DE INBRENG VAN GIFTEN IN HET NIEUWE ERFRECHT
Transcript of DE INBRENG VAN GIFTEN IN HET NIEUWE ERFRECHT
DE INBRENG VAN GIFTEN IN HET NIEUWE ERFRECHT Aantal woorden: 23.022
Jean-Baptiste Louagie Studentennummer: 01104315 Promotor: Prof. dr. Jan Bael
Commissaris: Elise Maes
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in het Notariaat Academiejaar: 2017-2018
II
III
Dankwoord
Deze masterproef is het resultaat van een uiterst leerrijke, interessante en soms moeizame
periode van veel lezen, begrijpen, analyseren en schrijven. Gelukkig kon ik gedurende dit
proces rekenen op de steun van heel wat mensen die mij zowel op academisch vlak als op
mentaal vlak hebben bijgestaan. Conform de gebruiken wil ik deze personen persoonlijk
bedanken.
Allereerst wens ik mijn promotor, professor dr. JAN BAEL, en professor dr. ANNELIES
WYLLEMAN te bedanken voor hun overzichtelijke uiteenzettingen met betrekking tot mijn
onderwerp in de lessen van zowel het notarieel burgerlijk recht als het opstellen van akten. Dit
stelde mij in staat om met een redelijke voorkennis een meer doelgericht onderzoek te voeren
en op een efficiëntere manier tot dit resultaat te komen.
Verder wens ik ook mijn commissaris, ELISE MAES, te bedanken voor haar duidelijke feedback
en richtlijnen met betrekking tot de aanpak van deze masterproef. Het nagenoeg onmiddellijk
antwoorden op mails, de bereidheid om individuele feedback te verschaffen en het aanraden
van interessante lectuur heeft een enorm motiverend effect op een student. Hiervoor mijn
oprechte dank.
Tot slot wil ik tevens heel wat mensen bedanken voor hun niet-academische, doch enorm
belangrijke en gewaardeerde mentale steun. Dit zijn in eerste instantie mijn familie en vrienden
wiens onvoorwaardelijke steun doorheen mijn volledige academische loopbaan een
onontbeerlijke bron van motivatie vormden. Daarnaast wens ik ook mijn collega-studenten te
bedanken die de tijd namen om mijn werkstuk te bekijken, te bediscussiëren en mij een
vernieuwde kijk op de zaak te verschaffen.
Jean-Baptiste Louagie
IV
Inhoudstafel
Dankwoord ............................................................................................................................. III
Inleiding ..................................................................................................................................... 1
1. Algemeen: De inbreng als rechtsfiguur .............................................................................. 3
2. De verplichting tot inbreng in het nieuwe erfrecht (art. 843 BW) ................................... 5
2.1. DE KWALIFICATIE VAN DE GIFT ........................................................................................ 5
2.1.1. Vermoedens in het huidige recht – Gelijkheid tussen alle erfgenamen ................... 6
2.1.2. Vermoedens in het nieuwe erfrecht – Gelijkheid tussen kinderen............................ 8
2.1.2.1. Schenkingen onder levenden ............................................................................. 8
2.1.2.2. Legaten ............................................................................................................ 10
2.1.2.3. Weerleggen van de wettelijke vermoedens ..................................................... 11
2.1.3. Herkwalificatie in een latere akte .......................................................................... 12
2.1.4. De inbreng van schulden ........................................................................................ 13
2.2. WIE IS TOT INBRENG GEHOUDEN? ................................................................................... 14
2.2.1. Algemeen: De begiftigde zelf .................................................................................. 14
2.2.2. Uitzondering 1: Plaatsvervulling ........................................................................... 15
2.2.3. Uitzondering 2: Inbreng ten behoeve van een derde ............................................. 16
2.3. TUSSENCONCLUSIE ......................................................................................................... 18
3. De positie van de langstlevende echtgenoot en wettelijk samenwonende partner in het
nieuwe erfrecht (art. 858bis BW) .......................................................................................... 20
3.1. HUIDIG RECHT ................................................................................................................ 20
3.2. NIEUW ERFRECHT ........................................................................................................... 22
3.2.1. Uitgesloten van inbreng ......................................................................................... 22
3.2.2. Het wettelijk voortgezet vruchtgebruik als correctief ............................................ 23
3.3. TUSSENCONCLUSIE ......................................................................................................... 26
4. Hoe gebeurt de inbreng? .................................................................................................... 28
4.1. HUIDIG RECHT – INBRENG NAARGELANG HET VOORWERP VAN DE GIFT ......................... 28
4.1.1. Onroerende goederen ............................................................................................. 28
V
4.1.1.1. Principe ............................................................................................................ 28
4.1.1.2. Uitzonderingen ................................................................................................ 30
4.1.2. Roerende goederen ................................................................................................. 31
4.2. NIEUW ERFRECHT – EEN INBRENG ONAFHANKELIJK VAN HET VOORWERP VAN DE GIFT . 32
4.2.1. Principe – Inbreng in waarde (art. 858, §1 BW) ................................................... 32
4.2.2. Modaliteiten van de inbreng in waarde ................................................................. 34
4.2.3. Inbreng in natura (art. 858, §6 BW) ...................................................................... 35
4.3. TUSSENCONCLUSIE ......................................................................................................... 35
5. De waardering..................................................................................................................... 36
5.1. HUIDIGE RECHT .............................................................................................................. 36
5.2. NIEUW ERFRECHT ........................................................................................................... 39
5.2.1. Algemeen ................................................................................................................ 39
5.2.1.1. Waarde ten tijde van de schenking ................................................................. 39
5.2.1.2. Intrinsieke waarde ........................................................................................... 40
5.2.2. De inbreng van schenkingen .................................................................................. 42
5.2.2.1. Indexering ........................................................................................................ 42
5.2.2.2. Uitzondering: Onvolledig meesterschap over de geschonken goederen ......... 43
5.2.3. De inbreng van legaten .......................................................................................... 47
5.3. TUSSENCONCLUSIE ......................................................................................................... 48
6. Overgangsrecht ................................................................................................................... 49
7. Conclusie ............................................................................................................................. 52
8. Bibliografie .......................................................................................................................... 54
8.1. WETGEVING ................................................................................................................... 54
8.2. RECHTSPRAAK ................................................................................................................ 54
8.3. RECHTSLEER................................................................................................................... 55
1
Inleiding
1. Bij wet van 31 juli 2017 werd het erfrecht grondig hervormd.1 Deze recente wijziging
van het Burgerlijk Wetboek houdt onder meer een hervorming van de regels van de reserve, de
inbreng en inkorting, de verdeling van de nalatenschap en de erfovereenkomsten in.2 Hierbij
werd gevolg gegeven aan een aantal doelstellingen bepaald in een Regeerakkoord van 2014.3
Deze wet werd op 1 september 2017 gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad en treedt op 1
september 2018 in werking.4 In deze thesis wordt de focus gelegd op één van de kernthema’s
van de wijziging van het Burgerlijk Wetboek, namelijk de regels betreffende de inbreng.
2. Om de wijzigingen en de impact van het nieuwe erfrecht voldoende duidelijk te
illustreren, is een summiere bespreking van de huidige regeling onontbeerlijk.
Duidelijkheidshalve zal ik spreken van “het nieuwe recht” en “het huidige recht”, doch voor de
verwijzingen naar artikels uit het Burgerlijk Wetboek zal een verwijzing naar een artikel uit het
huidige recht worden voorafgegaan door het woord “oud”, terwijl naar de gewijzigde artikels
onder het nieuwe erfrecht zal worden verwezen alsof die vandaag reeds van toepassing zijn
(dus zonder voorafgaande vermelding).
Een andere noodzakelijke terminologische verduidelijking betreft de begrippen “gift”,
“schenking”, en “legaat”. Deze termen worden in de rechtsleer door mekaar gebruikt en kunnen
tot verwarring leiden. In het kader van deze masterproef wordt onder “schenking” verstaan een
dadelijke en onherroepelijke beschikking bij leven van de geschonken goederen ten voordele
van de begiftigde (art. 894 Burgerlijk Wetboek). Een “legaat” is een beschikking bij testament
over het geheel of een deel van de goederen van de beschikker voor de tijd dat hij niet meer in
1 Wet van 31 juli 2017 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de erfenissen en de giften
betreft en tot wijziging van diverse andere bepalingen ter zake, BS 1 september 2017. 2 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 6; R. BARBAIX, “De inbreng en de
inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN (eds.),
Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 41, nr. 1; R. DEKKERS,
H. CASMAN, A.L. VERBEKE en E. ALOFS, Erfrecht & giften, Antwerpen, Intersentia, 2017,
xiii-xiv. 3http://www.premier.be/sites/default/files/articles/Accord_de_Gouvernement_-
_Regeerakkoord,pdf, 125-126. 4 Art. 73 Wet 31 juli 2017.
2
leven zal zijn (art. 895 Burgerlijk Wetboek). Het begrip “gift” is een verzamelterm die zowel
de schenkingen als legaten omvat.
3. In deze masterproef tracht ik de, mijns inziens, meest logische en meest
verduidelijkende opbouw te volgen. Ik vang aan met een korte begripsanalyse van de figuur
van de inbreng, waarbij op de voornaamste kenmerken wordt gewezen. Verder volgt een
bespreking van het voorwerp van de inbreng en wie tot inbreng gehouden is. Na het
verduidelijken van wanneer tot inbreng moet worden overgegaan, wordt de wijze van inbreng
onder het nieuwe erfrecht uiteengezet. Onder een afzonderlijk deeltje volgt een bespreking van
de bepaling van de in te brengen waarde. Tot slot volgt een uiteenzetting van het overgangsrecht
in het kader van de wet van 31 juli 2017. Er wordt namelijk voorzien in een lange
overgangsperiode van een jaar en gelet op de mogelijks ingrijpende gevolgen van het nieuwe
erfrecht op eventuele reeds gedane vermogensplanning is een bespreking van het
overgangsrecht en de mogelijkheid tot het kiezen van de toepasselijke spelregels door middel
van een verklaring van behoud noodzakelijk.
4. Met betrekking tot de inbreng blijkt de wetgever een drieledig objectief na te streven.
Zo beoogt de wetgever om via een aanpassing van de regels inzake inbreng meer
overeenstemming te creëren met de verwachtingen van de burgers, de scheeftrekkingen ten
gevolge van de huidige regeling te beperken en een eenvormigheid te bewerkstelligen tussen
de regels inzake inbreng en regels inzake inkorting.5 In deze masterproef zal worden onderzocht
of de wetgever in haar opzet is geslaagd.
5 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 19-20.
3
1. Algemeen: De inbreng als rechtsfiguur
5. De figuur van de inbreng is gesteund op het principe van de gelijkheid tussen de
erfgenamen, dat reeds door de wetgever van 1804 als essentieel werd beschouwd.6 Dit houdt in
dat iedere erfgenaam recht heeft op een gelijk deel van de nalatenschap.7 Voor de
verwezenlijking van dit principe is het toekennen van een gelijk aandeel in de nagelaten
goederen bij de verdeling onvoldoende. Men moet tevens rekening houden met de schenkingen
die iedere erfgenaam reeds bij leven van de erflater heeft verkregen, aangezien deze de
gelijkheid tussen de mede-erfgenamen kunnen verbreken. Hiertoe dient de figuur van de
inbreng die kan worden omschreven als een handeling waarbij de wettelijke erfgenaam die van
de erflater een gift heeft verkregen, deze gaat inbrengen in de massa van de bestaande goederen
om samen met de bij overlijden aanwezige goederen tussen de erfgenamen te verdelen.8 Het
bepalen van de te verdelen massa beperkt zich dus niet tot de goederen die op het ogenblik van
overlijden in de nalatenschap aanwezig zijn, maar omvat tevens de in te brengen goederen,
verminderd met de nog op de nalatenschap rustende schulden.9
6. De inbreng is een verdelingsverrichting van erfgenamen voor erfgenamen, dat geschiedt
op het moment dat tot de verdeling van de nalatenschap wordt overgegaan.10 Hierbij gaan we
de geschonken goederen terug bijvoegen bij de te verdelen goederen.11 De goederen die de
decujus uit de massa heeft genomen om ze aan een erfgenaam te schenken, moeten door de
erfgenaam aldus worden teruggeplaatst in de massa.
6 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001,16; R. DEKKERS, H. CASMAN, A.L. VERBEKE en E.
ALOFS, Erfrecht & giften, Antwerpen, Intersentia, 2017, 101, nr. 127; M. PUELINCKX-COENE,
“Inbreng/Vrijstelling van inbreng” in A.L. VERBEKE, F. BUYSSENS en H. DERYCKE (eds.), Handboek estate
planning algemeen: Vermogensplanning met effect bij leven, schenking, Brussel, Larcier, 2009, 269, nr. 478; M.A.
MASSCHELEIN, Schenking bij notariële akte, Gent, Larcier, 2007, 75, nr. 121. 7 R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN
(eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 41, nr. 6. 8 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001,16. 9 R. DEKKERS, H. CASMAN, A.L. VERBEKE en E. ALOFS, Erfrecht & giften, Antwerpen, Intersentia, 2017,
101, nr. 128; A.L. VERBEKE, “Nieuw Belgisch erfrecht”, RW 2017-18, nr. 28, 1084; R. BARBAIX, Familiaal
vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 256, nr. 624; R. BARBAIX, Het nieuwe erfrecht,
Antwerpen, Intersentia, 2017, 189, nr. 338. 10 A.L. VERBEKE, “Nieuw Belgisch erfrecht”, RW 2017-18, afl. 28, 1084; R. BARBAIX, Familiaal
vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 256, nr. 626; J. DU MONGH, “Inbreng en inkorting”
in W. PINTENS (ed.), De vereffening van de nalatenschap, Antwerpen, Intersentia, 2007, 85, nr. 3; R. BARBAIX
en A.L. VERBEKE, Beginselen erfrecht, Brugge, die Keure, 2013, 246, nr. 534; R. BARBAIX en A.L.
VERBEKE, “Hervorming van het erfrecht. Een eerste commentaar bij de wet van 10 december 2012 inzake de
onwaardigheid, de plaatsvervulling, de huwelijksvoordelen en de giften”, RW 2012-13, afl. 30, 1173, nr. 53. 11 R. BARBAIX, Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 256, nr. 626.
4
Het feit dat de inbreng een verdelingsverrichting is, brengt met zich mee dat de vordering tot
inbreng niet verjaart zolang de verdeling niet is gebeurd, doch ze kan niet meer worden
uitgevoerd na de verdeling.12 De inbreng is echter geen automatisme en moet door de mede-
erfgenamen worden gevorderd. De vordering tot inbreng is individueel en deelbaar, wat
impliceert dat iedere erfgenaam afzonderlijk en voor zichzelf moet beslissen om de vordering
al dan niet in te stellen. Een erfgenaam kan verzaken aan het recht de inbreng te vorderen, maar
kan dit pas na het openvallen van de nalatenschap, want voordien zou een dergelijke afstand
een erfovereenkomst uitmaken die slechts in uitzonderlijke omstandigheden mogelijk is.13
7. Oud art. 829 Burgerlijk Wetboek schrijft voor dat elke mede-erfgenaam de verkregen
schenkingen en de schulden die deze heeft t.a.v. de nalatenschap moet inbrengen, maar toch
zijn niet alle giften vatbaar voor inbreng. Zo kan de erflater de bedoeling hebben gehad om de
gelijkheid tussen de erfgenamen te doorbreken en een bepaalde erfgenaam iets extra te geven.
Dergelijke giften zijn dan vrijgesteld van inbreng, waardoor ze worden aangerekend op het
beschikbaar deel en bij overschrijding daarvan ingekort kunnen worden. De inbreng heeft dus
enkel betrekking op giften die een erfgenaam heeft verkregen en die niet zijn vrijgesteld van
inbreng, i.e. waarbij de schenker niet de bedoeling had de erfgenamen ongelijk te behandelen.14
Het onderscheid tussen een schenking binnen deel en een schenking met vrijstelling van inbreng
is dus cruciaal voor de al dan niet toepassing van de regels betreffende de inbreng (infra nr. 10).
8. De inbreng dient strikt te worden onderscheiden van de inkorting, die een geheel
verschillende maatregel met een andere doelstelling is. Daar waar de inbreng een
aangelegenheid is die ter sprake komt tussen erfgenamen die de nalatenschap hebben aanvaard,
is de inkorting enkel relevant in een context waar er een reservataire erfgenaam tot de
nalatenschap komt.15 De finaliteit van de inbreng is gelegen in het herstellen van de gelijkheid
tussen de erfgenamen, terwijl de inkorting er finaal toe strekt de reserve van de reservatairen te
garanderen.16 De inkorting maakt geen deel uit van het onderzoek gevoerd in deze masterproef
12 N. VANDEBEEK, Schenkingen en legaten van onroerende goederen, Mechelen, Kluwer, 2009, 131; Bergen 28
oktober 1997, Rev.trim.dr.fam. 1999, 159. 13 R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN
(eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 44, nr. 9; R. BARBAIX, Het nieuwe
erfrecht, Antwerpen, Intersentia, 2017, 192, nr. 348. 14 R. BARBAIX en A.L. VERBEKE, Kernbegrippen erfrecht en giften, Brugge, die Keure, 2012, 117, nr. 296. 15 M. PUELINCKX-COENE, “Inbreng/Vrijstelling van inbreng” in A.L. VERBEKE, F. BUYSSENS en H.
DERYCKE (eds.), Handboek estate planning algemeen: Vermogensplanning met effect bij leven, schenking,
Brussel, Larcier, 2009, 269, nr. 480. 16 R. BARBAIX, Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 314, nr. 755; Cass. 29 april
2010, AR C.09.0169.N.
5
en zal bijgevolg niet verder worden besproken. Voor een heldere uiteenzetting van de inkorting
in het nieuwe erfrecht verwijs ik naar de bijdrage van R. BARBAIX in de Rechtskroniek voor het
Notariaat.17
2. De verplichting tot inbreng in het nieuwe erfrecht (art. 843 BW)
2.1. De kwalificatie van de gift
9. In dit onderdeel wordt onderzocht wanneer er sprake is van een verplichting tot inbreng.
Een eerste cruciaal element is de kwalificatie van de gift, aangezien niet alle giften moeten
ingebracht worden. Zo is het voor de schenker mogelijk om de gift vrij te stellen van inbreng,
waardoor van inbreng uiteraard geen sprake kan zijn. In ieder geval moet de gift bestaan uit een
materiële verarming in hoofde van de beschikker en een daarmee verband houdende verrijking
in hoofde van de begiftigde, die gekenmerkt wordt door een animo donandi. Het feit dat het
moet gaan om een materiële verarming betekent dat een kosteloze terbeschikkingstelling van
vermogensbestanddelen of een kosteloze dienstenverlening niet in aanmerking komt voor
inbreng.18 Daarnaast voorziet art. 852 Burgerlijk Wetboek uitdrukkelijk in een aantal uitgaven
die de erflater eventueel in het voordeel van een erfgenaam zou kunnen doen, maar die niet als
een gift mogen worden beschouwd. Die uitgaven hebben betrekking op kosten van voeding,
kosten van onderhoud, kosten van opvoeding, kosten van het aanleren van een ambacht, kosten
van bruiloft en gebruikelijke geschenken. De gebruikelijkheid van een geschenk moet
beoordeeld worden op het moment van de schenking, waarbij men tevens rekening moet
houden met het vermogen van de beschikker.19
10. Een gift kan op twee wijzen worden gekwalificeerd. Enerzijds kan een gift worden
gedaan binnen erfdeel20, d.w.z. dat aan de begiftigde een voordeel wordt toegekend als
voorschot op wat deze later zou verkrijgen. Het spreekt voor zich dat er slechts sprake kan zijn
van een gift binnen erfdeel wanneer het gaat om een gift aan een erfgenaam. Een niet-erfgenaam
heeft geen recht op een erfdeel, waardoor het onmogelijk is om deze bij voorschot op erfdeel
17 R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN
(eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 74-117, nrs. 63-159. 18 R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN
(eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 47-48, nrs. 20-21; R. BARBAIX, Het
nieuwe erfrecht, Antwerpen, Intersentia, 2017, 205, nr. 370. 19 Art. 852 BW. 20 In deze masterproef wordt gesproken van een gift binnen erfdeel of een gift als voorschot op erfdeel. Andere
synoniemen zijn: zonder vrijstelling van inbreng of binnen paart.
6
iets toe te kennen. Men kan namelijk geen voorschot toekennen op iets dat men niet heeft. Bij
een gift als voorschot op erfdeel heeft de schenker niet de bedoeling om de begiftigde
erfgenaam te bevoordelen tegenover zijn mede-erfgenamen en in een ongelijke behandeling te
voorzien.21 Deze giften worden erfrechtelijk verrekend via de techniek van de inbreng.
Anderzijds kan een gift tevens buiten erfdeel of met vrijstelling van inbreng22 gebeuren. In dit
geval heerst er in hoofde van de schenker wel de bedoeling om de begiftigde een voordeel te
verschaffen en de gelijkheid tussen de erfgenamen te doorbreken.23 Dergelijke schenkingen
worden erfrechtelijk verrekend via de techniek van de inkorting, doch vallen buiten het bestek
van deze masterproef.
De kwalificatie van de gift is afhankelijk van de wil van de schenker en de wijze waarop de
schenking wordt geformuleerd. Wanneer een uitdrukkelijke vermelding hiervan in de
schenkingsakte of in het testament ontbreekt, wordt deze leemte opgevangen door enkele
wettelijke vermoedens. Op dit punt heeft de wetgever met de wet van 31 juli 2017 grondig
ingegrepen.
2.1.1. Vermoedens in het huidige recht – Gelijkheid tussen alle erfgenamen
11. Onder het huidige recht houdt oud art. 843 Burgerlijk Wetboek een principe van inbreng
van giften in.24 Dit artikel bepaalt dat iedere erfgenaam die tot de nalatenschap komt, inbreng
moet doen aan zijn mede-erfgenamen van al hetgeen hij van de decujus bij schenking onder
levenden, rechtstreeks of onrechtstreeks heeft ontvangen. Er is in het huidige recht dus sprake
van een inbrengplicht in hoofde van de begiftigde-erfgenaam die de nalatenschap heeft
aanvaard, zelfs in geval van aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving. De
erfgenaam die de nalatenschap verwerpt, is niet gehouden tot inbreng.25 Deze
21 R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN
(eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 48, nr. 22. 22 In deze masterproef wordt gesproken van een gift buiten erfdeel of een gift met vrijstelling van inbreng. Andere
synoniemen zijn: een gift buiten paart of … 23 R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN
(eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 49, nr. 22. 24 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001,16; R. DEKKERS, H. CASMAN, A.L. VERBEKE en E.
ALOFS, Erfrecht & giften, Antwerpen, Intersentia, 2017, 102, nr. 128; C. SLUYTS, “Art. 843 BW.” in M.
COENE, J. DU MONGH en R. BARBAIX (eds.)., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 1995, 15. 25 J. VERSTRAETE, “Inbreng van giften/ Algemene principes” in A.L. VERBEKE, F. BUYSSENS en H.
DERYCKE (eds.), Handboek estate planning algemeen: Vermogensplanning met effect bij leven, schenking,
Brussel, Larcier, 2009, 254, nr. 463; MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001,16; R. BARBAIX,
7
inbrengverplichting is gesteund op een vermoeden dat de beschikker slechts een voorschot heeft
willen toekennen op het erfdeel dat in het kader van de vereffening-verdeling aan de
begunstigde zal toekomen en de gelijkheid tussen zijn erfgenamen niet heeft willen verbreken
door aan de begunstigde een gift te doen.26 Dit betekent bijgevolg dat een schenking gedaan
door de overledene tijdens zijn leven aan een erfgenaam, wordt vermoed een schenking “als
voorschot op erfdeel” of “binnen deel” te zijn. Onder het huidige recht is de gelijkheid tussen
alle erfgenamen aldus de wettelijke regel.27
12. Dit vermoeden is echter een weerlegbaar vermoeden.28 Oud art. 843 in fine Burgerlijk
Wetboek bevat een uitzondering op het principe van de inbrengverplichting, wanneer de giften
en legaten uitdrukkelijk zijn gedaan bij vooruitmaking en buiten erfdeel of met vrijstelling van
inbreng. Wanneer we de wet letterlijk interpreteren, is het dus de schenker/erflater die beslist
of er sprake is van een vrijstelling van inbreng en moet deze dit zelfs uitdrukkelijk vermelden.29
In de rechtspraak en rechtsleer wordt aangenomen dat dergelijke vrijstelling van inbreng niet
per se uitdrukkelijk moet zijn bedongen, maar dat het volstaat dat de vrijstelling van inbreng
met voldoende zekerheid uit de omstandigheden kan worden afgeleid.30 Het is dan aan de
begiftigde erfgenaam om dit bewijs te leveren overeenkomstig de regels van het gemeen recht
(art. 1341 e.v. Burgerlijk Wetboek).31 Onder het huidige recht gaat men ervan uit dat de
vrijstelling van inbreng met alle middelen van recht aangetoond kan worden.32
Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 256, nr. 624; C. DE WULF m.m.v. J. BAEL
en S. DEVOS, Notarieel familierecht en familaal vermogensrecht: het opstellen van notariële akten, Mechelen,
Kluwer, 2011, 1195, nr. 1551. 26 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001,16. 27 R. DEKKERS, H. CASMAN, A.L. VERBEKE en E. ALOFS, Erfrecht & giften, Antwerpen, Intersentia, 2017,
102, nr. 129. 28 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001,17. 29 M. PUELINCKX-COENE, R. BARBAIX en N. GEELHAND, “Giften – het voorbehouden deel (Partim II)”,
TPR 2013, afl. 1, 872, nr. 914. 30 J. VERSTRAETE, “Inbreng van giften/ Algemene principes” in A.L. VERBEKE, F. BUYSSENS en H.
DERYCKE (eds.), Handboek estate planning algemeen: Vermogensplanning met effect bij leven, schenking,
Brussel, Larcier, 2009, 254, nr. 462; Brussel 27 mei 1986, TBBR 1987-88, 396, 408; Bergen 15 september 1992,
Rev.not.b. 1995, 25. 31 M. PUELINCKX-COENE, R. BARBAIX en N. GEELHAND, “Giften – het voorbehouden deel (Partim II)”,
TPR 2013, afl. 1, 872, nr. 914; C. SLUYTS, “Art. 843 BW.” in M. COENE, J. DU MONGH en R. BARBAIX
(eds.)., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en
rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 1995, 15. 32 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 7, nr. 9.
8
2.1.2. Vermoedens in het nieuwe erfrecht – Gelijkheid tussen kinderen
13. Zoals hierboven reeds werd vermeld, is het in eerste instantie de schenker die bepaalt of
er sprake is van een verplichting tot inbreng, dan wel een vrijstelling van inbreng. Het is slechts
wanneer de schenker daarover geen duidelijk standpunt heeft ingenomen, dat we rekening
moeten houden met wettelijke vermoedens.33 Die wettelijke vermoedens zijn met de wet van
31 juli 2017 grondig gewijzigd en een stuk complexer geworden. Onder de nieuwe regeling
worden de vermoedens afhankelijk gesteld van de verwantschap tussen de schenker en de
begiftigde. Voor de legaten wordt een onderscheid gemaakt naargelang om welk soort legaat
het gaat.34
2.1.2.1. Schenkingen onder levenden
2.1.2.1.1. Aan erfgenamen in de rechte nederdalende lijn
14. Uit het gewijzigde art. 843 Burgerlijk Wetboek blijkt dat onder het nieuwe erfrecht een
onderscheid wordt gemaakt tussen de erfgenamen in rechte nederdalende lijn en andere
erfgenamen.35 Op grond van de wettekst zullen enkel de erfgenamen in rechte nederdalende
lijn, aldus de kinderen en bij uitbreiding alle afstammelingen van de erflater, voortaan nog
gehouden zijn door de inbrengverplichting. Het wettelijk vermoeden van inbreng dat onder het
oude recht van toepassing was op alle giften aan erfgenamen wordt hierdoor beperkt tot de
giften toegekend aan erfgenamen in de rechte nederdalende lijn. Het principe van de gelijkheid
tussen alle erfgenamen dat aan de basis ligt van de inbrengregels evolueert naar een principe
van gelijkheid die vooral gericht is op de gelijkheid tussen de afstammelingen. Een schenking
aan een erfgenamen in rechte nederdalende lijn wordt verondersteld een schenking als
voorschot op erfdeel te zijn. 36
15. Verder behoudt art. 843, §1 Burgerlijk Wetboek de mogelijkheid voor de schenker om
van dit vermoeden af te wijken en aan een erfgenaam in rechte nederdalende lijn een schenking
33 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 4, nr. 2. 34 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 4, nr. 4. 35 Art. 843, §1 en §2 BW. 36 R. DEKKERS, H. CASMAN, A.L. VERBEKE en E. ALOFS, Erfrecht & giften, Antwerpen, Intersentia, 2017,
102, nr. 129; C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk,
Brugge, die Keure, 2018, 6, nr. 7; MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 36.
9
bij vooruitmaking en met vrijstelling van inbreng te doen.37 Wanneer we de tekst van art. 843,
§1 Burgerlijk Wetboek vergelijken met oud art. 843 Burgerlijk Wetboek stellen we vast dat de
wetgever het woord “uitdrukkelijk” heeft vervangen door de woorden “op zekere wijze.” De
impact van deze wijziging is echter beperkt, aangezien deze aanpassing werd gedaan om een
overeenstemming te creëren tussen de wettekst en de interpretatie die in de praktijk aan de
uitdrukkelijkheidsvereiste van oud art. 843 Burgerlijk Wetboek reeds werd gegeven.38 Voor
wat de erfgenamen in rechte nederdalende lijn betreft, wijzigt de wet van 31 juli 2017 dus zo
goed als niets.
2.1.2.1.2. Aan andere erfgenamen
16. Wat de schenkingen onder de levenden aan een andere erfgenaam dan erfgenamen in de
rechte nederdalende lijn betreft, is er wel een belangrijke wijziging die wordt verwezenlijkt
door het nieuwe erfrecht. Voor die andere erfgenamen wordt het principe omgekeerd en is er
geen inbrengverplichting meer.39 Dergelijke schenkingen worden vermoed te zijn gedaan met
vrijstelling van inbreng, tenzij de beschikker op zekere wijze heeft bepaald dat de schenking
voor inbreng vatbaar is. De ratio van deze omkering van het principe is gelegen in de
verwachtingen van de beschikker. Men gaat ervan uit dat wanneer de schenker een schenking
doet aan zijn kinderen, deze niet de bedoeling heeft om zijn afstammelingen ongelijk te
behandelen. Dit is doorgaans niet het geval wanneer een schenking wordt gedaan aan andere
erfgenamen dan afstammelingen. Ten aanzien van die andere erfgenamen is de wil van de
beschikker om de gelijkheid te behouden in de praktijk over het algemeen niet aanwezig,
waardoor een omkering van het vermoeden van inbreng gerechtvaardigd is en strookt met de
verwachtingen van de schenker.40
37 Art. 843, §1, eerste lid BW. 38 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 36; R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe
erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge,
die Keure, 2017, 49, nr. 23; R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R.
BARBAIX en H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 51, nr.
26. 39 Art. 843, §2 BW; R. DEKKERS, H. CASMAN, A.L. VERBEKE en E. ALOFS, Erfrecht & giften, Antwerpen,
Intersentia, 2017, 102, nr. 130; C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen
voor de praktijk, Brugge, die Keure, 2018, 6, nr. 7. 40 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 39; C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen
overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die Keure, 2018, 6, nr. 7.
10
2.1.2.2. Legaten
17. Wat de legaten betreft, is het soort legaat bepalend voor de al dan niet inbreng ervan.41
Er zijn drie soorten legaten: algemeen legaat, legaat onder algemene titel en een bijzonder
legaat. Een algemeen legaat houdt een beschikking in over de algemeenheid van de
nalatenschap ten voordele van een of meer personen.42 Een legaat onder algemene titel is een
legaat waarbij de testator ofwel een gedeelte van zijn vermogen, ofwel alle roerende goederen,
ofwel alle onroerende goederen, ofwel een evenredig deel van alle roerende of onroerende
goederen vermaakt.43 In alle andere gevallen waarbij een legataris aanspraak maakt op goederen
van de nalatenschap is er sprake van een bijzonder legaat.44
18. Art. 843, §1, tweede lid Burgerlijk Wetboek bepaalt dat het algemeen legaat en het
legaat onder algemene titel in principe niet moeten worden ingebracht en dus vermoed te zijn
vrijgesteld van inbreng, tenzij op zekere wijze werd bepaald dat zij voor inbreng vatbaar is. Dit
principe geldt ongeacht dergelijk legaat werd gedaan aan een erfgenaam in rechte nederdalende
lijn, dan wel aan een andere erfgenaam.45 De wetgever heeft in art. 843, §1, tweede lid
Burgerlijk Wetboek geen uitdrukkelijke afwijkende regeling voorzien voor het bijzonder
legaat, waardoor a contrario het vermoeden dat de gift binnen deel is, tevens geldt voor
bijzondere legaten aan afstammelingen.46 De ratio hiervan is dat het algemeen legaat of een
legaat onder algemene titel een uitdrukking is van de wil om de begunstigde zo ruim mogelijk
te bevoordelen, terwijl een bijzonder legaat aan een afstammeling eerder als een toewijzing bij
voorrang zonder bevoordeling moet worden beschouwd.47
41 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 6, nr. 8. 42 Art. 1003 BW; R. BARBAIX, Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 396, nr. 939;
C. DE WULF m.m.v. J. BAEL en S. DEVOS, Notarieel familierecht en familaal vermogensrecht: het opstellen
van notariële akten, Mechelen, Kluwer, 2011, 470, nr. 707bis. 43 Art. 1010 BW; R. BARBAIX, Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 397, nr. 940;
C. DE WULF m.m.v. J. BAEL en S. DEVOS, Notarieel familierecht en familaal vermogensrecht: het opstellen
van notariële akten, Mechelen, Kluwer, 2011, 471, nr. 708. 44 R. BARBAIX, Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 397, nr. 941; C. DE WULF
m.m.v. J. BAEL en S. DEVOS, Notarieel familierecht en familaal vermogensrecht: het opstellen van notariële
akten, Mechelen, Kluwer, 2011, 471, nr. 709. 45 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 38; C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen
overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die Keure, 2018, 6, nr. 8. 46 R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN
(eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 50, nr. 23. 47 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 38; A. VAN DEN BOSSCHE, “Het testament en de erfwet
van 2017”, Notariaat 2017, afl. 16, 8.
11
2.1.2.3. Weerleggen van de wettelijke vermoedens
19. De nieuwe Erfwet is complexer en meer genuanceerd dan het huidige erfrecht. Zo
verschilt de mogelijkheid tot het weerleggen van de wettelijke vermoedens naargelang het gaat
om een gift die wordt vermoed binnen, dan wel buiten erfdeel te zijn gedaan.48 Wanneer de gift
wordt vermoed binnen erfdeel te zijn, kan dit vermoeden worden weerlegd wanneer de gift op
zekere wijze is gedaan met vrijstelling van inbreng. Wanneer de gift geacht wordt een gift
buiten erfdeel te zijn, kan dit weerlegd worden indien op zekere wijze werd bepaald dat de gift
voor inbreng vatbaar is. Uit deze subtiele nuance in de wet, waarop door DE WULF werd
gewezen, volgt mijns inziens duidelijk dat er meer mogelijkheden zijn voor het weerleggen van
het vermoeden van giften binnen erfdeel, aangezien deze door alle middelen van recht kan
worden weerlegd. Het tegenbewijs van het vermoeden dat de gift buiten erfdeel is, kan o.g.v.
een letterlijk interpretatie van art. 843 Burgerlijk Wetboek enkel door middel van een geschrift
worden geleverd.49 In de Memorie van Toelichting wordt hierover niets bepaald.
20. Uiteraard is deze problematiek slechts aan de orde wanneer in de schenkingsakte of in
het testament niet uitdrukkelijk wordt bepaald of het gaat om een gift als voorschot op erfdeel
of een gift met vrijstelling van inbreng. In het ideale scenario is het de notaris die erop toeziet
dat een dergelijke vermelding uitdrukkelijk wordt opgenomen in de schenkingsakte of het
testament. Die uitdrukkelijke bepaling van de kwalificatie van de gift doet men in ieder geval
best als het gaat om een gift aan een vermoedelijke erfgenaam, want anders kan je discussie
krijgen en is er het risico dat de mensen achteraf zullen zeggen dat de notaris hen dat nooit heeft
uitgelegd en kan dit eventueel leiden tot een aansprakelijkheidsvordering ten aanzien van de
notaris. Wanneer dit niet het geval is, kan de inhoud van de schenkingsakte of het testament
nog uitsluitstel bieden wanneer uit de gebruikte bewoordingen duidelijk de bedoeling van de
schenker kan worden afgeleid. Het grootste probleem en de grootste kans op discussie doet zich
voor bij de eigenhandige testamenten, want hier zal een dergelijke verklaring vaak ontbreken.
Het is maar de vraag wat de impact van deze wijzigingen ten aanzien van het tegenbewijs van
de door de wet gestelde vermoedens in het nieuwe erfrecht zal zijn. Zoals hoger reeds vermeld,
is de wijziging van de woorden “uitdrukkelijk” in “op zekere wijze” een loutere bevestiging
48 R. DEKKERS, H. CASMAN, A.L. VERBEKE en E. ALOFS, Erfrecht & giften, Antwerpen, Intersentia,
2017, 108, nr. 135. 49 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 7, nr. 9.
12
van rechtspraak en rechtsleer, die reeds bepaalden dat de vrijstelling van inbreng impliciet uit
het geheel van de schenkingsakte of omringende omstandigheden kan voortvloeien. Verder zien
we ook dat onder de huidige regeling de rechtspraak en rechtsleer nog steeds vaak terughoudend
is en er mijns inziens absoluut geen gefundeerde voorspelling van de evolutie daarvan in de
toekomst kan worden gedaan.50
2.1.3. Herkwalificatie in een latere akte
21. In principe beslist de beschikker over de kwalificatie van de gift op het ogenblik van de
gift zelf, dus in geval van schenking in de schenkingsakte en bij een legaat in het testament.
Dergelijke keuze is ook mogelijk op een later ogenblik. Onder het huidige recht is in oud art.
919, tweede lid Burgerlijk Wetboek uitdrukkelijk voorzien dat een schenking binnen erfdeel
kan worden omgezet in een schenking met vrijstelling van inbreng.51 De omgekeerde beweging
is in de huidige regeling niet voorzien en wordt betwist.52 Dit wordt door de wetgever in de wet
van 31 juli 2017 opgevangen door de invoering van art. 843/1 Burgerlijk Wetboek. Deze
bepaling maakt de omvorming van de kwalificatie van de schenking in beide richtingen
mogelijk, mits akkoord van de schenker en de begiftigde.53
22. Art. 843/1, §3 en §4 Burgerlijk Wetboek bepaalt de wijze waarop de conversie moet
gebeuren. Dit moet ofwel in de vorm van een beschikking onder levenden, ofwel via een
testament, maar mag niet worden afgeleid uit de omstandigheden.54 Wanneer de conversie
gebeurt bij testament is het vereist dat de begiftigde dit na het overlijden van de schenker
aanvaardt, want de omzetting wordt immers beschouwd als een bijkomende overeenkomst om
de modaliteit van de schenking te wijzigen. De herkwalificatie van een schenking via een
testament heeft dus slechts uitwerking vanaf de aanvaarding ervan door de begiftigde. Anders
oordelen zou ertoe leiden dat de schenker zijn schenking in zijn testament eenzijdig kan
wijzigen, wat niet verenigbaar is met de vereiste aanvaarding in het kader van een schenking.
50 R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN
(eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 51-52, nr. 26. 51 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 222-
223, nrs. 378-379. 52 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 227,
nrs. 385; C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk,
Brugge, die Keure, 2018, 21, nr. 38. 53 Art. 843/1, §1 en §2 BW. 54 Cass. 5 juni 2014, RW 2015-16, 370, noot A. VAN DEN BROECK.
13
Die aanvaarding van de herkwalificatie staat volledig los van de aanvaarding van de
nalatenschap.55
2.1.4. De inbreng van schulden
23. Voor de volledigheid is een summier woordje over de inbreng van schulden in het
nieuwe erfrecht op zijn plaats, aangezien een volledige gelijkheid tussen de erfgenamen
onmogelijk is wanneer hiermee geen rekening wordt gehouden. Hierbij zal door mij even
worden vooruitgelopen op de regels inzake de wijze van de inbreng en de waardering van de
inbreng die later in een apart deel uitvoerig worden besproken.
De inbreng van schulden wordt onder het huidige recht bondig in oud art. 829 Burgerlijk
Wetboek vermeld en wordt door de wet van 31 juli 2017 uitgebreider herschreven in art. 859
Burgerlijk Wetboek. Dit artikel bepaalt dat de vaststaande schulden die een van de erfgenamen
heeft ten aanzien van de massa moeten worden ingebracht, waarbij de inbrengregels inzake
giften in principe van toepassing zijn.56 Dit impliceert dat de inbreng van schulden in principe
in waarde geschiedt door mindere ontvangst, ofwel door betaling van het verschuldigde bedrag
aan de massa. Wanneer de schuld het erfdeel van de schuldenaar overtreft, dient enkel de schuld
ten belope van het erfdeel te worden ingebracht. Het deel van de schuld dat het erfdeel overtreft,
wordt terugbetaald aan de massa volgens de voorwaarden en termijnen die voor de
oorspronkelijke schuld golden.57 Op het verschuldigde bedrag zijn ook interesten verschuldigd
aan de bedongen interestvoet voor de periode voor het overlijden en aan de wettelijke
interestvoet vanaf het ogenblik van overlijden.58
55 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 21, nr. 38; R. DEKKERS, H. CASMAN, A.L. VERBEKE en E. ALOFS, Erfrecht & giften,
Antwerpen, Intersentia, 2017, 125-126, nr. 151-152. 56 Art. 859, §1 BW. 57 Art. 859, §2, derde lid BW; R. BARBAIX, Het nieuwe erfrecht, Antwerpen, Intersentia, 2017, 192, nr. 346. 58 Art. 859, §4 BW.
14
2.2. Wie is tot inbreng gehouden?
2.2.1. Algemeen: De begiftigde zelf
24. Als algemene regel geldt dat iedere mede-erfgenaam die tot de nalatenschap komt,
verplicht is alle giften binnen erfdeel die hij zelf heeft verkregen, moet inbrengen.59 Er is dus
sprake van een cumulatieve voorwaarde om te bepalen wie tot inbreng is gehouden. Enerzijds
moeten enkel de giften binnen erfdeel worden ingebracht. Dit werd hierboven reeds besproken.
Anderzijds is enkel de erfgenaam die ab intestato tot de nalatenschap komt, gehouden tot
inbreng.60
Het is slechts op het moment van het openvallen van de nalatenschap dat wordt uitgemaakt of
de begiftigde ab intestaat tot de nalatenschap komt of niet. Het ogenblik van de schenking is
wat dit betreft irrelevant. Dit wordt bevestigd in art. 846 Burgerlijk Wetboek dat bepaalt dat de
begiftigde die ten tijde van de schenking geen vermoedelijke erfgenaam was, maar op het
moment van het openvallen van de nalatenschap erfgerechtigd is, gehouden is tot inbreng van
verkregen giften als voorschot op erfdeel. Toch zijn er situaties waarbij een andere persoon dan
de begiftigde zelf tot inbreng gehouden kan zijn, namelijk in geval van plaatsvervulling en de
inbreng ten behoeve van een derde.
25. In het nieuwe erfrecht wordt de inbrengverplichting bovendien beperkt tot de
erfgenamen-bloedverwanten, aangezien de inbreng voortaan als een verdelingsverrichting
tussen de klassieke bloedverwanten wordt beschouwd.61 Hierdoor is voortaan de langstlevende
echtgenoot en de langstlevende wettelijk samenwonende partner niet meer tot inbreng
gehouden. Dit is een groot verschil met de situatie onder het huidige recht. De positie van de
langstlevende echtgenoot is onder het nieuwe erfrecht grondig gewijzigd, waarvoor ik verwijs
naar de bespreking hiervan in het aparte hoofdstuk (infra nr. 32 e.v.).
59 R. DEKKERS, H. CASMAN, A.L. VERBEKE en E. ALOFS, Erfrecht & giften, Antwerpen, Intersentia, 2017,
109, nr. 135; C. DE WULF m.m.v. J. BAEL en S. DEVOS, Notarieel familierecht en familaal vermogensrecht:
het opstellen van notariële akten, Mechelen, Kluwer, 2011, 1195, nr. 1551. 60 R. BARBAIX, Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 257, nr. 629. 61 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 20.
15
2.2.2. Uitzondering 1: Plaatsvervulling
26. Het is echter niet enkel de begiftigde zelf die tot inbreng gehouden kan zijn. Zo zijn ook
de descendenten die bij plaatsvervulling opkomen voor hun ascendent, die een gift binnen
erfdeel heeft verkregen van de overledene, tot inbreng van de gift gehouden.62 Dit is logisch,
aangezien plaatsvervullers in de rechten en verplichtingen treden van degene wiens plaats ze
innemen, dus ook de verplichting tot inbreng. Art. 847, in fine Burgerlijk Wetboek bepaalt dat
het irrelevant is dat de plaatsvervuller de nalatenschap van diegene wiens plaats deze vervuld,
heeft verworpen.63 Verder is het ook irrelevant in welk geval de plaatsvervulling tot stand is
gekomen. Het maakt met andere woorden niet uit of degene wiens plaats wordt vervuld de
nalatenschap heeft verworpen, onwaardig is om te erven of is vooroverleden.64 Het is bijgevolg
mogelijk dat de plaatsvervuller gehouden is om bepaalde zaken in te brengen die hij nog niet
zelf in handen heeft. De ratio hiervan is het beschermen van de aanspraken van de andere
erfgenamen, aangezien anders de aanspraken van die andere erfgenamen worden aangetast.
Men gaat ervan uit dat het niet de bedoeling was van de schenker om een ongelijkheid te creëren
tussen de erfgenamen en wanneer dat wel de bedoeling was, dan moest de schenker een gift
met vrijstelling van inbreng hebben vermaakt.65
27. Naast de verplichting voor de plaatsvervuller om hetgeen in te brengen dat degene wiens
plaats men vervuld heeft gekregen, moet de plaatsvervuller ook inbrengen wat hij zelf heeft
gekregen.66 Hier worden de gewone inbrengregels gevolgd. Art. 847 Burgerlijk Wetboek houdt
voor de plaatsvervuller aldus een dubbele inbrengverplichting in. Wanneer we deze bepaling in
het licht van de doelstelling van de inbreng bekijken, namelijk de gelijkheid, kunnen er vragen
gesteld worden omtrent de rechtvaardigheid van de mogelijke gevolgen van deze bepaling.
Wanneer de schenker de bedoeling had om bijvoorbeeld zijn twee kinderen een gelijk deel te
geven en tevens een gelijke schenking te doen aan de kleinkinderen, dan is het mogelijk dat
wanneer een van de kinderen verwerpt, vooroverleden of onwaardig is om te erven van de
62 Art. 847 BW; R. BARBAIX, Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 258, nr. 631;
C. DE WULF m.m.v. J. BAEL en S. DEVOS, Notarieel familierecht en familaal vermogensrecht: het opstellen
van notariële akten, Mechelen, Kluwer, 2011, 1196, nr. 1551. 63 R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN
(eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 58, nr. 32. 64 R. DEKKERS, H. CASMAN, A.L. VERBEKE en E. ALOFS, Erfrecht & giften, Antwerpen, Intersentia, 2017,
109, nr. 136; R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H.
CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 59, nr. 32. 65 R. DEKKERS, H. CASMAN, A.L. VERBEKE en E. ALOFS, Erfrecht & giften, Antwerpen, Intersentia, 2017,
110, nr. 136. 66 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 49.
16
schenker, dat de kleinkinderen gehouden zijn tot het inbrengen van de schenking die aan dat
kind werd gedaan en dus meer moet inbrengen dan de anderen. Er kan dus zonder dat de
schenker dit wil een ongelijkheid ontstaan tussen de verschillende staken bij de toepassing van
art. 847 Burgerlijk Wetboek. Dit is niet het geval wanneer de schenking aan de kleinkinderen
met vrijstelling van inbreng is gedaan.
In mijn ogen is het de taak van de notaris om deze situatie duidelijk te maken aan de schenker,
aangezien dit toch drastische gevolgen kan hebben als het gaat om waardevolle schenkingen.
Aan de andere kant is het misschien een idee voor de wetgever om in te grijpen en een extra
vermoeden te creëren, waarbij de schenking aan een erfgenaam-plaatsvervuller die in de plaats
komt van een andere erfgenaam die een schenking binnen deel heeft verkregen, wordt vermoed
een schenking met vrijstelling van inbreng te zijn. Het zal in mijn ogen namelijk zelden
voorkomen dat wanneer de schenker de bedoeling had om de kinderen gelijk te behandelen, dat
hij zou willen voorzien in een ongelijke behandeling tussen de kleinkinderen.
2.2.3. Uitzondering 2: Inbreng ten behoeve van een derde
28. Een door de wet van 31 juli 2017 compleet nieuw ingevoerd begrip is de inbreng ten
behoeve van een derde.67 Art. 845, §2 Burgerlijk Wetboek voert de mogelijkheid tot een inbreng
met generatiesprong in. Het gaat om de concrete situatie waarin een grootouder een schenking
wil doen aan een kleinkind (of meerdere kleinkinderen), maar met de bedoeling dat die
schenking wordt aangerekend op het erfdeel van zijn kind.68 De facto gaat de grootouder iets
uit het erfdeel van zijn kind halen en meteen aan zijn kleinkind geven, waarbij ook alle takken
gelijk worden behandeld.69 In principe worden schenkingen aan kleinkinderen aangerekend op
het beschikbaar deel, want de kleinkinderen komen in principe niet tot de nalatenschap van de
grootouder.70 Deze techniek heeft tot gevolg dat de zoon gehouden is tot de inbreng van iets
wat hij niet heeft gekregen en vormt een uitzondering op het principe dat enkel wat de
67 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 20 en 46; A.L. VERBEKE, “Nieuw Belgisch erfrecht”, RW
2017-18, nr. 28, 1083. 68 N. LABEEUW en R. ELSERMANS, “De hervorming van het erfrecht”, Notariaat 2017, afl. 9, 5, nr. 16; C. DE
WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die Keure,
2018, 111, nr. 179; C. AUGHUET, U. CERULUS en M. GIJBELS, “Nieuwe wetgeving en wetsvoorstellen” in W.
PINTENS en C. DECLERCK (eds.), Patrimonium 2017, Brugge, die Keure, 2017, 120, nr. 13. 69 A.L. VERBEKE, “Nieuw Belgisch erfrecht”, RW 2017-18, nr. 28, 1083. 70 M. GIJBELS en A. VAN GEEL, “Familiale vermogensplanning in het nieuwe erfrecht: nieuwe
mogelijkheden?”, Notariaat 2018, afl. 1-2, 6.
17
erfgenaam zelf heeft verkregen aan inbreng is onderworpen.71 Deze mogelijkheid vereist op
grond van art. 845, §2 Burgerlijk Wetboek een driepartijenovereenkomst, waarbij zowel de
schenker (grootouder), de begiftigde (kleinkind) en het kind van de schenker het eens zijn.72
Een dergelijke verbintenis, waarbij een erfgenaam aanvaardt om een inbreng te doen in het
voordeel van een derde, maakt een toegelaten punctuele overeenkomst uit omtrent een
toekomstige nalatenschap waardoor aan de vereisten van art. 1100/2 tot 1100/6 Burgerlijk
Wetboek moet zijn voldaan.73 Deze overeenkomst kan zowel in de schenkingsakte als in een
latere akte worden vastgesteld.74
29. Het gevolg is dat de schenking aan het kleinkind fictief wordt geacht binnen erfdeel te
zijn gedaan aan het kind van de schenker zelf.75 Art. 845, §2, tweede lid Burgerlijk Wetboek
bepaalt dat de schenking die het begiftigde kleinkind heeft ontvangen, in de nalatenschap van
het kind worden behandeld alsof de begiftigde ze van het kind heeft verkregen.76 Dit betekent
dat het begiftigde kleinkind de schenking in de erfenis van het kind zal moeten inbrengen,
waardoor ongelijkheden tussen verschillende kinderen van degene die de inbrengverplichting
ten laste neemt ongedaan worden gemaakt. Hieruit kunnen we afleiden dat het moet gaan om
een schenking binnen erfdeel, aangezien ze door het kind van de schenker moet worden
ingebracht in de nalatenschap van de beschikker en door het begiftigde kleinkind in de
nalatenschap van het kind van de beschikker.77
30. Wanneer we onze fiscale bril opzetten, zouden we ons kunnen afvragen of er geen
sprake is van een dubbele schenking en er dus niet twee keer schenkbelasting verschuldigd is?
Hier wordt aangenomen dat de tekst van art. 845, §2, in fine Burgerlijk Wetboek duidelijk is en
bepaalt dat de schenking aan het begiftigde kleinkind wordt behandeld “alsof” hij de goederen
71 R. DEKKERS, H. CASMAN, A.L. VERBEKE en E. ALOFS, Erfrecht & giften, Antwerpen, Intersentia, 2017,
110, nr. 137; R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H.
CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 62, nr. 35; C. DE WULF,
De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die Keure, 2018, 111,
nr. 179. 72 A.L. VERBEKE, “Nieuw Belgisch erfrecht”, RW 2017-18, nr. 28, 1083. 73 Art. 845, §2, eerste lid BW; N. LABEEUW en R. ELSERMANS, “De hervorming van het erfrecht”, Notariaat
2017, afl. 9, 5, nr. 16; R. DEKKERS, H. CASMAN, A.L. VERBEKE en E. ALOFS, Erfrecht & giften, Antwerpen,
Intersentia, 2017, 110, nr. 137. 74 A.L. VERBEKE, “Nieuw Belgisch erfrecht”, RW 2017-18, nr. 28, 1084. 75 R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN
(eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 62, nr. 36. 76 C. AUGHUET, U. CERULUS en M. GIJBELS, “Nieuwe wetgeving en wetsvoorstellen” in W. PINTENS en C.
DECLERCK (eds.), Patrimonium 2017, Brugge, die Keure, 2017, 121, nr. 13. 77 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 112, nr. 180.
18
gekregen heeft van het kind van de schenker. Bijgevolg moet dezelfde redenering worden
gevolgd als bij de toepassing van de theorie van de huwelijksvoordelen, die niet als een
schenking worden beschouwd, doch slechts in specifieke omstandigheden worden beschouwd
als een schenking.78 Er is dus ook bij de inbreng ten behoeve van een derde geen sprake van
een dubbele schenking, waardoor er geen risico is op het twee keer verschuldigd zijn van
schenkbelasting.79 Men ontsnapt met deze techniek aan de dubbele heffing van
registratiebelasting en men vermijdt dubbele aktekosten.80
2.3. Tussenconclusie
31. Het is duidelijk dat het nieuwe erfrecht een impact zal hebben op de verplichting tot
inbreng. Er is slechts sprake van inbreng wanneer het gaat om een schenking binnen erfdeel (of
als voorschot op erfdeel) aan een erfgenaam-bloedverwant die ab intestaat tot de nalatenschap
komt en deze heeft aanvaard. Wat de kwalificatie van de gift betreft, stellen we vast dat bij het
ontbreken van een duidelijke kwalificatie in de schenkingsakte of in het testament een meer
complexe en meer genuanceerde regeling is uitgewerkt die beter in overeenstemming is met de
wil en de verwachtingen van de schenker. Het erfrecht evolueert wat de vermoedens i.v.m. de
inbreng betreft van een gelijkheid tussen erfgenamen naar een gelijkheid tussen kinderen. Zo
wordt het wettelijk vermoeden voor de inbreng van giften aan erfgenamen-afstammelingen
behouden, terwijl het wettelijk vermoeden voor giften aan andere erfgenamen dan
afstammelingen wordt omgekeerd, waardoor dergelijke giften geacht met vrijstelling van
inbreng te zijn gedaan.
Ook wat de legaten betreft, worden de vermoedens aangepast aan de bedoeling die in de praktijk
in hoofde van de schenker normalerwijze blijkt, maar waarbij er, gelet op de dunne grens tussen
de verschillende soorten legaten, een belangrijke rol voor de notaris is weggelegd. Deze heeft
tot taak de schenker goed te informeren over de draagwijdte van zijn legaten en dient extra
aandacht te hebben voor een genuanceerde formulering van de legaten, aangezien de gevolgen
van een kwalificatie als een ander soort legaat groot en mogelijks niet in overeenstemming met
de wil van de schenker kunnen zijn. Algemene legaten en legaten ten algemene titel aan
78 Cass. 24 maart 2017, F.15.0189.N.; Cass. 5 januari 2017, F.15.0164.F/5. 79 M. GIJBELS en A. VAN GEEL, “Familiale vermogensplanning in het nieuwe erfrecht: nieuwe
mogelijkheden?”, Notariaat 2018, afl. 1-2, 7. 80 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 111, nr. 179.
19
afstammelingen worden geacht te zijn gedaan met vrijstelling van inbreng, terwijl bijzondere
legaten aan afstammelingen worden vermoed als voorschot op erfenis te zijn gedaan. Legaten
aan erfgenamen die geen afstammelingen zijn, worden geacht vrijgesteld te zijn van inbreng.
Een belangrijke wijziging betreft de beperking van de inbrengverplichting tot de erfgenaam-
bloedverwant. Hierdoor zijn giften aan de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende
partner niet meer aan inbreng onderworpen. Hier zal ik in het volgende deel dieper op ingaan.
Daarnaast wordt er door de wet van 31 juli 2017 tevens de mogelijkheid ingevoerd om een
inbreng te regelen ten behoeve van een derde. Dit is een afwijking op het principe dat een
erfgenaam die in eigen hoofde tot de nalatenschap komt slechts gehouden is tot inbreng van
wat hij zelf van de overledene heeft verkregen. Onder de huidige regelgeving is iets
vergelijkbaars reeds mogelijk, maar slechts in beperkte mate. Zo is het op vandaag het kind van
de schenker die beslist (door te verwerpen) en heeft deze niet de mogelijkheid om een deel van
zijn erfenis rechtstreeks te laten vererven door zijn kinderen, maar enkel het geheel. In het
nieuwe erfrecht wordt deze mogelijkheid beter uitgewerkt en kan het kind van een schenker de
verplichting opnemen om de schenking aan zijn eigen kind in te brengen in de nalatenschap
van de schenker en dus aan te rekenen op zijn eigen aandeel, d.m.v. een
driepartijenovereenkomst tussen de schenker, het kind van de schenker en het begiftigde
kleinkind.
20
3. De positie van de langstlevende echtgenoot en wettelijk samenwonende partner in het nieuwe erfrecht (art. 858bis BW)
32. De wet van 31 juli 2017 heeft een grote impact op de positie van de langstlevende
echtgenoot en de langstlevende wettelijk samenwonende partner, waardoor het mijns inziens
gerechtvaardigd is deze in een apart onderdeel te bespreken. Een belangrijke wijziging betreft
het invoeren van het principe dat giften aan de langstlevende echtgenoot of langstlevende
wettelijk samenwonende partner niet meer vatbaar zijn voor inbreng.81 Dergelijke giften
worden geacht met vrijstelling van inbreng te zijn gedaan, worden aangerekend op het
beschikbaar deel en worden in geval van overschrijding ingekort.82 Dit heeft zijn weerslag op
de inbrengverplichting zoals we die in het huidige recht kennen in geval van samenloop met
een langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende partner.
3.1. Huidig recht
33. Onder het op vandaag vigerende recht bepaalt (oud) art. 858bis Burgerlijk Wetboek de
wijze waarop de langstlevende echtgenoot inbreng kan eisen in de nalatenschap van de eerst
overledene of tot inbreng gehouden kan zijn. De langstlevende echtgenoot wordt beschouwd
als een volwaardige, zelfs reservataire erfgenaam83, waardoor zij zowel het recht heeft de
inbreng te vorderen van giften binnen erfdeel aan mede-erfgenamen, doch tevens door de mede-
erfgenamen tot inbreng van de verkregen giften verplicht kan worden.84
34. Wanneer we de erfaanspraken van de langstlevende bekijken, stellen we vast dat het
gaat om een erfdeel in vruchtgebruik, die zich uitstrekt over de volledige nalatenschap, dus ook
over de goederen die als voorschot op erfdeel reeds (zelfs voor het huwelijk) werden
81 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 20 en 39. 82 R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN
(eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 71, nr. 56; MvT, Parl.St. Kamer
2016-2017, nr. 54-2282/001, 68. 83 Bij wet van 14 mei 1981 tot wijziging van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, BS 27 mei 1981; H.
CASMAN, “Nieuwe Erfwet. Een kennismaking”, NJW 2018, afl. 377, 140, nr. 44; R. BARBAIX, “De
inbrengverplichting en de langstlevende echtgenote: inbreng aan en door de langstlevende echtgenote”, TEP 2006,
2, nr. 275. 84 R. BARBAIX, Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 263, nr. 640; Verslag
COOREMAN, Parl.St. Senaat 1980-81, nr. 600/2, 31; M. COENE, “Art. 858bis BW” in M. COENE, J. DU
MONGH en R. BARBAIX (eds.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer”, Antwerpen, Kluwer, 2010, 1-30; R. BARBAIX, “De inbrengverplichting
en de langstlevende echtgenote: inbreng aan en door de langstlevende echtgenote”, TEP 2006, 4, nr. 278.
21
geschonken. Dit bijzondere erfrecht is niet compatibel met de klassieke inbrengregeling,
waardoor een wetgevend ingrijpen noodzakelijk was. Wat de inbreng van onroerende goederen
betreft, zijn er geen problemen. Deze moeten in natura worden ingebracht, waardoor de
langstlevende echtgenoot het vruchtgebruik kan uitoefenen.85 De problemen ontstaan wanneer
roerende goederen moeten worden ingebracht. Zo kan door middel van een inbreng door
mindere ontvangst niet het erfdeel van de langstlevende echtgenoot worden
wedersamengesteld.86 Dergelijke inbrengverplichting heeft eigenlijk geen enkele zin en berust
op een loutere fictie van de wet.87 De kinderen die een schenking in volle eigendom hadden
verkregen, moeten bij overlijden het vruchtgebruik tegenover de langstlevende echtgenoot
inbrengen.88
35. Die verplichting tot inbreng in hoofde van de kinderen kon op grond van oud art. 858bis
Burgerlijk Wetboek ook worden voldaan door het betalen van een geïndexeerde lijfrente,
waardoor het begiftigde kind de volle eigendom kon behouden. Oud art. 858bis, eerste lid
Burgerlijk Wetboek voert aldus een plaatsvervangende inbrengregeling in. Deze regeling doet
in principe afbreuk aan het recht van de langstlevende echtgenoot op een erfdeel in de
erfgoederen, aangezien het de begiftigde-erfgenaam toelaat de rechten van de langstlevende
echtgenoot door middel van een verbintenisrechtelijke vordering te voldoen.89
De inbrengverplichting onder het huidige recht vervalt op grond van oud art. 858bis, tweede lid
Burgerlijk Wetboek wanneer de langstlevende echtgenoot met de schenking instemt of wanneer
de schenker uitdrukkelijk een vrijstelling van inbreng had bedongen. In dat geval wordt de
schenking geacht te zijn gedaan met vrijstelling van inbreng.90 De wet voorziet dus de
mogelijkheid voor de echtgenoot van de schenker om de begiftigde-erfgenaam van inbreng vrij
te stellen door zijn toestemming te verlenen bij de schenking.
85 R. BARBAIX, Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 264, nrs. 640-641. 86 R. BARBAIX, “De inbrengverplichting en de langstlevende echtgenote: inbreng aan en door de langstlevende
echtgenote”, TEP 2006, 6-7, nrs. 280-282. 87http://www.cazimir.be/juridisch-nieuws/item/interessante-planningstechniek-met-schenking-tussen-
echtgenoten-niet-meer-mogelijk-na-1-september-2018; N. LABEEUW en E. JANSSENS, “De impact van het
nieuwe erfrecht op de positie van de langstlevende echtgenoot” in H. CASMAN en M. VAN LOOCK (eds.),
Huwelijksvermogensrecht, 2017, 97, nr. 16. 88 H. CASMAN, “Nieuwe Erfwet. Een kennismaking”, NJW 2018, afl. 377, 140, nr. 45. 89 R. BARBAIX, “De inbrengverplichting en de langstlevende echtgenote: inbreng aan en door de langstlevende
echtgenote”, TEP 2006, 6, nr. 280. 90 R. BARBAIX, “De inbrengverplichting en de langstlevende echtgenote: inbreng aan en door de langstlevende
echtgenote”, TEP 2006, 15 en 22, nrs. 296 en 304
22
3.2. Nieuw erfrecht
3.2.1. Uitgesloten van inbreng
36. In het nieuwe erfrecht zal er in principe geen inbrengverplichting door en voor andere
erfgenamen dan erfgenamen in de nederdalende lijn van de erflater zijn.91 Zoals hoger reeds
vermeld, wordt de inbreng in het nieuwe erfrecht beschouwd als een verdelingsverrichting voor
en tussen bloedverwanten (supra nr. 25). Als je onder het nieuwe erfrecht een schenking
vermaakt aan je echtgenoot of wettelijk samenwonende partner, dan geldt het principe dat die
schenking buiten deel is gedaan (art. 849 Burgerlijk Wetboek). Dit valt ook logisch te verklaren.
Wanneer er samenloop is tussen de langstlevende en afstammelingen, dan heeft de
langstlevende ab intestato enkel aanspraak op het vruchtgebruik in de nalatenschap, terwijl de
afstammelingen enkel gerechtigd zijn op de blote eigendom.92 Een inbrengverplichting heeft in
die situatie dus geen enkele zin, aangezien er geen gelijkheid is die moet hersteld worden. Het
spreekt voor zich dat de langstlevende echtgenoot die een gift in volle eigendom heeft
verkregen niet tot inbreng gehouden is. Wat het vruchtgebruik betreft, moet de langstlevende
dit niet inbrengen, want hij is de enige die op dat vruchtgebruik gerechtigd is. Met betrekking
tot de blote eigendom van de gift, dient dit als een gift buiten erfdeel gekwalificeerd te worden,
aangezien de langstlevende ab intestato geen recht heeft op blote eigendom.93 Ook wanneer
afstammelingen een gift in volle eigendom hebben verkregen, kunnen ze ten aanzien van de
langstlevende niet tot inbreng gehouden zijn, om dezelfde logische redenen.94
37. De langstlevende echtgenoot heeft geen aanspraak meer op het vruchtgebruik van
goederen die reeds voor het overlijden van de erflater zijn verdwenen. 95 Dit geldt ongeacht of
de gift tussen de andere erfgenamen aan inbreng is onderworpen of van inbreng is vrijgesteld.96
91 Art. 843, §1-§2 en art. 849, eerste lid BW; MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 67; H. CASMAN,
“Nieuwe Erfwet. Een kennismaking”, NJW 2018, afl. 377, 141, nr. 46; N. LABEEUW en E. JANSSENS, “De
impact van het nieuwe erfrecht op de positie van de langstlevende echtgenoot” in H. CASMAN en M. VAN
LOOCK (eds.), Huwelijksvermogensrecht, 2017, 97, nr. 16. 92 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 67. 93 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 68. 94 R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN
(eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 72, nr. 57. 95 Art. 745bis, §1 BW. 96 Art. 858bis, §2 BW.
23
Wanneer de gift het reservatair erfdeel aantast, biedt de techniek van de inkorting een oplossing.
Indien de schenker dus de intentie heeft om een schenking te doen tussen echtgenoten zonder
de afstammelingen te benadelen, dan is het vereist deze schenking binnen erfdeel voor 1
september 2018 te doen.97
38. De langstlevende wettelijk samenwonende partner geniet ab intestato van een
beperktere aanspraak98, maar de regeling is analoog in vergelijking met de langstlevende
echtgenoot.99
3.2.2. Het wettelijk voortgezet vruchtgebruik als correctief
39. Een bijzondere situatie doet zich voor wanneer de beschikker schenkingen heeft gedaan,
waarbij deze zich het vruchtgebruik op de geschonken goederen heeft voorbehouden.100
Wanneer een schenking met voorbehoud van vruchtgebruik wordt gedaan, heeft de beschikker
vaak de bedoeling dat de langstlevende het vruchtgebruik na overlijden van de beschikker kan
voortzetten. Men gaat ervan uit dat de inkomsten die via het vruchtgebruik gegenereerd worden,
dat deze wordt gebruikt voor het bekostigen van de levensstandaard van de schenker en diens
echtgenoot of wettelijk samenwonende partner.
40. Wanneer de schenker komt te overlijden, houdt het vruchtgebruik op te bestaan en dient
het wegvallen van die inkomsten te worden opgevangen.101 Hierin voorziet het nieuwe art.
858bis, §3 Burgerlijk Wetboek die bepaalt dat: “Bij overlijden van de schenker ontvangt de
langstlevende echtgenoot echter het vruchtgebruik van de goederen die de schenker heeft
geschonken en waarvan hij zich het vruchtgebruik heeft voorbehouden, op voorwaarde dat de
97http://www.cazimir.be/juridisch-nieuws/item/interessante-planningstechniek-met-schenking-tussen-
echtgenoten-niet-meer-mogelijk-na-1-september-2018. 98 De langstlevende wettelijk samenwonende partner kan aanspraak maken op het vruchtgebruik op van de
gezinswoning en de daar aanwezige huisraad. De langstlevende echtgenoot kan aanspraak maken op het
vruchtgebruik op alle roerende en onroerende goederen die geschonken werden. 99 Art. 858bis, §4 BW; R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R.
BARBAIX en H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 74, nr.
61; C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 55, nr. 97. 100 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 69; H. CASMAN, “Nieuwe Erfwet. Een kennismaking”,
NJW 2018, afl. 377, 141, nr. 47. 101 H. CASMAN, “Nieuwe Erfwet. Een kennismaking”, NJW 2018, afl. 377, 141, nr. 47; N. LABEEUW en E.
JANSSENS, “De impact van het nieuwe erfrecht op de positie van de langstlevende echtgenoot” in H. CASMAN
en M. VAN LOOCK (eds.), Huwelijksvermogensrecht, 2017, 99, nr. 18; MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-
2282/001, 69.
24
echtgenoot op het tijdstip van de schenking al die hoedanigheid heeft.”102 Deze bepaling voert
aldus een van rechtswege wettelijk voortgezet vruchtgebruik in het voordeel van de
langstlevende echtgenoot in, als correctief voor het verlies van het voordeel dat ze onder het
huidige recht kunnen halen uit de vordering tot inbreng ten aanzien van de andere mede-
erfgenamen.103
Dat is onder het huidige recht niet zo, waar men wel inbreng kon vragen. Het wettelijk
voortgezet vruchtgebruik is een erfrechtelijk vruchtgebruik waarop de regels van art. 745quater
e.v. Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn.104 Een analoge, doch iets beperktere regeling voor
de langstlevende wettelijk samenwonende partner is voorzien in art. 858bis, §4 Burgerlijk
Wetboek.
41. Zowel uit de Memorie van Toelichting als uit de wettelijke bepalingen zelf, blijkt
duidelijk dat dit wettelijk voortgezet vruchtgebruik niet voor alle schenkingen geldt, noch
dwingend van aard is.105
Ten eerste geldt dit principe enkel als het gaat om een schenking die werd gedaan met
voorbehoud van vruchtgebruik. Wanneer een schenking in volle eigendom werd gedaan aan
een erfgenaam, dan geeft deze schenking geen aanleiding tot de toekenning van een wettelijk
voortgezet vruchtgebruik aan de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende
partner.106 Dit is onder het huidige recht echter wel nog het geval, want men kan van die
schenkingen nog de inbreng vorderen en daarop uiteindelijk het vruchtgebruik uitoefenen. Het
is belangrijk om voor ogen te houden dat de schenkingen waarop de langstlevende echtgenoot
of wettelijk samenwonende partner geen vruchtgebruik kan laten gelden, wel nog meetellen om
de fictieve massa te bepalen. Verder heeft de beschikker ook de mogelijkheid om bij de
schenking in volle eigendom toch het vruchtgebruik op de geschonken goederen na zijn
102 Art. 858bis, §3 BW; R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R.
BARBAIX en H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 72, nr.
58. 103 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 48, nr. 85; MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 68; Art. 858bis, §2 BW. 104 R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN
(eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 72, nr. 58. 105 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 69. 106 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 52, nr. 93.
25
overlijden aan de langstlevende toe te kennen, door middel van een last die ze als modaliteit
aan de begiftigden oplegt en die deze laatsten uiteraard aanvaarden. Wanneer er gebruik wordt
gemaakt van de techniek van het opleggen van een last, dan wordt dit bovendien niet beschouwd
als een erfovereenkomst en worden de zware formaliteiten van art. 1100/2-1100/6 Burgerlijk
Wetboek vermeden.107
Ten tweede wordt in art. 858bis, §3 Burgerlijk Wetboek uitdrukkelijk bepaald dat het wettelijk
voortgezet vruchtgebruik slechts van toepassing is op voorwaarde dat de echtgenoot op het
tijdstip van de schenking reeds de hoedanigheid van echtgenoot of wettelijk samenwonende
partner had. Dit betekent dat de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende partner
geen recht kan putten uit schenkingen die zijn gedaan op een tijdstip vooraleer hij met de erflater
gehuwd of wettelijk samenwonend was.108 Deze voorwaarde heeft het praktische gevolg dat de
stiefouders eruit gaan. De ratio legis hiervan is dat het voortgezet vruchtgebruik in een
dergelijke context van nieuw samengestelde gezinnen de rechten van de voorkinderen (i.e.
kinderen geboren voor het nieuwe huwelijk) te diep zou raken.109
Ten derde is het wettelijk voortgezet vruchtgebruik niet van dwingende aard en kan de
langstlevende bij leven aan dat vruchtgebruik verzaken door middel van een erfovereenkomst,
dat moet voldoen aan de regels van art. 1100/2 tot 1100/6 Burgerlijk Wetboek.110
Ten vierde wordt door een deel van de rechtsleer aangenomen dat ook de echtgenoot-schenker
het wettelijk voortgezet vruchtgebruik kan uitsluiten.111 DE WULF staat daar eerder
weigerachtig tegenover en argumenteert dat art. 858bis, §5 Burgerlijk Wetboek enkel spreekt
107 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 68; C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen
overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die Keure, 2018, 49, nr. 86. 108 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 69-70; N. LABEEUW en E. JANSSENS, “De impact van
het nieuwe erfrecht op de positie van de langstlevende echtgenoot” in H. CASMAN en M. VAN LOOCK (eds.),
Huwelijksvermogensrecht, 2017, 99, nr. 18; R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in
J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure,
2017, 72, nr. 58. 109 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 70. 110 Art. 858bis, §5 BW; MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 70; R. BARBAIX, “De inbreng en de
inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het
Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 72, nr. 58; C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen
overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die Keure, 2018, 56, nr. 99; H. CASMAN, “Nieuwe Erfwet. Een
kennismaking”, NJW 2018, afl. 377, 141, nr. 47. 111 R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN
(eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 73, nr. 58.
26
over de mogelijkheid in hoofde van de echtgenoot of de wettelijk samenwonende om bij leven
van de schenker aan het vruchtgebruik op de onder voorbehoud van vruchtgebruik geschonken
goederen te verzaken, waardoor andere mogelijkheden van onttrekking zijn uitgesloten.112 Die
redenering lijkt me verwerpelijk, aangezien het mogelijk is voor de schenker om het wettelijk
voortgezet vruchtgebruik uit te sluiten bij testament. Uiteraard kan dit slechts voor zover er
geen afbreuk wordt gedaan aan de reserve van de langstlevende, die zich in dat geval op de
figuur van de inkorting zal kunnen beroepen.
3.3. Tussenconclusie
42. Met de komst van het nieuwe erfrecht wordt de positie van de langstlevende echtgenoot
en de langstlevende wettelijk samenwonende partner aanzienlijk gewijzigd. Onder het huidige
recht is de toepassing van de regels inzake inbreng in geval van samenloop met een
langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende partner niet eenvoudig. Met het oog op
de vereenvoudiging van de inbrengregels worden de langstlevende echtgenoot en de wettelijk
samenwonende partner van de inbreng uitgesloten. Zo kunnen deze niet meer tot inbreng
gehouden zijn van verkregen giften, noch kunnen zij de inbreng door andere mede-erfgenamen
vorderen. Het nieuwe erfrecht maakt komaf met het beginsel dat een gift aan de langstlevende
in principe wordt geacht een gift als voorschot op erfdeel te zijn.
Onder het nieuwe erfrecht verliezen de langstlevende echtgenoot en de wettelijk
samenwonende partner dus hun eventuele voordeel ten gevolge van inbrengen door andere
mede-erfgenamen. Dit werd door de wetgever gecorrigeerd door een nieuwe erfrechtelijke
roeping aan de langstlevende echtgenoot en de langstlevende wettelijk samenwonende toe te
kennen, namelijk het wettelijk voortgezet vruchtgebruik. Deze aan voorwaarden gebonden
correctie houdt in dat de langstlevende echtgenoot bij overlijden van de echtgenoot-schenker
het wettelijk voortgezet vruchtgebruik op de geschonken goederen verkrijgt indien deze door
de echtgenoot-schenker tijdens het huwelijk aan een erfgenaam werden geschonken met
voorbehoud van vruchtgebruik. Eenzelfde doch iets beperkter recht wordt toegekend aan de
langstlevende wettelijk samenwonende partner in het geval de schenker zich het vruchtgebruik
heeft voorbehouden op de gemeenschappelijke verblijfplaats en de aldaar aanwezige huisraad.
Dit geldt slechts wanneer de erflater het wettelijk voortgezet vruchtgebruik niet op eenzijdige
112 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 56, nr. 100.
27
wijze heeft ontnomen, op voorwaarde dat geen afbreuk werd gedaan aan de reserve van de
langstlevende echtgenoot, en voor zover niet bij punctuele erfovereenkomst aan dit recht werd
verzaakt.
28
4. Hoe gebeurt de inbreng?
43. We hebben reeds onderzocht wie tot inbreng gehouden is en in welke gevallen tot
inbreng van de geschonken goederen moet worden overgegaan. De volgende fundamentele
vraag die zich stelt, is die naar de wijze waarop de inbreng moet gebeuren? Ook op dit punt
heeft de wetgever met de wet van 31 juli 2017 grondig ingegrepen. De waarde die in acht moet
worden genomen voor de inbreng wordt in dit hoofdstuk buiten beschouwing gelaten en wordt
later uitvoerig besproken (infra nr. 57 e.v.).
4.1. Huidig recht – Inbreng naargelang het voorwerp van de gift
4.1.1. Onroerende goederen
4.1.1.1. Principe
44. Onder het huidige recht wordt voor de wijze waarop de inbreng moet gebeuren een
onderscheid gemaakt naargelang het voorwerp van de gift.113 Wanneer het gaat om onroerende
goederen, dan moeten deze in principe in natura worden ingebracht (oud art. 859 Burgerlijk
Wetboek).114 Dit houdt in dat de schenking met terugwerkende kracht wordt ontbonden, de
begiftigde de goederen effectief moeten teruggeven en dus materieel in de te verdelen massa
moet inbrengen.115 Het in natura ingebrachte onroerend goed wordt dan de onverdeelde
eigendom van de erfgenamen en wordt aan de regels van de verdeling onderworpen.116 Dit
impliceert dat er voor de begiftigde geen zekerheid is dat de door hem ingebrachte goederen
uiteindelijk binnen zijn kavel zullen vallen, aangezien de verdeling in principe gebeurt bij
lottrekking, tenzij er een onderling akkoord is over de toekenning van de kavels.117 Hierdoor
zal de begiftigde het geschonken onroerend goed niet exploiteren zoals een goed die met
zekerheid binnen zijn patrimonium zal blijven. Hoewel de inbreng in natura het beste de
113 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 17; J. VERSTRAETE, “Inbreng van giften/ Algemene
principes” in A.L. VERBEKE, F. BUYSSENS en H. DERYCKE (eds.), Handboek estate planning algemeen:
Vermogensplanning met effect bij leven, schenking, Brussel, Larcier, 2009, 257, nr. 466. 114 N. VANDEBEEK, Schenkingen en legaten van onroerende goederen, Mechelen, Kluwer, 2009, 99; R.
BARBAIX, Het nieuwe erfrecht, Antwerpen, Intersentia, 2017, 206, nr. 374; J. VERSTRAETE, “Inbreng van
giften/ Bijzondere gevallen” in A.L. VERBEKE, F. BUYSSENS en H. DERYCKE (eds.), Handboek estate
planning algemeen: Vermogensplanning met effect bij leven, schenking, Brussel, Larcier, 2009, 259, nr. 470. 115 N. VANDEBEEK, Schenkingen en legaten van onroerende goederen, Mechelen, Kluwer, 2009, 88; J. DU
MONGH, “Inbreng en inkorting” in W. PINTENS (ed.), De vereffening van de nalatenschap, Antwerpen,
Intersentia, 2007, 88, nr. 6. 116 C. DE WULF, “De vereffening en verdeling van het huwelijksvermogen en de nalatenschap: enige actuele
problemen”, TPR 1985, 458. 117 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 18.
29
gelijkheid tussen de erfgenamen realiseert, stellen we toch vast dat er nadelen aan deze wijze
van inbreng verbonden zijn.118
Concreet houdt dit in dat het mogelijk is dat de erflater bij leven aan zijn zoon een onroerend
goed heeft geschonken als voorschot op erfdeel (met de bedoeling dat dit specifieke onroerend
goed aan deze zou toekomen) en dat bij zijn overlijden de zoon het onroerend goed moet
teruggeven, dat er gelijksoortige en gelijkaardige kavels worden gevormd voor de verdeling en
dat de kavel met dat onroerend goed (aanvankelijk bedoeld voor de zoon), door middel van
lottrekking wordt toegewezen aan een ander kind, wanneer de afstammelingen daarover geen
onderling akkoord hebben bereikt.
45. Een mogelijke oplossing voor dit probleem is de vrijstelling van inbreng in natura en
dus het opleggen van een inbreng door minderneming of het betalen van een som geld, maar
deze mogelijkheid wordt in de rechtsleer betwist. De ene strekking argumenteert dat de erflater
de begiftigde kan vrijstellen van inbreng en a fortiori ook van inbreng in natura op grond van
het adagium qui peut le plus, peut le moins. Bovendien haalt deze strekking als bijkomend
argument aan dat art. 859 Burgerlijk Wetboek niet van dwingend recht, noch van openbare orde
is.119
Volgens de andere strekking gaat deze redenering niet op, aangezien het vrijstellen van inbreng
niet beschouwd kan worden als “iets meer” dan het vrijstellen van inbreng in natura. Een
schenking binnen erfdeel en buiten erfdeel hebben een geheel ander statuut, waarbij een
schenking buiten deel aangerekend wordt op het beschikbaar deel, terwijl een schenking binnen
erfdeel aangerekend wordt op de reserve, die wel van openbare orde is.120
118 J. DU MONGH, “Inbreng en inkorting” in W. PINTENS (ed.), De vereffening van de nalatenschap, Antwerpen,
Intersentia, 2007, 88, nr. 7; M. PUELINCKX-COENE, “Inbreng/ Vrijstelling van inbreng” in A.L. VERBEKE, F.
BUYSSENS en H. DERYCKE (eds.), Handboek estate planning algemeen: Vermogensplanning met effect bij
leven, schenking, Brussel, Larcier, 2009, 274, nr. 493. 119 C. SLUYTS en N. VANDEBEEK, “Enkele tips voor de organisatie van de nalatenschap (Partim 2-10)” in
SLUYTS, C. en VANDEBEEK, N. (eds.), Het onroerend goed in de nalatenschap, Antwerpen, Kluwer, 2016,
564; J. VERSTRAETE, “Inbreng van giften/Algemene principes (topic 46)” in Schenking, HEP (ed.), Brussel,
Larcier, 2009, 253; C. DE WULF m.m.v. J. BAEL en S. DEVOS, Notarieel familierecht en familaal
vermogensrecht: het opstellen van notariële akten, Mechelen, Kluwer, 2011, 317, nr. 480. 120 N. VANDEBEEK, Schenkingen en legaten van onroerende goederen, Mechelen, Kluwer, 2009, 89; J.
VERSTRAETE, “Inbreng van giften/ Algemene principes” in A.L. VERBEKE, F. BUYSSENS en H. DERYCKE
(eds.), Handboek estate planning algemeen: Vermogensplanning met effect bij leven, schenking, Brussel, Larcier,
2009, 257, nr. 467; C. SLUYTS, “Art. 859 BW.” in M. COENE, J. DU MONGH en R. BARBAIX (eds.).,
Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer ,
Mechelen, Kluwer, 1995, 1-6.
30
Het wordt doorgaans wel aangenomen dat de erflater een vrijstelling van inbreng in natura kan
bedingen ten belope en dus binnen de perken van het beschikbaar deel.121
46. De inbrengverplichting vervalt wanneer het onroerend goed is tenietgegaan door
toeval.122 De gift wordt door de inbreng in natura met terugwerkende kracht ontbonden en
bijgevolg geacht nooit het patrimonium van de erflater te hebben verlaten. Op grond van het
res perit domino- beginsel blijven de risico’s ten laste van de eigenaar en zal de nalatenschap
het verlies van het onroerend goed door toeval moeten dragen.123 Men gaat ervan uit dat het
goed ook zou zijn tenietgegaan in handen van de erflater, waardoor de erfgenamen er in geen
geval hadden van kunnen genieten.124
4.1.1.2. Uitzonderingen
47. De wet voorziet in uitzonderingen op het principe van de inbreng in natura van
onroerende goederen.125 Een eerste uitzondering volgt uit oud art. 859 Burgerlijk Wetboek zelf,
met name “…wanneer het geschonken onroerend goed door de begiftigde niet vervreemd is,
…” en wordt bevestigd in oud art. 860 Burgerlijk Wetboek. Dit impliceert dat wanneer de
begiftigde het geschonken onroerend goed heeft vervreemd voor het openvallen van de
nalatenschap, dat hij de inbreng in waarde zal moeten voldoen. Gelet op de rechtszekerheid is
dit een belangrijke uitzondering, aangezien op die manier de rechten van derde-verkrijgers op
het onroerend goed niet in gevaar komen.126 De overige erfgenamen kunnen zich niet tot de
derde-verkrijger richten om de inbreng in natura te voldoen, zelfs niet wanneer de begiftigde
niet in staat is de inbreng in waarde te voldoen. Uiteraard is de begiftigde steeds solvabel ten
belope van zijn erfdeel. Voor het deel van de gift dat het erfdeel overschrijdt, moet ingekort
worden. Hiervoor voorziet de wet wel in een mogelijkheid tot verhaal op de derde-verkrijger
121 M. PUELINCKX-COENE, “Inbreng/ Vrijstelling van inbreng” in A.L. VERBEKE, F. BUYSSENS en H.
DERYCKE (eds.), Handboek estate planning algemeen: Vermogensplanning met effect bij leven, schenking,
Brussel, Larcier, 2009, 274, nr. 493; C. DE WULF m.m.v. J. BAEL en S. DEVOS, Notarieel familierecht en
familaal vermogensrecht: het opstellen van notariële akten, Mechelen, Kluwer, 2011, 318, nr. 481; J. BAEL, Het
verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 212, nrs. 364. 122 Oud art. 855 BW; Art. 1302 BW. 123 N. VANDEBEEK, Schenkingen en legaten van onroerende goederen, Mechelen, Kluwer, 2009, 97. 124 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 53. 125 C. DE WULF, “De vereffening en verdeling van het huwelijksvermogen en de nalatenschap: enige actuele
problemen”, TPR 1985, 458. 126 R. BARBAIX, Het nieuwe erfrecht, Antwerpen, Intersentia, 2017, 213, nr. 383; R. BARBAIX, Familiaal
vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 260, nr. 635.
31
(oud art. 930 Burgerlijk Wetboek).127 Oud art. 860 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de inbreng
door mindere ontvangst moet gebeuren aan de waarde van het onroerend goed op het ogenblik
dat de erfenis is opengevallen. Dit heeft dus tot gevolg dat de verkoopprijs irrelevant is,
waardoor dit een enorm nadelige situatie kan zijn voor de begiftigde-verkoper. Daardoor lijkt
het me een goede zaak dat de notaris wijst op dit mogelijke gevaar wanneer de begiftigde van
een onroerend goed, dat onroerend goed wenst te verkopen.
Een tweede uitzondering die tevens uitdrukkelijk wordt vermeld in oud art. 859 Burgerlijk
Wetboek is de situatie waarbij er voor de andere mede-erfgenamen ongeveer gelijke kavels
gecreëerd kunnen worden, omdat er in de nalatenschap nog voldoende andere goederen van
dezelfde aard, waarde en deugdelijkheid aanwezig zijn.128 De ratio hiervan is dat in dergelijke
situatie het principe van de gelijkheid van de kavels gegarandeerd blijft. Het zou compleet
nutteloos zijn om het onroerend goed in natura in te brengen, wanneer men met de overblijvende
goederen toch gelijkaardige kavels kan creëren en zo het doel van een inbrengverplichting,
namelijk de gelijkheid, reeds kan verwezenlijken.129
Een derde uitzondering is het resultaat van de hervorming van de regels met betrekking tot de
plaatsvervulling. Oud art. 847 Burgerlijk Wetboek bepaalt: “Zij moeten ook de giften die hij,
van wie ze de plaats vervullen, van de overledene heeft gekregen door mindere ontvangst
inbrengen, tenzij hij van inbreng werd vrijgesteld.”130 Ook dit is een uitzondering die praktisch
is, aangezien de plaatsvervuller de geschonken goederen in principe nog niet in natura zal
hebben en de inbreng in natura doorgaans dus niet mogelijk zal zijn.131
4.1.2. Roerende goederen
48. Roerende goederen worden in de regel door mindere ontvangst ingebracht en dus niet
in natura.132 Een inbreng door mindere ontvangst impliceert dat de begiftigde de eigendom van
127 R. BARBAIX, Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 318, nr. 768. 128 R. BARBAIX, Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 260, nr. 635; R.
BARBAIX, Het nieuwe erfrecht, Antwerpen, Intersentia, 2017, 213, nr. 383. 129 W. PINTENS, C. DECLERCK, J. DU MONGH en K. VANWINCKELEN, Familiaal vermogensrecht,
Antwerpen, Intersentia, 2010, 1099. 130 Oud art. 847 BW. 131 R. BARBAIX, Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 261, nr. 635; R.
BARBAIX, Het nieuwe erfrecht, Antwerpen, Intersentia, 2017, 214, nr. 383. 132 Oud art. 868 BW; C. DE WULF m.m.v. J. BAEL en S. DEVOS, Notarieel familierecht en familaal
vermogensrecht: het opstellen van notariële akten, Mechelen, Kluwer, 2011, 1197, nr. 1554; J. VERSTRAETE,
“Inbreng van giften/ Algemene principes” in A.L. VERBEKE, F. BUYSSENS en H. DERYCKE (eds.), Handboek
estate planning algemeen: Vermogensplanning met effect bij leven, schenking, Brussel, Larcier, 2009, 258, nr.
32
de geschonken goederen kan behouden en de mede-erfgenamen een gelijk deel uit de massa
van de nalatenschap voorafnemen. De begiftigde dient de massa slechts een equivalent te
bezorgen.133
49. De inbreng van geschonken geld geschiedt in principe door mindere uitvangst uit het
gereed geld van de nalatenschap, wanneer er voldoende gereed geld aanwezig is.134 Als dat niet
het geval is, gebeurt de inbreng door minderneming van de roerende goederen van de
nalatenschap of de onroerende goederen (bij gebrek aan roerende goederen).135
Wat gebeurt er wanneer de gift bestaat uit geld, waarmee dan een onroerend goed wordt
aangekocht? Moet in dat geval het onroerend goed worden ingebracht en is er dus een inbreng
in natura of moet het geld worden ingebracht en is er sprake van de inbreng van roerende
goederen? Dit is een interessante en uiterst belangrijke vraag die het Hof van Cassatie in een
arrest van 15 november 1990 heeft beantwoord, waarbij het Hof van mening is dat alleen het
geschonken geld en dus niet het daarmee aangekochte onroerend goed ingebracht moet
worden.136 Dit is naar mijn mening de enige juiste visie, aangezien de schenker geen eigenaar
is van het onroerend goed. Dit geldt niet wanneer de begiftigde met het geschonken geld een
onroerend goed zou kopen van de schenker zelf.
4.2. Nieuw erfrecht – Een inbreng onafhankelijk van het voorwerp van de gift
4.2.1. Principe – Inbreng in waarde (art. 858, §1 BW)
50. De wet van 31 juli 2017 heeft een grote impact op de wijze waarop de inbreng moet
gebeuren. In het nieuwe erfrecht wordt komaf gemaakt met de regel van de inbreng in natura
en wordt het principe van de inbreng in waarde veralgemeend (art. 858, §1 Burgerlijk
468; C. DE WULF, “De vereffening en verdeling van het huwelijksvermogen en de nalatenschap: enige actuele
problemen”, TPR 1985, 458. 133 C. SLUYTS, “Art. 868 BW.” in M. COENE, J. DU MONGH en R. BARBAIX (eds.)., Erfenissen, schenkingen
en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer,
1995, 1-16; C. DE WULF m.m.v. J. BAEL en S. DEVOS, Notarieel familierecht en familaal vermogensrecht: het
opstellen van notariële akten, Mechelen, Kluwer, 2011, 1196, nr. 1552. 134 Oud art. 869, eerste lid BW. 135 Oud art. 869, tweede lid BW. 136 Cass. 15 november 1990, AR 8602; J. VERSTRAETE, “Inbreng van giften/ Bijzondere Gevallen” in A.L.
VERBEKE, F. BUYSSENS en H. DERYCKE (eds.), Handboek estate planning algemeen: Vermogensplanning
met effect bij leven, schenking, Brussel, Larcier, 2009, 259, nr. 469; C. DE WULF m.m.v. J. BAEL en S. DEVOS,
Notarieel familierecht en familaal vermogensrecht: het opstellen van notariële akten, Mechelen, Kluwer, 2011,
1197, nr. 1553.
33
Wetboek).137 De inbreng van alle giften zal voortaan in alle gevallen in waarde geschieden. Met
deze wijziging wordt een dubbel doel gerealiseerd. Ten eerste worden de regels betreffende de
onroerende en de roerende inbreng geüniformeerd. Ten tweede komt dit de rechtszekerheid ten
goede, aangezien men de eigendom van een geschonken onroerend goed definitief kan
toebedelen aan de begiftigde, zonder de onzekerheid die de lottrekking teweeg kan brengen
(supra nr. 44).138 Bovendien werd reeds sinds lange tijd door sommige auteurs gewezen op de
beperkte betekenis van de inbreng in natura en gepleit voor een inbreng in waarde.139
51. Art. 858, §1 Burgerlijk Wetboek ontneemt de beschikker de mogelijkheid om een
inbreng in natura aan de begiftigde op te leggen. Dit artikel bepaalt dat de inbreng in waarde
geschiedt “...niettegenstaande elk andersluidend beding”, waardoor de beschikker niet van dit
principe kan afwijken en een inbreng in natura opleggen.140 De wet laat daarentegen wel ruimte
voor de begiftigde om het geschonken goed in natura in te brengen.141 Hiervoor is het uiteraard
vereist dat het geschonken goed hem nog steeds toebehoort en dat het vrij is van elke last van
bezetting, waarmee het ten tijde van de schenking nog niet was bezwaard.142 De waarde van de
geschonken goederen is uiteraard onderhevig aan fluctuaties, waardoor het perfect mogelijk is
dat de waarde ervan niet dezelfde is als de waarde van de inbrengverplichting. De wetgever
heeft dit voorzien en bepaalt dat de inbreng in natura door de begiftigde aanleiding kan geven
tot het betalen van een opleg. Wanneer de waarde van het ingebrachte goed hoger is dan de in
te brengen waarde, dan zal de massa een opleg verschuldigd zijn aan de inbrenger. Wanneer de
waarde van het ingebrachte goed lager is dan de in te brengen waarde, dan zal de inbrenger
gehouden zijn tot het betalen van een opleg aan de massa.143 Deze ontneming van de
bevoegdheid van de beschikker tot het opleggen van een inbreng in natura is te verantwoorden
in het belang van de gelijkheid, aangezien het niet mogelijk is om een bepaalde erfgenaam te
verplichten tot inbreng in natura, terwijl andere erfgenamen in waarde mogen inbrengen.
137 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 55; Art. 858, §1 BW; R. BARBAIX, “De inbreng en de
inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het
Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 65-66, nr. 42. 138 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 56. 139 C. DE WULF, “De vereffening en verdeling van het huwelijksvermogen en de nalatenschap: enige actuele
problemen”, TPR 1985, 458. 140 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 57; R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe
erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge,
die Keure, 2017, 70, nr. 51. 141 Art. 858, §6 BW. 142 Art. 858, §6, eerste lid BW. 143 Art. 858, §6, tweede lid BW.
34
52. Het nieuwe erfrecht wijzigt oud art. 855 Burgerlijk Wetboek volledig en bepaalt dat de
waarde van het geschonken goed aan inbreng onderworpen is, zelfs wanneer het door toeval
teniet is gegaan.144 Deze bocht van 180 graden wordt verantwoord in het licht van de
verzekeringsvergoeding (vgl. supra nr. 46). In het geval het geschonken goed door toeval zou
tenietgaan, houdt de begiftigde nog steeds een economisch belang over aan de schenking. De
begiftigde zal in dat geval namelijk een verzekeringsvergoeding ontvangen. Wanneer het goed
niet verzekerd is, dan geldt deze verantwoording in principe niet, maar dan gaat men er van uit
dat dit als een nalatigheid in hoofde van de begiftigde moet worden beschouwd. Vandaar dat
onder de wet van 31 juli 2017 ook de waarde van geschonken goederen die door toeval en
buiten de schuld van de begiftigde zijn tenietgegaan aan inbreng onderworpen is.145
4.2.2. Modaliteiten van de inbreng in waarde
53. Art. 858, §1 Burgerlijk Wetboek geeft tevens de modaliteiten weer van de inbreng door
mindere ontvangst. Er kunnen drie modaliteiten onderscheiden worden. Een eerste modaliteit
is de inbreng door mindere ontvangst door vooruitneming, wat impliceert dat de mede-
erfgenamen aan wie inbreng verschuldigd is, een deel van gelijke waarde uit de massa van de
nalatenschap gaan voorafnemen.146 De voorafname gebeurt bij voorkeur in goederen van
gelijke aard, hoedanigheid en deugdelijkheid. Een andere modaliteit is de inbreng door mindere
ontvangst door aanrekening, waarbij de inbrengplichtige erfgenaam een kleiner deel uit de te
verdelen massa verkrijgt. Dit houdt in dat de inbrengschuld wordt aangerekend op het aandeel
van de mede-erfgenaam die tot inbreng verplicht is, waardoor de schuld uitdooft door
schuldvermenging.147 Dergelijke modaliteit van inbreng volstaat niet wanneer de inbrengschuld
groter is dan het aandeel van de mede-erfgenaam. In dat geval zal voor het deel van de
inbrengschuld die het aandeel van de mede-erfgenaam overtreft een betaling aan de massa
moeten gebeuren. Indien de mede-erfgenaam echter een schuldvordering zou hebben op de
nalatenschap, dan zal eerst een schuldvergelijking plaatsvinden tussen de schuldvordering en
de inbrengschuld en zal slechts het saldo op het aandeel worden aangerekend. Hoewel de wet
het niet uitdrukkelijk bepaalt, is voor de inbreng door mindere ontvangst door aanrekening de
toestemming van alle mede-erfgenamen vereist. Dergelijke modaliteit heeft tot gevolg dat er
kavels met een ongelijke waarde worden gemaakt omdat de begiftigde een kleinere kavel zal
144 Art. 855 BW. 145 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 53-54. 146 Art. 858, §1, tweede lid BW. 147 Art. 858, §1, vierde lid BW.
35
toebedeeld krijgen en er dus geen toebedeling door lottrekking mogelijk is.148 Ten derde kan de
inbreng tevens gebeuren door de betaling van de waarde van het goed dat het voorwerp uitmaakt
van de gift aan de massa.149
54. Wanneer we de tekst van de wet bekijken, stellen we vast dat er geen voorkeur of
primauteit aan een bepaalde modaliteit wordt gegeven. Dit impliceert een keuzevrijheid in
hoofde van de begiftigde. Ten aanzien van de beschikker zijn de regels betreffende de wijze
van inbreng dwingend.
4.2.3. Inbreng in natura (art. 858, §6 BW)
55. De wetgever heeft dan wel komaf gemaakt met de regel van de inbreng in natura, maar
dit betekent niet dat de inbreng in natura werd afgeschaft. Zo wordt de begiftigde nog steeds de
mogelijkheid geboden om te opteren voor een inbreng in natura (art. 858, §6 Burgerlijk
Wetboek).150 Dit kan slechts voor zover het geschonken goed nog aan de begiftigde toebehoort
en vrij is van elke last of bezetting, waarmee het ten tijde van de schenking nog niet was
bezwaard (supra nr. 51).
4.3. Tussenconclusie
56. Met de wet van 31 juli 2017 maakt de wetgever komaf met de verschillende
inbrengregels voor de giften van roerende goederen en onroerende goederen. Onder het nieuwe
erfrecht gebeurt de inbreng in principe in waarde, ongeacht het voorwerp van de schenking.
Deze regel van inbreng in waarde is dwingend voor de schenker, terwijl de begiftigde een
keuzerecht heeft. Deze heeft de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden te opteren voor
een inbreng in natura.
148 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 58; R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe
erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge,
die Keure, 2017, 70, nr. 52; C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor
de praktijk, Brugge, die Keure, 2018, 31-32, nrs. 57-58. 149 Art. 858, §1, eerste lid BW. 150 Art. 858, §6 BW.
36
5. De waardering
5.1. Huidige recht
57. Vandaag wordt niet alleen voor de wijze van de inbreng, maar ook voor het bepalen van
de waarde van de inbrengschuld een onderscheid gemaakt naargelang de aard van de goederen
die het voorwerp zijn van de gift. Voor de inbreng van roerende goederen wordt de omvang
van de inbrengschuld bepaald door de waarde van de roerende goederen ten tijde van de
schenking.151 Die waarde wordt vastgelegd in een staat van schatting die verplicht aan de akte
van schenking van roerende goederen moet worden gehecht.152 Merk op dat de waarde zoals
vermeld in de staat van schatting niet van dien aard is dat de mede-erfgenamen die de inbreng
eisen daardoor gebonden zijn. De mede-erfgenamen kunnen de werkelijke waarde van de
geschonken roerende goederen door alle middelen van recht laten vaststellen.153 Wanneer geen
staat van schatting voorhanden is, zal de waarde worden geschat in een deskundigenverslag.
De inbreng van onroerende goederen gebeurt in principe in natura (supra nr. 44) aan de waarde
van het onroerend goed op het ogenblik van de verdeling, maar de staat die het onroerend goed
had op het ogenblik van de schenking moet in acht worden genomen.154 Het komt vaak voor
dat het onroerend goed zich ten tijde van de verdeling in een andere staat bevindt dan ten tijde
van de schenking. Dit kan het gevolg zijn van verbeteringen die door de begiftigde zijn
verwezenlijkt, maar ook door beschadigingen die door de begiftigde zijn veroorzaakt. Oud art.
861 en 862 Burgerlijk Wetboek bepalen dat de uitgaven waardoor het goed verbeterd is en de
noodzakelijke uitgaven tot het behoud van het goed aan de begiftigde moeten vergoed worden.
Omgekeerd moet de begiftigde instaan voor waardeverminderingen die het goed heeft
ondergaan en die het gevolg zijn van het toedoen van de begiftigde of schuld en nalatigheid in
hoofde van de begiftigde (oud art. 863 Burgerlijk Wetboek). Voor de uitgaven in de vorm van
versieringen en ornamenten (weelde-uitgaven) kan de begiftigde niet rekenen op een
vergoeding, maar hij mag deze wel wegnemen wanneer dit kan zonder het onroerend goed te
beschadigen.155
151 Oud art. 868 BW; J. DU MONGH, “Inbreng en inkorting van aandelen” in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C.
DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning 2003-2004, Mechelen, Kluwer, 2004, 5, nr. 4. 152 Art. 948 BW. 153 H. CASMAN, “Actualia schenkingen”, NJW 2011, deel 2, 595, nr. 71. 154 Oud art. 860 BW; C. DE WULF, “De vereffening en verdeling van het huwelijksvermogen en de nalatenschap:
enige actuele problemen”, TPR 1985, 458; H. CASMAN, “Actualia schenkingen”, NJW 2011, deel 2, 595, nr. 72. 155 N. VANDEBEEK, Schenkingen en legaten van onroerende goederen, Mechelen, Kluwer, 2009, 94.
37
58. Dit verschil in waardering tussen de inbreng van roerende en onroerende goederen valt
eigenlijk historisch te verklaren. In 1804 ging men ervan uit dat roerende goederen heel weinig
waarde hadden en dat ze verslijten door het gebruik ervan door de begiftigde. De roerende
goederen daalden dus in waarde, waardoor niet de waarde ten tijde van de verdeling kan worden
gebruikt, aangezien die waarde naargelang de termijn van het gebruik nagenoeg onbestaande
zou kunnen zijn. Hierdoor zou de begiftigde enerzijds het geschonken roerende goed kunnen
gebruiken en anderzijds een heel beperkte inbreng verschuldigd zijn. Bijgevolg kan men
bezwaarlijk stellen dat op die wijze de gelijkheid tussen de erfgenamen door de inbreng wordt
verwezenlijkt.156 Dit geldt voor wat de gebruiksgoederen betreft die aan slijtage onderhevig
zijn, maar anders is het voor bijvoorbeeld juwelen, kunstwerken, onlichamelijke roerende
goederen en andere roerende goederen die niet verslijten.157 Sindsdien is het belang van de
roerende goederen steeds toegenomen, waardoor die redenering niet meer opgaat.
Wanneer een geschonken roerend goed een meerwaarde heeft ondergaan sinds het ogenblik van
de schenking, dan creëert oud art. 868 Burgerlijk Wetboek een ongelijkheid tussen de
erfgenamen, want die meerwaarde moet niet worden ingebracht.158 Dergelijke ongelijkheid kan
significant zijn wanneer het bijvoorbeeld zou gaan om beleggingsgoederen en er een geruime
tijd is verstreken sinds het ogenblik van de schenking en het ogenblik van de verdeling.
Bovendien kan deze regel ook negatieve gevolgen hebben voor de successieplanning die de
erflater voor ogen had, aangezien oud art. 868 Burgerlijk Wetboek leidt tot een denaturatie van
de schenking tot een schenking buiten deel voor wat de meerwaarden betreft. Deze moeten dus
worden aangerekend op het beschikbaar deel, wat een impact kan hebben op latere schenkingen
en legaten met vrijstelling van inbreng die wegens gebrek aan beschikbaar deel niet meer
(volledig) kunnen worden uitgevoerd.159
59. Hoger werd reeds gewezen wat de invloed is van de vervreemding van het geschonken
goed op de inbreng ervan (supra nr. 47). Een vervreemding van het geschonken goed onder het
huidige recht heeft tot gevolg dat de begiftigde zal moeten inbrengen in waarde aan de waarde
ten tijde van het overlijden.160 Het is niet zo dat de derde-verkrijger gehouden zou zijn tot een
156 R. BARBAIX, Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 263, nr. 639. 157 C. DE WULF, “De vereffening en verdeling van het huwelijksvermogen en de nalatenschap: enige actuele
problemen”, TPR 1985, 459. 158 R. BARBAIX, Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 263, nr. 639. 159 J. DU MONGH, “Inbreng en inkorting van aandelen” in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C. DE WULF (eds.),
Familiale vermogensplanning 2003-2004, Mechelen, Kluwer, 2004, 8-9, nr. 8. 160 Oud art. 860 BW.
38
inbreng in natura. A.d.h.v. een voorbeeld worden de eventuele drastische gevolgen voor de
begiftigde geïllustreerd: Een kind heeft van zijn ouders een bouwgrond als voorschot op erfdeel
gekregen. Ten tijde van de schenking had de bouwgrond een waarde van 50 000 euro. 10 jaar
later verkoopt het kind die bouwgrond voor 65 000 euro aan een derde. Ten tijde van het
overlijden van de schenker wordt de waarde van de bouwgrond geschat op 100 000 euro. Deze
situatie zal ertoe leiden dat het kind gehouden is 100 000 euro in te brengen. De waarde van de
verkoopprijs is irrelevant.
60. De huidige regeling waarbij een onderscheid wordt gemaakt naargelang het voorwerp
van de gift, roerende of onroerende geschonken goederen, kan leiden tot ongewilde
scheeftrekkingen die het doel van de inbreng hypothekeren. Stel dat de erflater drie kinderen
nalaat. Aan kind 1 (K1) heeft de erflater een onroerend goed geschonken met een waarde ten
tijde van de schenking van 250 000 euro. Op het ogenblik van de verdeling wordt het onroerend
goed geschat op 350 000 euro. Aan kind 2 (K2) wordt een stuk bouwgrond geschonken met
een waarde van 250 000 euro ten tijde van de schenking. De bouwgrond heeft op het ogenblik
van de verdeling een waarde van 350 000 euro. Aan kind 3 (K3) wordt een geldsom van 250
000 euro geschonken. Deze heeft daarmee onmiddellijk na de schenking een onroerend goed
t.w.v. 250 000 euro mee verworven, dat op het ogenblik van de schenking op 350 000 euro
wordt geschat. Quid? K1 en K2 verkregen een onroerende schenking, waardoor deze de
onroerende goederen in natura moeten inbrengen aan de waarde ten tijde van de verdeling. K1
en K2 brengen dus elk 350 000 euro in. K3 verkrijgt een roerende schenking en zal deze
schenking moeten inbrengen door mindere ontvangst aan de waarde ten tijde van de schenking.
K3 zal dus slechts 250 000 euro moeten inbrengen. Hoewel de geschonken goederen op het
ogenblik van de schenking allemaal een gelijke waarde hadden en de erflater de bedoeling had
om de drie kinderen gelijk te behandelen, zien we dat de huidige inbrengregels, hoewel ze
gericht zijn op de gelijkheid tussen de erfgenamen, toch een ongewilde ongelijkheid tot gevolg
kunnen hebben.
39
5.2. Nieuw erfrecht
61. Een voor de praktijk belangrijke wijziging werd door de wet van 31 juli 2017 ingevoerd
op het gebied van de waardering, specifieker het moment waarop de in te brengen waarde wordt
gefixeerd. Vanaf 1 september 2018 houdt men voor schenkingen enkel nog rekening met de
waarde van het geschonken goed op het ogenblik van de schenking.161 Voor legaten fixeert men
de waarde van het gelegateerde goed op de dag van het openvallen van de nalatenschap.162
Verder hecht het nieuwe erfrecht een belang aan het moment waarop de begiftigde kan
beschikken over de volle eigendom van de geschonken goederen en dient men ook rekening te
houden met een indexatie a.d.h.v. de index van de consumptieprijzen.
5.2.1. Algemeen
5.2.1.1. Waarde ten tijde van de schenking
62. Met het oog op het voorkomen van de scheeftrekkingen die de huidige inbrengregels
m.b.t. de waardering tot gevolg kunnen hebben (vb. supra nr. 60), werd door de wetgever
gestreefd naar het bepalen van een enkele datum voor de waardering van de giften. In dit kader
heeft de wetgever gekozen om zich te concentreren op de verarming van het vermogen van de
erflater en dus de focus te leggen op de waarde dat aan het vermogen van de beschikker is
onttrokken, waardoor de inbreng voortaan gebeurt volgens de waarde van de goederen op de
dag van de gift.163 Wanneer we de gekozen oplossing vergelijken met de andere mogelijkheden
die de wetgever had voor het fixeren van de waarde van het begiftigde goed op een bepaald
moment, namelijk de waarde op het ogenblik van het overlijden of op het ogenblik van de
verdeling, lijkt me dit de best mogelijke oplossing. Eerst en vooral biedt deze oplossing het
meeste rechtszekerheid, aangezien het voor de begiftigde vanaf het moment van de schenking
reeds duidelijk is wat de omvang van de inbrengplicht zal zijn bij het overlijden. De begiftigde
is op deze manier, voor wat de in te brengen waarde betreft, geen speelbal meer van eventuele
onvoorziene gebeurtenissen die een significante invloed kunnen hebben op de waarde van het
voorwerp van de gift, waardoor er geen risico meer bestaat dat hij ten gevolge van een
meerwaarde van het geschonken goed meer zou moeten inbrengen.164
161 Art. 858, §3, eerste lid BW. 162 Art. 858, §2 BW. 163 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 59; R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe
erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge,
die Keure, 2017, 66, nr. 44. 164 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 60.
40
Een ander positief gevolg van deze keuze is dat de verantwoordelijkheid en de gevolgen van
handelingen die de begiftigde met betrekking tot het begiftigde goed heeft gesteld volledig op
de begiftigde rust. Wanneer het geschonken goed ten gevolge van het handelen van de
begiftigde stijgt in waarde, zal deze waardevermeerdering uitsluitend ten voordele van de
begiftigde blijven. Ook in het omgekeerde geval, als er sprake is van een waardevermindering
van het begiftigde goed sinds de schenking, blijft het risico op waardeverlies ten laste van de
begiftigde.165 Dit is ook de verantwoording waarom vruchten en inkomsten die de geschonken
goederen eventueel sinds het ogenblik van de schenking hebben opgebracht niet aan inbreng
onderworpen.166
Verder wordt in de parlementaire voorbereiding ook gewezen op het feit dat op die manier
erfovereenkomsten met betrekking tot de waarde tussen de schenker, begiftigde en andere
erfgenamen worden aangemoedigd.167 In ieder geval klopt het dat het in aanmerking nemen
van de waarde ten tijde van de schenking voor meer rechtszekerheid zorgt en kennis in hoofde
van de partijen bij het tot stand komen van dergelijke erfovereenkomst, aangezien de partijen
het in te brengen bedrag vooraf kennen. Op de mogelijke erfovereenkomsten in het kader van
de inbreng van giften in het nieuwe erfrecht wordt later dieper ingegaan (zie infra nr. 70 e.v.).
5.2.1.2. Intrinsieke waarde
63. Wat houdt die intrinsieke waarde in? Hiermee bedoelt de wetgever dat men rekening
moet houden met de inherente kwaliteiten van het voorwerp van de gift op de dag van de
schenking. Dit geldt tevens wanneer de partijen op dat ogenblik niet op de hoogte waren van
die inherente kwaliteiten. Met de waardeveranderingen die zich voordoen na de schenking
wordt geen rekening gehouden.168 Concreet houdt dit in dat men zich op het tijdstip van de
schenking moet plaatsen en dat alle op dat tijdstip aanwezige kwaliteiten, gekend of ongekend,
voor de waardebepaling in aanmerken worden genomen. Alle gebeurtenissen die zich voordoen
na dit tijdstip hebben geen enkele invloed op de waarde die de begiftigde zal moeten inbrengen.
165 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 59; R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe
erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge,
die Keure, 2017, 66-67, nr. 44. 166 Art. 858, §3, eerste lid BW. 167 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 60. 168 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 62.
41
64. Hoe wordt de intrinsieke waarde bepaald? Art. 948 Burgerlijk Wetboek wordt in het
nieuwe erfrecht ongewijzigd gelaten, waardoor de intrinsieke waarde op de dag van de
schenking voor roerende goederen in principe zal worden vermeld in de staat van schatting, die
verplicht aan de schenkingsakte moet worden gehecht. Wat de onroerende goederen betreft,
wordt de waarde tevens in de authentieke akte vermeld. Voor de bijzondere vormen van
schenkingen (cf. handgift, onrechtstreekse schenking en vermomde schenking) waarvoor geen
schenkingsakte werd opgemaakt overeenkomstig art. 931 Burgerlijk Wetboek, baseert men zich
voor het bepalen van de intrinsieke waarde op de waarde die bij de schenking is uitgedrukt,
bijvoorbeeld in een pacte adjointe (i.e. een onderhandse akte tot bevestiging van de schenking).
65. De waarde zoals bepaald in de schenkingsakte of een pacte adjointe is bindend voor de
begiftigde en de schenker.169 Hoewel de waarde van de geschonken goederen in principe het
voorwerp uitmaakt van een overeenkomst, dus een wederzijdse instemming door de begiftigde
en de schenker, komt het in de praktijk voor dat nadien betwistingen omtrent de waarde rijzen.
De wetgever speelt hierop in en voorziet een uitzondering op het bindend karakter in geval de
in de schenkingsakte vermelde waarde of bij de schenking uitgedrukte waarde manifest
onredelijk is, gelet op de staat en de toestand van het goed op de dag van de schenking.170 Het
moet wel degelijk gaan om een manifest onredelijke waarde en dus een duidelijke over- of
onderwaardering van het geschonken goed. Mijns inziens is dit een belangrijke nuance,
aangezien men anders de mogelijkheid creëert voor de begiftigde om op een te eenvoudige
wijze de waardering van gedane schenkingen te betwisten. Er rust op de begiftigde die de
waarde van de schenking wil betwisten dus een aanzienlijke bewijslast, aangezien hij de
manifeste onredelijkheid zal moeten bewijzen die afhangt van de staat en toestand van het goed
op de dag van de schenking. Dit is een feitenkwestie waarover de feitenrechter zal oordelen.171
Daarnaast is de bepaalde waarde tevens bindend voor andere erfgenamen die deze in de akte of
d.m.v. een latere bijzondere overeenkomst met de begiftigde en de schenker hebben gesloten.172
Op deze punctuele erfovereenkomst wordt hieronder dieper ingegaan (infra nr. 70 e.v.). Indien
de aanvaardende erfgenamen deze waardebepaling achteraf nog wensen te betwisten, zullen
169 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 65; C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen
overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die Keure, 2018, 24, nr. 41. 170 Art. 858, §4 BW. 171 R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN
(eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 69, nr. 49; C. DE WULF, De Erfwet
van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die Keure, 2018, 28-29, nr. 52. 172 Art. 858, §5 BW.
42
ook zij dezelfde zware bewijslast als de begiftigde dragen en moeten deze de manifeste
onredelijkheid bewijzen. De niet-aanvaardende erfgenamen zijn a contrario art. 858, §5
Burgerlijk Wetboek niet gebonden door de waarde van het goed vermeld in de akte of
uitgedrukt op de dag van de schenking, waardoor deze de bepaalde waarde kunnen betwisten,
zelfs wanneer deze niet manifest onredelijk is.173
66. Bovendien gaat het om een nettowaarde, waardoor opgelegde lasten verrekend moeten
worden. Dit impliceert dat de waarde van de lasten die op de schenking wegen, afgetrokken
moeten worden van de waarde van de schenking.174 De lasten die in het kader van een schenking
kunnen worden opgelegd, zijn legio. Denk bijvoorbeeld aan een schenking onder last van het
betalen van een lijfrente, betalen van een som aan de andere afstammelingen van de schenker,
inbreng in een maatschap, enz. Dit kan in de praktijk tot problemen aanleiding geven, want de
waardering van opgelegde lasten is niet altijd gemakkelijk. Zo is het moeilijk om de waarde
van de last van het niet inbrengen in een huwelijksgemeenschap van de geschonken goederen
te berekenen.
5.2.2. De inbreng van schenkingen
5.2.2.1. Indexering
67. Art. 858, §3 Burgerlijk Wetboek regelt de waardering van de inbreng van schenkingen
en bepaalt dat de inbreng geschiedt volgens de waarde van het geschonken goed op de dag van
de schenking, i.e. de waarde in de akte vermeld of uitgedrukt op de dag van de schenking,
behoudens indien zij manifest onredelijk is gelet op de staat en de toestand van het goed op de
dag van de schenking.175 Deze waarde volstaat echter niet, aangezien op die manier geen
rekening wordt gehouden met de evolutie van de waarde van de geschonken goederen tussen
het ogenblik van de schenking en het ogenblik van het overlijden van de schenker en vanwege
feitelijke ongelijkheden die het gevolg zijn van in de tijd gespreide schenkingen. Om die
redenen houdt deze bepaling tevens in dat de intrinsieke waarde op de dag van de schenking
geïndexeerd moet worden tot het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap, ongeacht
173 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 30, nr. 53. 174 H. CASMAN, “Nieuwe Erfwet. Een kennismaking”, NJW 2018, afl. 377, 136, nr. 11; R. BARBAIX, “De
inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek
voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 69-70, nr. 50. 175 Art. 858, §4 BW.
43
de schenking roerende goederen of onroerende goederen tot voorwerp heeft.176 De indexatie
gebeurt a.d.h.v. de index der consumptieprijzen.177
Volgende formule moet worden gevolgd:
= waarde ten tijde van de schenking x index der consumptieprijzen van de maand
van het overlijden van de schenker / basisindex van de maand waarin de schenking
werd gedaan
5.2.2.2. Uitzondering: Onvolledig meesterschap over de geschonken goederen
68. Op het principe van de indexering bestaat er een uitzondering die is vervat in art. 858,
§3, tweede lid Burgerlijk Wetboek. Deze uitzondering speelt wanneer de begiftigde niet vanaf
de dag van de schenking het recht had om te beschikken over de volle eigendom van het
geschonken goed en dus niet meteen het meesterschap over de geschonken goederen heeft
verkregen.178 Dit is logisch, want wanneer de begiftigde niet de bevoegdheid heeft om ten volle
over de geschonken goederen te beschikken, is de achterliggende idee van de
verantwoordelijkheid voor waardeschommelingen in hoofde van de begiftigde niet houdbaar.
In geval van beschikkingsbeperkingen kan de begiftigde niet verantwoordelijk worden geacht
voor waardeschommelingen van de geschonken goederen. Voorbeelden zijn een schenking met
voorbehoud van vruchtgebruik, een last van gebruik en bewoning of een schenking die gepaard
gaat met een vervreemdingsverbod. In die situatie gaat men zich voor de waarde baseren op het
moment waarop de begiftigde wel de volle eigendom en dus het gehele meesterschap van het
geschonken goed bekomt.179
Voor de toepassing van deze uitzondering is het vereist dat de vervreemding van de volle
eigendom juridisch onmogelijk is gemaakt. De beschikkingsbevoegdheid van de begiftigde
over de geschonken goederen moet aan banden zijn gelegd. Het is mogelijk dat ten gevolge van
een last die bij de schenking werd opgelegd de vervreemding van de volle eigendom van de
176 Art. 858, §3, eerste lid BW; MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 62-63; R. BARBAIX, “De
inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek
voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 66-67, nr. 44. 177 https://bestat.statbel.fgov.be/bestat/crosstable.xhtml?view=1e33c9bc-20f4-4699-adff-f800da946ed9. 178 H. CASMAN, “Nieuwe Erfwet. Een kennismaking”, NJW 2018, afl. 377, 136, nr. 14. 179 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 15, nr. 26; R. BARBAIX, “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R.
BARBAIX en H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 67, nr.
45.
44
geschonken goederen de facto wordt verhinderd. In dat geval is er geen sprake van een
onvolledig meesterschap over de geschonken goederen in hoofde van de begiftigde en is de
uitzondering niet van toepassing. Het volstaat dus niet dat de beschikkingsbevoegdheid louter
feitelijk wordt belemmerd. Voorbeelden van opgelegde lasten die niet onder de uitzonderingen
vallen, zijn onder meer de last van een lijfrente, schenking met ontbindende voorwaarde, de
handelingsonbekwaamheid in hoofde van de begiftigde, … Uiteraard zal men voor het bepalen
van de intrinsieke waarde wel de waarde van de last moeten aftrekken, aangezien het gaat om
de nettowaarde (supra nr. 66).180
69. Art. 858, §3, tweede lid Burgerlijk Wetboek onderscheidt drie hypothesen. Een eerste
hypothese veronderstelt dat de begiftigde het volledige meesterschap, i.e. recht om te
beschikken over de volle eigendom, verkrijgt op het ogenblik van overlijden. In dat geval
baseert men zich voor de waardering op de waarde van het geschonken goed ten tijde van het
overlijden van de schenker. Een ander hypothese gaat uit van de situatie waarbij de begiftigde
het volledige meesterschap op het geschonken goed verkrijgt op een datum na het overlijden.
Hier gaat men zich baseren op de waarde ten tijde van het overlijden, maar zal men de waarde
van de lasten die het volledige meesterschap verhinderen daarvan in mindering moeten brengen.
Ten slotte is het ook mogelijk dat de begiftigde het volledige meesterschap verkrijgt op een
tijdstip die zich bevindt tussen het ogenblik van de schenking en het ogenblik van het
overlijden. Dan neemt men de waarde van het geschonken goed ten tijde van het verkrijgen van
het volledige meesterschap en gaat men over tot een indexatie vanaf dat tijdstip tot aan de dag
van het overlijden.181 We kunnen concluderen dat men in het nieuwe erfrecht zich voor de
waardering gaat plaatsen op het moment waarop de begiftigde het geheel van rechten, vrij van
alle lasten, inherent aan de volle eigendom van het geschonken goed (i.e. het meesterschap)
heeft verkregen en dat men van op dit tijdstip gaat toewerken naar het overlijden. Wanneer dit
tijdstip overeenkomt met het overlijden, dan is geen indexatie vereist. Wanneer dit tijdstip zich
voordoet voor het overlijden, dan gaat men over tot een indexatie tot aan de dag van het
overlijden. Indien dit tijdstip slechts na het overlijden plaatsvindt, dan is een aftrek van de lasten
die het beschikkingsrecht over de volle eigendom verhinderen noodzakelijk.
180 H. CASMAN, “Nieuwe Erfwet. Een kennismaking”, NJW 2018, afl. 377, 136, nr. 14; R. BARBAIX, “De
inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in J. BAEL, R. BARBAIX en H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek
voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 67-68, nr. 45. 181 Art. 858, §3, tweede lid BW.
45
70. Deze door de wet ingevoerde correctie kan het voorwerp uitmaken van een punctuele
erfovereenkomst die de uitzondering van art. 858, §3, tweede lid Burgerlijk Wetboek buitenspel
zet.182 Art. 858, §5, tweede lid Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de schenker en de begiftigde een
overeenkomst kunnen sluiten en bepalen dat de inbreng toch zal gebeuren volgens de
geïndexeerde intrinsieke waarde op het ogenblik van de schenking. Deze overeenkomst tussen
de schenker en de begiftigde kan gebeuren in de schenkingsakte zelf of in een latere akte, zonder
dat bijzondere pleegvormen moeten worden nageleefd. Kenmerkend voor dergelijke
overeenkomst is dat deze niet tegenwerpelijk is aan de andere erfgenamen, tenzij deze de
overeenkomst uitdrukkelijk hebben aanvaard. Die aanvaarding door de andere erfgenamen
moet vervat zijn in een notariële akte, waarbij de bijzondere pleegvormen van art. 1100/2 tot
1100/6 Burgerlijk Wetboek zijn voldaan. Wanneer de overeenkomst niet door de andere
erfgenamen werd aanvaard, is art. 858, §3, tweede lid Burgerlijk Wetboek gewoon van
toepassing.183
71. Een andere punctuele erfovereenkomst die door de wet wordt mogelijk gemaakt, is de
erfovereenkomst over de waarde van de geschonken goederen op de dag van de schenking
samen met de andere toekomstige erfgenamen.184 Dit betekent dat de mede-erfgenamen zich
vóór het openvallen van de nalatenschap akkoord kunnen verklaren met de waarde van de
geschonken goederen zoals vervat in de schenkingsakte of uitgedrukt bij de schenking. De
aanvaardende erfgenamen kunnen bij de vereffening-verdeling van de nalatenschap de waarde
niet meer betwisten.185 Dit betekent niet dat de vermoedelijke erfgenamen niet meer de
mogelijkheid hebben om de inkorting te vragen in geval de schenking het beschikbaar deel
overschrijdt. De akkoordverklaring met de waarde houdt geen verzaking in van de rechten van
inkorting met betrekking tot het gewaardeerde goed.
De instemming kan worden gegeven in de schenkingsakte zelf, waarin de vermoedelijke mede-
erfgenamen dan tussenkomen, of in een latere overeenkomst tussen de begiftigde, de schenker
182 H. CASMAN, “Nieuwe Erfwet. Een kennismaking”, NJW 2018, afl. 377, 137, nr. 16. 183 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 20, nr. 37. 184 Art. 858, §5, eerste lid BW. 185 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 29-30, nr. 53; J. BAEL, “Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen in het
nieuwe erfreht” in J. BAEL, R. BARBAIX, H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31),
Brugge, die Keure, 2017, 270-271, nr. 258.
46
en de mede-erfgenamen.186 Het gaat in casu om een erfovereenkomst die moet voldoen aan de
strenge voorwaarden van art. 1100/2 t.e.m. art. 1100/6 Burgerlijk Wetboek. De aanvaarding
van de waarde van de geschonken goederen op de dag van de schenking moet bijgevolg
gebeuren in een notariële akte. Dit geldt ook wanneer het een overeenkomst betreft omtrent een
schenking die niet bij notariële akte is gebeurd, bijvoorbeeld een onrechtstreekse schenking,
handgift of vermomde schenking.187
Het is niet verplicht dat alle erfgenamen zich akkoord verklaren met de waarde. Iedere
erfgenaam heeft de mogelijkheid om voor zichzelf te beslissen om akkoord te gaan of niet.
Enkel de erfgenamen die zich akkoord hebben verklaard, zijn achteraf door de overeengekomen
waarde van de geschonken goederen op de dag van de schenking gebonden. De andere
erfgenamen kunnen mogelijks de vermelde waarde wel nog betwisten.188 Toch genieten de
erfgenamen die zich akkoord hebben verklaard met de waarde, in mijn ogen, nog steeds de
mogelijkheid om de waarde te betwisten wanneer deze manifest onredelijk is. Dit kan
verantwoord worden naar analogie met de mogelijkheid van de begiftigde om de waarde die in
de schenkingsakte is beschreven of ten tijde van de schenking werd vermeld, toch nog te
betwisten in geval van een manifeste onredelijkheid, ook al is de begiftigde in principe
gebonden door de vermelde intrinsieke waarde.
72. Verder wens ik te wijzen op de mogelijkheid die door het nieuwe erfrecht wordt
gecreëerd voor een ouder/de ouders om een globale erfovereenkomst te sluiten met alle
vermoedelijke erfgenamen in rechte nederdalende lijn op het ogenblik van het sluiten van de
overeenkomst. In het kader van dergelijke overeenkomst wordt een subjectief evenwicht
vastgesteld tussen de ouder(s) en alle erfgenamen in rechte nederdalende lijn, rekening houdend
met de schenkingen die zijn gedaan voor het sluiten van de overeenkomst, schenkingen
toegekend in de overeenkomst zelf en de situatie van elk van de vermoedelijke erfgenamen.189
In het kader van een globale erfovereenkomst kunnen de partijen bovendien ook overeenkomen
om rekening te houden met andere voordelen die in principe niet als gift worden beschouwd en
186 J. BAEL, “Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen in het nieuwe erfreht” in J.
BAEL, R. BARBAIX, H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017,
271, nr. 259. 187 J. BAEL, “Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen in het nieuwe erfreht” in J.
BAEL, R. BARBAIX, H. CASMAN (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017,
271, nr. 260. 188 R. BARBAIX, Het nieuwe erfrecht, Antwerpen, Intersentia, 2017, 237, nr. 414. 189 Art. 1100/7 BW.
47
niet vatbaar zijn voor inbreng (supra nr. 9).190 Het gevolg van het ondertekenen van een globale
erfovereenkomst is dat de partijen verzaken aan de vordering tot inbreng en inkorting van giften
waarop de overeenkomst betrekking heeft.191 Gelet op de grote impact van zo’n overeenkomst
is het te verantwoorden dat de strenge vereisten van art. 1100/2 tot 1100/6 Burgerlijk Wetboek
van toepassing zijn.
5.2.3. De inbreng van legaten
73. Op grond van art. 858, §2 Burgerlijk Wetboek geschiedt de inbreng van legaten volgens
de intrinsieke waarde van het gelegateerde goed op de dag van het openvallen van de
nalatenschap, i.e. dag waarop de erflater is overleden. Dit is logisch, aangezien het testament
waarin het legaat is vervat voor dat moment steeds herroepelijk is. Pas vanaf het ogenblik van
overlijden wordt het testament definitief en onherroepelijk en verkrijgen de legaten
uitwerking.192 Het valt te verantwoorden dat de wet een onderscheid maakt tussen de inbreng
van schenkingen en de inbreng van legaten. Een begiftigde van een schenking heeft deze reeds
gekregen als de nalatenschap openvalt, terwijl dit niet het geval is voor een legaat. Het kiezen
voor de waarde ten tijde van het openvallen van de nalatenschap is dus in overeenstemming
met het principe dat de inbreng van giften geschiedt op de dag van de gift. Er is in het kader
van de inbreng van legaten geen noodzaak voor een indexatie.193
74. Doorgaans wordt voor een legaat geen melding gemaakt van de waarde van de
gelegateerde goederen in het testament. Wanneer dit toch het geval is, is de melding geldig
indien ze strookt met de intrinsieke waarde op de datum van het openvallen van de
nalatenschap. Als de waarde in het testament niet strookt met de waarde ten tijde van het
openvallen van de nalatenschap, dan is het beding niet geldig.194
190 M. GIJBELS en A. VAN GEEL, “Familiale vermogensplanning in het nieuwe erfrecht: nieuwe
mogelijheden?”, Notariaat 2018, afl. 1-2, 9. 191 Art. 1100/7, §6 BW. 192 R. DEKKERS, H. CASMAN, A.L. VERBEKE en E. ALOFS, Erfrecht & giften, Antwerpen, Intersentia, 2017,
126, nr. 153; MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 61. 193 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 61. 194 C. DE WULF, De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor de praktijk, Brugge, die
Keure, 2018, 30, nr. 54.
48
5.3. Tussenconclusie
75. Het nieuwe erfrecht heeft een grote impact op het bepalen van de waarde van de inbreng.
Zo zal men zich voor het bepalen van de waarde van de inbreng voortaan fixeren op de
intrinsieke waarde van de geschonken goederen op het ogenblik van de schenking. Deze waarde
zal men dan indexeren a.d.h.v. de index der consumptieprijzen tot op het ogenblik van het
overlijden van de schenker. De achterliggende idee hiervan is dat de wetgever heeft gekozen
om zich te richten op de waarde die aan het vermogen van de schenker is onttrokken. Vanaf dat
ogenblik is de begiftigde verantwoordelijk voor waardevermeerderingen- of verminderingen
die het geschonken goed ondergaat.
De begiftigde kan die verantwoordelijkheid niet dragen wanneer hij/zij niet ten volle over de
geschonken goederen kan beschikken. Om die reden werd een uitzondering voorzien wanneer
de begiftigde op het ogenblik van de schenking niet het volledige meesterschap over de
goederen heeft verkregen. In dat geval stelt men de waardering van de geschonken goederen
uit tot het ogenblik waarop de beschikkingsbeperkingen wegvallen. Wanneer dit moment voor
het overlijden plaatsvindt, zal men de waarde indexeren vanaf dat ogenblik tot aan het
overlijden. Valt dit moment samen met het overlijden, bijvoorbeeld ten gevolge van een
levenslang voorbehouden vruchtgebruik ten voordele van de schenker, dan is geen indexatie
vereist. Wanneer de begiftigde pas na het overlijden de volledige beschikkingsbevoegdheid
verkrijgt over de geschonken goederen, dan gaat men de waarde van de beschikkingsbeperking
in mindering brengen van de waarde van de geschonken goederen ten tijde van het openvallen
van de nalatenschap. Toch beschikken de partijen over de mogelijkheid om in onderlinge
overeenstemming d.m.v. een punctuele erfovereenkomst in te brengen aan de geïndexeerde
intrinsieke waarde van de geschonken goederen ten tijde van de schenking, ook al heeft de
begiftigde niet onmiddellijk het volledige meesterschap over de geschonken zaak.
Wat de legaten betreft, is de relevante inbrengwaarde de intrinsieke waarde van de gelegateerde
goederen op het ogenblik van het overlijden van de erflater.
49
6. Overgangsrecht
76. In dit onderdeel zal worden ingegaan op de toepassing van het nieuwe erfrecht in de
tijd. De wet van 31 juli 2017 treedt in werking op 1 september 2018.195 In deze wet wordt
uitdrukkelijk bepaald dat deze nieuwe regels van toepassing zijn op de nalatenschappen die zijn
opengevallen vanaf de inwerkingtreding van de wet, dus vanaf 1 september 2018. Wanneer de
nalatenschap is opengevallen voor deze datum hoeft men met het nieuwe erfrecht geen rekening
te houden. Wanneer de nalatenschap is openvallen na 1 september 2018 zijn de nieuwe regels
in principe van toepassing, maar wat doet men dan met de giften die door de erflater werden
gedaan vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet? Gaan we ook hierop de regel van art. 66
Wet 31 juli 2017 zonder meer toepassen?
77. In principe zijn de nieuwe regels wel degelijk van toepassing op schenkingen gedaan
voor de inwerkingtreding van de wet wanneer de nalatenschap is opengevallen na 1 september
2018, maar hierop heeft de wetgever wel twee uitzonderingen ingevoerd.196 Een eerste
uitzondering betreft de materiële en formele geldigheid van giften, erfovereenkomsten en
verklaringen. Wanneer dergelijke rechtshandelingen werden gesteld voor 1 september 2018
hebben de nieuwe regels geen impact op de materiële of formele geldigheid.197 Het zou immers
ondenkbaar zijn dat geldige schenkingen door de inwerkingtreding van een nieuwe wet
plotseling niet meer rechtsgeldig zouden zijn. Een tweede uitzondering heeft betrekking op de
kwalificatie van de schenking. De nieuwe regels laten bijgevolg de kwalificatie van de
schenking als een schenking binnen erfdeel of buiten erfdeel onverlet. Ook dit is een
noodzakelijke uitzondering die is ingegeven door het respect voor de wil van de erflater.
Wanneer de kwalificatie van de gedane schenking zou kunnen wijzigen door omstandigheden
en dus buiten toedoen van de beschikker, kan men afbreuk doen aan de wil van de schenker.198
Dit brengt met zich mee dat voor een nalatenschap die is opengevallen na 1 september 2018 en
waarbij er bij leven schenkingen zijn gebeurd aan de langstlevende echtgenoot zonder
vrijstelling van inbreng, dat die schenking vatbaar blijft voor inbreng en dat deze onderworpen
blijft aan het huidige art 858bis Burgerlijk Wetboek. Verder leidt een schenking ten aanzien
van de langstlevende echtgenoot die is vrijgesteld van inbreng van voor 1 september 2018 niet
195 Art. 73 Wet 31 juli 2017 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de erfenissen en de giften betreft en tot
wijziging van diverse andere bepalingen ter zake, BS 1 september 2017. 196 Art. 66, §2 Wet 31 juli 2017; N. LABEEUW en R. ELSERMANS, “De hervorming van het erfrecht”, Notariaat
2017, afl. 9, 6, nr. 18. 197 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 154. 198 MvT, Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2282/001, 155.
50
tot een voortgezet vruchtgebruik bij een schenking in blote eigendom. We zien dus dat het
openvallen van de nalatenschap het ijkpunt is voor het bepalen van de toepasselijke regels.
Hetzelfde geldt voor de eerder opgemaakte testamenten.
78. Wat andere punten betreft dan de materiële geldigheid, formele geldigheid of de
kwalificatie van de schenking is de nieuwe wet onverkort van toepassing indien de nalatenschap
na 1 september 2018 is opengevallen. Hierdoor kunnen de nieuwe regels de op vandaag
gemaakte planning omtrent de overgang van het vermogen bij overlijden in de war sturen. Met
behulp van enkele voorbeelden zal ik de problematiek aantonen.
Voorbeeld 1: Een vader heeft vier kinderen, respectievelijk 18, 20, 22 en 24 jaar, die hij telkens
bij hun achttiende verjaardag een schenking heeft vermaakt van 50 000 EUR. Wanneer we deze
situatie analyseren aan de hand van de huidige inbrengregels zien we dat elk kind 50 000 EUR
zal moeten inbrengen, want de waardering gebeurt op grond van de waarde ten tijde van de
schenking. Elk kind zal dus een gelijke waarde moeten inbrengen bij overlijden. Onder het
nieuwe erfrecht baseert men zich ook op de waarde ten tijde van de schenking, maar wordt deze
o.g.v. art 858, §3, eerste lid Burgerlijk Wetboek geïndexeerd tot op de dag van het overlijden.
Hierdoor zal elk kind een verschillende waarde moeten inbrengen, aangezien de schenkingen
op verschillende tijdstippen zijn gebeurd. Wanneer de vader echter de bedoeling had om de
kinderen gelijk te behandelen en ze elk een gelijk bedrag moeten inbrengen, dient deze voor 1
september 2018 een verklaring van behoud af te leggen.
Voorbeeld 2: Een familiale onderneming wordt met voorbehoud van vruchtgebruik geschonken
aan kind 1. Onder het huidige recht is voor de inbreng van de schenking van een familiale
onderneming een speciale regeling voorzien. Deze regeling houdt in dat men de waarde op het
ogenblik van de schenking moet inbrengen, zonder dat er sprake is van enige indexatie (oud
art. 922, lid 2 Burgerlijk Wetboek). Dit is logisch aangezien een waardestijging van de aandelen
van de familiale onderneming sinds de schenking het gevolg kunnen zijn van het toedoen van
kind 1. De waardestijging moet niet worden gedeeld met kind 2. Wanneer we dezelfde
schenking onder het nieuwe erfrecht analyseren, zal kind 1 moeten inbrengen aan de waarde
ten tijde van het overlijden van de schenker of de waarde ten tijde van afstand van het
vruchtgebruik, geïndexeerd tot de datum van het overlijden (art. 858, §3, tweede lid Burgerlijk
Wetboek). Hierdoor moet de waardestijging die de aandelen eventueel hebben ondergaan door
51
de inspanningen van kind 1 wel worden gedeeld met kind 2, hoewel dit mogelijks niet de
bedoeling was van de schenker.
79. Om dit te vermijden, werd in een overgangsregeling voorzien en is het mogelijk om tot
en met 31 augustus 2018 éénmalig een verklaring van behoud bij de notaris af te leggen (opt-
out). Hierin kan men opteren om de schenkingen die voor 1 september 2018 werden gedaan te
onderwerpen aan de huidige regels van inbreng en inkorting. Het is dus sterk aan te raden om
geval per geval een evaluatie te maken en om te kijken of het meer in overeenstemming is met
de wil van de beschikker om de gedane schenkingen door de huidige regels of de nieuwe regels
te laten beheersen. Dergelijke verklaring moet gebeuren voor de notaris in een authentieke akte
die zal worden geregistreerd in een centraal register.
Belangrijke nuance hier is dat men deze beslissing moet maken voor alle schenkingen. Het is
met andere woorden niet mogelijk om de ene schenking te laten vallen onder de huidige regels
en de andere schenking onder het nieuwe erfrecht. Het is dus een kwestie van alles of niets. Het
is wel mogelijk om voor de inbreng en de inkorting apart te beslissen.
52
7. Conclusie
80. Deze conclusie is, in tegenstelling tot de tussenconclusies na ieder apart besproken deel,
er niet op gericht om samenvattend de inhoudelijke wijzigingen die de nieuwe erfwet van 31
juli 2017 invoert ten aanzien van de huidige regelen met betrekking tot de inbreng nogmaals
weer te geven. Hier zal er eerder een evaluatie worden gemaakt van het ingrijpen van de
wetgever en een beoordeling van de doelstellingen die de wetgever met het invoeren van het
nieuwe erfrecht al dan niet heeft bereikt.
Wanneer we de huidige regels met betrekking tot de inbreng bekijken, zien we dat deze aan
vernieuwing toe zijn. De wetgever heeft oog voor deze problemen in de praktijk en probeert
een oplossing te bieden. Een eerste bekommernis die uit het wetgevend optreden blijkt, betreft
de verwachtingen van de burgers en de rechtszekerheid. In het huidige recht stellen we vast dat
onder meer de inbreng in natura van geschonken onroerende goederen tot gevolgen kan leiden
die niet stroken met de bedoeling van de schenker. Er is namelijk geen enkele zekerheid dat het
onroerend goed bij de verdeling effectief in de kavel van de begiftigde zal vallen, hoewel dit
door de schenker wel vaak wordt beoogd door het vermaken van de gift. De wetgever heeft dan
ook de wijze van de inbreng veranderd en het principe van een inbreng in waarde vooropgesteld,
die meer zou moeten beantwoorden aan de verwachtingen en de wil van de schenker. Verder
wordt bijvoorbeeld ook ingegrepen op vlak van de vermoedens die, in het huidige erfrecht, vaak
niet stroken met de bedoeling van de schenker. Zo worden enkel de schenkingen aan
erfgenamen-afstammelingen vermoedt te zijn gedaan binnen erfdeel, terwijl voor de
schenkingen aan andere erfgenamen dan de erfgenamen-afstammelingen het vermoeden wordt
omgekeerd. Deze worden voortaan geacht te zijn gedaan met vrijstelling van inbreng. Ook hier
stel ik vast dat de wetgever het bij het rechte einde heeft en deze wetswijziging wel degelijk
beantwoordt aan het doel om meer in overeenstemming te zijn met de verwachtingen van de
burgers.
Een ander probleem die door de huidige inbrengregels wordt veroorzaakt, zijn de
scheeftrekkingen die het gevolg zijn van een gebrek aan eenvormigheid van de inbrengregels.
Die scheeftrekkingen komen duidelijk tot uiting wanneer er bijvoorbeeld meerdere schenkingen
werden gedaan over een ruimere tijdspanne van zowel roerende als onroerende goederen,
waarbij de schenker niet de bedoeling had om een ongelijkheid tussen de erfgenamen te creëren.
Dit heeft de wetgever prompt opgelost door de inbrengregels inzake roerende goederen en
53
onroerende goederen eenvormig te maken. Daarnaast werd ook gestreefd naar het eenvormig
maken van de regels inzake inbreng en inkorting van de giften om op die manier de
scheeftrekkingen inzake de waarde te corrigeren.
Ook het streven naar meer autonomie en vrijheid voor de beschikker is duidelijk merkbaar. Zo
wordt het mogelijk om de kwalificatie van een schenking zowel in beide richtingen te wijzigen,
waar dit in het huidige erfrecht enkel met zekerheid mogelijk is voor het omzetten van een
schenking binnen erfdeel in een schenking met vrijstelling van inbreng. Daarnaast worden ook
een aantal punctuele erfovereenkomsten inzake de inbreng van schenkingen mogelijk gemaakt.
Een eerste mogelijke erfovereenkomst heeft betrekking op de waarde van een geschonken goed
op de dag van de schenking. Verder kan ook een erfovereenkomst worden gesloten tot latere
inbreng van het geschonken goed aan de geïndexeerde waarde op de dag van de schenking,
terwijl de begiftigde toch nog niet ten volle beschikkingsbevoegd is op de dag van de schenking.
Tot slot kan men ook een erfovereenkomst omtrent de latere inbreng ten behoeve van een derde
sluiten.
Mijns inziens heeft de wetgever uitstekend werk verricht en zijn de doelstellingen die ze met
deze wetswijziging heeft beoogd, grotendeels bereikt. De wet van 31 juli 2017 is een
noodzakelijke wijziging om tegemoet te komen aan de gebreken van de huidige regeling. Deze
wet treedt in werking op 1 september 2018 en zal van toepassing zijn op nalatenschappen die
na deze datum openvallen. Dit houdt in dat het nieuwe erfrecht een impact kan hebben op reeds
gedane giften, waardoor het aangeraden is om zich voor 1 september 2018 tot de notaris te
wenden om de reeds gedane vermogensplanning te herbekijken en indien nodig aan te passen
aan het nieuwe erfrecht, eventueel door middel van een verklaring tot behoud.
54
8. Bibliografie
8.1. Wetgeving
➢ Art. 745bis Burgerlijk Wetboek.
➢ Art. 843 - 869 Burgerlijk Wetboek.
➢ Art. 948 Burgerlijk Wetboek.
➢ Art. 1003 Burgerlijk Wetboek.
➢ Art. 1010 Burgerlijk Wetboek.
➢ Art. 1100/1 – 1100/7 Burgerlijk Wetboek.
➢ Art. 1302 Burgerlijk Wetboek.
➢ Wet van 14 mei 1981 tot wijziging van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, BS
27 mei 1981.
➢ Wet van 31 juli 2017 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de erfenissen en de
giften betreft en tot wijziging van diverse andere bepalingen ter zake, BS 1 september
2017.
➢ Wetsvoorstel tot wijziging van het burgerlijk wetboek wat de erfenissen en dde giften
betreft en tot wijziging van de diverse andere bepalingen ter zake, Parl.St. Kamer 2016-
17, nr. 54-2282/001.
8.2. Rechtspraak
➢ Cass. 15 november 1990, AR 8602, Arr.Cass. 1990-91, 316.
➢ Cass. 29 april 2010, AR C.09.0169.N, Arr.Cass. 2010, afl. 4, 1227, concl. VAN
INGELGEM.
➢ Cass. 5 juni 2014, RW 2015-16, 370, noot VAN DEN BROECK, A.
➢ Cass. 5 januari 2017, F.15.0164.F, FJF 2017 (samenvatting), afl. 4, 139.
➢ Cass. 24 maart 2017, F.15.0189.N, T.Not. 2017, afl. 6, 503, noot WEYTS, L.
➢ Bergen 28 oktober 1997, Rev.trim.dr.fam. 1999, 159.
➢ Brussel 27 mei 1986, TBBR 1987-88, 396, 408.
➢ Bergen 15 september 1992, Rev.not.b. 1995, 25.
55
8.3. Rechtsleer
➢ AUGHUET, C., CERULUS, U. en GIJBELS, M., “Nieuwe wetgeving en
wetsvoorstellen” in PINTENS, W. en DECLERCK, C. (eds.), Patrimonium 2017,
Brugge, die Keure, 2017, 113-210.
➢ BAEL, J., Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen,
Kluwer, 2006, 1040 p.
➢ BAEL, J., “Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen in het
nieuwe erfrecht” in BAEL, J., BARBAIX, R. en CASMAN, H. (eds.), Rechtskroniek voor
het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 143-299.
➢ BARBAIX, R. en VERBEKE, A.L., Beginselen erfrecht, Brugge, die Keure, 2013, 312
p.
➢ BARBAIX, R., “De inbreng en de inkorting in het nieuwe erfrecht” in BAEL, J.,
BARBAIX, R. en CASMAN, H. (eds.), Rechtskroniek voor het Notariaat (deel 31),
Brugge, die Keure, 2017, 37-118.
➢ BARBAIX, R., “De inbrengverplichting en de langstlevende echtgenote: inbreng aan en
door de langstlevende echtgenote”, TEP 2006, 248-284.
➢ BARBAIX, R., Familiaal vermogensrecht in essentie, Antwerpen, Intersentia, 2015, 422
p.
➢ BARBAIX, R. en VERBEKE, A.L., “Hervorming van het erfrecht. Een eerste
commentaar bij de wet van 10 december 2012 inzake de onwaardigheid, de
plaatsvervulling, de huwelijksvoordelen en de giften”, RW 2012-13, afl. 30, 1162-1179.
➢ BARBAIX, R., Het nieuwe erfrecht, Antwerpen, Intersentia, 2017, 374 p.
➢ BARBAIX, R. en VERBEKE, A.L., Kernbegrippen erfrecht en giften, Brugge, die
Keure, 2012, 201 p.
➢ CASMAN, H., “Inleiding tot de nieuwe Erfwet 2017. Een overzicht van de krachtlijnen
van deze wet” in BAEL, J., BARBAIX, R. en CASMAN, H. (eds.), Rechtskroniek voor
het Notariaat (deel 31), Brugge, die Keure, 2017, 1-36.
➢ CASMAN, H., “Nieuwe Erfwet. Een kennismaking”, NJW 2018, afl. 377, 134-146.
➢ COENE, M., “Art. 858bis BW” in COENE, M., DU MONGH, J. en BARBAIX, R.
(eds.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar
met overzicht van rechtspraak en rechtsleer”, Antwerpen, Kluwer, 2010, 30 p.
➢ DEKKERS, R., CASMAN, H., VERBEKE, A.L. en ALOFS, E., Erfrecht & giften,
Antwerpen, Intersentia, 2017, 339 p.
56
➢ DE WULF, C., De Erfwet van 31 juli 2017: een algemeen overzicht met modellen voor
de praktijk, Brugge, die Keure, 2018, 248 p.
➢ DE WULF, C., “De vereffening en verdeling van het huwelijksvermogen en de
nalatenschap: enige actuele problemen”, TPR 1985, 413-470.
➢ DE WULF, C. m.m.v. BAEL, J. en DEVOS, S., Notarieel familierecht en familaal
vermogensrecht: het opstellen van notariële akten, Mechelen, Kluwer, 2011, 1341 p.
➢ DU MONGH, J., “Inbreng en inkorting” in PINTENS, W. (eds.), De vereffening van de
nalatenschap, Antwerpen, Intersentia, 2007, 261 p.
➢ DU MONGH, J., “Inbreng en inkorting van aandelen” in BAEL, J., DEBLAUWE, R.
en DE WULF, C. (eds.), Familiale vermogensplanning 2003-2004, Mechelen, Kluwer,
2004, 1-74.
➢ GIJBELS, M. en VAN GEEL, A., “Familiale vermogensplanning in het nieuwe erfrecht:
nieuwe mogelijkheden?”, Notariaat 2018, afl. 1-2, 1-11.
➢ LABEEUW, N. en ELSERMANS, R., “De hervorming van het erfrecht”, Notariaat 2017,
afl. 9, 1-6.
➢ LABEEUW, N. en JANSSENS, E., “De impact van het nieuwe erfrecht op de positie van
de langstlevende echtgenoot” in CASMAN, H. en VAN LOOCK, M. (eds.),
Huwelijksvermogensrecht, 2017, 77-103.
➢ MASSCHELEIN, M.A., Schenking bij notariële akte, Gent, Larcier, 2007, 309 p.
➢ PINTENS, W., DECLERCK, C., DU MONGH, J. en VANWINCKELEN, K., Familiaal
vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 1345 p.
➢ PUELINCKX-COENE, M., BARBAIX, R. en GEELHAND, N., “Giften – het
voorbehouden deel (Partim II)”, TPR 2013, afl. 1, 893-924.
➢ PUELINCKX-COENE, M., “Inbreng/Vrijstelling van inbreng” in VERBEKE, A.L.,
BUYSSENS, F. en DERYCKE, H. (eds.), Handboek estate planning algemeen:
Vermogensplanning met effect bij leven, schenking, Brussel, Larcier, 2009, 269-276.
➢ SLUYTS, C., “Art. 843 BW.” in COENE, M., DU MONGH, J. en BARBAIX, R. (eds.).,
Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van
rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 1995, 15 p.
➢ SLUYTS, C., “Art. 859 BW.” in COENE, M., DU MONGH, J. en BARBAIX, R.
(eds.)., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 1995, 6 p.
57
➢ SLUYTS, C., “Art. 868 BW.” in COENE, M., DU MONGH, J. en BARBAIX, R.
(eds.)., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 1995, 16 p.
➢ SLUYTS, C. en VANDEBEEK, N., “Enkele tips voor de organisatie van de
nalatenschap (Partim 2-10)” in SLUYTS, C. en VANDEBEEK, N. (eds.), Het
onroerend goed in de nalatenschap, Antwerpen, Kluwer, 2016, 540-604.
➢ VANDEBEEK, N., Schenkingen en legaten van onroerende goederen, Mechelen,
Kluwer, 2009, 290 p.
➢ VAN DEN BOSSCHE, A., “Het testament en de erfwet van 2017”, Notariaat 2017, afl.
16, 6-9.
➢ VERBEKE, A.L., “Nieuw Belgisch erfrecht”, RW 2017-2018, afl. 28, 1082-1103.
➢ VERSTRAETE, J., “Inbreng van giften/ Algemene principes” in VERBEKE, A.L.,
BUYSSENS, F. en DERYCKE, H. (eds.), Handboek estate planning algemeen:
Vermogensplanning met effect bij leven, schenking, Brussel, Larcier, 2009, 253-258.
➢ VERSTRAETE, J., “Inbreng van giften/ Bijzondere Gevallen” in VERBEKE, A.L.,
BUYSSENS, F. en DERYCKE, H. (eds.), Handboek estate planning algemeen:
Vermogensplanning met effect bij leven, schenking, Brussel, Larcier, 2009, 259-264.
➢ X., “Interessante planningstechniek met schenking tussen echtgenoten niet meer
mogelijk na 1 september 2018”, http://www.cazimir.be/juridisch-
nieuws/item/interessante-planningstechniek-met-schenking-tussen-echtgenoten-niet-
meer-mogelijk-na-1-september-2018, 19 februari 2018.