DE PERSPECTIEVEN VAN JONGEREN OP VRIJE TIJD...Vrije tijd is een onderwerp dat sterk leeft, zowel in...

82
DE PERSPECTIEVEN VAN JONGEREN OP VRIJE TIJD EEN KWALITATIEF ONDERZOEK NAAR DE BETEKENISSEN DIE JONGEREN GEVEN AAN VRIJE TIJD Aantal woorden: 20.899 Marie Comhaire Studentennummer: 01611818 Promotor: Prof. dr. Lieve Bradt Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad ‘master in sociaal werk’ Academiejaar: 2017 – 2018

Transcript of DE PERSPECTIEVEN VAN JONGEREN OP VRIJE TIJD...Vrije tijd is een onderwerp dat sterk leeft, zowel in...

  • DE PERSPECTIEVEN VAN JONGEREN OP VRIJE TIJD EEN KWALITATIEF ONDERZOEK NAAR DE BETEKENISSEN DIE JONGEREN GEVEN AAN VRIJE TIJD Aantal woorden: 20.899

    Marie Comhaire Studentennummer: 01611818 Promotor: Prof. dr. Lieve Bradt Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad ‘master in sociaal werk’ Academiejaar: 2017 – 2018

  • Woord vooraf Deze masterproef is het sluitstuk van mijn vorming tot Master in het Sociaal Werk, een opleiding

    die mij zowel op intellectueel als persoonlijk vlak heel wat rijker wist te maken. Het schrijven van

    deze masterproef was een proces van vallen en opstaan waarbij ik veel steun heb ervaren

    rondom mij. Daarom wil ik in dit voorwoord enkele mensen uitdrukkelijk bedanken.

    Mijn dank gaat in het bijzonder uit naar mijn promotor dr. Lieve Bradt en begeleidster Annelore

    Van der Eecken. Ik wil hen graag bedanken voor hun steun, interesse en luisterend oor. Hun

    verrijkende theoretische en praktische tips hebben me inzicht geboden en geholpen gedurende

    het hele proces.

    Vervolgens wil ik de jongeren bedanken voor hun vrijwillige, warme en enthousiaste

    medewerking. Hun openhartige verhalen gaven mij de kans om tot leerrijke en betekenisvolle

    inzichten te komen. Ook de directie van het Don Boscocollege en het Technisch Atheneum wil ik

    graag bedanken omdat ik dankzij hun toestemming een diversiteit aan jongeren kon bereiken.

    Tot slot gaat een groot deel van mijn dank uit naar mijn ouders die deze studie mogelijk maakten.

    Hun vele aanmoedigende woorden en onvoorwaardelijke steun waren voor mij heel belangrijk.

    Hanne, bedankt voor het nalezen van mijn masterproef.

  • Abstract Marie Comhaire

    Academiejaar 2017-2018

    Master of Science in het Sociaal Werk

    Promotor dr. Lieve Bradt

    Begeleidster Annelore Van der Eecken

    Vanuit het beleid en wetenschappelijk onderzoek gaat heel wat aandacht uit naar georganiseerde

    vrijetijdsparticipatie, zoals jeugd- en sportverenigingen, vanwege haar veronderstelde positieve

    effecten. Het niet of in mindere mate deelnemen aan deze georganiseerde vormen wordt veelal

    geproblematiseerd. Omdat de perspectieven en betekenissen van jongeren omtrent vrije tijd

    bovendien onderbelicht zijn – zowel in de Vlaamse als internationale onderzoekscontext –

    vormen deze de opzet van dit onderzoek. Deze studie focust vanuit een brede blik op vrije tijd

    (zowel de georganiseerde als ongeorganiseerde variant) op een ruime groep van 24 jongeren uit

    regio Gent die in het voorjaar van 2018 aan de hand van interviews bevraagd werden. De

    resultaten van de studie tonen aan dat de respondenten over het algemeen veel belang hechten

    aan hun vrije tijd. Grondige verdieping in de betekenisvolle aspecten van zowel georganiseerde

    als ongeorganiseerde vrijetijdsactiviteiten geeft aan dat aan de positieve waarde van

    ongestructureerde activiteiten onterecht veel minder aandacht wordt geschonken. Een dergelijk

    positief verhaal dient zeker verder onder de aandacht gebracht te worden bij beleidsvoerders in

    dit domein. Behalve positieve en betekenisvolle aspecten schrijven jongeren echter ook

    negatieve ervaringen toe aan hun vrijetijdsbeleving, zoals gevoelens van “vrijetijdsstress” en

    drukte. “Vrijetijdsstress” beperkt zich – afgaande op de observaties in dit onderzoek – wel tot

    jongeren die activiteiten uitvoeren in een georganiseerd verband.

  • Inhoudsopgave

    Context en probleemstelling ....................................................................................................... 1

    1. Literatuuronderzoek .............................................................................................................. 4

    1.1 Vrije tijd als historische constructie .................................................................................... 4

    1.1.1 Inleiding ....................................................................................................................... 4

    1.1.2 De jeugdperiode als psychosociaal moratorium ......................................................... 5

    1.1.3 De jeugdperiode als toeleidingsmoratorium ................................................................ 6

    1.1.4 De jeugdperiode als cultureel moratorium .................................................................. 6

    1.2 Vrije tijd als verworven basisrecht ..................................................................................... 8

    1.2.1 Inleiding ....................................................................................................................... 8

    1.2.2 Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind ...................................... 8

    1.2.3 Recht op vrije tijd ........................................................................................................ 9

    1.3 De vrijetijdsbesteding van jongeren ................................................................................... 9

    1.3.1 Inleiding ....................................................................................................................... 9

    1.3.2 Kwantiteit .................................................................................................................. 10

    1.3.3 Feitelijke vrijetijdsinvulling ......................................................................................... 11

    1.3.4 Verschillen in participatiegedrag van jongeren ......................................................... 13

    1.4 De perspectieven van jongeren ....................................................................................... 16

    2. Methodologie .......................................................................................................................... 21

    2.1 Onderzoeksdesign ........................................................................................................... 21

    2.1.1 Conceptueel kader .................................................................................................... 21

    2.1.2 Onderzoeksvraag ...................................................................................................... 21

    2.2 Methode ........................................................................................................................... 22

    2.2.1 Dataverzameling ....................................................................................................... 22

    2.2.2 Participanten ............................................................................................................. 23

    2.2.3 Respondentenverwerving ......................................................................................... 23

    2.2.4 Verloop van de interviews ......................................................................................... 24

    2.3 Analyse ............................................................................................................................ 25

    2.4 Kwaliteitscriteria van interpretatief onderzoek ................................................................. 26

    2.4.1 Betrouwbaarheid ....................................................................................................... 26

    2.4.2 Validiteit .................................................................................................................... 26

    3. Resultaten ............................................................................................................................... 28

    3.1 Feitelijke vrijetijdsbesteding ................................................................................................ 28

    3.2 Constructie van vrije tijd ...................................................................................................... 28

    3.3 Betekenissen ...................................................................................................................... 33

  • 3.4 Knelpunten .......................................................................................................................... 39

    4. Discussie en conclusie .......................................................................................................... 46

    4.1 Onderzoeksresultaten ......................................................................................................... 46

    4.2 Sterktes en beperkingen van het onderzoek ...................................................................... 51

    4.3 Implicaties voor het beleid en de praktijk ............................................................................ 52

    Referenties .................................................................................................................................. 54

    Bijlagen ........................................................................................................................................ 65

    Bijlage 1: Interviewleidraad ....................................................................................................... 65

    Bijlage 2: Informed consent ...................................................................................................... 68

    2.1 Informed consent directeur ............................................................................................. 68

    2.2 Informed consent ouders ................................................................................................ 70

    2.3 Informed consent jongeren ............................................................................................. 72

    Bijlage 3: Overzicht respondenten ............................................................................................ 73

    Bijlage 4: Weekschema ............................................................................................................ 76

  • 1

    Context en probleemstelling Vrije tijd is een onderwerp dat sterk leeft, zowel in de maatschappij als in onderzoek. Onder meer

    dankzij veranderingen op de arbeidsmarkt en de digitalisering beschikken mensen, en jongeren

    in het bijzonder, vandaag over veel meer vrije tijd dan in de vorige eeuw (Van der Poel, 2004).

    Op enkele decennia tijd eisten de klassieke jeugdbewegingen, jeugdhuizen, jeugdateliers,

    politieke jongerenbewegingen, sportclubs etc. hun plaats op in het vrijetijdslandschap

    (Mortelmans, Van Assche & Ottoy, 2002). Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de

    vrijetijdsbesteding van kinderen en jongeren en vooral het belang van het participatieve aspect

    de afgelopen jaren op heel wat aandacht kon rekenen.

    Vanuit het beleid wordt vaak gefocust op georganiseerde vrijetijdsparticipatie als jeugd-en

    sportverenigingen. Dit luik van de vrijetijdsbesteding veronderstelt immers heel wat positieve

    effecten. Aangenomen wordt dat georganiseerde vrijetijdsdeelname jongeren bepaalde

    vaardigheden en attitudes bijbrengt die belangrijk zijn voor hun identiteitsontwikkeling en hun

    latere carrière op de arbeidsmarkt (Dworkin, Larson & Hansen, 2003). Deelname aan

    georganiseerde vrijetijdsbesteding wordt ook geassocieerd met betere schoolprestaties en

    verminderd probleemgedrag (Barber, Eccles & Stone, 2001; Fredricks & Eccles 2006; Mahoney,

    Larson, Eccles & Lord, 2005). De beleidsnota van Sven Gatz, Vlaams Minister van Cultuur,

    Media en Jeugd, onthult een gelijkaardige tendens. In zijn beleidsnota voor 2014-2019

    onderstreept de minister het belang en het nut van jeugdverenigingen en het jeugdwerk voor de

    samenleving én voor de doelgroepen zelf:

    “Ze voelen zich sterker betrokken bij hun buurt, staan meer open voor andere meningen

    en hebben vertrouwen in anderen. En bovenal, ze vinden in hun jeugdclub of

    jeugdbeweging een plek waar ze zichzelf kunnen zijn. Het jeugdwerk versterkt jongeren

    en geeft een duidelijke maatschappelijke meerwaarde” (Gatz, 2014, p6).

    Vanuit deze optiek zet Sven Gatz in zijn jeugdbeleid dan ook prioritair in op het

    jeugdverenigingsleven. Bepaalde groepen jongeren zijn echter ondervertegenwoordigd in deze

    georganiseerde vrijetijdscontexten. Met name jongeren in maatschappelijk kwetsbare situaties,

    zoals jongeren uit lagere socio-economische milieus, zijn vaak afwezig (Smits, 2004).

    Verschillende auteurs geven aan dat deze jongeren hun vrije tijd liever doorbrengen in veeleer

    informele, ongeorganiseerde contexten (Coussée, Roets & Bouverne-De Bie, 2009;

    Haudenhuyse, Theeboom & Coalter, 2012). Ongeorganiseerde vrijetijdsbesteding wordt vanuit

    onderzoek en beleid vaak geproblematiseerd, aangezien aangenomen wordt dat bepaalde

    vormen van ongeorganiseerde vrijetijdsbesteding, bijvoorbeeld rondhangen op straat en uitgaan,

  • 2

    het ontwikkelingsproces van jongeren negatief kunnen beïnvloeden. Meerdere auteurs brengen

    ongeorganiseerde activiteiten in verband met probleemgedrag of moreel verval zoals

    alcoholmisbruik en delinquentie (Barber, Stone, Hunt & Eccles, 2005; Fredricks & Eccles, 2006;

    Mahoney, Stattin & Magnusson, 2001; Persson, Kerr & Stattin, 2007). De idee is dat non-

    participatie aan het georganiseerde aanbod jongeren ervan weerhoudt het sociale en culturele

    kapitaal te verwerven dat nodig is om te integreren in de maatschappij (Coussée et al., 2009).

    Onderzoekers stellen zich de vraag waarom jongeren, ondanks de vele voordelen, niet

    deelnemen aan het bestaande aanbod en proberen de drempels hiervoor weg te werken.

    Ook vanuit de maatschappij wordt soms met enige ongerustheid naar de informele

    vrijetijdsbesteding gekeken, of wordt aanwezigheid van jongeren in de publieke ruimte zelfs als

    overlast beschouwd (Sabbe, 2008). Uit verschillende onderzoeken blijkt dat heel wat vrije tijd

    ongeorganiseerd wordt doorgebracht en dat rondhangen daarvan een favoriete invulling vormt.

    Kaesemans (2002) en Smits (2004) observeerden dat activiteiten in de huiselijke sfeer — denk

    aan vaak voorkomende tijdsverdrijven als televisiekijken en in de zetel hangen — vanuit de

    maatschappij een veel lager waarderingscijfer krijgen, en dat ondanks hun hoge frequentie

    (Vettenburg, Elchardus, & Walgrave, 2006). Kleiber (1999 in Caldwell & Smith, 2006) stelt dat

    aan de positieve waarde van ongestructureerde activiteiten onterecht veel minder aandacht wordt

    geschonken. Volgens Op de Beeck (2011) mag het belang van ongeorganiseerde

    vrijetijdsbesteding niet over het hoofd gezien worden en is maatschappelijke tolerantie ten

    aanzien van deze vorm van vrijetijdsbesteding noodzakelijk. Ook de onderzoekers van ‘Kind &

    Samenleving’ zijn van mening dat vrije tijd absoluut ruimer moet opgevat worden dan de

    verzameling van activiteiten die men in een georganiseerd verband kan doen.

    Niet enkel het luik ‘informele vrijetijdsbesteding’ blijkt onderbelicht. Ook naar de perspectieven

    van jongeren zelf werd relatief weinig onderzoek verricht. Wanneer de stem van jongeren dan

    toch gehoord werd, weerklonk die voornamelijk vanuit specifieke doelgroepen of vanuit

    welbepaalde institutionele vormen. De stem van een ruime groep van jongeren vindt dus weinig

    weerklank. Daarnaast bestaat er weinig onderzoek dat vertrekt vanuit een ruime blik op vrije tijd,

    met oog voor zowel georganiseerde als ongeorganiseerde vrije tijd. Deze masterproef wil

    tegemoet komen aan deze hiaten in het onderzoek over vrije tijd. Met een brede kijk op de

    centrale notie ‘vrije tijd’ en met bijzondere aandacht voor interactie en dialoog met de jongeren

    als respondentengroep, luidt de centrale probleemstelling van deze studie dan ook als volgt:

    “Welke betekenis kennen jongeren tussen 12 en 18 jaar toe aan vrije tijd?”

    Vrije tijd – zowel georganiseerd als ongeorganiseerd – wordt in dit onderzoek gepercipieerd als

    een subjectief begrip dat geconstrueerd en ingevuld wordt door jongeren zelf. Aan de hand van

  • 3

    kwalitatieve interviews wordt gepeild naar de betekenissen die jongeren aan vrije tijd en aan hun

    vrijetijdsactiviteiten toekennen.

    Een onderbouwd antwoord op de centrale onderzoeksvraag vergt uitgebreide verdieping in de

    materie. In hoofdstuk 1 wordt deze literatuurstudie toegelicht. Allereerst wordt ingegaan op vrije

    tijd als historische constructie, vervolgens wordt vrije tijd geduid als een verworven basisrecht. De

    feitelijke vrijetijdsbesteding van jongeren wordt belicht, alsook de verschillen in participatiegedrag

    van jongeren. Tot slot moet een specifieke focus op bestaand onderzoek omtrent perspectieven

    van jongeren mogelijke lacunes in het veld en een potentiële meerwaarde van deze masterproef

    kunnen blootleggen. Hoofdstuk 2 beschrijft de methodologie die voor dit onderzoek gehanteerd

    wordt. De keuze van de respondenten en het gebruik van interpretatief onderzoek wordt

    beargumenteerd en de procedure en analyseaanpak worden uitvoerig besproken. Hoofdstuk 3

    presenteert de resultaten van het onderzoek, waarna hoofdstuk 4 deze interpreteert en situeert

    binnen bestaand onderzoek. In dit laatste onderdeel wordt eveneens stilgestaan bij de

    beperkingen van het onderzoek en bij aanbevelingen voor de praktijk en voor verder onderzoek.

  • 4

    1. Literatuuronderzoek

    1.1 Vrije tijd als historische constructie

    1.1.1 Inleiding Volgens Mathijssen, Loopmans en Crivit (2014) is vrije tijd een sociaal fenomeen: het is een

    verschijnsel dat onlosmakelijk verbonden is met het menselijk handelen. Mulder (2011) stelt dat

    het noodzakelijk is om het verleden te bestuderen bij het begrijpen van sociale fenomenen; om

    het begrip ‘vrije tijd’ te doorgronden is het dus noodzakelijk om de geschiedenis ervan te kennen.

    In dit onderdeel wordt vrije tijd – en de vrije tijd van jongeren in het bijzonder – historisch

    gesitueerd.

    Mulder (2011) benadrukt dat vrije tijd een relatief jong begrip is, dat in eerste instantie slechts

    voor een kleine bovenlaag van de samenleving was weggelegd. Tot in de negentiende eeuw was

    de maatschappij zodanig georganiseerd dat het begrip vrije tijd niet of nauwelijks bekend was. De

    bezigheden van toen die we nu als vrijetijdsbesteding zouden catalogeren, waren voorbehouden

    voor de elite (Mathijssen et al., 2014).

    Actuele opvattingen met betrekking tot de vrije tijd van kinderen en jongeren zijn historisch nauw

    verweven met de constructie van de ‘kindertijd’ als een aparte levensfase. De houding van de

    maatschappij tegenover kinderen is in de loop van de geschiedenis drastisch veranderd (De

    Roover & Rooms, 2007). Tijdens de negentiende eeuw ontstond geleidelijk aan de idee dat

    kinderen niet als volwassenen opgevoed moesten worden (Honig, 1999). De veronderstelling

    leefde toen dat die opvoeding het best gebeurde door hen van de samenleving af te zonderen en

    hen onder te brengen in een geïsoleerd jeugdland (Dasberg, 1975 in Roets, Cardoen, Bouverne-

    De Bie & Roose, 2013). Door de invoering van de eerste kinderwetten zoals het verbod op

    kinderarbeid in 1889, de kinderbeschermingswet in 1912 en de wet op de leerplicht in 1914, werd

    een heel nieuw landschap gecreëerd (Verschelden, 2002). De maatschappelijke positie van

    jongeren werd sindsdien gekenmerkt door een moratoriumstatus: jongeren moeten, los van

    alledaagse bekommernissen en arbeidsactiviteiten, de mogelijkheden krijgen tot persoonlijke

    ontplooiing (Bakker, 1986; Dieleman, 1997; Matthijs, 1997; Verhellen, 1997; Verhellen, 2000 in

    Verschelden, 2002). De leefwereld van kinderen werd in toenemende mate gepedagogiseerd (De

    Paepe & Smeyers, 2008). Ten aanzien van deze nieuwe gecreëerde sociale categorie werd een

    geheel van verwachtingen, normen en rollen zichtbaar die vorm kreeg in nieuwe

    maatschappelijke instituties zoals kinderbescherming, kindergeneeskunde, jeugdbewegingen,

    onderwijs etc. (Verhellen, 2000). Deze toegenomen institutionalisering van het kind-zijn hangt

    samen met een verschuiving van de perceptie van de jeugdperiode (Verschelden, 2002), met

  • 5

    name van “psychosociaal moratorium”, over “toeleidingsmoratorium” naar een “cultureel

    moratorium” (Bouverne-De Bie, 1998; Bouverne-De Bie & Coussée, 2001).

    1.1.2 De jeugdperiode als psychosociaal moratorium Het concept van het psychosociale moratorium werd bedacht door de Amerikaanse psycholoog

    Erik Eriksson tijdens de late jaren ‘50 en vroege jaren ’60. De periode tussen de jeugd en de

    volwassenheid, waarin adolescenten aan hun identiteit werken, benoemt hij als het

    psychosociaal moratorium. Dit is de periode waarin jongeren vrij zijn van volwassen

    verantwoordelijkheden, wat hen de mogelijkheid biedt om te experimenteren met verschillende

    voorlopige identiteiten, rollen, gedragspatronen en imago’s, alvorens definitieve keuzes te

    moeten maken (Erikson, 1968). Hierdoor krijgen adolescenten een beter zicht op hun eigen

    mogelijkheden, noden en verlangens (Vansteenkiste & Soenens, 2009). Erikson beklemtoont de

    noodzaak dat volwassenen jongeren ruimte en kaders bieden om het proces van

    identiteitsvorming met succes te doorlopen (Erikson, 1968; Erikson, 1977; Erikson, 1980).

    De jeugdperiode wordt in deze benadering opgevat als een voorbereiding op de status van

    volwassene, als een levensfase die wordt gekarakteriseerd door het “nog niet” (Verhellen, 2000).

    Jongeren doorlopen een aantal ontwikkelingsstadia die onderling kwalitatief verschillen, alvorens

    de volwassenheid te bereiken (Verhellen, 2000). In een dergelijk socialisatieperspectief worden

    jongeren beschouwd als nog-niet-sociaal, nog-niet-competent, nog-niet-mondig, nog-niet-

    verantwoordelijk, nog-niet-rationeel etc. Zij werden voorlopig in een jeugdmoratorium of een

    wachtstation geplaatst, dat als doel had om ze voor te bereiden op die volwassen wereld

    (Mathijssen et al., 2014). Zo ontstond een nieuw kindbeeld: het kwetsbare kind (Verhellen, 2000).

    Jongeren kregen de tijd om een eigen identiteit te ontwikkelen en te experimenteren met rollen

    zodat ze hun plaats in de samenleving konden ontdekken (Dieleman, 1993; Dieleman, 1997). Er

    was sprake van sociale integratie van kinderen door middel van scheiding uit die volwassen

    wereld. Volwassenen trachten kinderen af te schermen tegen de boze wereld en creëren een

    wereld op maat van het kind (Dasberg, 1984; Dasberg, 1999). Kinderen werden dus

    grootgebracht door ze klein te houden. Deze apartstellingsdynamieken bleven geruime tijd enkel

    werkzaam in de hogere klasse, met name de aristocratie en later de hogere burgerij (Verhellen,

    2000).

    Waar die pedagogisering zich initieel beperkte tot het gezin als eerste opvoedingsmilieu, en tot

    de school als tweede opvoedingsmilieu, werd ook de vrije tijd geconstrueerd als een te

    pedagogiseren ruimte (Tinkler, 2003 in Roets et al., 2013). Daaruit ontstond de idee om een

    jeugdbeleid te gaan voeren, namelijk een beleid dat de nodige voorwaarden creëert opdat

  • 6

    jongeren de jeugdperiode optimaal kunnen beleven (Verschelden, 2002). De belangrijkste

    voorwaarde hiervoor is “ruimte om samen jong te zijn” (Bouverne-De Bie & Coussée, 2001). Het

    “samen jong zijn” wordt gezien als een goede basis voor de integratie in het maatschappelijk

    leven, mits het wordt omkaderd door een goede pedagogische ondersteuning en wordt gericht op

    vorming, gebaseerd op een door volwassenen aangereikt ideaal (Bouverne-De Bie, 2001). De

    pijlers van zo’n jeugdbeleid zijn het onderwijs, het jeugdwerk en de jeugdhulpverlening

    (Verschelden, 2002).

    1.1.3 De jeugdperiode als toeleidingsmoratorium Vanaf de jaren 1970 was er sprake van een toenemende jeugdwerkloosheid. Er ontstond een

    bezorgdheid over welke vaardigheden en competenties jongeren nodig hebben om toe te treden

    tot de arbeidsmarkt en samenleving (Verschelden, 2002). In deze benadering wordt ervan

    uitgegaan dat de identiteitsvorming van jongeren moeilijk los gezien kan worden van hun

    maatschappelijke positie, meer bepaald hun positie op de arbeidsmarkt. Jongeren worden gezien

    als ‘lerende en zich oriënterende burgers’ (Van Ewijk, 1994). Het kenmerk van dit paradigma ligt

    in het streven naar een volwaardige beroepskwalificatie. Waar de jeugdperiode als psychosociaal

    moratorium gezien werd als een experimenteerperiode, wordt de jeugdperiode als

    toeleidingsmoratorium veeleer beschouwd als een wacht- en voorbereidingsperiode in functie

    van maatschappelijke integratie. Kinderen en jongeren moeten zich leren oriënteren naar de

    samenleving; ze krijgen kansen maar moeten er ook iets mee gaan doen (Verschelden, 2002).

    Jongeren worden steeds meer aangesproken als toekomstige betreders van de arbeidsmarkt

    (Dieleman, 1997).

    Deze wijzigingen zijn ook te zien in een heroriëntering van het jeugdbeleid: van een overwegend

    psychosociale en welzijnsgerichte benadering naar een sociaaleconomische benadering

    (Verschelden, 2002). De ultieme doelstelling van het jeugdbeleid was om jongeren toe te leiden

    naar een baan (Van Ewijk, 1994). Het jeugdbeleid werd nadrukkelijk georiënteerd op jongeren in

    “bijzondere situaties” die niet over de nodige competenties en vaardigheden beschikken. Het

    gaat hier meer bepaald over kansarme, laaggeschoolde en maatschappelijk kwetsbare jongeren

    (De Bock, 1973; Hornstein & Fatke, 1989; Schuyt, 1995; Coles, 1997; Bakker, Pannebakker &

    Snijders, 1999; Furlong, Stalder & Azzopardi, 2000 in Verschelden, 2002).

    1.1.4 De jeugdperiode als cultureel moratorium De jeugdperiode werd een van pedagogische normen doordrongen cultureel moratorium: een

    aanvankelijk aan een culturele elite voorbehouden opvoedingsmodel werd het standaardbeeld

  • 7

    van de opvoeding (Zinnecker, 1995). De apartstellingsdynamieken breidden zich uit naar

    jongeren uit de lagere sociale klassen (Verhellen, 2000).

    Actueel wordt de adolescentieperiode gekenmerkt door een paradox. Enerzijds kan worden

    vastgesteld dat deze periode in toenemende mate wordt gekenmerkt door een steeds langere

    financiële afhankelijkheid (Verschelden, 2002). De Amerikaanse psycholoog Arnett (2000) typeert

    dit als “emerging adulthood”. Jongeren blijven door de verhoging van de leerplichtleeftijd en de

    democratisering van het hoger onderwijs langer afhankelijk van hun ouders. Deze “emerging

    adulthood” is echter niet voor iedereen weggelegd en loopt voor een groep jongeren vaak

    moeilijk. Schoon, Ross en Martin (2009) wijzen op de ongelijkheid die gevormd wordt door deze

    toenemende economische afhankelijkheid, aangezien deze niet voor elke jongere

    vanzelfsprekend verloopt.

    Anderzijds worden jongeren steeds vroeger op hun sociaal-culturele zelfstandigheid

    aangesproken en beschikken ze over meer autonomie en vrijheid (Pleysier, Put, Cops & Op de

    Beeck, 2012). Ze worden gezien als aparte consumentengroep die kan deelnemen aan allerlei

    sociale, pedagogische, culturele en commerciële praktijken. Er wordt van hen verwacht dat ze

    autonoom handelen en de juiste keuzes maken (Bouverne-De Bie, 2001). Ze worden beschouwd

    als sociale actoren en deelgenoten van de samenleving die handelingsbekwaam zijn. Hier zien

    we een verschuiving van het ‘kwetsbare kind’ naar het ‘autonome kind’. Concreet betekent dit dat

    jongeren veel zelfstandige activiteiten ontwikkelen en hun vrije tijd in toenemende mate

    onafhankelijk van de ouderlijke activiteiten doorbrengen (Verschelden, 2002).

    In de actuele discussie is de impact van vrijetijds- en culturele voorzieningen in de realisatie van

    dit opvoedingsideaal steeds belangrijker geworden. Zinnecker (1995) stelt dat er een

    toenemende focus is op participatie aan vrije tijd vanuit de overtuiging dat deze een aanvulling en

    versterking vormt op de schoolse mogelijkheden tot het verwerven van cultureel en sociaal

    kapitaal. Jongeren kunnen er vaardigheden en capaciteiten opdoen die fundamenten leggen voor

    hun latere leven. Zeijl (2001) concludeert in haar onderzoek dat vrije tijd meer en meer gezien

    wordt als leertijd en dat het onderscheid tussen schooltijd en vrije tijd vager wordt. Jongeren

    profileren zich aldus in cultureel opzicht, doordat zij, van alle groepen van de bevolking, het

    meest bezig zijn met culturele vrijetijdsactiviteiten (Verschelden, 2002). Het ideaalbeeld van de

    ‘autonome’ jongere brengt evenwel een zeer grote druk met zich mee. Zoals Pleysier (2012)

    aangeeft, biedt onze laatmoderne samenleving heel wat mogelijkheden, maar heeft de

    individualisering, het verzelfstandigen van de jeugd als categorie en het ontstaan van

    jeugdsubculturen ook een belangrijke keerzijde, met name de druk die jongeren ervaren om heel

    wat keuzes te moeten maken. Jongeren die niet aan dat standaardbeeld van jeugd kunnen

  • 8

    voldoen, worden gezien als afwijkend en worden gemarginaliseerd (Verschelden, 2002).

    Concreet gaat het onder meer om werkende jongeren en jongeren die zonder toezicht van

    volwassenen rondhangen op straat. Ook is de ruimtelijke segregatie van kinderen en jongeren uit

    de publieke ruimte steeds meer deel gaan uitmaken van dit gestandaardiseerd beeld van kind-

    zijn, waardoor kinderen die rondhangen op straat op slechts weinig waardering van de

    samenleving kunnen rekenen. ‘Kinderen van straat houden’ is in het jeugdbeleid een doelstelling

    op zich geworden en gebleven (Karsten, 2002).

    1.2 Vrije tijd als verworven basisrecht

    1.2.1 Inleiding Het maatschappelijk debat inzake de rechten van het kind kende de voorbije eeuw verschillende

    gezichten (Maeseele, Reynaert, Bouverne-De Bie, Roose & Bradt, 2008). Zoals aangehaald in

    het bovenstaande historische overzicht, draaide de discussie aan het begin van de twintigste

    eeuw om het beschermen van kinderen en jongeren. In de jaren zeventig verschoof deze

    discussie, als reactie op dit beschermingsdiscours, naar een streven voor de erkenning van de

    recht- en handelingsbekwaamheid van minderjarigen (Verhellen, 2000). De

    kinderrechtenbeweging ziet kinderen als mede-constructeurs van hun leefwereld. Van daaruit

    wordt gewezen op het belang om de perspectieven en ervaringen van kinderen in kaart te

    brengen (James, Jenks & Prout, 2002). Deze beweging gaat vervolgens in tegen paternalistische

    handelingen van volwassenen en tegen het voordien dominante beeld van het kind als

    incompetent. Door kinderen als autonoom te beschouwen, worden ze gezien als volwaardige

    burgers en wordt ingegaan tegen het vastleggen van ‘volwassen-zijn’ als de norm (James et al.,

    2002). Deze veranderde beeldvorming tegenover kinderen in de loop van de twintigste eeuw

    bereidde de weg voor om een echt kinderrechtenverdrag op te stellen (De Roover & Rooms,

    2007).

    1.2.2 Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind Met de aanname van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) werd

    een maatschappelijke consensus bereikt over de opportuniteit om ook de mensenrechten van

    kinderen uitdrukkelijk vast te leggen. Op 20 november 1989 werd dit verdrag unaniem

    goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (De Roover & Rooms,

    2007). Nog geen jaar later, op 2 september 1990, trad dit Verdrag in werking nadat het door alle

    lidstaten van de VN geratificeerd werd, met uitzondering van de Verenigde Staten en Somalië.

    Dit gebeuren was een historische mijlpaal. Enerzijds vormde het de bekroning van een

    decennialang moeizaam ijveren voor het verbeteren van de maatschappelijke positie van het

  • 9

    kind. Anderzijds betekende dit het startsein van een hernieuwd denken en handelen omtrent

    kinderen (Verhellen, 2000). Dit internationaal verdrag omvat zowel beschermings-, provisie- als

    participatierechten (Maeseele et al., 2008) en bevestigt dus niet alleen het recht van kinderen tot

    bescherming, maar ook het recht om zich te ontwikkelen tot een autonome volwassene. Dit

    betekent dat kinderen een stem krijgen in zaken die hen rechtstreeks aanbelangen (Partridge,

    2005). Kinderen krijgen dus de kans om actief te participeren in de samenleving.

    1.2.3 Recht op vrije tijd Het IVRK wordt vaak beschouwd als het meest volledige mensenrechtenverdrag omdat het alle

    soorten mensenrechten bevat. Het verdrag verleent immers aan kinderen zowel burgerlijke,

    politieke, economische, sociale als culturele rechten. Dit wil zeggen dat ook het recht op vrije tijd

    en ontspanning één van de rechten werd voor kinderen. Artikel 31 van het IVRK verwoordt het

    als volgt:

    “De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind1 op rust en vrijetijd, op

    deelneming aan spel en recreatieve bezigheden passend bij de leeftijd van het kind, en op

    vrije deelneming aan het culturele en artistieke leven” (Verenigde Naties, 1989, p11).

    “De Staten die partij zijn, eerbiedigen het recht van het kind volledig deel te nemen aan

    het culturele en artistieke leven, bevorderen de verwezenlijking van dit recht, en

    stimuleren het bieden van passende en voor ieder gelijke kansen op culturele, artistieke

    en creatieve bezigheden en vrijetijdsbesteding” (Verenigde Naties, 1989, p11).

    Concreet wil dit zeggen dat elk kind recht heeft op rust, vrije tijd en ontspanning (spelen, sporten,

    met kunst bezig zijn etc.). De overheid moet het aanbod van degelijke en gelijke kansen voor

    culturele, artistieke, recreatieve en vrijetijdsactiviteiten aanmoedigen (UNICEF, 2004, p4).

    1.3 De vrijetijdsbesteding van jongeren

    1.3.1 Inleiding Dit onderdeel schetst een algemeen beeld van de vrijetijdsbesteding van jongeren, met zowel

    aandacht voor de kwantiteit (= de hoeveelheid vrije tijd) als voor de dagelijkse vrijetijdsinvulling

    en activiteiten van jongeren. Vervolgens wordt er ingezoomd op de verschillen in

    1 In het verdrag wordt onder een kind verstaan, ieder mens jonger dan 18 jaar, tenzij volgens het

  • 10

    participatiegedrag van jongeren. Omdat in dit stuk een aantal grootschalige onderzoeken

    regelmatig terugkomt, resumeert deze inleiding kort de opzet van deze onderzoeken.

    Het Jeugdonderzoeksplatform (JOP) voerde diverse onderzoeken in Vlaanderen. Een van de

    kerntaken van het JOP is het monitoren van de leefwereld (waaronder de vrijetijdsbesteding) van

    jongeren in Vlaanderen. Dit gebeurt aan de hand van een schriftelijke postenquête (JOP-monitor)

    die periodiek wordt afgenomen bij een representatieve steekproef van Vlaamse jongeren. De

    derde bevraging, JOP-monitor 3, vond plaats in 2013 bij een representatieve steekproef van

    3729 Vlaamse jongeren tussen 14 en 30 jaar. Het onderzoek van Smits (2004) richt zich op de

    maatschappelijke participatie van jongeren in Vlaanderen. Eén van de onderzoeksthema’s

    behandelt de participatie van jongeren in informele en sociale netwerken, in vrijetijdsactiviteiten

    en in het culturele veld. De dataverzameling gebeurde via een vragenlijst die face to face werd

    afgenomen bij 1.769 veertien- tot achttienjarigen uit heel Vlaanderen. Het OIVO (= onderzoeks-

    en informatiecentrum van de verbruikersorganisaties) voerde een kwantitatief onderzoek uit bij

    Belgische jongeren van 10 tot 17 jaar. In 2862 interviews – afgenomen met behulp van een

    schriftelijke vragenlijst – werd gepeild naar de gewoonten van jongeren op het gebied van

    buitenschoolse activiteiten, vrijetijdsbesteding, uitgaan en vakanties. In het kwantitatief

    onderzoek van Zeijl (2001) werden 10- tot 15-jarigen via vragenlijsten bevraagd om zo de

    vrijetijdsbesteding van jongeren te inventariseren. Daarnaast voerden Berten en Piessens in

    2014 een kwalitatief onderzoek uit naar de vrijetijdsbesteding en - beleving van jongeren (14-18

    jarigen) uit het Nederlandstalig Onderwijs in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Nippold, Duthie

    en Larsen (2005), tot slot, onderzochten via vragenlijsten de favoriete vrijetijdsactiviteiten van

    jongeren met een Europees-Amerikaanse afkomst tussen 11 en 15 jaar. Daarnaast focusten

    deze onderzoekers ook specifiek op de mate van geletterdheid in de vrije tijd bij hun

    respondenten.

    1.3.2 Kwantiteit Jongeren beschikken gemiddeld over veel meer vrije tijd dan volwassenen (Ragheb & Merydith,

    2001). In Vlaanderen hebben meisjes en jongens van 12 tot 18 jaar respectievelijk ongeveer 30

    en 37,5 uur vrije tijd per week, vergeleken met respectievelijk 20 en 24,5 uur voor volwassen

    vrouwen en mannen (leeftijd: 26-40 jaar) (Glorieux & van Tienoven, 2009). Ook uit het Belgisch

    Tijdsbudgetonderzoek bleek dat jongeren tussen 12 en 19 jaar tijdens de week ruim vijf uur vrije

    tijd per dag hebben; in het weekend loopt dat op tot negen uur per dag (Glorieux et al., 2006). Dit

    houdt in dat vrije tijd een groter aandeel heeft in het totale tijdsbestek van jongeren dan van

    volwassenen. Uit een internationaal onderzoek van Larson en Seepersad (2003) blijkt dat

  • 11

    jongeren uit de Verenigde Staten ongeveer 6,5 tot 8 uren vrije tijd hebben per dag, jongeren uit

    Europa 5,5 tot 7,5 uren en jongeren uit Oost-Azië 4 tot 5,5 uren.

    1.3.3 Feitelijke vrijetijdsinvulling Formeel vrijetijdsaanbod

    Veel kinderen en jongeren participeren aan het formele vrijetijdsaanbod. Diverse onderzoeken

    tonen aan dat op het vlak van georganiseerde vrijetijdsbesteding de sportclubs het meest

    bezocht zijn. Daarna volgt participatie in jeugdverenigingen, met op de eerste plaats jeugdhuizen

    en speelpleinen en pas later jeugdbewegingen. Op de derde plaats komt cultuurparticipatie

    (concerten, film etc.) (Goedseels, Vettenburg & Walgrave 2000; Kaesemans, 2002; De Groof &

    Siongers, 2000; Mortelmans et al., 2002). Zo blijkt uit de derde bevraging van JOP-monitor dat

    Vlaamse jongeren vaker wel dan niet betrokken zijn in het verenigingsleven. Maar liefst 57% van

    de bevraagde 14 tot 30-jarigen geeft aan dat ze actief of organiserend deelnemer zijn in het

    verenigingsleven (Van de Walle, 2014). Ook uit het onderzoek van Zeijl (2001) blijkt dat slechts

    een kwart van de ondervraagden niet deelneemt aan tenminste één activiteit in de

    georganiseerde vrijetijdssfeer. Op weekdagen participeren jongeren gemiddeld aan één tot twee

    georganiseerde vrijetijdsactiviteiten.

    Sport

    Sport is een belangrijke vrijetijdsbesteding voor kinderen en jongeren, zowel binnen sportclubs

    als in informeel verband. Het JOP-onderzoek (2013) trof 35% van de Vlaamse jongeren aan in de

    sportverenigingen. Scheerder (2005) stelt vast dat van de schoolgaande jongeren die aan sport

    doen, meer dan twee derde actief lid is van een sportvereniging. De sportvereniging vormt dan

    ook de populairste omgeving waarin jongeren sportactief zijn. Anderzijds beoefent meer dan 40%

    van de schoolgaande jongeren ook sport in familieverband of met vrienden. In het onderzoek van

    Smits stond het beoefenen van sport in de top vijf van wekelijks beoefende uithuizige

    vrijetijdsactiviteiten. Van de 14- en 15- jarigen was 46% lid van een sportvereniging. Daarnaast

    waren ook de zestienjarigen nog vaak lid van een sportvereniging (45%). Van de 17- en 18-jarige

    respondenten uit Smits’ onderzoek bleek respectievelijk 38 en 35 procent nog een engagement

    in een sportvereniging aan te gaan. Traditionele sporten zoals voetbal en zwemmen blijken het

    meest in de smaak vallen (Scheerder, Taks, Vanreusel & Renson, 2002; Mortelmans et al., 2002;

    Smits, 2004; Scheerder 2005). Ook op internationaal vlak is het opvallend dat sport een

    belangrijke vrijetijdsbesteding vormt bij jongeren. De Eurobarometer met betrekking tot

    sportparticipatie peilde naar het sportdeelnamegedrag van 24.791 burgers van 15 jaar en ouder

    woonachtig in één van de toenmalige 25 Europese lidstaten. Het onderzoek bestond uit een face-

    to-face-interview met de respondenten. Daaruit bleek dat 40,9% binnen de leeftijdscategorie 15

  • 12

    tot 24 jarigen sportactief is (Scheerder & Van Tuyckom, 2007). Andere internationale

    onderzoeken bevestigen eveneens deze populaire vrijetijdsbesteding (Ionela & Gheorghe, 2016;

    Nippold et al., 2005).

    Cultuur

    Uit de derde bevraging van het JOP bleek dat 15,8% van de jongeren regelmatig (= minimaal één

    maal per maand) deelneemt aan een culturele uitstap in de vorm van een theatervoorstelling, een

    voordracht of een museumbezoek. Smits (2004) stelde vast dat de helft van de veertien- tot

    achttienjarigen wel eens naar een optreden gaat – meestal minder dan een keer per maand –

    terwijl ongeveer 40% af en toe een muziekfestival bijwoont. Daarnaast zegt ongeveer 35% dat

    het soms een museum of tentoonstelling aandoet; slechts een kleine 2% doet dit meermaals per

    maand. Bioscoopbezoek lijkt vooral een sociale aangelegenheid die deel uitmaakt van de

    uitgaanscultuur van jongeren: ze gaan in groep naar grote complexen, kiezen ter plekke een film

    en gaan nadien op café (Meers, 2002). Ook ander onderzoek toont aan dat jongeren

    geïnteresseerd zijn in film en graag vaker naar de bioscoop zouden gaan (Kaesemans, 2002;

    Smits, 2004). Uit het onderzoek van het OIVO (2011) blijkt dat 33% van de bevraagden

    regelmatig tentoonstellingen of musea bezoekt en 25% een muziekinstrument bespeelt. Nippold,

    et al. (2005) constateerden dat 78% van hun respondenten naar muziek luistert en concerten

    bijwoont. Daarnaast leest 51% van de Europese-Amerikaanse jongeren tijdens de vrije tijd.

    Tijdschriften, romans en comics behoren tot het favoriete leesvoer. Een ander grootschalig

    internationaal onderzoek observeerde eveneens de culturele participatie van jongeren (12-18

    jaar). Volgens dit onderzoek bezocht van de bevraagde Nederlandse, Marokkaanse, Turkse en

    Surinaamse jongeren respectievelijk 55%, 28%, 31% en 31% de afgelopen jaren minstens één

    museum en 43%, 14%, 25% en 26% tekende present voor een theatervoorstelling (Van Wel,

    Couwenbergh-Soeterboek, Couwenbergh, Ter Bogt & Raaijmakers, 2006).

    Jeugdwerk

    Volgens Boutsen en Vanotterdijk (2017) bereikt jeugdwerk (jeugdbewegingen, vakantiekampen

    en speelpleinwerk, jeugdhuizen en jeugdcentra, etc.) actueel ongeveer 500.000 kinderen en

    jongeren in Vlaanderen en Brussel. Het OIVO-onderzoek onthulde dat 32% van de jongeren naar

    een jeugdbeweging gaat. Daarnaast participeert een vijfde van de bevraagde 14- tot 30-jarigen

    uit de derde bevraging van JOP-monitor 3 aan een of meerdere jeugdwerkverenigingen (Van de

    Walle, 2014).

    Informeel vrijetijdsaanbod

    Naast deze grote participatie aan georganiseerde vrije tijd, zijn er ook heel wat jongeren die hun

    vrije tijd in een ongeorganiseerd verband doorbrengen. JOP-monitor 3 geeft een beeld van de top

  • 13

    zeven ‘offline’ activiteiten van de 14- tot 30-jarigen: met vrienden sms’en of bellen, tv/dvd kijken,

    klusjes/huishouden, vrijetijdsactiviteiten met het gezin thuis, dingen doen met lief/partner, gamen,

    en tot slot buiten spelen/sporten, wandelen of picknicken. Nog uit het onderzoek van JOP-

    monitor 3 blijkt dat ‘op het internet surfen als ontspanning’ de voornaamste ‘online’

    vrijetijdsbesteding van Vlaamse jongeren vormt. Opmerkelijk is de dagelijks frequentie van

    muziek downloaden of beluisteren en chatten of skypen met vrienden (Van de Walle, 2014). Uit

    de resultaten van het onderzoek van het OIVO kan eveneens worden vastgesteld dat jongeren

    (10-17 jaar) hoofdzakelijk kiezen voor multimedia: internet, tv en gamen. De meeste onder hen

    doen 3,1 verschillende multimedia-activiteiten. Naast deze populaire activiteiten leest de helft van

    de respondenten strips en gaat 43% van hen ook uit. Het onderzoek van ‘Kind en Samenleving’

    stelde vast dat Brusselse jongeren (14-18 jaar) hun vrije tijd vooral invullen met huiselijke

    activiteiten toegespitst op media: ze zitten voor de computer, beluisteren muziek, chatten,

    sms’en, bellen met vrienden en vriendinnen. Staan eveneens hoog op hun vrije tijdslijst: naar een

    fuif of discotheek gaan, een concert of festival bijwonen, in de stad rondwandelen of shoppen en

    iets gaan drinken. De activiteiten die bij deze respondenten het minst frequent aan bod komen

    zijn bibliotheekbezoek, jeugdbeweging en teken-/muziek-/dansschool (Berten & Piessens, 2014).

    Het internationaal onderzoek van Nippold et al. (2005) bracht eveneens ongeorganiseerde

    activiteiten in kaart. De resultaten onthullen dat 63% van de Europese-Amerikaanse jongeren

    computerspelletjes speelt, 41% gaat skaten, 54% gaat shoppen, 59% belt en 46% mailt in de

    vrije tijd.

    De hierboven besproken onderzoeken geven aan dat kinderen en jongeren heel wat vrije tijd in

    een ongeorganiseerd verband doorbrengen. De hoogst genoteerde activiteiten tonen dat heel

    wat van die vrije tijd binnenshuis wordt gespendeerd. Waar kinderen vroeger voornamelijk hun

    vrije tijd buiten doorbrachten (op straat, in bossen of op het platteland) brengen ze nu hun vrije

    tijd vaak door binnenshuis. In de context van deze verschuiving spreekt Livingstone (2007) zelfs

    over een ‘bedroom culture’.

    1.3.4 Verschillen in participatiegedrag van jongeren Analyse van bestaande onderzoeken en literatuur brengt significante verschillen in

    vrijetijdsbesteding naar boven, afhankelijk van de sociale klasse, de afkomst, het geslacht, de

    leeftijd en de onderwijsvorm van de jongeren.

    Sociale klasse

    Zowel uit nationaal als internationaal onderzoek blijkt dat het onderwijsniveau van de ouders en

    de sociaaleconomische status van het gezin een invloed hebben op de maatschappelijke

  • 14

    participatie van hun kinderen (Blau & Duncan, 1976; Ganzeboom & De Graaf, 1991; Wilson &

    Musick, 1998; Berten & Piessens, 2014; Sener, Copperman, Pendyala & Bhat, 2008). Jongeren

    uit hogere sociale klassen nemen vaker deel aan georganiseerde en volwassengeleide

    activiteiten dan jongeren uit de lagere sociale klassen (Elchardus & Smits, 2012). Zeijl, Du Bois-

    Reymond en Te Poel (2001) stellen dat families van hoger sociale klassen over de meeste

    financiële en culturele middelen beschikken. Hierdoor hebben zij – vergeleken met gezinnen uit

    lagere sociale klassen – de sterkste opvattingen over hoe de vrije tijd van hun kinderen er zou

    moeten uit zien.

    Uit het internationaal onderzoek van Lareau (2000) naar de rol van sociale klasse bij

    Amerikaanse jongeren bleek eveneens dat jongeren uit een lagere sociale klasse hun vrije tijd

    vaker spenderen binnen het informele aanbod, zoals familieleden bezoeken en rondhangen. De

    activiteiten van jongeren uit de middenklasse zijn daarentegen veeleer gericht op het formele

    aanbod. Zeijl (2001) observeert dat het hebben van een veelheid aan georganiseerde

    vrijetijdsactiviteiten kan leiden tot gevoelens van drukte, meer bepaald tot gevoelens van

    “vrijetijdsstress”. Mensen met de drukste agenda zijn vaak ook die mensen die het vaakst

    participeren aan het verenigingsleven in hun vrije tijd (Smits, 2014). Ook meer en meer jongeren

    lijden aan “vrijetijdstress” als gevolg van het feit dat ze zo druk bezig zijn (Zeijl, 2001).

    “Vrijetijdsstress” en tijdsgebrek beperkt zich dus tot een specifieke groep jongeren, met name

    jongeren uit middenklassengezinnen. Er is sprake van een ongelijke toegang tot de

    georganiseerde vrijetijdsbesteding (Floyd & Johnson, 2002).

    Verschillende onderzoeken bevestigen dat jongeren in hun vrije tijd soms een gevoel van

    “vrijetijdsstress” of tijdstekort ervaren. Uit het kwalitatief onderzoek van ‘Kind en Samenleving’

    rapporteerden Bertens en Piessens (2014) dat jongeren (14-18 jarigen) voornamelijk tijdsgebrek

    aanhalen als reden om uit een vereniging te stappen. Tijdsgebrek komt eveneens naar voren als

    een belangrijke reden om geen lid te worden van een vereniging. Verschelden (2002) voerde een

    kwalitatief belevingsonderzoek bij kinderen en jongeren. In een reeks open interviews met

    kinderen en jongeren van 10,15 en 20 jaar werd gepeild naar hun welzijn en begeleiding. De 15-

    jarige-respondenten verwoordden daarin dat zij het druk hadden: ze moeten hard werken voor

    school, ze moeten thuis helpen, ze hebben te weinig tijd om te sporten of met vrienden wat rond

    te hangen. Soms wordt het hen te veel en hebben ze het gevoel geen eigen tijd meer te hebben.

    Diezelfde jongeren geven aan dat ze de behoefte hebben om het eens wat rustiger te hebben.

    Afkomst

    Een tweede relevant onderscheid is dat tussen jongeren van allochtone en autochtone afkomst.

    Zowel nationaal als internationaal onderzoek stelde vast dat georganiseerde vrijetijdsdeelname

  • 15

    ongelijk verdeeld is over de bevolking (Dworkin, et al., 2003; Eccles & Barber, 2003; Mahoney,

    2000; Van de Walle, 2011). Zo zijn jongeren met een migratieachtergrond (net als andere

    groepen die als ‘kwetsbaar’ gezien worden) ondervertegenwoordigd in het georganiseerde

    vrijetijdsaanbod (Smits, 2012 in Roggemans, Smits, Spruyt & Van Droogenbroeck, 2013). Dit

    verschil wordt grotendeels toegeschreven aan de zwakkere maatschappelijke positie van

    allochtonen (Smits, 2004). Zo blijkt uit de bevindingen van JOP-monitor 3 dat 41,8% van de

    jongeren met Belgische afkomst actief lid is van een sportvereniging, tegenover 33,6% van de

    jongeren met niet-Belgische afkomst (Van de Walle, 2014). Coussée voerde in 2006 een

    uitgebreid onderzoek bij Genkse jongeren en peilde tijdens interviews naar hoe jeugdwerk

    tussenkomst in de vrije tijd van deze jongeren. Uit dit onderzoek blijkt dat allochtone jongeren

    meer sporten dan hun autochtone equivalenten, maar niet in clubverband.

    Geslacht

    Een ander criterium dat een verschillende invulling van de vrijetijdsbesteding mee bepaalt, is het

    geslacht van de jongeren. Nationale en internationale onderzoeken tonen aan dat meisjes veel

    meer dan jongens in sociale en culturele verenigingen participeren, terwijl jongens dan weer

    vaker lid zijn van sportverenigingen (Berten & Piessens, 2014; Garton & Pratt, 1991; Hendry et

    al., 2002; Van de Walle, 2014; Ullenhag, Krumlinde-Sundholm, Grandlund & Almqvist, 2014). Zo

    blijkt uit de bevindingen van JOP-monitor 3 dat 45,9% van de jongens actief lid was in een

    sportvereniging/sportclub. Bij de meisjes constateerden ze een actief lidmaatschap van 34,1%

    (Van de Walle, 2014). Ook uit het kwantitatief onderzoek van het OIVO bleek dat jongens meer

    sporten en vaker uitgaan in discotheken dan meisjes (OIVO, 2011).

    Niet alleen de soort vereniging is geslachtsgerelateerd, ook de plaats waar men zijn vrije tijd

    doorbrengt, is geslachtsspecifiek. Volgens Furlong, Campbell en Roberts (1990) brengen

    jongens hun vrije tijd frequenter door buitenshuis, terwijl meisjes vaker thuis meehelpen en meer

    tijd spenderen met familieleden. Daarnaast houden ze meer van creatieve hobby’s en

    thuisactiviteiten dan jongens.

    Leeftijd

    De vrijetijdsbesteding van jongeren verschilt doorheen de levensloop en vrije tijd wordt in de

    adolescentieperiode steeds meer een sociaal gebeuren (Dornbusch, 1989). Zo geven

    verschillende auteurs aan dat de adolescentieperiode de periode is waarin de relatieve invloed

    van ouders afneemt terwijl die van de leeftijdsgenoten toeneemt (Slot & Van Aken, 2013; Berten

    & Piessens, 2014). Hendry, Shucksmith, Love en Glendinning (1993) stellen dat de adolescentie

    een piektijd is voor vrijetijdsbehoeften omdat jongeren meer vrije tijd hebben en minder

    verantwoordelijkheid dan op enig ander moment in hun leven.

  • 16

    Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat naarmate kinderen ouder worden

    ongeorganiseerde activiteiten een grote rol gaan spelen in de vrije tijd (Berten & Piessens, 2014;

    Mortelmans et al., 2002). Ook Elchardus en Smits (2012) stellen dat naarmate de jongeren ouder

    worden (het gaat om jongeren in het secundair onderwijs) de kans vergroot dat ze hun vrije tijd in

    familiale of vriendenkring doorbrengen. Daarnaast toont onderzoek dat drop-out in sport- en

    jeugdverenigingen toeneemt naarmate jongeren de lagere school achter zich laten (Scheerders &

    Seghers, 2011; Smits, 2004; Scheerder, 2005).

    Onderwijsvorm

    In Vlaanderen werd herhaaldelijk vastgesteld dat de onderwijsvorm waarin jongeren les volgen

    een groot effect heeft op de mate van maatschappelijke participatie van de jongere (De Groof &

    Siongers, 2000; Elchardus, 1999; Smits, 2004; Stevens & Elchardus, 2001). Zo stellen Smits

    (2004) en Elchardus en Smits (2012) dat jongeren uit het beroepssecundair onderwijs (bso) – en

    in iets mindere mate uit het technisch secundair onderwijs (tso) – vaker gebruik maken van het

    commerciële vrijetijdsaanbod. Ook gaan ze vaker op een informele basis om met vrienden dan

    jongeren uit het algemeen secundair onderwijs (aso). Ze zijn vaker buitenshuis en gaan meer

    naar cafés en dancings (Goedseels, et al., 2000). Het onderzoek van Mortelmans et al. (2002)

    bevestigt dat de gevolgde studierichting in grote mate bepalend is voor de dagelijkse

    vrijetijdsruimte. Lager opgeleide jongeren (tso en bso) beschikken over meer vrije tijd dan hun

    leeftijdsgenoten in het aso. Ondanks deze grote hoeveelheid aan beschikbare tijd, ligt de

    deelname van lager opgeleide jongeren aan het georganiseerde vrijetijdsleven lager. Ze zijn

    minder vaak lid van een jeugdbeweging en nemen minder frequent deel aan activiteiten van

    jeugdverenigingen (Mortelmans et al., 2002).

    1.4 De perspectieven van jongeren Aangezien dit onderzoek focust op de betekenissen en perspectieven die jongeren aan vrije tijd

    toekennen, is een overzicht van bestaand onderzoek over dit topic essentieel. Er zijn zowel

    nationale als internationale onderzoeken voorhanden die de perspectieven van jongeren in kaart

    brengen. Opvallend is wel dat deze telkens erg gefragmenteerd zijn. Ze spitsen zich meestal toe

    op een specifieke groep van jongeren (jongeren met een beperking, jongeren uit maatschappelijk

    kwetsbare situaties, jongeren in armoede, rondhangende jongeren etc.) of op jongeren die zich

    bewegen binnen een welbepaald ‘type’ van vrijetijdsbesteding (speelpleinwerking, (residentiële)

    voorzieningen, jeugdwerk etc.). Bevragingen van een brede groep jongeren met een ruime kijk

    op vrije tijd (zowel georganiseerd als ongeorganiseerd en zowel binnens- als buitenshuis) zijn

    schaars.

  • 17

    Bij de bespreking van deze perspectieven komen eveneens een aantal grootschalige

    onderzoeken geregeld terug. Daarom wordt hier kort de opzet van deze onderzoeken geschetst.

    Nadien worden de perspectieven die het meest voorkomen bij de jongeren besproken.

    Een belangrijk onderzoek waar deze studie zich op baseert, is dat van Roets, Cardoen, Roose en

    Bouverne-De Bie. Zij realiseerden in 2014 een leefwereldonderzoek naar de betekenis van vrije

    tijd voor kinderen in armoede. Vaak worden vrijetijdsactiviteiten voorgestructureerd door

    volwassenen. De vraag of kinderen deze zelf als zinvol ervaren wordt nauwelijks gesteld.

    Kinderen tussen 6 en 12 jaar werden aan het woord gelaten via een open kwalitatief interview. Bij

    afname van de interviews gingen de onderzoekers dus niet uit van een voorgestructureerde

    definitie van het vrije tijdsbegrip, maar exploreerden ze in een open gesprek hoe de

    respondenten zelf in verschillende contexten betekenis geven aan hun tijdsinvulling. Het

    onderzoek van Haudenhuyse, Theeboom, Nols en Coussée (2014) bracht de ervaringen van

    kwetsbare jongeren tussen 9 en 22 jaar in Vlaamse sportverenigingen in beeld. Wilson,

    Gottfredson, Cross, Rorie en Connell (2010) voerden tijdens het schooljaar 2006-2007 een

    onderzoek bij jongeren uit vijf scholen uit de Noord-Amerikaanse regio Mid-Atlantic. In enquêtes

    werd gepeild naar hun ervaringen tijdens hun vrijetijdsactiviteiten. Coussée ging in 2006 aan de

    hand van interviews de betekenis van jeugdwerk na in de vrije tijd van jongeren. Ook De Pauw,

    Vermeersch, Cox, Verhaeghe en Stevens (2013) namen de betekenis van jeugdwerk onder de

    loep en zoomden hierbij in op maatschappelijk kwetsbare jongeren. Het onderzoek van ‘Kind en

    Samenleving’ (2014) bij speelpleinwerkingen in Vlaanderen en Brussel streefde via half-

    participerende observaties naar inzicht in de beleving van jongeren. In 2015 selecteerden

    Schraepen, Maelstaf, Dehertogh, Halsberghe en Van De Mosselaer kinderen en jongeren (10-18

    jaar) in residentiële voorzieningen voor hun onderzoek. Via een combinatie van kwantitatieve

    (survey) en kwalitatieve (interviews) benadering werd ingegaan op de beleving van deze

    respondenten. Sabbe verrichtte in 2008 onderzoek naar ongeorganiseerde vrije tijd. Zij

    bestudeerde aan de hand van kwalitatieve interviews de betekenis van vrije tijd voor

    rondhangende jongeren tussen 12 en 25 jaar. Tot slot onderzochten Schraepen, Maelstaf en

    Halsbergh in 2014 de vrijetijdsbesteding- en beleving van kinderen en jongeren (6 - 18 jaar) met

    een beperking.

    Bijleren

    In heel wat onderzoeken vertellen jongeren dat ze tijdens hun vrije tijd graag iets bijleren. Zo

    refereerden jongeren uit het onderzoek van Haudenhuyse et al. (2012) aan de voordelen die ze

    halen uit hun sportdeelname. Behalve het leren van sportspecifieke vaardigheden, verwijzen ze

    ook naar het doormaken van een individuele groei, bijvoorbeeld in het ontwikkelen van

    assertiviteit. Larson en Seepersad (2003), die bij Amerikaanse jongeren peilden naar hun

  • 18

    ervaringen over vrijetijdsbesteding, observeerden dat de jongeren zowel fysieke als emotionele

    vaardigheden opdoen tijdens het sporten. Frappant in deze studie was dat jongeren zelf

    aangaven meer bij te leren tijdens het sporten dan tijdens het rondhangen met vrienden. Ook

    leren samenwerken en sociale vaardigheden en basiscompetenties verwerven, percipiëren

    jongeren als positieve ervaringen in hun vrije tijd (Wilson et al., 2010).

    Vrijheid

    Keuzevrijheid blijkt voor heel wat jongeren ontzettend belangrijk te zijn. De vijftienjarigen uit het

    onderzoek van Coussée (2006) spiegelden hun vrijetijdservaringen vaak aan hun schoolse

    ervaringen. Naar school gaan verbinden ze met een verplichting, het jeugdwerk met vrijheid; zo

    gaan ze bijvoorbeeld graag naar het jeugdhuis omdat ze dit zelf willen en kiezen. De waardering

    voor de speelpleinwerkingen hangt bij de kinderen uit het onderzoek van Kind & Samenleving,

    (2014) ook sterk af van de vrijheid die ze ervaren. De respondenten uit het onderzoek van

    Schraepen et al. (2015) tonen minder interesse in georganiseerde vrijetijdsactiviteiten. Ze krijgen

    er een gevoel van verplichting en willen meer keuzevrijheid. De jongeren verkiezen liever niets te

    doen (rondhangen met vrienden, smartphone etc.), terwijl de voorziening streeft naar een zinvolle

    of activerende vrijetijdsbesteding. Elvstrand en Närvänen voerden in 2016 een onderzoek naar

    de perspectieven van kinderen (8-10 jaar) in twee georganiseerde vrijetijdscentra uit Zweden. Vrij

    spel wordt door de kinderen een belangrijke activiteit geacht. Ook keuzevrijheid in het soort

    activiteit en de locatie (buiten/binnen) is voor de kinderen belangrijk.

    Sociale aanwinst

    Bestaande onderzoeken geven duidelijk aan dat jongeren veel belang hechten aan sociale

    contacten tijdens hun vrije tijd. Voor rondhangende jongeren neemt de sociale dimensie een

    essentiële plaats in: ze ontmoeten er vrienden en leeftijdsgenoten (Sabbe, 2008). Jongeren met

    een beperking hechten eveneens veel belang aan anderen; zij die hun vrije tijd als voluit beleven,

    bleken degene te zijn die voldoende zorgzaamheid ervaren bij peers en begeleiders (Schraepen

    et al., 2014). Ook uit ander onderzoek blijkt dat jongeren de ontmoeting met peers hoog

    inschatten. Ze waarderen het opbouwen van positieve relaties, het leren werken met anderen,

    het maken van vrienden en het cultiveren van de verbondenheid met anderen (Wilson et al.,

    2010; Haudenhuyse et al., 2012; Roets et al., 2014). Zo geven de respondenten uit het

    onderzoek van Coussée (2006) aan dat ze naar het buurthuis komen voor de vrienden en om

    andere jongeren te leren kennen.

    Verantwoordelijkheid

    Een andere betekenis die jongeren toekennen aan hun vrije tijd, is het opnemen van

    verantwoordelijkheid. Zo weten jongeren jeugdwerk te appreciëren omdat ze er meer

  • 19

    verantwoordelijkheidszin verwerven (De Pauw et al., 2012). Daarnaast tonen de verhalen van de

    kinderen in armoede dat zij vaak op hun eigen manier hun tijd indelen en deze op een vaak

    verrassende manier als betekenisvol zien. Ze vertellen fier dat ze meehelpen in het huishouden,

    zorg dragen voor hun jongere broers of zussen en die gedeelde verantwoordelijkheid als zinvol

    en betekenisvol ervaren (Roets et al., 2014)

    Zelfvertrouwen

    Een ander vaak terugkerend perspectief bij jongeren is het zelfvertrouwen dat ze opdoen tijdens

    hun vrijetijdsactiviteiten. Jongeren hechten in die zin veel belang aan jeugdwerk omdat ze er

    zichzelf kunnen zijn en er domeinen ontdekken waarin ze kunnen uitblinken. Ze kweken er meer

    zelfvertrouwen en leren zichzelf beter kennen (De Pauw et al., 2012). Ook sportactiviteiten

    bewerkstelligen diezelfde effecten. Dit geeft jongeren een goed gevoel, dat ze ook kunnen

    transponeren naar een schoolsituatie (Haudenhuyse et al., 2012). Rondhangende jongeren

    voelen zich gewaardeerd en erkend door andere rondhangende jongeren en winnen daardoor

    eveneens aan zelfvertrouwen (Sabbe, 2008).

    Identiteitsontwikkeling

    Identiteitsontwikkeling in bepaalde vrijetijdsactiviteiten wordt evenzeer als positief ervaren door

    jongeren (Wilson et al., 2010; Haudenhuyse et al., 2012; Sabbe, 2008). Bij rondhangende

    jongeren is de vriendengroep niet alleen belangrijk vanwege het sociale aspect maar biedt deze

    ook ondersteuning bij de identiteitsontwikkeling. Jongeren ontwikkelen dus dankzij de groep

    identiteit, eigenwaarde en sociale status (Sabbe, 2008).

    Nieuwe mogelijkheden

    Jongeren vertellen dat het jeugdwerk hen vooral de mogelijkheid biedt om dingen te doen die

    thuis niet mogelijk zijn (Coussée, 2006). Ook de jongeren uit georganiseerde vrijetijdscentra

    geven aan dat ze er meer kunnen spelen dan thuis en op school (Elvstrand & Närvänen, 2016).

    Een aantal jongeren die in armoede leven, vermeldt ook dat bepaalde activiteiten de horizon

    verruimen en nieuwe opportuniteiten bieden (Roets et al., 2014). Het aanbod en de variatie in het

    spel is belangrijk voor de waardering van de kinderen bij de speelpleinwerking (Kind &

    Samenleving, 2014). Voor rondhangende jongeren geldt eveneens dat ze kunnen

    experimenteren met nieuwe mogelijkheden en grenzen (Sabbe, 2008).

    Negatieve ervaringen

    Vrijetijdsbesteding biedt niet enkel positieve perspectieven. Ze kan voor jongeren ook een bron

    betekenen van stress of uitsluiting. Zo noemen veel jongeren stress, negatieve invloeden en dito

    groepsdynamiek, sociale exclusie en te grote groepen in de jeugdbeweging als negatieve

  • 20

    ervaringen in de vrije tijd (Wilson et al., 2010; Coussée, 2006). Schrik voor reacties, pesten,

    moeilijkheden of een gebrek aan ondersteuning weerhoudt jongeren met een beperking ervan

    om deel te nemen aan georganiseerde vrije tijd (Schraepen et al., 2014). Tijdstekort wordt ook

    aangehaald als rem om in te gaan op het aanbod van het jeugdwerk; naast het studeren en

    andere activiteiten, rest daar geen tijd meer voor (Coussée, 2006). Daarnaast worden

    wachtmomenten, slechtlopende activiteiten en te langdradige verzamelmomenten gezien als

    negatieve aspecten van speelpleinwerking (Kind & Samenleving, 2014).

    Naast stress en uitsluiting komt verveling geregeld als negatief aspect terug in bestaande

    onderzoeken. Heel wat jongeren laten optekenen dat ze zich af en toe vervelen, zowel thuis, in

    het jeugdwerk als in de residentiële voorzieningen (Coussée, 2006; Schraepen et al., 2015;

    Berten & Piessens, 2014; Elvstrand & Närvänen, 2016; Sabbe, 2008). Bij rondhangende

    jongeren ligt verveling aan de basis van het rondhanggedrag. Zo beschouwen ze rondhangen als

    een manier om spanning en amusement op te zoeken (Sabbe, 2008).

  • 21

    2. Methodologie

    2.1 Onderzoeksdesign

    2.1.1 Conceptueel kader Zoals reeds beschreven, focust het gros van het wetenschappelijk onderzoek over de

    vrijetijdsperspectieven van jongeren op de vrije tijd van specifieke doelgroepen (zoals jongeren

    met een beperking of jongeren die in armoede leven) of welbepaalde institutionele vormen (zoals

    jeugdwerk of residentiële voorziening). Onderzoek dat een ruime groep van jongeren bevraagt en

    vertrekt vanuit een ruime kijk op vrije tijd, is schaars. Hoewel uit de literatuurstudie bleek dat heel

    wat jongeren hun vrije tijd doorbrengen in een ongeorganiseerd verband, is er weinig onderzoek

    dat deze ongeorganiseerde vrije tijd mee bevraagt.

    Het begrip ‘vrije tijd’ wordt in deze masterproef ruim opgevat. Het gaat zowel om de

    georganiseerde als de ongeorganiseerde vrije tijd, binnenshuis en buitenshuis. In navolging van

    het leefwereldonderzoek van Roets et al. (2014) wordt ook in deze studie niet uitgegaan van een

    a priori vastgelegde definitie van vrije tijd. Tijdens de interviews exploreerden we hoe de jongeren

    zelf betekenis geven aan hun vrijetijdsinvulling. Vrije tijd wordt in deze studie steeds opnieuw

    geconstrueerd door jongeren. Er kan enkel van vrije tijd worden gesproken wanneer de jongere

    zelf deze momenten ook effectief als vrije tijd ervaart. In dit geval gaat het niet zozeer om de

    kwantiteit (de hoeveelheid vrije tijd in uren of percentages), maar om de kwaliteit (de

    perspectieven en de betekenissen van jongeren).

    2.1.2 Onderzoeksvraag Het is duidelijk dat onderzoek naar vrijetijdsbesteding vandaag focust op het belang van

    georganiseerde vrije tijd en dat non-participatie aan deze vorm van vrijetijdsinvulling

    geproblematiseerd wordt. Heel wat onderzoeksliteratuur schenkt aandacht aan de

    vrijetijdsbesteding van jongeren, maar de vraag hoe jongeren hun vrije tijd zelf ervaren en welke

    betekenis ze hieraan toekennen, wordt weinig gesteld. Onderzoek dat inzoomt op een ruime

    groep van jongeren vanuit een brede blik op vrije tijd, is beperkt. De centrale probleemstelling

    van dit onderzoek wil een bijdrage leveren aan het opvullen van deze lacune en luidt dan ook als

    volgt: “Welke betekenis kennen jongeren tussen 12 en 18 jaar toe aan vrije tijd?”

  • 22

    2.2 Methode

    2.2.1 Dataverzameling Binnen het sociaalwetenschappelijk onderzoek onderscheiden zich twee

    onderzoeksparadigma’s, met name het interpretatief en het positivistisch onderzoek.

    Interpretatief onderzoek stelt zich – in tegenstelling tot positivistisch onderzoek – niet zozeer tot

    doel om de sociale werkelijkheid te verklaren maar wel om een bepaald deel van de werkelijkheid

    te begrijpen (Maso & Smaling, 2004). De onderzoeker probeert bij interpretatief onderzoek het

    handelen van mensen te begrijpen vanuit de zin en de betekenis die eraan gegeven wordt (Van

    Hove, 2014). Volgens Docherty & Sandelowski (1998) hangt de keuze voor een van beide

    paradigma’s af van meerdere factoren, zoals het onderzoeksobject en de probleemstelling. In dit

    onderzoek willen we nagaan welke betekenissen jongeren toekennen aan vrije tijd. Aangezien

    het onderzoek betrekking heeft op betekenisgeving door jongeren, opteren we voor een

    interpretatieve onderzoekbenadering. Interpretatief onderzoek is namelijk geschikt om te

    exploreren welke betekeniswereld er achter gedragingen, gevoelens, ervaringen, interacties en

    sociale relaties ligt (Maso & Smaling, 2004).

    Bij interpretatief onderzoek zijn er verschillende mogelijkheden om data te verzamelen. Volgens

    Smith (2011) is het kwalitatief interview één van de meest gebruikte methoden binnen een

    interpretatieve onderzoekbenadering. In dit onderzoek werd geopteerd voor een individueel

    semigestructureerd interview, afgenomen door de studente-onderzoeker. Baarda et al., (2013)

    stellen dat deze kwalitatieve onderzoeksmethode geschikt is om te peilen naar kennis, gedachten

    en ervaringen van de participanten, iets wat moeilijker is met kwantitatief onderzoek. Dit soort

    interview is bruikbaar voor het in beeld brengen van de verhalen van de jongeren en de

    betekenissen achter deze verhalen. Het voordeel van een semigestructureerd interview is dat de

    vragen niet allemaal op voorhand vastliggen maar dat een leidraad gevolgd wordt met een aantal

    vooropgestelde thema’s die richting geven aan het gesprek (Van Hove, 2014). Dit biedt de

    interviewer de mogelijkheid om in te spelen op de informatie die de respondent aanbrengt en om

    bijkomende vragen te stellen. Enige flexibiliteit is belangrijk (Boeije, 2014). Een actieve houding

    van de interviewer tegenover de respondent is eveneens vereist (Van Hove, 2014). Op die

    manier kan vlot worden ingespeeld op de gegeven antwoorden van de respondenten.

    Wanneer een onderzoeker wil nagaan wat jongeren doen in hun vrije tijd en hoe ze die tijd

    ervaren, moet dit volgens Morse (1991) in eerste instantie aan de jongeren zelf gevraagd

    worden. Zij zijn de enigen die in staat zijn hun leefwereld te schetsen, zoals zij die zelf ervaren.

    Dochterty & Sandelowski argumenteren: “There is a particular need to get inside the unique

  • 23

    culture of childhood to understand how the world actually appears to them” (Docherty &

    Sandelowski, 1998).

    2.2.2 Participanten De onderzoeksgroep van deze studie bestaat uit 24 jongeren. Zij werden geselecteerd op basis

    van drie kenmerken: leeftijd, onderwijsvorm en geslacht. Bij de samenstelling van de

    respondentengroep streefden we naar een gevarieerde samenstelling op basis van deze criteria.

    Deze studie richt zich specifiek op jongeren tussen 12 en 18 jaar; een interessante doelgroep

    aangezien de vrijetijdsbesteding- en beleving tijdens de adolescentieperiode een duidelijke

    verandering kent. Zoals eerder vermeld in de literatuurstudie, neemt de drop out in zowel sport-

    als jeugdverenigingen toe naarmate jongeren de lagere school achter zich laten. De vrije tijd van

    jongeren is meer gericht op informele activiteiten in ongestructureerd verband. Vrije tijd is in de

    adolescentieperiode veeleer een sociaal gebeuren waarin de relatieve invloed van ouders

    afneemt en die van leeftijdsgenoten groeit.

    Om de diversiteit binnen de respondentengroep te bewaken, werd een tweede selectie gemaakt

    op basis van onderwijsvorm. Aangezien de focus in deze studie ligt op een brede benadering van

    (zowel georganiseerde als ongeorganiseerde) vrije tijd, werden jongeren uit diverse

    onderwijsvormen bevraagd. Bij de selectie van de respondenten werd tot slot gestreefd naar een evenwichtige verdeling

    tussen jongens en meisjes. In de literatuurstudie werd immers een genderverschil in

    vrijetijdsbesteding geobserveerd.

    2.2.3 Respondentenverwerving Contactname via scholen leek de meest aangewezen methode om respondenten voor het

    onderzoek te benaderen. Via het Don Boscocollege te Zwijnaarde en het Technisch Atheneum te

    Merelbeke werden respondenten geworven die woonachtig zijn in de regio Gent. De keuze voor

    deze regio is weldoordacht. Gent is immers een grote stad (meer dan 250.000 inwoners), een

    jonge stad (meer dan 50.000 inwoners tussen 0 en 18 jaar) en een interculturele stad met een

    diverse populatie (41,3% van de jongeren tussen 12 en 18 jaar is van allochtone afkomst). De

    selectie van de scholen valt eveneens te beargumenteren. Enerzijds liggen deze scholen binnen

    de regio Gent. Daarnaast zijn het scholen met verschillende onderwijsvormen. Het Don

    Boscocollege biedt algemeen secundair aan, het Technisch Atheneum zowel technisch - als

  • 24

    beroepssecundair onderwijs. Op die manier probeerden we zoveel mogelijk diversiteit binnen

    onze respondentengroep te brengen.

    We contacteerden de directie van beide scholen via mail. Bij de eerste ontmoeting tussen

    onderzoeker en directie werd de onderzoeksdoelstelling en het verloop van het onderzoek

    uitgebreid toegelicht. De directeurs van beide scholen gaven hun vrijwillige toestemming om als

    school deel te nemen aan dit onderzoek via de informed consent. Deze is terug te vinden in

    bijlage 2.1.

    Met de verantwoordelijke van het Don Boscocollege werd afgesproken dat de studente-

    onderzoeker zelf leerlingen zou aanspreken op de speelplaats van de drie graden en hen zou

    vragen naar hun leeftijd en studierichting. Daarbij werd nauwgezet gefocust op een

    gediversifieerde samenstelling: jongeren uit verschillende richtingen, een evenwichtige verdeling

    tussen jongens en meisjes en tot slot ongeveer evenveel jongeren uit elke graad.

    Op het Technisch Atheneum Merelbeke ging de studente-onderzoeker in enkele klassen langs

    om het onderzoek voor te stellen en zo jongeren aan te spreken. Om praktische redenen maakte

    de directeur hiervoor zelf een eerste selectie. We bepaalden op voorhand dat verschillende

    richtingen uit elke graad aan bod moesten komen teneinde een zo divers mogelijke groep te

    bereiken. De inhoud en het doel van dit onderzoek werden in elke klas kort uiteengezet, waarna

    de leerlingen uitgenodigd werden om vrijwillig deel te nemen. Er boden zich in elke klas telkens

    spontaan enkele jongeren aan. Uit die gegadigden werden lukraak enkele jongeren weerhouden.

    De studente-onderzoeker streefde wel een evenwichtige verhouding jongens-meisjes na.

    Tijdens dit eerste contact tussen de jongeren en de onderzoeker werd het onderzoek voldoende

    toegelicht en gekaderd. Eventuele vragen beantwoordden we uitvoerig. De ouders van de

    jongeren vroegen we via een brief (passieve informed consent) om toestemming (zie bijlage 2.2).

    2.2.4 Verloop van de interviews Voor dit onderzoek namen we 24 interviews af. Uit het algemeen secundair onderwijs

    selecteerden we twaalf jongeren, zeven jongens en vijf meisjes. Uit het technisch en

    beroepssecundair onderwijs werden twaalf jongeren bevraagd, zes meisjes en zes jongens. De

    gemiddelde leeftijd van de respondenten was vijftien jaar.

    De interviews vonden plaats tussen januari en februari 2018, tijdens een tweede ontmoeting

    tussen onderzoeker en respondenten. Op het Don Boscocollege gebeurden deze tijdens de

  • 25

    middagspeeltijd, in een lokaal dat de graadcoördinator toewees. Op het Technisch Atheneum

    werden de jongeren geïnterviewd tijdens de schooluren, in een apart lokaal. Vijf interviews

    vonden plaats na schooltijd, bij de jongeren thuis. Hiervoor vroegen we een actieve informed

    consent aan de ouders. De geschreven informed consent van de jongeren werd voorafgaand aan

    het interview aan de respondent voorgelegd en ondertekend. Deze informed consent is terug te

    vinden onder bijlage 2.3. Alle interviews werden opgenomen; toestemming hiervoor werd

    gevraagd in de informed consent.

    In het eerste deel van het gesprek werd de jongeren verzocht om hun vrijetijdsactiviteiten neer te

    schrijven in een weekschema. Zo verkregen we een zicht op wat jongeren doen in hun vrije tijd.

    In een tweede luik werd via open vragen dieper ingegaan op dit schema. We peilden bij de

    respondenten vooral naar de betekenis die ze toekennen aan hun vrije tijd. Een interviewleidraad

    werd voorbereid als hulp bij het exploreren van een aantal vooropgestelde thema’s. Deze is terug

    te vinden in bijlage 1. Open vragen en meer gerichte vragen werden afgewisseld om zo meer

    details te verkrijgen. Om het gesprek vlot te laten verlopen, werd er tijdens de interviews geen

    schriftelijk verslag gemaakt. Achteraf werden de audio-opnames van deze gesprekken wel

    integraal uitgetikt.

    2.3 Analyse De data uit de interviews werden doorgelicht aan de hand van thematische analyses. Deze

    worden beschouwd als een fundamentele methode bij kwalitatief onderzoek, die toelaat om

    thema’s binnen de data te identificeren, analyseren en rapporteren (Braun & Clarke, 2006).

    Hierbij worden data aan bepaalde thema’s toegewezen, die inductief (uit het verzamelde

    materiaal) worden gevormd (Smith, 2011). Via een thematische analyse werd nagegaan welke

    betekenisvolle thema’s rond vrije tijd terugkeerden in de verhalen van de jongeren. Hieronder

    worden de verschillende fases beschreven binnen deze data-analyse. Deze fases

    corresponderen nagenoeg volledig met de zes stappen gedocumenteerd door Braun en Clarke

    (2006). Zij onderscheiden zes stappen en zien thematische analyse als een circulair proces

    waarbij de verschillende fasen door elkaar lopen. De analyse vereist dat de onderzoeker een

    grondige kennis heeft van de data (Van Hove & Claes, 2011). Die kennis kan verkregen worden

    door de data te lezen, te herlezen en erover na te denken. Zoals reeds vermeld, werden de

    interviews opgenomen en vervolgens letterlijk en integraal getranscribeerd. De transcripties

    werden meermaals herlezen om zo steeds beter vertrouwd te raken met de data en een steeds

    vollediger beeld te verkrijgen van het verhaal van de respondent. Dankzij uitgebreide verkenning

    van de data vormden zich gaandeweg thematische lijnen binnen eenzelfde gesprek. De tweede

    fase richtte zich op het coderen van de data om nadien in een derde fase bepaalde coderingen te

  • 26

    relateren teneinde zo tot overkoepelende thema’s tussen de verschillende gesprekken te komen.

    Vervolgens werd tijd genomen om de thema’s te herbekijken en af te wegen welke relevant

    waren voor de onderzoeksvraag. De vijfde fase bestond uit het definiëren en het labelen van de

    thema’s. Tot slot werden de onderzoeksresultaten gedetailleerd beschreven en gerapporteerd in

    het derde hoofdstuk (Braun & Clarke, 2006). Van Zwieten & Willems (2004) wijzen op het belang

    van ‘thick description’: aan de hand van letterlijke fragmenten van de respondenten werden de

    data gerapporteerd.

    2.4 Kwaliteitscriteria van interpretatief onderzoek De kwaliteit van een onderzoek is in hoge mate afhankelijk van de betrouwbaarheid en de

    validiteit van de gegevens.

    2.4.1 Betrouwbaarheid Betrouwbaarheid verwacht de afwezigheid van toevallige of onsystematische vertekeningen

    van de studie (Maso & Smaling, 2004). Voor interpretatief onderzoek betekent dit dat het duidelijk

    moet zijn waarop de onderzoeksconclusies gebaseerd zijn. Ze moeten inzichtelijk en

    controleerbaar zijn (Baarda et al., 2013). Die mogelijkheid tot controle werd in dit onderzoek

    aangeboden door het doel van het onderzoek helder te beschrijven, de onderzoeksmethode

    duidelijk te verantwoorden, de selectieprocedure van de respondenten toe te lichten, de methode

    voor het verzamelen van data te duiden en tot slot de interpretatie en voorstelling van de

    onderzoeksresultaten uitgebreid te bespreken (Thomas & Magilvy, 2011). Een belangrijk

    hulpmiddel om de betrouwbaarheid te verhogen is het gebruik van dataregistratieapparatuur

    zoals een audiorecorder (Baarda, De Goede & van der Meer-Middelburg, 1996). Alle interviews

    in dit onderzoek werden opgenomen om zo het precieze gesprek en de precieze verwoordingen

    van de respondenten herhaaldelijk te kunnen beluisteren.

    2.4.2 Validiteit De validiteit behelst de al dan niet correcte weergave van de werkelijkheid door de

    onderzoeksresultaten (Maso & Smaling, 2004). Binnen validiteit wordt onderscheid gemaakt

    tussen interne en externe validiteit (Van Zwieten & Willems, 2004).

    Interne validiteit stelt de vraag of de verzamelde gegevens een goede weergave zijn van wat zich

    in de praktijk afspeelt (Baarda et al., 2013). Deze vorm van validiteit heeft dus betrekking op het

    gebruik van goede argumenten en een duidelijke redenering om tot de onderzoeksconclusies te

    komen (Maso & Smaling, 2004). Zo werd de vertrouwelijkheid van het onderzoek benadrukt en

  • 27

    werd aan de respondenten anonimiteit gegarandeerd. Om de validiteit van het onderzoek verder

    te verhogen, is het belangrijk dat de onderzoeker een reflexieve houding aanneemt ten aanzien

    van de eigen blik. Tijdens of na de interviews werden data voorgelegd aan de participanten om

    na te gaan of de interpretaties en conclusies van de onderzoeker herkenbaar waren voor de

    respondenten.

    De externe validiteit verwijst naar de mate waarin de resultaten van het onderzoek te

    generaliseren zijn naar andere personen, fenomenen en situaties (Van Zwieten & Willems, 2004).

    Aangezien deze studie veeleer peilt naar betekenissen en perspectieven, is het moeilijk om

    generaliseerbare conclusies te trekken. Dit onderzoek heeft dan ook niet de intentie om

    algemene uitspraken te formuleren. Mortelmans (2013) stelt dat de externe validiteit of

    generaliseerbaarheid bij interpretatief onderzoek niet gaat over representatieve

    generaliseerbaarheid, zoals bij kwantitatief onderzoek, maar wel over de inferentiële en

    theoretische generaliseerbaarheid die Ritchie en Lewis (2003) onderscheiden. Als

    representatieve generaliseerbaarheid kijkt naar de toepassing van steekproefresultaten op een

    populatie, kijkt inferentiële generaliseerbaarheid naar de veralgemeenbaarheid van resultaten op

    andere situaties of contexten (Mortelmans, 2013). In deze masterproef worden de context en de

    respondenten uitgebreid omschreven. Deze ‘thick description’ zorgt ervoor dat de resultaten

    kunnen overgedragen worden naar gelijkaardige respondenten. Op die manier krijgen andere

    onderzoekers een duidelijk zicht op de volledige context en de omstandigheden waarin deze

    studie gevoerd werd.

  • 28

    3. Resultaten Dit hoofdstuk behandelt de onderzoeksresultaten in twee stappen. Een eerste beweging schetst

    een beeld van de feitelijke vrijetijdsbesteding van de geïnterviewde jongeren. Het tweede luik

    polst bij respondenten naar hun perspectieven op vrije tijd. Deze worden geordend onder 3

    centrale thematische pijlers: ‘constructie van vrije tijd’, ‘betekenissen’ en ‘knelpunten’. Citaten uit

    de interviews illustreren de bevindingen. Bijlage 3 omvat een overzicht van de vrijetijdsbesteding

    van de 24 respondenten, wat toelaat om de data te contextualiseren.

    3.1 Feitelijke vrijetijdsbesteding In het eerste deel van het gesprek vroegen we de jongeren een weekschema in te vullen (zie

    bijlage 4) dat een zicht moest geven op hun wekelijkse vrijetijdsactiviteiten. Uit de analyse van

    deze weekschema’s blijkt dat de feitelijke vrijetijdsbesteding van de bevraagde jongeren

    bijzonder divers is. Analoog met de observaties uit de literatuurstudie, openbaren de schema’s

    een groot verschil tussen de vrijetijdbesteding van jongeren uit het algemeen secundair onderwijs

    (n=12) en jongeren uit het technisch en beroepssecundair onderwijs (n=12). Veertien van de 24

    respondenten zijn actief lid van een vereniging, van sportverenigingen, over de muziekacademie

    of de toneelschool tot jeugdverenigingen en een jeugdjury (leesclub). Van deze veertien jongeren

    volgen er tien algemeen secundair onderwijs. De genoemde georganiseerde sporten betreffen

    voetbal, paardrijden, zwemmen, gevechtssport, hockey, korfbal en golf. Als activiteiten

    binnenshuis worden boeken lezen, een muziekinstrument bespelen, met broer/zus spelen, in de

    tuin werken/spelen, televisie kijken, gamen, voor de computer zitten, sms’en, bellen, praten met

    ouders, uitslapen, niets doen en meehelpen in het huishouden genoemd. Buiten de huiselijke

    sfeer brengen de respondenten hun vrije tijd door met werken, uitgaan, skaten, rondhangen op

    straat, met vrienden afspreken, familiale aangelegenheden (restaurant, shoppen, bowlen,

    schaatsen, fietsen, wandelen, vissen, uitstap naar een stad of pretpark), wandelen met de hond,

    voetballen of basketten op het pleintje in de buurt, joggen, deelnemen aan activiteiten van een

    vereniging of zelf training geven. Multimedia (sms’en, computeren, gamen en televisie kijken)

    scoren hoog bij jongeren uit alle onderwijsvormen. Achttien van de 24 respondenten kijken in hun

    vrije tijd televisie, zeventien respondenten spenderen tijd op hun gsm (sociale media, bellen,

    sms’en, spelletjes spelen), zeven jongeren luisteren naar muziek en tot slot geeft de helft van de

    respondenten aan dat ze tijd doorbrengen op de computer (chatten, gamen, films/series kijken,

    sociale media).

    3.2 Constructie van vrije tijd Zoals eerder vermeld gaat deze studie niet uit van een voorgestructureerde definitie van vrije tijd.

    Tijdens de interviews werd bij de respondente