belangrijke rol is weggelegd mondeling overleg en

Page 51: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

49

meer informeel contact. Voor het DGGF, IK en VFF is er sowieso sprake van periodiek overleg

waarbij ook de periodieke rapportages worden doorgenomen. Ook bij het FDF wordt er gegeven

de tegenvallende prestaties momenteel regelmatig overlegd tussen het ministerie, de stichting

en de fondsbeheerder.

De bovenstaande voorbeelden laten zien dat het ministerie over het geheel genomen de

fondsbeheerder vrij actief monitort. Er wordt hierbij zowel op jaarlijkse basis als periodiek over

financiële informatie gerapporteerd. Tevens wordt er ook informatie verstrekt over de behaalde

resultaten, bijvoorbeeld aan de hand van de MERC’s en vindt er veelal periodiek overleg plaats

met de fondsbeheerder waarbij de resultaten worden doorgenomen. Er kan dan ook gesteld

worden dat het ministerie zelf actief toezicht houdt op de fondsbeheerders, hetgeen

overeenkomt met wat in de literatuur als police-patrol wordt omschreven (McCubbins &

Schwartz, 1984; Pollack, 1997).

Bij het FDF is het directe toezicht vanuit het ministerie beperkter vormgegeven en vindt het

toezicht op de fondsbeheerder voor een belangrijk deel plaats vanuit de stichting en de RvT.

Ten aanzien hiervan kan dan ook gesteld worden dat het toezicht meer de karakteristieken bevat

van het zogenaamde fire-alarm (McCubbins & Schwartz, 1984; Pollack, 1997). Dat wil zeggen

dat het ministerie zelf minder actief toezicht houdt, maar dat zij vertrouwt op signalen vanuit

andere betrokken organisaties, in dit geval met name vanuit de stichting en de RvT. Hoewel de

monitoring vanuit het ministerie an sich minder strikt is vormgegeven, benadrukken

McCubbins & Schwartz (1987) dat dit niet per definitie betekent dat dit ook daadwerkelijk tot

slechter toezicht leidt. Hoewel het FDF zoals gezegd zijn problemen kent, komt uit de resultaten

niet naar voren dat dit valt te herleiden tot falend toezicht, noch dat het ministerie onvoldoende

geïnformeerd was over het handelen van de fondsbeheerder.

Dit laatste is van belang omdat monitoring er juist op is gericht om de informatieasymmetrie

tussen de principaal en de agent te reduceren. De verwachting hierbij is dat wanneer de

principaal over de informatie beschikt om het gedrag van de agent te controleren, deze

doorgaans in het belang van de principaal zal handelen (Eisenhardt, 1989). De gesproken

respondenten bij de ministeries geven aan dat de informatie die zij ontvangen doorgaans een

goed inzicht biedt in het handelen van de fondsbeheerder. In overeenstemming met de literatuur

(Eisenhardt, 1989; Schillemans, 2010) zien we dan ook dat monitoring bijdraagt aan het

reduceren van de informatieasymmetrie tussen de principaal en de agent en daarmee een

belangrijk controlemechanisme vormt

Page 52: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

50

4.3.2 Incentives

Incentives kunnen door de principaal als controlemechanisme worden gebruikt door de

verrichtingen van de agent ex post te belonen bij succes of te sanctioneren bij tegenvallende

prestaties of opportunistisch gedrag (Pollack, 1997; Schillemans, 2010). In de private sector

valt hierbij te denken aan prestatiebonussen. Schillemans (2010) benadrukt dat sturing middels

financiële prikkels in de publieke sector veel minder aan de orde is en dat incentives eerder

wijzen op bijvoorbeeld het verruimen of beperken van de autonome bevoegdheden van

organisaties of reputationele sancties.

In de praktijk zien we dan ook dat de respondenten aangeven dat er ten aanzien van de

fondsbeheerders slechts zeer beperkt gebruik wordt gemaakt van incentives. Voor alle casussen

geldt dat de fondsbeheerders een vaste beheersvergoeding ontvangen; van directe financiële

prikkels is in overeenstemming met de literatuur dan ook geen sprake (Schillemans, 2010). Het

koppelen van de beheersvergoeding aan het rendement van een revolverend fonds, een binnen

de principaal-agenttheorie klassiek voorbeeld van een financiële prikkel (Eisenhardt, 1989),

zou mogelijk juist een averechts effect kunnen hebben en opportunistisch gedrag kunnen

stimuleren. Eerder werd ten aanzien van het DGGF geconstateerd dat er een zekere spanning is

tussen revolverendheid en ontwikkelingsrelevantie. Het koppelen van de beheersvergoeding

aan het rendement van het fonds zou mogelijk een perverse prikkel afgeven om revolverendheid

te verkiezen boven de ontwikkelingsrelevantie.

Een betrokken medewerker van BZ geeft aan dat er ondanks de afwezigheid van financiële

prikkels wel een incentive is om goed te presteren in de vorm van de reputatieschade

(Schillemans, 2010) die de fondsbeheerder op zou kunnen lopen: “De enige prikkel is dat ze

het werk goed willen doen, want als het fondsmanagement uiteindelijk zeer verliesmakend is

dan zullen zij wel de markt ingaan als een partij die niet bekwaam is.”

Naast incentives die erop gericht zijn op positieve prestaties van de agent te stimuleren en te

belonen, kan de principaal deze juist ook gebruiken om negatief gedrag te bestraffen (Pollack,

1997; Schillemans, 2010). Dit komt grotendeels overeen met wat binnen de context van

accountability en toezicht en verantwoording verstaat onder sancties (Bovens, 2005) – hoewel

deze in tegenstelling tot de doorgaans punitieve connotatie ook gebruikt kunnen worden om

positief gedrag te belonen. Wederom geven meerdere respondenten aan dat er weinig tot geen

echte sanctiemogelijkheden zijn vormgegeven. Zo stelt respondent 3, senior adviseur bij EZK,

met betrekking tot de VFF dat ze ten aanzien van TTW geen echte sanctiemogelijkheden

Page 53: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

51

hebben benoemd en dat dit ten aanzien van de RVO sowieso lastig ligt omdat het een interne

dienst is van het ministerie.

Gezien het gebruik van incentives binnen de principaal-agenttheorie als een belangrijk

controlemechanisme wordt gezien (Eisenhardt, 1989; Schillemans, 2010) en ook onderdeel

uitmaakt van het systeem van toezicht en verantwoording (Bovens & Schillemans, 2009) is het

enigszins opmerkelijk te noemen dat de respondenten aan lijken te geven dat deze beperkt zijn

vormgegeven en slechts een kleine rol speelt in de relatie tussen het ministerie en de

fondsbeheerder.

Desondanks vallen er wel degelijk voorbeelden van een zeker gebruik van incentives of

sanctiemogelijkheden te ontdekken, alleen betreffen dit direct relatief zware vormen op de

zogenaamde ladder van verantwoording (Hood, Scott, James, Jones & Travers, 1999) en zijn

deze ook behoorlijk ingrijpend. Een goed voorbeeld hiervan deed zich aan in gesprek met

respondent 11, projectleider bij BZK, omtrent het FDF: “Nou ja er is één ultiem middel en dat

is dat de minister een gesprek met het fonds aangaat over dat het niet goed loopt of er dingen

mis zijn en aangeeft dat als dat niet verbetert dat ze het vertrouwen in het fonds opzegt en de

Rijksbijdrage gaat terugvorderen. Dat is eigenlijk het ultieme instrument, of het enige

instrument.”

Ook bij het IK en de VFF is het zo dat de minister iedere vijf jaar de subsidieregeling dient te

verlengen, bij slechte prestaties van de fondsbeheerder zou het budget bij wijze van sanctie

kunnen worden gekort of het zelfs geheel worden stopgezet. Respondent 3, senior adviseur bij

EZK, geeft hierbij wel terecht aan dat deze beslissing niet alleen afhankelijk is van de uitvoering

van de fondsbeheerder, maar dat ook de werking van het instrument an sich hierin een rol speelt.

Verder zien we bij DGGF terug dat er momenteel gesprekken lopen over het verstrekken van

een mandaat aan Atradius DSB. Respondent 5, beleidsmedewerker bij BZ, geeft aan dat dit

een beloning is voor de goede prestaties van Atradius: “Ze hebben bewezen dat ze het goed

kunnen. Ze hebben ook bewezen dat ze heel goed weten wanneer er wel of niet overleg nodig

is en ze hebben ook heel goed in zich hoe ze de ontwikkelingsrelevantie moeten inschatten en

verwoorden, en ook misschien nog wel gerelateerde dingen die erbij komen, om die in kaart te

brengen. Dus ze presteren echt naar behoren, en daar hoort een mandaat bij”. Hier zien we dan

ook terug dat de goede prestaties van de agent worden beloond met een hogere mate van

autonomie voor de organisatie (Schillemans, 2010). Respondent 2, export credit specialist bij

Atradius, geeft ook aan dat het verkrijgen van het mandaat als een belangrijke volgende stap

Page 54: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

52

wordt gezien. Het vergroten van de autonomie blijkt in dit geval dan ook een goede incentive

om de prestaties van de fondsbeheerder te belonen.

4.3.3 Beantwoording H2

Ten aanzien van het gebruik van toezichtsprocedures blijkt dat het ministerie over het algemeen

uitgebreide monitoringsinstrumenten hanteert ten aanzien van de fondsbeheerder. Het gebruik

van incentives is daarentegen een stuk beperkter, hetgeen deels valt te verklaren door de

kenmerken van de publieke sector (Schillemans, 2010). Met name voor de fondsen DGGF, IK

en VFF is een hoge mate van actieve monitoring door het ministerie, ofwel police-patrol terug

te vinden (McCubbins & Schwartz, 1984). Bij het FDF is de monitoring van de agent vanuit

het ministerie minder intensief en meer indirect; het voornaamste toezicht vindt hier namelijk

plaats vanuit het bestuur van de stichting FDF en de RvT. In dit verband kan dan ook gesproken

worden over fire-alarm toezicht, waarbij de principaal voor het toezicht op de fondsbeheerder

vertrouwt op signalen van andere betrokken organisaties. In de casus van het FDF lijkt deze

vorm van toezicht goed te functioneren, gezien niet naar voren komt dat de beperktere vorm

van directe monitoring niet ertoe heeft geleid dat het ministerie over onvoldoende informatie

beschikt om de fondsbeheerder te controleren en dat dit tot opportunistisch gedrag heeft geleid.

De resultaten omtrent het gebruik van toezichtsprocedures overziend kan gesteld worden dat

ten aanzien van de monitoringsfuncties deze intensief worden gebruikt en dat dit in afdoende

mate bijdraagt aan het reduceren van de informatieasymmetrie tussen de principaal en de agent.

Het gebruik van incentives is daarentegen vrij beperkt te noemen, al kwam zoals gezegd ook

naar voren dat dit mogelijk perverse prikkels zou afgeven. Evenals bij H1 het geval was is het

echter lastig om te concluderen dat de lage mate van opportunistisch gedrag een direct gevolg

is van het gebruik van met name de monitoringsfunctie. Hoewel de verwachting hieromtrent

(H2) ogenschijnlijk bevestigd lijkt te worden, kan dit niet onomstotelijk worden vastgesteld.

Op basis hiervan wordt H2 slechts deels bevestigd.

4.4 Signalering

Naast het gebruik van controlemechanismen wordt in de literatuur verondersteld dat signalering

een belangrijk communicatiemechanisme vormt tussen de principaal en de agent (Worsham &

Gatrell, 2005). Met het afgeven van signalen wordt informatie uitgewisseld tussen de agent en

de principaal, hetgeen de informatieasymmetrie tussen beide partijen reduceert, wat het risico

op opportunistisch gedrag weer doet afnemen (Connelly et al., 2011; Spence, 2002). Hierbij is

Page 55: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

53

de volgende verwachting opgesteld (H3): Signalering tussen het ministerie en de

fondsbeheerder reduceert opportunistisch gedrag van de fondsbeheerder.

Eerder is beschreven dat het FDF op afstand is geplaatst van de overheid en is vastgesteld dat

als gevolg hiervan de controlemechanismen beperkt zijn vormgegeven. Het FDF heeft sinds

oprichting in 2017 nog niet aan de verwachtingen voldaan en de SVn is bij de uitvoering tegen

diverse problemen aangelopen. Als gevolg hiervan staat uiteindelijk de terugbetaling van de

achtergestelde lening aan het ministerie en daarmee ook de revolverende werking van het FDF

onder druk. Respondent 8, fondsmanager bij SVn, beaamt dit ook tijdens het interview en geeft

aan dat er hierover een signaal is afgegeven richting het ministerie dat dit onder druk staat en

dat er nu toch wel acties nodig zijn. De problematiek omtrent het fonds is al langer aan de orde

dit heeft er onder andere toe geleid dat er meerdere tussentijdse gesprekken hebben

plaatsgevonden tussen het ministerie, de stichting en de fondsbeheerder. Op basis daarvan zijn

er diverse wijzigingen zijn doorgevoerd in de statuten, het investeringsreglement en de

subsidiebeschikking, onder andere met betrekking met de voorwaarden waaronder de SVn een

lening mag verstrekken. Hierin valt terug te zien dat het actief afgeven van signalen door de

fondsbeheerder (informatie omtrent de problemen waar de fondsbeheerder in de praktijk

tegenaan loopt) ertoe kan leiden dat er daadwerkelijke wijzigingen plaatsvinden (de

veranderingen ten aanzien van de leningsvoorwaarden) die ertoe leiden dat de fondsbeheerder

de door het ministerie opgedragen taak beter kan uitvoeren (Spence, 1973).

Respondent 11, projectleider bij BZK, bevestigt dat de meer informele gesprekken buiten het

reguliere toezicht-en-verantwoordingsstramien een belangrijke signaleringsfunctie vervullen,

hetgeen ook valt terug te lezen in het onderstaande citaat: “Maar ik merk wel dat het fonds, het

bestuur en de RvT, zich van bewust is van hun maatschappelijke rol en van hun

verantwoordelijkheid richting BZK, dat ze bij alles aan de bel hangen van hoe kijken jullie hier

tegenaan, zou dit kunnen of niet en wat vinden jullie. Het is niet zo dat daar een stelletje zit dat

zegt nou hebben we een stichting en dan gaan we eens even lekker doen wat wij goed vinden.”

Hierin valt ook goed terug te zien dat signalering een communicatiemechanisme vormt

(Worsham & Gatrell, 2005), waardoor het ministerie inzicht krijgt in het handelen van de

principaal en daarmee opportunistisch gedrag kan reduceren.

Ook bij het DGGF zien we meerdere voorbeelden van signalering terug. De respondenten,

zowel van het ministerie als van de fondsbeheerders geven aan dat het afgeven van signalen en

het actief uitwisselen van informatie een belangrijk onderdeel vormt in de relatie tussen de

Page 56: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

54

partijen. Respondent 1, senior manager bij PwC, gaf bijvoorbeeld aan dat “we gaan wel heel

zorgvuldig met ons mandaat om. Stel dat wij het idee hebben dat we iets doen wat niet binnen

het mandaat past, of dat we daar onzeker over zijn, dan zorgen we voor afstemming met het

ministerie daarover en leggen we dat ook goed vast, ook als er een keer iets misgaat, dan zetten

we dat altijd in formele rapportages.”

Het bovenstaande voorbeeld illustreert dat de fondsbeheerder een signaal afgeeft richting het

ministerie om ze ervan te verwittigen dat er een bepaald risico zit aan een door de

fondsbeheerder zelf te nemen beslissingen. Indien de fondsbeheerder dit signaal niet af zou

geven, dan zou het ministerie niet goed op de hoogte zijn van de situatie (informatieasymmetrie)

en zou het handelen van de fondsbeheerder, zeker gezien dit mogelijk niet binnen het mandaat

past, kunnen worden gezien als een vorm van opportunistisch gedrag. Ook ten aanzien van de

RVO en Atradius DSB komen dergelijke voorbeelden naar voren. Ten aanzien van Atradius

DSB zien we ook terug dat signalering bijdraagt aan het vertrouwen tussen de principaal en de

agent, zoals ook blijkt uit het citaat van respondent 5, beleidsmedewerker bij BZ: “Dus bij

twijfel gaan ze niet eerst de hele casus uitwerken, maar dan bellen ze op en dan zeggen ze wij

hebben deze aanvraag of deze mogelijkheid, wat vinden jullie daarvan, en dan komt dat door.

Inmiddels zijn we zo ver, we zijn al vier-vijf jaar verder, dat we eigenlijk bedacht hebben er

moet gewoon een mandaat komen.”

Tot slot zien we ook bij zowel het IK als de RVO voorbeelden terug van het gebruik van

signalering, al komt hier minder nadrukkelijk naar voren dat signalering een belangrijk

communicatiemechanisme vormt tussen de principaal en de agent. Zo geeft respondent 9,

beleidsmedewerker bij EZK, ten aanzien van het IK wel aan dat in incidentele gevallen de RVO

wel contact zoekt met het ministerie indien er bepaalde vragen zijn omtrent een specifieke

casus. Ook geeft respondent 10, programmamedewerker bij NWO, aan dat eenvoudige casussen

niet worden doorgenomen met het ministerie, maar dat ingewikkelde en complexe casussen wel

aan hen worden voorgelegd en dat er beide partijen er dan samen over sparren.

Resumerend valt uit de resultaten op te maken dat signalering een belangrijke

communicatiemechanismevormt in de relatie tussen de principaal en de agent (Worsham &

Gatrell, 2005).In enkele concrete gevallen viel terug te zien dat signalering bijdraagt aan het

reduceren van de informatieasymmetrie tussen het ministerie en de fondsbeheerder, hetgeen

weer bijdraagt aan de reductie van opportunistisch gedrag van de fondsbeheerder. Op basis

hiervan wordt H3 dan ook bevestigd.

Page 57: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

55

4.5 De invloed van meerdere principalen

In hoofdstuk 2 is beschreven dat binnen de principaal-agenttheorie wordt verondersteld dat de

betrokkenheid van meerdere principalen de kans op opportunistisch gedrag van de

fondsbeheerder vergroot. Van de principalen wordt verwacht dat zij ieder hun eigen belang

nastreven en dat deze belangen onderling mogelijk conflicteren (Moe, 1984). Dit heeft onder

andere als gevolg dat de agent vaak in staat is om de informatieasymmetrie meer zijn voordeel

te benutten (Miller, 2005), onder andere doordat controle middels incentives of sancties

doorgaans minder effectief is (McCubbins & Schwartz, 1989; Miller 2005) en doordat de

monitoring van de agent een zeker publiek goed vormt voor de principalen waardoor het

onvoldoende wordt uitgevoerd (Pollack, 1997).

Bij het FDF is het meest nadrukkelijk sprake van de betrokkenheid van meerdere principalen.

Het fonds is om te beginnen ondergebracht bij een zelfstandige stichting, waar bij het bestuur

en dus niet het ministerie de facto de voornaamste principaal vormt ten aanzien van de

fondsbeheerder. De betrokkenheid van meerdere principalen komt echter het best naar voren

uit het feit dat er naast het ministerie andere partijen betrokken zijn geweest bij de oprichting

van en deelnemen in het fonds en de stichting. Deze partijen vormen dan ook evenzogoed als

het ministerie een principaal ten aanzien van het FDF en de fondsbeheerder, waarmee er sprake

is van de betrokkenheid van meerdere principalen. Dit uit zich ook in het feit dat zowel de

deelnemende gemeenten als de NVB, het Verbond van Verzekeraars en de Stichting

Waarborgfonds Eigen Woning krachtens de statuten beide een bindende voordracht mogen

doen voor de benoeming van een lid van het bestuur door de RvT en beide tevens een lid van

de RvT te benoemen.

Respondent 8, fondsmanager bij SVn, geeft ook aan dat de leden van het bestuur en de RvT

natuurlijk worden voorgedragen of benoemd door de verschillende partijen, maar dat zij

uiteindelijk worden aangesteld op basis van hun deskundigheid en expertise en het hun

verantwoordelijkheid is om ervoor te zorgen dat de stichting doet waarvoor ze bestaat en of er

gehandeld wordt binnen de opgestelde kaders. Volgens de respondent is er dan ook geen sprake

van belangenvertegenwoordiging door de verschillende leden van de RvT.

Een van de belangrijkste redenen dat de betrokkenheid van meerdere principalen mogelijk

bijdraagt aan opportunistisch gedrag bij de fondsbeheerder, is het feit dat wordt verondersteld

dat de principalen elk hun eigen doel nastreven met de agent en dat deze doelen mogelijk

conflicteren (Moe, 1984). Uit de interviews omtrent het FDF komt echter naar voren dat de

Page 58: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

56

betrokken principalen over grotendeels dezelfde doelstellingen beschikken ten aanzien van het

fonds als het ministerie, namelijk het oplossen van urgente funderingsproblematiek. Zo geeft

respondent 11, projectleider bij BZK, aan dat er geen sprake is van conflicteren belangen en dat

dit tot problemen heeft geleid: “Nou eigenlijk denk ik het niet, want de regering heeft er belang

bij dat die woningen worden hersteld, dat de leefbaarheid goed blijft. De gemeenten hebben

hetzelfde belang en de banken die hebben er belang bij dat de waarde van hun onderpand niet

daalt. Dus die belangen zijn grotendeels hetzelfde.”

Naast de reeds genoemde organisaties zijn er ook cofinanciers bij het FDF betrokken, welke

tevens mogelijk als principaal opgevat zouden kunnen worden. Voor deze partijen geldt

bovendien dat zij niet dezelfde belangen hebben ten aanzien van het fonds als de hiervoor

aangehaalde organisaties; zij zijn slechts als financier betrokken en hun belangen zijn dan ook

puur financieel, hetgeen betekent dat er sprake is van verschillende belangen tussen de

betrokken principalen (Moe, 1984). Respondent 8, fondsmanager bij SVn, geeft echter aan dat

hun zeggenschap ten aanzien van het fonds zeer gering, zo hebben ze geen inspraak ten aanzien

van de benoeming van leden van het bestuur en de RvT zoals dat andere principalen dat wel

hebben. De betrokkenheid van de cofinanciers leidt bij het FDF dan ook niet tot een hogere

mate van opportunistisch gedrag.

Ook bij de casussen IK en DGGF zijn er cofinanciers bij het fonds betrokken. Hier komt

eveneens naar voren dat de betrokkenheid van private financiers niet tot een hogere mate van

opportunistisch gedrag leidt. In het geval van het IK geeft respondent 3, senior adviseur bij

EZK, aan dat de door het ministerie gemaakt afspraken hier geen ruimte toe laten: “Ja kijk onze

eisen staan klip en klaar in de regeling en in de achterliggende overeenkomst vastgelegd, dus

daar moet men aan voldoen. Gebeurt dat niet, dan gaat de deal niet door.”

Dit argument zien we ook terugkeren bij het DGGF. Bij onderdeel 1 wordt er door de RVO

bijvoorbeeld samenwerkt met diverse banken, die bij individuele investeringen als cofinancier

optreden. Respondent 6, programmamanager bij de RVO, geeft aan dat hun betrokkenheid geen

problemen heeft veroorzaakt doordat zij bijvoorbeeld andere eisen stelden ten aanzien van de

financieringen dan het ministerie. In dit geval blijkt dat het ministerie striktere eisen hanteert

voor het verlenen van financiering door de RVO op bijvoorbeeld het gebied van het IMVO-

kader dan de banken. De respondent geeft aan dat de striktere eisen van het ministerie

uiteindelijk dan ook leidend zijn ten aanzien van individuele financieringen.

Page 59: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

57

Hoewel niet naar voren komt dat de betrokkenheid van meerdere principalen tot problemen

heeft geleid, valt wel terug te zien dat dat zij invloed uitoefenen op het fondsbeheer en dat dit

ook tot opportunistisch gedrag zou kunnen leiden. Bij het FDF waren de deelnemende

gemeenten bereid om namens het fonds risicovollere leningen te verstrekken dan aanvankelijk

werd beoogd – hetgeen valt te herleiden tot het probleem van risk sharing zoals dat eerder is

besproken (Eisenhardt, 1989). Het bestuur en de RvT wilden hier omwille van de continuïteit

van het fonds niet in mee. Uiteindelijk bleek uit de praktijk dat het verstrekken van risicovollere

leningen toch gewenst was, waarna het investeringsreglement werd gewijzigd, hetgeen de

goedkeuring van de minister vereist. Hierbij is opgenomen dat het verhoogde risico op conto

van de gemeenten komt. Hoewel dit voorbeeld in casu niet tot opportunistisch gedrag van de

fondsbeheerder heeft geleid, biedt het wel een illustratie van de problematiek die zou kunnen

ontstaan door de betrokkenheid van meerdere principalen.

Wat ook terugkomt uit de casus van het FDF is dat het ministerie in dit geval, waar zoals gezegd

het meest nadrukkelijk sprake is van de betrokkenheid van meerdere principalen, heeft gekozen

voor een vorm van fire-alarm toezicht (McCubbins & Schwartz, 1984). In 4.2 is reeds

besproken dat de er bij de overige casussen, gegeven de meer directe en actieve monitoring van

het ministerie, meer sprake is van police-patrol toezicht. Deze constatering is in

overeenstemming met de literatuur, zo stelt Pollack (1997) dat police-patrol toezicht in de

aanwezigheid van meerdere principalen kan worden gezien als een publiek goed, waardoor er

ten aanzien hiervan een risico op onderbesteding ontstaat gezien geen van de principalen zich

mogelijk geroepen voelt om veel middelen spenderen ten aanzien van het monitoren van de

agent. Van fire-alarm toezicht, dat minder hoge monitoringskosten met zich meebrengt voor de

principalen, wordt verwacht dat het in dit geval effectiever is.

Concluderend kan ten aanzien van de betrokkenheid van meerdere principalen worden gesteld

dat weliswaar valt terug te zien dat deze invloed uitoefenen op de fondsbeheerder. Hoewel

hierin wel een risico valt terug te zien dat dit kan leiden tot een hogere mate van opportunistisch

gedrag, komt uit de resultaten niet naar voren dat hier daadwerkelijk sprake van is geweest.

Mogelijke verklaringen hiervoor zijn terug te vinden in het feit dat de principalen over

grotendeels dezelfde doelen beschikken ten aanzien van de agent en dat deze niet met elkaar

conflicteren (Moe, 1984), alsmede dat de monitoring van de agent meer kenmerken vertoont

van fire-alarm toezicht, waarvan wordt verondersteld dat dit effectiever is bij meerdere

Page 60: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

58

toezichthouders (Pollack, 1997). Op basis van de resultaten wordt de verwachting hieromtrent

(H4) dan ook niet bevestigd.

4.6 Verschillen tussen publiek en privaat fondsbeheer

Uit de bestuurskundige literatuur komt naar voren dat private organisaties in vergelijking met

publieke organisaties onderhevig zijn aan minder strikte verantwoordingseisen (Bovens, 2005;

Mulgan, 2003). Deze organisaties zijn veelal niet onderworpen aan dezelfde

rechtmatigheidseisen en bestuurlijke wetgeving (Gilmour & Jensen, 1998; Minow, 2003).

Bovendien leidt privatisering tot minder politieke controle en mogelijk tot een verstoring van

de balans tussen institutionele autonomie en accountability (Christensen & Lægreid, 2002). Op

basis hiervan is de volgende verwachting opgesteld (H5): private fondsbeheerders vertonen in

vergelijking met publieke fondsbeheerders meer opportunistisch gedrag.

Bij het DGGF zijn zowel publieke (RVO) als private fondsbeheerders (PwC-Triple Jump en

Atradius DSB) betrokken, hetgeen de mogelijkheid biedt om binnen context van één casus te

kijken naar de eventuele verschillen tussen publieke en private organisaties in relatie tot de

principaal-agenttheorie.

In 4.2 en 4.3 is beschreven dat het DGGF een hoge mate kent van zowel bestuurlijke procedures

als toezichtsprocedures. Voor zowel de RVO als PwC-Triple Jump en Atradius DSB heeft het

ministerie duidelijke en specifieke doelstellingen opgesteld. Ook zijn er voor alle drie de

fondsbeheerders uitgebreide procedurele spelregels opgesteld voor de uitvoering van het

DGGF, iets dat ook naar voren komt uit een verantwoordingsonderzoek van de Algemene

Rekenkamer (2016b). Ook wat betreft het gebruik van toezichtsprocedures geldt voor alle drie

de fondsbeheerders dat duidelijk omschreven staat welke informatie zij moeten overleggen en

kwam uit de interviews ook niet naar voren dat het ministerie te weinig inzicht had in de

behaalde resultaten. Respondent 4, beleidsmedewerker bij BZ, geeft ook aan dat voor het

DGGF als geheel uiteindelijk ook één achterliggende visie wordt gehanteerd: “het DGGF is

uiteindelijk één fonds, met dezelfde doelstelling, namelijk het creëren van banen in

ontwikkelingslanden via revolverende investerings- en exportactiviteiten.”

Ondanks dat het fonds één geheel vormt, zijn de relaties met de verschillende fondsbeheerders

wel degelijk op verschillende wijze tot stand gekomen en vormgegeven. Respondent 4

benadrukt dat dit een belangrijk aspect vormde in de totstandkoming van het fonds als geheel:

“Dus dat is hetzelfde, wat verschilt is inderdaad dat het drie verschillende type partijen zijn. We

Page 61: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

59

hebben daar in het begin ook specifiek voor gekozen, omdat we bij iedere opdracht de best

passende uitvoerdersfaciliteit wilden kiezen en in het ene geval was daar een aanbesteding voor

nodig, in het andere geval konden we het inbesteden bij RVO en bij Atradius konden we een

aanvulling doen op de bestaande contracten. Dat is wel een groot goed, dat je die ruimte hebt,

alleen daar passen andere contractuele afspraken bij.”

Wat wel terugkomt uit de casus is dat de RVO als publieke organisatie ook onderhevig is aan

publiekrechtelijke wet en regelgeving, welke niet van toepassing is op PwC-Triple Jump en

Atradius DSB. Zo valt op de website van de RVO terug te lezen dat zij voor de uitvoering van

het DGGF onderhevig zijn aan bepaalde spelregels welke zijn gevat in de Kaderwet subsidies

BUZA en het Subsidiebesluit BUZA, welke algemene spelregels bevatten voor de subsidies die

de RVO voor het ministerie uitvoert. Ook worden er in het Besluit vaststelling beleidsregels

verstrekken subsidie Dutch Good Growth Fund nadere regels opgesteld voor de uitvoering door

de RVO, onder andere over de te gebruiken financieringsinstrumenten, criteria voor het

verstrekken van financiering, eisen waaraan de aanvragers moeten voldoen, etc.

Deze regelgeving is niet van toepassing op PwC-Triple Jump en Atradius DSB en in die zin

kan men inderdaad beargumenteren dat er striktere verantwoordings- en rechtmatigheidseisen

gelden voor publieke organisaties dan voor private organisaties, hetgeen in lijn is met veel van

de bestuurskundige literatuur op dit onderwerp (Gilmour & Jensen, 1998; Minow, 2003).

Respondent 4, beleidsmedewerker bij BZ, geeft echter aan dat er ook voor PwC-Triple Jump

en Atradius DSB dergelijke afspraken zijn gemaakt, maar dat deze zijn opgesteld via de Arvodi-

voorwaarden en nader zijn uitgewerkt in contractuele afspraken met beide fondsbeheerders.

Hoewel de afspraken met de RVO dus meer zijn gevat in wet- en regelgeving, kan niet worden

gesteld dat deze ten aanzien van de autonomie van de fondsbeheerder per definitie strikter zijn

dan de gemaakte afspraken met PwC-Triple Jump en Atradius DSB. Sterker nog, in het geval

van Atradius DSB kwam eerder al naar voren dat zij niet over een mandaat beschikken en dat

het ministerie daarmee over aanzienlijke inspraakmogelijkheden beschikt ten aanzien van de

uitvoering, meer dan bijvoorbeeld ten aanzien van de RVO het geval is.

Het voorbeeld van het DGGF laat zien dat binnen de context van één casus de mate van het

gebruik van controlemechanismen ten aanzien van publieke en private fondsbeheerders niet

significant van elkaar verschilt noch dat er sprake is van een hogere mate van opportunistisch

gedrag bij de private organisaties. Wanneer we de focus verleggen naar de gehele casusselectie

dan zien we wel terug dat de mate van het gebruik van controlemechanismen bij het FDF, waar

Page 62: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

60

het fondsbeheer is ondergebracht bij een private beheerder, beperkter is vormgegeven dan bij

de andere casussen. Dit valt echter niet zozeer te herleiden tot de keuze voor een private

fondsbeheerder, als wel tot de keuze om het fonds onder te brengen bij een zelfstandige

stichting, welke bewust op afstand is geplaatst van de minister.

Hierin zien we ook terug dat privaat fondsbeheer an sich niet per se een hogere mate van

opportunistisch gedrag met zich meebrengt. Het is waar dat de publieke fondsbeheerders

onderhevig zijn aan bijvoorbeeld rechtsmatigheidseisen, procedurele spelregels ten aanzien van

subsidiebeheer en verantwoordingsvereisten die staan opgenomen in publiekrechtelijke

wetgeving en dat deze niet van toepassing zijn op private fondsbeheerders, hetgeen in

overeenstemming is met de literatuur omtrent accountability (Bovens, 2005; Gilmour & Jensen,

1998; Minow, 2003; Mulgan, 2003). Zoals we zagen bij de casus van het DGGF betekent dit

echter niet dat dit tot een lagere mate van het gebruik van controlemechanismen en daarmee

een hoger risico op opportunistisch gedrag bij private fondsbeheerders hoeft te leiden. De

afspraken omtrent de doelstellingen, procedurele spelregels en toezicht en verantwoording zijn

hier simpelweg langs een andere, minder publiekrechtelijke, manier vormgegeven. Dit leidt er

echter niet toe dat de principaal onvoldoende middelen heeft om het gedrag van de agent te

controleren. H5 wordt op basis van de resultaten dan ook niet bevestigd.

Page 63: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

61

5. Conclusies

In dit hoofdstuk worden allereerst de centrale onderzoeksvraag en de deelvragen beantwoord

(5.1). Vervolgens wordt er gereflecteerd op het verloop van het onderzoek, enkele van de

keuzes die hierbij zijn gemaakt en enkele van de beperkingen (5.2). Tot slot worden er enkele

aanbevelingen gegeven ten aanzien van revolverende fondsen in de praktijk en met het oog op

vervolgonderzoek (5.3).

5.1 Beantwoording onderzoeksvragen

Deze paragraaf omvat de conclusie van dit onderzoek. Hiertoe wordt eerst antwoord gegeven

op de deelvragen (5.1.1), waarna op basis daarvan dan de centrale onderzoeksvraag kan worden

beantwoord (5.1.2).

5.1.1 Beantwoording deelvragen

Om tot een antwoord te komen ten aanzien van de hoofdvraag, worden hier eerst de

verschillende deelvragen beantwoord.

- Deelvraag 1: Wat zegt de literatuur over revolverende fondsen van het Rijk?

Revolverende fondsen zijn een relatief nieuw financieringsinstrument van de overheid dat de

laatste jaren sterk in opkomst. Uit het onderzoek van de Algemene Rekenkamer (2019) is de

volgende begripsbepaling ontleend:

Een revolverend fonds van het Rijk is een financieel beleidsinstrument, deels of geheel

gefinancierd met een rijksbijdrage, waarbij middelen zoals leningen, deelnemingen en

garanties of andere vormen van risicodragende participaties ten minste 1 maal kunnen

worden uitgezet. Uitgangspunt is dat ten minste een gedeelte van de middelen moet

terugvloeien zodat deze opnieuw uitgezet kunnen worden. Het uiteindelijke doel is om

een maatschappelijke meerwaarde te bewerkstelligen die zonder het instrument zou zijn

uitgebleven. (p. 11)

Het beheer van het fonds wordt door het ministerie ondergebracht bij een fondsbeheerder,

hetgeen zowel een publieke als een private organisatie kan betreffen. De fondsbeheerder is

verantwoordelijk voor de uitvoering en beslist in de regel op basis van richtlijnen die zijn

meegegeven door het ministerie en eventuele cofinanciers zelfstandig over individuele

investeringsbeslissingen (Rfv, 2014).

Page 64: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

62

Revolverende fondsen kennen als instrument zowel voor als nadelen. Enkele van de

belangrijkste voordelen zijn dat het geld in theorie meerdere keren kan worden uitgezet en de

potentiële impact daarmee groter is dan bij subsidies en dat zij een katalyserende werking

hebben in de zin dat ze cofinanciers aan kunnen trekken (Verheij & De Witte, 2018). Nadelen

zijn onder andere het financiële risico dat inherent aan investeringsfondsen verbonden is (Holt

et al., 2013) en tevens dat de zeggenschap over publiek geldt deels uit handen wordt gegeven

en de democratische controle hiermee beperkt wordt, waarmee het belang van goed toezicht op

en verantwoording vanuit de fondsbeheerder wordt onderstreept (Verheij & De Witte, 2018).

- Deelvraag 2: Wat zegt de accountabilityliteratuur over de relatie tussen het ministerie

en de fondsbeheerder?

Gezien het feit dat de fondsbeheerder een opdracht uitvoert voor het ministerie betekent dit dat

er een accountability- of verantwoordingsrelatie tussen de twee actoren ontstaat. Accountability

is een belangrijk begrip binnen het vakgebied van de bestuurskunde en in de publieke sector.

Uit de literatuur komt naar voren dat accountability wijst op (Bovens, 2005): “A relationship

between an actor and a forum, in which the actor has an obligation to explain and to justify his

or her conduct, the forum can pose questions and pass judgment, and the actor may face

consequences.” De fondsbeheerder is aldus accountable jegens het ministerie.

Het belang van accountability ten aanzien van de revolverende fondsen kan worden

geïllustreerd aan de hand van de chain of delegation (Strøm, 2000). Het feit dat de overheid

publieke middelen onderbrengt bij al dan niet private organisaties die op afstand staan van de

overheid, betekent dat er weer een extra schakel aan deze ketting wordt toegevoegd, waarbij

men zich kan afvragen of dit wenselijk is. Ontwikkelingen in de publieke sector als gevolg van

het NPM hebben laten zien dat het op afstand plaatsen, verzelfstandigen en privatiseren van

overheidsdiensten ook tot de nodige problemen kan leiden. Zo levert dit vaak problemen op

omtrent democratische en rechtstatelijke legitimiteit (Bovens & Schillemans, 2009) en de

accountability (Mulgan, 2003).

- Deelvraag 3: Welke inzichten biedt de principaal-agenttheorie ten aanzien van de

relatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder?

De principaal-agenttheorie kent zijn oorsprong in de economie, maar vindt ook steeds meer

toepassing binnen andere vakgebieden, zo ook binnen de bestuurskunde, waar het wordt

gebruikt voor het analyseren van accountabilityrelaties (Gailmard, 2014). De theorie richt zich

Page 65: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

63

op de relatie tussen de principaal en de agent. De principaal delegeert een bepaalde taak aan de

agent en vertrouwt deze toe met de uitvoering. Gezien het feit dat beide partijen in principe hun

eigen doelen nastreven (self-interest) en deze doelen elkaar mogelijk ondermijnen (goal

conflict) wordt verondersteld dat dit tot problemen leidt (Eisenhardt, 1989). Een van deze

problemen staat bekend als moral hazard, hier vertaald als opportunistisch gedrag, wat wijst op

een gebrek aan inzet van de agent of het nastreven van eigen belangen. Het risico hierop wordt

bovendien versterkt door het feit dat de agent meer informatie heeft over zijn handelen dan de

principaal, er is aldus sprake van een informatieasymmetrie.

Om deze problematiek tegen te gaan kan de principaal gebruik maken van

controlemechanismen om het gedrag van agent beheersen. Hierbij wordt een onderscheid

gemaakt tussen ex ante en ex post controlemechanismen. In bestuurskundige context zijn deze

ook wel uitgewerkt als zijnde bestuurlijke procedures en toezichtsprocedures (Pollack, 1997;

McCubbins et al., 1987, 1989). Bestuurlijke procedures definiëren ex ante de reikwijdte van de

activiteiten, de beschikbare instrumenten en de te volgen procedures van de agent.

Toezichtsprocedures functioneren ex post en omvatten het monitoren van de agent en deze aan

te sturen middels incentives of sancties.

Schillemans (2010) heeft het gebruik van controlemechanismen toegepast op de relatie tussen

het ministerie en ondergeschikte uitvoeringsorganisaties en werkt het onderscheid tussen ex

ante en ex post mechanismen ook nader uit. Bestuurlijke procedures dienen hierbij twee functies

te vervullen: (I) het preciseren van doelstelling en (II) het formuleren van spelregels ten aanzien

van de uitvoering. Ook toezichtsprocedures worden in twee categorieën onderverdeeld: (I) het

monitoren van de agent en (II) het sturen van diens gedrag middels incentives. Het gebruik van

bestuurlijk en toezichtsprocedures wordt verondersteld opportunistisch gedrag te reduceren.

Naast het gebruik van controlemechanismen in het tegengaan van opportunistisch gedrag, biedt

de principaal-agenttheorie nog een aantal interessante inzichten ten aanzien van de relatie tussen

het ministerie en de fondsbeheerder. Zo wordt verondersteld dat de agent – en in sommige

modellen ook de principaal – zelf ook actief signalen af kan geven omtrent bepaalde informatie

(Connelly et al., 2011; Spence, 1973). Dit proces vormt een belangrijk

communicatiemechanisme tussen de principaal en de agent (Worsham & Gatrell, 2005),

grotendeels in aanvulling op de reguliere uitwisseling van informatie in het kader van de

controlemechanismen. Signalering reduceert de informatieasymmetrie en versterkt het

Page 66: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

64

vertrouwen tussen de principaal en de agent, op basis waarvan kan worden verwacht dat dit

bijdraagt aan het reduceren van opportunistisch gedrag.

De betrokkenheid van meerdere principalen is volgens de literatuur in meerdere opzichten

problematisch: iedere principaal streeft zijn eigen belangen na ten aanzien van de agent (Moe,

1984); de betrokkenheid van meerdere principalen kan de effectiviteit van

controlemechanismen ondermijnen (Dixit, 2002; McCubbins et al., 1989); en de

informatieasymmetrie is doorgaans groter (Miller, 2005). De verwachting is dan ook dat de

betrokkenheid van meerdere principalen gepaard gaat met meer opportunistisch gedrag.

Tot slot komt uit de bestuurskundige literatuur naar voren dat private organisaties op grotere

afstand staan van de overheid (Bovens, 2005). Privatisering van overheidsdiensten kan leiden

tot een verstoring van de balans tussen autonomie en controle over de uitvoerder (Christensen

& Lægreid, 2002) en zijn doorgaans aan minder strike accountability-eisen onderhevig

(Mulgan, 2000). Privaat fondsbeheer wordt daarom verondersteld een groter risico op

opportunistisch gedrag met zich mee te brengen.

- Deelvraag 4: Hoe is de relatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder in de praktijk

vormgegeven en welke inzichten uit de principaal-agenttheorie vallen hierin terug te

zien?

In hoofdstuk 4 zijn de theoretische inzichten uit de principaal-agenttheorie toegepast op de

relatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder in de praktijk. Concreet is er bij vier casussen

gekeken naar hoe de relatie tussen is vormgegeven en hoe de inzichten uit de theorie hierin

vielen terug te zien.

Bestuurlijke procedures

In 4.2 is geconcludeerd dat de verwachting dat het gebruik van bestuurlijke procedures door het

ministerie opportunistisch gedrag van de fondsbeheerder reduceert niet volledig kon worden

hard gemaakt. Er waren wel duidelijke verschillen waarneembaar in de mate waarin

bestuurlijke procedures werden toegepast bij de vier casussen. Bij het DGGF waren deze het

striktst vormgegeven en hier viel ook terug te zien dat dit als wenselijk mag worden geacht

aangezien er met de afweging tussen financieel rendement en ontwikkelingsrendement een

reëel risico ligt op opportunistisch gedrag – zoals gezegd gelieerd aan het probleem van risk-

sharing binnen de principaal-agenttheorie (Eisenhardt, 1989). Zowel het IK als de VFF kennen

eveneens een relatief hoge mate van bestuurlijke procedures. Concreet kwamen hier geen

Page 67: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

65

voorbeelden van mogelijk opportunistisch gedrag in relatie tot de bestuurlijke procedures naar

voren.

Bij het FDF zijn de bestuurlijke procedures het beperktst vormgegeven, hetgeen een gevolg is

van de keuze om het fonds onder te brengen bij een stichting en zo op afstand te plaatsen van

de overheid. Hier kwam wel terug dat er sinds de oprichting van het fonds sprake is van

onderbesteding, hetgeen volgens de principaal-agenttheorie een gevolg zou kunnen zijn van

opportunistisch gedrag van de fondsbeheerder (Eisenhardt, 1989). In het geval van het FDF

kwam evenwel naar voren dat het onderpresteren voor een groot deel veroorzaakt wordt door

externe factoren en niet zozeer door een fondsbeheerder die niet in het belang van de principaal

handelt.

Toezichtsprocedures

Wat betreft het gebruik van toezichtsprocedures is in 4.3 geconcludeerd dat de verwachting dat

dit bijdraagt aan de reductie van opportunistisch gedrag van de fondsbeheerder eveneens slechts

gedeeltelijk kon worden aangenomen. Hierbij zagen we terug dat er bij de casussen DGGF, IK

en VFF uitgebreide monitoring vanuit het ministerie plaatsvindt, waarbij zij zowel puur

financiële als meer resultaatgerichte rapportages ontvangen. Bij het FDF is dit beperkter

vormgegeven en is de monitoringsfunctie primair ondergebracht bij het bestuur en de RvT van

de stichting FDF. Het toezicht vanuit het ministerie vertoont in deze casus ook meer kenmerken

van het zogenaamde fire-alarm principe, in tegenstelling tot de andere casussen, waar meer

sprake is van police-patrol (McCubbins & Schwartz, 1984). Desondanks kwam niet naar voren

dat het ministerie in het geval van het FDF over onvoldoende informatie beschikte om het

gedrag van de fondsbeheerder te controleren.

Daarentegen bleek het gebruik van incentives als controlemechanisme zeer beperkt te zijn. Dit

valt voor een groot deel te verklaren door de karakteristieken van de publieke sector, welke zich

niet leent voor bijvoorbeeld financiële prikkels in de zin van bonussen zoals dit in de private

sector wel het geval is (Schillemans, 2010). Toch zitten er wel degelijk bepaalde incentives,

positief dan wel negatief, in de relatie met de fondsbeheerder ingebouwd, zij het dat deze vaak

van een zwaar kaliber zijn. Zo zijn de fondsbeheerders veelal onderhevig aan de beslissing van

het minister om het mandaat dan wel de subsidieregeling te verlengen en beschikt deze ook

over de mogelijkheid om het fonds of de financiering daaraan stop te zetten.

Page 68: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

66

Singalering

De verwachting dat signalering tussen het ministerie en de fondsbeheerder opportunistisch

gedrag van de laatstgenoemde reduceert is in 4.4 bevestigd. Uit de resultaten kwam naar voren

dat de meer informele contactmomenten en het afgeven van signalen door de fondsbeheerder

door de respondenten als een belangrijk mechanisme werd ervaren omtrent het uitwisselen van

bepaalde informatie tussen de principaal en de agent. Signalering vervult aldus een belangrijke

communicatiefunctie tussen de principaal en de agent (Worsham & Gatrell, 2005). Er kwamen

ook concrete voorbeelden naar voren waarbij de fondsbeheerder specifieke informatie met

betrekking tot bepaalde risico’s bij individuele casussen overlegt aan het ministerie. Hierin zien

we terug dat de agent op eigen initiatief de principaal verwittigt over een concreet risico. Dit

signaal bestaat uit bepaalde informatie, welke aldus de informatieasymmetrie en daarmee het

risico op opportunistisch gedrag reduceert (Connelly et al., 2011).

Meerdere principalen

In 4.5 is vastgesteld dat de verwachting dat de betrokkenheid van meerdere principalen leidt tot

een hogere mate van opportunistisch gedrag niet kon worden aangenomen. Bij de casus van het

FDF was het meest nadrukkelijk sprake van de betrokkenheid van meerdere principalen. Hier

viel weliswaar terug te zien de andere principalen invloed uitoefenden op het fonds en de

fondsbeheerder, maar niet dat dit daadwerkelijk tot meer opportunistisch gedrag heeft geleid.

Ook bij de andere casussen kwam niet naar voren dat de betrokkenheid van meerdere

principalen, veelal in de vorm van cofinanciers, tot problemen heeft geleid, al werd door

meerdere respondenten wel onderkent dat hier een mogelijk risico in is terug te vinden.

Private fondsbeheerders

De verwachting dat private fondsbeheerders een hogere mate van opportunistisch gedrag

kenden in vergelijking met publieke fondsbeheerders is in 4.6 verworpen. Wat viel terug te zien

was dat er in overeenstemming met de bestuurskundige literatuur op dit gebied inderdaad

verschillen waarneembaar zijn tussen publieke en private organisaties. De publieke

fondsbeheerders zijn onderhevig aan eisen ingebed in het publiekrecht, welke niet van

toepassing zijn op de private fondsbeheerders. Echter zagen we bij het DGGF ten aanzien van

PwC-Triple Jump en Atradius DSB terug dat ook voor private organisaties strikte

rapportageverplichtingen kunnen gelden en dat deze nauw worden gemonitord. In dit geval kan

dan ook niet gesteld worden dat de private fondsbeheerders aan per definitie strikere

accountability-vereisten onderhevig zijn in vergeleken met hun publieke tegenhangers, hetgeen

wel werd verwacht vanuit de literatuur (Bovens, 2005; Mulgan, 2000, 2003). Uit de analyse

Page 69: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

67

komt dan ook niet naar voren dat private fondsbeheerders een grotere mate van opportunistisch

gedrag vertonen, noch dat er een significant groter risico is dat zij dit zullen doen.

5.1.2 Beantwoording onderzoeksvraag

In de voorgaande paragraaf is uitvoerig stilgestaan bij de beantwoording van de individuele

deelvragen. Iedere deelvraag vormt een afgeleide van de centrale onderzoeksvraag en is gericht

op een specifiek deelonderwerp, zodoende is met het bespreken van deze onderwerpen in 5.1.1

het antwoord op de centrale onderzoeksvraag feitelijk reeds voor een groot deel gegeven. Om

niet in herhaling te vallen zal deze paragraaf zich dan ook sec beperken tot beantwoording van

de centrale onderzoeksvraag.

De centrale onderzoeksvraag binnen dit onderzoek luidde als volgt:

Wat is de invloed van het gebruik van controlemechanismen door het ministerie op het

reduceren van opportunistisch gedrag bij de fondsbeheerder van een revolverend fonds van het

Rijk?

Aan de hand van de principaal-agenttheorie is beargumenteerd dat de relatie tussen het

ministerie en de fondsbeheerder altijd een zeker risico op opportunistisch gedrag met zich

meebrengt (Eisenhardt, 1989; Schillemans, 2010). Op basis van de resultaten kon niet worden

hardgemaakt dat de aangetroffen risico’s daadwerkelijk tot opportunistisch gedrag hebben

geleid, noch dat de geconstateerde problemen in de uitvoering het gevolg waren van

opportunistisch gedrag. Hieruit volgt dat niet kan worden geconcludeerd dat er een direct

causaal verband is tussen het gebruik van controlemechanismen en de reductie van

opportunistisch gedrag, ondanks dat hier wel sterke aanwijzingen voor zijn. In de discussie (5.2)

zal hier nader op worden ingegaan.

Evenwel komt duidelijk naar voren dat het ministerie van controlemechanismen gebruik maakt

om het gedrag van de fondsbeheerder aan te sturen en te controleren. Zo viel terug te zien dat

het ministerie ten aanzien van de fondsbeheerder gebruik maakt van bestuurlijke procedures

om de doelstellingen voor de fondsbeheerder uit te werken en nadere procedurele spelregels op

te stellen ten aanzien van uitvoering. Ook wordt er gebruik gemaakt van toezichtsprocedures

om het gedrag van de fondsbeheerder te monitoren en wordt er gebruik gemaakt van enkele

incentives om deze verder aan te sturen. Hoewel er enkele concrete voorbeelden van een

verhoogd risico werden geconstateerd, kwam uit de praktijk niet naar voren dat deze

daadwerkelijk tot opportunistisch gedrag hadden geleid. Op basis hiervan kan ten aanzien van

Page 70: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

68

de centrale onderzoeksvraag dan ook wel worden geconcludeerd dat het gebruik van

controlemechanismen daadwerkelijk bijdraagt aan het reduceren van het risico op

opportunistisch gedrag.

5.2 Discussie

In deze paragraaf wordt gereflecteerd op de toepassing van de gehanteerde theorie (5.2.1) en de

keuzes die zijn gemaakt ten aanzien van het empirische gedeelte van dit onderzoek (5.2.2).

5.2.1 Reflectie op het theoretisch kader

Deze paragraaf is nader uitgesplitst in twee onderdelen. Allereerst wordt stilgestaan bij enkele

kritieken op de gehanteerde theorie, waarna wordt besproken welke gevolgen dit heeft ten

aanzien van het empirische gedeelte van dit onderzoek.

Kritiek op de principaal-agenttheorie

Om de relatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder te onderzoeken is in dit onderzoek

voornamelijk gebruik gemaakt van de literatuur omtrent de principaal-agenttheorie en het is

dan ook zinvol om stil te staan bij enkele van de implicaties hiervan. De principaal-agenttheorie

is zoals iedere theorie namelijk ook niet gevrijwaard van de nodige kritieken. In deze paragraaf

zal het bespreken van deze kritieken worden beperkt tot de toepassing van de theorie binnen de

bestuurskunde en binnen dit onderzoek.

De principaal-agenttheorie vindt zijn oorsprong zoals gezegd niet binnen de bestuurskunde,

maar binnen de economie. Dit is ook terug te zien in enkele van de assumpties die ten grondslag

liggen aan de theorie, zoals dat van rationele en nutsmaximaliserende actoren. Deze

veronderstellingen kennen een lange traditie in de neoklassieke stroming binnen de

economische literatuur. Binnen de bestuurskunde zijn deze assumpties echter regelmatig

bekritiseerd, op basis waarvan ook de toepasbaarheid van de theorie binnen het vakgebied kan

worden betwist (Bovens et al., 2007).

Ook is de principaal-agenttheorie aangemerkt als een zeer wantrouwige theorie (Schillemans,

2010); het uitgangspunt is immers dat er sprake is van tegengestelde belangen en de agent een

zekere mate van opportunistisch gedrag vertoont. Ten aanzien van de publieke sector wordt wel

gesteld dat deze veronderstellingen niet of slechts beperkt opgaan, op basis waarvan men de

toepassing van deze theorie in dit onderzoek als een beperking zou kunnen opvatten. Actoren

in de publieke sector zouden niet uit zijn op winstmaximalisatie en eigen belang, maar gedeelde

publieke waarden nastreven. Er wordt in dit verband ook wel gesproken over stewardship,

Page 71: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

69

waarbij de gedachte is dat de belangen van de principaal en de agent – in dit geval de steward

geheten – grotendeels overeenkomen en dat steward ook gericht is op het nastreven collectief

maatschappelijk belang (Bovens et al., 2007; Davis, Schoorman & Donaldson, 1997;

Schillemans, 2010).

Een volgende kritiekpunt op het toepassen van de principaal-agenttheorie binnen de

bestuurskunde is het feit dat het in de publieke sector vaak lastig om de ‘echte’ principaal aan

te wijzen (Schillemans, 2010). In deze scriptie is ervoor gekozen om het ministerie als geheel

als principaal aan te wijzen. Hier kunnen echter kanttekeningen bij worden geplaatst. Zo bestaat

het ministerie zelf uit meerdere directies en hiërarchische lagen. De directies die betrokken zijn

bij de revolverende fondsen zijn zelf ook weer onderhevig aan een hiërarchisch bovengeschikte

actor, ofwel een principaal. Dit roept de vraag op wie de facto nou de principaal is ten aanzien

van de fondsbeheerder: is het de minister uit wiens naam wordt gehandeld en wie uiteindelijk

verantwoordelijk is; is het de directeur-generaal van de betrokken beleidsdirectie; of zijn het

juist de medewerkers binnen die directie en welke het meest direct te maken hebben met de

fondsbeheerder? Hoewel de keuze om het ministerie als geheel als principaal aan te wijzen

zeker niet uniek is en mede is genomen uit praktische overwegingen, vormt dit wel een zekere

simplificatie ten opzichte van de sociale realiteit en daarmee ook een zekere beperking van dit

onderzoek.

Ook is het in de publieke sector vaak zo dat er vele organisaties zijn die op enige manier hun

stempel kunnen drukken op de relatie tussen de principaal en de agent en dus eveneens als

principaal aangemerkt zouden kunnen worden (Schillemans, 2010). De mate waarin de

verschillende betrokken organisaties invloed uit kunnen oefenen op de agent verschilt

doorgaans echter aanzienlijk van elkaar, hetgeen de vraag oproept wanneer men precies van

een principaal kan spreken. De literatuur biedt hieromtrent geen uitsluitsel en uiteindelijk is dit

dan ook een deels subjectieve keuze. Met name ten aanzien van H4 brengt dit enige implicaties

met zich mee. Zo is er bijvoorbeeld wel voor gekozen om bij de bij verschillende fondsen

betrokken cofinanciers als principaal aan te wijzen en om hun eventuele invloed te analyseren.

Anderzijds is er bij de casus DGGF voor gekozen om het ministerie van EZK niet als betrokken

principaal aan te wijzen. In deze casus is de RVO door BZ aangesteld als fondsbeheerder. De

RVO is echter een uitvoeringsdienst van EZK, op basis waarvan EZK eveneens als principaal

aangewezen zou kunnen worden. Uit de verzamelde informatie kwam echter niet naar voren

dat EZK directe bevoegdheden had over de RVO ten aanzien van hun betrokkenheid bij het

Page 72: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

70

DGGF. Op basis hiervan is besloten om EZK niet als principaal aan te wijzen en hun

betrokkenheid verder te onderzoeken.

Naast de kritieken op de principaal-agenttheorie an sich, is ook de koppeling met de literatuur

omtrent accountability een punt van aandacht. Hoewel beide stromingen binnen de literatuur

zoals gezegd vaker aan elkaar worden gekoppeld (cf. Bovens, 2007; Gailmard, 2014; Lupia &

McCubbins, 1998; Strøm, 2000), zijn er ook duidelijk verschillen tussen beide stromingen,

zowel in achterliggende assumpties, onderwerpen als de verwachtingen die hieruit voortkomen.

Hoewel de overstap tussen beide theorieën zo zorgvuldig mogelijk is gemaakt, zou het koppelen

van beide theorieën ook als een beperking kunnen worden opgevat.

Binnen dit onderzoek is ervoor gekozen om de focus te leggen op de principaal-agenttheorie,

waarbij de accountabilityliteratuur voornamelijk is aangewend om het belang van goed toezicht

op en degelijke verantwoording over de revolverende fondsen te onderstrepen. De verwachting

dat private fondsbeheerder een hogere mate van opportunistisch gedrag vertonen in vergelijking

met publieke fondsbeheerders (H5) komt evenwel meer voort uit de bestuurskundige en

accountability-literatuur. Hoewel ook hiervoor in de principaal-agenttheorie argumenten zijn

terug te vinden, onder andere op basis van het reeds aangehaalde concept van stewardship, kan

gesteld worden dat deze redenatie minder solide is. Dit zou mogelijk ook een verklaring kunnen

vormen voor het feit dat deze verwachting niet werd bevestigd.

Gevolgen van de gehanteerde theorie op de empirie

Het hanteren van de principaal-agenttheorie heeft ook gevolgen die betrekking hebben op het

empirische gedeelte van dit onderzoek. Een van de kritiekpunten op de principaal-agenttheorie

in het algemeen is namelijk dat deze een hoog abstractieniveau en weinig concrete handvatten

en toepassingen kent (Eisenhardt, 1989; Perrow, 1986). Zo geldt dat de veronderstelde

belangentegenstelling en het daaruit volgende opportunistisch gedrag niet dagelijks hoeft te

worden beleefd of tot uiting hoeft te komen (Schillemans, 2010). Er is aldus mogelijk sprake

van een latent conflict, waarbij volgens de theorie het risico op opportunistisch wel voortdurend

op de loer ligt.

Het weinig concrete karakter van de principaal-agenttheorie betekent echter ook dat het in de

praktijk waarnemen van opportunistisch gedrag en de verwachte invloed van

controlemechanismen in het tegengaan hiervan zeer lastig is gebleken. Hieruit volgt ook de

voornaamste beperking van dit onderzoek, namelijk dat er op basis van de resultaten geen harde

conclusies kunnen worden op getrokken. Hoewel er zoals gezegd in overeenstemming met de

Page 73: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

71

literatuur sterke indicaties zijn dat het gebruik van controlemechanismen bijdraagt aan het

reduceren van opportunistisch gedrag, kan dit simpelweg niet worden hardgemaakt. Hierdoor

kan ten aanzien van de beantwoording van de hoofdvraag niet verder worden gegaan dan te

concluderen dat het gebruik van controlemechanismen weliswaar bijdraagt aan het reduceren

van het risico op opportunistisch gedrag, maar niet dat het ook daadwerkelijk hieraan bijdraagt.

Een van de voornaamste redenen hiervoor is het weinig concrete karakter van de principaal-

agenttheorie. Zo bestaat er geen meetschaal aan de hand waarvan opportunistisch gedrag kan

worden gemeten. Bovendien is het lastig om te beoordelen wanneer er in de praktijk nou

daadwerkelijk sprake is van opportunistisch gedrag. Dit viel goed terug te zien bij de casus van

het FDF. Het fonds heeft tot op heden nog niet gepresteerd, hetgeen een sterke indicatie vormt

voor opportunistisch gedrag. Bij nadere analyse kwam echter naar voren dat dit voornamelijk

werd veroorzaakt externe factoren en niet door nalatigheid van de fondsbeheerder. Dit

voorbeeld illustreert dat een zorgvuldige analyse van dergelijke situaties noodzakelijk is om de

validiteit van het onderzoek te garanderen, aangezien dit anders tot foutieve conclusies zou

kunnen leiden.

5.2.2 Reflectie op onderzoeksopzet

Tot slot wordt in deze paragraaf stilgestaan bij enkele van de beperkingen als gevolg van de

gemaakte onderzoekskeuzes en de gehanteerde onderzoeksstrategie- en methodes. Zoals reeds

besproken is mede gegeven de beperkte hoeveelheid wetenschappelijke literatuur op het gebied

van revolverende fondsen gekozen voor een deels exploratieve deels verklarende

onderzoeksdoelstelling en -vraagstelling, waarbij is geopteerd voor een kwalitatieve

onderzoeksopzet. De keuze voor deze kwalitatieve opzet brengt echter ook beperkingen met

zich mee, hieronder zullen enkele van de meest relevante kritieken worden besproken.

Kwalitatief onderzoek wordt vaak nagedragen dat het te subjectief is; de resultaten zouden

afhankelijk zijn van de interpretaties van de onderzoeker (Van Thiel, 2010). Bij de analyse van

de resultaten in dit onderzoek speelde interpretatie ook zeker een grote rol bij het determineren

van de werking van controlemechanismen en het ontdekken en benoemen van opportunistisch

gedrag. Om de betrouwbaarheid en validiteit hiervan te garanderen is gebruik gemaakt van

triangulatie, door naast de dataverzameling middels de interviews ook bestaand materiaal te

analyseren. Dit draagt bij aan de objectiviteit van het onderzoek. Onderzoekers dienen er hierbij

naar te streven om binnen de probleemstelling zo veel mogelijk te weten komen over het

onderwerp van het onderzoek (Boeije, 2014). Op deze manier geven de bevindingen en

Page 74: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

72

conclusies van het onderzoek de sociale realiteit zo goed mogelijk weer (Tijmstra & Boeije,

2011).

Een tweede beperking van kwalitatief onderzoek zagen we ook al terugkomen in de voorgaande

paragraaf; het is middels kwalitatief onderzoek namelijk lastig om causaliteit te bewijzen (Van

Thiel, 2010). Kwalitatief onderzoek ontbeert de mogelijkheden van kwantitatief onderzoek om

correlatie vast te stellen en een oordeel te vellen aan de hand van statistisch significantie. Dit

maakt, zoals we terugzagen bij dit onderzoek, dat het lastig is om conclusies hard te maken. In

paragraaf 5.3.1 wordt bij de aanbevelingen nader ingegaan op hoe vervolgonderzoek deze

beperking mogelijk zou kunnen adresseren.

Een laatste beperking van dit onderzoek die hier wordt besproken deed zich voor tijdens de

uitvoering. Om de principaal-agentrelatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder zo

nauwkeuring mogelijk te onderzoeken is er bij iedere casus naar gestreefd om met betrokken

medewerkers van beide partijen een interview af te nemen. Op deze manier kon zowel het

verhaal van de opdrachtgever als de opdrachtnemer worden gehoord. Ten aanzien van het IK

en de VFF bleek de RVO, bij beide casussen betrokken als fondsbeheerder, helaas niet bereid

om mee te werken aan het onderzoek. Ten aanzien van de dataverzameling en het opstellen van

een zo compleet mogelijk beeld te aanzien van beide casussen vormt dit zeker een beperking.

Dit wordt deels opgevangen door het feit dat er ten aanzien van de dataverzameling gebruik is

gemaakt van triangulatie en er zodoende ook naar bestaande documentatie is gekeken.

Daarnaast is bij de casus VFF wel een interview afgenomen bij NWO-TTW, welke naast de

RVO eveneens betrokken is als fondsbeheerder.

5.3 Aanbevelingen

In deze paragraaf zullen enkele aanbevelingen worden gedaan met betrekking tot de wetenschap

(5.3.1) en de praktijk (5.3.2).

5.3.1 Aanbevelingen voor de wetenschap

In de voorgaande paragraaf is gesteld dat de voornaamste beperking van dit onderzoek is

gelegen in het feit dat de causaliteit lastig is vast te stellen en dat daarom de conclusies niet hard

gemaakt kunnen worden. Deze beperking kwam zoals gezegd deels voort uit de gekozen

onderzoeksopzet en de daartoe benutte onderzoeksmethoden. Hier worden twee suggesties

gegeven voor hoe vervolgonderzoek middels een andere onderzoeksopzet deze beperking zou

kunnen adresseren.

Page 75: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

73

Een eerste optie zijn om te kiezen voor een antropologische onderzoek. Als onderzoeksstrategie

ligt hierbij een enkelvoudige casestudy voor de hand. Doormiddel van een participerende

observatie bij zowel het ministerie als de fondsbeheerder, in combinatie met interviews en het

analyseren van bestaand materiaal zou het onderzoek nog meer de diepte in kunnen duiken. Op

deze manier kan de relatie tussen beide organisaties en de betrokken medewerkers onderling

zeer nauwkeurig worden onderzocht. Zo zou een antwoord kunnen worden geboden op enkele

van de kritieken dan wel beperkingen van de principaal-agenttheorie, zoals deze zijn benoemd

in 5.2.1. Hier kwam immers naar voren dat de concepten van belangentegenstelling en

opportunistisch gedrag latent kunnen zijn, hetgeen het lastig maakt om deze in de praktijk waar

te nemen (Schillemans, 2010). De hier beschreven onderzoeksopzet biedt de grootste kans om

in dergelijke gevallen de sociale realiteit zo nauwkeurig mogelijk te analyseren.

Een tweede optie zou zijn om afstand te nemen van een kwalitatieve onderzoeksopzet. Een

kwantitatief onderzoek biedt de mogelijkheid om de verwachte correlatie tussen het gebruik

van controlemechanismen en opportunistisch gedrag te toetsen. Deze opzet biedt de

mogelijkheid om de conclusies beter hard te maken. Als onderzoeksmethode zou hierbij

gedacht kunnen worden aan een surveyonderzoek om kwantitatieve data te verzamelen, welke

dan bij zowel het ministerie als de fondsbeheerder door meerdere respondenten ingevuld dient

te worden. Deze opzet biedt bovendien de mogelijkheid om een groter deel van de populatie

mee te nemen in de casusselectie. Dergelijk onderzoek staat of valt echter ook met de

operationalisatie van de te onderzoeken constructen en dit dient dan ook uiterst zorgvuldig te

gebeuren. Hierbij loopt men echter wel weer tegen een van de beperkingen van de principaal-

agenttheorie aan, namelijk dat deze weinig concrete handvatten biedt, hetgeen het lastig maakt

om concepten als opportunistisch gedrag te operationaliseren voor kwantitatief onderzoek.

Naast het hanteren van een andere onderzoeksopzet worden hier nog enkele aanbevelingen

gegeven die betrekking hebben op het verder uitdiepen van de toegepaste theorie. Om te

beginnen bij de basis, de principaal-agenttheorie richt zich zoals beschreven in 2.3 naast het

probleem van moral hazard – hier uitgewerkt als opportunistisch gedrag – ook op adverse

selection (Eisenhardt, 1989). Dit onderwerp is in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten,

maar is wel degelijk ook van toepassing op de revolverende fondsen en ook van groot belang,

het ministerie brengt immers publiek geld onder bij de fondsbeheerder en diens kwaliteiten

omtrent het fondsbeheer zijn dan ook van invloed op het succes van het beleid. Omtrent het

selecteren van de agenten kunnen zich bovendien zeer interessante kwesties opdoen, zo is het

Page 76: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

74

ministerie in het geval van het FDF niet in staat om zelfstandig een nieuwe fondsbeheerder aan

te wijzen, deze bevoegdheid is namelijk ondergebracht bij de stichting FDF.

Op een lager niveau zou ook binnen het probleem van moral hazard nader naar de invloed van

een aantal variabelen kunnen worden gekeken In dit onderzoek is onder andere naar de invloed

van signalering en de betrokkenheid van meerdere principalen gekeken. Binnen de literatuur

vallen echter nog meer factoren te onderscheiden waarvan wordt verondersteld dat zij een

positief of negatief effect hebben op opportunistisch gedrag, deze konden echter niet allemaal

worden meegenomen in dit onderzoek. Een voorbeeld van zo’n factor is de aanwezigheid van

meerdere agenten (Moe, 1984), waarvan wordt verondersteld dat dit bijdraagt aan het risico op

opportunistisch gedrag, onder andere omdat het toezien op meerdere agenten hogere kosten met

zich meebrengt voor de principaal. In de publieke sector komt het regelmatig voor dat een

principaal meerdere agent moet controleren (Schillemans, 2010). Ook in het geval van de

revolverende fondsen doet dit zich voor, zoals we onder andere terugzagen bij het DGGF en de

VFF.

Uiteraard is er ook de optie om buiten het theoretische frame van de principaal-agenttheorie te

stappen om de relatie tussen het ministerie en de fondsbeheerder te analyseren. Hoewel

revolverende fondsen in opkomst zijn, is de veronderstelde verhoogde effectiviteit ten opzichte

van subsidies zeker niet onomstotelijk bewezen. Een implicatie van het feit dat het fonds wordt

ondergebracht bij een fondsbeheerder is dat dit extra kosten met zich meebrengt, onder andere

in de vorm van de beheersvergoeding die de fondsbeheerder ontvangt. De keuze voor het

onderbrengen van het fonds bij een fondsbeheerder is feitelijk een make-or-buy decision en hier

zitten dan ook zogenaamde transactiekosten aan verbonden. Binnen de economie is in

navolging van het werk van grootheden als Coase (1937; 1960) en North (1992), veel onderzoek

naar gedaan. Een vrij fundamentele vraag die men ten aanzien van de revolverende fondsen zou

kunnen stellen is dan ook of de hele constructie niet te hoge transactiekosten met zich

meebrengt. In het verlengde hiervan zou men ook de vergelijking kunnen maken met andere

financiële beleidsinstrumenten, zoals de klassieke subsidie, waarbij ook het concept van

opportuniteitskosten toegepast zou kunnen worden.

5.3.2 Aanbevelingen voor de praktijk

In dit onderzoek is gedurende de dataverzameling en de analyse uitvoerig gekeken naar de wijze

waarop de verschillende controlemechanismen zijn vormgegeven en naar hoe zij in de praktijk

functioneerden. Hoewel de combinatie van mechanismen over het algemeen het ministerie goed

Page 77: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

75

in staat lijken te stellen om het gedrag van de fondsbeheerder te controleren, valt wel op dat

bepaalde instrumenten relatief weinig worden benut, ondanks dat zij volgens de literatuur een

goed controlemechanisme zouden kunnen vormen.

Zo bleek dat het ministerie over het algemeen duidelijke doelstellingen had opgesteld en deze

ook nader heeft uitgewerkt. Daarentegen viel wel op dat er slechts in beperkte mate ex ante

prestatie-indicatoren en -doelstellingen en doelmatigheidseisen worden opgesteld. Bij het

DGGF viel terug te zien dat deze wel degelijk een belangrijk mechanisme vormde waarlangs

het ministerie het gedrag van de fondsbeheerder kon aansturen. Bij de overige casussen was dit

echter beperkter vormgegeven. Meerdere respondenten gaven ten aanzien hiervan aan dat het

in sommige gevallen lastig kan zijn om op voorhand dergelijke indicatoren op te stellen,

bijvoorbeeld omdat het fonds erg vraaggevoelig is.

Hoewel dit natuurlijk valide argumenten zijn, neemt dit niet weg dat dergelijke indicatoren een

belangrijk en nuttig meetinstrument kunnen vormen. Het ontbreken van vooraf opgestelde

prestatie-indicatoren roept ook de vraag op hoe het ministerie uiteindelijk het al dan niet

bereiken van de beleidsdoelstellingen wil beoordelen. Dit is wel van belang aangezien

revolverende fondsen hun meerwaarde als financieel beleidsinstrument nog moeten bewijzen.

Sterker nog, zoals reeds besproken in de inleiding wordt verondersteld dat in vergelijking met

de traditionele subsidies, revolverende fondsen een hogere mate van doeltreffendheid en

doelmatigheid zouden moeten kennen. Om te beoordelen of dit ook daadwerkelijk het geval is,

is het echter wel noodzakelijk om dit meetbaar te maken. Enigszins curieus is dan ook dat bij

reeds uitgevoerde beleidsevaluaties van het IK (Hof et al., 2018) en de VFF (Lieftink, Netjes,

Buunk, Van der Meulen & Van Vliet, 2018) wel is gekeken naar de doeltreffendheid en

doelmatigheid van de fondsen, terwijl uit de interviews naar voren kwam dat hieromtrent op

voorhand slechts beperkt indicatoren met daaraan gekoppelde doelstellingen voor zijn

opgesteld. Bovendien zou ook het handelen van de agent beoordeeld moeten worden op zowel

de doeltreffendheid als de doelmatigheid, zeker gezien de balans tussen financieel rendement

en het behalen van de beleidsdoelstellingen zoals gezegd een aandachtspunt vormt.

Omtrent de verdere ontwikkeling van revolverende fondsen als beleidsinstrument lijkt het

bovendien wenselijk om de kennisdeling tussen de ministeries op dit gebied te bevorderen.

Deze aanbeveling werd ook gegeven in het onderzoek van de Algemene Rekenkamer (2019)

en hoewel dit hier niet expliciet is onderzocht, kwam uit de interviews wel ook naar voren dat

er tussen de verschillende ministeries weinig tot geen onderling overleg plaatsvindt ten aanzien

Page 78: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

76

van de opgedane ervaringen met revolverende fondsen. Dit is deels waarschijnlijk te wijten aan

het feit dat de fondsen zo verschillend zijn vormgegeven. Dit neemt echter niet weg dat

kennisdeling de ervaringen met de fondsen an sich en het gebruik van bepaalde

controlemechanismen meer inzicht kan genereren in hoe deze het beste vormgegeven zouden

kunnen worden en wat de juiste balans is tussen autonomie voor en controle over de

fondsbeheerder.

Tot slot is bij de dataverzameling geconstateerd dat er in het geval dat er meerdere

fondsbeheerders bij het fonds betrokken zijn, er niet per se multilateraal overleg plaatsvind met

het ministerie of tussen de fondsbeheerders onderling. Nou is dit geen verplichting, maar

desalniettemin zou dit toch wenselijk kunnen zijn, onder andere met betrekking tot

kennisdeling. Bovendien bleek bij het DGGF dat het ministerie voor het fonds als geheel één

eenduidige visie en doelstelling hanteert. In gesprek met een van de fondsbeheerders gaf de

respondent echter aan dit toch anders te ervaren en stelde onder meer dat de onderdelen

weliswaar onder een noemer vielen, maar dat het net zo goed verschillende fondsen hadden

kunnen zijn aangezien zij weinig met elkaar te maken hebben. Het valt dan ook enigszins

opvallend te noemen dat de agent de visie van de principaal in dit opzicht niet lijkt te delen.

Page 79: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

77

Referenties

Algemene Rekenkamer. (2016a). Inzicht in publiek geld: Uitnodiging tot bezinning op de

publieke verantwoording. Geraadpleegd op https://www.rekenkamer.nl/publicaties

/rapporten/2016/07/13/inzicht-in-publiek-geld

Algemene Rekenkamer. (2016b). Resultaten verantwoordingsonderzoek 2015: Buitenlandse

Handel en Ontwikkelingssamenwerking (XVII).

Algemene Rekenkamer. (2017). Resultaten verantwoordingsonderzoek 2016: Buitenlandse

Handel en Ontwikkelingssamenwerking (XVII). Geraadpleegd op https://www

.rekenkamer.nl/onderwerpen/verantwoordingsonderzoek/documenten/rapporten

/2017/05/17/resultaten-verantwoordingsonderzoek-2016-bij-buitenlandse-handel-en

-ontwikkelingssamenwerking

Algemene Rekenkamer. (2018). Resultaten verantwoordingsonderzoek 2017: Buitenlandse

Handel en Ontwikkelingssamenwerking (XVII). Geraadpleegd op https://www

.rekenkamer.nl/publicaties/rapporten/2018/05/16/resultaten

-verantwoordingsonderzoek-2017-bij-buitenlandse-handel-en

-ontwikkelingssamenwerking

Algemene Rekenkamer. (2019). Zicht op revolverende fondsen van het Rijk. Geraadpleegd op

https://www.rekenkamer.nl/publicaties/rapporten/2019/04/16/zicht-op-revolverende

-fondsen-van-het-rijk

Arrow, K. (1971). Essays in the theory of risk bearing. Chicago, IL: Markham.

Baarda, D.B., Van der Hulst, M., & De Goede, M. (2012). Basisboek interviewen (3e ed.).

Groningen, Nederland: Noordhoff Uitgevers.

Page 80: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

78

Bendor, J., Glazer, A., & Hammond, T. (2001). Theories of Delegation. Annual Review of

Polticial Science, 4, 235-269.

Bernheim, B.D., & Whinston, M.D. (1986). Common Agency. Econometrica, 54(4), 923-942.

Besley, T. (2006). Principled agents?: The political economy of good government. Oxford,

England: Oxford University Press.

Boeije, H. (2014). Analyseren in kwalitatief onderzoek: Denken en doen (2e ed.). Den Haag,

Nederland: Boom Lemma.

Bovens, M.A.P. (2005). Public Accountability. In E. Ferlie, L.E. Lynn Jr., & C. Pollit (Red.),

The Oxford Handbook of Public Management (pp. 182-208). Oxford, Engeland:

Oxford University Press.

Bovens, M.A.P. (2007). Analysing and Assessing Accountability: A Conceptual Framework.

European Law Journal, 13(4), 447-468.

Bovens, M.A.P., ‘t Hart, P., & Van Twist, M.J.W. (2007). Openbaar bestuur: Beleid,

organisatie en politiek (8e ed.). Deventer, Nederland: Kluwer.

Bovens, M.A.P., & Schillemans, T. (2009). Publieke verantwoording. In M.A.P. Bovens & T.

Schillemans (Red.), Handboek publieke verantwoording (pp. 19-34). Den Haag,

Nederland: LEMMA.

Bovens, M.A.P., Schillemans, T., & Goodin, R.E. (2014). Public Accountability. In M.A.P.

Bovens, R.E. Goodin, & T. Schillemans (Red.). The Oxford Handbook of Public

Accountability. Oxford, Engeland: Oxford University Press.

Brehm, J., & Gates, S. (1997). Working, Shirking and Sabotage: Bureaucratic Response to a

Democratic Public. Ann Arbor: University of Michigan Press.

Page 81: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

79

Christensen, T., & Lægreid, P. (2002). New Public Management: Puzzles of Democracy and

the Influence of Citizens. Journal of Political Philosophy, 10(3), 267-296.

Coase, R.H. (1937). The Nature of the Firm. Economica, 4(16), 386-405.

Coase, R.H. (1960). The Problem of Social Cost. Journal of Law and Economics, 3(1), 1-44.

Connelly, B.L., Certo, S.T., Ireland, R.D., & Reutzel, C.R. (2011). Signaling Theory: A

Review and Assessment. Journal of Management, 37(1), 39-67.

Davis, J.H., Schoorman, F.D., & Donaldson, L. (1997). Toward a stewardship theory of

management. Academy of Management Review, 22(1), 20-47.

Day, P., & Klein, R. (1987). Accountabilities: Five Public Services. Londen, Engeland:

Tavistock.

Dixit, A. (2002). Incentives and Organizations in the Public Sector. Journal of Human

Resources, 37(4), 696-727.

Eisenhardt, K.M. (1989). Agency Theory: An Assessment and Review. Academy of

Management Review, 14(1), 57-74.

Ferlie, E., Lynn Jr., L.E., & Pollit, C. (Red.). (2005). The Oxford Handbook of Public

Management. Oxford, Engeland: Oxford University Press.

Gailmard, S. (2009). Multiple Principals and Oversight of Bureaucratic Policy-Making.

Journal of Theoretical Politics, 21(2), 161-186.

Gailmard, S. (2014). Accountability and Principal-Agent Theory. In M.A.P. Bovens, R.E.

Goodin, & T. Schillemans (Red.), The Oxford Handbook of Public Accountability (pp.

90-105). Oxford, Engeland: Oxford University Press.

Page 82: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

80

Gilligan, T.W., & Krehbiel, K. (1989). Asymmetric Information and Legislative Rules with a

Heterogeneous Committee. American Journal of Political Science, 33(2), 459-490.

Gilmour, R.S., & Jensen, L.S. (1998). Reinventing Government Accountability: Public

Functions, Privatization, and the Meaning of ‘State Action’. Public Administration

Review, 58(3), 247-258.

Hazeu, C. (2000). Institutionele economie: Een optiek op organisatie- en

sturingsvraagstukken. Bussum, Nederland: Coutinhou.

Heald, D. (1983). Public Expenditure: Its Defence and Reform. Londen, Engeland: Martin

Robertson.

Healy, A., & Malhorta, N. (2010). Random Events, Economic Losses, and Retrospective

Voting: Implications for Democratic Competence. Quarterly Journal of Political

Science, 5(2), 193-208.

Hof, B., Zegel, S., Smits, T., Van der Ven, K., Saes, L., & Rougoor, W. (2018). Evaluatie

Innovatiekrediet 2012-2017. Geraadpleegd op https://www.rijksoverheid.nl

/documenten/rapporten/2018/11/30/evaluatie-innovatiekrediet-2012-2017

Holt, D., Van Ginkel, J., Van Aart, L., & Van den Bungelaar, W. (2013). Praktijkervaringen

met Revolverende Fondsen. Geraadpleegd op https://www.rvo.nl/sites/default/files

/2014/01/Handreiking%20Q&A%20Revolverende%20Fondsen%20EFRO.pdf

Hood, C., Scott, O., James, O., Jones, G., & Travers, Y. (1999). Regulation inside

Government: Waste-Watchers, Quality Police, and Sleazebusters. Oxford, Engeland:

Oxford University Press.

Jackson, P.M. (1982). The Political Economy of Bureaucracy. Londen, Engeland: Philip

Allan.

Page 83: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

81

Jensen, M., & Meckling, W. (1976). Theory of the firm: Managerial behavior, agency costs,

and ownership structure. Journal of Financial Economics, 3, 305-360.

Johnsen, C.L. (1995). Managing Financial Resources to Meet Environmental Infrastructure

Needs: The Case of State Revolving Funds. Public Productivity & Management

Review, 18(3), 263-275.

Johnson, N. (1974). Defining Accountability. Public Administration Bulletin, 17, 3-13.

King, G., Keohane, R.O., & Verba, S. (1994). Designing social inquiry: Scientific inference in

qualitative research. Princeton, NJ: Princeton University Press.

Könings, M., & Balk, R. (2011). Trendrapport Economie & Innovatie: Van subsidies naar

durfkapitaal. Lysias consulting group.

Leazes, F.J. (1997). Public Accountability: Is It a Private Responsibility? Administration and

Society, 29(4), 395-411.

Lenz, G. (2012). Follow the Leader: How Voters Respond to Politicians’ Performance and

Policies. Chicago, IL: University of Chicago Press.

Lieftink, B., Netjes, E., Buunk, E., Van der Meulen, H., & Van Vliet, K. (2018). Evaluatie

Vroegefasefinanciering. Geraadpleegd op https://www.kplusv.nl/financieren

/evaluatie-vroegefasefinanciering/

Lupia, A., & McCubbins, M. (1998). The Democratic Dilemma: Can Citizens Learn What

They Need to Know? New York, NY: Cambridge University Press.

March, J.G., & Olsen, J.P. (1995). Democratic Governance. New York, NY: Free Press.

Page 84: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

82

McCubbins, M.D., Noll, R.G., & Weingast, B.R. (1987). Administrative Procedures as

Instruments of Political Control. Journal of Law, Economics & Organization, 3(2),

243-277.

McCubbins, M.D., Noll, R.G., & Weingast, B.R. (1989). Structure and Proccess, Politics and

Policy: Administrative Arrangements and the Political Control of Agencies. Virginia

Law Review, 75(2), 431-482.

McCubbins, M.D., & Schwartz, T. (1984). Congressional Oversight Overlooked: Police

Patrols versus Fire Alarms. American Journal of Political Science, 28(1), 165-179.

Miller, G.J. (2005). The Political Evolution of Principal-Agent Models. Annual Review of

Political Science, 8, 203-225.

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. (2012). Integrale visie op de

woningmarkt. Geraadpleegd op https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32847

-34.html

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. (2016). Kamerbrief over Fonds

Duurzaam Funderingsherstel en oprichting Stichting Fonds Duurzaam

Funderingsherstel. Geraadpleegd op https://www.rijksoverheid.nl/documenten

/kamerstukken/2016/12/23/kamerbrief-over-fonds-duurzaam-funderingsherstel-en

-oprichting-stichting-fonds-duurzaam-funderingsherstel

Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. (2014). Kamerbrief over beleid voor

ambitieuze ondernemers. Geraadpleegd op https://www.rijksoverheid.nl

/documenten/kamerstukken/2014/03/17/kamerbrief-over-beleid-voor-ambitieuze

-ondernemers

Page 85: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

83

Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. (2019). Kamerbrief over

Financieringsmonitor en evaluaties diverse financieringsinstrumenten. Geraadpleegd

van https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/02/04/kamerbrief

-over-financieringsmonitor-en-evaluaties-diverse-financieringsinstrumenten

Minow, M. (2003). Public and Private partnerships: Accounting for the New Religion.

Harvard Law Review, 116, 1129-1260.

Moe, T.M. (1984). The New Economics of Organization. American Journal of Political

Science, 28(4), 739-777.

Moe, T.M. (1987). An assessment of the positive theory of congressional dominance.

Legislative Studies Quarterly, 12(4), 475-520.

Moe, T.M. (1995). The Politics of Structural Choice: Toward a Theory of Public

Bureaucracy. In O.E. Williamson (Red.), Organization Theory: From Chester

Barnard to the Present and Beyond (pp. 116-153). New York, NY: Oxford University

Press.

Mulgan, R. (2000). Comparing Accountability in the Public and Private sector. Australian

Journal of Public Administration, 59(1), 87-97.

Mulgan, R. (2003). Holding Power to Account: Accountability in Modern Democracies.

Londen, Engeland: Palgrave Macmillan.

North, D.C. (1992). Transaction Costs, Institutions, and Economic Performance. San

Francisco, CA: ICS Press.

Perrow, C. (1986). Complex organizations. New York, NY: Random House.

Pollack, M.A. (1997). Delegation, agency, and agenda setting in the European Community.

International Organization, 51(1), 99-134.

Page 86: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

84

Pratt, J.W., & Zeckhauser, R.J. (1985). Principals and agents: The structure of business.

Boston, MA: Harvard Business School Press.

Raad voor de financiële verhoudingen. (2014). Tussen betalen en bepalen: Publieke

bekostiging van maatschappelijk initiatief. Geraadpleegd op https://www

.binnenlandsbestuur .nl/Uploads/2014/11/Tussen-betalen-en-bepalen.pdf

Romzek, B.S. (2014). Public Services and Accountability. In M.A.P. Bovens, R.E. Goodin &

T. Schillemans (Red.), The Oxford Handbook of Public Accountability (pp. 307-323).

Oxford, England: Oxford University Press.

Romzek, B.S., & Dubnick, M.J. (1998). Accountability: Volume 1. In J.M. Shafritz (Red.),

International Encyclopedia of Public Policy and Administration. Boulder, CO:

Westview Press.

Ross, S.A. (1973). The Economic Theory of Agency: The Principal’s Problem. American

Economic Review, 63(2), 134-139.

Schillemans, T. (2010). De belangentegenstelling voorbij. Beschouwing in opdracht van het

Ministerie van BZK. Geraadpleegd op https://dspace.library.uu.nl/bitstream/handle

/1874/297007/2010+Bzk+beschouwing+versie+DEF.pdf?sequence=1

Spence, M. (1973). Job Market Signaling. The Quarterly Journal of Economics, 87(3), 355

-374.

Spence, M. (2002). Signaling in Retrospect and the Informational Structure of Markets.

American Economic Review, 92(3), 434-459.

Stichting Fonds Duurzaam Funderingsherstel. (2017). Investeringsreglement Stichting Fonds

Duurzaam Funderingsherstel. Geraadpleegd op https://funderingsherstelfonds.nl/wp

-content/uploads/2017/10/20170726-Investeringsreglement-FDF.pdf

Page 87: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

85

Strøm, K. (2000). Delegation and Accountability in Parliamentary Democracies. European

Journal of Political Research, 37(3), 261-290.

Swanborn, P.G. (1981). Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek: Inleiding in

ontwerpstrategieën. Meppel, Nederland: Boom.

Swanborn, P.G. (2008). Case-study’s: Wat, wanneer en hoe? Amsterdam, Nederland: Boom.

Tetlock, P.E. (1992). The Impact of Accountability on Judgment and Choice: Toward a Social

Contingency Model. Advances in Experimental Social Psychology, 25, 331-376.

Tijmstra. J., & Boeije, H.R. (2011). Wetenschapsfilosofie in de context van de sociale

wetenschappen. Den Haag, Nederland: Boom Lemma.

Trebilcock, M.J., & Iacobucci, E.M. (2003). Privatization and Accountability. Harvard Law

Review, 116, 1422-1453.

Van den Brink, J., & Den Ouden, W. (2016) De subsidie nieuwe stijl: Publiek geld verplicht?

Nederlands Juristenblad, 91(39), 2888-2897.

Van Meerkerk, I., & Van Thiel, S. (2011). De verborgen eigenaar: De financieel-economische

sturingsrelatie tussen ministeries en zelfstandige bestuursorganen nader bekeken.

Bestuurswetenschappen, 65(1), 40-58.

Van Thiel, S. (Red.). (2004). Governance van uitvoeringsorganisaties: Nieuwe vraagstukken

voor sturing in het publieke domein. Apeldoorn, Nederland: Kadaster.

Van Thiel, S. (2010). Bestuurskundig onderzoek: Een methodologische inleiding (2e ed.).

Bussum, Nederland: Coutinho.

Verheij, W., & De Witte, N. (2018). Bij revolverende fondsen fungeert de overheid als bank.

Economisch Statistische Berichten. Geraadpleegd op https://esb nu.eur.idm.oclc.org

Page 88: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

86

/esb/20038796/bij-revolverende-fondsen-fungeert-de-overheid-als-bank?utm_source

=nieuwsbrief&utm_campaign=esb-wekelijks&utm_medium=email&utm_content

=20180405

Voorn, B., Van Genugten, M., & Van Thiel, S. (2019). Multiple principals, multiple

problems: Implications for effective governance and a research agenda for joint

service delivery. Public Administration, 1-15.

Waterman, R.W., & Meier, K.J. (1998). Principal-Agent Models: An Expansion? Journal of

Public Administration Research and Theory, 8(2), 173-202.

Wernerus, D., & Rusanescu, R. (2014). The Use of Financial Instruments in European

Structural and Investment Funds. European Structural and Investment Funds Journal,

2(3), 192-199.

White, H.C. (1985). Agency as Control. In J.W. Pratt & R.J. Zeckhauser (Red.), Principals

and Agents: The Structure of Business (pp. 187-212). Boston, MA: Harvard Business

School Press.

Wilson, R. (1968). On the theory of syndicates. Econometrica, 36(1), 119-132.

Worsham, J., & Gatrell, J. (2005). Multiple Principals, Multiple Signals: A Signaling

Approach to Principal-Agent Relations. The Policy Studies Journal, 33(3), 363-376.

Page 89: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

87

Bijlagen

Bijlage 1: Populatie revolverende fondsen van het Rijk

Tabel 5. Overzicht populatie revolverende fondsen van het Rijk.

Fonds Ministerie

Access to Energy Fund (AEF) BZ (BHOS)

Dutch Good Growth Fund (DGGF) BZ (BHOS)

Dutch Trade and Investment Fund (DTIF) BZ (BHOS)

Global Agriculture and Food Security

Programme (GAFSP)

BZ (BHOS)

Infrastructure Development Fund (IDF) BZ (BHOS)

MASSIF BZ (BHOS)

Private Infrastructure Development Group

(PIDG)

BZ (BHOS)

Fonds Duurzaam Funderingsherstel (FDF) BZK

Fonds Energiebesparing Huursector (FEH) BZK

Nationaal Energiebespaarfonds (NEF) BZK

CODEMO Defensie

Dutch Growth Co-Investment Programme

(DGCP)

EZK

Dutch Venture Initiative (DVI) EZK

Innovatiekrediet (IK) EZK

Qredits EZK

ROM Oost NL EZK

Seed Capital EZK

Smart Industry Fieldlabs EZK

Toekomstfondskrediet

Onderzoeksfaciliteiten

EZK

Vroegefasefinanciering (VFF) EZK

Nationaal Groenfonds LNV

Filmfonds OCW

Restauratiefonds-hypotheken (Rf-h) OCW

Restauratiefondsplus-hypotheken (Rf-h+) OCW

Page 90: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

88

Bijlage 2: Interviewguide

Inleidende vragen

1. Zou u om te beginnen iets over uw eigen achtergrond kunnen vertellen?

2. Wat is uw rol binnen de organisatie en hoe bent u betrokken bij het fonds?

Bestuurlijke procedures

3. Kunt u wat vertellen over welke doelstellingen er op voorhand door het ministerie zijn

opgesteld en hoe deze zijn vormgegeven?

• Richtinggevende visie

• Prestatie-indicatoren/afspraken

• Contracten

4. In hoeverre maakt het ministerie gebruik van procedurele spelregels ten aanzien van de

uitvoering?

• Nadere richtlijnen

• Doelmatigheidseisen

• Rechtmatigheidseisen

• Inspraakverplichtingen

Toezichtsprocedures

5. Kunt u wat vertellen over hoe het ministerie het toezicht en de verantwoording vanuit

het ministerie is geregeld?

• Toezicht

• Rapportageverplichtingen

• Accountantscontrole

• Visitaties

6. In hoeverre maakt het ministerie gebruik van incentives of sancties ten aanzien van het

fonds?

• Reputatieschade

• Financiële prikkels

• Vervolgbenoemingen

• Toekenning van nieuwe taken

Signalering

7. In hoeverre is er volgens u sprake van signalering?

• Signalering vanuit het ministerie

• Signalering vanuit de fondsbeheerder

Meerdere principalen

8. In hoeverre ondervindt u invloed van de betrokkenheid van de andere betrokken

principalen bij het fonds?

• Meerdere fondsbeheerders

• Cofinanciers

Page 91: De Risico’s van Revolverende Fondsen · REVOLVERENDE FONDSEN Een onderzoek naar de revolverende fondsen van ... Tilburg, oktober 2019 . 2 Samenvatting ... Het voormalige kabinet

89

Opportunistisch gedrag

9. Hebben er zich naar uw mening problemen voorgedaan in de relatie tussen het

ministerie en de fondsbeheerder?

• Taakverzuim

• Nastreven van eigen doelen