de bevalling van het fictionalisme...bedienen van kleffe taal Otto steeds een stapje voor blijft in...
Transcript of de bevalling van het fictionalisme...bedienen van kleffe taal Otto steeds een stapje voor blijft in...
Universiteit Gent
Academiejaar 2001-2002
de bevalling van het fictionalisme
een kunst-matige beschrijving van
een postmoderne verstand-houding
Proefschrift voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Vakgroep Kunst-, Muziek-, en Theaterwetenschappen,
tot het behalen van de graad van licentiaat in de Theaterwetenschappen
door Frédéric De Smet
Promotor: Professor Dr. Jaak van Schoor
1
Nabootsers.
A: „Hoezo? Je wilt geen nabootsers?‟
B: „Ik wil niet dat men mij iets nadoet;
ik wil dat iedereen zichzelf iets voordoet:
hetzelfde wat ik doe.‟
A: „Dus-?
Friedrich Nietzsche
§ 255 - De vrolijke wetenschap
2
Dankwoord
Hoe persoonlijk deze bevalling ook mag zijn, een proefschrift schrijf je niet alleen.
Ik wil daarom Professor Dr. Jaak Van Schoor danken voor de grammaticale,
encyclopedische en vooral levenskundige informatie. Dankuwel om mij deze kans te
geven. Mijn oprechte dank gaat ook uit naar Christel Stalpaert. Zonder jou intuïtieve en
intellectuele begeleiding was het niet gelukt.
Ook een schouderklopje, een applausje, zelfs een luchtgitaarsolo voor Sarah De Splenter
en Stijn Anseel. Bedankt Sarah, voor de revisie, inspiratie en vooral concentratie tijdens
het lezen van mijn postmoderne pirouette. Ik draag je op mijn handen.
Stijn, jij bent een beetje te groot om te dragen, sta me toe te buigen voor je. Gróót is ook
jouw aandeel in deze bevalling. Je hebt hem helemaal vorm gegeven. Weet je wat dat
betekent Stijn? Je bent de Apollo van het fictionalisme.
Dolly Parton – You Are
Sometimes I try to count the ways and reasons that I love you
But I can't ever seem to count that far
I love you in a million ways and for a million reasons
More than this I love you as you are
Zus, Zonder jou was er zelfs geen sprake geweest van een bevalling. Mijne kleine is ter
wereld. Het is nu aan u.
You are my inspiration, you are the song I sing
You are what makes me happy, you are my everything
You are my daily sunshine, you are my ev'ning star
Ev'rything I'll ever need or want, that's what you are
Eline, die ik altijd wil blijven terug zien. (en als je wil weten waarom, want je hebt graag
op alles een duidelijk antwoord: na de atoombom op Hiroshima geloofden wetenschappers
dat het zeker een eeuw zou duren eer er weer leven zou kunnen ontstaan. De wetenschap
was mis, want staan er nog acht bomen van het voor-atoombom-tijdperk recht. Daarom,
boomstam.)
You are my thoughts when I'm awake, my dreams when I'm asleep
You are the reason for my smile, you are the words I speak
Mama, geloof me, wat jij voor mij bent is zomaar even het meest precieuze wat een mens
kan overkomen: de zekerheid dat iemand van hem hield, houd, en zal houden. Insgelijks,
matje
Every role I play in life you play the leading part
Ev'rything I'd ever hope to find is what you are
Papa, met de appolinische regelmaat van een boekhouder en de dionysische charme van
een self-made man ben je een voorbeeld, een prototype, een toonbeeld, een pa-troon.
Dan nog even een woordje voor de vele vrienden die mij doorheen mijn studies niet lieten
studeren. Bart en Joris (de bepalers), An en Nele (de harde kern), Fleur en Nathalie (de
beautys) en al die andere die mee hebben gedanst. Respect!
3
Woord Vooraf
Het werk van een filosoof is
het juist bijeenbrengen van herinneringen
met een bepaald doel.
Ludwig Wittgenstein
§ 127 - Filosofische onderzoekingen
De bevalling van het fictionalisme is mijn studie naar de vraag in welke mate authentiek en
geënsceneerd, origineel en fake, echt en onecht nog uit elkaar kunnen of moeten gehouden
worden. Ik werd voor het eerst met het fictionalisme geconfronteerd in de roman Chaos en
Rumoer van Joost Zwagerman. De wereld van Otto, het hoofdpersonage uit deze roman,
staat naar aanleiding van een publicatie van een boek helemaal op zijn kop. Het boek doet
namelijk het verhaal over een schrijver die, om zijn writers block te ontvluchten, bij de
radio gaat werken. Dit is echter precies het verhaal dat Otto ook in werkelijkheid heeft
doorstaan, en hij voelt zich daarom bedreigd door de schrijver van dit pas verschenen boek.
Deze schrijver, Ed Waterland, is namelijk zijn grote concurrent, aangezien hij door zich te
bedienen van kleffe taal Otto steeds een stapje voor blijft in de pers. De schrijver die het
hoofdpersonage is uit Waterlands boek ondergaat dus hetzelfde verhaal als Otto in het
ware leven. Alles wat Otto in het boek van Waterland leest, lijkt betrekking te hebben op
zijn echte leven. Het was namelijk Otto die met een writers block zat, en die daarom zijn
roeping voor de eeuwigheid moest inruilen met het medium van de vluchtigheid. Het was
Otto die tegen wil en dank voor een radioprogramma ging werken. En het zal ook Otto zijn
die ontslagen zal worden door toedoen van zijn collega‟s omdat ze zich zo beledigd voelen
door de perverse manier waarop de schrijver in het boek over zijn collega‟s spreekt. Otto
besluit daarom in te grijpen en hij probeert zijn radiocollega‟s er van te overtuigen dat hij
niets met Waterlandt, noch met het boek te maken heeft en dat het allemaal pure fictie is.
Omdat hij dus als handelend hoofdpersonage de enige is die de waarheid kan aantonen gaat
hij in verzet: “De grens was bereikt . Tot hier en niet verder. Hij ging in verzet. Hij liet
zich niet fictionaliseren.”
4
Ziedaar waar het woord fictionalisme vandaan komt, van een boek waarin het niet meer
duidelijk is wat realiteit en wat fictie is. Maar het bleef niet bij dit boek. Het leek meer en
meer dat de mensen niet meer houden van de gewone werkelijkheid noch van zuivere
fictie. Omdat ik het vermoeden had, toen ik een aantal jaar geleden dit boek las, dat deze
grensvervaging tussen fictie en realiteit, echt en onecht en tussen schijn en zijn, geen
uitzonderlijk geval ging blijven, vond ik dat deze „grensvervaging‟ een naam verdiende. Ik
doopte het, mij baserend op het werkwoord fictionaliseren, het fictionalisme. Ik besloot
ook dat, indien ik ooit zo ver zou geraken, ik mijn eindverhandeling over dit fictionalisme
wou maken. Nu ik de trend had ontdekt moest er ook een manifest geschreven worden om
het aan de wereld bekend te maken. Ik werkte toen samen met mijn zus in een
wegrestaurant en tijdens een van onze gezamelijke pauzes schreef ik daarom het volgende
neer op een kaartje: „deze thesis handelt over een groepsnaam waarvan binnen een aantal
jaar de voorbeelden legio zullen zijn.‟
Hoewel ik nog heel naiëf was kreeg ik wel gelijk, want diezelfde winter werd de eerste Big
Brother reeks opgenomen in Nederland. De reality-tv was nu meer dan een feit, het werd
een hype, en mijn vermoeden werd dus bevestigd. In datzelfde jaar werden er ook films
gemaakt met een fictionalistisch karakter. In The Matrix, eXistenZ, Fight Club en later ook
The Truman Show was de vermenging tussen echt en onecht de rode draad van de film.
Mijn thesis kon dus geen manifest meer worden aangezien er, tegen dat ik er goed en wel
aan begon, reeds talrijke voorbeelden waren van wat ik nu fictionalistische representaties
zou noemen. De hype was misschien goed gesetteld, het kind had nog geen naam
gekregen. En welke identiteit heeft een kind zonder naam? Alhoewel ik te laat was voor
mijn manifest (de geboorte), besloot ik alsnog mijn fictionalisme te be-schrijven (de
bevalling).
Hoewel het fictionalisme, of althans dat wat ik er onder verstond, brandend actueel was in
de hedendaagse media en maatschappij (woorden die ik toendertijd nog niet aan elkaar
durfde te schrijven), was er weinig of geen lectuur over te vinden. Het was tijd om aan
deze lectuur te beginnen. Op zoek naar treffende passages en zielsverwante auteurs werd
het duidelijk dat mijn fictionalisme geen toeval was. Het was een kind van zijn tijd, en die
tijd bleek het postmodernisme te zijn. Ik ben daarom, tijdens de beschrijving van mijn
fictionalisme, grondig ingegaan op dat wat men het postmodernisme noemt. Ik heb
antwoorden gezocht op de vragen wat het postmodernisme is, waar het vandaan komt wat
5
en het betekent voor mij (en mijn toekomst). Het postmodernisme had iets te maken met
het modernisme, zoveel werd duidelijk. Maar hoe komen we erbij om net die
modernistische boegbeelden, het optimistisch geloof in de vooruitgang, het vertrouwen in
de ratio en het respect voor metafysische constructies, als onze vijanden te beschouwen.
Waar heeft de ontwikkeling zich omgedraaid en is ze een bedreiging geworden? Twee
zaken bleken mij hierin te kunnen helpen, met name het grote verhaal van de moderne
kunst, en de kleine verhalen van Friedrich Nietzsche.
Nietzsche, de moderne kunst en het postmodernisme zijn dan ook de drie
grondslaggevende thema‟s van mijn fictionalisme. Veel van de voorbeelden, denkbeelden
en items die ik ter sprake breng zijn gebaseerd op de moderne kunst. Want als je de draad
even kwijt bent in het labyrint van de postmoderne ruimte, hoef je maar een encyclopedie
van de moderne kunst open te slaan en je ziet wat je nog allemaal te wachten staat. Zo
kreeg ik een tweetal weken terug een advertentieblaadje in mijn bus van een
speelgoedwinkel die reclame maakte voor een miniatuur McDonalds-uitzet. Allemaal
kleine hamburger en cheesburgertjes. „Open je eigen hamburgertent‟ was de slogan.
„Hebben we dat niet eerder gezien‟ vroeg ik mij direct af. „Was het niet Claes Oldenburg
die in in de jaren zestig ook fastfood replica‟s heeft verkocht als kunst?‟ Even kijken.
Het is geen fijne opmerking, maar de grens tussen leven en kunst wordt echt steeds kleiner.
Gelukkig heeft er nog iemand bestaan zoals Friedrich Nietzsche, die als geen ander het
noodzakelijk verband tussen leven en kunst heeft beschreven. Daarom is Nietzsche de rode
draad doorheen deze verhandeling. Nietzsche is ook zowat de grootvader van het
postmodernisme, de filosofie die zich kant tegen de autoriteit van ideologieën. Ik merkte
tijdens het onderzoek voor deze thesis, dat ik meer en meer het denken van Nietzsche en
het handelen van het postmodernisme heb geabsorbeerd. Daarom dat ik het fictionalisme
een postmoderne verstand-houding heb genoemd. Stap voor stap komen de drie begrippen
uit mijn ondertitel: postmodern, kunst-matig en verstand-houding aan de orde. Eenmaal ik
deze in kader heb gebracht zal ik tot een besluit (proberen) komen van dat wat ik ooit het
fictionalisme heb genoemd.
Voor de herdruk van De geboorte van de tragedie, zestien jaar na de eerse publicatie
ervan, schreef Nietzsche een nieuw voorwoord, of beter een nawoord bij zijn eertse boek.
Hij noemt hierin zijn boek een literaire eersteling, geschreven met alle fouten van de jeugd,
6
en hij beschuldigt zichzelf verstopt te hebben achter de slechte manieren van zijn
toenmalige vriend Richard Wagner en achter de dialectische humorloosheid van de
Duitser. „Ik zeg het nogmaals: thans komt het mij voor als een onmogelijk boek‟ 1
Uit de
geschiedenis moet men leren, zegt men, en daarmee grijp ik zelfs deze gelegenheid aan om
een voorbeeld te nemen aan Friedrich Nietzsche. Ik heb daarom ook streng toegekeken op
mezelf om zoals Nietzsche het zegt geen „boek voor ingewijden‟ te schrijven, geen „muziek
die voor diegenen die in de muziek zijn grootgebracht‟ 2 Mijn thesis handelt namelijk over
een onderwerp waarmee iedereen te maken heeft of zal hebben. Daarom wou ik mijn
onderzoek, mijn taal en mijn schrijven toegankelijk maken voor iedereen. Het eerste deel
zal voor de kunsthistorici onder jullie waarschijnlijk weinig nieuws brengen, maar zal
bijvoorbeeld voor mijn ouders die weinig van de moderne kunst afweten en trouwens deze
thesis mogelijk hebben gemaakt, een dankbare en zelfs noodzakelijk inleiding zijn. De
weerzin om iets vak-idiotisch te schrijven heeft ook invloed gehad op de citaten die ik,
waar mogelijk, in het Nederlands heb geformuleerd, en op de case-study‟s die ik heb
gekozen met het oog op de hoogst mogelijke cultuur-maatschappelijke relevantie.
Tenslotte nog even dit: mijn verhandeling gaat over de vraag in welke mate de grens tussen
fictie en realiteit nog relevant is, en dat in een postmoderne wereld zoals ik die beleef.
Daarom vertoont ook dit proefschrift fictionele trekken. U weze gewaarschuwd.
1 NIETZSCHE, Friedrich, de geboorte van de tragedie, Amsterdam, 2000, p. 10.
2 NIETZSCHE, Friedrich, op.cit., p. 10.
7
Inhoud
Inhoudsopgave 7
I am a pomo-boy 11
Vanwaar die pomotie? 13
Hoe is de Titanic ooit kunnen zinken? 17
leven op een kerkhof 20
pop life & art 24
échte pulp fiction 29
dying sculpture 32
de anti-conceptie van de Concept Art 34
postmoderne kunst of de toekomst van een verleden 39
Gij zult u geen gesneden beeld maken 42
kunst-matig denken vs denk-beeldige kunst 45
arts zonder grenzen 51
de geboorte van de tragedie 52
de bevalling van het fictionalisme 56
kunst-werk-woord 60
de schijn van de schijn 65
wat de Lolita‟s lezen, doet niet onder voor Lolita 69
the air that I bread 74
Harder, Better, Faster, Stronger 80
voor waar nemen 85
nuchtere dronkenschap 93
CASE STUDY'S
short cut to hyperreality 99
zoals in de films 107
gezien op televisie 119
BESLUIT
pomo-boys en pomo-girls aller landen, fictionaliseer U 135
BIBLIOGRAFIE 140
8
Inhoudsopgave
I am a pomo-boy 11
inleidende tekstballon en verantwoording
over mezelf
Vanwaar die pomotie? 13
kenschets van het geval dat men het postmoderisme noemt
over Lyotard
Hoe is de Titanic ooit kunnen zinken? 17
op zoek naar de historiek van het postmodernisme
over de techno-wetenschappelijke cultuur
leven op een kerkhof 20
welke toekomst hebben we nog na het modernisme
over Barthes, Derrida, Foucault, Lacan en Lyotard, maar vooral
over Nietzsche en de Saussure
pop life & art - life it ain't real funky - unless it's got that pop 24
de pop art, of de ondergang van het grote verhaal van de kunst
over Duchamp, Jameson en Warhol
échte pulp fiction 29
het fictionalistische aspect van de moderne kunst
over Warhol, Beuys en Gilbert & George
dying sculpture 32
kunst en leven komen samen door middel van een rituele of
hyperrealistische aanpak
over de Wiener Aktionisten en Duane Hanson
de anti-conceptie van de Concept Art 34
als de gedachte de verbeelding overheerst,
is het einde van de kunst dan nabij?
over Duchamp en Danto
postmoderne kunst of de toekomst van een verleden 39
welke identiteit heeft een volledig zelf-reflexieve kunst nog?
over Kosuth en Wittgenstein
9
Gij zult u geen gesneden beeld maken 42
de waarde van de moderne esthetica in de postmoderne (kunst)wereld
over Kant, Malevitsj en Lyotard
kunst-matig denken vs denk-beeldige kunst 45
de praktijk van het postmoderne denken absorbeert
de theorie van de moderne kunst
over Nietzsche, Greenberg en Duchamp
arts zonder grenzen 51
een postmodernist avant la lettre
over Friedrich Nietzsche
de geboorte van de tragedie 52
de verhouding tussen de vormgevende schijn en de grenzeloze roes
over Nietzsche
de bevalling van het fictionalisme 56
een oude Griekse sage leert ons over de pracht en pijn van het leven
over Nietzsche
kunst-werk-woord 60
beschrijving van de esthetiek en de mediatic turn in de postmoderne conditie
over Jameson, Lyotard en Baudrillard
de schijn van de schijn 65
op zoek naar de filosofische waarde van de schijn
over Nietzsche
wat de Lolita‟s lezen, doet niet onder voor Lolita 69
de postmoderne mix van hoge en lage cultuur,
van filosofie en poezie en van leven en kunst
over Deleuze, Baudrillard, Finkelkraut, en over mezelf
the air that I bread 74
een diepe zucht over de postmoderne verstand-houding.
over Deleuze, Lyotard en de trans-avantgardekunst
harder, better, faster, stronger 80
een postmoderne pirouette op popmuziek
over Baz Luhrman, Air en Daft Punk
voor waar nemen 85
een bepaling van schijn vanuit een studie naar mimesis
over Aristoteles, Plato en Nietzsche
10
nuchtere dronkenschap 93
in een postmoderne benadering van mimesis krijgt
schijn een ethisch karakter
over Nietzsche, Lacou-Labarthe en Girard
short cut to hyperreality 99
een uitweiding over het paradoxale begrip representatie
over Umberto Eco, Baudrillard, reality-tv en 11 september
zoals in de films 107
een case study over grensvervaging tussen fictie en realiteit
over Chelovek s kinoapparatom, Last Action Hero, The Matrix en eXistenZ
gezien op televisie 119
een case study het fenomeen van de reality-tv
over Big Brother, Bentham, Foucault en het Panopticon
pomo-boys en pomo-girls aller landen, fictionaliseer U 135
een finale danssolo over het postmoderne huwelijk tussen zijn en schijn
besluit
11
I am a pomo-boy
Ik ben geboren op het ritme van Le freak, c‟est chic (Chic, 1978)3, leerde praten op De dag
dat het zonlicht niet meer scheen (John Terra 1981), reed mijn eerste rondjes met mijn fiets
rond mijn grootmoeders huis op de tonen van Give It Up (KC & the sunshine band, 1982)
en ontwikkelde een -muzikaal- zelfbewustzijn tijdens het zingen van We are the world, we
are the children (USA for AFRICA, 1985). Nu luister ik naar de Mattheuspassie van Bach,
althans als ik de tijd en rust daartoe vind, want ik werk „s avonds in een café waar Jazz de
boventoon heeft, en ik doe om eerlijk te zijn niets liever dan op feestjes vergeten jaren-
tachtig-plaatjes aan elkaar mixen.
Aan de hand van deze ietwat melomane opsomming tracht ik aan te tonen uit welk hout ik
gesneden ben. Ik mag van mezelf stellen, althans zo lijkt het mij, dat ik een postmodernist
ben in hart en nieren. Het meest populaire kenmerk van dat postmodernisme, het eclectisch
vermengen van hoge en lage cultuur of de neiging om alle inhouden samen te gooien in
één culturele potpourri waarin verleden-heden-en-toekomst niet meer samensmelten tot
een nieuw, maar tot een ánder beeld, is niet alleen bepalend voor mijn muziekconsumptie,
maar ook voor de muziek die mij via de verschillende media bereikt. De postmoderne
medaille heeft dus twee kanten: die van mijzelf en deze van mijn muzikale leefwereld. In
pomo-jargon zou ik nu moeten spreken over mijzelf als „het subject‟, en over de
muziekwereld als „een veld‟. Jacques Lacan thematiseerde het subject en kwam tot het
besluit dat dat subject niets meer is dan het convergentiepunt van zijn verlangens. Een
verlangen naar een ander die niet bestaat en die dus steeds op zijn eigen staart jaagt.4
Jacques Derrida vertaalt dat subject dan weer als het convergentiepunt van zijn eigen
verhalen, een idee dat we reeds terugvinden bij Walter Benjamin die er ons op wees dat de
verteller altijd aanwezig is in wat hij vertelt.5 Die muzikale leefwereld waarover ik sprak
wordt in het vocabulaire van de Franse socioloog Pierre Bourdieu een veld. Een veld is
volgens Bourdieu „een concreet domein van de socio-economische werkelijkheid
waarbinnen de objectieve condities de vorm aannemen van de structuur eigen aan dat
veld.‟6 Deze velden en hun bijhorende praktijken zitten in een systeem verwikkeld van
3 Mijn moeder getuigt dat ik telkens wanneer die song op de radio was, begon te dansen in haar buik.
4 HERTMANS, Stefan, Waarover men niet spreken kan, Brussel, 1999, p. 191.
5 LYOTARD, Jean-François, Het Postmoderne uitgelegd aan onze kinderen, Amsterdam, Kok Agora, 1987,
p. 98.
6 HERTMANS, Stefan, op.cit., p. 158.
12
wederzijdse beïnvloeding en culturele dominantie. Voorbeelden van zulke velden zijn de
filosofie, de psychoanalyse, de cybergenetica, alsook de televisiewereld, de filmwereld of
de muziekwereld.
Omdat het mij te ver zou leiden om zowel het psychoanalytisch discours van Lacan als de
sociologische maatschappij-analyses van Bourdieu in het kader van deze
licentieverhandeling uit te werken, wil ik dit dubbelzijdig aspect van de postmoderne
cultuur behandelen aan de hand van mijn muzikale beleving (die ik de stempel postmodern
gegeven heb). Aan de ene kant van de medaille heb je dus het subject, en dat subject ben
ik. Ik zit als jongeheer in de zetel van de concertzaal geduldig te wachten op „de
onvoltooide‟ van Schubert. Ik ben ook die kerel die later op de avond, met een wodka-
orange in mijn hand, van de house-room naar de R&B-room wandel, op zoek naar de beste
sfeer en de mooiste mensen, en de avond voordien was ik dan weer de „garçon‟ die mocht
beslissen of ik de mensen in het café liet relaxin‟, cookin‟, steaming‟ of zelfs workin‟ (net
als ik) met het Miles Davis Quintet. Ik ben dus consument van de verschillende
muzieksoorten. Ik zou dat echter nooit kunnen zijn als ik niet in de mogelijkheid was, over
de mobiliteit beschikte, deze verschillende stijlen te combineren. Het muzikale veld biedt
mij via allerhande kanalen diverse muzieksoorten aan. Het is eclectisch. De bibliotheek
biedt een grote collectie cd‟s aan, met tekst en uitleg in de omtrek. Het Internet biedt nog
een grotere en meer democratische vergaarbak aan, want „op het Internet vind je alles‟ en
het is bovendien gratis. Misschien minder democratisch, maar veel gemakkelijker is de
radio, alwaar ik dagdagelijks op een mix van diverse popsongs wordt getrakteerd.
Die hedendaagse popmuziek is representatief voor de wegwerp-cultuur die men
postmodern noemt, aangezien er in één popsong verschillende muziekstijlen, geluiden en
instrumenten gesampled, gemixt en weer gere-mixt worden. Het hedendaagse
poplandschap staat ook bol van featurings7 en formaties
8, van covers
9 en comebacks
10. Het
is dus in pomo-jargon hyperrealistisch aangezien het verwijst naar een reeds gemediëerde
7 Zoals bijvoorbeeld de nummer één hit uit 2001 van De La Soul feat. Chaka Khan, All Good
8 Het mooiste voorbeeld zijn de Popstars (zoals Vanda Vanda), de vóór de camera gevormde groepjes. Maar
het concept bestaat reeds van de gouden jaren zestig met bands zoals The Monkeys.
9 Covers allerhande, te veel om op te noemen. Eén voorbeeld: Chaka Khan haalde in 1984 de hitparades met
het nummer I feel for you, een nummer van Prince uit het album „Prince‟ uit 1979.
10 Koningin van de come-back lijkt Janet Jackson die vier jaar na haar Velvet Rope zich nog eens op de hit-
lijsten waagt met het Son of a gun, daarbij de hulp inroept van Missy „Misdemeanor‟ Elliot, en zich
bovendien van een sample Carly Simons‟ you‟re so vain bedient.
13
referent.11
We kunnen dus besluiten dat „It is posibble to see the consumption of pop music
and the surrounding pop music cultures as in itself postmodern.‟12
, en dat ik, aangezien ik
naast deze popmuziek mij met nog veel andere muzieksoorten inlaat, een pomo-boy ben.
Vanwaar die pomotie?
Aangezien ik openlijk en onbeschaamd het „postmodernisme‟ in deze scriptie thematiseer,
is het wenselijk nader in te gaan op de oorsprong en de betekenis ervan. Het is de
verdienste van de Franse filosoof Jean-François Lyotard dat de term postmodernisme in
circulatie werd gebracht met betrekking tot de geesteswetenschappen en de werkende
samenleving. Dit gebeurde naar aanleiding van zijn publicatie „La condition postmoderne -
rapport sur le savoir‟13
(wat naar het Nederlands vertaald de kreupelige titel „Het
postmoderne weten - een verslag‟ meekreeg14
). Deze tekst was een gelegenheidsgeschrift
dat aangeboden werd aan de regering van Quebec, met de bedoeling een verslag te maken
„over het weten in de hoogst ontwikkelde samenlevingen‟15
zo schrijft Lyotard als
inleiding. Het postmoderne weten is dus een sociologisch verslag, en mag dus niet louter
gelezen worden als een wijsgerig werk.
Lyotard voert dus in dit postmoderne weten een onderzoek naar het weten in de
geïnformatiseerde samenleving. Door de wetenschappelijke veranderingen en de
technologische vooruitgang verandert het weten van status. „Het weten is niet langer een
doel in zichzelf, het verliest zijn gebruikswaarde.‟16
Lyotard vreest dat het wat? van het
wetenschappelijk weten (Wat weten we? Wat is nuttig? Wat is gevaarlijk?) zal vervangen
worden door een wie? (Wie zal weten? Wie zal vaststellen welke de gegevens of welke de
kanalen zijn?) en bijgevolg zou het weten handelswaar worden voor de grote
multinationals. Daarvoor stelt Lyotard een heroriëntatie voor, voordat onze kennis aan
piraterij ten onder gaat. Deze heroriëntatie is dan het postmoderne weten, dat zijn grond
niet vindt in „de homologie van de experts, maar in de paralogie van de ontdekkers.‟17
11 Hierover later meer.
12 STOREY, J, An introductory guide to cultural theory and popular culture, Georgia, 1993, p. 175.
13 LYOTARD, Jean-François, La condition postmoderne - rapport sur le savoir, Paris, 1979
14LYOTARD, Jean-François, Het postmoderne weten - een verslag, Kampen, 1987
15LYOTARD, Jean-François, 1987, op.cit., p. 28.
16LYOTARD, Jean-François, op. cit., p. 32.
17LYOTARD, Jean-François, op.cit., p. 28.
14
Hier introduceert Lyotard het differentiedenken, dat later aan de basis zal liggen van zijn
onderzoek naar heterogeniteit in de religie, in de taal en in de kunst. Aan de hand van
voorbeelden uit de thermo-dynamica, de kwantummechanica en de atoomfysica tracht hij
duidelijk te maken dat de wetenschap gestuwd wordt door een paradoxale dynamiek die
niet meer het bekende, maar het onbekende produceert.18
Als gevolg van deze of gene
vooruitgang (van de wetenschap) verliest de moderne mens het geloof en vertrouwen in de
grote meta-vertellingen die de wetenschappelijke kennis legitimeerden. Het gevestigde, al
was het nog maar dat van gisteren, moet volgens Lyotard als verdacht gelden.
Deze teloorgang van de grote verhalen is wat men doorgaans typeert als het belangrijkste
kenmerk van het postmodernisme. Maar hoe is het ooit zo ver kunnen komen? Door welk
mechanisme is de vooruitgang een bedreiging geworden. Of anders gesteld: wat is nu
precies dat postmoderne, waardoor de mens is vervreemd van zijn eigen cultuur? Toen
begin jaren tachtig Lyotard een antwoord probeerde te formuleren op de vraag: wat is
postmodern?, kwam hij, in een fictieve brief aan een kind van een vriend, tot het besluit
dat het postmoderne deel uitmaakt van het moderne.19
De Term „modern‟ is afkomstig uit
het Latijnse „modo‟, wat zojuist betekent. Een modernist is dus steeds op zoek naar iets
anders als dat wat er zonet was. Door deze zoektocht, waarbij het iets-andere-moderne in
strijd is met het moderne wat eraan vooraf ging, wordt modern altijd post-iets-anders. Het
moderne raakt in conflict met zichzelf, waardoor er steeds een nieuwe-zojuist (een post-
zojuist) klaarstaat om de zojuist-van-daarnet te overschaduwen.
Om dit duizelingwekkend proces aan te tonen stelt Lyotard een stamboom op van de
moderne kunst. 20
18 Baudrillard zegt precies hetzelfde met betrekking tot de hedendaagse media. Volgens hem gaat de
explosie van betekenaren gepaard met de implosie van betekenis.
VAN GILS, Wouter, Het obscene lot - een kritiek van de illusie volgens Jean Baudrillard, ‟s-Gravenhage,
1990, p. 81.
19 „Beantwoording van de vraag: wat is postmodern? Een brief aan Thomas E. Carroll, Milaan, 15 mei,
1982‟ uit: LYOTARD, Jean-François, Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen, Kampen, 1987
20 Hiermee bedoel ik die kunst die in de volksmond bekend staat als moderne kunst, in de overtuiging dat
deze kunst dezelfde is als diegene die tot onderwerp dient van de talrijke geschiedenissen en encyclopedieen
van de moderne kunst. The History of Modern Art van H. H. Arnason bijvoorbeeld, beschrijft, na een
inleidend hoofdstuk, zijn stamboom van de moderne kunst vanaf het realisme en impressionisme.
ARNASON, H.H., History of modern art, New York, 1986
In de geschiedenissen en encyclopedieen van die moderne kunst kan men trouwens lezen en zien hoe die
moderne kunst dit inzicht reeds thematiseerde, lang voordat de filosofie dat deed. Het conceptualsisme, dat
begin jaren zeventig tot explosie kwam, is op te vatten als een reactie op deze voortvluchtigheid van het
teken(en).
15
Welke ruimte neemt Cézanne op de korrel? Die van impressionisten. Welk
object Picasso en Braque? Dat van Cézanne. Met welk vooroordeel breekt
Duchamp in 1912? Met het vooroordeel dat er een schilderij gemaakt moet
worden, al is het kubistisch. En Buren trekt dat andere vooroordeel in
twijfel, waarvan hij denkt dat het nog ongeschonden uit het werk van
Duchamp tevoorschijn is gekomen: de plaats waar het kunstwerk
tentoongesteld moet worden. Een verbazingwekkende versnelling, de
„generaties‟ struikelen over elkaar. Een werk kan slechts modern worden als
het eerst postmodern is. Zo begrepen is het postmodernisme niet het
modernisme op zijn laatste benen, maar in de wieg, en daar komt het niet
uit.21
Het postmodernisme is dus in dit opzicht niet het modernisme-op-zijn-sterfbed, maar
integendeel zelfs, het is het-modernisme-in-zijn-puberteit, en die puberteit is permanent.
Het postmoderne denken van Lyotard is een erfenis van het scepticisme ten aanzien van
de rationalistische manier van denken die vooral sinds de Verlichting werd
gepropagandeerd. Dit wantrouwen tegenover de moderne vooruitgang werd reeds op het
eind van de negentiende eeuw gethematiseerd in het werk van Friedrich Nietzsche. Om
antwoord te krijgen op Lyotards postmoderne vraagstuk, de ondergang van de grote
verhalen, moeten we eerst weten wat die grand récits, the grand narratives inhielden. Of:
wat is nu eigenlijk modern(isme)? 22
De wortels van het modernisme gaan diep in de Europese geschiedenis. De belangrijkste
groeifase vond plaats in het Rationalisme van de achttiende eeuw. Tijdens de Aufklärung
van de achttiende en negentiende eeuw ontplooide zich het moderne denken. In dit
verlichtingsdenken staat de orde centraal en aangezien dit verlichtingsdenken een
wereldbeeld ontwierp waarin alles functioneerde volgens wetten en regels, was men ervan
overtuigd dat men door een rationele ordening van de gebeurtenissen en de kennis tot een
verwezenlijking van de grote Idee van de emancipatie zou komen. Dit te verwezenlijken
21 LYOTARD, Jean-François, Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen, Kampen, p. 20.
22 Door deze vraag in de tegenwoordige tijd te poneren (Wat is dat modernisme nu eigenlijk?), wil ik de
lezer nogmaals van de indruk ontdoen dat het postmodernisme als een tegenbeweging op het modernisme op
te vatten is. Het „post‟ van „postmodernisme zou dan begrepen worden in de betekenis van een eenvoudige
opeenvolging, van een diachronische sequens van perioden die ieder voor zich te identificeren zijn. Het zou
duiden op „een nieuwe richting na de voorafgaande.‟ Maar, zo waarschuwt Lyotard, „Nu is dit idee van een
lineaire chronologie volmaakt „modern‟.‟
LYOTARD, Jean-François, op. cit., p. 87.
16
Idee, dit „moderne project‟ vindt zijn bewijsstuk, zijn legitimatie zoals Lyotard het noemt,
in de vooruitgang of in een te realiseren toekomst. De wetenschappers uit de moderniteit
keken dus optimistisch de toekomst tegemoet. Zij geloofden namelijk in de rede en zouden
door die rede greep krijgen op de (mechanische) wereld waarin zij leefden. „De
vooruitgang van de wetenschap, de techniek, de kunst, en de politieke vrijheid zal de
gehele mensheid bevrijden van onwetendheid, armoede, onontwikkeldheid en despotisme,
en niet alleen gelukkige mensen opleveren maar ook, ... , verlichte burgers, die hun lot in
eigen handen hebben.‟23
Dat is het „Idee van de emancipatie‟ dat we terugvinden in de
filosofie van de Verlichting, in het denken van Kant. Deze droom komt werkelijk uit in
voorbeelden zoals de Encyclopédie van Diderot en d‟Alembert (1765), in het liberté,
egalité et fraternité van de Franse Revolutie (1789) of in Beethovens magistrale negende
symfonie die eindigt met Schillers Ode an die Freude (1824).
Het moderne project uit zich dus op verschillende manieren. „Voorbeelden hiervan zijn de
christelijke vertelling van de verlossing van Adams‟ zonde door de liefde, de Aufklärer-
vertelling van de emancipatie ten opzichte van de onwetendheid en de onderworpenheid
door kennis en egalitarisme, (...) de marxistische vertelling van de emancipatie ten
opzichte van de uitbuiting en de vervreemding door de socialisering van de arbeid, de
kapitalistische vertelling van de emancipatie ten opzichte van de armoede door de techno-
industriële ontwikkeling.‟24
Hoe verschillend of extremistisch ze soms zijn, allemaal
kennen ze dezelfde horizon aan de vooruitgang; de belofte van de vrijheid. Daarom noemt
Lyotard ze metavertellingen omdat ze gebeurtenissen op de lijn van een geschiedenis
zetten waarvan het eindpunt „universele vrijheid‟ heet. Na er ons eerst op te wijzen dat
Hegel, in zijn dialectiek van de speculatieve moderniteit, al deze vertellingen totaliseert,
krijgen we te horen dat dit moderne project niet onafgemaakt en vergeten is, zoals
Habermas dat zegt25
, maar dat het geliquideerd is, vernietigd!
23 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p. 93.
24 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p. 33.
25 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p. 9.
17
Hoe is de Titanic ooit kunnen zinken?
Lyotard kwam tot zijn postmoderne analyse van de samenleving door in de voetstappen te
treden van de Frankfurter Schule. Filosofen zoals Adorno en Horkheimer stelden een
marxistisch geïnspireerde analyse van de negatie van de Verlichting op punt. Lyotard zet
deze denkwijze voort wanneer hij spreekt over het samengaan van technologie, wetenschap
en kapitaal als het onmenselijke. Deze drie hebben zich verenigd in wat Lyotard de
„kapitalistische technowetenschap‟ noemt. De kapitalistische technowetenschap heeft de
macht overgenomen van de grote legetimatievertelling.
Er zijn nog andere symbolen van de vernietiging van het moderne project, zoals het zinken
van de Titanic (1912), de atoombom op Hiroshima (6 augustus 1945), of de holocaust uit
Wereld Oorlog II (1939-1945). Postmoderne variaties op dergelijke rampen zijn dan weer
het opblazen van het woonproject te St. Louis (15 juli 1972 om 15:32h) , de Golfoorlog in
Koeweit (van 16 januari tot 28 februari 1991) of de aanslag op de twin-towers van het
World Trade Center in New York (11 september 2001 om 08:50h) ...
Er moet gewezen worden op het cruciale verschil tussen de eerste en de tweede lijst
rampen. De rook die opkomt uit het slagveld van de Tweede Wereldoorlog is afkomstig
van moderne brandstoffen. Het tragische aan de Verlichting, aan het wetenschappelijke
optimisme, is dat het een negatie inhoudt. Een negatie voor dat-van-vroeger, dat-van-
zojuist, waardoor het zijn eigen vooruitgang ondermijnt. Lyotard gebruikt dan ook
„Auschwitz‟ als symbool voor het deficit van het moderne project. De dubbelzinnigheid
van het moderne project (de belofte van universele vrijheid) ligt in de idee van „het Volk‟.
Wanneer men namelijk volk zegt, weet men niet over welke identiteit men spreekt. Het is
leeg. Het nazisme is het typevoorbeeld hoe de term volk werd misbruikt in de
totalitaristische opwelling van een minderheid. Het „wij‟ van het volk werd niet opgevat als
het „wij‟ van de universele mensheid, of van een natie, waardoor er plots sprake was van
een niet-wij. Het Duitse wij werd geprojecteerd op het „wij‟ van een biologische
uitzondering; het arische ras.26
De nederlaag van 1918 leidde in de Duitse gemeenschap
tot een identiteitscrisis. Door het opwaarderen van het „wij‟ van het arische ras en het
elimineren van avant-gardistische stromingen mondde de zoektocht naar de eigen identiteit
26 DOORMAN & POTT, Maarten & Heleen, Filosofen van deze tijd, Amsterdam, 2000, p. 210.
18
van het ras uit in een totalitaristische terreur voor het „wij‟ van „het Volk‟. De kras op de
plaat van het moderne project zit in het doel van de universele vrijheid. De naald blijft
hangen, want „voor het ideaal van absolute vrijheid, dat leeg is, wordt iedere gegeven
werkelijkheid er inderdaad van verdacht een obstakel voor de vrijheid te vormen.‟27
Omdat in de emancipatie van het arische ras minderheidsgroepen in de weg stonden,
besloot men ze te liquideren. De Joden werden onder Hitler vervolgd, opgesloten in
concentratiekampen en vervolgens gedood. Adolf Hitler streefde naar de totale
vernietiging van het Jodendom. Als het volk dus de bron is van de legitimiteit van de
moderne geschiedenis, dan zijn die legitimiteit en de grote verhalen die deze legitimiteit
garanderen vergast in Hitlers vernielingskamp. „Het Volk‟ is dus slechts een woord, is
slechts „een Idee, en men redetwist erover, men strijdt met elkaar om te weten wat het
goede Idee is van het volk en om die Idee de boventoon te doen voeren. Vandaar de
verbreiding van burgeroorlogen in de 19e en 20
ste eeuw, ... . In „Auschwitz‟ heeft men een
moderne soeverein fysiek vernietigd: heel een volk. Men heeft geprobeerd het te
vernietigen. Deze misdaad luidt de postmoderniteit in, ... . Hoe zouden de grote
legitimatievertellingen in deze omstandigheden geloofwaardig kunnen blijven?‟28
Aldus
Lyotard.
Waarom is de Titanic gezonken? Omdat men zei dat hij onzinkbaar was. Het modernisme
bijt in zijn eigen staart, het draagt de destructie in zich. Door het samengaan van de
wetenschappelijke kennis en de kapitalistische economie heeft de westerse cultuur het
moderne project bijna voltooid. Maar bijna is niet helemaal (Close, but no cigar). Alhoewel
er wel sprake is van een sigaar, want in Lyotards analyse staat de mens niet langer in het
centrum van de door hem opgezette constructies. Alle kandidaten die een universele
geschiedenis van de mens voorstellen hebben namelijk de tegendoelmatigheid bewezen.
De grote verhalen hebben hun legitimiteit, hun waarheid verloren en dat ten voordele van
de kapitalistische technowetenschap. Deze laatste noemt Lyotard dan ook onmenselijk.
In plaats van de wetenschappelijke rede te toetsen aan de hand van het criterium waar of
onwaar, wordt deze nu bevraagd aan de performativiteit van haar uitspraken. „Wat ik zeg is
meer waar dan wat jij zegt omdat ik met wat ik zeg, meer kan doen (meer tijd winnen,
27 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p.66.
28 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p.28.
19
verder komen) dan jij met wat jij zegt.‟29
De techniek gehoorzaamt aan hetzelfde principe
van de performativiteit. Voor de techniek is „noch het ware, noch het rechtvaardige, noch
het schone‟30
relevant. Een technische zet is goed wanneer hij efficiënt is. Dus zo weinig
mogelijk input (aangewende energie) voor de grootst mogelijke output (verkregen
informatie of verandering). De moderne wetenschap heeft zijn legitimiteit verloren,
doordat de relatie tussen technologie en wetenschap is omgedraaid. Op dezelfde manier
heeft het kapitalisme de volledige hegemonie van het economische discours verkregen. Het
kapitalisme functioneert ook volgens de stelling: „Ik geef jou dit, als jij me dat in de plaats
kunt geven‟31
Het laat-kapitalisme is volgens Lyotard -net zoals het nazisme was-
totalitaristisch. Het eigent zich, zonder zich te bekommeren om legitimering, de totaliteit
van het leven toe; de wereldmarkt. Het kapitalisme heeft geen nood aan politiek overleg.
„Het heeft de deliberatie slechts sociaal gezien nodig, omdat het de burgermaatschappij
nodig heeft om zijn cyclus te herhalen.‟32
Het tragische aan dit kapitalisme is dat de
klassieke vorm van verzet, het avant-gardisme- niet meer relevant is. Het kapitalisme
isoleert de avant-garde, „speculeert erop, en levert ze gemuilkorfd aan de industrie uit.‟33
Was dat de vooruitgang die ons beloofd was. De fusie tussen techniek en wetenschap is
één van de donderwolken boven Lyotards maatschappijbeeld. Het ziet er naar uit dat de
ontwikkeling van de kapitalistische technowetenschappen de malaise enkel verslechteren.
„We kunnen deze ontwikkeling niet langer vooruitgang noemen.‟34
besluit Lyotard,
aangezien zij zichzelf voortzet, onafhankelijk van ons. Ook Michel Foucault had reeds aan
de bel getrokken.35
Deze Franse filosoof had namelijk een tiental jaar eerder vuurpijlen in
de lucht geschoten met het heugelijke nieuws dat de machines niet langer het werk van de
mensen deden. De rollen werden omgedraaid. Het machinale tijdperk had zich ingezet.
Foucault sprak over het posthumanisme omdat er een machinale dynamiek meester had
gemaakt van de voouitgang. De postmoderne crisis werd dus niet mogelijk gemaakt door
de afwezigheid van de vooruitgang, maar door die vooruitgang zelf. Door de
technologisch-wetenschappelijke, artistieke, politieke en economische ontwikkeling. Een
ontwikkeling met een autonome aandrijving. De postmoderne mens is dus overgeleverd
aan een mechanisme dat hem controleert. Big Brother is really watching us.
29 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p.74.
30 LYOTARD, Jean-François, Het postmoderne weten - een verslag, Kampen, 1987, p.121.
31 LYOTARD, Jean-François, Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen, Kampen, p.70.
32 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p.71.
33 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p.85.
34 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p.89.
20
leven op een kerkhof
De Titanic is dus gezonken, later weer gevonden en voor de helft gereconstrueerd, want dat
is genoeg om er een film op te nemen. Dat is een postmoderne mythe. Een kleine
vertelling. Het Christendom, het Rationalisme, het Humanisme, ... dat zijn zowat de Grote
Vertellingen. Het zijn vormen van eenheidsdenken die een totaaloplossing aanbieden. Zij
definiëren wat met recht mag gedaan en gezegd worden in een cultuur. Deze
metavertellingen zijn in nood. Sommige daarvan zijn gekapseisd, andere reeds gezonken.
Het vertrouwen in de menselijke rationaliteit en het vermogen van de mens om een betere
wereld tot stand te brengen is verdwenen. Wat overblijft is een spiraal van ideologische
ontgoocheling, morele onzekerheid en intellectuele desoriëntatie.
Het is geen wonder dat de postmoderne filosofen nihilisme en cynisme wordt verweten.
Het leven van de postmoderne mens speelt zich af op een kerkhof, het kerhof van de
moderniteit. Een wandeling op de postmoderne begraafplaats brengt ons van Nietzsches
steen voor de dood van God en Barthes monument voor de dood van de auteur, via‟s
Foucaults familiegraf voor de dood van de mens (als gevolg van de decentralisatie van het
subject), tot Baudrillards mausoleum voor het uitsterven van de realiteit met daarin
Fukuyama‟s urne voor het einde van de geschiedenis. Omdat het kerkhof echter niet de
plaats is waar wij mensen nu al willen wonen, hebben filosofen, kunstenaars en andere
venters de oproep gedaan om terug te keren naar de zekerheid van de moderne
zingevingen. „Laten we, net zoals we met de Titanic gedaan hebben, die grote verhalen
weer opvissen, eens grondig renoveren en repareren. Want een half groot verhaaltje is nog
steeds beter dan geen verhaal.‟ Deze manier van denken is een ludieke samenvatting van
de redenering van de Duitse filosoof Jürgen Habermas. Volgens Habermas is het moderne
project (van de kritische theorievorming) onvoltooid, in plaats van ten einde. Habermas
weigert zijn optimisme weg te gooien en gelooft nog met hart en ziel in een communicatief
paradigma. Hij spreekt iedereen in Koninklijk Meervoud aan om het moderne project te
hernemen en te vernieuwen. Anderen willen het postmoderne geweten onderuit halen met
het argument dat de Grote verhalen niet verdwenen, maar in (herop)bloei zijn. De talrijke
new-age fenomenen uit de jaren negentig, de wederopkomst van het nationalisme en van
de religie, zouden wijzen op een revival van het modernisme. Deze heropstanding van de
Grote Verhalen is het platgetreden pad van het neo-modernisme.
35 MERQUIOR, J. G., De filosofie van Michel Foucault, Utrecht, 1985
21
Het is moeilijk iemands geloof of iemands optimisme te veroordelen. Maar dat hoeft ook
helemaal niet, want wat Lyotard of wat de post-structuralisten bedacht hebben en wat ze
nog steeds bedenken, is van een geheel ander kaliber. Barthes, Derrida, Foucault, Lacan en
Lyotard denken namelijk niet meer vanuit de consensus, maar vanuit de dissensus. Dat is
wat Lyotard „de legitimatie door de paralogie‟ noemt.36
In tegenstelling tot Hegels
identiteitsdenken heeft deze manier van denken het verschil als theoretische grondslag. De
fundamenten voor dit differentiedenken werden uitgetekend door Ferdinand de Saussure,
die zijn beroep als taalwetenschapper wel heel letterlijk nam. Hij concentreerde zich
namelijk niet op de relaties tussen tekens en objecten (bijvoorbeeld tussen dat houten
object waarop jij-lezer nu zit en het woord stoel dat je ervoor gebruikt) maar op de relaties
tussen tekens onderling. De Saussure kwam tot het bescheiden besluit dat de taal een
constructie is en dat deze constructie willekeurig te werk gaat. De-slimme-Saussure
kleedde het taalsysteem helemaal uit en kwam terecht op de fonemen. Een foneem is de
kleinste klank-eenheid waarmee we verschillende betekenissen kunnen aanduiden. We
kunnen met drie fonemen, zoals /t/, /p/ en /o/, reeds verschillende woorden (op, pot, top)
maken. Voegen we daarbij nog één foneem zoals de /d/, dan kunnen we nog meer
betekenisinhouden oproepen (do, dot, dop, doop, poot). In het systeem van de taal kunnen
we dus oneindig veel betekenissen oproepen door steeds verschillende combinaties te
maken. De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de taal gaat natuurlijk
verder dan het analyseren van fonemen, omdat er in de taal nog veel andere systemen
werkzaam zijn. Dit voorbeeld toont echter wel aan dat een betekenisinhoud bepaald wordt
in de mate waarop een teken, woord, zin of tekst zich onderscheidt van de andere tekens.37
Het besluit is dus dat teksten niet langer naar de werkelijkheid verwijzen, maar naar elkaar.
Men noemt dit steeds naar elkaar verwijzen van teksten intertekstualiteit. De denkers die
zich na De Saussure manifesteerden, concentreerden zich niet meer op de ideeën die ze
hadden, maar op het systeem (de taal, of beter nog: de structuur van de taal) waarin deze
ideeën gedacht worden. Vandaar het structuralisme en vandaar het differentiedenken.
Dit differentiedenken brengt Lyotard ertoe te zeggen dat het moderne project niet kan
worden hernomen, zoals Habermas beschrijft, omdat de totaaloplossingen die het
36 LYOTARD, Jean-François, Het postmoderne weten - een verslag, Kampen, 1987
37 Voor een echt overzichtelijk overzicht van (de basisbeginselen van) de semiotiek raad ik de linguistisch
onervaren lezer het Postmodernisme voor beginners van Richard Appignanesi en Chris Garratt (Zie
Bibliografie) aan.
22
modernisme bood, steeds „binnen de taal besloten blijven en daarbuiten geen
werkelijkheid bezitten‟38
. Wat dus volgens Lyotard ontbreekt om deze metavertellingen
legitimiteit te geven, is het bestaan van een metataal. Dat is een taal die elke
wetenschappelijke discours overstijgt, waardoor het mogelijk is om op een objectieve
manier over het wetenschappelijk handelen te spreken. Zonder het bestaan van deze
metataal verliezen de verschillende mythologieën, wetenschappen of ideologieën hun
universaliteit. Deze metataal, waarin we van op een afstand ons denken analyseren,
ontbreekt dus. Er valt niet te denken buiten het denken aangezien we niet buiten het denken
kunnen.
Toch blijft de vraag natuurlijk: als alles dood is verklaard, wat blijft er nu nog over? Dat
vroeg ook Friedrich Nietzsche zich af toen hij voor het eerst in de dode ogen van God
keek. Met veel Bold, Italic en Underline is mij reeds duidelijk gemaakt dat Nietzsche God
heeft dood verklaard. Wat er echter niet bij verteld wordt, is dat de dood van God niet
zomaar een overwinning is, maar ook een misdaad. Het zijn namelijk wij, de lachende
menigte die deze moord op ons geweten hebben. Dat wordt duidelijk in „De dolle mens‟,
paragraaf 125 uit het derde boek van de Vrolijke Wetenschap. Nietzsche schetst hier het
beeld van de dolle mens die op de markt loopt en schreeuwt:
„„Ik zoek God! Ik zoek God!‟ - Omdat er daar juist veel van die lieden
bijeenstonden die niet aan God geloofden, verwekte dit groot gelach. Is hij soms
verloren gegaan?, zei de een. Is hij verdwaald als een kind? zei de ander. Of heeft
hij zich verstopt? Is hij bang voor ons? Is hij scheep gegaan? naar het buitenland
vertrokken? - zo schreeuwden en lachten zij door elkaar. De dolle mens sprong
midden tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken. „Waar God heen is?‟,
riep hij uit. „Dat zal ik jullie vertellen! Wij hebben hem gedood, -jullie en ik! Wij
allen zijn zijn moordenaars! Maar hoe hebben wij dit gedaan? Hoe hebben wij de
zee kunnen leegdrinken? ... Het heiligste en het machtigste wat de wereld tot dusver
bezeten heeft, is onder de mensen leeggebloed?‟‟39
Dit beeld toont ons dus dat de markt-mensen de daders zijn van Gods dood. Nietzsche
maakte dus een minutieuze analyse van de tijd waarin hij leefde. Kenmerkend is dan ook
38 HERTMANS, Stefan, Waarover men niet spreken kan, Brussel, 1999, p. 203.
39 NIETZSCHE, Friedrich, De vrolijke wetenschap, Amsterdam, 1999, p. 130.
23
dat hij zijn maatschappijanalyse uitdrukt door gebruik te maken van het beeld waarin de
dwaze mens niet wordt begrepen door zijn omstaanders. De moderne mens, die van de
markt, lacht en drijft de spot met de dwaas. Belangrijk in deze parabel van de dwaze mens
is niet alleen dat God dood is, maar dat de mensen daar de schuldigen van zijn en dat het
gevaar van de situatie waarin de mensen zich bevinden, aan zichzelf voorbijgaat. Want
met het verdwijnen van God hebben we namelijk ons ankerpunt, onze zingeving verloren.
We zijn afgedwaald naar een plaats waarin de contouren niet meer duidelijk zijn, want er is
geen absolute maatstaf meer waaraan de dingen kunnen gemeten worden. „Wie gaf ons de
spons om de hele horizon uit te vegen?”‟40
Het verdwijnen van die absolute maatstaf maakt
alles relatief. Het geloof had dus voor Nietzsche wel een functie. Nu echter dat geloof aan
het uitsterven is, verliest het ook zijn zingevende functie. Het is opmerkelijk hoe Nietzsche
een postmoderne analyse maakt van de cultuur waarin hij toen leefde. Ook van Nietzsche
zou je kunnen zeggen dat hij een cynische cultuurpessimist was. Het tegendeel is waar. Het
nihilisme dat Nietzsche ondermeer uit de dood van God ontwikkelde is absoluut niet zo
destructief als het lijkt. Het draait „om het ontbreken van uiteindelijkr maatstaven of
standaards, waaraan een heel stelsel (kennistheoretisch, ethisch of metafysisch) in laatste
instantie kan worden opgehangen. Anders uitgedrukt: het gaat steeds om het
problematisch worden of zelfs verdwijnen van de laatste waarden.‟41
Als antwoord op de
leegte stelt Nietzsche geen leeg nihilisme voor, maar een herwaardering van alle waarden.
De waarde van de waarden moet weer ter discussie worden gesteld. Nietzsche beschrijft de
nieuwe mens in de nieuwe wereld, na de dood van God, als een Übermensch die niet meer
gebukt gaat onder zijn bekrompen individualiteit, maar gedreven wordt door een Wille zur
Macht. Dit lijkt veel weg te hebben van het anything goes dat geldig is in het postmoderne
denken. Daarom dat Nietzsche de voorvader van alle postmoderne denkers wordt
genoemd, want hij was natuurlijk de eerste die de dood van God uitriep en ook de
daarbijhorende kudde-moraal een uppercut gaf. Door de moraal van het individu daarvan
in de plaats te zetten werd een eerste stap gezet in de afbrokkeling van het eenduidig
wereldbeeld. Met dit doorbreken van de regels en waarden van de cultuur groeit de twijfel
aan de waarheid. Nietzsche vraagt zich af of er na de dood van God nog iets is te
bedenken dat zich van andere gedachten onderscheidt omdat het op zichzelf waar is. „Wat
betekent „schijn‟ nu voor mij!‟ vraagt Nietzsche zich af. „Waarachtig niet de tegenstelling
40 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 130.
41 TER BORG, Meerten, Nietzsches nihilismebegrip: een interpretatie, in: Nietzsche nu of nooit, Leuven,
1990
24
tot een of ander wezen, - wat weet ik over welk wezen dan ook te vertellen, anders dan juist
de predikaten van de schijn ervan!‟ Met zijn vraag wat schijn voor hem betekent, voelt
Nietzsche zich „magnifiek en nieuw‟ en tegelijkertijd ook „akelig en ironisch‟ met zijn
kennis tegenover het bestaan. „Schijn is voor mij juist datgene wat invloed uitoefent en
leeft, iets wat in zijn zelfspot zo ver gaat mij te laten voelen dat hier niets meer is dan
schijn en dwaallicht en spokendans, -dat te midden van al deze dromers ook ik, „de
kennende‟, mijn dans dans...‟ 42
.
pop life & art - life it ain't real funky - unless it's got that pop
Deze „duurzaamheid van de droom‟ die Nietzsche wou instandhouden brengt ons reeds
heel dicht bij de postmoderne themata. Reeds voor de geboorte van het postmodernisme
was er reeds iemand die dit bewustzijn van de schijn met Nietzsche deelde. Toen Andy
Warhol in het begin van zijn carrière als kunstenaar op zoek was naar een onderwerp dat
hem snel rijk zou maken, werd hem aangeraden gewoon dat te gaan schilderen waarvan hij
het meeste hield.43
Warhols debuuttentoonstelling in 1962 bestond dan ook uit een
verzameling handelswaar uit de alledaagse commerciewereld. Brillo zeepdozen en
Campbells soepblikken (Boxes) naast Coca Cola flessen (Green Coca Cola bottles),
allemaal uitgesteld zoals producten in de supermarkt, klaar om verkocht te worden. Verder
waren er vooral dollarbiljetten te zien. Two Dollar Bills, het key-word van rijkdom, want,
dat was wat Warhol echt wou worden. Andy Warhol was verzot op de showbizz, de low(-
life) culture van de Amerikaanse filmsterren. De offers die hij bracht om zijn andere droom
te verwerkelijken -rich and famous- zijn dan ook niet gering. Oorspronkelijkheid,
eeuwigheidswaarde, originaliteit, emotie en zelfs schoonheid waren allemaal irrelevant in
Warhols silk-screens. Zowel zijn technieken als zijn onderwerpen van zijn werk waren
revolutionair in de lage dunk die hij had over Kunst. Hij knipte foto‟s uit de krant en bracht
die via het procedé van de zeefdruk aan op doek. De reproductie van een gefotografeerd
beeld door een mechanisch en dus herhaalbaar proces.
Hiermee beantwoordde Warhol het vraagstuk dat Walter Benjamin ons heeft voorgelegd.
Benjamin stelde namelijk de vraag naar de waarde van „Het kunstwerk in het tijdperk van
42 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 75.
43 DE VISSER, Ad, De tweede Helft, Nijmegen, 1998, p. 85.
25
zijn technische reproduceerbaarheid‟44
. Het aloude kunstwerk had, als product van zijn
geniale schepper, een soort verheven uitstraling, een aura. Benjamin vroeg zich af wat er
met het aura van het kunstwerk zal gebeuren in de tijd van de machinale reproductie. Door
de mogelijkheid kunstwerken op ontelbare manieren te reproduceren ging de heilige stolp
van het museum en de cultus van de schoonheid die daarmee verbonden was, verloren. Als
compensatie voor de unieke uitstraling van het authentieke kunstwerk, argumenteerde
Benjamin, was er de veelvuldige zichtbaarheid, de bereikbaarheid van de vele reproducties.
Benjamin leerde ons dus dat we moesten blij zijn met het kunstwerk dat we zagen, ook al
was het niet de originele versie. Dit netelig probleem45
werd dus opgelost, of beter
ontweken, toen Warhol tot het democratische besluit kwam niet één, maar meerdere
doeken te maken met dezelfde afbeelding. Bekend zijn de talloze Marilyns die de
(kunst)wereld veroverden. Voor zijn onderwerpen ging hij ten rade in comic-books,
fastfood-diners, glamour-magazines en de entertainment-industry. Hij bracht evenzeer de
helden van de massamedia als de „afval‟ van marktcultuur in beeld. Kleurrijke
afbeeldingen van Elizabeth-love-godesses-Taylor en Elvis-the-King-Presley naast rauwe
herhalingen van autowrakken, electrische stoelen of zelfmoordslachtoffers. Of zoals je
wilt, nog scrabeuzer, Marilyn Monroe na haar zelfmoord of Jackie Kennedy op de
begrafenis van haar vermoorde man.
Hij wou met dergelijke provocatie geen politiek statement maken. Integendeel, door zijn
aandacht voor de alledaagse onwerkelijkheid manifesteerde Warhol zichzelf als een anti-
estheticus, die met het produceren van beelden niets meer wou dan rijk worden en een
plaats verdienen in de Amerikaanse Hall of Fame. Warhol had geen illusies wat betreft zijn
statuut van de kunstenaar. Het romantische ideaal van de kunstenaar-genie was Warhol
vreemd. De Brillo-dozen die hij etaleerde op de expositie waren niet te onderscheiden van
44 BENJAMIN, Walter, Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid, Nijmegen,
1985.
45 Netelig, want de vraag is altijd waar je als toeschouwer of toehoorder de grens trekt. Zonder schroom en
lang uitgerekt in de zetel, beluisteren we thuis een cd-opname van de zesde-pastorale-symphoniee van
Beethoven, in plaats van de akoestische uitvoering in de concertzaal. Maar bekijken we met hetzelfde gemak
een televisieuitzending van Le nozze de Figaro van Mozart? „Ah, neen, want een opera moet je live-
bijwonen.‟ We staan ook weigerachtig tegen de begeleide bezoeken aan Lascaux II, dat een exacte kopie is
van de originele grot (Lascaux I) die een paar honderd meter verderop ligt. Ongeacht het feit dat het voor
een goed doel is, met name een succesvolle bewaring, zijn veel van de mensen die nieuswgierig zijn naar de
legendarisch mooie prehistorische tekeningen teleurgesteld dat ze er maar een moderne reproductie van zien.
We lopen anderzijds wel goed geamusseerd en met onze armharen rechtop van schrik, rond in het Gentse
Gravensteen. „Tof hé, het is nog net als in de middeleeuwen‟ zeggen we enthousiast tegen elkaar, en vergeten
daarbij dat dit Gravensteen een collage is van verschillende bouwfasen (over de jaren heen), een renovatie
van een gebouw dat nooit bestaan heeft, een fictieve reconstructie, een simulacrum.
26
die uit de supermarkt. Er was geen onderscheid te trekken tussen het object dat zich
projecteerde als kunst en dat object dat zich ergens anders presenteerde als koopwaar. Hij
heeft ook dit principe van de displacement -een voorwerp krijgt betekenis door het uit zijn
context te halen en ergens anders neer te plaatsen- niet uitgevonden. Dada-Duchamp had
reeds vijftig jaar daarvoor de kunstwereld op zijn plaats gezet met zijn ready-mades (vrij
vertaald reeds-afgemaakt). Marcel Duchamp waagde het zich namelijk als eerste om een
industrieel vervaardigd object zoals een urinoir, een flessenrek, een sneeuwschop of een
wandkapstok van zijn oorspronkelijke gebruikswaarde te rukken en het op een sokkel in
een galerie te installeren. Van gebruiksvoorwerp tot kunstwerk in één, twee, drie. Meer
was er tenslotte niet meer nodig, zo bewees Duchamp, dan een ding (l‟object trouvé is
één), een plaatsing (de tentoon-stelling is twee) en de signatuur (de handtekening van de
kunstenaar is drie). Het is verkeerd deze stap te zien als een logisch gevolg op het
synthetisch kubisme van Picasso en Bracque. Toen deze avant-gardisten voor hun Stilleven
op een stoelzitting stukken echt riet en touw gebruikten, namen ze het begrip stilleven wel
erg letterlijk. Door deze componenten te gebruiken naast de traditionele penselen en
potloden, introduceerden ze het principe van de collage (collage is het Frans voor lijmen)
en werd er een nieuwe dimensie gegeven aan de ruimte van het kunstwerk. De stukjes
krantenpapier of touw riepen een beeld op waar ze als betekenaar naar verwijzen, zoals de
krant of de strop, maar materieel gezien was het touw nog steeds touw en bleven de
papierfragmenten natuurlijk krantenknipsels. De vreemde elementen die Picasso en
Bracque introduceerden presenteren én representeren dus iets. De picturale ruimte van het
kunstwerk werd opengebroken doordat er ook fragmenten van „buiten‟ werden
aangebracht. Het revolutionaire aan dit synthetisch kubisme was een nieuwe perceptie van
de ruimte van het kunstwerk. Dat verklaart waarom Bracque en Picasso weer konden
terugkeren naar het schilderen zonder meer. Zolang ze op een collage-achtige manier
schilderden bleken ze hun nieuwe ruimtelijkheid te kunnen behouden. Bij de ready-mades
van Duchamp ging het om meer dan de ruimtelijkheid van zijn kunstwerken. De Egouttoir
of het flessenrek was geen uitvergrote versie van de synthetische collages. Duchamp was
niet op zoek naar een nieuwe stap in de avant-garde kunst. Integendeel, hij was op zoek
naar een uitweg, naar een antwoord op de vele vragen (Wat is het statuut van een
kunstenaar? Waarom is dit kunst, en dat niet?) die deze avant-garde kunst met zich had
meegebracht. De ready-mades gingen dus uit van een negatie, met name de ontkenning van
27
de creativiteit van de kunstenaar.46
De verantwoordelijkheid van het kunstwerk lag niet
meer in de handen van de geniale artiest, maar van de manier waarop een voorwerp werd
tentoongesteld, de plaats waar dat gebeurde en finaal de toeschouwer die er naar kijkt.
Duchamp besloot om een beperkt aantal ready-mades per jaar te maken, aangezien „for the
spectator even more than for the artist, art is a habit-forming drug and I wanted to protect
my ready-made against contamination‟47
.
Dat was natuurlijk anders bij Andy Warhol, van wie men kan zeggen dat repetitiviteit zijn
meest kenmerkende methode was. Hij stapelde tientallen Brillo-dozen op elkaar en
devalueerde de dollar tot behang. Warhol wou daarenboven niets méér doen dan tonen wat
er te zien was. Hij weigerde enige commentaar te geven bij zijn kunst. What you see is
what you get was regel nummer één voor elke Pop Art supporter. Op de tweede plaats van
Warhols politieke agenda was de publieke vergunning voor het walhalla van de Glamour.
Andy Warhols drang naar de 15 minutes of fame en zijn liefde voor de alledaagse objecten
evolueerden pijlsnel in een verafgoding van de consumptiegoederen. Andy Warhols
fetisjering van het consumptieartikel lijkt een paradox, aangezien zijn liefde uitgaat naar
een ganse markt van producten in plaats van naar één magisch object. Het is Fredric
Jameson die op deze paradox gewezen heeft. Hij maakt in „Postmodernism, or, the Cultural
Logic of Late Capitalism‟ en analyse van Warhols Diamond Dust Shoes.48
Weeral weet
Warhol zijn onderwerp, de schoenen, te presenteren alsof ze uitgestald staan in een
etalage.49
Volgens Jameson spreken de schoenen van Warhols doek ons niet meer aan. Ze
zijn dood. Deze dood van de uiterlijke wereld die Warhol thematiseert is geen inhoudelijk
gegeven, maar een resultaat. Warhol, die het principe van de industriele kunstproductie als
eerste in een commerciele praktijk omzette, kan op die manier gezien worden als metafoor
46 In een brief van 15 januari 1916 aan zijn zus Suzanne vraagt Duchamp haar om voor zijn spullen uit zijn
atelier te zorgen. Duchamp was naar New York gevlucht, maar in zijn atelier te Parijs bevonden zich nog een
flessenrek en een fietswiel die hij als „kant-en-klare sculptuur‟ had gekocht. „Ga dat flessenrek halen. Ik
maak er hiervandaan een ready-made van. Je moet aan de binnenkant van de onderste ring een opschrift
aanbrengen dat ik je zo zal geven, in kleine letters, met behulp van een oliekwast en zilverwitte verf, en je
moet het rek als volgt signeren: Marcel Duchamp.‟ Hij schrijft ook: „Doe geen moeite om dat om een
romantische of impressionistische of kubistische manier te willen begrijpen - daar heeft het helemaal niets
mee te maken‟.
MINK, Janis, Marcel Duchamp, Köln, 2001, p.59.
47 Marcel Duchamp geciteerd in History of Modern Art
ARNASON, H.H., History of Modern Art, New York, 1986, p. 229.
48 JAMESON, Fredric, Het postmodernisme of de culturele logica van het late kapitalisme, in: Yang, vol. 36
nr. 1, 2000
49 Dat is niet verrassend aangezien Warhol voordat hij zich als kunstenaar lanceerde nog gewerkt heeft als
etalagist van schoenwinkels en als grafisch ontwerper voor modemagazines.
JAMESON, Fredric, op. cit., p. 80
28
voor de totalitarische vrijheid van de vrije markt. Andy warhol was met zijn kunst niet
meer op zoek naar een verheven schoonheid of een sublieme expressie. Neen, hij was in de
plaats daarvan geïnteresseerd in de folklore van de wegwerpcultuur. Natuurlijk was het
Warhol niet te doen om de inhoud van de Campbell-soepblikken. Hij had bij wijze van
spreken evengoed erwtensoep of asperge-roomsoep kunnen nemen. De soepblikken en de
Brillo-dozen waren een metafoor voor de cultuur van de koopwaar. Pop Art geeft dus
gestalte aan de consumptie-cultuur. Ook de futuristen hadden zich geïnteresseerd in het
beeld van de stad en van de machine. Maar in tegenstelling tot de futuristen publiceerden
de Pop Art artiesten magazines in plaats van manifesten. De Pop Art bekeek het stadsleven
vanuit de swingende vormen en knallende kleuren van de media en de reclame. Ze wou
geen kritische ordening maken. De hele realiteit werd door deze New Realist, want dat was
de naam van de eerste Pop Art expositie te New York in 1962, geësthetiseerd. In deze
intertekstualiteit van de vrije markt werd alles tot een groot beelden-bacchanaal
herschapen.
Warhols Diamond Dust Shoes, het voorwerp van zijn fetisch, duiden volgens Jameson de
overgang van het late-kapitalisme aan. Het is naar aanleiding van dit late kapitalisme dat
Fukuyama het einde van de geschiedenis adverteerde. Aangezien de kunst een teken is
geworden van het late kapitalisme en aangezien deze kunst de werkelijkheid niet meer
nabootst maar citeert, is de werkelijkheid dan zelf niet een verkoopbare zaak geworden?
Bestaat er nog een realiteit buiten die van de markt? Als er geen „buiten‟ meer is aan de
vrije markt van het late-kapitalisme, dan is de werkelijkheid enkel daar nog te vinden waar
ze te koop wordt aangeboden: de televisie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Warhol
verliefd was op de televisie. Hij maakte shows voor op de kabeltelevisie en publiceerde
ook het maandelijkse magazine Interview. Andy Warhols voorkeur voor de tv maakte hem
symphatiek. Ook in het wereldbeeld dat de Franse socioloog Jean Baudrillard presenteert,
staat de televisie centraal.50
Volgens hem zijn zowel de kunst als de werkelijkheid
onwezenlijk geworden aangezien er geen onderscheid meer is tussen het teken en de
werkelijkheid waarnaar het verwijst. Baudrillard spreekt in dit verband over de
werkelijkheid als een simulacrum, het is een kopie van iets waarvan we het origineel
verloren zijn. Deze visie wordt hem niet in dank afgenomen. Men beschuldigt Baudrillard
ervan een extreme nihilist te zijn die de massa alle hoop ontneemt. Deze veroordelingen
50 VAN GILS, Wouter, Het obscene lot - een kritiek van de illusie volgens Jean Baudrillard,
‟s-Gravenhage, 1990, p. 81.
29
weerhielden hem niet om zijn radicale denkwijze door te voeren. In 1991 publiceerde
Baudrillard een essay met de titel „La Guerre du Golf n‟a pas eu lieu‟. Daarin wijst hij
erop dat de Golfoorlog een propere oorlog was, een oorlog zonder de harde realiteit van
smeulende slachtvelden en verwonde militairen. Volgens Baudrillard was de golfoorlog
niets meer dan een collage van beelden en berichtgeving over intelligente artillerie en
secundaire schade, een simulatie. Baudrillard thematiseert op een zeer penetrante manier
de grensvervaging tussen het echte en het onechte, tussen de productie en de reproductie,
tussen het originele en het virtuele. Voor sommigen is Baudrillard niets meer dan een
postmoderne extremist. Voor anderen daarentegen is hij de goeroe die de hele
cyberpunkcultuur een theoretische ruggengraat verleent. Omdat de reacties verdeeld zijn,
zal Baudrillard nog even moeten wachten. Ik kan hem dus niet aanwenden als voorbeeld
voor mijn postmoderne denken maar beloof hem uit de kast te halen voor het hoofdstuk
rond de cyberspace en de virtual reality.
échte pulp fiction
De mythe van de persoonlijke stijl en de individuele daad, die altijd het pass-word was
geweest voor elk modern kunstenaar, liet Warhol voorgoed voor wat ze was. Veel van de
kunstproducten die Warhols fabriekje verlieten, hadden nog weinig te maken met de
goeroe zelf. Hij zette zonder schroom -en onvermoeid maar toch tevreden- gewoon zijn
signatuur onder de prent en klaar was ze om te verhandelen. Kunstenaars zoals Arman,
César of Henderikse wilden een beeld van de maatschappij schetsen aan de hand van het
afval dat zij achter liet. Bij Warhol daarentegen was de keuze wat wel en wat niet tot
onderwerp van zijn kunst zou dienen, vrij van elke sociale commentaar. Het ging van junk
tot de beau-monde, en steeds met zichzelf in het middelpunt, échte pulp fiction. Hij
beschreef zichzelf als een machine die machinale kunst maakte, en weigerde
dientengevolge een kwalitatieve keuze te maken tussen de verschillende tekeningen. Deze
weigering om te ordenen (een weigering die ook typerend is voor het postmoderne), komt
het best tot uiting in zijn underground movies. In deze filmpjes brengt hij zijn entourage uit
zijn Factory in beeld. Omdat verveling het belangrijkste thema was van zijn vrienden, wou
hij ook het publiek vervelen. Dat mondde bijvoorbeeld uit in een zes uur durende film
(zwart-wit, zonder geluid) van zijn slapende vriend John Giorno (sleep, 1963) of in een
portret van LOVE-kunstenaar Robert Indiana die erin slaagt gedurende drie kwartier een
30
champignon te eten ( eat, 1963). Ook deze experimentele filmpjes brachten veel geld in de
lade en dat is eigenlijk vreemd, want wat men zeker kan zeggen over deze filmpjes is dat
ze oersaai zijn. Door zichzelf en zijn gevolg als onderwerp van zijn kunst te tonen, slaagde
Warhol er langzaam maar zeker in een kunstfiguur te worden. Natuurlijk schuilt er, door de
aphatische manier waarop deze films gemaakt werden en de nonchalante technische
uitwerking een parodiërende kritiek op de commerciële filmindustrie van Hollywood.
Maar de waarde van deze films lag in het conceptuele karakter ervan of gewoon in het
gerucht dat ze bestonden.51
Het heeft dus niet lang geduurd eer Warhol zelf geworden was tot waar hij zoveel van
hield. Hij was een gerucht geworden, een logo dat als promotiemateriaal diende voor zijn
bedrijf. Begin jaren zestig hadden de Brillo-dozen, in het spoor van Duchamps ready-
mades, reeds de macht van het tentoonstellen radicaal opgewaardeerd.52
Een tiental jaar
later gebruikte Warhol steeds meer beelden van zichzelf of van zijn entourage in zijn
kunst. Hij fictionaliseerde zich niet enkel in zijn kunst, maar ook in het tijdschrift dat hij
publiceerde of in de televisieshows die hij maakte. De grens tussen leven en kunst werd
opnieuw verschoven en de vraag naar het verschil tussen oorspronkelijk en geënsceneerd,
tussen werkelijkheid en schijn werd alsmaar mistiger.Wie zich ook van kunstenaar tot
kunstfiguur kon omvormen was Joseph Beuys. De kunst die Beuys en Warhol
produceerden lijken op het eerste gezicht volledig aan elkaar tegengesteld. Zowel de
manier van werken (Warhol hanteerde het middel van de veelvuldige reproductie, Beuys
dat van het eenmalige Action) als de kunstvoorwerpen (bij Warhol de veelkleurige pop-art,
bij Beuys een meestal grauwe en grijzige sociale plastiek) hebben weinig tot niets met
elkaar gemeen. Toch zijn ze er beide in geslaagd een mythe rond zichzelf te creëren53
,
waardoor de charismatische waarde van de kunstenaar rechtevenredig werd met de
uitstraling van het kunstwerk. Beuys is steeds de verloren-gelopen gezant gebleven. Voor
eventjes leek hij een nieuwe thuis gevonden te hebben, met name in de internationale
Fluxus beweging die als eerste de droom van de mixed-media en het life into art - art into
life-devies in praktijk wou omzetten. Uit nog velerlei andere hoeken en met diverse
objectieven werden vanuit de kunstwereld vragen gesteld, of beter, acties voltrokken, die
51 DE VISSER, Ad, op. cit., p. 87.
52 DANTO, Arthur C., After the end of art, New Jersey, 1997
53 Het is nog steeds niet duidelijk of het legendarische verhaal over zijn bijna-dood-ervaring dat Beuys over
zichzelf verspreidde, historisch juist is of niet. Maar dat doet er ook niet toe, want voor Beuys was de
symbolische betekenis van zijn ervaringen van belang. Het was, zo getuigde hij later, een overgangsritueel
dat hem tot inzicht heeft gebracht.
31
de scheidingslijn tussen privé en publiek, tussen waar en onwaar, waardevol en
waardeloos, en finaal tussen kunst en leven thematiseerden. Van de naïeve
antropometrieën van Ives Klein en de gezellige happenings van Allan Kaprow, naar de
snijdende performances van Marina Abramovic en het bloederige Orgien Mysterien
Theater van Hermann Nitsch. Toeschouwers werden deelnemers en de deelneming werd
het kunstwerk. Door de prikkelende body works van Dennis Oppenheim (Zijn de
pigmenten van mijn huid ook kleurstof?) of in de veelvoud van Daniel Burens
streepjescode (Is een spandoek ook een doek?) werd de vraag gesteld wat de drager van het
kunstwerk kon zijn. Maar ook het waagstuk naar de plaats (waar?), als een Fernsehgalerie
op het televisiescherm van Gerry Schum of gewoon in de voetsporen van kunstenaar-
wandelaar Richard Long, en natuurlijk ook de manier waarop (hoe?) kunst moest worden
tentoongesteld, zoals in het malle museum van Marcel Broodthaers, bleven niet gespaard.
Deze lijst is al lekker lang, en ik zou ze nog veel leuker en nog veel langer kunnen maken,
want de moderne kunst leent zich er makkelijk toe om voorbeelden over dergelijke
grensgevallen te geven. Net zoals de postmoderne crisis in de filosofie, kwam men ook in
de kunstwereld op een punt waar men zich begon af te vragen wat er nog van de goede
ouwe (avant-garde) kunst overbleef. Er zijn talrijke voorbeelden op welke manier men de
problematiek van het hoe en het wat van de moderne kunst tracht vorm te geven. Men zou
kunnen stellen dat dit gebeurde op twee manieren, met name in de vorm van een soort anti-
kunst (hyperrealisme en neo-avantgardismen zoals neo-expressionisme) of door middel
van een vormloze kunst (concept art, bodyart en video art). Laten we ons eerst
concentreren op twee heren. Na al het kabaal en het geweld van de late jaren zestig vonden
Gilbert Proersch en George Passmore dat ze niets meer konden toevoegen aan de kunst. In
tegenstelling tot de kunstwereld van toen, ontbrak het dit duo echter niet aan humor.
Omdat ze zich bezighielden met beeldhouwkunst besloten ze maar zichzelf te presenteren
als living sculptures. Ze vertaalden de Britse stijfheid dus op een erg letterlijke manier.
Gedurende uren stonden Gilbert & George in een keurig maatpak op een trap aan de
ingang van een museum, of op een tafeltje in een galerie. Ze stelden geen vragen aan de
mensen. Ze brachten geen boodschap. Zichzelf en hun hele leven riepen ze uit tot kunst.
Zij representeerden het kunstwerk, hun lichaam was de sculptuur.
32
dying sculpture
In het verhaal van de performancekunst zijn deze twee stijve Britten een buitenbeentje. De
meeste performancekunstenaars vertonen erg sado-masochistische kenmerken in hun
zoektocht om de kunst levendig te maken. In de performance is het niet het doek en het
penseel, noch het objet trouvé van de ready-made, maar het lichaam dat als beeldmateriaal
van de kunst dient. De internationale FLUXUS-beweging had in de vroege jaren zestig de
weg vrijgemaakt voor de performancekunst. Eigenlijk had Europa reeds een voorloper
gekend in de dada-oproer tussen 1918 en 1923. De extreme performances van de Wiener
Aktionisten versloegen echter alle verbeelding. Zoals de naam al doet vermoeden vonden
deze schandalen plaats in de Oostenrijkse hoofdstad Wenen. In deze stad, die eeuwen lang
het culturele centrum van Europa geweest is, het paradijs voor elke opera en operette-
liefhebber, de welverdiende hemel voor elke brave burgerman, heeft ook Sigmund Freud
zijn psychoanalyse ontwikkeld. Deze psychoanalyse, die aantoont dat er in de mens
onbewuste en dus oncontroleerbare driften leven, heeft grote invloed uitgeoefend op de
performances van deze Wiener Aktionisten zoals Otto Mühl en Hermann Nitsch. Freuds
„Unbehagen in der Kultur‟54
werd door de Wiener Aktionisten vertaald in een
vleesgeworden collage van gewelddadige acties, sexuele fantasieën en nieuwe rituelen.
Otto Mülh zei het schilderen vaarwel en gebruikte reeds in 1963 voor het eerst het
menselijke lichaam als artistiek medium. Kenmerkend in het oeuvre van Mühl is de
obsessie voor de sexualiteit en de destructie ten aanzien van het burgerlijke waardenstelsel.
Terwijl Otto Mühl zich in 1970 uit Wenen terugtrok om op het platteland zijn commune op
te richten, probeerde Günter Brus zichzelf in twee te scheuren in zijn performance
Zerreissprobe. De meest markante manier om kunst en leven samen te smelten, werd in
uitvoering gebracht door Rudolf Schwarzkogler, van wie gezegd wordt dat hij het zou
begeven hebben tijdens een performance. Schwarzkogler wou een sculptuur maken van
zijn eigen lichaam en ging daarbij als een beeldhouwer te werk, die het „teveel‟ aan
materiaal wegkapt. Hij verwijderde het overbodige vlees aan zijn lichaam zoals zijn penis.
De kunstenaar heeft het begeven toen hij reeds een kwart van zijn eigen huid had afgepeld.
Deze artistieke acte van zelf-amputatie werd vastgelegd door een fotograaf, wiens beelden
te zien waren op Documenta V in Kassel. Rudolf Schwarzkogler was dus een dying
sculpture en zou dus gestorven zijn in de naam van de kunst. Dit is een mooi voorbeeld
54 BAUMEISTER, Thomas, de filosofie en de kunsten, 1999, p. 453.
33
voor het vreemde hedonisme en de obsessie voor pijn en dood van de Wiener Aktionisten,
maar ook voor de mythevorming die in de media er rond plaatsvond. In werkelijkheid zou
Schwarzkogler gewoon zelfmoord gepleegd hebben door op 20 juni 1969 uit het venster
van zijn slaapkamer te springen.55
Met dezelfde bedoelingen maar met tegengestelde middelen probeerden Gilbert and
George en de Wiener Aktionisten de kloof tussen leven en kunst te dichten. Ze wilden
namelijk allebei van het lichaam een sculptuur maken. Wie van beiden er het meest in
geslaagd is, is moeilijk te zeggen aangezien de uitvoering van hun kunstwerk en de manier
waarmee ze het materiaal behandelden, niet te vergelijken zijn. Gilbert and George
beeldden de klassieke stijve Britse gentlemen uit. Ze toonden het kunstwerk op een stille
manier en met ruimte voor contemplatie, zoals we het verwachten tegen te komen in het
museum. Gilbert and George hadden, volgens zichzelf, niets te zeggen. De living
sculptures lijken op het eerste gezicht inhoudsloos, maar zijn eigenlijk een ironiserende
uitvergroting van de lange Europese traditie van de Schone of Apollinische kunst, zoals ze
beschreven werd door Friedrich Nietzsche. De Wiener Aktionisten hadden wel veel te
zeggen. Ze wilden af van de burgerlijke moraal en de daarbij horende taboes. Door deel te
nemen aan nieuwe rituelen zou de mens gelouterd kunnen worden (Aristoteles befaamde
katharsis) en weer voeling krijgen met de wortels van ons gevoel en van onze cultuur. In
het „Orgien Mysterien Theater‟ van Hermann Nitsch was er geen verschil tussen de acteur
en de toeschouwer. Iedereen was deelnemer in dit totaaltheater dat niet „fungeerde als een
afbeelding van de werkelijkheid, maar als de werkelijkheid zelf‟56
. Nitsch wou met
dergelijke voorstellingen duidelijk een Dionysische kunst maken, „een kunst die de wil in
zijn almacht als het ware achter het principium individuationis, het eeuwige leven aan
gene zijde van de verschijning en ondanks alle vernietiging tot uitdrukking brengt.‟57
Gilbert and George en de Wiener Aktionisten corresponderen met de twee uitersten van de
Apollinische en de Dionysische kunst zoals Nietzsche ze beschreven heeft in De geboorte
van de tragedie. Ik kom op dit werk nog uitvoerig terug. Aangezien deze voorbeelden
allebei een uiterste voorstellen, is het moeilijk te kiezen wie het bij het rechte einde had of
55 Op het Internet vindt men talrijke sites met illustraties en anekdoten over de Wiener Aktionisten. Voor het
verhaal (zowel myhte als waarheid) omtrent deze zelf(op)offering van Rudolf Schwarzkogler,
zie: http://www.anthropoetics.ucla.edu/
Er zijn over de ganse wereld gelijkaardige bloederige rituelen met betrekking tot het menselijke lichaam te
vinden in allerlei religies of in plaatselijke gebruiken. Zie de Body Modification Engine:
http://www.bme.freeq.com
56 DE VISSER, Ad, op. cit., p. 238.
57 NIETZSCHE, Friedrich, De geboorte van de tragedie, Amsterdam, 2000, p. 102.
34
beter welke kunst de meeste charme heeft. Om de kerk in het midden te houden, gaat mijn
voorkeur uit naar de kunstenaar Bas Jan Ader. De kunst heeft het leven van deze
melancholieke Nederlander helemaal geabsorbeerd. In 1975 begon hij, als middendeel van
een drieluik, een tocht over de oceaan in een zelfgemaakt bootje. Het bootje werd tien
maanden later terug gevonden, de kunstenaar niet.
In andere gevallen waarbij de fameuze kloof tussen leven en kunst werd overbrugd, gaat de
realiteit niet op zoek naar de kunst, maar is het de kunst die de realiteit benadert. De
sculpturen die de Amerikaanse kunstenaar Duane Hanson beroemd hebben gemaakt, lijken
zo écht dat de toeschouwer geschokt is wanneer hij tot de constatatie komt dat het
kunstwerk dood is. Hanson maakte zijn beelden niet met de hand, maar met kunsthars en in
een afgietsel van een levend model. Zijn modellen werden op minutieuze wijze
gekopieërd, of beter gedupliceerd, tot aan de huidskleur, de ogen, de aders en zelfs
littekens toe. De super-realistische poppen van Hanson zijn ook dikwijls stereotypen van
de Amerikaanse burgermaatschappij zoals de Amerikaanse toerist, de supermarktdame, de
football player, enzovoorts. Door gebruik te maken van een documentair-realistische stijl
wil Hanson het gemis aan levenlust en het deficit aan kunstzin van de wit-geboordeerde-
middenklasse tonen. De hyperrealistische kunstenaar was met zijn natuurgetrouwe
nabootsing (het aloude principe van de mimesis) niet op zoek naar schoonheid. Net zoals
Hanson of John de Andrea gebruik maakten van een moule om hun beelden te gieten,
gebruikten de hyperrealistische schilders ook foto‟s of dia‟s als voorbeeld voor hun
doeken. De hyperrealistische schilderijen werden dus nageschilderd van een mechanische
registratie van de werkelijkheid. In een dergelijke onpersoonlijke aanpak verraadt dit
nieuwe Amerikaanse realisme zijn verwantschap met de no-nonsense-Pop Art.
de anti-conceptie van de Concept Art
In tegenstelling tot wat men zou verwachten, liepen de kunstenaars van dit hyperrealisme
niet te koop met hun filosofische reflectie. Het was deze mensen meer te doen om het
vakmanschap van de kunst, om de schilderkunde, en niet om het gedachtengoed dat er
achter zat. Deze nadruk op het métier is te beschouwen als een reactie op de in de jaren
zeventig overbenadrukte filosofie achter de kunst, zoals in die van de Concept Art.
35
Nadat Marcel Duchamp in 1923 The Bride Stripped Bare By Her Bachelors, Even had
afgewerkt, leek het alsof hij de kunst vaarwel had gezegd. Hij werkte, toen het beschadigd
geraakt was op een transport van de terugreis van een tentoonstelling in Brooklyn, nog één
maal aan zijn hors-d‟oeuvre dat meer bekend is onder de naam The Large Glass (het grote
glas). Als reactie op de vele barsten die één van de glasplaten van het werk vertoonde,
moet Duchamp gezegd hebben: Nu is het compleet.58
Het leek alsof hij het over zijn gehele
oeuvre had, want over een periode van twintig jaar deed hij niet veel meer dan schaken met
zijn vrienden en maakte dus geen kunst meer. Een uitzondering hierop was een reeks take-
away museums die een overzicht gaven van zijn ganse oeuvre. Zo een La Boîte-en-valise
(een doos in een koffer) is een verzameling met kleine reproducties van zijn belangrijkste
kunstwerken, zoals een kleine kopie van Nu descendant un escalier, een transparante
plastic folie dat The Large Glass representeerde en drie kleine replica‟s van zijn ready-
mades. Deze kleine doosjes (40/40cm.), die in een oplage van driehonderd verspreid
werden over de gehele wereld, waren geen truc om zijn naambekendheid weer leven in te
blazen, men moet deze acte-de-re-présence eerder zien als een tactische zet waardoor
Duchamp nogmaals datgene wou duidelijk maken waarmee hij gedurende zijn gehele
carrière gevochten heeft, met name de honger van de galeriehouders en de door winst
aangedreven kunsthandel. Door de nadruk te leggen op de kunst als handelswaar en op de
conservator als consument, en door de drastische beslissing halverwege zijn carrière te
stoppen met het scheppen van kunst, kan Duchamp beschouwd worden als de conceptuele
kunstenaar avant la lettre. Duchamp was namelijk de eerste die tot het besluit kwam dat
„als het tot de taak van de kunstenaar behoort uit te maken hoe het werk eruit zal zien,
heeft hij ook het recht het er niet uit te laten zien...‟59
Deze paradox is een scherpe samenvatting van het gedachtengoed van de conceptuele
kunst. De term Concept Art komt van Sol le Wit. Hij had zich midden jaren zestig de vraag
gesteld of het niet beter was de nadruk te leggen op het denkproces waar het kunstproces
uit voortkomt. Bij elke uitvoering van een kunstwerk werd namelijk een reeks varianten,
potentiële kunstwerken, niet uitgevoerd. De tragiek van de keuze was volgens Le Witt te
ontwijken door de waarde te verleggen van het uitgebeelde naar het uitgedachte, van vorm
naar inhoud, want in ons denken is er plaats voor alle keuzes. In het Salomonsoordeel van
de conceptuele kunst krijgt de filosofie achter de kunst meer waarde dan het kunstobject.
58 MINK, Janis, op. cit., p.84.
59 DE VISSER, Ad, op. cit., p. 197.
36
Als men het zo bekijkt, werken alle kunstenaars conceptueel, want geen enkele artistieke
uiting gebeurt volledig los van enig denkproces. Anderzijds kan kunst nooit volledig
conceptueel zijn, want dan belandt men in de paradox van de beeldenloze beeldende kunst.
Om te weten welke kunst conceptueel is, en welke niet, moet men dus de vraag omgekeerd
stellen. Het conceptuele karakter van de kunst wordt namelijk bepaald in de mate waarin
de kunstenaar bereid is (of beter niet bereid is), zijn denkbeelden vorm te geven.60
Net
zoals dat bij Duchamps ready-made het geval was geweest, lag er ook een negatie aan de
basis van het conceptuele scheppingsproces, dit maal de ontkenning van Walter Benjamins
aura van het kunstvoorwerp (dat het originele kunstproduct een meerwaarde verleent in de
concurrentie met zijn reproducties en replica‟s) aangezien de Concept Art afstand doet van
de materie. De reacties op deze Concept Art zijn hevig. Artiesten die daarna carrière
maakten, beschuldigden de conceptuele kunstenaars dat ze de kunst hebben doodgedacht,
en legden bijgevolg weer de nadruk op ambacht van het schilderen of van het
beeldhouwen. Het devote denkproces van de conceptuele kunstenaar veranderde zijn
scheppingsproces in zijn eigen suïcidaal tegengif want het ideale kunstwerk voltrekt zich
voortaan in het hoofd van de denkende kunstenaar. De Concept Art heeft, om het met de
woorden van Nietzsche te zeggen, „zijn eigen horizon uitgeveegd‟61
. Ze „struikelt‟, zoals
Lyotard het beschrijft, „over zijn eigen benen‟62
. Conceptuele kunst is het postmoderne
product van een modernistische moraal. Men mag namelijk niet vergeten dat de roots van
de Concept Art teruggaan in de minimalistische kunst zoals Carl Andre, Donald Judd of
Richard Serra ze bedreven. Deze kunstenaars wilden beelden scheppen die zelf een nieuwe
werkelijkheid waren, en geen imitatie daarvan. In de zoektocht naar het zuivere kunstwerk
meette de Minimal Art zich het less-is-more-maatpak aan van Mies van der Rohe. Voeg
daarbij de van Duchamp geërfde ergernis over het elitaire kunstcircuit en de marketing die
er rond werd gevoerd, en men krijgt het minimale en dus onverkoopbare product van de
Concept Art. Deze droom van het onverkoopbare kunstproduct werd nooit bereikt. Erger
nog, de metakritiek van de conceptuele kunst werd al gauw door de kunstwereld (de rijke
verzamelaars, invloedrijke curatoren en machtige critici) aanvaard, waardoor sommige
conceptuele kunstenaars spoedig een stevige plaats op de kunstmarkt bemachtigd kregen.
Dit was eigenlijk geen verrassing, want er is iets paradoxaals aan de conceptuele ethiek.
Door het theoretische discours boven de artistieke praktijk te verkiezen verliest de
60 DE VISSER Ad, op. cit., p. 198.
61 NIETZSCHE, Friedrich, De vrolijke wetenschap, Amsterdam, 1999, p. 130.
62 LYOTARD, Jean-François, Het Postmoderne uitgelegd aan onze kinderen, Amsterdam, Kok Agora,
1987, p. 21.
37
conceptuele kunst het aura dat van het materiële object uitging. Doordat het ideale
conceptuele kunstwerk een verzameling was van tekens zonder enige expressie of
schoonheid, kon dit kunstwerk alleen nog herkend worden in de context van het museum
of de galerie en werd er dus een wederzijdse afhankelijkheid gecreëerd. Kunstenaars en
kunsthandelaars gaven elkaar de hand en plaatsten zich elk aan een kant van het dambord
van de intertekstualiteit. De conceptuele kunst werd een tautologie en de kunstenaar een
speler aan een eeuwig schaakspel.
Als ik het heb over het schaakspel van de kunst dan denken we natuurlijk terug aan Marcel
Duchamp, die, zoals eerder al werd aangegeven, op zesendertigjarige leeftijd zichzelf als
kunstenaar de bons gaf en enkel nog in de media kwam omwille van zijn beruchte
schaakspelen. Duchamp is er altijd in geslaagd een mysterieuze mist rond zichzelf te
hullen, waardoor ik nog altijd niet weet wat de officiële reden was voor deze abrupte stop.
Het lijkt erop dat Duchamp ook zichzelf voortaan wou presenteren als een ready-made, als
een pion op zijn eigen schaakbord. Ik schrijf uitdrukkelijk zijn „eigen‟ schaakbord, omdat
de kunst na Duchamp nooit meer dezelfde zou zijn als voordien. De kunstwerken van
Duchamp en vooral zijn ideeën die hij daaromtrent had, hebben namelijk een zo danige
invloed uitgeoefend op het verdere verloop van de hedendaagse kunst, dat ik over een
groot deel van de moderne kunst durf te spreken als één grote erfenis van Duchamp. Hij
was namelijk de eerste die -nota bene door de kunstwereld aanvaarde- kunst maakte van
buiten de klassieke traditie! Men zou dus kunnen zeggen dat Duchamp, om Nietzsches
beeldspraak te gebruiken, de „laatste‟ kunstenaar was. De introductie van de ready-made in
de kunstwereld (een pissijn op een sokkel zetten) is de schaakmat in het schaakspel van de
moderne kunst. Deze invoering van het reproduceerbare voorwerp was, dat dacht
Duchamp, een niet reproduceerbare zet. En toch is het gebeurd. Zoals we gezien hebben
stapelde ook Andy Warhol schaamteloos een paar dozen, Brillo boxes, op elkaar onder de
noemer kunst. Ook dat was dus een conceptuele daad, want hij signeerde zelf zijn dozen
niet meer, waardoor zijn objets trouvés echt niet meer te onderscheiden waren van die uit
de supermarkt. In de Concept Art wordt zelf het object overboord gegooid, om zo de
natuur van de kunst te kunnen onderzoeken. Dat was de rol van de conceptuele kunstenaar.
Men zou de (geschiedenis van de) moderne kunst kunnen beschrijven als een zoektocht
naar zijn eigen begrip. Deze kijkstrategie is het uitgangspunt waarop Athur C. Danto zijn
filosofie bouwt. Hij neemt naast de ready-mades van Duchamp, vooral Warhols Brillo
38
Boxes als startpunt voor wat hij beschrijft als het „pale of history‟ en „The end of art‟.
Danto wil de postmoderne discussie omtrent the end of art nuanceren. 63
Hij wijst er op dat
the end of art geen historische indeling is zoals dat het geval is wanneer we spreken over
het einde van het Realisme of van het Impressionisme. Het gaat over de kunst zelf, en niet
over een deel daarvan. The end of art betekent geen verdwijnen van de historisch moderne
kunst. Het is echter wel het einde van een lange periode van creatieve ingrepen op de
realiteit, aangezien de kunst er alles aan gedaan heeft zelf realiteit te worden. Kunstenaars
zijn erin geslaagd kunstwerken te scheppen waarvan men zich afvraagt waarin deze
verschillen van gewone gebruiksvoorwerpen. „What distinguishes Warhol‟s Brillo Box
from the Brillo boxes in wich Brillo comes?‟64
Men komt dus voor een kunstwerk te staan
dat intrinsiek de vraag uitlokt: „waarom is dit kunst?‟, „wanneer is dit kunst?‟, en finaal:
„wat is kunst?‟. Volgens Danto kondigt een kunst die de vraag naar kunst (en dus naar
zichzelf) stelt, het einde van de historisch moderne kunst aan. Hij weigert echter deze kunst
postmodern te noemen. Postmodernisme is namelijk, volgens Danto, een etiket geworden,
dat los staat van zijn oorspronkelijke betekenis. Net zoals we niet steeds aan een schelp
(une rocaille) denken als we over Rococo hebben of aan de homo-wereld als we het over
Camp hebben, is postmodern ook een label geworden waarmee we het postmoderne
kunstwerk als zodanig kunnen herkennen en klasseren. Danto spreekt daarom over deze
vorm van moderne kunst als post-historische kunst. Het mag duidelijk zijn dat the end of
art niet betekent dat de kunst op zijn einde gekomen is. Danto beschrijft the end of art als
een non-event, zoals er ook in het jaar 1984 een non-event heeft plaats gevonden. In 1948
zag de wereld er helemaal anders uit. George Orwell zag de toekomst niet rooskleurig in en
hij beschreef die dreiging in een boek dat hij de titel 1984 gaf. Maar de wereld zag er in
1984 niet uit zoals Orwell ze geschetst had in zijn boek, waardoor het feit dat er niets
gebeurde net de meest opmerkelijke gebeurtenis van het jaar 1984 werd.65
Ook the end of
art duidt dus een dergelijke afwezigheid, een non-event aan. Dat is ook de reden waarom
niemand dit end of art niet heeft gezien. „Who, knowing that Petrarch was ascending the
Mount Ventoux with a copy of Saint-Augustine in his hand, could have known that with
63 Aangezien „The End of Art‟ geen tijdsaanduiding maar een begrip is, zal ik het gebruiken in zijn originele
engelstalige vorm.
64 DANTO, Arthur C., op. cit., p. 113.
65 Ook de overgang van 1999 naar 2000 is een gelijkaardig non-event. Alle hulpverleners stonden klaar om
de aangekondigde natuurrampen, de op hol slaande computersystemen of de neer stortende vliegtuigen op te
vangen, maar de 21ste
eeuw is maar begonnen met het vuurwerk in New York, 11 september 2001.
39
that event the Renaissance had begun? Who, visiting the Stable Gallery on East 74th Street
in Manhattan to see the Warhols, could have known that art had come to an end?‟66
postmoderne kunst of de toekomst van een verleden
Als men post-historische kunst kan beschrijven als kunst die op zoek is naar zichzelf,
aangezien ze geen vraagtekens meer zet bij de werkelijkheid maar bij zichzelf, dan waren
de ready-mades van Duchamp de eerste post-historische kunstwerken. Ik ga echter geen
poging doen een uitweg te vinden op de problematiek van de moderne kunst noch een
antwoord geven op de vraag wat kunst is. Ik wou in deze fictionele verhandeling greep
krijgen op de postmoderne conditie omdat de grensvervaging tussen feit en fictie, tussen de
verbeelding en de realiteit, niet los staat van de postmoderne waardencrisis en de twijfel
aan de waarheid. Om een antwoord te vinden hoe we in de crisis (die het postmodernisme
heet) geraakt zijn, leek het handig een beeld te scheppen van de moderne kunst, aangezien
die in een gelijkaardige crisis verkeert.
In dit verhaal van de kunst uit het tweede deel van de twintigste eeuw speelt de Fransman
Marcel Duchamp een cruciale rol. Volgens Joseph Kosuth was zelfs „alle kunst na
Duchamp van nature conceptueel omdat kunst alleen maar in conceptuele zin kan
bestaan‟67
Deze stelling is natuurlijk erg radicaal en doet niet alleen afbreuk aan de
historische feiten, maar ook aan het persoonlijke leed van de homosexuele en
gokverslaafde Francis Bacon. Om te begrijpen wat Kosuth met dergelijke uitspraken
bedoelt, is het nuttig even stil te staan bij zijn beroemdste kunstwerk One and Three
Chairs, (1965). Dit werk bestaat uit drie onderdelen. Een uitvergroting van de definitie die
het woord „stoel‟ (chair) krijgt in het woordenboek, een foto op ware grootte afgedrukt van
een houten stoel en een soort ready-made bestaande uit een gewone echte houten stoel
(dezelfde van de foto). We zijn weer terug waar we gestart zijn, want dit werk alludeert
duidelijk op de semiotiek zoals ze ontwikkeld werd door Ferdinand De Saussure. De
Saussure constateerde dat we spreken aan de hand van een tekensysteem. Een belangrijk
proces in het taalsysteem is de significatie. Significatie staat voor het proces waarin dat wat
men bedoelt (het klankbeeld van het woord of de stoel die we in onze gedachten hebben)
66 DANTO, Arthur C., op. cit., p. 24.
67 DE VISSER, Ad, op. cit., p. 202.
40
en dat waarnaar men verwijst (de stoel zoals die in de werkelijkheid bestaat) samenkomen
en een nieuw teken vormen (het woord „stoel‟). Het denkbeeld noemde hij de signifié (het
betekende), het ding werd de signifiant (de betekenaar) en samen vormen ze een signe (een
teken). One and Three Chairs is een uitbeelding van het proces van de
betekenisaanduiding, de significatie, waarbij de woordenboekdefenitie van de stoel (het
teken) betekenis krijgt door het samengaan van het beeld van de stoel (het betekende ) en
de stoel zelf (de betekenaar). Samen vormen deze drie stoelen dus het teken. Door ze te
presenteren als een kunstwerk zijn deze „een en drie stoelen‟ ook een metateken. Kosuth
confronteert ons dus met de vraag naar wat we nu kijken. Kijken we naar een kunstwerk
over een stoel (One) of zijn dat nu gewoon drie stoelen zoals we ze vinden in het
woordenboek, op een foto of in de eetkamer (Three Chairs). Wat Kosuth maakte is
metakunst, een kunstwerk over kunst, en niet meer over de gewone werkelijkheid. Welke
waarde heeft zulke zelfreflexieve kunst nog?
We kunnen een antwoord vinden in de filosofie, die als inspiratie fungeerde voor Joseph
Kosuth. Het taalspelletje dat in One and Three Chairs verborgen zit, noemt men een
tautologie. Van een tautologie is er sprake wanneer men binnen eenzelfde context
tweemaal hetzelfde herhaalt, door middel van andere woorden. „Het verheugt mij dat ik zo
blij ben‟ is zo een tautologie. Het kunstwerk van Kosuth stelt ook twee stoelen voor, met
name de titel-stoel van het kunstwerk en daarbinnen de semiotische verzameling stoelen
die één „stoel‟ representeren. Door deze twee samen te brengen in één kunstwerk en door
dus een meta-niveau te introduceren in de kunst, vertelt Kosuth iets over de werking van
het kunstwerk. Anderzijds verliest dit werk alle betekenis zodra het buiten de context van
het museum of de galerie wordt gehaald. Ook op deze manier is One and Three Chairs,
een filosofische uitspraak over kunst in de vorm van een kunstwerk68
, een tautologie. De
filosofische naamsbepaling van de tautologie komt van Ludwig Wittgenstein. Wittgenstein
schreef in het voorwoord van zijn beroemde Tractatus logico-philosophicus dat hij de
grenzen van ons denken wilde bepalen. Omdat we, als we de grenzen van het denken
willen bepalen, het ondenkbare zouden moeten denken (wat natuurlijk onmogelijk is),
concentreerde Wittgenstein zich op de taal.69
Hij was er namelijk van overtuigd dat de taal
niet alleen het voertuig van de gedachte is, maar ook de bestuurder. Hij identificeerde ons
68 Kosuth latere werken waren, meer nog dan dit One and Three Chairs, letterlijke uitspraken over de kunst.
Zijn kunst bestond uit niets meer dan uitvergrote citaten van filosofen zoals Erasmus, Newton en
Wittgenstein natuurlijk.
69 DOORMAN & POTT, Maarten & Heleen, Filosofen van deze tijd, Amsterdam, 2000, p. 34.
41
denken met de taal. Deze linguistic turn betekent dat niet het autonome denken, maar de
taal onze visie op de werkelijkheid structureert. Aangezien zowel de taal en het denken een
gelijkaardige logische structuur hebben, moeten we een theorie vinden over de
betekenisgeving van de taal. Op basis van deze theorie kunnen we dan zinvolle uitspraken
doen over de werkelijkheid. Deze theorie was reeds voorhanden onder de noemer
significatie. Een teken krijgt betekenis door het samengaan van de signifiante klank en het
betekende ding wat deze klank voorstelt. In zijn Tractatus werkte Wittgenstein deze basis
uit tot een heuse afbeeldingstheorie. Hij kwam hier later op terug omdat hij tot inzicht was
gekomen dat de taal geijkt wordt aan het menselijk handelen en dus niet enkel en alleen
berustte op een logische basis. Een opdracht zoals „Parkeer de auto hier.‟ krijgt uit de
mond van de rij-instructeur een geheel andere betekenis dan wanneer deze wordt gezegd in
de context de huwelijksreis van het pasgetrouwde koppel. Wittgenstein stapt af van het
idee dat de taal een eenduidige afbeelding is van de werkelijkheid (afbeeldingstheorie). De
relatie tussen betekenaar en betekende, het samengaan van klank en beeld, van percept en
concept was een collectief leerproces. Zinnen krijgen betekenis in hun maatschappelijk
gebruik, in de context van hun taalspel.70
De wijsbegeerte heeft echter geen
maatschappelijk verband, het is praten over denken. Een filosofische uitspraak zegt niets
over de werkelijkheid en daarom noemde Wittgenstein ze een tautologie. Tautologieën zijn
geen betekenisvolle beweringen. Ze zijn echter ook niet onzinnig. Ze tonen namelijk de
structuur van de taal en van het denken (en dus van de werkelijkheid). Tautologieën laten
de grenzen van het zegbare en van het denkbare maar ook van het toonbare zien. Het
begrip tautologie wordt ook gebruikt met betrekking tot de hedendaagse media-
maatschappij. Men komt tegenwoordig niet meer in de media omdat men iets te zeggen
heeft. Neen, men komt in de krant omdat we op de televisie zijn geweest. Dat is de
hedendaagse tautologie van de media. Ik kom hier later op terug.
Eenmaal Kosuth zijn One and Three Chairs had gepresenteerd, en eenmaal deze werd
geaccepteerd in de kunstwereld, was de kunst aan haar uiterste grens gekomen. Dat zou de
logische conclusie zijn. Wittgenstein had er echter op gewezen dat de taal en het denken
70 Op deze theorie van de taalspelen bouwde Lyotard zijn postmodern wereldbeeld. Volgens Lyotard zijn er
in de maatschappij een veelheid van taalspelen werkzaam. Het veroveren van succes in de samenleving was
dus mogelijk door een grote behendigheid in deze taalspelen. Het gaat erom goede „zetten‟ in het taalspel te
leren doen. Eén van de succesformules van de taalspelen is „de onverwachte zet‟. Door dergelijke zetten
wordt niet enkel het spel, maar ook de regels van het spel (want die zijn relatief) veranderd. In deze
onverwachte zetten schuilt volgens Lyotard de kracht van de kunst, meer bepaald de avant-garde kunst,
omdat die door een reeks onverwachte zetten zijn „taalspel‟ wist te vernieuwen.
LYOTARD, Jean-François, Het postmoderne weten - een verslag, Kampen, Kok Agora, 1987
42
niet enkel op basis van een logische structuur werken. Taalspelen krijgen vorm door hun
maatschappelijk verkeer, door hun gebruik, door de handelende mens die ze benuttigt. Zo
komt het dat de anti-kunst van Kosuth kon worden binnengerijfd in het taalspel van de
kunst. Maar hoe kan er nog kunst gemaakt worden als de kunst op de uiterste grens van de
dood balanceert? De Concept Art betekende geen stopzetting van de moderne kunst. De
regels van het artistieke taalspel werden gewoon aangepast.
Gij zult u geen gesneden beeld maken
Het is ook aan de hand van deze terminologie dat Lyotard zijn kunsttheorie probeert uit te
werken. Postmoderne kunst gaat niet op zoek naar een nieuw taalspel zoals de avant-garde
heeft gedaan, het opereert van binnen uit. De kunst ten tijde van het postmoderne moet dat
worden „wat in het moderne verwijst naar het onpresenteerbare in de presentatie, ... wat
zoekt naar nieuwe presentaties, .... om het gevoel voor het bestaan van het
onpresenteerbare te scherpen.‟71
Dit gevoel voor de onpresenteerbaarheid is de centrifugale tendens in de postmoderne
esthetica. Freud leerde ons dat het ik niet de heer in eigen huis is, Wittgenstein wees erop
dat de taal naast het voertuig ook de bestuurder van ons denken is en Gombrich liet zien
dat we dát wat we als kunst en werkelijkheid beschouwen, alleen maar kunnen bekijken
met behulp van de ons aangeleerde manier van kijken. Het politieke landschap, een
filosofische tekst of een beschilderd doek kunnen dus geen representatie zijn van de
werkelijkheid. De filosofie was volgens Wittgenstein tautologisch, omdat er net over dát
waarover de filosofie zijn zegje wil doen, niet te spreken valt. En ook over het wezen van
de politiek moesten er vragen worden gesteld, omdat, en dat heeft Lyotard op het einde van
jaren zestig (mei ‟68) zelf aan den lijve ondervonden, de mensen op straat en de politici die
hen representeerden een volledig verschillende taal hanteerden. Dienovereenkomstig geeft
het realistische schilderij een vertekend beeld en geen reële representatie van de wereld
zoals wij die ervaren. Zoals dat schilderij in feite allerminst realistisch is, zo kunnen ook de
andere manieren om de werkelijkheid te leren kennen, bijvoorbeeld de wetenschappen,
worden ontmaskerd. De historische avant-garde kunst probeerde aan deze ontmaskering te
ontsnappen door zichzelf radicaal te vernieuwen. Deze vernieuwingen, die werden ingezet
71 LYOTARD, Jean-François, Het Postmoderne uitgelegd aan onze kinderen, Amsterdam, Kok Agora,
1987, p. 23.
43
als een kritische beweging (soms vergezeld met de bijhorende manifesten), werden al
gauw in de vorm van één of ander -isme (realisme, impressionisme, expressionisme,
kubisme, futurisme, dadaisme, ...-isme) ingelijfd in de grote galerie van de Moderne Kunst,
en werden bijgevolg een stijl in plaats van een vernieuwing. Men kan zich de vraag stellen
wat de betekenis is van avant-garde kunst als deze in de traditie wordt ingelijfd? Welke
waarheid vertelt een kunst, die zich als avant-garde voordoet en dus begrepen kan worden
als een reactie op andere, meestal voorgaande kunst, over de gewone „buiten‟wereld? Ook
de Franse filosoof André Comte-Sponville vraagt zich afwat de waarde is van deze avant-
garde kunst, van „het zoeken van Kandinsky‟ bijvoorbeeld? „Achteraf, en verstandelijk, zie
je er de noodzaak, de logica, de coherentie en zelfs soms het belang van in de geschiedenis
van de kunst. Het was zeker allemaal de moeite waard om te worden geprobeerd. Maar
wat is het belang vandaag? Het genoegen? De emotie? Wat blijft er over als de
vernieuwing niet nieuw meer is?‟72
In zijn essay „Bestaat hedendaagse schoonheid?‟
getuigt André Comte-Sponville van zijn ongenoegen ten aanzien van de moderne kunst die
de wansmaak thematiseert. Hij is opgegroeid in een tijd waarin nog verkondigd werd „dat
Mondriaan, Malevitsj en Kandinsky een zo grote breuk in de geschiedenis van de kunst
teweegbrachten dat de hele figuratieve kunst, waarvoor we ons slechts konden interesseren
als voor een historisch verschijnsel, achterhaald was.‟73
Nu echter, dertig jaar later en aan
het eind van de twintigste eeuw gekomen (de publicatie dateert van 1998) weet hij dat
Schubert en Michelangelo zijn leven hebben veranderd en dat Rembrandt en Vermeer hem
nog steeds fascineren en beroeren. Dit zijn natuurlijk allemaal geen wetenschappelijke
gegevens, maar persoonlijke referenties, en dat weet hijzelf ook. Hij maakt wel
wetenswaardige opmerkingen, zoals over zijn bezoek aan twee exposities over de moderne
kunst: „De jaren dertig in Europa‟ in het Musée d‟art moderne de la Ville de Paris en
„Made in France, 1947-1997‟ in het Centre Georges-Pompidou. „Wat me in beide gevallen
om te beginnen trof, was dat de mensen niet in de rij stonden. Zoals je voor de laatste
exposities van Gauguin en Corot uren moest wachten, iedereen weet dat nog, zo kwam je
voor Mondriaan en Klein onmiddellijk binnen.‟74
Deze getuigenis maakt duidelijk dat toen
de avant-garde de toekomst aan het uitvinden was, ze het heden vergeten zijn, waardoor
veel mensen de draad kwijt zijn of in ieder geval niet meer weten op welk artistiek
spinwiel hij past.
72 COMPTE-SPONVILLE, André & FERRY, Luc, Van wijsheid tot schoonheid, Amersfoort, 1998, p. 363.
73 COMPTE-SPONVILLE, André & FERRY, Luc, op. cit., p. 361.
74 COMPTE-SPONVILLE, André & FERRY, Luc, op. cit., p. 360.
44
De voortdurende vernieuwing mondde dus uit in een kunst die enkel nog abstract wou zijn
en zich dus volledig los maakte van de wereld waarin het bestond. Lyotard beschrijft hoe
deze avant-garde (hij neemt het Suprematisme van Malevitsj als voorbeeld) de
werkelijkheid heeft „vernederd en gediskwalificeerd‟ 75
. De nadruk op de formele innovatie
in de kunst moest wel uitmonden in de artificiële galerie of de terminale leegte van de
postmoderne ruimte. De geschiedenis van de „moderne kunst‟, die paradoxale vooruitgang
van de avant-garde, geeft een idee weer van de incestueuze verhouding tussen modern en
postmodern want „wat is de voorhoede van een leger dat niet optrekt doch zich slechts
terugtrekt?‟ 76
. Lyotard beschrijft de avant-garde, die aan het einde van de negentiende
eeuw tot ontwikkeling is gekomen, in termen van het verhevene. Deze terminologie gaat
terug op de esthetica van de achttiende eeuw, toen naast het schone ook het sublieme zijn
intrede deed in de kunst. Het werk van Immanuel Kant is de grote inspiratiebron voor de
tweedeling van Lyotard. De categorie van het schone werd in de achttiende eeuw
gehanteerd met betrekking tot een mooi uitzicht (de belle-vue, belvédère) over een
pastoraal landschap of een vue panoramique van een bevallig dorpje77
, maar ook tot het
realistische schilderij dat de natuur op een harmonieuze manier wist weer te geven. Bij de
ervaring van het (natuur)schone hoort een gevoel van genoegen en van verwondering.78
Ook het verhevene of sublieme is in eerste instantie een categorie van de natuurervaring.
Op het einde van de achttiende eeuw werden de Alpen herontdekt. De esthetische
contemplatie van het schone schilderij of het panoramische landschap werd vervangen
door de verschrikking van de woeste Alpen. We kennen allemaal wel het voorbeeld van de
bergwandeling, waarbij als men naar boven kijkt, overtuigt is de top in zicht te hebben, en
steeds komt men bedrogen uit. Omdat we er ons geen overzichtelijk beeld van kunnen
vormen, lijken de toppen van de bergen oneindig. Deze verschrikking van het beeld, dat
het begrip en de verbeelding te boven gaat, werd aan het sublieme gekoppeld. „Verheven is
dusdoende de natuur in die verschijning waarvan de beschouwing het idee van
oneindigheid met zich meebrengt.‟79
Kant noemde dit sublieme het Erhabene en beschrijft
dat dit Erhabene niet enkel gepaard gaat met plezier (lust), maar ook met pijn (onlust). Het
verhevene bij Kant is een voorstelling van een idee. Het verschrikkelijke is echter dat we
een idee (zoals vrijheid bijvoorbeeld) wel kunnen denken, maar dat we er geen afbeelding
75 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p. 20.
76 COMPTE-SPONVILLE, André & FERRY, Luc, op. cit., p. 365.
77 DE CAUTER, Lieven, De archeologie van de kick, Leuven, 1995, zie: Korte geschiedenis van het skiën.
78 BAUMEISTER, Thomas, op. cit., p. 207.
79 DE CAUTER, Lieven, op. cit., p. 152.
45
van kunnen geven. Voorstelling en idee zijn dus nooit in harmonie en dat brengt onlust met
zich mee. Anderzijds schept het ook genoegen om ideeën te proberen verbeelden waarvan
men eigenlijk enkel kan dromen.
De moderne kunst wou dus wel deze abstracte ideeën uitbeelden en dat terwijl deze niet
representeerbaar zijn. Als we volgens Kant op zoek gaan naar een presentatie van het
oneindige, dan ervaren we een lege abstractie (Abstraktion). Het oneindige is namelijk
onpresenteerbaar en dat kenmerkt zich door een afwezigheid van vorm (Abwesenheit von
Form).80
Zoals ik al zei wijst Lyotard op het Zwarte vierkant (1913) van Malevitsj als
typevoorbeeld van de „moderne‟ kunst. In zijn zoektocht naar een kunst die bevrijd werd
van het materiaal vond Malevitsj namelijk bezieling in het supreme gevoel van de
abstracte kunst. Zijn suprematistische composities zijn nog steeds schilderijen in de zin van
verf op doek, maar het zijn wel lege abstracties die niets méér tonen dan bijvoorbeeld een
zwart vierkant tegen een witte achtergrond. Kant heeft dus, toen hij het had over de
afwezigheid van de vorm, de weg aangewezen voor avant-garde kunstenaars. Maar
volgens Lyotard hebben deze de richtingaanwijzers verkeerd gelezen. Lyotard beschrijft
namelijk hoe Kant de Exodus citeert („Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige
gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op aarde, noch van wat in de
wateren onder de aarde is.‟ Exodus 20;4) als de meest verheven passage uit de Bijbel
omdat daar iedere presentatie van het absolute werd verboden. Volgens Lyotard is de
moderne esthetica, die wel zichtbare presentaties van het onpresenteerbare wou scheppen,
nostalgisch, omdat ze een afwezige inhoud aangeeft. De avant-garde kunst fantaseerde dus
torens die te hoog zijn om te bouwen, schepen te groot om te besturen, en experimenteerde
met ideeën, te subliem om te verbeelden. Hierin heeft de moderne kunst zich
vergallopeerd. De blinde leidt de blinde en de generaties struikelen over elkaar.
kunst-matig denken vs denk-beeldige kunst
Nog voor Lyotard zich op La condition postmoderne (1979) concentreerde, hield hij zich
reeds vol overgave en heel oplettend met het vraagstuk van de moderne kunst bezig.
Lyotards dissertatie en eerste grote werk uit 1971, Discours, figure is een
80 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p. 19.
46
doorgecomponeerde dialoog tussen de filosofie en de kunst. Ook de andere Franse
differentiedenkers delen deze gevoeligheid voor de kunst. Dat blijkt uit de boeken over
bijvoorbeeld René Magritte en Antonin Artaud van respectievelijk Foucault en Derrida. Of
uit de indringende en omvangrijke analyse van de schilder Francis Bacon door Deleuze.81
Henk Oosterling gaat diep in op deze Door schijn bewogen denkers.82
Hij bespreekt in dit
proefschrift neo-Nietzscheanen als kunstmatige denkers omdat de filosofie van deze Franse
denkers volledig is verstrengeld met de kunst. Deze differentiedenkers zijn, zoals hun
naam doet vermoeden, ontvankelijk voor het vreemde in plaats van het identieke. In deze
voorliefde voor het andere ligt hun verwantschap met de historische avant-garde die op
gelijkaardige manier flirtte met het buiten-nissige. Oosterling bespreekt Derrida, Deleuze,
Foucault, Lyotard en Bataille in de schaduw van hun voorvader Friedrich Nietzsche. Diens
filosofie wordt namelijk gedragen door een ergernis ten overstaan van het totale, het gehele
en een openheid voor het andere, het vreemde. Deze totaliteiten, die bij Nietzsche onder
vuur komen te liggen, hebben we onder de noemer van de Grote Verhalen reeds
tegengekomen in het denken van Lyotard, dat voor de duidelijkheid toch een kleine eeuw
jonger is dan zijn Duitse voorganger. Het is trouwens globaal genomen in naam van deze
verhalen van het Christendom, het rationalisme of het socialisme dat de Europese kunst
gedurende twee millenia heeft gediend. De kunst is dus volgens Nietzsche veel te lang een
dienaar geweest van het socratische ideaal van de rede. Geweest, want God was dood en de
slavernij was over. Nietzsches verklaring over de dood van God was dus geen bedroefd
reqiuem, maar een blijmoedige lofrede. De mens had zich namelijk bevrijdt en de
begrafenis van Hem moest een groot feest worden. Het verlangen naar het oneindige moest
plaats maken voor het respect voor het eindige. Nietzsche verkondigde het goede nieuws
dat zingeving weer iets van ons geworden was. De paradoxale waarde van het eindige
heeft een afgrondelijke, of zoals Oosterling beschrijft, een aporetische dimense, het
impliceert een lijden. Door deze afgrond, door dit lijden wordt de mens er zich van bewust
dat zingeving een menselijke taak is. Nietzsche ruilde de troost van de grote verhalen, de
beloftes van het hiernamaals om voor de rituele waarde van het hiernumaals. Deze
waardering voor het niet(s) wordt samengevat onder de noemer nihilisme en vinden we,
echter niet in zoveel woorden, reeds terug in zijn eertse boek: De geboorte van de tragedie.
81 Gilles Deleuze, Francis Bacon, logique de la sensation, 1981. Michel Foucault, Ceci n‟est pas une pipe,
1973. Jacques Derrida en Paule Thévenin, Antonin Artaud, 1986.
82 OOSTERLING, Henk, Door schijn bewogen - naar een hyperkritiek van de xenofobe rede, Kampen, 1996
47
In het licht van de Griekse cultuur en op een bijna Kantiaanse manier bespreekt hij
namelijk de relatie tussen lust en onlust. Nietzsche spreekt daarover in termen van het
Apollinische en het Dionysische. De onderlinge juiste verhouding tussen onze Dionysische
en onze Apollinische aandriften is essentieel is ons bestaan. Hij wijst er de lezer
herhaaldelijk op dat de Apollinische droom een noodzakelijk gevolg is van de Dionysische
tragiek, en dat we deze zalige illusie nodig hebben om als schoonheidssluier over de
dissonantie van het leven te kunnen leggen. Nietzsches nihilisme-these is de logische
consequentie van zijn liefde voor de Griekse tragedie. Ik kom daarom straks uitvoerig
terug op de (geboorte van) de tragedie en op Nietzsches esthetica. Het nihilisme betekende
voor Niezsche niets pessimistisch noch destructief. Integendeel, de Griekse kunst was
volgens Nietzsche niet zomaar een uitdrukking van een idee, zoals met de moderne
esthetica het geval is, maar de drager van de cultuur. Ook bij de neo-Nietzscheaanse
differentiedenkers wordt het denken weer in de naden van de kunst genaaid. Het denken
wordt volgens Oosterling hierdoor kunst-matig. Hiermee wordt niet bedoeld dat deze
Nietzsche epigonen fake- of virtuele denkers zijn, maar dat ze denken „naar de maat en het
ritme van de kunst‟83
. Lyotard getuigt hiervan in Het postmoderne uitgelegd aan onze
kinderen:
„Een postmoderne kunstenaar of schrijver verkeert in de situatie van een filosoof:
de tekst die hij schrijft, het werk dat hij voltooit zijn niet in principe onderworpen
aan al vaststaande regels, en kunnen niet beoordeeld worden door middel van een
bepalend oordeel, door op die tekst of op dat werk bekende categorieeën toe te
passen. Naar deze regels zijn het werk of de tekst op zoek. De kunstenaar en de
schrijver werken dus zonder regels, en om de regels vast te leggen van wat gemaakt
zal zijn. Vandaar dat het werk en de tekst de eigenschappen van een gebeurtenis
(Ereignis) hebben, vandaar ook dat zij altijd te laat komen voor hun maker, of, wat
op hetzelfde neerkomt, dat er altijd te vroeg aan begonnen wordt.‟84
Er gaat dus een fictionering gepaard bij het kunstmatige denken. Lyotard beschrijft
namelijk de filosofische en de kunst-scheppende postmoderne arbeid als een „paradox‟.
Een paradox die zowel een ontregelende als regelgevende gebeurtenis is. Hierin kunnen we
dus de Nietzscheaanse (nihilistische) beweging van de „waardenloze en
83 OOSTERLING, Henk, op. cit., p. 544.
84 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p. 23.
48
waardenscheppende daad‟ 85
herkennen. Net zoals hun collega-kunstenaars verrichtten de
kunstmatige denkers een scheppende arbeid.
De relatie tussen de filosofie en kunst is echter beter bekend in een omgekeerde
verhouding. Het denken heeft altijd, meestal impliciet, een rol gespeeld in de kunst. Toch
zijn ook hier weer de mooiste voorbeelden de avant-garde kunstenaars achter wier oeuvre
men een (al dan niet systematisch) denkpatroon kan herkennen. Het geval Malevitsj is al
genoemd. Toen omstreeks 1920 Malevitsj het suprême poogde te vatten in zijn doeken,
kwamen een aantal Nederlandse kunstenaars, van wie Piet Mondriaan de bekendste, met
gelijkaardige abstracte composities voor de dag. De artiesten van De Stijl, naar het
gelijknamige blad waarin ze hun ideëen verspreidden, stelden zich net zoals de Bauhaus
het nut en de economie van de kunst te vraag. Deze kunstenaars waren zich van de
onrepresenteerbare werkelijkheid bewust en besloten daarom hun kunst te abstraheren in
een poging het idee of concept achter het werk, boven de werkelijkheid te verheffen. Dit
moderne project werd na de Tweede Wereldoorlog heropgevat door een nieuwe generatie
Amerikaanse kunstenaars. Onder de noemer the sublime is now werkte Barnett Newman
bijvoorbeeld aan een kunst die de waarheid met grote W moest verbeelden en die de
toeschouwer moest leren het sublieme daar te vinden, in de vormenloze schoonheid van het
kleurvlakke doek. De grote promoter van deze moderne esthetica was natuurlijk Clement
Greenberg. Het ideaal van de dynamische en autonome kunst werd volgens Greenberg
bereikt in het Abstract Expressionisme. Dat is de verzamelnaam voor de eerste volledig
Amerikaanse tendens in de kunstwereld, die bloed kreeg door twee slagaders, zijnde de
Action Painting en de Color Field Painting. Alhoewel deze twee een kunst presenteren die
op het eerste gezicht tegengesteld aan elkaar zijn worden ze kunsthistorisch toch
samengebracht onder het algemene Abstract Expressionisme. Essentieel was namelijk dat
het in deze Amerikaanse kunst niet meer ging om het resultaat, maar om het proces en het
denken van de kunstenaar. Zowel de Action Paintings van Jackson Pollock en Willem De
Kooning, die niets of althans niets meer presenteerden dan het gewelddadige
scheppingsproces van hun kunstwerk, en de Colorfield Paintings van bijvoorbeeld Mark
Rothko en Barnett Newman die door middel van de contemplatieve gedachte het
verhevene achter de verschijning wouden tonen, waren ontstaan vanuit een andere houding
tegenover de kunst. De nadruk werd voortaan gelegd op de kunstenaar en op de materie
van het kunstwerk, en niet meer op de afbeelding van de werkelijkheid. Dat was volgens
85 OOSTERLING, Henk, op. cit.,, p. 546.
49
Greenberg een correcte verderzetting van de avant-garde. In dit formalisme dat door
Greenberg bewierookt werd, was niet meer het resultaat en de representatie belangrijk,
maar wel de gebruikte materie en de originele toets van de creator. Kunstenaars trachtten
voortaan het scheppingsproces en het denkproces zelf vorm te geven.
Er kwamen twee reacties op het modernistische bewind van Greenberg. De bekendste
aanslag op deze kunst van de happy few was natuurlijk de Pop Art, die zoals reeds
duidelijk werd een alledaagse beeldentaal hanteerde. Zoals de naam het reeds zegt
reageerden ook de schilders van de Post-Painterly Abstraction op de lelijke kunst van het
Abstract Expressionisme. Ironisch genoeg werden deze na-schilderkunstige schilders
gelanceerd door Greenberg zelf in zijn gelijknamige tentoonstelling.86
Als reactie op de
verheerlijking van de persoonlijke toets van de kunstenaar, de ten hemel prijzing van het
abstract expressionistische kunstenaar-genie, kozen Frank Stella en Elsworth Kelly voor
een volledige onpersoonlijke, bij wijle industriële kunst. De kunst moest niet alleen bevrijd
worden van alle onderliggende driften en emoties, maar ook van de kunstenaars zelf. Van
deze positie lijkt de stap naar de conceptuele kunst snel gezet. De conceptuele leer
impliceerde namelijk ook een anti-persoonlijke en anti-vormelijke deontologie. Dat neemt
echter niet weg dat er na verloop van tijd toch een hang naar esthetiek te bespeuren was,
waardoor de Concept Art smadelijk in het rijk van de Schone Kunsten werd binnengerijfd
en zodoende ook een plaats verwierf op de „vrije‟ kunstmarkt. Deze inlijving in de
artistieke handel en in het museale bedrijf is de stelregel van de institutionele kunsttheorie
zoals we ze kennen van Danto. Deze theorie probeert een antwoord te vinden op de huidige
kunstproblematiek door te kijken naar de manier waarop de kunstenaar en het kunstwerk
zich op de kunstmarkt gedragen en in welke verhouding zij daarbij staan tegenover de
gezaghebbende kunsttheorie. De Concept Art zou derhalve moeten worden gehonoreerd
om zijn snel veroverde marktwaarde en om zijn bepaald tautologisch karakter. We zouden
dus kunnen besluiten dat dit een postmoderne kijkstrategie is aangezien, net zoals Lyotard
de postmoderne filosoof beschrijft, ook de postmoderne kunstenaar op zoek is naar zijn
eigen regels. Toch mag men de Concept Art niet beschouwen als het zoveelste practicum
van de kunst(on)zinnige experimenteercultus. Voor de aanhangers van Concept Art was
het uitdenken waardevoller dan het uitbeelden en dit denkbeeld waren ze schatplichtig aan
Duchamp. Het is dus vreemd dat de conceptuele kunst, die verantwoordelijk is voor de
86 De „Post Painterly Abstraction‟ expositie had plaats in 1964, dat is twee jaar na de historische
veroveringen van de Pop Art. DE VISSER, op. cit., p. 213.
50
totale dematerialisering en ontwerkelijking van de kunst, haar bezieling gehaald heeft bij
Marcel Duchamp, die schelm van een kunstenaar die het zich waagde een banaal
gebruiksvoorwerp, meer nog, een pispot, op een sokkel in een museum te plaatsen. Moeten
we dan besluiten dat Duchamp de beul is die de kunst de nek heeft omgedraaid? En dat
terwijl hij daarnet nog als bezieler van de moderne kunst werd omschreven. Toen
Duchamp met zijn ready-mades op de proppen kwam veranderde hij de vraag „Is dit
mooi?‟ naar „Is dit kunst?‟. De voorheen gescheiden rollen van de schepping/kunstenaar en
de beoordeling/toeschouwer werden dus in Duchamps ready-mades aan elkaar gelijmd. De
estheticus Thiery De Duve spreekt over deze actie (de urinoir op een sokkel zetten) als een
esthetisch oordeel.87
Duchamps kunst heeft dus de realiteit niet ontwerkelijkt, ze heeft ze
geësthetiseerd. Daarom wordt Duchamp door De Duve niet beschreven als utopist.
Duchamp was, om Oosertlings terminologie te gebruiken, een atopist: „niet het geloof en
de hoop dat iedereen een kunstenaar zou worden, maar het pregnante besef dat iedereen
er al een is, motiveert Duchamps inzet.‟88
Het oordeel „Dit is kunst‟, dat in de plaats was
gekomen van „Dit is mooi‟, was voortaan geen alleenrecht meer van kunstcritici en -
historici of van de kunstenaars en esthetici. Door „de visuele onverschilligheid ten aanzien
van de „gewone‟ dingen uit te dagen‟89
heeft Duchamp dus onze gevoeligheid voor kunst,
of beter nog, voor de esthetische ervaring verrijkt.
Ik rouw niet om de ontwerkelijking van de kunst. Meer nog, ik geloof zelfs niet in deze
eenzijdige rouwige blik. Naargelang de kunst afstand heeft genomen van de werkelijkheid,
naargelang ze minder en minder als venster op de wereld profileerde, heeft er zich
namelijk een esthetisering van de dagdagelijkse realiteit plaatsgevonden. Na deze vele
voorbeelden mag duidelijk zijn dat de moderne kunst, hoe gefragmenteerd ze ook wel lijkt,
signalen geeft die de kunstenaar in de mens moet wekken. Deze boodschap is
tegenwoordig in de publieke ruimte doorgedrongen en door de massamedia vertaald in de
reality-tv. We sluiten tien „gewone‟ mensen op in een huis en kijken allemaal samen naar
wat er gebeurt. De differentiedenkers hadden dit reeds een kwart eeuw terug begrepen en
ontwikkelden een op de avant-garde geborduurde, of kunst-matige manier van denken. De
grote muze van dit denken is Friedrich Nietzsche en het zal dan ook zeer interessant
blijken deze heer te (her)lezen in mijn zoektocht naar het fictionalisme.
87 OOSTERLING, Henk, op. cit., p. 538.
88 OOSTERLING, Henk, op. cit., p. 538.
89 OOSTERLING, Henk, op. cit., p. 539.
51
arts zonder grenzen
Nietzsche beschouwde zichzelf als een arts van de tijd en als arts moest hij een goede
diagnose kunnen stellen om werkelijk helend te kunnen handelen. Zijn diagnose bestond
erin door de symptomen heen te kijken naar wat erachter ligt, naar wat er werkelijk aan de
hand is. Daartoe moet hij een wantrouwende blik hebben, één die zich niet laat verleiden
door de symptomen of door de manier waarop de patiënt daarover spreekt, maar die de
verschijnselen weet te interpreteren. Dit is de methode die Nietzsche hanteert wanneer hij
reflecteert en schrijft over de cultuur. Naast een (fenomeno)logisch begrip van de
ontwikkeling, schenkt hij ook aandacht aan fysiologische en psychologische
wetmatigheden.
Een groot deel van Nietzsches oeuvre handelt omtrent het probleem van de „hedendaagse‟
zingeving. Nietzsche wil ons duidelijk waarschuwen voor de (so-called typisch
postmoderne) ervaring van de afwezigheid van absolute waarden en van de zinloosheid
van het bestaan. Hij wijst ons dus op de erosie van de moderniteit als voorbode van het
postmoderne. „Wat hebben wij gedaan, toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? In
welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle
zonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts,
alle kanten op? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen wij niet als door een oneindig
niets? Voelen we de adem van de lege ruimte in het gezicht?'90
Sympathiek aan Nietzsche
is dat hij behalve een diagnostische opzet voor deze situatie, deze toestand, dus ook een
genezende opzet heeft. Hij schrijft echter geen anti-bioticum voor, geen gif zoals
Zarathoestra het noemt, want dat geeft enkel aangename dromen.
In het bovenstaande citaat verwijst Nietzsche naar de Copernicaanse revolutie, de mens die
zichzelf loskoppelt van de aarde. Daarmee maakt hij duidelijk dat de oorzaak voor de
zingevingsproblematiek in onze eigen wortels ligt. Ook de enige genees- en hulpmiddelen
die ons volgens Nietzsche van het nihilisme kunnen redden, bevinden zich dus ergens diep
in onszelve en ons verleden. Dat beschrijft hij in zijn eerste grote werk: De geboorte van
de tragedie of Griekse cultuur en pessimisme (Die Geburt der Tragödie. Oder:
Griechenthum und Pessimismus, 1872). Hierin verwijst hij naar de cultuur van de oude
Grieken. Hij verklaart de geboorte van de tragedie vanuit de werking van het koor. In het
90 NIETZSCHE, Friedrich, de vrolijke wetenschap, Amsterdam, 1999, p. 130.
52
koor ziet Nietzsche twee Olympische Goden, Apollo en Dionysus, weerspiegeld. Ook voor
de dood van de tragedie heeft hij een explicatie. Met name Socrates speelt in dit gedeelte
een cruciale rol.
de geboorte van de tragedie
Volgens Nietzsche is de ontwikkeling van de kunst nauw verbonden met de tweeledigheid
van het Apollinische en het Dionysische. Deze benaming, die verwijst naar de twee
artistieke Griekse goden, Apollo en Dionysus, duidt Nietzsche door er de twee
fysiologische verschijnselen van de droom en de roes naast te zetten. Apollo is de
verpersoonlijking van de droomervaring. Hij is God van de schijn91
, heerser van de
beeldenrijke wereld van de droom, van de fantasie. Nietzsche noemt Apollo, naar
Shopenhauers terminologie, de God van het „principium individuationis‟92
, want door de
vormgevende kracht van Apollo kunnen we de dingen als gescheiden van elkaar ervaren.
Het Apollinische is de samenvattende term voor al hetgeen in de filosofie en de kunst
kenmerken draagt van het statische en evenwichtige intellect, voor al wat streeft naar maat,
orde en harmonie.93
Apollo eist dat zijn volgelingen hun plaats kennen en dat ze zich matig
houden: „ken u zelve‟ en „alles met mate‟ zijn de twee orakelspreuken die hem
karakteriseren. Met de Apollinische vormgevende kracht ordenen en structureren we dus
onze omgeving. Ook het „ik‟ en het „ik-besef‟ zijn Apollinische zaken want ook de grenzen
van het „ik‟ is een Apollinisch kenmerk. Het bepalen van grenzen is tegengesteld aan de
Dionysische kracht. Aansluitend bij de betekenis die de Dionysisdienst had, duidt
Nietzsche hiermee het scheppend en heroïsch, het duister en chaotisch moment in de
Griekse beschaving aan. Dionysus was de god van de wijn, van de extase, van het
grenzeloos lijden en het teugelloos genot. Het wezen van het Dionysische is het best te
omschrijven met het woord roes. In de ervaring van de roes wordt het subjectieve op de
achtergrond geschoven en worden de banden tussen mens en mens weer aangehaald.
Samengevat zorgt de Dionysische kracht ervoor dat de mens in extase kan geraken. In
extase waar hij de grenzen van zijn „ik‟ niet meer ervaart en lijkt te versmelten met de
dingen om zich heen.
91 Voor de Grieken was Apollo zowel de God van het beeldend vermogen als de waarzeggende God.
Nietzsche verwijst ook naar de etymologische wortels van deze „schijnende‟ God.
92 NIETZSCHE, Friedrich, De geboorte van de tragedie, Amsterdam, 2000, p. 24.
93 KUYPERS, K, Filosofische en Psychologische encyclopedie, Amsterdam, 1973.
53
De Apollinische en Dionysische kracht huwen, of beter, verenigen zich in de Griekse
tragedie. Nietzsche ziet daarin dan ook een bewijs van de magie dat dit Godenpaar kan
hebben. „Door de tragedie krijgt de mythe haar diepste inhoud, haar meest expressieve
vorm.‟ 94
Socrates zag alles anders. Hij eiste namelijk een verband tussen deugd en kennis,
tussen geloof en moraal. „Alles moet bezonnen zijn om schoon te zijn.‟95
Zo luidt de
opperste wet van wat Nietzsche het esthetisch Socratisme noemt. Socrates waardeerde de
tragedie dus niet, omdat hij ze niet begreep. Nietzsche merkt op „hoe de invloed van
Socrates, tot op de dag van vandaag, ja zelfs tot in de verre toekomst, zich als een schaduw
die in de avondzon steeds groter wordt, over het nageslacht heeft verspreid, hoe hij telkens
weer aanzet tot de herschepping van de kunst en hoe hij, zelf oneindig, ook haar
oneindigheid waarborgt‟96
, en kenmerkt Socrates dan ook als het prototype van de
theoretische mens, die gericht is op het onthullen van de waarheid. Onze wetenschap
bouwt dus voort op Socrates‟ overtuiging dat de werkelijkheid begrepen kan worden.
Deze overtuiging wordt door Nietzsche als illusie getypeerd. De algehele dorst naar kennis,
en „hoe er door deze universaliteit één homogeen net van gedachten over de hele aardbol
wordt gespannen...‟97
resulteert volgens Nietzsche in een praktisch pessimisme. Ook als we
lezen dat „het onwankelbaar vertrouwen dat het denken aan de leiband van de causaliteit
kan doordringen tot de diepste afgronden van het Zijn, en dat het in staat is het Zijn niet
alleen te doorgronden maar te corrigeren‟98
volgens Nietzsche een waanvoorstelling is,
dan begrijpen we waarom hij de voorvader van het postmoderne denken wordt genoemd.
Dit oordeel is ook het scharnierpunt in De geboorte van de tragedie. Nietzsche beschrijft
namelijk dat de wetenschap, aangespoord door haar krachtige waan, regelrecht en
onstuitbaar afstevent op haar eigen grenzen en dat haar optimisme, dat in het wezen van de
logica verborgen zit, daarop stuk zal lopen. Vanuit de analyse van het historisch model van
de Grieken, komt Nietzsche tot een maatschappij-analyse van de moderne tijd. Meer nog,
hij beschrijft zijn toekomstvisie en wijst zijn lezer en vriend reeds naar het volgend
stadium van de moderniteit.99
94 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 69.
95 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 79.
96 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 91.
97 In deze tekst van 1886 voorspelt Nietzsche met akelige nauwkeurigheid de globalisering van de
Internetcultuur (het World Wide Web als Global Village) van vandaag.
NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 94.
98 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 93.
99 Dus hij wijst de lezer reeds naar de postmoderne tijd, want hetgeen Nietzsche aankondigt als de illusie van
de Socratische mens heeft min of meer dezelfde betekenis als het postmoderne afscheid van de grote verhalen
dat Lyotard aankondigt.
54
Zoals reeds aangegeven, schreef Nietzsche deze aantekeningen aan het einde van de
negentiende eeuw. Op een moment dus terwijl de grootste stimuli van het modernisme nog
voet aan de grond moesten zetten. Zowel op wetenschappelijk en technologisch als op het
gebied van het amusement en de massamedia moesten de vernieuwingen op grote
schaal100
, de zogenaamde tweede vloedgolf van de industriële revolutie, nog plaatsvinden.
Alhoewel datgene wat Nietzsche beschouwde als de volgende halte van de geschiedenis,
met name „het tragische kennen‟, niet overeenkomt met onze hedendaagse wereld, is het
toch interessant om Nietzsches tekst te lezen tegen de voorgrond van onze hedendaagse
samenleving. In het tweede deel van De geboorte van de tragedie geeft Nietzsche zelf aan
wat het Socratisme, het Apollinische en het Dionysische voor de moderne mens kunnen
betekenen. Hij richt zijn blik zelf op de toekomst. Daarvoor moeten we eerst nog even
terug naar de Griekse tragedie zelf.
In De geboorte van de tragedie ziet en toont Nietzsche hoe de kunsten niet uit één enkel
beginsel zijn af te leiden. Hij richt zijn blik op de beide kunstzinnige goden van de
Grieken. „Apollo staat mij voor de ogen als de met bovenaardse glans omgeven genius van
het principium individuationis, die als enige de verlossing van de schijn daadwerkelijk kan
bewerkstelligen, terwijl onder de mystieke jubelzang van Dionysus de ban van de
individuatie verbroken wordt en de weg naar de moeders van het zijn, naar de diepste kern
van de dingen open ligt.‟101
Apollo overwint het individuele leed door de stralende
verheerlijking van de eeuwigheid der verschijning van de beeldende kunst. Hier zegeviert
de schoonheid over het lijden, dat volgens Nietzsche inherent is aan het leven. Hier wordt
de smart als het ware uit het beeld geretoucheerd. Ook de Dionysische kunst wil ons
overtuigen van de eeuwige lust van het bestaan; alleen moeten wij deze lust niet in de
verschijnselen zelf zoeken, maar in wat erachter ligt. Nietzsche ziet in de ontstaans-
100 Wetenschap: Rond de eeuwwisseling werd de genetica ontdekt. Een aantal jaar hiervoor kwamen
Becquerel en het echtpaar Curie tot de ontdekking van de radioactiviteit van uranium en radium, en
ontwikkelde Freud zijn psychoanalyse. Rutherfords revolutionaire nieuwe atoommodel rekende af met de
klassieke natuurkunde en Einstein, kwam op de prop.en met zijn bijzondere en algemene
relativiteitstheorieën.
Technologie: Door de ontwikkeling van de chemische industrie begon de productie van synthetische
materialen zoals kleurstoffen, kunstvezels. Er werden nieuwe bouwmaterialen zoals gewapend beton
ontwikkeld en ook nieuwe energiebronnen zoals elektriciteit en benzine met dusdanig nieuwe
vervoermiddelen tot gevolg (automobiel, bus tractor en vliegtuig). Door het gebruik van de telefoon, de
schrijfmachine en de magneetband werd ook het kantoor- en systeembeheer veel efficiënter.
Amusement en massamedia: In 1895 ontdekte Marconi de draadloze telegrafie. Zes jaar later vond zijn eerste
uitzending van radiogolven plaats. De ontdekking van de film door de gebroeders Lumière zorgde voor de
eerste bioscopen. Hiervoor waren de grammofoon, reclame en nieuwsbladen reeds in gebruik genomen.
101 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 97.
55
geschiedenis van de tragedie hoe het tragische kunstwerk van de Grieken daadwerkelijk uit
de geest van de Dionysische kunst (de muziek) geboren is. Deze tragedie is echter
gestorven, vermoord door Socrates met zijn dialectische drang naar weten en naar
wetenschappelijk optimisme. Bij dit oprukken van de wetenschap, werd ook de mythe
volgens Nietzsche vernietigd. Hij hoopt dat eenmaal de wetenschap en vooral de geest der
wetenschap zijn grenzen heeft bereikt, er een wedergeboorte van de tragedie zal
plaatsvinden. De permanente strijd tussen de theoretische en de tragische
wereldbeschouwing zal beslecht worden en niemand minder dan Richard Wagner heeft in
deze overwinning van wat Nietzsche „het tragische kennen‟ noemt, een voortrekkersrol. In
dit tweede gedeelte van De geboorte van de tragedie betrekt Nietzsche de problematiek op
meer specifiekere vraagstukken. Hij onderzoekt welke betekenis het Dionysische, het
Apollinische en het Socratisme hebben op het wezen van de Griekse polis en op
bijvoorbeeld de cultuur van de opera. Met veel lof spreekt hij ook over de specifieke rol
die zowel de Duitse filosofie als de muziek hebben in de wedergeboorte van de tragedie.
Nietzsche gaat in zijn lofprijzingen voor de Germaanse cultuur behoorlijk ver. Te ver in
zijn liefde en bewondering voor zijn toenmalige vriend Wagner en de daarbij horende
liefde voor de Duitse mythe.102
En ook te ver echter om nog relevant te zijn voor mijn
zoektocht naar het fictionalisme.
De tools die Nietzsche aanwendt om de dood en wedergeboorte van de tragedie te
beschrijven, zijn echter wel aanmerkelijk in mijn lezing. En vooral de verhouding tussen
deze drie, het Apollinische, het Dionysische en het Socratisch optimisme (of meer
veralgemeend uitgedrukt: de verhouding tussen het artistieke, het tragische en het
theoretische) is cruciaal. Nietzsche zegt letterlijk dat heel onze moderne cultuur gevangen
zit in het web van de Socratische cultuur: „haar ideaal is de met de meest verfijnde
kennisvermogens toegeruste, in dienst van de wetenschap werkende, theoretische mens,
wiens prototype en stamvader Socrates is.‟103
Nietzsche vindt helemaal niets blijmoedig
aan het geloof in de verbetering van de wereld door het weten. Het theoretisch optimisme
gelooft in een leven dat door de wetenschap gestuurd wordt, een leven waarin de mythe
wordt geëlimineerd en is aldus anti-Dionysisch. Hier komt dus de postmoderne
102 De geboorte van de tragedie (1872) zou zonder Nietzsches intensieve omgang en idolate bewondering
voor Richard Wagner een heel ander boek geweest zijn. Deze vriendschap is echter niet blijven duren en
wanneer in 1886 een nieuwe editie van Die Geburt der Tragödie verscheen, werd het „Voorwoord aan
Wagner‟ vervangen door „Een proeve van zelfkritiek‟, waarin Nietzsche zelf vraagtekens zet bij zijn „literaire
eersteling‟.
103 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 110.
56
gelaagdheid van De geboorte van de tragedie aan bod. Samengevat komt het op het
volgende neer: door zijn naïef en optimistisch geloof in de wetenschap, heeft de moderne
mens te veel oog voor de verschijnselen en heeft hij het contact met wat achter deze
verschijnselen ligt, verloren. Kortom: in de dictatuur van Socrates werd Dionysus
getiranniseerd en kreeg Apollo vrij spel. De verhouding zit dus scheef en Friedrich
Nietschze is de guerrillastrijder tegen dit (elk) totalitarisme104
. Hij noemt trouwens ook
Kant en Shopenhauer in dit verband. Kant perkte namelijk het gebied van kennis in tot
zintuiglijke kennis en wees daarmee op de begrensdheid van onze kenvermogens.
Shopenhauer introduceerde de notie van de (irrationele) Wil: het duistere broertje van
Hegels „Geist‟.105
Zij wezen dus de gezapige levenslust van het wetenschappelijk
Socratisme op zijn grenzen en kwamen zodoende tot een volgens Nietzsche veel diepere en
serieuzere benadering van de ethische kwesties en van de kunst, want de werkelijkheid is
niet logisch inzichtelijk.
de bevalling van het fictionalisme
De diagnose is als volgt: er is een wanverhouding in onze cultuur tussen het Dionysische
en het Apollinische, en het naïef geloof in het theoretisch optimisme is daar de oorzaak
van. De oorzaak kennen we, maar wat zijn de gevolgen van deze wanverhouding?
Door de vormgevende Apollinische kracht worden de contouren van de dingen om ons
heen, maar ook van onszelf getekend. Het Dionysische staat voor de roes en de waanzin.
Kenmerkend aan deze (extatische) ervaring is de verdwijning van het ik-besef. In dit
opzicht kan de Dionysische kracht het Apollinische verdringen. Hoe aantrekkelijk het ook
lijkt, het zou onmogelijk zijn om volledig overgeleverd te zijn aan Dionysus. De vraag naar
de aard van het Dionysische is moeilijk te beantwoorden. Nietzsche noemt het „de
oergrond van de wereld‟. De Dionysische kunst is „een kunst die de wil in zijn almacht... ,
het eeuwige leven aan gene zijde van de verschijning en ondanks alle vernietiging tot
uitdrukking brengt.‟106
Op dit punt verraadt Nietzsche zijn schatplichtigheid aan
Shopenhauer. Deze filosoof introduceerde volgens Nietzsche het Dionysische element
104 Reeds in zijn eerste grote werk bindt Nietzsche de strijd aan met het rationalisme en waarschuwt hij voor
het nihilisme. In zijn latere werk stelt Nietzsche verschijnselen aan de kaak zoals nationalisme, socialisme,
democratie en vooral het christendom.
105 KEESTRA, Machiel, Tien westerse filosofen, Amsterdam, 2000.
106 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 102.
57
weer in de westerse filosofie, en dat in de gedaante van de Wil, de blinde oerdrang waaraan
heel de wereld ontspringt. Nietzsche omschrijft het Dionysische als datgene wat zich
achter de dingen (en dus ook achter de ikken) bevindt. Het is een verzamelnaam voor de
energie, de driften die we wel voelen, maar niet kunnen (om)vatten (door middel van een
teken(ing)). Hij noemt het Dionysische de afgrond van de werkelijkheid. Deze afgrond
heeft nog een tweede betekenislaag, want de term geeft aan wat het Dionysische ook met
ons kan doen: het kan ons letterlijk te gronde richten. Het Dionysische is de bron voor onze
„artistieke aandriften‟, het is een krachtenspel van creatie én vernietiging. Leven in
volledige afhankelijkheid van deze driften is onmogelijk. Het zou leven zijn in een wereld
gestuurd door wetten waar we geen richting aan kunnen geven, het impliceert dus de
afwezigheid van iedere vorm van taal en structuur, iedere vorm van cultuur. We maken
onze wereld leefbaar door grenzen te stellen aan onze instincten, door vorm te geven aan
de dingen, kortom door het Apollinische. Het eenzijdig Apollinische anderzijds, maakt de
mens tot een levenloos individu dat geen band heeft met zijn instincten, geen band met de
natuur en dat dus enkel vorm is, zonder inhoud. Nietzsche pleit dus voor het zoeken naar
een evenwicht tussen de Apollinische en de Dionysische krachten in ons... „Tegelijkertijd
mag van dat fundament van alle bestaan, de Dionysische ondergrond van het leven, maar
zoveel tot het bewustzijn van het menselijk individu doordringen als door het Apollinische
vermogen tot idealiseren onschadelijk gemaakt kan worden, zodat beide kunstdriften zich
genoodzaakt zien hun krachten in een strikt onderlinge verhouding, krachtens de wet van
de eeuwige gerechtigheid, te ontplooien.‟107
Het gaat hierbij dus om de verbinding tussen
het verlangen naar structuur en het verlangen deze structuur te doorbreken, het verlangen
grenzen te stellen en het verlangen grenzen te doorbreken.
Het belang van het vinden van de juiste verhouding tussen de twee krachten is van groot
belang bij mijn beschrijving van het fictionalisme, want dát is nu precies het probleem: de
postmoderne mens kan geen evenwicht vinden tussen beide krachten. Je hoeft niet ver te
kijken om overtuigd te geraken dat er in de postmoderne sampling- en cut-copy-paste-
cultuur sprake is van een eenzijdige overheersing van het Apollinische. Dat betekent echter
niet dat de aan-ervaring-verslaafde westerling het Dionysische uit het oog heeft verloren.
Het Dionysische lijkt op het eerste gezicht geen deel te maken van onze transparante
cultuur. Het is echter, onder het oppervlakte weliswaar, nadrukkelijk aanwezig in onze
civiele beschaving. Lieven De Cauter spreekt in zijn boek Archeologie van de Kick in dit
107 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 148.
58
verband van een esthetica van de roes. Eerst terug naar de oude Grieken, want die hadden,
volgens Nietzsche, wel de beide krachten in zich verenigd. Nietzsche vindt in de
geschiedenis van de Grieken twee korte periodes waar Apollo en Dionysus een
bondgenootschap aangingen. Hij concentreert zich daarom enerzijds op de Attische
tragedie van Aeschylus en Sophocles, beide uit de pre-Socratische tijd108
en anderzijds op
een sage uit de pre-Olympische tijd.
„Er is een oude sage die zegt dat koning Midas lange tijd in het bos jacht
maakte op de wijze Silenus, de metgezel van Dionysus, zonder hem te
pakken te krijgen. Als hij hem ten slotte in handen valt vraagt de koning wat
het beste en het allervoortreffelijkste is voor de mens. De demon hult zich in
een koppig en onverstoorbaar stilzwijgen totdat hij, door de koning
gedwongen, ten slotte in lachen uitbarst en de volgende woorden uitspreekt:
“Jullie, beklagenswaardig eendagsgeslacht, kinderen van toeval en kommer,
waarom dwing je me te zeggen wat je veel beter niet kunt horen? Het
allerbeste is voor jou totaal onbereikbaar, namelijk niet geboren te zijn, niet
te zijn, niets te zijn. Het op één na beste echter is - zo spoedig mogelijk te
sterven.” ‟109
Nietzsche verwijst naar deze oude sage dikwijls als de Silenische wijsheid110
en vraagt zich
vervolgens af hoe deze volkswijsheid zich verhoudt tot de Olympische godenwereld.
Volgens Nietzsche bewijst deze titanische sage dat de oude Griek zich bewust was van de
verschrikkingen en kwellingen van het bestaan. Om met deze verschrikkelijke wijsheid,
met dit onleefbaar inzicht om te kunnen gaan, creëerden de Grieken een schone
schijnwereld: de wereld van de Olympische goden en godinnen. Nietzsche formuleert het
zo: „om ook maar enigszins te kunnen overleven moest hij (de Griek) tussen zichzelf en
deze kwellingen een schitterende slagorde van Olympiërs plaatsen‟.111
Hier draait
Nietzsche dus de logica van de geschiedenis om, in die zin dat niet de goden de mensheid
ter wereld hebben gebracht. Het was anders: om te kunnen overleven, zagen de Grieken
108 De oudste Griekse denkers zoals de natuurlfilosofen maakten nog geen onderscheid tussen lichaam en
ziel, dat idee doet pas zijn intrede bij Plato‟s ideëenleer.
109 NIETZSCHE, op. cit., p. 31.
110 Silenus was de stamvader van de saters en silenen (tweebenige bok-achtigen) die samen met de
maenaden (uitzinnige vrouwen) het gevolg van de wijngod Dionysus vormden. Deze bende werd meestal
voorgesteld als wilde, door de drank ontremde demonen.
111 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 31.
59
zich genoodzaakt deze Goden te creëren. Zonder de stralende godenwereld zou de ellende
van het leven onoverkomelijk zijn. Met de omkering van die zojuist geciteerde Silenische
wijsheid kwamen de Grieken tot een volmaakt theodicee. Deze theodicee is een
Apollinisch gegeven. Nietzsche legt het zo uit: „uit de oorspronkelijke titanische
godenwereld werd door die Apollinische hang tot schoonheid geleidelijk aan de
Olympische godenwereld van de vreugde ontwikkeld: zoals rozen uit doornig struikgewas
opbloeien.‟112
Deze aandrift, waarmee de Helleense Griek de Olympische godenwereld
schiep en zich dus een idealiserende spiegel voorhield, is dezelfde die de kunst in het leven
roept. Het bestaan onder de zonneschijn van dergelijke goden werd dus op zichzelf al als
begerenswaardig ervaren en het allerergste dat men de homerische Griek zou kunnen
zeggen is ze „spoedig zullen sterven, en het op één na ergste dat ze hoe dan ook eens zullen
sterven.‟113
Friedrich Nietzsche had als klassiek filoloog de grootste bewondering voor de Grieken. In
deze sage vindt Nietzsche het bewijs voor de scheppende werking van de Apollinische
kracht, maar ook het richtinggevende belang van Dionysus. Hoewel geïdealiseerd, toont
deze omkering van de Silenische wijsheid, een fenomenologisch proces, of hoe de mensen
met de verschijnselen, de dingen om zich heen en dus de wereld omgaan. Ik vind het
opmerkelijk dat Nietzsche de Griekse mythologie afschildert als een werk van de mensen.
Het godenrijk was een schijnwereld, een spiegel waarin de Griek kon kijken wanneer hij te
veel onder druk stond van de ellendige werkelijkheid. Uit pure overlevingsdrang werd dus
de Olympische godenwereld geschapen. De Olympusberg en de verhalen die zich daarrond
afspelen zijn Apollinische gegevens, die vanuit een moment van pijn (Dionysisch) werden
geschapen. Wat Nietzsche natuurlijk bewonderde in de Griek, is dat de twee kunstdriften,
het Apollinische en het Dionysische elkaar dermate aanvullen dat er een schijnwereld
werd geschapen die naast de echte werkelijkheid kon bestaan. Meer nog, dat deze twee
werelden zo op elkaar afgestemd waren zodat de grens tussen schijn en werkelijkheid, en
dus ook tussen kunst en realiteit vervaagden. De Olympische godenwereld was het ultiem
(kunst)werk van de mensen, want: „De goden rechtvaardigen het leven van de mens
doordat ze het zelf leven.‟114
De alledaagse wereld werd dus een kunstwerk, en dat
kunstwerk was zelf een werkwoord geworden.
112 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 32.
113 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 32.
114 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 32.
60
kunst-werk-woord
Het woord is gedurende de languitgerekte ouverture al eens aan de orde geweest. Ik heb
het doorheen mijn kunstmatige joyride niet kunnen ontwijken. Het wordt dus tijd om na
deze denkbeeldige trip een definitie te geven van datgene wat ik het fictionalisme heb
genoemd.
De voorgaande hermeneutische115
benadering van het leven als een kunst-werk-woord
roept niet alleen reminiscenties op aan het life into art - art into life-devies de concept- en
body art, de ready-mades en environments of de happenings en performances die we
kennen uit het verhaal van de moderne kunst, maar heeft ook veel weg van onze
postmoderne maatschappij waarin de relatie tussen de mens en de machine, tussen de
werknemer en zijn baan en vooral tussen de mens en de media nu definitief is veranderd.
The medium is the message. Dat wist Marshall MucLuhan ons al te vertellen in de jaren
zestig.116
Wat hij daarmee wou zeggen is dat de draagkracht van de media is veranderd.
Gelijkertijd kreeg ook de arbeid een andere functie. Deze dubbele evolutie zijn de pijlers
waarop Jean Baudrillard in de jaren zeventig zijn semiotische theorie bouwt. Bij
Baudrillard is arbeid een consumptiegoed en de werkelijkheid een afgeleide van de media
geworden.117
Dat de grens tussen het leven en de kunst vervaagt is dus niet alleen een gevolg van de
incorporatie van de alledaagse werkelijkheid in de kunst, maar ook door de explosieve
ontwikkeling van de alledaagse onwerkelijkheid. Wat kan in zo een kunstmatige
maatschappij de kunst nog betekenen en welke rol kan de hedendaagse kunstenaar nog
spelen? Het is volgens Lyotard aan de postmoderne kunstenaar om het onpresenteerbare in
de presentatie te tonen. Lyotard verkondigt deze getuigenis van het onpresenteerbare niet
als de enige waarheid, als dat ene medicijn dat genezing moet brengen. Lyotards waarheid
is geen modernistische openbaring, en dat, omdat waarheid niet meer gedefinieërd wordt
als een adequate overeenstemming (representatie) met de feiten, en schoonheid niet meer
115 De hermeneutiek werd ten tijde van Homerus omschreven als de juiste vertaling van de berichten die
door de Goden aan de mensen werden gegeven. Nu verstaat men onder hermeneutiek de leer van de regels en
de hulpmiddelen die bij de uitlegkunde gebruikt worden.
s.n., Filosofie van A tot Z, Utrecht, 1999
116 VAN BOESCHOTEN, Een filosofisch begrip van de media: Marshall McLuhan, Amsterdam, 1996
117 DE BOER, Theo, Moderne Franse Filosofen, Kampen, 1993, p. 64.
61
als een harmonieuze kopie van de natuur. Waarheid en schoonheid moeten opgevat worden
als schijnbewegingen, als een bewustzijn dat er slechts interpretaties en geen feiten meer
zijn. Volgens Lyotard kan niet ontkend worden dat er sprake is van een overheersing van
de techno-wetenschappelijke producten. Hierbij komt dat: „wetenschappelijke kennis en
kapitalistische economie verspreiden één van de regels waaraan hun bestaansmogelijkheid
is onderworpen, de regel dat er geen werkelijkheid is behalve wanneer deze erkend wordt
door een consensus tussen partners‟ 118
. Deze schijnbeweging is de (door Nietzsche
geknede) deeg van het postmoderne „pistolet‟. Nietzsche heeft met zijn perspectivistisch
nihilisme ons de twijfel aan de waarheid in de mond gelepeld. De vraag in de postmoderne
filosofie is niet meer wat waar is, maar of er nog zoiets is als een waarheid? We lijken dus
in een terminale twijfel aan de waarheid verzeild geraakt. Een twijfel waarvoor we niet
gekozen hebben, en die van modernistische komaf is, aangezien de moderniteit altijd
vergezeld gaat „van een omverwerping van overtuigingen en van de ontdekking hoe weinig
werkelijk de werkelijkheid is‟ 119
zo beschrijft Lyotard.
Als oorzaak voor deze bijna neutrale vaststelling dat onze zogenaamde realiteit
onwerkelijk wordt, noemt Lyotard de kapitalistische technowetenschappen. Door de
driehoeksverhouding van de technologie, de wetenschappen en de economie wordt er een
nieuwe fase van het kapitalisme ingeluid, die men meestal na Wereld Oorlog II situeert en
dat als het post-industriële tijdperk of het late kaptalisme wordt omschreven. Fredric
Jameson vereenzelvigt in zijn „Postmodernism, or, the Cultural Logic of Late Capitalism‟
dit late-kapitalisme met het postmodernisme en doet dat vanuit een neo-Marxistische
geïnspireerde theorie. Volgens Jameson gehoorzaamt onze zogenaamde
consumptiemaatschappij, informatiesamenleving of mediacultuur niet meer aan de wetten
van het klassieke kapitalisme.120
Hierbij zijn onder druk van de vrije markt de grenzen
tussen boven- en onderbouw vervaagd. Alles is cultuurlijk geworden doordat de autonomie
van de culturele sfeer is vernietigd door de logika van het late kapitalisme. Wat bij
Jameson als de vervaging tussen bovenbouw en onderbouw, of tussen supra en
infrastructuur beschreven staat, staat in het pomo-jargon beter bekend als de mix van hoge
en lage cultuur. Dit is op het eerste gezicht geen blijde boodschap en daarom ook voor
velen een reden om zich afkerig op te stellen tegenover het postmodernisme. Jameson
118 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p. 16.
119 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p. 17.
120 JAMESON, Fredric, Het postmodernisme of de culturele logica van het late kapitalisme, in: Yang, vol.
36 nr. 1, 2000, p. 84.
62
antwoordt hierop met de opmerking dat dit een onzinnige houding is. Of we nu willen of
niet, we maken toch deel uit van deze sterk veranderde samenleving, van deze culturele
dominantie die de naam postmodernisme draagt.121
Jameson wil daarom ook niet rouwig
doen omtrent de verdwijning van de autonome culturele sfeer, en oppert zelfs dat we ze
moeten zien als een „veelbelovende sociale uitbreiding van cultuur die zo ver strekt dat
alles in ons sociale leven ... cultureel geworden is op een originele, maar nog niet-
getheoretiseerde manier.‟122
Het is vreemd dat Jameson hier „een nog niet-getheoretiseerde
manier‟ aan toevoegt, want het thema over onze kunstmatige samenleving was reeds
languit behandeld in het oeuvre van Jean Baudrillard. Misschien had Jameson nog niet van
Baudrillard gehoord toen hij zijn artikel in begin jaren tachtig schreef123
, of misschien wou
hij gewoon niet van deze Franse extremist weten. Baudrillard wordt namelijk door velen
afgeschaduwd als een extreme nihilist die de massa alle hoop ontneemt. Baudrilaard
opppert echter dat de massa niet meer van zichzelf vervreemd kan worden, omdat de
hedendaagse massa gewoonweg zwijgt. De massa spreekt niet meer, ze denkt niet na en
heeft zodoende haar emancipatorische krachten verloren.124
De hedendaagse massa is geen
fysieke aanwezigheid meer in het straatbeeld, maar een verzameling eenzamen die
gezamenlijk, maar elk voor hun eigen televisietoestel naar het Eurovisiesongfestival of de
nieuwe reality-soap kijken. De postmoderne massa is, naar Baudrillards mening, geen
bedreiging meer, maar een doelgroep. De massa is virtueel en heeft de realiteit ingeruild
met hyperrealiteit. We hebben al gezien dat de veranderde arbeid en de media de
kariathiden zijn die Baudrillards hyperrealiteit dragen. In deze hyperrealiteit zijn de rollen
tussen de media en de werkelijkheid omgedraaid. Door de explosieve toename van de
informatie-overdracht en de daarbijhorende groeiende rol die de media in ons leven spelen,
heeft er zich een implosie aan betekenissen voorgedaan.125
De televise toont niet meer een
gebeuren, ze is het gebeuren en onze realiteitsbeleving berust bijgevolg op onze
waarneming van de media. In tegenstelling tot Jameson spreekt Baudrillard niet over een
explosie van het cultuurlijke, maar over een implosie van betekenis, en zijn de rollen
definitief omgedraaid. De media verwijzen steeds naar zichzelf en zijn dus zelfreferentieel,
121 JAMESON, Fredric, op.cit., p. 85.
122 JAMESON, Fredric, op.cit., p. 116.
123 De hypothese dat Jameson nog niets van Baudrillard gelezen had is niet onzinnig aangezien Franse
denkers gemiddeld met een vertraging van twintig jaar in de Angelsaksische wereld ge- en bekend worden.
MORTELMANS, Dimitri, De realiteit is verdwenen - Over Jean Baudrillard, in: Samenleving en politiek,
vol. 4, nr. 8, 1997
124 BAUDRILLARD, Jean, In de schaduw van de zwijgende meerderheden, Amsterdam, 1986
125 Dit merken we bijvoorbeeld aan het info-tainment, zoals de vele quizshows waarbij men prijzen kan
verdienen door de juiste kennis.
63
of in Baudrillards woorden, „simulacra‟126
. Op deze manier beschrijft hij de hedendaagse
maatschappij als een fictie, die enkel nog lege betekenis voortbrengt. Door dergelijke
analyses wordt Baudrillard als één der meest penetrante postmoderne filosofen
beschouwd. Zelf heeft hij zich vaak proberen distantiëren van het postmodernisme. Wat er
ook van zij, Baudrillard getuigt van een radicaal (volgens sommigen pessismistisch)
wereldbeeld waardoor hij nogal gauw niet au serieux wordt genomen. Dat neemt niet weg
dat hij een „dankbaar tijdgenoot‟127
is die een grote filosofische moed heeft getoond en die
ook zeer inspirerend werkt op kunstenaars en filmmakers.
De omverwerping van het reële hangt nauw samen met het uitvinden van andere of met
het esthetiseren van de ene werkelijkheid. Het zijn dergelijk postmoderne geestigheden die
ik voortaan wil herbergen onder de verzamelnaam het fictionalisme. Dit fictionalisme kan
dus twee richtingen uit. De eerste is in het genereren van nieuwe of andere werkelijkheden.
Het vermaarde voorbeeld hiervan is de cyberspace.128
De cyberspace heeft zich in het
dagdagelijks gebruik losgekoppeld van de cyberpunk, het nest waar de cyberspace is
geboren en zijn betekenis als een virtuele ruimte kreeg, en is als synoniem gaan fungeren
voor het Internet. Dit World Wide Web (WWW) is het puntje op de modernistische i
(aangezien kennis altijd en overal beschikbaar is), de kers op de Franse Revolutionaire
taart (omdat we allemaal gelijk en broederlijk voor elkaar, vrij over deze kennis kunnen
beschikken). Het Net is de onwerkelijke verwerkelijking van Marschal McLuhans droom
van the global village, aangezien we door het wereld-wijde-web kunnen zwerven als een
nomade zonder onze veilige thuishaven te moeten verlaten. Met een geschikt
adressenlijstje (http‟s) bezoeken we in een handomdraai onze favoriete sites. De locatie of
de virtuele ruimte van het Internet wordt bepaald door de digitale omgeving, door het
aantal computers die erop zijn aangesloten. Het Internet is dus een plekloze plek. Het is
een netwerk waar je 24/24 uur de virtuele handel op de beurzen kan volgen, er
wetenschappelijke teksten kan van downloaden. Maar leuker is toch de geschiedenis
gewoon te herbeleven in de historische pretparken. Je kan aan je trekken komen in
cybersexspelletjes of van de grond gaan in vliegtuigsimulaties. En je kan er vooral vrij
communiceren (chatten heet dat dan) zonder je identiteit daarbij te verklappen (door
126 BAUDRILLARD, Jean, De fatale strategieën, Amsterdam, 1985
127 MORTELMANS, Dimitri, op. cit., p. 72.
128 DE KECKHOVE, Derrick, De huid van onze cultuur - een onderzoek naar de nieuwe electronische
realiteit, Amsterdam, 1995, p. 39.
64
bijvoorbeeld gebruik te maken van een pseudoniem). De virtuele en vrije ruimte van het
Internet is dientengevolge een dankbare voedingsbodem voor fictionalistische praktijken.
Naast het vluchten in een virtuele wereld, is er ook sprake van fictionalisme in onze
gewone, alledaagse wereld. Ons dagdagelijks bestaan wordt namelijk steeds meer
geësthetiseerd. Ik wil het hier niet hebben over de nadruk op de design en life-style in onze
ikea-cultuur, maar over de toenemende rol van media. Door de introductie van het Internet
in het dagelijks gebruik, naast de tekst, radio en televisie, mogen we bijna spreken van een
mediatisering van ons wereldbeeld. De media hebben hun functie als onderhandelaar of als
instrument tussen de wereld en de toeschouwer verloren en spelen nu een actieve rol in het
doen en laten van de westerse mens. Men zou daarom kunnen spreken van een mediatic
turn129
, omdat niet alleen de taal, maar ook de media, door de alomtegenwoordigheid ervan
in onze huidige maatschappij, ons zijn in sterke mate beïnvloedt. De media zijn geen
neutrale dragers en eisen zelfs allemaal een specifieke omgang. We hebben op school leren
lezen en schrijven. Waarom hebben we niet geleerd (televisie) te kijken? Omdat de
televisie een venster op de wereld was, zou je denken. Maar moet dit aloude dogma niet
worden herdacht in een tijdperk waarin onze wereld zelf volgestouwd zit met camera‟s en
monitors. Volgens Baudrillard is ons denken en handelen daarom televisueel geworden.130
Vroeger versteenden we nog, toen er iemand een fototoestel naar ons richtte. Nu hebben
we daar mee leren omgaan en meten we zelfs het genot van onze vakantie aan de
schoonheid van de foto‟s die we ervan hebben.131
„Heb je een mooie vakantie gehad?‟ - „Ja, heb ik je de foto‟s nog niet getoond?‟
„Was het een geslaagd trouwfeest?‟ - „Ja, moet je de video-band eens zien?‟ -
„Heb je flink gestudeerd?‟ - „Tuurlijk papa, heb je mijn webcam niet gevolgd?‟
De camera is geen instrument meer dat medieert tussen onszelf en de wereld, maar speelt
een belangrijke rol in onze werkelijkheidsbeleving. Zijn is waargenomen worden. De
camera onze fetisj. Op het Internet vinden we bijvoorbeeld tientallen sites waarop we het
129 REITH, Maarten, een virtuele massage van het verleden, website bezocht op 23.10.2001:
http://www.eur.nl/fw/scripties/mens_voorbij/de_mens_voorbij-web/mg5.html
130 OOSTERLING, Henk, Het einde van de geschiedenis. Een probleem? Voor filosofen? Of voor
historici?, website geconsulteerd op 20.02.2002: http://www.eur.nl/fw/cfk/oosterling/lez-eind-gesch.html
131 En moest het geval zich voordoen dat de foto onscherp of te weinig belicht is, of dat er iemand in de weg
stond zodat we het gebouw niet volledig hebben? Geen probleem, we passen het morgen wel aan want we
trekken vandaag digitaal.
65
doen en laten kunnen volgen door middel van een -door de bewoner zelf geïnstalleerde-
webcam. Maar het summum van deze ontwikkeling is het zogenaamde reality-tv-fenomeen
en de internationale hype die zich rond het programma Big Brother heeft afgespeeld. Ik zal
in het tweede deel van deze verhandeling dieper ingaan op deze reality-tv boom, waarbij
het naar mijn inziens niet gaat om een soort modern voyeurisme, maar eerder om een
postmodern exhibitionisme. Net zoals de webcams wil ik een reality soap zoals Big
Brother beschouwen als een visueel dagboek dat past in onze postmoderne drang om het
leven te esthetiseren.
de schijn van de schijn
Deze esthetisering van het leven is natuurlijk een precaire kwestie. Vooral vanuit kunst-
filosofische hoek is de beschouwing van de wereld als een „esthetisch fenomeen‟, of de
onderneming van het leven als een het kunst-werk-woord, een breekpunt. Voordat ik dus
dieper inga op het fictionalisme in de film, televisiepraktijk en op het esthetiseren van het
denken bij de postmoderne filosofen, keer ik echter andermaal terug naar Griekse cultuur.
Deze was, volgens Nietzsche, een „artistieke cultuur‟ en de Grieken waren daar de
„esthetische toehoorders‟ van. Men zou van de oude Grieken bijna kunnen zeggen dat ze
leefden in een hyper-realiteit, een simulacrum. Dat is misschien postmodern jargon, maar
in deze context opmerkelijk goed van toepassing, want wat Nietzsche door deze kleine
sage, en doorheen gans De geboorte van de tragedie duidelijk maakt, is hoe de wereld te
rechtvaardigen is als een „esthetisch fenomeen‟132
, hoe de mens zin kan geven aan zijn
bestaan en hoe hij zich uit zijn lijden kan verlossen door zijn leven op te vatten als een
fictioneel133
gegeven. Nietzsche toont aan hoe de mens, olympisch of socratisch, modern
of postmodern, steeds geneigd is zijn wereld vorm te geven in een Apollinische droom.
Alhoewel hij die termen niet hanteert, toont Nietzsche onze neiging, onze drang om deze
fictie op te vatten als een ruimte waarin we handelingen kunnen stellen, als een
werkwoord. Hij toont onze aandrift om onszelf en onze wereld te fictionaliseren. Essentieel
in het fictionalistisch dispositief is het leven op te vatten als een esthetisch fenomeen. Ik
gebruik in deze context uitdrukkelijk het woord opvatting niet, omdat het hier niet gaat om
een zuiver rationele beoordeling, maar om een handeling. Deze beschouwing is geen louter
verstandelijk besluit, maar een houding. Ik verkies daarom de term denk-beeld, of, nog
132 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 146.
133 De woordenboekfdefinitie van fictioneel is: het karakter dragend van een fictie.
66
beter, verstand-houding. De verstand-houding dat onze wereld een esthetisch fenomeen
kan zijn, doet ook geen afbreuk aan het echt-heids gehalte van deze wereld. Ik beschouw
mezelf namelijk niet als een „schijngestalte‟ in mijn eigen „doorgedroomde droom‟134
waaruit ik niet kan ontwaken. Want als deze droom zou kunnen uitgedroomd worden, dan
zou hij, zoals Karel Boullart het passend beschrijft „op een verpletterende nachtmerrie
moeten uitlopen, waaruit men alleen maar met een kreet van afgrijzing en opluchting zou
ontwaken. Een wereld die onmiskenbaar een droom zou zijn, kan geen enkel belang en
gewicht, geen enkele betekenis en zin hebben. Hij is in elk denkbaar opzicht irrelevant en
bijgevolg slechts een leegte‟. 135
Ook Nietzsche waarschuwt dat we de Apollinische hang
naar schijn niet moeten opvatten als een illusoire droomwereld waarin we helemaal kunnen
opgaan, maar als een „empirische realiteit‟. 136
Hij spreekt over „dit volkomen verstrengeld
zijn in de schoonheid van de schijn‟137
als het naïeve en zegt daarom dat we de droom
moeten zien als „schijn van de schijn‟.138
Als we dus in de wereld staan met dezelfde ogen
als die wanneer we naar een kunstwerk of naar het televisiescherm kijken, dan ontdekken
we de schijn van de schijn. De schijn is dus geen droom waaruit we niet willen ontsnappen,
geen nachtmerrie waaruit we niet kunnen ontsnappen noch een schaduw van één of ander
esthetisch en metafysisch volmaakte ideeënwereld.139
Neen het is een verstandige houding
die onze ogen opent voor het kunst-werk-woord dat het leven is.
Deze interpretatie van Nietzsches teksten is zeer interessant gebleken voor mijn eigen korte
(be)leven(nissen) en vooral voor mijn zoektocht naar het fictionalisme. Ik wil dit
bewustzijn van de schijn 140
, dat ik waarlijk met Friedrich Nietzsche deel, bekijken vanuit
het licht van mijn, of zoals je wil, onze postmoderne leefwereld, en dat om twee redenen.
Er zijn namelijk tal van voorbeelden te geven waarbij de grens tussen waarheid en leugen,
tussen origineel en duplicaat en tussen authentiek en theatraal verbleekt. We hebben reeds
gezien dat de vervaging van de grens tussen feit en fictie veelvuldig werd gethematiseerd
in de kunstwereld. Het is zelfs een stijlmiddel geworden, dat ondertussen ook zijn weg
134 BOULLART, Karel, Vanuit Andromeda gezien - Het bereikbare en het ontoegankelijke, Brussel, 1999,
p. 257.
135 BOULLART, Karel, op. cit., p. 258.
136 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 34.
137 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 33.
138 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 34.
139 Moest dan toch blijken dat de „het zonlicht niet meer schijnt‟ en dat ik vastgeketend zit in een grot
waardoor hetgeen ik aanzie als de wereld, niets meer is dan een schaduw van de verouderde Ideeënwereld,
laat die grot dan alsjeblieft de moderne en gerenoveerde replica van de oude grot zijn, de Plato II.
140 Het bewustzijn van de schijn. Zie paragraaf 54 van De vrolijke wetenschap
NIETZSCHE, Friedrich, De vrolijke wetenschap, Amsterdam, 1999, p. 75.
67
heeft gevonden naar de film- en televisiewereld. Belangrijk is echter dat deze twilight zone
uit de muren van de schone kunsten ontsnapt is, en die haar weg aan het banen is doorheen
de ganse samenleving. Op het zelfde ritme dat de private en publieke sfeer en de
zogenaamde high and low culture door elkaar worden gehaald in onze postmoderne
samenleving, zijn blijkbaar ook feit en fictie niet meer van elkaar te scheiden. Ik ga in het
tweede deel van deze verhandeling dieper in op het huwelijk tussen echt en onecht, op dit
fictionalisme, en dat met betrekking tot de televisie-, film-, en de popmuziekwereld.
Vooreerst nog even terug naar de postmoderne filosofie, want daarin vinden we de
genealogie van het fictionalisme terug. De crisis met betrekking tot de waarheid waarvan
sprake en waarvan Nietzsche als grondlegger kan beschouwd worden, heeft ertoe geleid
dat, in plaats van zich af te vragen wat waarheid en wat geen waarheid (of onwaar) is, men
zich nu voor de kwestie gesteld ziet of er überhaupt wel zoiets is als een waarheid. Ook in
deze discussie is de term onpresenteerbaarheid cruciaal. Met hoeveel retoriek hij het aan de
dag kan leggen, we nemen de waarheidsclaim van een politieke persoonlijkheid niet meer
zomaar, zonder meer, aan. De politieke partijen representeren niet langer Jan Publiek en
Truus Thuis. De institutionele machthebbers spreken een andere taal dan de mensen op
straat. De nationale en zelfs internationale bevoegdheden verliezen hun aura van
geloofwaardigheid. Actueel zijn niet meer de goedgeklede politici maar de zogenaamde
anti-democratische en anti-globalistische bewegingen. Lyotard hanteert hier de notie van
onrepresenteerbaarheid als dam tegen de terreur want van terreur hebben we, volgens
Lyotard, in de 19de en 20ste eeuw onze portie wel gekregen en „het nostalgische verlangen
naar het geheel en het ene ... duur genoeg betaald‟.141
Terreur heeft zich ook in de filosofie
voorgedaan en heeft geleid naar de zogenaamde representatiecrisis, die aan het eerder
besproken differentiedenken kan worden gekoppeld. Kop van jut voor veel
differentiedenkers is de denkwijze van Hegel omdat in diens filosofie het identiteitsdenken
tot een hoogtepunt, een apotheose werd gebracht. Taal en werkelijkheid staan
onproblematisch tegenover elkaar in het identiteitsdenken, dat dus de filosofische
tegenstander van het differentiedenken is, en dat reeds in de Griekse filosofie werd
gepraktiseerd. Als Plato zegt dat er een idee-ale wereld bestaat die we enkel kennen door
de glansloze weerspiegeling die wij ervan zien, dan bouwt hij ondertussen een schavotje
voor de kunstenaar. Plato wilde de kunst uit zijn ideale staat bannen „because they blur the
141 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p. 24.
68
only distinction wich mattered to lato, that between truth and falsehood.‟142
Kunst bedriegt
in Plato‟s wereldbeeld omdat zij een kopie van een kopie toont. De filosoof daarentegen is
volgens Plato allesbehalve overbodig. De filosoof is zelfs over-nodig omdat hij als enige
de voor ons onzichtbare ideeënwereld aanwezig kan stellen. De taal (van de filosoof) was
dus het transparante medium dat de werkelijkheid kon representeren. Er heerste een groot
vertrouwen in de identiteit tussen de woorden en de dingen.143
Dit vertrouwen is verloren
gegaan en heeft dus ook in de filosofie een representatiecrisis met zich meegebracht dat
een wantrouwen koestert ten aanzien van de taal. Tekens krijgen het statuut van de schijn
en worden dus niet meer als getrouwe weergave van de realiteit aangezien. Maar waarom
spreken we nu eigenlijk van een representatiecrisis? Wat zijn de consequenties van deze
linguistic turn?
Het is duidelijk dat onze kennis van de werkelijkheid altijd een in taal gerepresenteerde
kennis is. De mens construeert of reconstrueert dus de werkelijkheid door middel van onze
taal. De gevolgtrekking hiervan is dat onze werkelijkheid niets meer is dan een, met behulp
van de taal gemaakt, bouwwerk. De woorden en beelden verwijzen nog enkel naar de
dingen als een afwezige inhoud. Hierdoor verschuift bijvoorbeeld bij een differentiedenker
als Derrida de nadruk van de afwezige inhoud naar de aanwezige relatie want wat nog
overblijft „is een oneindige keten van betekenaren, waarin het betekende niet vooraf is
gegeven maar gereproduceerd wordt door de verschillen tussen de betekenaren.‟144
Men
kan zich logischerwijs afvragen hoe we dan in godsnaam nog iets kunnen schrijven als de
tekens naar elkaar verwijzen (intertekstualiteit). Ik heb al aangetoond dat deze vraag zich
ook met betrekking tot de moderne kunst heeft gesteld. Ik heb ook, door als antwoord naar
de repliek van Lyotard te wijzen, deze vraag postmodern benoemd. Wat is dan het
postmoderne antwoord op het filosofische fatum van de intertekstualiteit? Ook hier kunnen
we een voorbeeld nemen aan Friedrich Nietzsche, de postmoderne filosoof avant-la-lettre.
Kenmerkend aan Nietzsche is dat hij eigenlijk maar één echte filosofische studie heeft
geschreven, en dan nog met een sterk filologische achtergrond. Enkel zijn eerstse boek, de
geboorte van de tragedie, is een filosofie in de klassieke zin van het woord. Na deze
eersteling begreep Nietzsche zijn taak als filosoof op een geheel andere, meer fictionele
142 GOMBRICH, Ernst, Art & Illusion - A study in the psychology of pictorial representation, London,
1977, 109.
143 REITH, Maarten, een virtuele massage van het verleden, website bezocht op 23.10.2001:
http://www.eur.nl/fw/scripties/mens_voorbij/de_mens_voorbij-web/mg5.html
144 IJSSELING, Samuel, Jacques Derrida, een inleiding in zijn denken, Baarn, Hadewijch, 1986, p. 102.
69
manier. Door middel van languitgerekte beeldspraken, dialogen, onbeantwoordbare vragen
en aforismen ontwikkelde hij een meer kunst-matige manier van denken. Het lijkt erop dat
ook Nietzsche het geloof reeds verloren had dat hij zijn denken via de taal kon
representeren en dat onze kennis slechts een kennis is van de tekens en iets van de daar-
achter-liggende werkelijkheid.145
Hij ontweek deze aporie door de lezer enerzijds een
resonantie van zijn eigen ervaringen te presenteren, en door tal van stilistische en
taalmethodische ingrepen anderzijds.146
Nietzsche wendde dus deze aporie, deze
afgrondelijke gedachten aan als een esthetische strategie die de kloof tussen het denken en
zijn ervaarbaar moest maken. De taak van de filosoof was namelijk „de wetenschap bezien
uit het gezichtspunt van de kunstenaars, de kunst echter uit dat van het leven.‟147
wat de Lolita’s lezen, doet niet onder voor Lolita
Ook wat betreft het schrijven blijf ik dus Nietzsche trouw. Hij dient als voorbeeld en
inspritatie voor een nieuwe manier van denken, die ik, in navolging van Oosterling, kunst-
matig noem. Door de toepassing van een kunst-matige schrijfstijl wil Nietzsche het denken
in het esthetische laten overgaan. Deze kunstmatige manier van denken heeft, zoals al
gebleken is, ook heel inspirerend gewerkt voor de andere zogenaamde postmoderne
denkers. Zo ontwikkelde Gilles Deleuze met zijn penser autrement een denkvorm dat hij
beschrijft als een worden in het heden, te vergelijken met het stotteren. Deleuze had geen
beter woord kunnen kiezen. Een stotteraar kiest er namelijk niet voor om eindeloos te
blijven haperen aan dat ene woord of aan die ene letter. Ik heb zelf een lange
stottergeschiedenis (in de echte zin van het woord), en als stotteraar werd ik reeds snel
geconfronteerd met het feit dat het veelbelovende freedom of speech een illusie is. Het was
voor mij dan ook geen verrassing te lezen dat volgens Wittgenstein de taal niet alleen het
voertuig, maar ook de bestuurder van de gedachte is. Ik ga niet verder ingaan op mijn
persoonlijke levensgeschiedenis. Deze verhandeling is geen dagboek. Wat ik wel duidelijk
wil maken is dat het fictionalisme meer dan een filosofie of een theorie is. Het is een
praxis. Ik kan geen sluitende hermeneutische verklaring geven van datgene wat ik het
145 Aldus sprak Zarathoestra, Nietzsches laatste werk dat de ideëen van de eeuwige terugkeer, de wil tot
macht en de Übermensch introduceert, eindigt trouwens met een fragment met de titel: Het teken.
NIETZSCHE, Friedrich, Aldus sprak Zarathoestra, Amsterdam, 1996
Voor een grondige kijk op de taal als schijnbeweging bij Nietzche e.a., zie: OOSTERLING, Henk, Door
schijn bewogen - naar een hyperkritiek van de xenofobe rede, Kampen, 1996
146 REITH, Maarten, op.cit., http://www.eur.nl/fw/scripties/mens_voorbij/de_mens_voorbij-web/mg43.html
147 NIETZSCHE, Friedrich, De geboorte van de tragedie, Amsterdam, 2000, p. 9.
70
fictionalisme noem. Daarvoor ben ik niet genoeg filosofisch onderlegd. Ik denk kunst-
matig en heb daarom vanuit mijn bescheiden kennis van de moderne kunst, een overzicht
getekend dat toereikend moet zijn om je als lezer in mijn videoclip in te leven. Ik ben ook,
tot grote spijt van de wetenschappers onder jullie, er niet in geslaagd mij uit de tekst weg te
cijferen. Zoals het al bij de aanvang van deze tekst bleek, ben ik (nog altijd diezelfde
jongen die in datzelfde café werk) altijd aanwezig in dit verhaal. Dat is ook de reden
waarom ik Baudrillards teksten, hoe inspirerend de analyses van deze master of suspicion
ook wel mogen zijn, voor een deel heb ontweken. Volgens Baudrillard moeten we onze
subjectiviteit laten voor wat ze is, en ons voorgoed concentreren op het object, want het
zijn de dingen die ons leven bepalen. Deze houding waarin we de dingen serieuzer nemen
dan onszelf, noemt Baudrillard de fatale strategieën. Alhoewel ik me kan vinden in
Baudrillards toeristische kijk op de wereld, weerhou ik me er toch van te proclameren dat
de dingen primair zijn, en dus boven het subject uitstijgen. De van het subject
gecensureerde wereld noemt Baudrillard aldus hyperealiteit. Het lijkt erop dat Baudrillard,
door het subject opzij te schuiven en enkel nog oog te hebben voor het dingmatige, de
ganse wereld bombardeert tot één grote ready-made. Maar stelt de vraag zich dan niet van
wie deze ready-made is. De waarde van de ready-mades van Marcel Duchamp of van
Andy Warhol lagen niet alleen in het feit dat ze er waren, maar ook in het gegeven dat ze
net van Duchamp of Warhol waren. Welke signatuur draagt dan de ready-made die de
werelds is? Die van Baudrillard? Die van de media of van het machi-kapi-tale? Die van
God?
Ik zou niet weten welke te kiezen, en ik wil trouwens niet kiezen. Want ik geloof niet in de
reeds-gemaakte wereld. Anderzijds is ook het vertrouwen in de maakbaarheid van de
ideale wereld ten onder gegaan. De ark van het modernisme heeft slagzij gemaakt. Deze
conditie waarin we ons na de „ondergang van het denken‟148
bevinden, is postmodern
genoemd. Dit postmodernisme, waarin het vertrouwen in de vooruitgang en het geloof in
de grote verhalen is verloren gegaan, doet zich voor als een aporie, een onoplosbaare
filosofische kwestie. Men kan, in vereenvoudigde zin, deze aporie begrijpen als de
onmogelijke keuze tussen maakbaar of reeds-gemaakt. Sommigen zagen anno jaren
negentig een antwoord op deze aporie in een heropleving van de grote verhalen. Het
moderne project zou een revival beleefd hebben in het religieus fanatisme, het
nationalisme en racisme, en in de talrijke new age trends. Maar deze nieuwe
148 FINKELKRAUT, Alain, De ondergang van het denken, Amsterdam, 1988
71
totaaloplossingen zijn geen bewijs dat het modernisme aan zijn comeback werkt. Het lijkt
eerder dat een dergelijke hang naar eenheidstheorieën het gevolg is van een escapisme uit
het collectief isolement van de hedendaagse samenleving. En niet dat de geschiedenis zich
herhaalt in de heropleving van de zogenaamde grote verhalen. „Wie nauwkeurig toekijkt
ziet dat de revival van deze theorieën iets geacteerds heeft, een historisch déjá vu-effect,
waardoor ze zichzelf ensceneren.‟149
De modernistische renaissance is dus een
postmoderne schijn-beweging, of in Baudrillards terminologie, een, door de media gevoed,
acteren van de geschiedenis dat de schijn van de hyperrealiteit niet ontmantelt, maar
bevestigt. De die-hard modernisten zullen dus moeten inzien „dat de Titanic in feite zélf
een reddingsboot was.‟150
Het is verkeerd het postmodernisme te zien als het nieuwe grote verhaalloze verhaal, als de
bulldozer die het moderne project onderuit haalt om vervolgens op de ruïnes ervan zijn
prefab-fermette te plaatsen. Dat het postmodernisme snel verkeerd wordt begrepen heeft
veel te maken met de problematische naam die het draagt. Afgaand op het woord
postmodernisme zou men kunnen begrijpen dat men het heeft over een (filosofische of
artisitieke) stroming (een -isme) gaat, dat zich afzet tegen het verleden (het moderne). Het
postmoderne wijst echter op een conditie waarin twistpunten onverzoend blijven, en is dus
geen rationeel antwoord, geen historische fase die weldra weer voorbij gaat. Ik wil dan ook
niet pretenderen de uitweg aan het postmoderne labyrint te kennen. Ik kan hoogstens een
aantal richtingaanwijzers geven. Men ziet zich in een postmoderne wereld voor de
uitdaging gesteld om afstand te nemen ten aanzien van een absoluut waarheidsbegrip. Dit
veronderstelt niet alleen een andere houding ten aanzien van waarheid (aangezien het
postmoderne vraagstuk niet meer draait om het vinden van de waarheid), maar ook een
andere houding ten aanzien van de werkelijkheid (daar de waarheid die deze werkelijkheid
fundeert relatief is geworden). Op hetzelfde ritme dat we door het verloren geloof in de
ratio de grens tussen waar en onwaar zien verdwijnen, vervaagt ook de scheiding tussen
schijn en werkelijkheid. Op hetzelfde ritme dat de klassieke filosofen klagen over het
„postmodern gedoe‟151
, omdat het de vraag over de waarheid achter de schijn of de vraag
over de aard van alles wat er is, kortom het filosofisch beroep, heeft ontmanteld, op dat
ritme zeuren ook kultuur-kritischen (in hun geval met een k) over het oplossen van de
149 HERTMANS, Stefan, Waarover men niet spreken kan, Brussel, 1999, p. 203.
150 DE VISSER, Ad, op.cit., p. 325.
151 „Ik hecht niet veel belang aan dat postmodern gedoe‟ was de opmerking die ik te horen kreeg toen ik een
willekeurige wijsgeer in de gangen van de universiteit aansprak met een vraag over het postmodernisme!
72
werkelijkheid en de ontbering aan echtheid of authenticiteit in de muziek-, film- en
televisie-, kortom in de media-wereld.
Ik geloof dat het tijd wordt om deze ergernis definitief te laten varen. Want wat leert de
postmoderne theorie ons? Niet dat we de ouwe waarden en waarheden moeten vergeten
omdat er nieuwe en beter zijn. Maar, dat deze moderne waarheden of zogenaamde to-taal-
oplossingen konden ondergaan omdat het afspraken waren. Wat leert de postmoderne
kunst ons? Niet dat de moderne kunst dood is omdat er geen kunst meer wordt
geproduceerd. Maar dat de moderne kunst geen eenvoudige representatie van de
werkelijkheid meer wil zijn (Duchamp) en dat ook de geniecultus die hiervan in de plaats
was gekomen, gepopulariseerd is (Warhol). De postmoderne filosofie/poëzie (Deleuze)
pretendeert niet meer dé waarheid te zoeken, nog minder ze in pacht te hebben. Ergo ruilt
de postmoderne deelnemer zijn op beheersing gerichte houding om met een meer spelende
houding want door „hun speelse presentaties herinneren postmoderne kunstenaars - als de
narren aan de vorstenhoven van weleer - de beschouwers aan de onontkoombare
maskerades van ieder mens, iedere samenleving.‟152
Er zijn talrijke voorbeelden, waarvan
ik er een paar heb beschreven, die aantonen hoe de moderne kunst zijn contemplatieve
norm heeft verlaten voor een meer op acties en beleving gerichte vertoning. Ik spoor mijn
postmoderne deelgenoten aan de belangstelling te verleggen van beschouwelijk naar
toeschouwelijk, van afbeelding naar verbeelding en van vervoering naar uitvoering.
Kortom ik pleit als pomo-boy voor een nieuwe houding ten opzichte van waar/onwaar en
echt/onecht, en noem deze postmoderne verstand-houding het fictionalisme!
Het fictionalisme is dus niet los te zien van de postmoderne conditie, aangezien het wordt
gevoed door postmoderne tendenzen. Een voorbeeld hiervan zijn de media, die ons
omsingelen met camera‟s en ons elke dag een overdosis kleine verhalen voorschotelen. Of
de postmoderne filosofie bijvoorbeeld, die zich afvraagt welke de waarde is van waarheid
en die de scheiding tussen schijn en werkelijkheid relativeert. Ook de kunst heeft een
voorbeeldfunctie omdat die door zijn optreden (of performances) de nadruk van het
beschouwelijke object naar het toeschouwelijke subject verlegd hebben. De nadruk op het
aleatorische aspect van het kunstwerk en het real-life aspect van de kunstenaar heeft de
originaliteit- en geniecultus van respectievelijk het kunstwerk en de kunstenaar veranderd.
Door steeds meer werkelijkheden in de culturele sfeer op te nemen is de scheiding tussen
152 BULHOF, Ilse, Van inhoud naar houding, Kampen, 1995
73
de traditioneel autonome kunst en de gemeenzame massacultuur aan het vervagen. Dat
betekent niet alleen dat de kunst bereikbaarder wordt, de hoge cultuur toegankelijker, open
of transparanter (cultureel centra), maar ook dat het culturele veld wordt uitgebreid en dat
de wereld wordt geësthetiseerd. Het laatste woord is nog niet gezegd over deze vermenging
van hoge en lage cultuur, dat trouwens samen met het zogenaamde eclecticisme het
platgetreden pad van het postmodernisme is. Ook de veelverkondigde esthetisering van de
wereld is een fragiele kwestie. Het zijn daarom voor vele denkers dankbare kapstokken om
een kritiek over het postmoderne aan op te hangen. In zijn essay De ondergang van het
denken zegt Alain Finkelkraut het volgende over „het driftig nihilisme‟ van het
postmoderne denken: „Een paar laarzen doet niet onder voor Shakespeare, als het maar de
naam draagt van een beroemde designer. En dat geldt mutatis mutandis voor alles: een
stripverhaal waarin een spannende intrige vergezeld gaat van mooie plaatjes doet niet
onder voor Nabokov, wat de Lolita‟s lezen doet niet onder voor Lolita‟153
Finkelkraut heeft
geen ongelijk, maar waarom moet hij er zo pessimistisch over doen? Een reden hiervoor
vinden we misschien in zijn „We are the world, we are the children‟. Dit hoofdstuk gaat
ondermeer over de „postmoderne deelnemer aan de maatschappij‟ die volgens Finkelkraut
op zijn leven dezelfde principes toepast zoals „de architecten en schilders, die zich aldus
betitelen, zich beroepen in hun werk: net als zij vervangt hij het exclusivisme van vroeger
door ecleticisme, mengt hij naar eigen goeddunken verschillende stijlen doorheen omdat
hij de harde keuze tussen academische en vernieuwing niet wil maken.‟154
In dit laatste
verraadt Finkelkraut de reden van zijn negatieve kijk op het postmodernisme. Hij beschrijft
namelijk de postmoderne deelnemer als een „oppervlakkig en mobiel, niet verstard‟ 155
iemand die de keuze tussen het één of het ander te zijn, niet wil maken. Dit is echter een
verkeerde voorstelling van de feiten. Wat Finkelkraut vergeet is dat „de ondergang van het
denken‟ of „de teloorgang van de grote verhalen‟ niet enkel filosofische constructies zijn.
Het zijn ook sociologische realiteiten. Welke oorlogen heeft een generatie als de mijne
gekend? De Koude Oorlog en de Golfoorlog, twee die uitblinken in hun virtualiteit. Wat
kennen we van de religie nog? De Bijbel is een curioza, de Kerk een architecturaal
verschijnsel en bijgevolg een toeristische trekpleister. Daarnaast weten we ook iets af van
het Boedhisme, omdat Madonna erover zingt. Het is fout te stellen dat de postmoderne
deelnemer weigert een keuze te maken tussen het ene of het andere te zijn. Wat Finkelkraut
153 FINKELKRAUT, Alain, op.cit., 109.
154 FINKELKRAUT, Alain, op.cit., 107.
155 FINKELKRAUT, Alain, op.cit., 107.
74
en nog vele anderen met hem, namelijk over het hoofd zien, is dat de jonge volwassenen of
de twintigers van vandaag nooit een tijd zonder de televisie, zelfs niet zonder Madonna
gekend hebben. Dus natuurlijk kennen we nog allemaal het verhaal van Mozes en de tien
geboden, van Romeo en Julia of van de Titanic. We hebben de film gezien.
Ik noem mezelf en mijn generatie dus postmodern, maar dat betekent niet dat ik een avant-
garde strijder ben tegen alles wat het modernisme heeft voortgebracht. Het
postmodernisme is geen anti-beweging. Het modernisme heeft een enorme culturele
erfenis achtergelaten, en is daarom niet als waardeloos te beschrijven. Ik hoop dat iedereen,
ook de lezers die geen uitstaans hebben of willen hebben met het postmoderne gedoe,
begrijpen dat het postmodernisme niet zomaar een stijlbepaling is die zich afzet tegen de
traditie. Neen, ik hou van de traditionele en van de moderne kunst, want „even a stopped
clock, gives the right time twice a day‟.156
the air that I bread
Zoals men, afgaand op de huidige tekens, vermoedt dat allergieën de ziekte van de 21ste
eeuw zullen zijn, geloof ik dat het postmodernisme het cultuurlijk bestel van die eeuw zal
zijn. Ik weet dat het regelrecht waanzinnig is om zoiets te beweren. Maar ik heb veel zin in
waan. Wat ik wil duidelijk maken is dat het postmodernisme meer is dan een
gemakzuchtig houvast van iemand die enkel vragen en geen antwoorden vindt in de
moderne kunst, dat het meer is dan het jargon van iemand die achter een bar in een café
werkt. Daarom wil ik, met mijn excuses voor de mensen die er allergisch aan zijn, een
laatste keer ingaan op het postmodernisme. Want postmodernisme is the air that I bread
(The Hollies, 1974).
Ik heb een beeld opgehangen van de postmoderne conditie door, in het spoor van Lyotard,
te wijzen op de teloorgang van de Grote Verhalen. Wat men dus met zekerheid van het
postmodernisme kan zeggen is dat het afstand neemt van eee of gene totaaloplossing. Dit
betekent niet dat het zich ertegen verzet, want dit zou impliceren dat er een ander en nieuw
groot verhaal op de voorgrond wordt gezet. In dit geval zouden de oude verhalen hun
156 uit het nummer Planet of the shapes, van Orbital, 1993
75
legitimiteit verloren hebben aangezien ze niet meer passen in het nieuwe verhaal, in het
nieuwe doel. Het postmoderne toont het failliet van de legitimatievertellingen, maar stelt er
geen in de plaats. Het is dus verwant aan het doelloos rondzwerven zoals we bij Nietzsche
lezen. Dit doelloos rondzwerven bevat twee lagen. Ten eerste is er sprake van een
zwerftocht zonder een eindbestemming. De voorwaarde hiervoor is, dat er ook een ruimte
is, waarin we deze zoektocht zonder doel kunnen uitvoeren. Wat dit laatste betreft, de
ruimte, kan men aan een grote verscheidenheid van verschillende ruimtes denken. Er is de
ruimte van het toneel, het podium waar de acteurs zich op bewegen. Deze fictionele ruimte
staat nooit los van zijn omgeving, het gebouw waar de toneelruimte zich in bevindt. En dit
gebouw, de schouwburg heeft ook een plaats in de sociale of virtuele ruimte van andere
schouwburgen op andere locaties met andere doelgroepen. Dit drievoudig geheel van
theatrale ruimtes is daarenboven niet los te zien van de feitelijke of wereldlijke ruimte,
waarin het zich als netwerk beweegt. Het is belangrijk op te merken dat deze wereldlijke
ruimte, in dit geval de maatschappij, voor een zeer groot deel modernistisch is. Men
spreekt van moderne media, moderne inrichting, moderne kunst, ... en als iets niet modern
wordt genoemd, dan is dat omdat het nog moet gemoderniseerd worden. Veel van onze
sociale vaardigheden, wetten, overheidsinstanties, opvoeding en man/vrouw relaties,
verhalen en legenden, ... , kortom veel van de dingen die onze identiteit bepalen steunen
op een aanzienlijk grote erfenis van onze modernistische of prépostmoderne cultuur.
Als er dus, door een pomo-boy als ik, gesproken wordt over de hedendaagse postmoderne
conditie betekent dat niet dat er komaf wordt gemaakt met alles wat aan dit postmoderne
(het modernisme dus) vooraf ging. Het postmoderne duidt juist op het feit dat we in deze
(ontspannings)ruimte die het modernisme heeft gemaakt, georganiseerd of ingericht, niet
meer weten waar naartoe. Onze „moderne‟ maatschappij is netjes georganiseerd. Het staat
boordevol ge- en verbodstekens, richtingsaanwijzers en waarschuwingsborden. Onze
„moderne‟ maatschappij is ook keurig ingericht. De bevallige wandelpaden, mooie
uitzichten, vele stadsparken, en stijlvolle horecazaken maken het aangenaam wonen in
onze wereld, het is er leefbaar. Hierbij krijgen we ook nog de kans om door middel van de
goedkope kleding-, meubel- en lifestyle-zaken onszelf en onze omgeving mooi te
maken.157
Maar wat hebben we aan een wereld die bordevol staat en die zich mooi laat
157 Deze esthetisering van onszelf wordt alsmaar tweezijdiger. Naast de buitenkant, wordt ook onze
binnenkant, het lichaam zelf dus, meer en meer bewerkt. Naast het klassieke arsenaal aan kledij, juwelen,
make-up en accessoires worden ook piercings, tatoeages en plastische chirugie deel van de mooimakerij.
76
esthetiseren, als we niet meer weten welke onze doelen zijn en wat schoonheid is? Want,
Schoonheid - wat is dat overigens? Dit vraagt ook Samuel IJsseling zich af. Hij komt tot
het besluit dat er, net zoals bij alles wat we ooit geleerd hebben, ook bij schoonheid een
mimetische verhouding aan de basis ligt. Schoonheid is een vorm van mimesis, van
nabootsing. Geen nabootsing op doek of foto van de schoonheid die we kunnen
aanschouwen in de natuur (dat is het natuurschoon), maar nabootsing van wat andere voor
ons ooit schoon genoemd hebben.158
In deze probleemstelling vinden we het postmoderne
van de sociale ruimte. We leven in een transparante wereld. We hebben onze ruimte veilig
en toegankelijk gemaakt, maar weten niet meer wat we erin doen.
Het mooiste voorbeeld hiervan is het World Wide Web.159
Eenmaal we op het Internet zijn
aangelogd, ligt de wereld aan zijn voeten. We kunnen er alles vinden. Het enige wat ons
rest is een doel om naar te zoeken. En als we een doel hebben, zoals informatie over de
schrijver Oscar Wilde, dan worden we in vele gevallen overspoeld door een reeks
verwijzingen en adressen over deze schrijver. Maar ook over een garagist met dezelfde
naam, over de oscarnominatie van de geluidstechnicus Frank Wilde of over het wilde aapje
Oscar, de nieuwe aanwinst van de zoo... Het is maar een ludiek voorbeeld, maar het
demonsteert wel de niet-hiërarchische en dus vrije manier waarop het Internet kennis
draagt. Gilles Deleuze vergeleek een dergelijke onbeperkte of multipele manier van
communicatie met de rizoom.160
Een rizoom is een wortelstok die zich niet uitstrekt in de
diepte, maar die zich eindeloos vertakt aan de oppervlakte, zoals klimop dat doet. Door de
invoering van de rizoom, wil Deleuze zich onttrekken aan het representatiedenken. Deze
nieuwe rizomatische manier van denken is natuurlijk merkwaardig goed van toepassing op
het wezen van het Internet, maar toen Deleuze in samenwerking met Felix Guattari eind
jaren zeventig het idee van de rizoom uitwerkte, hadden ze de ganse menselijke of sociale
ruimte in gedachten. Deleuze en Guattari ontwikkelden de rizoom in Mille Plateaux.161
Hierin wordt de sociale ruimte beschreven als een onophoudelijke aaneenschakeling van
communicatieve gehelen, plateau‟s of sites, zoals je wil. Een plateau heeft volgens deleuze
158 Omdat het belangrijk is een antwoord te vinden op de vraag wat mimesis kan beteken in het
postmodernisme of het fictionalisme, kom ik er er straks nog uitvoerig op terug.
IJSSELING, Samuel, Mimesis - over schijn en zijn, Schoten, 1990
159 DE KECKHOVE, Derrick, De huid van onze cultuur - een onderzoek naar de nieuwe electronische
realiteit, Amsterdam, 1995, p.45.
160 SCHEEPERS, M., Gilles Deleuze, in: ASSOUN, P., Hedendaagse Franse filosofen, Maastricht, 1987,
161 Het boek is zelf trouwens op een rizomatische manier opgebouwd. Elk hoofdstuk, of beter, elk Plateau
verwijst naar verschillende momenten in de geschiedenis en heeft haar eigen intensitiet en haar eigen taal.
77
een begin noch einde, en is dus altijd al nergens.162
Zingeving uit zich in dit model in het
verlangen om displaced te zijn.163
Wil men een identiteit verwerven, dan moet men zich
onderscheiden van de anderen door telkens weer een andere plaats in te nemen.164
Deze
nadruk op displaced zijn, is een andere beschrijving van het eerder vermelde doelloos
rondzwerven in de postmoderne ruimte. Want het gaat in deze ruimte niet meer om de
bewonderenswaardigende en uitgelezen kennis van je omgeving of van je plateau, maar
om de behendigheid om snel en zonder veel moeite te switchen van de één naar de andere
omgeving, van het ene plateau naar het andere, van de ene site naar de andere.165
Deze
aaneenschakeling van ruimtes is niet alleen van toepassing op de sociale ruimte of de
virtuele ruimte van het Internet, het beschrijft ook de manier waarop we tegenwoordig met
de wereldlijke ruimte omgaan. Alhoewel we deze ruimtes (nog?) niet synchroon
combineren, schuiven we nu reeds diverse soorten ruimtes over elkaar. „De zesvaksweg en
even verder een huis-met-haard-aan-de-vijver, de parkeergarage en even later het theater,
de vliegtuigcabine en even later San Marco‟166
We voltrekken ons leven in een ordeloze
nevenschikking van wereldlijke ruimtes. Volgens sommige is ook dit een argument om te
beweren dat we leven in een soort alledaagse onwerkelijkheid. „Het gedurig verglijden van
de ene „mogelijkheid‟ in de andere produceert een gevoel van „onwerkelijkheid‟.‟167
schrijft Bart Verschaffel. „Men verschuift van de ene ruimte in de andere, en kan daarbij
nooit beslissen of men uit een droom ontwaakt dan wel of men in een droom
162 SCHEEPERS, M., op. cit., p. 197.
163 HERTMANS, Stefan, op. cit., p. 235.
164 Ook door de Franse filosoof Paul Ricour wordt de identiteit als een vorm van displacement beschreven.
Het gaat bij hem dan wel om displacement in je eigen verhaal, je eigen narratieve structuur van je identiteit.
Volgens Ricour wordt het verhaal niet enkel gebruikt als metafoor, maar ook als medium om onze identiteit
vorm te geven. (The medium is the message) Het is belangrijk op te merken dat in deze visie identitieit geen
los staand, volledig zelfreflexief gegeven is, maar een beeld dat weerspiegeld wordt in ons handelen
(mimesis). Het narratieve karakter van onze identiteit wordt volgens Ricour bekomen door een drievoudige
mimesis. Ten eerste, (mimesis 1) hebben alle handelingen die we stellen een verhalen aspect (begin, midden,
einde). Daarnaast is er beïnvloeding van expliciete verhalen op ons handelen. Deze inwerking (mimesis 2) uit
zich in het handelen rondom een compleet geheel of een plot (cf. Aristoteles). Uiteindelijk krijgt deze
toepassing van de verhalen (plots) op ons zelf een reflexief karakter (mimesis 3). Door deze narratieve
samenhang ontwikkelen we onze identiteit. Dit gegeven, waarin personen een karakter ontwikkelen rondom
de handelingen die hij uitvoert of verhalen die hij beleeft, vinden we in sterke mate terug, en dient ook als
basis voor soap-opera‟s. Valerie Frissen en Jos de Mul hanteren die narratieve karakterbepaling als
uitgangspunt voor een analyse naar de rol die het Internet speelt in de hedendaagse (postmoderne) identiteits-
constructie. Ze wijken hierbij gedeeltelijk af van Ricours visie, die volgens hen het singuliere verhaal
overbenadrukt, en koppelen het concept aan de notie van de multiprhenia. Deze multiprhenia, die de identiteit
opvat als een heterogene concordantie of een gefragmenteerd eenheidsverhaal, roept associaties op met de
„duizend hoogvlakten‟ van de sociale ruimte bij Deleuze.
FRISSEN, Valerie & DE MUL, Jos, Under construction - persoonlijke en culturele identiteit in het
multimediale tijdperk, Amsterdam, 2000, website bezocht op 17.02.2002,
http://www.infodrome.nl/download/pdf/surv_frismul.pdf
165 Of voor deejays, zoals ik, van de ene plaat naar de andere.
166 VERSCHAFFEL, Bart, Figuren: Essays, 1995
167 VERSCHAFFEL, Bart, op. cit., p. 113.
78
terechtkomt.‟168
Het is waar dat de postmoderne mens heel mobiel geworden is. We staan
niet meer stil. Het onderweg zijn is typisch aan de postmoderne sensatie. Dat betekent
echter niet dat we in een volledig virtuele werkelijkheid, of in een droom leven. Belangrijk
is wel dat we deze ruimtes met elkaar combineren en overlappen zonder een op voorhand
uitgestippelde route, zonder een structuur. De overschakelingen van de ene ruimte naar de
andere zijn „brutaal en betekenisloos. Men kan ze geen betekenis geven, men kan ze slechts
tonen en esthetiseren.‟169
We combineren dus oneindig veel modulaties doordat we ons
laten leiden door het mate-loze ritme van de postmoderen dans.
Lyotard heeft de hierboven geschetste situatie La condition postmodern genoemd. Hierin is
het woord condition niet minder problematisch dan het woord postmodern. Wat de
betekenis is van het postmoderne, is ondertussen wel duidelijk. Belangrijk is ook dat
Lyotard het postmoderne benoemt met de uitdrukking condition. In deze onvertaalbare
term zit namelijk de ambiguïteit gevat die eigen is aan het hedendaagse postmodernisme.
Zoals ik hierboven beschreven heb is er een tweevoudige spanning aan de gang in onze
huidige maatschappij. Namelijk deze van de zinloze of doelloze (postmodern) zoektocht in
de ordentelijke en geregelde ruimte van de (moderne) maatschappij. Maar op hetzelfde
moment is er sprake van een reguliere of wetenschappelijke-optimistische (moderne)
zoektocht in een wanordelijke en doelloze (postmoderne) ruimte. Beide agitaties, die van
de goedgelovige volwassene die zich beklaagt over het verlies aan waarden in de
hedendaagse samenleving naast die van de nihilistische jongeling die klaagt en protesteert
tegen de overmachtige structuren in de hedendaagse maatschappij, zijn alletwee typisch
postmodern. En toch is er een onderscheid, of beter, zijn er gradaties in postmodernigheid.
Ik kan dit onderscheid het best aantonen door te verwijzen naar de kunst. De aanvang van
het postmodernisme in de beeldende kunst wordt meestal rond de late jaren zeventig
geschat. Cruciaal hierin is de entree van het Italiaanse Transavantguardia in 1979.170
Deze
Transavantguardia heeft internationale varianten zoals het Figuration Libre uit Frankrijk,
de Amerikaanse New Image Painting of de Duitse Neue Wilden. In vele gevallen waren
deze nieuwe avantgarde stromingen een voortzetting van de kunst uit de jaren zeventig,
zoals de Duitse Neue Wilden dat waren van het neo-expressionisme. Toch wordt het
168 VERSCHAFFEL, Bart, op. cit., p. 113.
169 VERSCHAFFEL, Bart, op. cit., p. 113.
170 Mijn inspiratie voor dit nieuw klein overzichtje van de postmoderne kunst haal ik wederom uit het
nuttige boekje De Tweede Helft - beeldende kunst na 1945.
DE VISSER, Ad, De tweede helft, Amstelveen, 1998
79
postmodernisme maar gesitueerd vanaf de trans-avantgarde stromingen, omdat deze de
minimal en concept art van hun dominante positie hebben verdrongen. Daarnaast wordt er
sinds de jaren tachtig gesproken van echte of ware postmoderne kunst.171
Het verschil is
voor buitenstaanders amper te merken, maar veel heeft te maken met het feit dat de
zogenaamde neo-avantgarde kunst (wat trouwens een contradictio in terminis is) geloven
in de kracht van hun medium en hun materiaal en dat ze binnen het kader van de beeld- of
schilderkunst op zoek gingen naar een geschikte vorm voor hun veelzijdige themata. De
vorm en themata van deze kunst zijn trouwens in vele gevallen van mijlen ver te herkennen
als typisch postmodern, aangezien de modernistische zoektocht naar vorm en inhoud, de
kunst (van bijvoorbeeld Robert Longo of Jean-Michel Basquiat) nogal snel naar het
karakteristieke postmoderne en dus (leeg) eclecticisme heeft gedreven. Hiernaast bestaat er
dus ook de zogenaamde ware postmoderne kunst, waarbij deze leegte als uitgangspunt
dient voor een vormelijk overvolle kunst (zoals van Wim Delvoye of -in letterlijke zin- van
Rachel Whiteread). Het is duidelijk dat de eerste postmoderne kunst waarover sprake, de
zogenaamde nieuwe avantgarde, nog met twee voeten in de moderne traditie staat. Het
beantwoort nog niet aan de rizomatische manier van communicatie. Toch is het
postmodern omdat het zich vasthoudt aan een traditie die, in theorie althans, dood is.
Daarnaast is er dus de ware postmoderne kunst. Dat is een kunst die niet op zoek is naar
een hogere waarde en die zelfs het lage propageert. Deze kunst zet zich actief in om de
kunst toegankelijk te maken door ze bijvoorbeeld in de openbare ruimte te brengen of door
ze te introduceren in het dagdagelijks bestaan. Een dergelijke scheiding tussen echt en vals
postmodernisme is natuurlijk artificieel, het is virtueel en daarom ook onzichtbaar voor de
meeste museumbezoekers. Het verschil ligt niet volledig in de vorm, noch trouwens in de
inhoud. Het veschil ligt in de manier hoe de kunstenaar naar zichzelf en naar zijn kunst
kijkt.
Het is interessant dit virtuele onderscheid tussen valse en echte postmoderne kunst te
transponeren naar het postmodernisme zelf. Er zijn ook nu nog mensen die, alhoewel ze
geboren zijn rond de tijd dat Lyotard zijn condition postmodern beschreef, zo weinig
mogelijk te maken willen hebben met postmodernisme, omdat ze volgens zichzelf op een
modernistische manier naar het leven kijken. De twee gradaties van postmodernisme
liggen ook hier in de manier waarop de mens naar zichzelf (als postmodernist) kijkt. Toch
combineren veel van deze non-postmodernisten, waarmee ik trouwens graag samenleef,
171 DE VISSER, Ad, op. cit., p. 378.
80
High en Low Culture door elkaar, kijken ze naar Friends op televisie en bezoeken een art-
house cinema voor de nieuwste van David Linch. Ze luisteren naar Bach bij het ontbijt en
gaan uit de bol op Madonna. Ze eten vegetarisch bij de Thai en bestellen een Irish cofee als
dessert.
Harder, Better, Faster, Stronger
Het onderscheid tussen het zogenaamde vals en echte postmodernisme ligt dus niet in de
stijl die men hanteert, maar in de houding die hieraan ten grondslag ligt en deze
postmoderne stijl of houding kan tot zeer fraaie en diverse kunst leiden. Met kunst bedoel
ik nu niet de aanvaarde beeldende kunst waarover ik het eerder al had. Ik bedoel er de
grote verzameling artefacten van cultuurlijke oorsprong, over hetgeen het van Dale
woordenboek beschrijft als 0.1 het creatief tot uiting of voorstelling brengen van
gedachten of gevoelens op vaak ontroerende of schokkende wijze. Ik denk bij deze dus aan
0.2 elk van de disciplines die door kunstenaars beoefend wordt.172
De popmuziek is één
van die kunstvormen die gemakkelijkheidshalve besproken wordt onder de noemer
Massacultuur of Low Culture, maar die soms van een opmerkelijk kunst-zinnige aarde
getuigt. Sommige van de popnummers en van de daarbij horende videoclips verdienen
meer respect en aandacht, want zij representeren zichzelf als uiterst postmodern.173
Dat zou
voor kunsthistorici geen verwondering mogen zijn, aangezien de wortels van de
postmoderne kunst te traceren zijn tot bij de Pop Art, wat nog altijd een afkorting van
popular art is. Pop is, in de meest brede zin van het woord, de context waarin de
postmoderne conditie zich het eerst liet opmerken. Alhoewel MTV door velen als laag,
junk en vooral als irritant wordt omschreven, is het ook het voorbeeld bij uitstek van de
postmoderne pop-cultuur. MTV toont geen mooi afgewerkt verhaal, maar is eigenlijk een
tele-visuele collage waarin de klassieke eenheid van tijd, plaats en handeling of begin,
midden en einde geheel wordt onderuitgehaald in een tomeloze cut-copy-paste drang. Ook
172 Laten we duidelijk zijn, ik probeer geen antwoord te geven op de vraag aller vragen: Wat is Kunst? Die
pretentie heb ik niet. Ik haal de woordenboekdefinitie van kunst aan om een kader te scheppen waarover ik
spreek, en dat is in dit geval kunst in de breedste zin van het woord. De definitiedie ik geef is dus eerder een
antwoord op de vraag: Wat verstaan we onder kunst?
173 Er is natuurlijk reeds een ganse bibliotheek volgeschreven over de Popular Culture, of, dat deel van de
cultuur dat ook verstaanbaar is voor niet-cultuur-deskundig (volgens de van Dale woordenboek is populair
datgene wat bij veel mensen in trek of algemeen begrijpelijk is). Er wordt met deze Popular Culture allerlei
dingen gedaan. Ze wordt tegenover High Culture geplaatst of aan Massacultuur gekoppeld. Dat betekent dus
dat Popular Culture de hedendaagse cultuur van het volk zou zijn, zeg maar een postmoderne volkscultuur,
want ook daaraan wordt ze graag gelinkt.
81
in deze popmuziek en videocultuur lijkt er van een mogelijk onderscheid sprake tussen een
postmoderne vorm of uitwerking en een postmoderne houding. Zowel de song en video
van de Australische Baz Luhrman‟s (Everybody‟s Free To Wear) Sunscreen als het How
does it makes you feel van de Franse groep Air antwoorden uitermate goed aan de regels
van de postmoderne cultuur. Het is weliswaar verkeerd de verhouding zo voor te stellen,
aangezien deze artiesten niet op zoek zijn naar een gepaste manier om het postmodernisme
te illustreren. Integendeel, deze massa-cultuurlijke producten zijn, zonder dat ze het goed
weten, de tekenen aan de postmoderne wand.
In 1999 bracht de cineast Baz Luhrman, bekend van zijn in het oog springende versie van
Romeo en Julia (1996), een single uit waarin een opsommig werd gegeven van een aantal
dingen die je beter wel of niet doet. Opmerkelijk is dat deze moraalpop niet gebeurde
vanuit een overkoepelend systeem of geloof, zoals dat meestal het geval is. Sunscreen is
een postmoderne zedenles, een ongeordende catalogisering van de do‟s en dont‟s waarmee
teenagers van vandaag geconfronteerd worden.174
Ook de videoclip die Lurhman voor het
nummer maakte, is uiterst postmodern in die zin dat het gedwee gehoorzaamt aan de
dictatuur van de postmoderne cut-copy-paste-cultuur. Het is een beeldcollage waarin,
trouw aan de traditie van de collage, verschillende ruimtes (tweede en derde dimensie),
verschillende media (bewegende beelden door krantenknipsels) en verschillende inhouden
(diepzinnige levensvragen naast body-lotion problemen) met elkaar worden vermengd.
Luhrman heeft dus zowel de inhoud als de vorm van zijn popsong in een extravagant
postmodern kleedje gestoken.
Dit in tegenstelling tot de gewiekste jongens van Air, die duidelijk meer op zoek zijn naar
een uitgezuiverde muziek- en beeldentaal. Het is op het eerste zicht niet te merken, maar
toch is ook deze muziekkunst te beschrijven als postmodern, aangezien ook Air met zeer
postmoderne vragen voor de dag komt. Vragen zoals: Wat is echt en wat niet? En vooral:
Wat doet dat verschil er toe? How does it make you feel is een post-rock gitaar-song
174 De tekst Everybody‟s Free To Wear Sunscreen werd eind mei geschreven door Mary Schmich als
column in een krant. Uit gebrek aan een interessant onderwerp en geïntrigeerd door een zonnebadende dame,
besloot Schmich een som raadgevingen te schrijven voor de naderende graduation-days van de lokale
scholen. Vandaar de tekst: Ladies and Gentlemen of the class of '97, Wear sunscreen. If I could offer you
only one tip for the future, sunscreen would be it. Zonder medeweten van de auteur kwam de tekst op het
Internet terecht en werd het een heuse hype. In de vorm van een kettingbrief kwam het zodoende in de
handen van een vriend van Luhrman, die op dat moment in de opname zat van zijn plaat „Something for
Everybody‟.
AHRENS, Frank, The Cyber-Saga of the „Sunscreen‟ Song, in: The Washington Post, 18-3-1999
82
waarbij het nooit duidelijk is in hoeverre de instrumenten geen luchtgitaren zijn, wat je wel
kan verwachten van een band die zichzelf Air noemt. 175
Hierbij hoort een zeer doordachtte
en esthetische videoclip, waarin we zien hoe een vrouwenlichaam wordt geconstrueerd. Of
beter gedeconstrueerd, want door een fout in het computersysteem (dit wordt op een heel
aparte, bijna erotische manier in beeld gebracht) krijgt de dame een goudvis op de plaats
van haar hoofd geplaatst. Alhoewel How does it make you feel een erg afgewerkte en
esthtische popsong is, is ook Air te categoriseren als zijnde postmodern. Door hun vragen
in verband met de waarde van het lichaam of over de mogelijkheden van de machine en
van de computer, getuigen de jongens van Air namelijk van een postmoderne houding.
Compleet verbazingwekkend is de manier waarop Daft Punk zichzelf en hun muziek
reproduceren. Daft Punk is de groepsnaam van een Frans producer-duo Thomas Banglater
en Guy-Manuel de Homem-Christo. Omdat dit tweetal zich niet graag bloot geeft aan de
pers is er van deze heren weinig of niets gekend en er zijn ook amper foto‟s van hen in
omloop. Daarenboven stuurden ze, bij de lancering van hun tweede cd, de legende de
wereld in dat ze tijdens de productie ervan waren omgekomen en dat daarom de plaat ten
dele was afgewerkt door computers. Alhoewel Daft Punk zich in het verleden duidelijk had
geprofileerd als house- of dance music, is Discovery een echte popplaat geworden. Ze is
very Disco. Het introduceert de terugkeer van de vrolijke popsong, de mellow ballads en de
daarbij van oudsher horende gitaarsolo‟s. Nergens is echter duidelijk in hoeverre deze
gitaarpartijen op echte instrumenten worden uitgevoerd, of al dan niet gesimuleerd in de
computer. Maar dat doet er niet toe. Daft Punk is niet nostalgisch in die zin dat ze streven
naar authentieke gitaar- of stemgeluiden. Het fake of gesimuleerde wordt bij Daft Punk
zelfs een stijlmiddel, waarmee ze niet alleen hun muziek maken, maar waarmee ze ook
deze muziek aan de man willen brengen. Bij elke kopie van Discovery zat namelijk een
Daft Club Membership Card, waardoor we aan de hand van een persoonlijke toegangscode
de wereld van Daft Club kunnen betreden en er gratis remixes en andere verrassingen
downloaden (www.daftclub.com).
Allemaal heel postmodern natuurlijk het remixen en samplen, het downloaden van het
Internet en het gebruiken van luchtgitaren en stemcomputers. Wat ze echter in het vierde
nummer presteren, is spek voor Lyotards bek. In het nummer Harder, Better, Faster,
Stronger bewijzen ze pas echt hun postmoderne verstand-houding, want het nummer is een
175 Air is zowel de Franse als de Engelse benaming voor zowel lucht als voor melodie.
83
kunststukje of misschien beter een chef-d‟oeuvre dat bijna letterlijk de postmoderne
esthetica van Lyotard in muziektaal omzet. Het is natuurlijk niet gemakkelijk een antwoord
te vinden op het vehikel van de postmoderne kunst. Sommige zeggen dat de kunst dood is,
wat een vreemde uitspraak is aangezien de hedendaagse kunst musea en de
kunsthogescholen floreren. Anderen weigeren de crisis van de moderne kunst als
postmodern te benoemen, omdat het postmodernisme volgens hen een fata morgana is van
de dorstige kunstwereld. Hoewel de rol van de machthebbende instanties niet altijd even
duidelijk en zuiver is, is ook dit een vreemd standpunt, omdat de critici die dit beweren
zichzelf als vreemdeling opstellen tegenover de generatie die de ziekte, die het
postmodernisme is, elke dag aan den lijve ondervinden. We hebben al gezien dat Lyotard
in zijn zoektocht naar een antwoord op de vraag wat een postmoderne esthetica zou kunnen
zijn, de nadruk heeft gelegd op de onpresenteerbare in de presentatie. Het is een beetje een
beperkte benadering, maar Lyotard wou door deze beschrijving voor eens en voor altijd
komaf maken met het nostalgische aspect van de moderne esthetica, dat het verheve slechts
als een afwezige inhoud kon uitbeelden.176
In de postmoderne esthetica van Lyotard wordt
het abstracte en dus niet verbeeldbare idee vervangen door de nabootsing van de
dagdagelijkse schijn. Dat is ook wat Daft Punk doet in Harder, Better, Faster, Stronger. In
deze track schamen duo Thomas Banglater en Guy-Manuel de Homem-Christo zich niet
om de misdaad van het stelen of samplen. Neen, het sample-fenomeen is de
middelpuntvliegende kracht van het gehele nummer. In het eerste strofe van Harder,
Better, Faster, Stronger horen we namelijk een computerstemmetje dat een aantal woorden
zingt.
Work It Make it
Do it Makes Us
Harder Better
Faster Stronger
More Than Hour
Hour Never
Ever After
Work is Over
176 LYOTARD, Jean-François, Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen, Kampen, p. 23.
84
We verstaan de woorden, maar begrijpen de tekst niet. Nadat dit een aantal keer wordt
herhaald, worden de woorden in elkaar herhaakt. We merken nu, dat hetgeen we hoorden,
een gedeconstrueerde versie was van een, door de jongens van Daft Punk zelf opgenomen,
sample.
Work It Harder Make It Better
Do it Faster Makes Us Stronger
More Than Ever Hour After
Hour Work Is Never Over
De inhoud van deze zelfreflexieve danssong verwoordt letterlijk de postmoderne sample en
remix drang die bijna inherent is geworden aan hedendaagse dansmuziek. Talkin‟-All-
That-Jazz-gewijs177
geeft Daft Punk toe dat ze niet kunnen weerstaan aan de heilige
verlokking van de aardse schijn. Eenmaal dit gezegd zijnde wordt deze postmoderne
mantra ook vormelijk uitgewerkt. De kleine zinnetjes worden namelijk tot huilends toe
herhaald, waardoor het geluid van de stem langzaam begint te transformeren tot de klank
van een electrische gitaar. Uiteindelijk komt de, door de computer vertolkte zangpartij,
weer op zijn pootjes terecht, en horen we voor de laatste keer de leuze ... Hour Work Is
Never Over.
Daft Punk creëerde dus voor deze song een zangpartij, om ze vervolgens om te zetten tot
een onverstaanbare sample zodat ze gebruiksklaar was voor een volwaardig lied. Nadat
deze remix versie van de tekst weer verstaanbaar is gemaakt, wordt het goedje opnieuw
gedeconstrueerd om allengs als een gitaar te klinken. Te weten dat dit allemaal gebeurt
voor de oren van de luisteraar en voor de ogen van diegene die het cd-boekje heeft, vraag
ik mij af of de heren van Daft Punk niet op de hoogte waren van hun postmoderne
voorvaderen. Spijtig dat de ouwe Lyotard in 1997 gestorven is, want ze scherpen niet
alleen, zoals Lyotard opriep, ons „gevoel voor het bestaan van het onrepresenteerbare‟178
.
Ze presteren, Lyotard parafraserend, een letterlijke vertolking of verwijzing „naar het
177 In 1988 publiceerde het zwarte Stetsasonic het nummer Talking All That Jazz. Hierin werd voor het eerst
het gebruik van de sampler verdedigd. Terwijl er in de muziek industrie een grote controversie was of een
sample een vorm van diefstal of van kunst was, kwam Stetsasonic met een nummer voor de dag waarin de
sample werd voorgesteld als een hulpmiddel dat niet alleen kon helpen bij het maken van muziek, maar ook
bij de heropleving van vergeten artiesten.
TOOP, David, tommy boy‟s greatest beats, the first fifteen years 1981 - 1996, Tommy Boy Music, 1999
178 LYOTARD, Jean-François, Het Postmoderne uitgelegd aan onze kinderen, Amsterdam, 1987, p. 23.
85
onrepresnenteerbare in de presentatie‟179
. Ik vind het compleet verbazingwekkend op
welke manier Daft Punk, dat bij de meeste mensen gewoon bekend is als dance-music, het
onderste uit hun sample-kast halen en hoe ze daarbij alle postmoderne lades volledig
onderuit halen. Harder, Better, Faster, Stronger is een getuigenis van een postmoderne
verstand-houding, zoals ik er weinig ken. Daarom zeg ik voorgoed neen, aan al diegene die
mij telkens vragen of ik het niet spijtig vind dat ik maar in 1978 geboren ben, en ik dus de
gouden jaren zestig, de zotte jaren zeventig en het prachtige tachtig waar ik zo van hou niet
heb mogen beleven. Neen, ik vind dat niet spijtig. Want Harder, Better, Faster, Stronger,
dat is het verrukkelijke fatum van de intertekstualiteit, het grote feest van de postmoderne
aporie. Spijtig is daarentegen, dat Friedrich Nietzsche dit nooit gehoord heeft, want hij, die
de schijn beschrijft als een middel „om de aardse dans te rekken‟ 180
, hij was de eerste
„kennende‟ 181
van dit grote feest.
voor waar nemen
Op zoek naar een antwoord op de vraag wat de waarde en de rol van schijn voor de mens
betekent, beriep Nietzsche zich op de Griekse cultuur. We hebben eerder al gezien dat
Nietzsche de ondergang van de tragedie toeschreef aan het divergeren van de Apollinische
en Dionysische kunstzinnige oerdriften, en dat dit uiteengroeien gebeurde onder druk van
de dialectische drang naar weten en naar wetenschappelijk optimisme. Nu kunnen we ons
de vraag stellen wat Apollo, Socrates en Dionysus nog in de postmoderne conditie
betekenen? Samengevat komt het (postmoderne) probleem van de (moderne) mens neer op
het verloren contact met onze Dionysische aandrift. Ik denk dat ik op dit punt mijn lectuur
van Nietzsche niet meer hoef te verdedigen, want hoe speculatief Nietzsches analyse van
de Griekse cultuur wel is, ze heeft wel geleid tot een diepgaande observatie en diagnose
van de moderne cultuur. Meer nog, deze filologische waanzin is een filosofische profetie,
die mij alvast de nodige instrumenten aanbiedt om mijn fictionalisme te omschrijven. Want
zoals Nietzsche zelf zegt, moest onze moderne obsessie voor het Apollinische ten nadele
van het Dionysische, moest „deze vervreemding van de authentieke doelen wel leiden tot
179 LYOTARD, Jean-François, op.cit., p. 23.
180 NIETZSCHE, Friedrich, De vrolijke wetenschap, Amsterdam, 1999, p. 76.
181 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 76.
86
een cultus van de tendens‟ 182
. Deze cultus van de tendens doet denken aan het
overgewaardeerde begrip van actualitieit in de hedendaagse mediamaatschappij. Actueel,
of in- zijn, is belangrijk in de postmoderne maatschappij. Actueel is een heilig woord
geworden in een wereld waarin de tv omnipresent aanwezig is. Het geeft het medium een
geloofwaardigheid waardoor weinig mensen nog twijfelen aan het waarheidsgehalte van de
informatie. De verschuiving van kennis naar informatie gebeurde, reeds lang geleden, bij
de opkomst van de journalistieke drukpers, de dagbladen en couranten.183
Door de
aanvulling van beeldmateriaal in de journalistiek kreeg de pluriforme maar controleerbare
waarheid het nog moeilijker te verduren. De notie kennis en waarheid verloren hun aura
eenmaal ze de concurrentie van fotografie moesten verduren. Het fotografische beeld, dat
bij de invoering van de televisie ook nog bewegend werd, kreeg het status van visueel
bewijsmateriaal.184
De televisie heeft de journalistieke pers de vertrouwde das om gedaan,
die de nadruk daarom heeft verlegd van actuele naar becommentariërende verslaggeving.
De notie van actualitiet kreeg een cruciale functie toegedeeld om de groeiende
geloofwaardigheid van het televisueel bewijsmateriaal te ondersteunen. Daarom dat men
de televisie soms als een venster op de wereld beschrijft, omdat het breaking-news brengt,
in prime-time-reportages toont en live-interviews uitzendt.
Volgens Nietzsche was het op Socrates gebaseerde Westerse denken niet enkel
verantwoordelijk voor de dood van de tragedie, maar tevens voor de dood van mythe.
Want „waarop duidt die kolossale historische behoefte van de onbevredigde moderne
cultuur, het zich omringen met talloze andere culturen, de allesverterende wil om te weten
- waar duidt dat anders op dan op het verlies van de mythe, op het verlies van de
mythische geboortegrond, van de mythische moederschoot?‟185
Nietzsche geeft aan hoe in
het modern zijn van een cultuur, een onmiskenbare verwereldlijking plaatsvindt. „Wanneer
een volk zich in historsich perspectief begint te zien en de mythische bolwerken om zich
begint te slopen ... komt hij terecht in een lichtzinnige verafgoding van het heden‟.186
De
oorzaak van deze verafgoding van het heden ligt volgens Nietzsche in het naïf geloof in de
182 NIETZSCHE, Friedrich, De geboorte van de tragedie, Amsterdam, 2000, p. 137.
183 Men situeert het ontstaan van de kranten in de zeventiende eeuw, ten tijde van de Mercurius Publicus en
The parlaimentary Intelligencer onder leiding van Henry Muddiman, en de beroemde Spectator, door
Addison en Steele. HERTMANS, Stefan, Waarover men niet spreken kan, Brussel, 1999, p. 58.
184 HERTMANS, Stefan, op. cit., p. 61.
185 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 139.
186 En dat is tegengesteld aan wat zich in de tragische cultuur van de Grieken voordeed, met name het heden
vanuit het gezichtpunt van de eeuwigheid (sub specie aeternitias) bekijken.
NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 141.
87
wetenschap. Als oplossing pleit hij daarom voor een herwaardering van de Dionysische
afgrond, voor hetgeen zich achter de feiten ligt, ten nadele van het Apollinische horizon,
die de band met de natuur en met onze instincten heeft vervaagd. Zich inspirerend op de
geboorte en de ondergang van de tragedie, wou Nietzsche een beeld scheppen van de
Westerse moderne cultuur en van de manier waarop de Apollinische kracht van de kunst en
Dionysische kracht van de roes tegenover elkaar stonden.
Wat is nu de waarde van schijn in dit dualistische wereldbeeld? Is er ook in de Dionysische
kracht van de roes sprake van een vorm van nabootsing? Of kunnen we de kunstzinnige
schijn van de werkelijkheid tegenover de Dionysische schijn van de schijn plaatsen, en is
de Apollinische schijn dan minderwaardiger of verderfelijk? Om een uitweg te vinden uit
dit labyrint is het aangewezen de geheime codes van deze wartaal te omcijferen. Het
centrifugale begrip rondom deze schijn-heilige problematiek is nabootsing of mimesis. In
de hedendaagse zingevingsvragen rondom waarheid komt de problematiek van de mimesis
weer in de schijnwerpers.187
Dit gebeurdt meestal niet op een erg vleiende manier. Het lijkt
een ongeschreven regel te zijn dat je als postmoderne auteur vijandig tegenover mimesis
staat. Dat komt waarschijnlijk omdat mimesis in termen van gelijkenis wordt opgevat, wat
niet strookt met de postmoderne en differentiërende kijk tegenover concepties zoals
representatie, wezen, waarheid en werkelijkheid. De oorsprong van de postmoderne
wantrouw ten aanzien van mimesis ligt dus in het feit dat mimesis wordt opgevat in termen
van representatie.188
Oorzaak hiervoor vinden we bij Plato, waar de waarheid wordt
begrepen als een identieke overeenkomst tussen de beschrijving of afbeelding en het idee.
Er ligt, in de woorden van IJsseling189
, namelijk een mimetische verhouding aan de basis
van dit waarheidsconcept. Volgens Plato is de werkelijkheid die we kennen en die we
wereld noemen, een nabootsing, een verschijning of een afschaduwing van een hogere,
want volmaakte, ideëenwereld. „Die wereld is perfect in harmonie dat niets ervan
afgetrokken en niets eraan toegevoegd kan worden.‟190
187 zie bijvoorbeeld: IJSSELING, Samuel, Mimesis - over schijn en zijn, Schoten, Westland nv
Ambo/Baarn, 1990 --- WALTON, Kendall, Mimesis as Make-believe; on the Foundations of the
Representational Arts, Cambridge, 1990 --- GOODMAN, Nelson, Languagaes of Art; an Approach to a
Theory of Symbols, London, 1969
188 Volgens Deleuze bijvoorbeeld definieert „het primaat van de identiteit‟, op welke wijze ze wordt opgevat
de wereld van de representatie. SCHEEPERS, M., Gilles Deleuze, in: ASSOUN, P., Hedendaagse Franse
filosofen, Maastricht, 1987, p. 194.
189 IJSSELING, Samuel, Mimesis - over schijn en zijn, Schoten, 1990
190 MATHIJS, Ernest & MOSSELMANS, Bert, Mimesis als fundamenteel motief in fictionele representatie,
in: MATHIJS, Ernest & HESSELS, Wouter, Waarheid en werkelijkheid, - Feitelijke, fictionele en artistieke
representaties van de realiteit, Brussel, 2000, p. 108.
88
Plato is de Big Brother onder de filosofen. Iedereen heeft er een mening over, maar hoe
veel mensen hebben het programma daadwerkelijk gezien. Of hoeveel hebben Plato
grondig gelezen? Aangezien ook ik niet in de ogen van Plato gekeken heb, en ik niet een
zoveelste voetnoot wou zetten, heb ik beslist om daar waar mogelijk Plato en zijn zeer
fascinerende grot-allegorie in deze thesis te ontwijken. Ik werd voor deze keuze ook op
inhoudelijke manier gesteund, aangezien ik, met mijn voorliefde voor schijn, op het eerste
zicht geen grotere tegenstrever zal vinden dan de oude wijze Plato. Maar er is ook altijd
nog een tweede zicht, of een tweede oog, zoals Cornelius Verhoeven het noemt. En op dat
tweede zicht vraag Verhoeven zich af of Plato met zijn Ideeënleer echt niets anders
bedoelde dan de bekende opvatting dat wij mensen, geketend zijn in een grot, en dat wij
daarom in een afschaduwing van een hogere ideale wereld leven. Het is interessant deze
vraag te stellen, want we mogen namelijk niet uit het oog verliezen dat het woord kunst een
jonge uitvinding was ten tijde van Plato. Plato‟s afkeer tegenover kunst en zijn primitieve
typering van mimesis krijgt een andere draagwijdte eenmaal we het bekijken vanuit
historisch perpectief. De Grieken gebruikten het woord kunst als aanduiding van
schoonheid en van mimesis pas vanaf de zesde eeuw voor Christus.191
Rekening houdend
met het feit dat Plato leefde van circa 427 tot 347 voor Christus, kunnen we besluiten dat
hij een eerste-generatie-kunst-theorie had. Hierbij komt dat Plato zich enkel met kunst
bezighield, toen hij ermee in aanraking kwam tijdens de uitbouw van politieke gedachten
in zijn ideale staat. Aangezien we Plato‟s beschouwingen over kunst voornamelijk
terugvinden in de Politeia en in de Nomoi, twee voornamelijk politieke werken, is het niet
onzinnig ons af te vragen in welke mate Plato‟s uitlatingen over kunst op te vatten zijn als
een wezenlijk onderdeel van een esthetica. Deze waarschuwing schrijft ook Gombrich ter
inleiding van het vierde hoofdstuk van Art & Illusion: „The very violence with wich Plato
denounces this trickery reminds us of the momentous fact that at the time he wrote,
mimesis was a recent invention.‟192
Het is volgens Gombrich dus niet verwonderlijk dat
Plato de Egyptische kunst boven de Griekse verkoos. De schematische en niet-realistische
voorstellingen van de mens in de Babylonische kunst insinueren een noodzakelijk verband
tussen de afbeelding en het afgebeelde. De reden achter het paradoxale gegeven dat
„Egyptian artists showed themselves such keen observers of animals and foreign races
191 MATHIJS, Ernest & MOSSELMANS, Bert, op.cit., p. 107.
192 GOMBRICH, Ernst, Art & Illusion - A study in the psychology of pictorial representation, London,
1977, p. 99.
89
while they were satisfied with the conventional stereotypes of the ordinary human
figure‟193
ligt dus in het feit dat deze kunstenaars nog steeds een causaal verband legden
tussen de realiteit en de representatie. Gombrich argumenteert dat de representaties van de
mens in de Egyptische kunst zo schetsmatig en karikaturaal zijn omdat de kunstenaar het
incidentele verband tussen de uitbeelding en het uitgebeelde nog niet inzagen, en niet
omdat de kunstenaars in het onvermogen leefden een mens op accurate wijze te
portretteren. „Has it not been suggested that the Great Sphinx was not concieved as the
representation of a divinity but rather as a watchful guardian in her own right?‟194
De
Egyptische kunstenaars hadden dus een andere mentalitiet dan deze ten tijde van Plato. De
Egyptenaren namen de waarneming voor waar. Hierdoor bevonden ze zich voor de
Westerse moderne manier waarneming, want de Griekse kunstenaars leerden dat een
portret een artistieke representatie is die nooit de persoon zelf kan representeren. Als we
besluiten dat de Egyptische kunstenaars niet goed konden tekenen, dan doen we dat omdat
we de tekeningen bekijken met onze moderne ogen. Een dergelijk besluit is echter foutief,
of beter, de vraag die ons dit besluit heeft gebracht is verkeerd. Het is te vergelijken met de
vraag wat de gevoelens zijn van de Koningin op het schaakbord. Het causaal verband van
de mimesis tussen realiteit en representatie werd bij de Griekse kunstenaars omgeruild met
een incidenteel verband. Een dergelijke incidentele mimesis maakt het mogelijk een
representatie te maken van de realiteit, zonder dat deze dezelfde realiteitswaarde krijgt als
de werkelijkheid zelf, zoonder dat die voor waar genomen wordt. Hierdooor worden de
representatie en de werkelijkheid niet meer boven en onder elkaar geplaatst in een
hiërarchische structuur. De uitbeelding en het uitgebeelde, het model en de kopie, en finaal
ook echt en schijn worden nu netjes naast elkaar geplaatst in een toevallige verhouding. De
afbeelding wordt dus niet bepaald door één of ander noodzakelijk verband of door een
oorzaak, maar door regels, aangezien de relatie (mimesis) tussen representatie en realiteit
incidenteel is.
Ook Cornelis Verhoeven heeft zich geconcentreerd op de waarde van schijn en op het
mimemis-begrip bij Plato. Hij voorziet ons in zijn boekje De ogen van Plato van een nog
vrijere vertaling van het orakel: „Kun je iets nadoen wat niet bestaat?‟ 195
Zich baserend op
het oeuvre van Plato, vraagt Verhoeven zich af welke waarde woorden als schijn en
193 GOMBRICH, Ernst, op.cit., p. 103.
194 GOMBRICH, Ernst, op.cit., p. 103.
195 VERHOEVEN, Cornelis, De ogen van Plato - een essay over de grenzen van schijn, Boom, 2000, p. 9.
90
schaduw, droom en denkbeeld, of zijn en schijnen gekregen hebben in de westerse cultuur.
Misschien wou Plato, toen hij beweerde dat de ideeën in ons hoofd een hogere waarheid
vatten en dus nooit te overtreffen zijn, ons attent maken op het gegeven dat we ons niet
zomaar bij de feiten mogen neerleggen, dat we ons niet extra mogen laten ketenen. In deze
optie zou de filosofie van Plato geen laster zijn ten opzichte van de materiële werkelijkheid
zoals wij ze denken te kennen, noch een lofuiting voor een hoge maar ijle ideële
bovenwereld. Verhoeven beschrijft Plato‟s filosofie als „een tocht op en neer ... waar in de
grot het ontwrichte vermoeden opkomt dat wij op het eerste oog de dingen niet zien zoals
zij in de werkelijkheid moeten zijn.‟196
Zo begrepen zijn hoog en laag niet de aan- of
afwezige dingen in de werkelijkheid, maar graden van besef en van bewustzijn. Als we de
grot-allegorie dus begrijpen als de filosofische behoefte van Plato of als de intellectuele
behoefte van de mens, om datgene van de realiteit te kennen wat er te kennen is, of om
datgene te verwezelijken in de mate dat het verwezelijkt kan worden, dan krijgt het woord
„schaduw‟ in Plato‟s verhaal eerder de betekenis van een aanmoediging dan een uiting van
somber-heid.197
Ik kan hier geen antwoord op geven aangezien ik niet bedreven en belezen
ben in het oeuvre van Plato. Ik heb dus niet in de ogen van Plato gekeken. Maar als mijn
vermoeden juist is, namelijk dat Plato‟s Ideeënleer op te vatten is als een waarschuwing het
leven niet te vanzelfsprekend op te nemen, wat betekende schijn dan nog voor Plato? Het
antwoord op deze vraag zal voor een andere studie zijn, want ik weet het niet. Wat ik wel
weet is dat deze lezing van Plato mij heel erg doet denken aan hetgeen Stevland Moris op
het hoogtepunt van zijn muziekcarrière als Stevie Wonder over zichzelf zegt: „It is
important that you do note permanently in your mind that I do take not a second for
granted. For I believe it is that Stevie Wonder is the necessary vehicle on wich Stevland
Morris must be carried on his mission to spread love mentalism.‟198
Opmerkelijk toch, hoe
in het neo-platoonse denken van Stevland Morris, alias Stevie Wonder, de rol van de schijn
wordt genuanceerd. Stevie Wonder beschrijft hier de schijn (van het pseudoniem) als een
necessary vehicle, een noodzakelijk voertuig, als een medium dat onmisbaar is in onze
eindeloze reis naar het morgenland.
196 VERHOEVEN, Cornelis, op. cit., p. 24.
197 VERHOEVEN, Cornelis, op. cit., p. 38.
198 Inleiding tot het tekstboekje bij “Songs In The Key Of Life”, van Stevie Wonder, MOTOWN, 1976
91
De vraag die Verhoeven zich stelt onder de noemer „nadoen wat er niet is‟, betekent
hetzelfde als „mimesis zonder voorbeeld‟. Zonder het woord in de mond te nemen vraagt
Verhoeven zich af of er sprake kan zijn van mimesis, zonder dat er daarbij een voorbeeld
voor handen is. Mimesis wordt in de Van Dale, Groot woordenboek hedendaags
Nederlands berschreven als 0.1 nabootsing of als een 0.2 voorstelling van de werkelijkheid
in een kunstwerk. De term mimesis wordt hier dus erg letterlijk opgevat als een nabootsing
van iets dat in de werkelijkheid aanwezig is. Hierdoor wordt de mimesis-problematiek
geridiculiseerd tot het aanwezig zijn in de werkelijkheid. Een dergerlijke opvatting van de
mimesis veronderstelt een hiërarchie van af- en aanwezig, of van meer en minder
werkelijk, en dat terwijl juist dit aanwezig zijn in werkelijkheid (Dasein) volgens
Heidegger wezenlijk was voor de mens. Het is vreemd dat Heidegger, die toch een
grondige Aristoteles lezer was, de mimesis problematiek volledig ontwijkt. IJsseling wijst
erop dat Heidegger aan bijna alle grondbegrippen van de Griekse filosofie een kritische
analyse onderwerpt, maar dat hij precies daar het lange citaat uit Aristoteles‟ Physica
onderbreekt, waar deze te spreken over mimesis.199
Wat Heidegger zegt over kunst,
namelijk dat ze onthullend werkt, en dat het menselijk bestaan zichtbaar maakt, heeft
nochtans erg veel weg van Aristoteles‟ invulling van het mimesisbegrip. Heidegger
beschreef de zelfactualisatie van het kunstwerk door te wijzen op het gebeurtenis-karakter
van het woord wezen. De kunst had namelijk de taak om het wezen van de mens vast te
leggen.200
Belangrijk hierin is de dynamische aspect dat in het woord wezen zit vervat. Het
wezen van de mens is, volgens Heidegger, niet louter op te vatten als een samenloop van
omstandigheden of als het resultaat van een denkproces, maar als een gebeurtenis. Het is
dus de taak van de kunst om dit wezen, dat zich slechts openbaart in de concrete
gebeurtenis, te laten verschijnen. Dit „verschijnen van het wezen in het kunstwerk betekent
dat het gebeuren zich steeds opnieuw in het werk actualiseert‟.201
Volgens Heidegger
ontsluit of openbaart kunst ons de wezenlijke aspecten van het leven. Deze dubbele functie
van kunst zit ook in de titel van Heideggers bekendste boek over kunst, Der Ursprung des
Kunstwerks. Het dubbel genitief van de oorsprong des kunstwerk geeft namelijk ook de
oorspronkelijkheid aan van kunst.202
In dit genitief vinden we waarschijnlijk ook de reden
waarom Heidegger de mimesis zo bitter ontwijkt. Heideggers denken wordt namelijk nog
199 IJSSELING, Samuel, op. cit., p. 47.
200 Hij koppelt de kunst ook aan de notie van de waarheid. „Dus is de kunst: de scheppende bewaring van de
waarheid in het werk. Dan is de kunst een worden en geschieden van de waarheid.‟ HEIDEGGER, Martin,
De oorsprong van het kunstwerk, Amstardam, Boom, 1996
201 BAUMEISTER, Thomas, op.cit., p. 379.
202 BAUMEISTER, Thomas, op.cit., p. 366.
92
sterk beheerst door het onderscheid, of door de tegenstelling tussen oorspronkelijk en niet-
oorspronkelijk, eigenlijk en oneigenlijk, of echt en onecht.203
Ook de Grieken kampten al met het geval mimesis. Mimesis had ten tijde van de Grieken
verschillende betekenissen, wat toen reeds voor veel verwarring zorgde.204
Pas in de
Poetica van Aristoteles zou mimesis een eenduidige beschrijving krijgen. In zijn
betekenisgeving basseerde Aristoteles zich op de mimus, de acteur (mime-speler) die door
middel van maskers, beweging en houdingen een ander persoon weet te imiteren.205
Deze
beschrijving is de reden waarom mimesis meestal wordt opgevat in termen van imitiatie en
representatie. Naast het imitatieve en reproductieve aspect, heeft mimesis ook nog een
creatief karakter. Alhoewel Aristoteles ook dit laatste in zijn Poetica heeft beschreven,
wordt dit veel vergeten. Voor Aristoteles betekent mimesis niet enkel het imiteren,
herhalen en weerspiegelen van een gegeven realiteit. „Het is veeleer een zichtbaar maken
van iets dat iedereen „eigenlijk‟ al kent zonder het ooit echt waargenomen te hebben.‟206
Langs deze creatieve kant van mimesis, waarin ze niet alleen de functie heeft de
werkelijkheid te imiteren, maar ook te laten verschijnen, is de schijn die de mimisis teweeg
brengt niet te ontmantelen. Want ze maakt namelijk geen spiegelbeeld of duplicaat van de
realiteit, maar heeft in wezen een cognitieve functie doordat ze de realiteit zelf openbaar
maakt, waardoor we deze beter leren kennen en begrijpen.207
We moeten dus af van het
moderne mimesisbegrip, af van L‟imations des modernes, zoals Phillipe Lacoue-Labarthe
beschrijft208
, die mimesis enkel begrijpt in termen van representatie. De schijn die mimesis
teweeg brengt is niet in een dualisme goed of slecht, hoog of laag te beschrijven. Schijn is
inherent aan het leven van de mens en is dus geen kwaad waar tegen gestreden moet
worden. Want door de nabootsing leert men niet alleen wat het is zich te onderscheiden
van het voorbeeld. De leerschool van het onderscheid is belangrijk in het postmoderne
fatum van de intertekstualiteit waarin alles naar elkaar verwijst en waarin het duidelijk is
geworden dat we, zoals Wittgenstein het beschreef, ooit de ladder moeten omstoten
waarmee we naar boven zijn geklommen209
, of dat we, in de woorden van de Griekse
natuurfilosoof Heraclitus, geen twee keer dezelfde rivier kunnen afdalen.210
203 IJSSELING, Samuel, op. cit., p. 48
204 MATHIJS, Ernest & MOSSELMANS, Bert, op.cit., p. 107.
205 BAUMEISTER, Thomas, de filosofie en de kunsten, 1999, p. 57.
206 BAUMEISTER, Thomas, op.cit., p. 57.
207 BAUMEISTER, Thomas, op.cit., p. 58.
208 LACOUE-LABARTHE, Philippe, L‟imitation des modernes, Parijs, 1986
209 VERHOEVEN, Cornelis, op. cit., p. 19.
210 HERTMANS, Stefan, op. cit., p. 105.
93
nuchtere dronkenschap
In de moderne, en volgens Lacou-Labarthe tragische opvatting van de mimesis, wordt de
nabootsing gehonoreerd omwille van haar gelijkenis met de kopie. Door echter de nadruk
te leggen op de overeenkomst met het voorbeeld, wordt er een cultuur geschapen waarin de
nabootsing het moeilijk heeft onafhankelijkheid en oorspronkelijkheid te winnen. Want
„welk offer moet het voorbeeld brengen aan de navolger, de meester aan de leerling, de
vader aan het kind, om die nog een schaduw van zelfstandigheid te geven‟211
in deze
cultuur? Alhoewel het niet zomaar in één woord aan te geven is, durf ik beweren dat er in
de postmoderne conditie minder sprake is van een dergelijke „rangorde in de zijnden‟.212
Als dat wel het geval is, dan is de verhouding tussen idee en werkelijkheid duidelijk
omgekeerd. De werkelijkheid is niet meer een afschaduwing van één of ander ideaal, neen,
de werkelijkheid is nu het schouwtoneel waar we moeten handelen. The world is our
playground. De mimesis krijgt hier een geheel andere rol in dit wereldbeeld. Het is er een
deel van, aangezien de mimesis de functie om het idee te doen verschijnen in zijn identieke
vorm, heeft ingeruild met die van de wereld te laten verschijnen in al zijn vormen. Hiermee
wordt de nadruk verlegd van de ene consistente weergave naar de diverse en verschillende
afbeeldingen. De mimesis is nu de honorerende handdruk aan het adres van het
onderscheid. Het is belangrijk op te merken dat het bij interpretatie van de mimesis vanuit
de differentie niet gaat om het verschil tussen de weergave en het weergegevene, want „dit
zou namelijk een variant zijn van het op de voorgrond plaatsen van de overeenkomst.‟213
In
een postmodern begrip van de mimesis ligt de nadruk op het onderscheid tussen de
verschillende weergaven, tussen de ene reproduktie en de andere. Door dit anti-platoonse
begrip van de mimesis krijgt de klassieke tweekamp tussen origineel en reproduktie een
uppercup. Dit betekent echter niet, zoals Baudrillard lijkt te beweren, dat de reproductie
waardevoller wordt dan het origineel, of het fictieve meer waar dan het werkelijke. Neen,
echt en onecht, origineel en reproductie, fictie en realiteit worden netjes naast elkaar
geplaatst. Ze zijn de ouders die ons leven gaven. Ze vormen het huwelijk van ons kunst-
werk-woord en ze horen bij elkaar tot onze dood hen scheidt.
Door gebruik te maken van deze gehuwde beeldspraak hoop ik mijn genuanceerde
esthetica duidelijk te maken. Het fictionalisme is namelijk geen platte vorm van
211 VERHOEVEN, Cornelis, op. cit., p. 11.
212 IJSSELING, Samuel, op. cit., p. 16.
213 IJSSELING, Samuel, op. cit., p. 17.
94
estheticisme dat de ganse wereld als een kunstwerk wil rechtvaardigen. Het fictionalisme is
een verstand-houding. Dit wil zeggen dat, in hoeverre deze levensopvatting theoretisch
wordt gefundeerd (verstand), ze niet zonder de levenskunstige uitwerking kan (houding).
Anderzijds is het fictionalisme meer als een alledaags-Nietzscheaanse levenskunst
(houding), aangezien ik geloof dat de huidige of toekomstige kunst van het leven
fundamenteel anders is of zal zijn als pakweg een eeuw terug (toen Nietzsche leefde,
1844-1900), aangezien er in de wereld waarin dit leven zich afspeelt diepgaande
veranderingen hebben plaatsgevonden en nog zullen plaatsvinden. Het zal wel duidelijk
zijn dat de brave new world waarover ik het hier heb, het postmodernisme (verstand) is, en
dat deze veranderingen veel te maken hebben met de vergaande rol van de electronische
media in de hedendaagse maatschappij (de mediatic turn), waarover het eerder al had.
Mimesis heeft, in een postmoderne benadering, niet meer de differentiërende functie die
authentiek van gekopieerd, oorspronkelijk van vervalst of echt van onecht moet
onderscheiden. Een dergelijke mimetologie is namelijk pervers en finaal tegendoelmatig,
want „hoe ingrijpender een navolging is‟ merkt Cornelis Verhoeven op, „ des te meer lijkt
een vorm van vadermoord onontkoombaar‟214
. Een postmoderne mimesis daarentegen is
de trouwring aan de handen van onze verwekkers, de brug tussen afgrond en horizon, het is
het kader dat alle onderscheidingen in perspectief brengt. De theorie van perspectivistisch
denken werd ook door Nietzsche in praktijk gebracht.215
Aan de basis van Nietzsches
denken lag niet de vraag „Wat is dat?‟ maar „Wat is dat voor mij?‟. Om een dergelijke
manier tot uiting te brengen moet men een voldoende open geest hebben die het besef van
een veelvuldigheid aan standpunten kan aanvaarden. Men kan zich de vraag stellen wat, in
een dergelijke perspectivistische en pluralistische manier van denken, de rol van
authenticiteit en nabootsing nog zal zijn? Het zou verkeerd zijn mimesis te beschrijven als
een onderdeel van de Schone of Appolinische Kunst en die in oppositie te brengen met de
extatische Dionysische roes. De Appolonische vorm en de Dionysische inhoud kunnen in
het perspectivistisch wereldbeeld niet van elkaar gescheiden worden. Droom en roes
komen samen in dat ene gegeven waar we niet buiten kunnen, datgene wat ook het
verbindingsteken tussen verstand en houding is, in het lichaam. Nietzsche wil dus af van
het historische denken die een exacte mimesis van een ideaal (meestal Grieks) beeld
vooropstelt. Het is deze betekenis van mimesis die Lacou-Labarthe als modern of tragisch
214 VERHOEVEN, Cornelis, op. cit., p. 11.
215 BAUMEISTER, Thomas, op.cit., p. 337.
95
beschrijft, omdat het iets wil nabootsen dat er misschien nooit geweest is. Nietzsche
getuigt in de geboorte van de tragedie ook nog van deze moderne hang naar tragiek. Hij
geloofde bij het schrijven van zijn „literaire eersteling‟ op een (weder)geboorte van de
tragedie naar het grieks voorbeeld en gaf zijn toenmalige vriend Richard Wagner daarbij
een voortrekkersrol. De Gesamp-Kunstwerken van Wagner waren een voorbeeld voor het
herwonnen contact met de mythologie en moesten zodoende de weg vrijmaken naar „het
tragische kennen‟ van de toekomst. Dit moderne- of tragische manier van denken heeft
Nietzsche later ingeruild voor een meer perspectivistisch wereldbeeld waarin dus de
lichamelijkheid van iemands standpunt aan belang won. Het esthetische karakter van deze
nieuwe verstandhouding, die meestal beschreven wordt als de levenskunst, poogde
Nietzsche te bekrachtigen door gebruik te maken van een aangepaste terminologie. In
tegenstelling tot Kants belangeloosheid, beklemtoonde Nietzsche de betrokkenheid van de
esthetische ervaring. Kunst was volgens Nietzsche geen uitbeelding van een, al dan niet
ideale, werkelijkheid. Neen, het was een uitdrukking van een levenshouding, die, in het
beste geval, te beschrijven is als een „esthetische toestand‟.216
In deze „ästhetische Zustand‟ schudden Apollo en Dionysus elkaar de hand. Nietzsche pleit
dus voor een esthetica waar de beleving van onszelf als mens, als handelend en lichamelijk
wezen naast de westerse esthetische contemplatie komt te staan. De Europese esthetische
ervaring, dat voorheen werd beschreven als een hoofdzakelijk cognitieve of zelfs religieuze
aangelegenheid moet volgens Nietzsche worden herzien. De traditionele esthetica was
namelijk ontworpen in dienst van de toeschouwer. Hierdoor was de beleving van de
kunstenaar op het achterplan geraakt. Nietzsche wou dus naast het contemplatieve karakter
van de op de beschouwer gerichte esthetica ook zelf-belevingswaarden van de kunstenaar
en van het lichaam in de westerse kunst introduceren. Dit roept natuurlijk herinneringen op
naar het verhaal van de moderne kunst waarin motieven zoals de beleving van de kunst en
het uitvoeren van een kunstwerk, het ervaren van lichaam en de charismatische waarde van
de kunstenaar centrale denkbeelden zijn geworden. Net zoals dat in de moderne kunst het
geval is (life into art - art into life), werkte ook Nietzsche aan een esthetica waarin de grens
tussen de beschouwer, het kunstwerk en de kunstenaar samenkwamen. Nietzsche deed dit
door zijn esthetica te beschrijven als een levenshouding. Een belangrijke stap in deze
levenskunst was de her-introductie van het Dionysische element in de kunstgeschiedenis,
dat naast het overbenadrukte Appolinische aspect kwam staan. Alhoewel hij in eerste
216 BAUMEISTER, Thomas, op.cit., p. 325.
96
instantie deze twee krachten nog netjes opdeelt en zelfs tegenover elkaar plaatst, komt
Nietzsche uiteindelijk tot een esthetica waarin de belevingswaarden op de voorgrond
treden. De Dionysische roes is niet meer uit de esthetische ervaring weg te denken, die zich
voortaan het best laat omschrijven als een „nuchtere dronkenschap‟. Het vluchten in de
esthetische schijn is een illusionistisch streven. Anderzijds is ook leven zonder enige mate
van stilering onmogelijk. De initiële verdwijning van het ik-bewustzijn die Nietzsche
typisch vond voor de Dionysische extase wordt dus later gerelativeerd tot een roes ervaring
die tot een hogere vorm van bewustzijn moest leiden, een besef van de tegenwoordigheid
van geest én lichaam. Hierdoor wou Nietzsche de actieve component van de esthetische
ervaring benadrukken want ook waarnemen was volgens Nietzsche een wezenlijke
activiteit. De esthetische roestoestand ging volgens Nietzsche dan ook gepaard met een
intensivering en verhoging van ons waarnemingsvermogen. Ze bracht dus een vergroting
van de perceptie ten overstaan van „het vluchtige en kleine‟ teweeg.217
Ook in zijn
kunsttheorie wou Nietzsche de metafysische troost van het bestaan (hiernamaals) afwenden
voor een ophemeling van het hier en nu (hiernumaals). De mens was namelijk „de grote
verheerlijker van het bestaan‟218
, die het leven dankbaar en feestelijk moest vieren.
De fysiologische esthetica van Nietzsche, zoals Oosterling het noemt219
, moet leiden tot
een eeuwig ja-woord, een pertinente beaming van de pluralistische wereld. Nietzsche
vergeleek dit het liefst met de trapezekunstenaar die zijn virtuositeit, zijn beheersing maar
ook zijn veiligheid op het spel zet om zijn finale levensdrift te uiten in een boven-
menselijke vertoning, in een dans in het luchtledige.220
Nietzsches nieuwe conceptie van de
Dionisische toestand neemt dus het Appolinische element in zich op. Is er in deze artistieke
roes nog sprake van mimesis of van nabootsing? Deze vraag komt neer op het probleem of
we iets kunnen nadoen wat niet bestaat, en finaal, of er in de kunst van het leven ook een
217 BAUMEISTER, Thomas, op.cit., p. 327.
218 BAUMEISTER, Thomas, op.cit., p. 329.
219 OOSTERLING, Henk, Nietzsches fysiologie van de esthetiek, website bezocht op 26-11-2001,
http://www.eur.nl/fw/cfk/uitgaves/,
220 „De mens is een koord, geknoopt tussen dier en Bovenmens, - een koord boven een afgrond.‟ zegt
Zarathoestra in zijn voorrede. „Groot aan de mens is dat hij een brug is en geen doel: te beminnen aan de
mens is dat hij een overgang is en een ondergang.‟ Maar de mensen op de markt begrepen Zarathoestra niet,
ze lachten hem uit en riepen: „Wij hebben nu genoeg gehoord over de koorddanser; laat hem ons nu ook
zien!‟ Alhoewel de koorddanser zich met de Bovenmens vereenzelvigde en dacht dat de woorden hem
golden, ging hij toch aan de slag. Op het hoogtepunt van de act echter, kwam de Duivel te voorschijn, die de
koordanser een beentje lichtte, waardoor die de dieperik in viel. Zarathoestra knielde zich naast de
verbrijzelde man neer en troostte hem met de woorden: „jij hebt van je beroep je leven gemaakt, daar is niets
verachtelijks aan. Nu ga je jouw beroep ten onder: daarvoor wil ik jou met mijn handen begraven.‟
NIETZSCHE, Friedrich, Aldus sprak Zarathoestra, Amsterdam, 1996, p. 15.
97
vorm van schijn is? We hebben hier eigenlijk al een antwoord op gevonden in de paragraaf
over de schijn van de schijn. Nietzsche beschreef namelijk zichzelf als een kennende, die
vanuit zijn amor fati en in het bewustzijn van de schijn, tot een affirmatie van het leven
komt, een virtuoze dans. Ook op de kunstenaar past Nietzsche deze verdubbeling van de
schijn toe, want hij is een scheppend wezen dat zichzelf telkens weer herschept. Zodoende
komen kunstenaar, kunstwerk en toeschouwer samen in een wil tot macht, in de esthetische
levenshouding van de constante zelfoverwinnende gedachte.
Deze zelfoverwinnende en zelfscheppende gedachte ligt ook aan de basis van het
mimemisbegrip in De geboorte van de tragedie. In dit boek pleitte Nietzsche namelijk al
dat we afstand moeten doen ten aanzien van de geschiedenis. De geschiedenis heeft ons
namelijk te veel geleerd, waardoor we de ervaring van de Grieken zijn verloren. De enige
nabootsing die te rechtvaardigen is, is die van het authentieke levensgevoel. Dit lijkt echter
een onmogelijke paradox. We komen dus weer tot wat ik voorheen het gehuwd begrip van
mimesis heb genoemd, namelijk dat de enige en fundamentele waarheid van (identieke)
mimesis, haar onmogelijkheid is. Hölderlin beschreef de (moderne) mimesisdrang als een
wezenlijk symptoom van hoogmoed. De Grieken deden het al. Antigone en Oeidipus
gingen ten onder omdat ze de Goden wouden nabootsen. En op dezelfde manier ging ook
Hölderlin zelf ten onder door deze hubris, omdat hij de Grieken wou nabootsen. 221
Door
een dergelijke cirkelbeweging krijgt de mimesis een ontologisch karakter. Mimesis wordt
zodoende de bestaansvoorwaarde van de zelf-bewuste mens. Zonder mimesis kunnen we
geen cultuur opbouwen, geen persoonlijkheid aanmeten. Dit is het punt waar de esthetica
en de mimesis problematiek die daarmee verbonden is, tot een ethisch niveau wordt
verheven. De cultuurscheppende of ethische waarde van schijn vinden we reeds bij
Nietzsche terug op het moment dat hij vanuit zijn kunsttheorie tot het denkbeeld van de
levenskunst komt.
Ook in het cultuurfilosofisch oeuvre van de Franse filosoof René Girard krijgt een
dergelijk verruimd mimesisbegrip een ethisch karakter. Volgens Girard is mimesis niet
enkel een constitutieve bouwsteen in onze sociale omgang, het is ook de cognitieve
fundering van een cultuur. Het uitgangspunt voor deze stellingname is de mimetische
begeerte, dat het duel tussen toeeigeningsmimese en conflictmimese herbergt. Eenvoudig
gesteld komt het hierop neer dat men steeds naar iets verlangt (toe-eigening) omdat een
221 HERTMANS, Stefan, op. cit., p. 107.
98
ander hetzelfde begeert.222
Dit „driehoeksverlangen‟ leid steeds tot een zondebok (conflict).
Girard beschrijft hoe dit zondeboksmechanisme tot het ontstaan van een religieuze orde
leidt. De drie centrale steunpunten voor een dergelijke religieuze orde zijn de mythe, het
ritueel en het geheel van verboden. „De religieuze orde bestaat derhalve uit verboden die
differenties aangeven, uit de herbeleving van het oorspronkelijke geweld in de rite, en uit
de mythe die slechts een schijnrepresentatie van de cultuur vormt.‟223
Met deze
ingrediënten berschrijft Girard een genealogie van een cultuur. Het samenbrengen van de
rite, de myhte en de verboden in een soort religieuze orde biedt zowel een boeiend
antropologische benadering van kunst als een zeer interessant platform voor de analyse van
film en theater, video- en performance art. De rite heeft namelijk de functie het
zondeboksmechanisme dat aan de basis ligt van religieuze orde te herbevestigen. Dit
gebeurt door een herbeleving van de oorspronkelijke mimetische begeerte in het ritueel. De
rite ensceneert of representeert zodoende de oorspronkelijke uitdrijving van de zondebok
uit de gemeenschap. Op deze manier laat Girard de geaardheid van mimesis overgaan van
causaal naar incidenteel, en geeft hij ze ook een ethische lading. Het eerste gebeurt door
het noodzakelijk verband tussen de uitbeelding en de realiteit te vervangen door een niet-
noodzakelijk of toevallig verband. De mimesis beeldt namelijk de realiteit uit zonder dat
deze identiek moet aan het origineel, „zonder ze als het ware zelf in het leven te roepen.‟224
De ethische belading van mimesis gebeurt in het denken van Girard doordat in de rituele
herbeleving van het oorspronkelijke zondeboksmechanisme het geheel van verboden wordt
herbevestigd en de mimetische begeerte wordt getaand. Het is op het eerste zicht een
complexe theorie, maar we kunnen samengevat besluiten dat mimesis een
bestaansvoorwaarde wordt van de zelf-bewuste mens; „zonder mimesis kan hij zich geen
persoonlijkheid aanmeten. De idee van de authentieke mens is dus een fictie, de echtheid
van de mens wordt bepaald door de nabootsing, desnoods door de metafysische
„nabootsing van Christus‟. Afwezigheid van mimetische vermogens zou alleen maar
autisme betekenen.‟225
Een postmodern begrip van mimesis komt dus neer op de
bevestiging van het ontologische karakter van mimesis en op de ethische
verantwoordelijkheid van schijn.
222 HERTMANS, Stefan, op. cit., p. 107.
223 MATHIJS, Ernest & MOSSELMANS, Bert, op.cit., p. 107.
224 MATHIJS, Ernest & MOSSELMANS, Bert, op.cit., p. 107.
225 HERTMANS, Stefan, op. cit., p. 108.
99
short cut to hyperreality
Nadat ik vanuit de literatuur, film en moderne kunst verscheidene keren geconfronteerd
werd met voorbeelden waarin er een vermenging tussen realiteit en fictie plaatsvond,
besloot ik ook tijdens mijn afstuderen mij daarop te concentreren. Want die vermenging,
die ik eerder het fictionalisme heb genoemd, had niet alleen een grote aantrekkingskracht
voor mij als toeschouwer, ze bood ook een veelbelovende toekomst voor schrijvers,
auteurs en kunstenaars. Even later bleek dat het fictionalisme niet enkel een interessant
discour was voor zender en ontvanger, voor kunstenaar en zijn publiek, maar dat het ook
een bron van plezier en inspiratie kon zijn voor iedereen. Ik heb mezelf daarom een
filosofisch onderzoek opgelegd naar de waarde van fictie en realiteit en vooral naar
datgene wat die twee met elkaar verbindt, de schijn. Schijn staat namelijk in een positieve
relatie tot kunst. Ook als men gelooft dat de kunst de wereld moet laten zien zoals die
werkelijk is (mimesis), dan nog is deze kunst nauw verbonden met schijn. Om een
weergave te maken van die realiteit moet de kunst altijd gebruik maken van tekens. De
kunst geeft hierdoor altijd een vertekend beeld van wat ze representeert. Ik heb dus,
geïnspireerd op de moderne kunst, een onderzoek naar het onderscheid tussen echt en
onecht gevoerd. Door dit onderzoek naar deze grensvervaging, kwam ik uiteindelijk op de
tweespalt zijn en schijn terecht, want die verwijst naar een ethisch-ontologische differentie
(wat ik trouwens niet wist toen ik aan deze studie begon). Ik heb dus de schijn
losgekoppeld van zijn omgeving en ze op zijn filosofische waarde getoetst. Het wordt
echter tijd om terug te keren naar de realiteit, want dat was uiteindelijk het uitgangspunt
vanwaaruit deze thesis is gegroeid: de spanning die ik ervaarde tijdens de films, het plezier
dat ik beleefde in het verhaal moderne kunst en de aantrekking die ik voelde bij de
aankondiging van de zogenaamde reality-tv.
De comeback to reality is echter makkelijker gezegd dan gedaan, want er ligt namelijk een
onstabiele brug tussen fictie en realiteit. Deze brug wordt representatie genoemd. Als ik
dus een casestudy wil schrijven over het verschil tussen echt en onecht, tussen schijn en
zijn, dan kan dat enkel als ik dit verschil opvat in termen van representatie. Het beknopte
verhaal van de moderne kunst dat ik beschreven heb, zou daarom reeds mijn eerste
casestudy zijn. Dit verhaal roept echter vragen op, aangezien het erop lijkt dat de moderne
kunst een voorkeur heeft juist dát te representeren wat aan de werkelijkheid ontsnapt, zoals
bijvoorbeeld de trauma‟s en de onbewuste begeerten en driften van de kunstenaar.
100
Daarnaast heb je ook theoretici, zoals Arthur C. Danto, die van mening zijndat de moderne
kunst de werkelijkheid niet meer representeert aangezien deze kunst ergens besloten heeft
enkel nog representaties van zichzelf te tonen. Deze institutionele visie is echter een tere
theorie waardoor het verhaal van de moderne kunst niet toereikend is als enige casestudy.
Ik zal daarom straks een aantal fictionalistische representaties vanuit de massacultuur,
zoals de film en televisie, opnoemen en bestuderen. Eerst moeten we even stil blijven staan
bij de notie representatie zelf, want dat zorgt op zich reeds voor een bos grijze haren. Naast
de vele betekenissen die representatie heeft in het managment, de theologie, de jurisdictie,
enzo, legt het Van Dale - Groot Woordenboek hedendaags Nederlands de nadruk, bij de
verklaring van het woord representatie, op de vertegenwoordiging, weergave of
voorstelling van iets abstracts of iets afwezigs. Representatie wordt dan begrepen als het
oorzakelijk verband dat tussen de afbeelding en het afgebeelde ligt. Een foto van het San-
Marco te Venetië of van de piramide van Cheops is zo een vorm van representatie.
Dergelijke representaties worden opgevat als een bewijsstuk dat deze gigantische
bouwwerken er nog staan, of, zoals we kunnen zien in de vele reisalbums die we
bijhouden, dat wij naast deze monumenten hebben gestaan. Voordat de fotografie was
uitgevonden, was het de schilderkunst die deze vorm van representatie tot taak had en ik
moet hier geen tekening bij te maken welke gevolgen dit had voor de betrouwbaarheid van
de weergave. 226
Aan representaties van gebeurtenissen, zoals van een natuurramp in India,
is het al moeilijker om ze de status van bewijsmateriaal te geven. Toch zien we dat het
kleinste telexbericht van een persbureau genoeg is voor het schrijven van een
krantenartikel over deze ramp, en dat de lezer van de krant een grote geldigheid toedicht
aan dit artikeltje. Het krantenartikel, dat een representatie van een representatie is, krijgt
door de lezer de status van een geldige representatie en dus van waarheid. De discussie
omtrent representatie wordt nog ingewikkelder wanneer er voor het maken van de
representaties andere middelen gebruikt worden, zoals proza of poezie. Of wanneer de
representatie een symbolische of een religieuze waarde krijgt, zoals in de kommunie van
de Katholieke Kerk (Corinthiërs 10, 14), waarin de wijn die we drinken en het brood dat
we eten, respectievelijk het bloed en het lichaam van Christus is (realis praesentia). De
226 Door de situatie in historische zin om te draaien alludeer ik natuurlijk op de theorie die zegt dat de
uitvinding van de fotografie de oorzaak was van de opkomst van de abstracte of informele kunst. Het
schilderen van de werkelijkheid zou namelijk ouderwets en vooral overbodig zijn geworden nu er een
mechanische manier was om de werkelijkheid vast te leggen. We mogen, naast het feit dat het kunstwerk van
de schilder overschaduwt werd door het massaproduct van de fotograaf, echter niet vergeten dat de
schilderkunst zelf een inwendige evolutie onderging. Het oeuvre van een post-impressionist zoals Paul
Cézanne laat heel duidelijk zien hoe de schilderkunst zichzelf van binnenuit aan het omvormen was.
101
voorwaarde om met deze symbolische representaties te kunnen omgaan, is het besef dat er
geen causaal of oorzakelijk verband tussen de afbeelding en het afgebeelde bestaat. Er is
dus een niet-logische of incidentele relatie tussen de representatie en dat wat de ze
representeert.
Het begrip representatie zorgt dus voor erg veel verwarring. De reden voor deze
verwarring is de relatie die de representatie tegenover zijn origineel heeft. Of beter, de
indruk die wij van deze relatie hebben, want de relatie kan nooit helemaal trouw zijn, de
representatie nooit identiek, de overlapping nooit volledig. Toch is er geen eenzijdige
uitweg uit het labyrint, geen eenduidig antwoord op het probleem, want alhoewel we weten
dat de representatie nooit identiek kan zijn wordt er van de toeschouwer verwacht dit
rationele inzicht opzij te zetten en het verhaal, de film of het kunstwerk te geloven als
zijnde echt, en wordt er van de gelovige verwacht dit wereldlijke besef te vergeten en op
de representatie (het brood en de wijn) te reageren alsof het het echte bloed en het echte
lichaam van Christus zou zijn. „Kortom: we worden verondersteld het onderscheid tussen
representatie en werkelijkheid te kennen, maar we worden evenzeer verondersteld dat
onderscheid in bepaalde situaties (bewust of onbewust) te negeren, om een bepaalde
boodschap beter te laten doordringen.‟227
De hierboven beschreven situatie, waar taal en beelden niet meer (kunnen) worden opgevat
als getrouwe weergaves van de realiteit, maar als producten van schijn, wordt de
representatiecrisis genoemd. Ik heb in mijn pleidooi deze representatiecrisis gerelativeerd,
door te wijzen op de constructieve en ethische waarde van schijn. Als men afstand neemt
van een identische denken over mimesis en van het oorzakelijk begrip van representatie,
kan er ook geen sprake meer zijn van een representatiecrisis. De representatiecrisis wordt
in het bewustzijn van de schijn gerelativeerd, aangezien dit een incidentele representatie
postuleert, zonder een hiërarchie tussen echt en onecht. Vanuit dit fictionalistisch denken
gaat er dus geen dreiging meer uit van schijn. Meer nog, het flirten tussen verschillende
soorten mimesis en representatie geeft juist aanleiding tot fascinerende uitdrukkingen.
Deze uitingen zijn interessant omdat het kunstwerk de toeschouwer tegelijkertijd aantrekt
en afstoot. Er is in één en hetzelfde werk mogelijkheid tot vervreemding en tot inleving.
Dit dubbelzijdig fictionalisme, waarin de grens tussen echt en onecht niet meer duidelijk is,
227 MATHIJS, Ernest & HESSELS, Wouter, Waarheid en werkelijkheid, - Feitelijke, fictionele en artistieke
representaties van de realiteit, Brussel, 2000, p. 15.
102
en waarin er met deze grens wordt gespeeld, is niet alleen van toepassing op de vorm, maar
ook op de inhoud van veel postmoderne uitingen. Zo zijn er naast de tientallen films
waarvan men als toeschouwer niet meer weet of ze oorspronkelijk of authentiek zijn of
niet, er ook nog een groot aantal (en steeds meer) waarin juist deze grens tussen echt en
onecht, tussen authentiek en geënsceneerd het thema of onderwerp van de film is. Naast
de televisieshows en documentaires waarvan men niet meer weet of ze al dan niet reëel
zijn (vorm), zijn er ook talrijke programma‟s die handelen over het onderscheid tussen
realiteit en fictie (inhoud).
Het fictionalisme, of de gestimuleerde grensvervaging tussen echt en onecht, tussen
representatie en origineel, tussen fictie en realiteit, is daarom vanuit het standpunt van de
toeschouwer te legitimeren. De indrukken of de inleving die men als toeschouwer heeft ten
aanzien van een fictie of van een representatie zijn namelijk niet te onderscheiden of
althans niet te beoordelen in termen van meer of minder waardevol. Eenmaal men uitgaat
van de inleving van de toeschouwer of van de effecten die een gebeurtenis (echt of
virtueel) bij de toeschouwer teweeg brengt, dan doet het er niet meer toe of die effekten
afkomstig zijn van een gegeven werkelijkheid of een gegeven onwerkelijkheid, van een
fictie of een realiteit. Gregory Currie noemt dit fenomeen, waarbij we de representatie
beleven als zijnde echt, het perceptuel realisme, of het (voor) waarnemend realisme. „Let
us say that a mode of representation is realistic when, or to the degree that, we employ the
same capacities in recognising its representational content as we employ in recognising
the (kind of) objects it represents.‟228
Het verwarren van de aard van de mimesis en van de
representatie is trouwens de unieke aantrekkingskracht van het theater (aangezien er een
fictionele vertelling door een levende acteur wordt gebacht), is het thematisch middelpunt
van de virtual reality (aangezien er een schijn- of virtuele wereld wordt gecreërd die
werkelijk wordt ervaren en dus niet meer te onderscheiden is van de ons bekende realtieit)
en is eigenlijk ook het oorspronkelijke uitgangspunt (en dus ook aandachtspunt) van de
reality-tv. Toch wordt dit met betrekking tot de zogenaamde realtiy-tv snel vergeten. De
rescenties van de zogenaamde kritische journalisten wijzen zelf veelal op de tegenspraak
die in de naam reality-tv zit. De realiteit die in deze programma‟s wordt getoond heeft voor
hen namelijk weinig of geen realiteits-waarde omdat de deelnemers zich in een
geënsceneerde situatie bevinden. Ook het argument dat reality-tv geen realiteitswaarde
heeft omdat de gepresenteerde werkelijkheid te veel door de representatie zelf zou zijn
228 MATHIJS, Ernest & HESSELS, Wouter, op. cit., p. 180.
103
beïnvloed, is irrelevant, want dat gaat op voor alle representaties. De relatie tussen de
werkelijkheid en de weergave daarvan is zelfs de grondslag van de representatie. We
kunnen representatie en het gerepresenteerde nooit volledig los van elkaar zien. Daardoor
is een afzonderlijk onderzoek naar de werkelijkheid en naar de representatie ondenkbaar,
want het veronderstelt de synchrone waarneming van een volkomen onwerkelijke
representatie met een volledig ongemedieerde werkelijkheid; een studie naar representatie
dus op het ambigu gegeven dat naast de wens naar een helemaal geïsoleerde representatie,
ook nog eens de gedachte van een totaal ongemedieerde werkelijkheid een illusie is. Het is
daarom de verantwoordelijkheid of de verdienste van de postmoderne conditie dat men niet
meer eenduidig gelooft in de mogelijkheid de werkelijkheid te kunnen isoleren en dus niet
te kunnen loskoppelen van de representatie. We komen tegenwoordig enkel nog tot een
ongemedieerde ervaring van die werkelijkheid in uitzonderlijke situaties. „Slechts in
extreme gevallen, zoals natuurrampen, lijfelijke betrokkenheid (seks, geweld, liefde,
geboorte, dood) en rechstreeks engagement‟ 229
schijnen we nog een short cut to reality te
ervaren.
De representatie is dus de brug tussen de werkelijkheid en de vervanging van die realiteit.
Deze brug is echter zeer wankel, soms niets meer dan een koord. We verstaan of
verwachten onder de noemer representatie een weergave of een voorstelling van een
gegeven of ongegeven werkelijkheid. Dat wil echter nog niet zeggen dat er oorzakelijk
verband is tussen de representatie en de werkelijkheid, tussen de vervanging en het
origineel. Het vooropstellen van het causale verband leidt tot de ontmanteling van de
representatie zelf. Umberto Eco geeft in zijn essaybundel De alledaagse onwerkelijkheid
een mooi voorbeeld van de pendante werking van een identieke of causale mimetologie.
Eco schrijft over de observaties die hij maakte tijdens een reis door de Verenigde Staten
van Amerika, begin jaren tachtig. Naar aanleiding van deze reis kaart Eco een aantal
moeilijke polemieken aan, zoals het musealogisch probleem, de Amerikaanse obsessie
voor het goede en het oude (conservatief) tegenover de hypermoderne bolwerken van
eenzaamheid (progressief). Hij heeft het ook over de opvallende verzamelwoede van de
Amerikanen en vergelijkt die met die van de oude Romeinen.230
Volgens Eco is het
Amerika dat hij gezien en beleefd heeft, op een gelijkaardig punt gekomen. Ook in de
229 MATHIJS, Ernest & HESSELS, Wouter, op. cit., p. 15.
230 Want ook over de Romeinse cultuur wordt soms geopperd dat het een fake-cultuur zou geweest zijn.
Terwijl anderen juist opperen dat de Romeinen getalenteerde na-apers waren, en dat daar net de waarde van
de Romeinse cultuur ligt.
104
Amerikaanse maatschappij zijn de voorname mythen gestolen en nagedaan. De grote
verhalen moeten dus gereconstrueerd worden, waardoor de geschiedenis geënsceneerd
lijkt. Het meest schrikwekkende voor Eco is dat deze kant van Amerika zo alledaags en zo
publiekelijk is, dat we ze als Europese toerist veelal niet opmerken. „Er is dus een Amerika
van de krankzinnige hyperrealiteit, dat zelfs niet het Amerika is van de „pop‟, of dat van
Mickey Mouse, of van de Hollywood-films. Er is een ander, meer verborgen Amerika‟.231
Dit Amerika, dat het doel is van Eco‟s reis, is echter overal, op elke hoek van de straat te
vinden. Het mooiste voorbeeld hiervan is de slogan die we op de ontelbare Coca Cola
reclames kunnen lezen: „the real thing‟. De Amerikanen zijn, uit schrik dat hun
geënsceneerde cultuur zou ontmaskerd worden, geobsedeerd geraakt door het echte. Maar
zoals eerder al bleek is de devotie voor een identieke mimesis een tegendoelmatig geloof.
Dit blijkt uit die gevallen waarin, uit het verlangen naar het echte, het absoluut onechte
werd verwezenlijkt. Men vindt deze gevallen over het ganse vastenland verspreid. Eco
noemt ze daarom Bolwerken van Eenzaamheid.
„Het meest verbazingwekkende Bolwerk van Eenzaamheid bevindt zich in Austin,
Texas. Het is door president Johnson opgericht, als monument, piramide,
persoonlijk mausoleum. En dan heb ik het niet over de onmetelijke constructie in
modern-imperialistische stijl, (...) Ik heb het voornamelijk over de opeenhoping van
herinneringen uit de schooltijd van de man, over de foto van de huwelijksreis, over
de reeks films die voortdurend voor de bezoekers gedraaid wordt en die over de
buitenlandse reizen van het presidentiële paar gaat, over de wassen beelden met de
trouwjurken van de dochters Lucy en Linda, over de reproduktie op ware grootte
van de Ovale Kamer, dat wil zeggen de presidentiële werkkamer.‟232
Eco ziet in al deze bolwerken van eenzaamheid een constante van de Amerikaanse smaak
en verbeelding, „waarvoor het verleden bewaard en herdacht moet worden in de vorm van
een absolute kopie, op ware grootte, schaal één op één: een filosofie van de
onsterfelijkheid als replica.‟233
Deze Amerikaanse smaak ontkent dus de schijn van de
schijn en heeft zich daarom, uit schrik de leegte van de representatie onder ogen te zien,
zich opgesloten in zijn eigen grot van robots en wassenbeelden, in de leugen die beleefd
231 ECO, Umberto, De alledaagse onwerkelijkheid, Amsterdam, 1985, 12.
232 ECO, Umberto, op. cit., 11.
233 ECO, Umberto, op. cit., 12.
105
wordt „in een toestand van „volheid‟, van horror vacui.‟234
Er werd daarom, in de
overtuiging dat er een directe overbrenging van geschiedkundige informatie kon
plaatsvinden, een replica, een uiterlijke reïncarnatie, van de Ovale kamer gemaakt. Door
middel van deze zogenaamde waarachtige representaties, als gevolg van een identiek
mimesis, verwachten de Amerikanen nader tot de geschiedenis te komen. De
Amerikaanse maatschappij is, als gevolg van het geloof in de causale mimetologie, een
hyperwerkelijkheid geworden want wat werkelijk gebeurde is dat de Amerikanen zich
hebben afgestoten van de werkelijkheid, en ze hebben zich laten omsingelen in een
volledige leugen, een hyperreality.
Als we de term hyperrealiteit gebruiken denken we natuurlijk aan de Franse denker Jean
Baudrillard. Ook hij verkondigde, naar aanleiding van zijn reis door Amerika nota bene,
dat de werkelijkheid onder onze voeten was weggeschoven. 235
De redenen hiervoor zijn
tweevoudig. Doordat we de Grote Verhalen, en de bijhorende zingevende waarde en
betekenissen verloren zijn, hebben we geen referentiepunt meer waar we onze tekens aan
kunnen spiegelen. Baudrillard noemt deze wees-tekens simulacra, ze verwijzen naar niets
meer, buiten zichzelf. Naast het feit, dat de betekenis van de tekens is geïmplodeerd, heeft
er zich ook een explosie van tekens voorgedaan. We worden in onze massamediacultuur
vanuit technologische, economische, sociale en culturele kringen omringd door situaties en
mogelijkheden om aan communicatie te doen. Baudrillard noemt dit The Ecstasy of
Communication.236
Het tweevoud van de implosie van betekenis en de explosie van tekens
is typisch voor de paradoxale conditie van het postmodernisme. Baudrillard besluit daarom
dat we in een hyperrealiteit leven, in een simulatie van de realiteit. De simulatie is
werkelijker dan werkelijk, omdat het tekensysteem geen afspiegeling van de realiteit is,
maar zelf realiteit creëert.237
Daarom heeft, volgens Baudrillard, de hyperrealiteit ons zicht
op de echte werkelijkheid definitief ontnomen! Als bewijs voor het verdwijnen van de
realiteit beroept Baudrillard zich op de hedendaagse media zoals de televisie. Baudrillard
zegt zinnige dingen over de rol van de massamedia in postmoderne samenleving, maar het
besluit dat die ganse maatschappij daarom een simulatie of een schijnvertoning is, gaat
natuurlijk erg ver. Het is zeker zo dat de referent, waardoor tekens hun betekenis krijgen,
234 ECO, Umberto, op. cit., 13.
235 MORTELMANS, Dimitri, De realiteit is verdwenen - Over Jean Baudrillard, in: Samenleving en
politiek, vol. 4, nr. 8, 1997
236 VAN GILS, Wouter, Het obscene lot - een kritiek van de illusie volgens Jean Baudrillard,
‟s-Gravenhage, 1990, p. 92.
237 VAN GILS, Wouter, op.cit., p. 82.
106
zoek is geraakt en in zekere gevallen verloren is gegaan. Dat wil echter nog niet zeggen dat
deze betekenisimplosie betrekking heeft op alle tekens en dat dus alle tekens simulacra zijn
geworden, noch dat onze realiteit een kopie zonder voorbeeld, of een simulatie is
geworden, en dat we dus de ganse werkelijkheid kunnen beschrijven als een
schijnvertoning of een hyperrealiteit. De filosofische constructie is misschien sluitend, de
realiteit, als we dat woord nog kunnen gebruiken, leert ons anders.238
Dat blijkt als we de
theorie bekijken in de schaduw van de recente gebeurtenissen in New York. Het
realistische karakter van 11 september wordt bewezen in het simpele feit dat de twee torens
er niet meer staan, en we weten allemaal hoe dat komt. Terroristen zijn erin geslaagd het
hart van de Amerikaanse maatschappij te raken door van binnen uit en voor de ogen van
iedereen een aanslag uit te voeren. Van 11 september is het daarom moeilijk te zeggen
qui‟l n‟a pas eu lieu, dat het dus niet heeft plaatsgevonden. Het doet zich daarom voor als
een terugkeer naar het reële.239
Ook Baudrillard moet toegeven dat we bij de recente
aanslagen op de Verenigde Staten te maken hebben met een gebeurtenis in de eigenlijke
zin van het woord. „Na een ononderbroken stroom van banale beelden en pseudo-
gebeurtenissen heeft de terreurdaad in New York zowel het beeld als de gebeurtenis weer
tot leven gewekt.‟240
Maar toch blijft de rol van het beeld dubbelzinnig, want „Terwijl het
de gebeurtenis belicht, neemt het die ook in gijzeling.‟241
Eenmaal de terreur was
begonnen, werd ze namelijk direct vastgelegd, eindeloos vermenigvuldigd en
geneutraliseerd. Door deze representaties werd de gebeurtenis omgevormd of
geïmplodeerd van een terreurdaad tot een beeldgebeurtenis. De aanslagen van 11
september tonen dus zowel het gelijk als het ongelijk van Baudrillard. We kunnen op basis
van de relatie tussen de representatie en de werkelijkheid niet beweren dat de aanslagen
niet hebben plaatsgevonden, zoals dat volgens Baudrillard van de Golfoorlog wel nog het
geval was. Anderzijds dienden de representaties van deze gebeurtenis, de beelden die we
allemaal op onze televisie hebben gezien, zich aan als simulacra, want toegegeven, mijn
238 Baudrillard geeft dit zelfs toe. Hij getuigt namelijk dat hij niet met computers overweg kan en dat hij
zich bijgevolg nog nooit op „de digitale snelweg‟ heeft begeven.
BRANDSMA, Bart & BEN, Kuiken, Denkers van deze tijd - gesprekken met filosofen, Kampen, 1996
239 ZIZEK, Slavoj, Welvome to the desert of the real, website bezocht op 18.02.2002,
http://alt.venus.co.uk/weed/current/zizek.htm.
240 BAUDRILLARD, Jean, De Vierde Wereldoorlog, in: De Groene Amsterdammer, 17.11.2001, website
bezocht op 01.03.2002,
http://www.groene.nl/2001/0146/baud_essay.html
241 BAUDRILLARD, Jean, op. cit.,
http://www.groene.nl/2001/0146/baud_essay.html
107
allereerste reactie was: „Waauw, net als in de films‟.242
Naast de morele verontwaardiging
van het terroristisch geweld en vernieling, staat dus de esthetische verontwaardiging van de
schoonheid waarmee deze vernieling zich heeft voltrokken.243
We leerde de terreur te
beminnen nog voor ze had plaatsgevonden.
Baudrillard heeft dus een schrikwekkend kritiek geschreven over de hedendaagse
maatschappij en over de toenemende rol die de massamedia hierin spelen. Hij doet dit
echter op een extatische manier en door middel van een zeer beeldende taal, waardoor men
er hem van beschuldigt dat hij zich zelf verliest in het fantoom van de representatie. Het
zal daarom interresant zijn om even stil te staan bij een representatie (de film The Matrix)
die zich op het idee van Baudrillards hyperrealiteit heeft gebaseerd.
zoals in de films
Vanuit verschillende invalshoeken en met verschillende doeleinden wordt de fijne grens
tussen fictie en realiteit in de film gethematiseerd. Er zijn talrijke voorbeelden te geven van
fictionalistische films. Misschien is de grote kracht van de film om illusies te scheppen de
reden waarom fictionalistische thema‟s en stijlmiddelen zo populair zijn in de filmcultuur.
We gebruiken bij het bekijken van film, dezelfde gewoontes als bij het waarnemen van de
wereld. Gregory Currie meet het realisme van een representatie aan de manier waarop onze
kijkstrategieën bij de representatie overeenstemmen met diegene die we hanteren bij het
bekijken van het object.244
Film is dus een uiterst realistisch medium omdat onze
242 Groot was mijn opluchting toen een maand later, op een verjaardagsfeestje, bleek dat ik niet de enige
was geweest met een dergelijk reactie. Pas toen ik dus met een aantal leeftijdsgenoten rond de tafel zat,
kwam aan het licht dat de beelden niet alleen voor mij zowel shockerend als entertainend waren. Langzaam
aan kwam ook dit, esthetisch, karakter van de ramp in de pers. Een mooi voorbeeld hiervan is de getuigenis
van de redacteur van het magazine PULP, die het nieuws van de aanslag vernam via een e-mailtje met een
foto bij.‟‟Geniaal‟, schoot het door me heen. „Alweer een sterk staaltje viral-marketing voor een nieuwe film
of flitsend computerspel? Terroristen die het World Trade Center met een vliegtuig doorboren... Wie bedenkt
het? Net echt.'‟Het werd pas na een paar telefoontjes later en na zappen naar CNN duidelijk dat de torens
wel degelijk in real time & in real space geraakt waren door twee gekaapte vliegtuigen. Marketing van Bin
Laden Inc.‟‟
VERHEYDEN, Emmanuel, Fake! Namaak!, in: Pulp, jaargang 6, nr 32.
243 Baudrillard gebruikt de ramp als een metafoor voor de gehele postmoderne conditie. Hij gelooft dat de
Amerikanen de aanslag hebben gewild. Dat bewijzen namelijk de vele rampenfilms, die het fantasma van een
gelijkaardige ramp met veel special effects hebben aangekondigd. „Wanneer de wereldmacht zoveel ruimte
voor zichzelf opeist en alle functies samenbalt in een technocratisch apparaat en eenheidsdenken, welke
andere weg tot verandering staat er dan nog open dan de terroristische?‟ aldus Baudrillard.
BAUDRILLARD, Jean, op. cit.,
http://www.groene.nl/2001/0146/baud_essay.html
244 CURRIE, Gregory & CARROL, Noëll, Post-theory: Reconstructing Film Studies, 1996, p. 328.
108
kijkervaring bij film dezelfde is als onze perceptie van de gewone wereld. Daarbij blinkt de
film, net zoals bij de plastische kunsten, uit in zijn (thematische) intresse voor de relatie
tussen de realiteit en de fictie.
De Russische filmmaker Dziga Vertov maakte reeds in 1929 cinema (Kino-Pravda of film-
waarheid) waarin deze relatie bepalend was voor inhoud en opbouw van de film.245
In
Chelovek s kinoapparatom, of De man met de camera wordt de vraag gesteld in welke
verhouding het oog van de camera en het oog van de mens tot elkaar staan. Vertov maakte
voor zijn film geen gebruik van vooraf geschreven scenario‟s of van acteurs en sets. Het
scenario van De man met de camera werd letterlijk geschreven op de maat van de
actualiteit. De structuur van de film bestaat uit een opeenvolging van dagdagelijkse
activiteiten. Het enige verband tussen deze supergepositioneerde scènes is het personage
van de film, de man met de camera. Deze protagonist heeft echter een onzichtbare
tegenspeler, met name de man achter de montagetafel, die de beelden van de cameraman
tot een opzwepend feest aan elkaar plakt. Chelovek s kinoapparatom bestaat dus eigenlijk
uit een dialoog tussen de beeldmaker, die de realiteit vastlegt, en de filmmaker, die de film
vastlegt. Vertov heeft er voor gezorgd dat de scheiding tussen fictie en realiteit binnen het
kader van de film niet altijd duidelijk is. We zien namelijk naast de man met de camera en
de beelden die deze cameraman geschoten heeft, ook een publiek dat naar deze beelden
kijkt. De film is, naast inhoudelijk, ook vormelijk op fictionalistische leer gestoeld. De
ingenieuze montage, die trouwens in het verhaal van de film geborduurd is, zorgt ervoor
dat de kijker in het beelden-exces opgaat. Alhoewel Vertov beweerde dat hij enkel
geïntresseerd was in de rauwe realiteit, en dat hij die dan ook wou tonen, is de status van
deze Sovjet realiteit erg onduidelijk. De realiteit die Vertov toont is er één die alleen
bestaat in de film.246
Dat bewijst het einde van de film. Het laatste shot van De Man met de
camera toont een gigantische close up van een oog, waarin we de lens van de filmcamera
weerspiegeld zien. Dit metafictioneel karakter van de film wordt reeds van bij de aanvang
duidelijk. Vertov laat namelijk zijn film beginnen met de beelden van een publiek dat in
een leeg theater toekomt, om er naar een film te kijken. De film die ze gaan zien is
dezelfde als degene die wij zien.
245 NICHOLAS, Thomas, International Dictionary of Films and Filmmakers 2, London, 1991
246 NICHOLAS, Thomas, International Dictionary of Films and Filmmakers 1, London, 1990
109
Vertov toont dus een kader in een kader, of een film in een film. Het fictionalistische
aspect hiervan is dat de film die het publiek bekijkt dezelfde is als diegene die ook wij aan
het bekijken zijn. Hierdoor gaan we ons niet alleen identificeren met de personages uit de
film, maar ook met het publiek van/uit de film. Vertov hanteert de truc van het kader in een
kader als een intrigrerend procedé om de toeschouwer tegelijkertijd te betrekken en te
vervreemden van zijn medium. Deze truc bereikt zijn doel, want we weten als toeschouwer
na verloop van tijd niet meer wat nu echt en onecht is, wat authentiek of geënsceneerd,
fictief of realistisch is. Daarom waarschijnlijk dat gelijkaardige stijlmiddelen, het in beeld
brengen van de camera, het personeel, de filmzaal of het publiek, terug te vinden zijn in
nog veel andere films.
Een voorbeeld hiervan is Last Action Hero (John Mc Tieman, 1993), een film die naast
veel spannende achtervolgingen, vechtpartijen en explosies, ook de vermenging tussen de
fictie en realiteit in beeld brengt. De aanleiding voor deze vermenging is een magische
entreekaartje voor de cinema dat ooit nog van Houdini geweest is. „Dit kaartje is de reden
waarom Danny Madigan zich in de buurt van Jack Slater bevindt...‟ Het plot van Last
Action Hero, dat een actiefilm is en dus gemaakt voor een bepaalde doelgroep, wordt naar
aanleiding van een magisch kaartje opgehangen aan de grens van fictie en realiteit. Deze
grensvervaging wordt in de film echter op een opmerkelijk consequente manier uitgewerkt.
Last Action Hero brengt twee werelden of twee filmrealiteiten in beeld. De klassieke
filmische realiteit, zoals de filmzaal waarin het jongetje Danny Madigan naar de nieuwe
film van zijn idool Arnold Swarzenegger gaat kijken. En ook de ruimte waarin
Swarzenegger, in de rol van Jack Slater, zich beweegt. Deze laatste ruimte is de meta-
filmische realteit of de cyberspace aangezien Swarzenegger alias Jack Slater past onder de
typering van de cyborg. De cyborg is te beschrijven als een „invincible armoured hybrid of
man and machine associated with performances by male bodybuilt stars‟ 247
zoals
Sylvester Stallone (Demolition man, 1993) en Jean-Claude Van Damme (Timecop, 1994).
Vooral Arnold Swarzenegger (The Running Man, 1987, Total Recall, 1990, Last Action
Hero, 1993,) beantwoort het best aan het type van de cyborg.248
Het fictionalistische
karakter van Last Action Hero dient als kader om vragen te stellen bij de weergaloze
heldhaftigheid van het cyborg type, en bij het cyborg gehalte van de acteur Swarzenegger.
247 KUHN, Annette, Alien zone II: the spaces of sciencefiction cinema, London, 1999, p. 143.
248 DE KECKHOVE, Derrick, De huid van onze cultuur - een onderzoek naar de nieuwe electronische
realiteit, Amsterdam, 1995, p. 147.
110
Eenmaal Swarzenegger zijn meta-filmische realiteit als Jack Slater heeft ingeruild met de
echte reële ruimte van Danny Madigan vertoont hij voor het eerst tekenen van
vermoeidheid en van pijn. Iets wat hij daarvoor natuurlijk als actie-held nooit ervaren had.
Ook wanneer het jongetje de realiteit voor het eerst verlaat en zich plots in gezelschap van
zijn filmheld Jack Slater bevindt, probeert hij het onderscheid tussen film en werkelijkheid
aan Slater duidelijk te maken door hem mee te nemen naar een videotheek, zodat hij de
films kan zien, waarin Slater, als acteur Arnold Swarzenegger, heeft meegespeeld. Dit
heeft echter geen effect aangezien alle rollen die Swarzenegger ooit heeft gespeeld
(bijvoorbeeld als cyborg in Terminator II, 1991) door andere actiehelden, zoals Sylverster
Stallone, zijn vertolkt. Een zelfde intertekstuele humor werd ook gebruikt in Demolition
Man, de actiefilm van Marco Branbilla uit 1993. In Demolition Man wordt een politieheld,
die ergens in de jaren negentig was ingevroren, weer ontdooid in het jaar 2032. Wanneer
Sylvester Stallone, die deze ontdooide actieheld vertolkt, opmerkt dat Arnold
Swarzenegger tot president verkozen is, wordt er door de vraag „Wasn‟t he an actor once?‟
naar de buiten-filmische realiteit geknipoogd.249
Ook in Last Action Hero worden, onder het metoniem van het verloren gelopen jongentje,
vragen gesteld over de waarde van de filmische of buiten-filmische realiteit. Zo probeert
de knaap Swarzenegger te overtuigen dat ze zich in een film en niet in de echte wereld
bevinden, door er op te wijzen dat er enkel aantrekkelijke vrouwen in de videotheek zijn.
„There are no unattractive women here.‟ Maar Slater wordt slechts overtuigd eenmaal hij
zelf, door middel van dat magische ticket, de filmische voor de werkelijke realiteit heeft
ingeruild. Er zijn naast deze scène nog talrijke directe of indecte verwijzingen naar andere
films. Last Action Hero getuigt dus van een grote intertekstualiteit, die trouwens op een
postmoderne manier verwerkt is. De verwijzingen naar Sherlock Holmes, zinspelletjes
zoals „hallo toto‟ of de „comedy side-kicks‟ waarin de jonge Danny met zijn fiets op de
nok van de daken rijdt, worden namelijk, zonder diachronische orde of doelmatige
structuur door het verhaal geweven. Daarnaast is Arnold Swarzenegger, alias Jack Slater,
zo een onversaagde held, de last action hero, dat hij zelfs zijn vijanden tot buiten de
realiteit achtervolgt en bijgevolg zijn onoverwinnelijke kwaliteiten als cyborg op het spel
zet. De zelfreferentialiteit van deze actiefilm wordt nog opgedreven, want op een zeker
moment verschijnt Swarzenneger in drie verschillende gedaantes. Hij komt namelijk als
249 MIZEJEWSKI, Linda, Action Bodies in Futurist Spaces: Bodybuilder stardom as special effect, in:
Kuhn, op.cit., p. 152.
111
Jack Slater (I), die zijn filmische-ruimte verlaten heeft, in confrontatie met de echte Arnold
Swarzenegger (II) die samen met zijn echte vrouw naar de première van zijn nieuwe film,
Jack Slater IV (III) komt kijken. Dit lijkt wel een reminiscentie naar de Concept Art, zoals
we die kennen van Jospeh Kosuth. In One and Three Chairs bijvoorbeeld wordt de
zelfreferentialiteit in dergelijke mate opgevoerd, waardoor er onzekerheid ontstaat wat de
waarde van het teken, van de kunst is. In het geval van Last Action Hero wordt dus de
waarde van de fictie of van de film in vraag gesteld.
Zodoende tonen deze twee voorbeelden, Chelovek s kinoapparatom van Vertov en Last
Action Hero van Mc Tieman de manier waarop het fictionalisme in films kan worden
gepraktiseerd. Vertov getuigde, door de kijker tegelijkertijd te betrekken en te
vervreemden, en door hierbij de kijker onzeker te laten worden wat nu echt en wat
gespeeld is, van een fictionalistische houding. Ook Last Action Hero heeft fictionalistische
trekken, aangezien er twee realiteiten door elkaar worden gehaald. Dit fictionalisme uit
zich echter vooral in een vormelijke en postmoderne manier. We hebben namelijk gezien
dat Last Action Hero bol staat van intertekstualiteit, en dat deze intertekstuele grapjes en
valkuilen op een rizomatische manier door het plot zijn geweven. Aanleiding hiervoor was
het besef van een simulacra, of de confrontatie van een jong kereltje met zijn filmheld.
Ook de film The Matrix, van de gebroeders Wachowski , zit in het web van de
intertekstualiteit gevangen. The Matrix bevat namelijk een soort gemechaniseerde slavernij
van Fritz Lang‟s Metropolis en de computer als mensenhater zoals in de Terminator films.
De film bevestigt de urban legends van de FBI als „Men in Black‟ en doet ook denken aan
de donkere kijk op de wereld die we kennen van Paul Verhoeven en David Cronenberg en
natuurlijk van het legendarische Blade Runner (Ridley Scott). De meest markante
verwijzing is echter die naar de mediamaatschappij-theorie van Jean Baudrillard. De
gelijkenis tussen Baudrillard en The Matrix is treffend. Dit niet alleen omdat het
hoofdpersonage uit de film, Thomas Anderson alias Neo ( gespeeld door Keanu Reeves),
het boek Simulacra and Simulation250
gebruikt als schuilplaats voor de
computerprogramma‟s die hij verkoopt op de zwarte markt, maar vooral omdat het
thematisch en narratief materiaal van de film sterk lijkt op Baudrillards concept van de
hyperrealiteit. In The Matrix heeft de technologie volledige macht over de mens
verworven. De aanleiding hiervoor is het gegeven van de Artificial Intelligence, of van de
250 BAUDRILLARD, Jean, Simulacres et Simulation, Parijs, 1981
112
computer die zelf heeft leren denken. Het verhaal zit alsvolgt in elkaar: de computers
leerden denken en zichzelf ontwikkelen, waardoor het de mens heeft kunnen onderdrukken
en opsluiten in een soort humane krachtcentrale voor de technologie. De computer gebruikt
de mens dus als energiebron en bewaart en onderhoud ze daarom in slijmerige cocons.
Omdat de mens toch enige tijd moet leven werd de matrix gecreëerd, dat is een exacte
kopie van de wereld aan het einde van de twintigste eeuw. De menselijke geest werd door
electro-chemische sensoren afgeleid en in de schijnwerkelijkheid van de matrix geplugd.
Het is ook in deze cyberspace dat het verhaal zich grotendeels afspeelt. Het
hoofdpersonage is, naast zijn gewone leven als computerprogrammator, ook actief als de
gewiekste en befaamde hacker Neo. Het is in de gedaante van Neo dat hij tot het
vermoeden komt dat de wereld waar hij in leeft niet de echte wereld is. Er zit dus iets meer
achter. Maar wat?
Dit is het vertrekpunt van de film. Een vertrekpunt dat, niet toevallig, sterk doet denken
aan het oeuvre van Jean Baudrillard. We leven volgens Baudrillard in een onwezenlijke
wereld, of in hyperrealiteit, omdat de wereld waarnaar de tekens verwijzen verdwenen is.
Tekens verwijzen dus naar niets meer dan zichzelf, en zijn daarom simulacra. Het zijn
kopieën zonder oorsprong. Op de vraag hoe het zo ver is kunnen komen, antwoort
Baudrillard door te verwijzen naar de culturele en linguïstische, naar de sociale, mediale en
economische consequenties van het modernisme.251
Zowel de televisie als de moderne
kunst zijn hier een goed voorbeeld van. Ze zijn namelijk allebei zelfreferentieel geworden.
Omdat het ideaal van de authentiek en zinvolle representatie niet is gevonden
(modernisme), hebben we het reële, of dat wat de representatie verbindt met de realiteit,
opgesloten in de inhoudsloze herhaling (postmodernisme). Baudrillard spreekt daarom
over de vierde fase van het beeld, dat van de simulatie, waarin het beeld geen enkele relatie
meer heeft met wat voor realiteit dan ook. De Pop-Art, de Concept Art en het
hypperrealisme heeft dit gedaan in de kunst, en de media doen het nog elke dag.252
Het
creëert feiten en gebeurtenissen, waarover ze later weer onderzoek naar kunnen doen en er
verslag over uitbrengen. Zo wordt er bijvoorbeeld een programma gemaakt over een groep
jongeren die zich heeft ingeschreven in een wedstrijd voor een programma over een groep
jongeren die zich heeft ingeschreven in een wedstrijd. Na een grondige selectie, want het
251 VAN GILS, Wouter, Het obscene lot - een kritiek van de illusie volgens Jean Baudrillard,
‟s-Gravenhage, 1990, p. 81.
252 DE KECKHOVE, Derrick, De huid van onze cultuur - een onderzoek naar de nieuwe electronische
realiteit, Amsterdam, 1995, p. 101.
113
programma moet toch een aantal afleveringen tellen, blijven er nog zes jongeren over voor
de eigenljke training. Deze Popstars zijn dan weer lekker voer voor intervieuws in talk-
shows, optredens in show-cases en reportages in media magazines. Dit noemt men de
hedendaagse tautologie van de media.253
Het vierde stadium van het beeld berust dus op de
postmoderne paradox waarbij er zich door de explosie van de tekens een implosie van
betekenis heeft voorgedaan. De media schuilen zich achter een lege ideologie, aangezien
deze ideologie niet verschijnt in de boodschap, maar in het medium zelf. Baudrillard voegt
zich dus achter McLuhans‟ concept van de mediamaatschappij, maar stelt tegelijkertijd een
herziening van dat gedachtengoed voor.254
The Medium is the Message, maar daar is er
volgens Baudrillard niets optimistisch aan, want als het medium de boodschap volledig
absorbeert, is er dan wel nog sprake van communicatie? Er zijn dus nog wel tekens in de
hedendaagse maatschappij, maar is geen communicatie meer. Meer nog, er is
tegenwoordig een explosie van tekens aan de gang, maar deze tekens hebben volgens
Baudrillard geen betekenis meer, enkel nog een theatraal effect. Deze tekens zijn dus leeg
en daarom simulacra. De maatschappij is verzadigd door informatienetwerken en door
media, maar deze simuleren enkel nog betekenis. Ze maken ze niet echt aan.255
De
hyperrealiteit rechtvaardigt de simulatie van de werkelijkheid en relativeert de
authenticiteit van de realiteit, en dit op een radicale manier, want de verhouding tussen
teken en referent heeft zich definitief omgedraaid. Het is daarom volgens Baudrillard „la
réalité elle-même aujourd‟hui qui est hyperrealité.‟256
Deze semiotische omdraaiing wordt in The Matrix omgezet naar een cultureel-
maatschappelijk niveau. In de hyperrealiteit van The Matrix is het niet meer de mens die
heerst over de technologie, maar de technologie die regeert over de mens. De film baseert
zich op het tegendoelmatig begrip van vooruitgang, zoals ze werd beschreven door Michel
Foucault. Onze vooruitgang was namelijk slaaf geworden van een machinale dynamiek.
Bekend van Foucault is de uitspraak dat het gelaat van de mens zou worden uitgewist, „als
een gezicht getekend in het zand aan de rand van de zee.‟257
Daarnaast is The Matrix een
uitvergroting van de postmoderne maatschappij zoals we ze eerder al zijn tegengekomen in
253 HERTMANS, Stefan, Waarover men niet spreken kan, Brussel, p. 65.
254 VAN GILS, Wouter, op.cit., p. 195.
255 HERTMANS, Stefan, Waarover men niet spreken kan, Brussel, p. 39.
256 Baudrillard, Jean, L‟échange symbolique et la mort, geciteerd uit: VAN GILS, Wouter, op.cit., p. 195.
257 Foucault in Les mots et les choses, geciteerd naar: MERQUIOR, J. G., De filosofie van Michel Foucault,
Utrecht, 1985, p. 50. Ook Baudrillard schrijft over een soort post-humaan tijdperk. Volgens Baudrillard
hebben we ons lichaam niet meer nodig, en ligt het accent voortaan op de hersenen en op onze genetische
code. Deze ver-vreemding van het lichaam is trouwens een thema dat veelvuldig in de cyberpunk voorkomt.
114
het denken van Lyotard.258
Volgens Lyotard staat de mens niet meer in het centrum van de
door hemzelf opgezette constructies, zijnde de kapitalistische technowetenschap. Lyotard
besluit daarom dat de geweldige ontwikkeling van de technologie en de media niet meer
als vooruitgang te beschouwen zijn.259
Baudrillard borduurde verder op het idee van de
gewelddadige ontwikkeling van de media. Hij besluit dat de explosie van de
informatieoverdracht tot implosie van de betekenis heeft geleid. Onze
werkelijkheidsbeleving berust hierdoor niet meer op de waarneming van de realiteit zelf,
maar op de waarneming van de media. We genieten van een romantisch diner, omdat de
sfeer van het kaarslicht en de pianomuziek net hetzelfde is zoals in de films. Voor
hetzelfde geld voelen we ons onveilig in de randgemeente van de stad, omdat het nieuws
ons geleerd heeft dat er daar een grote onveiligheid heerst. Baudrillard gelooft dat de
scheiding tussen de media- en de echte realiteit is geïmplodeerd en dat de relatie tussen
deze twee daarom is omgedraaid: „in plaats van dat we realisme en authenticiteit op
televisie beoordelen aan de hand van ervaringen uit onze eigen realiteit, gaan we dat echte
leven beschrijven en beoordelen in termen van de televisiewerkelijkheid. Guus Meeuwis
bijvoorbeeld, die over de eerste nacht met zijn nieuwe liefde ooit zong: "Dit is een nacht
die je normaal alleen in films ziet...‟ ‟260
Hij definieert daarom de werkelijkheid als een
hypperealiteit, omdat deze werkelijkheid een weergave van zichzelf is geworden. Het is dit
idee van de hyperrealiteit of cyberspace dat The Matrix verheft boven andere sciencefiction
films.
De begrippen cyberspace en matrix zijn beide afkomstig uit de cyberpunk.261
De
cyberpunk is een subgenre van sciencefiction waarin, onder invloed van het optimistisch
geloof in de toekomstmogelijkheden van de nieuwe elektronica, de mens in lijfelijk contact
treed met de computer. Net zoals in de cultuurkritiek van Baudrillard staat dus de relatie
tussen de technologie en de mens centraal in de cyberpunk. De cyberpunk ontstond
ironisch genoeg in 1984, het jaar dat William Gibson zijn boek Neuromancer publiceerde.
De belangrijkste thema‟s in de cyberpunk handelen omtrent de afhankelijkheidsrelatie
tussen de mens en de technologie, het mediaal, financieel en politiek belang van
informatie, de gevolgen van de digitale revolutie en de rol van de multinationale
258 LYOTARD, Jean-François, Het postmoderne weten, een verslag, Kampen, 1987
259 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p.89.
260 REESINK, Maarten, Reality Soap! - Big Brother en de opkomst van het multimediaconcept, Amsterdam,
2000, p. 48.
261 DE KECKHOVE, Derrick, De huid van onze cultuur - een onderzoek naar de nieuwe electronische
realiteit, Amsterdam, 1995, p.106.
115
bedrijven.262
De term cyberspace, dat de schrijver beschrijft als „een consensuele
hallicunatie‟263
, en de gewoonte dit op te vatten als een multi-dimensionele matrix van
ruimtes, werd in Neuromancer geïntrodueerd. Doordat de personages uit Neuromancer in
cyberspace overgaan tot een virtuele realiteitsbeleving, wordt het begrip van de cyberspace
in vele gevallen gekoppeld aan de virtual reality.264
We moeten even bij de paradox van de
virtuele werkelijkheid blijven stilstaan, want is dit geen contradictio in terminis? Eigenlijk
niet, aangezien we volgens het woordenboekvirtueel mogen begrijpen als 0.1 slechts
schijnbaar bestaand (denbeeldig) en 0.2 als mogelijkheid of vermogen aanwezig
(potentieel). De virtual reality veronderstelt dus een wereld die op hetzelfde moment
virtueel en werkelijk is. De schijn of de virtualiteit van de virtual reality staat per definitie
niet in contrast met de werkelijkheid van de echte wereld. We bevinden ons in een andere
wereld, maar de effecten van deze virtuele wereld zijn niet anders. De
computertechnologie zorgt er voor dat we de virtuele werkelijkheid beleven als de echte
werkelijkheid.265
De consequentie van de virtual reality is dat er meer werkelijkheden
mogelijk zijn. De virtual reality is namelijk virtueler dan de realiteit, maar werkelijker dan
fictie.
Daarom is eigenlijk het principe van de virtual reality niet helemaal gelijk te stellen met
het gedachtengoed van Baudrillard, die van de hyperrealiteit zegt dat ze de echte realiteit
heeft geabsorbeerd, waardoor ze een vervanging van die werkelijkheid geworden is. Net
als bij de virtual reality van Gibsons cyberpunk, draait het bij de cyberspace van The
Matrix ook om het zich volledig identificeren met de electronische interactieve omgeving.
Het computersysteem, die uberhaupt in de film de mens overheerst, heeft de fusie tussen
het menselijk brein en de electronische technologie in die mate vervolmaakt, dat het
bewustzijn van de mens volledig opgaat in de matrix van cyberspace. Niet alleen daarom is
262 ORLIN, Damyanov, Technology and its dangerous effects on nature and human life as percieved in
Mary Shelly‟s Frankenstein and William Gibson‟s Neuromancer, wensite bezocht op 17.10.2001,
http://www.geocities.com/Paris/5972/gibson.html
263 APPIGNANESI, Richard, Postmodernism for beginners, Trumpington, 1995, p. 128.
264 DE KECKHOVE, Derrick, op. cit., p. 74.
265 De data die ervoor zorgt dat we het gevoel hebben een andere werkelijkheid te beleven, wordt dan door
middel van één of andere bio-plug rechstreeks in onze hersenen gebracht. In de film eXistenZ (1999) geniet
de filmmaker Cronenberg ervan om deze biomorfe technologie mooi in beeld te brengen. In werkelijkheid, ik
bedoel dus heden ten dage, wordt deze beleving geënsceneerd of teweeg gebracht doordat onze zintuigen
worden afgesloten van de gewone wereld om ze in een electronische omgeving te plaatsen. Door middel van
electronische impulsen die op het lichaam geplaatst worden, zoals de datahandschoenen en de datahelm,
kunnen we de virtuele ruimte van de computer betreden. Deze virtuele ruimte wordt vooral gebruikt bij
militaire opleidingen, zoals het leren besturen van een tank of een vliegtuig, maar heeft in een afgezwakte
versie ook zijn weg gevonden naar het hallucinante rijk van de games of computerspelen.
REITH, Maarten, een virtuele massage van het verleden, website bezocht op 23.10.2001,
116
The Matrix te categoriseren als cyberpunk. Ook de thema‟s waarond het zijn verhaal bouwt
zijn typisch voor de cyberpunk. Het zijn vragen zoals: Hoe zal het zijn om als mens in een
volledig geïndustrialiseerde wereld te leven? Welke rol krijgt de technologie in onze
toekomstige cultuur? Welke gevoelgen kan de politieke en economische globalisering
hebben, of, hoe machtig zullen de grote bedrijven zijn na deze mondialisering? Het
sciencefiction gehalte hieraan, is dat al deze vragen worden gesteld in het vooruitzicht van
een toekomstbeeld. Dit toekomstbeeld wordt echter opgebouwd aan de hand van een aantal
uitvergrotingen van fenomenen en tendenzen uit de huidige postmoderne maatschappij. De
cyberpunk krijgt hierdoor een zeer realisitsch en dreigend karakter aangezien ze de
toekomst heeft geïmplodeerd in het heden. Ze stelt namelijk vragen zoals: Wat betekent het
om als mens in een geïndustrialiseerde wereld te leven? Wat is de rol van technologie in
onze cultuur? Is het een constructief middel in de vooruitgang of vormt het een begreiging
van de menselijke sociale aard?
In de film The Matrix wordt dit dubbel gegeven van het actuele toekomstbeeld opgelost
door middel van de virtual reality dat, zoals we gezien hebben, een schijnwerkelijkheid is
dat naast de gewone werkelijkheid kan bestaan. Het echte leven van de mens speelt zich af
in de menselijke kweekvelden, waar hij, bewaard en gevangen gehouden wordt.266
Hiernaast leidt iedere mens nog een leven in de virtuele wereld van de matrix, dat een door
de computer gesimuleerde kopie is van de wereld anno 1999. Het Baudrillard-gehalte van
The Matrix is het gegeven dat de meeste mensen in deze hyperealiteit leven zonder dat ze
weten dat het een computer-gegenereerde wereld is. De moraal van het verhaal is dus dat
de mensen niet weten dat ze in een volsterkt gemedieerde wereld leven, en dat de idee van
de ware realiteit een illusie is. Anderzijds is er wel een weg terug, naar de echte
werkelijkheid. Maar deze weg wordt slechts bewandeld door enkele hackers, die het
systeem weten te bedriegen. Neo, het hoofdpersonage uit de film, is natuurlijk één van
enkelingen. Meer nog, hij is eigenlijk de enige, want Neo is een anagram voor the One.
Neo wordt met de vraag geconfronteerd of hij gelooft of hij die ene is, en wordt daarom
voor de keuze gesteld of hij de schijn van de hyperrealiteit wil opgeven voor het zijn van
http://www.eur.nl/fw/scripties/mens_voorbij/de_mens_voorbij-web/index.html
266 Dit toekomstbeeld wordt op het jaar 2199 geprojecteerd, maar dat is maar een symbolisch getal. Er is
namelijk, volgens de personages uit de film, geen informatie genoeg om de exactheid van deze datum na te
gaan. Er wordt in ieder geval een opmerkelijk beeld geschept van een doorgedreven postmoderne wereld
waarin, zoals ze beschreven is zoals Foucault, Lyotard en Baudrillard, de rollen tussen mens en machine
definitief zijn omgedraaid. Deze wereld wordt in de film trouwens beschreven als „the desert of the real‟, wat
wederom een directe verwijzing is naar Baudrillard, aangezien dit een hoofdstuk is uit zijn boek America uit
1988.
117
de echte werkelijkheid, de keuze of hij klaar is het comfort van de schijnwerkelijkheid in te
ruilen voor de strijd voor de echte realiteit. Het is rond deze keuze dat de verhaallijn is
gewikkeld. Eén van zijn collega-strijders, Cypher (gespeeld door Joe Panonialo), heeft dit
geloof in de oorspronkelijke werkelijkheid verloren en beslist daarom een contract af te
sluiten met de computeragenten die de matrix controleren. Hij wil zijn vrienden verraden
op voorwaarde dat hij achteraf weer in de virtuele wereld van de matrix geplaatst wordt, in
een positie van waaruit hij aan zijn nieuwe en vooral vermakelijke toekomst kan bouwen.
Hij vraagt de agenten uitdrukkelijk ervoor te zorgen dat hij ook niets meer weet van zijn
verleden als avant-garde hacker, zodat hij gewetensloos in de schijn van hyperrealiteit kan
opgaan. Het enige wat hij namelijk in de twilight zone tussen echt en onecht heeft geleerd,
is dat: „Ignorance is bliss‟267
.
The Matrix blijft natuurlijk een gewone sciencefiction actiefilm waardoor er naast het
cultuurkritisch aspect vooral aandacht gaat naar het conflict tussen de verzetstrijders en de
machthebbers268
, en naar de onderlinge relaties tussen de „goede‟ en „slechte‟ personages.
Anderzijds is deze strijd tussen Neo en Cypher een treffende voorstelling van het
filosofisch thema dat de film draagt, namelijk de vraag of we het comfort van de
hyperrealiteit willen inruilen ten voordele van de armoedige strijd voor de herovering van
de verdwenen werkelijkheid. De mol van de film, die duidelijk voor de sappige beefsteak
van de gesimuleerde wereld kiest, verliest uiteindelijk de strijd ten voordele van Neo (the
one) die de mens moet bevrijden van de dictatuur van schijnwerkelijkheid. Het kan de
verklikker niet schelen of de beefsteak die hij zal eten vals is of niet. Hij wil luxe. Dit is
het belangrijkste thema van de film, want door dit conflict wordt The Matrix een klassieke
actiefilm, en de hoofdacteur Keanu Reeves (Neo) een actieheld volgens het cyborg
principe, aangezien hij zijn bovennatuurlijke of hoogtechnologische krachten inzet ter
bevrijding van de mens. The Matrix gaat namelijk op een hiërarchische manier om met het
onderscheid tussen de echte werkelijkheid en de hyperrealiteit. De strijd die in de film
gevoerd wordt heeft Platoonse trekken vermits het een strijd is vanuit de schijnwereld voor
267 „Onwetendheid is zalig‟ vrij vertaald naar de film THE MATRIX, Andy & Larry Wachowski, USA:
Warner Bros, 1999
268 Het is trouwens ook dit conflict dat The Matrix zo aantrekkelijk maakt, want het wordt in beeld gebracht
door middel van ongeziene en uiterst geslaagde special effects! De film is daarom een goed idee voor
iedereen met een DVD, en een weelde voor de mensen met een breedbeelde.
118
de ware, oorspronkelijke wereld.269
Alhoewel de film dus op Baudrillard geïnspireerd is
volgt de actielijn een anti-Baudrillards parcours.270
En alhoewel het op basis van
verschillende redenen verleidelijk is The Matrix als een voortzetting van de Blade Runner
traditie te zien, en daarom te categoriseren als postmodern, is deze impliciete hiërarchie
tussen echt en onecht eerder modernistisch dan postmodernistisch, aangezien de
postmoderne theorie een veelheid van werkelijkheden aanvaard zonder daar een rangorde
of een hiërarchie in te zoeken (cf. Deleuze). Een voorbeeld van een film die op een
postmoderne manier met het cyberpunk-gegeven van de pluraliteit aan werkelijkheden
omgaat, is eXistenZ van David Cronenberg (1999). De naam eXistenZ verwijst naar het
computerspel waarin de personages zich begeven. Het is namelijk een driedimensionele
computer-gegenereerde role-play. Via een biologische login (de biopoort) betreden de
spelers van eXistenZ de virtuele ruimte van het spel. Het spel wordt dus door meerdere
spelers tegelijkertijd gespeeld. Ook in eXistenZ wordt er, door de zogenaamde realisten,
een aanslag gepleegd tegen de virtuele realiteit. Maar dit verzet bepaalt niet de ganse toon
van de film vermits er op het einde van de film wordt geïnsinueerd dat dit verzet een deel
was van het spel zelf. Daar waar de gebroeders Wachowski op een nostalgische manier
(denken in termen van meer en minder werkelijkheid) met de keuze van een echte en een
virtuele werkelijkheid omgaan, wordt er door David Cronenberg voor een gelijkwaardig
bestaan van paralelle werkelijkheden gepleit. Cronenberg neemt het concept van de virtual
reality voor wat het waard is, namelijk een mogelijk of potentieel aanwezig zijn van een
denbeeldige of virtuele wereld naast een (en niet dé) echte of reële wereld. „Zoals
Cronenberg in eXistenZ laat zien is het werkelijkheidsniveau niet „echter‟ of „beter‟ dan
het andere. Om te overleven moet je alleen weten op welk nivo je zit en welke wetten daar
gelden, een inzicht dat niet alleen van belang is bij het spelen van een game, maar ook
wanneer je zowel tijd doorbrengt in de echte, fysische werkelijkheid als in de
269 De uitspraak die Joe Pantoliano (de acteur die het Cypher-personage vertolkt) is opmerkelijk in deze
context. Hij zegt over The Matrix namelijk in een intervieuw dat „it‟s about the idea that we take everything
for granted‟ vrij geciteerd naar de DVD-extras van: THE MATRIX, Andy & Larry Wachowski, USA:
Warner Bros, 1999
270 Als Neo (op dat moment nog Thomas Anderson) Simulacra & Simultion van Baudrillard neemt om er
zijn geheime tapes uit te halen, dan slaat hij het boek open op het hoofdstuk „On Nihilism‟. The Matrix is
echter helemaal niet nihilistisch aangezien Neo en companen een strijd voeren voor de echte realiteit en ter
ontmaskering en bevrijding van de schijnwerkelijkheid. Ik stel mij trouwens vragen over Baudrillards
nihilisme. De filosofische basis van Baudrillards hyperrealiteit is, op basis van semiotische argumenten,
misschien wel sluitend. Hoe hij deze filosofie in praktijk brengt is een andere vraag. Ik vraag me daarom af
of de goeie ouwe Baudrillard na een al-dan-niet vermoeiende dag op het werk, ook niet huiswaarts keert met
het troostende vooruitzicht een op een lekkere beefsteak? Of zou ook hij deze beefsteak weigeren?
119
computergegenereerde ruimtes‟271
. Daarom zouden Andy en David Wachowski meer
gediend zijn bij het lezen van dit fictionalistisch manifest dan David Cronenberg,
aangezien deze laatste het meervoud aan werkelijkheden (virtueel en reëel) benadert met
een postmoderne houding. Het is uitkijken wat het vervolg op The Matrix zal brengen.
Tonen de Wachowskis ons terug „the real world‟272
, of weten ze beter?
gezien op televisie
Nu het naderhand duidelijk is dat schijn onze vijand niet meer kan zijn aangezien schijn
een ethisch-cultuurscheppende waarde heeft, is het interessant om even stil te staan bij het
fenomeen van de reality-tv.273
De vraag die met betrekking tot dit programma het meest
gesteld wordt is namelijk: kan dat eigenlijk wel?274
. En dit is een ethische vraag. De
kwestie van (de grenzen van) de reality-tv houdt zelfs filmmakers bezig, zoals we kunnen
zien in de films Ed-tv en The Truman Show. De ethische mogelijkheid of onmogelijkheid
van de reality-tv is het centrale thema van The Truman Show. In deze film wordt er
namelijk een televisieprogramma en studio gebouwd rond het leven van een persoon. In de
apotheose van de film wordt de kijker met de schrandere vraag geconfronteerd of iemand
die geboren is voor de televisie, daar ook niet op zou mogen sterven?
Ook met betrekking tot Big Brother, dat in de algemene context besproken wordt als
reality-tv, maar eigenlijk een geval apart is, wordt regelmatig de vraag gesteld of dit wel
kan? Het meest eenvoudige antwoord is: natuurlijk, de deelnemers hebben er zelf voor
gekozen. Ik wil echter deze vragen beantwoorden vanuit een veel bredere context, met
name de cultureel maatschappelijke sfeer van vandaag. Big Brother is namelijk de ready-
made van de televisiewereld. Het is een metafoor voor de postmoderne
mediamaatschappij, want net zoals in onze samenleving, is ook in Big Brother de
271 RAESSENS, Joost, “Dit is de toekomst, Pikul” - Van digitale film naar computergames, website
bezocht op 01.03.2002, http://www.let.uu.nl/~Joost.Raessens/personal/Artikelen/ditisdetoekomst.html
272 „Welkom to the real world‟ is de zin die Neo te horen krijgt als hij de eerste maal de matrix verlaat. Het
is ook de slogan waarmee DVD-versie van The Matrix wordt geopend, en waarmee de film dus wordt
verspreid.
273 De reality-tv heeft vele varianten en afgeleiden zoals de faction-tv, trauma-tv, emo-tv, en
publieksdiscussieprogramma‟s, docu-soaps en dating- en crime-shows. Voorbeelden hiervan zijn: The Real
World, Rescue 911, America‟s Most Wanted, Levensgevaar, Court-TV, Jan Publiek, Eerlijk Gezegd,
Jambers, Man bijt hond, De tv-kapper, De meiden van vijf, Blind Date, Date Café, Temptation Island, De
Mol, De Bus, Expeditie Robinson, Expeditie Robinson, Castaway 2000, Survivor, Alle remmen los, Hete
kussen uit Salou, Ibiza, en de „het leven zoals het is‟-varianten Camping, Airport...
274 DE CEULAER, Joël, Big Brother: een spelletje-mens-erger-je-niet, in: KNACK, 30.08.2000, p. 26.
120
verstrengeling tussen televisie en dagdagelijks leven nog nooit zo groot geweest. Dit niet
alleen omdat het dagdagelijkse leven van tien mensen volledig in teken staat van een
televisieprogramma, maar ook omdat het spektakel massaal beleefd wordt. Big Brother
was zo een programma dat je niet hoeft gezien te hebben om te weten wat er gebeurt.
Iedereen spreekt erover. Het is het gedroomde onderwerp voor tijdens de lunchpauze, een
goudmijn voor de roddelbladen en zelfs een ongedolven natuursteen voor een scriptie.
Maar hoe komt dat toch, want het enige wat Big Brother toont, is het doen en laten van een
tiental mensen in een huis dat volgestouwd zit met camera‟s en microfoons, zodat we elke
beweging van deze mensen kunnen volgen. Meer stelt het echt niet voor dan een aantal
gewone mensen in een lelijk huis.
Deze gewone mensen werden in de jaren negentig reeds veelvuldig in de
televisiewerkelijkheid betrokken. Dit was blijkbaar een deel van de realiteitsclaim, de
aanspraak op de realiteit, die de journalistiek deed. Bij elke overstroming in Limburg, elke
brand in het Antwerpse en bij elke voetbalwedstrijd in Brussel (denk aan de legendarische
intervieuws van Bob Peeters op het EK van 2000) had een getuigenis plaats van „de
gewone man‟. Diegenen die zich afvraagden wie deze gewone man wel mocht wezen,
heeft dankzij Big Brother een duidelijk antwoord gekregen. Want in Big Brother is de
gewone man koning. De tendens om de mening van de banale burger in allerlei
programmaformules te incorporeren is een variant op de postmoderne vervaging tussen de
hoge en lage cultuur en tussen de publieke en private sfeer. Er wordt, als men het heeft
over het geflirt tussen hoge en lage cultuur, gewezen naar de transparantie. Deze term
bevat een mooie nuance, want in het huisvest zowel het feit dat Low en High Culture naar
elkaar toekomen (het klassieke voorbeeld hiervan is het Centre Pompidou, of de Franse
tempel voor moderne kunst, die volledig in glas werd geconstrueerd) maar ook dat er nog
een grote scheiding bestaat tussen deze twee. Een scheiding die waarschijnlijk nooit
volledig zal worden opgegeven. Een typerend voorbeeld hiervan is het kitsch en camp
debacle van een kunstenaar zoals Jeff Koons. Koons verzamelt alledaagse voorwerpen, hij
blinkt ze op, brengt ze in de tentoonstellingsruimte en geeft ze zodoende een glamour
waarvan Warhol zich zou moeten omdraaien in zijn graf. Voor deze kunstvoorwerpen
zoals zijn stofzuiger (New Hoover Convertible), zijn varkentjes (Ushering in Banality) of
andere curiosa (Michael Jackson and Bubbles) leggen musea begragen neer die te
vergelijken zijn met hetgeen de winnaars uit Big Brother krijgen voor hun honderd-dagen-
121
durende opsluiting in „Het Huis‟.275
De interactie tussen de private en publieke sfeer uit
zich ook op allerlei terreinen. Dir noemt men participatie. Het beste voorbeeld van deze
participatie vinden we in de politiek en in de media natuurlijk: participatie op de radio (Het
Groot Gelijk, radio 1), participatie in de talkshow (the Jerry Springer Show), participatie in
de informatieprogramma‟s (het Journaal), participatie in de show-bizz (de stemmingen in
de playback shows) en vooral participatie bij de duidingsmagazines of
publieksdiscussieprogramma‟s (Jan Publiek).
Jon Dovey bespreekt deze tendens onder de noemer „first person media‟.276
Dovey
beschrijft deze first person media als de „subjective autobiographical and confessional
modes of expression wich have proliferated during the 1990s‟277
De first person media is
dus een fenomeen dat de klemtoon legt op de persoonlijke getuigenissen en meningen van
de gewone mensen van op straat. De trend doet zich trouwens niet enkel in de televisie
voor. Het vindt ook plaats in de andere media zoals de radio en heeft ook varianten in de
politiek en in de kunstwereld, zoals bij de Britse kunstenares Gillian Wearing die ook
mensen op straat tegenhield met de vraag wat ze op dat moment dachten, en of ze deze
gedachten wouden opschrijven.278
Door de participatie van alledaagse mensen in de media
werd er een illusie van authenticiteit gecreëerd, want deze mensen worden zonder
voorbereiden voor de camera gezet, ze worden bij wijze van spreken gevangen in het
moment. Dit moment geeft de indruk dat we met een ongemedieerde werkelijkheid te
maken hebben, waardoor ook de getuigenis de status van waarheid krijgt. De
straatintervieuws zijn dus authentiek, en deze authenticiteit belangrijk voor een medium
zoals de televisie dat zich aandient als „een venster op de wereld‟.
Er zit iets vreemd, iets contradictorisch in de wens van deze first person media. De
televisie is namelijk, door het in beeld brengen van de doordeweekse mensen, alsmaar
meer een forum geworden voor deze mensen (de nobody‟s). En hoe kan de televisie nog
een venster zijn op de wereld als het leven van de mensen zich steeds meer op de televisie
gaat afspelen. In plaats van een venster op de wereld te zijn, heeft de televisie de wereld
dus in zijn kijkraam gebracht. De wereld die de televisie toont, en die de onze is, is
275 BEUNDERS, Henri, Wat je ziet ben je zelf - Big Brother: lust, leven en lijden voor de camera,
Amsterdam, Prometheus, 2000, p. 9.
276 DOVEY, Jon, Freakshow. First Person media and factual Television, London, Pluto Press, 2000
277 Dovey geciteerd in: BILTEREYST, Daniël, Realiteit en fictie: tweemaal hetzelfde?, Brussel, 2000
278 RIEMSCHNEIDER, Burkhard & GROSENICK, Uta, Art at the turn of the millenium, Köln, 1999, p.
526.
122
bijgevolg een televisiewereld geworden. Dit is een probleem dat inherent lijkt te zijn aan
het medium televisie. De reden hiervan is dat de representatie die de televisie geeft, zowel
in vorm en inhoud, zowel in het beeld en geluidskwaliteit als in de narratieve opbouw, een
heel grote realiteitsclaim heeft. De televisie doet dus aanspraak op de realiteit en wij geven
ze die. We weten ondertussen al dat in termen van Baudrillard er hier „en wij gaven die‟
zou moeten staan. Volgens Baudrillard heeft deze vreemde uitleendienst er voor geleid dat
de realiteit verdwenen is.279
De reden hiervoor is niet enkel het feit dat de mimetisch
representatie van de audiovisuele media niet alleen heel erg nauwkeurig zijn, maar dat ze
ook nog eens vermenigvuldigd en gedupliceerd worden.280
Op hetzelfde moment dat de
realiteit nabijer en toegankelijker werd gemaakt door de veelvuldige reproductie ervan,
werd ze dus ook absenter en ontoegankelijker gemaakt.
De reden waarom we deze contradictorische evolutie niet hebben gezien ligt in het
gegeven dat sinds het mechanische stadium van de representatie het verschil tussen de
representatie en dat wat gepresenteerd wordt, steeds kleiner geworden is. Want „doordat
audiovisuele representaties lijken op wat ze representeren, schijnen ze een directere band
mogelijk te maken tussen de realiteit en haar representaties.‟281
De enige reden waarom
we weten dat de getoonde werkelijkheid uit de film niet echt is, is omdat het ons geleerd is.
Het onderscheid tussen representatie en werkelijkheid is dus steeds meer afhankelijk van
conventies. Nu is het echter zo, dat er in de huidige mediamaatschappij er alles wordt aan
gedaan om deze conventie te laten vergeten. Want dit verschaft plezier. Er moet daarbij
toegegeven worden dat de hedendaagse film- en televisiemakers erg goed in deze opzet
slagen. Er wordt dus van de toeschouwer twee zaken verwacht, enerzijds dat we weten
welk deel waar is en welk deel niet, of wat reëel is en wat fictief. Daarnaast wordt er ook
279 Een voorbeeld voor het verdwijnen van de werkelijkheid was de golfoorlog. We herrineren de golfoorlog
ons als een propere oorlog. De reden hiervoor is de aanhoudende berichtgeving over intelligente bommen
zoals eenpersoonsbommen. Hetgeen we daarbovenop van deze oorlog op onze televisie te zien kregen, leek
meer op een oudejaars-avond viering dan op een wreedaardige oorlog. Achteraf kregen we pas te zien dat
ook deze oorlog zijn slachtoffers geëist had. Achteraf kregen we pas een zicht op de ware gebeurtenis.
MORTELMANS, Dimitri, De realiteit is verdwenen - Over Jean Baudrillard, in: Samenleving en politiek,
vol. 4, nr. 8, 1997
280 Een ludiek maar treffend voorbeeld van de manier hoe de veelvuldige vermenigvuldiging de band tussen
de representatie en de werkelijkheid vervreemdt, zijn de heruitzendingen van de televisieprogramma‟s. De
deïkstische elementen van de reportage (dat zijn de elementen die door middel van aanwijzing de relatie met
de werkelijkheid bepalen) verliezen in de heruitzending voor een groot deel hun waarde. Het leidt tot
situaties waarbij we om drie uur ‟s nacht getuigen zijn van een zogezegde live-verslaggeving over een
vergadering die volgens de reporter ter plaatse „om vijf uur deze middag begonnen is en nog altijd niet is
afgelopen‟.
281 MATHIJS, Ernest & HESSELS, Wouter, Waarheid en werkelijkheid, - Feitelijke, fictionele en artistieke
representaties van de realiteit, Brussel, 2000, p. 37.
123
van ons verwacht dat we dit bewustzijn opzij schuiven en dat we openstaan voor de schijn
van de schijn. Een verstandig besluit zou dus kunnen zijn: „De originele gebeurtenis staat
nog steeds als unieke waarheid overeind, maar door haar massale technisch
reproduceerbaarheid verkrijgt het origineel een andere inhoud. Enerzijds wordt de
waarheid wijder verspreid, anderzijds is de mogelijkheid tot kennis van de unieke
waarheid (en zeker van kennis van de nog niet gemeten en gecommuniceerde realiteit) een
filosofisch en kerntheoretisch probleem.‟282
Baudrillard heeft een antwoord proberen te
vinden voor dit filosofisch probleem door te wijzen op de semiotische waarde van zowel
het echte als het fictionele teken. Deze analyse heeft geleid tot de conclusie dat er geen
verschil meer is tussen de twee tekens. Ze hebben allebei hun referentïele grond verloren
en zijn daarom allebei simulacra.
De media zijn dus niet zomaar een deel geworden van de huidige maatschappij, ze bepalen
deze maatschappij voor een groot deel. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de artikelen die in de
winkel worden aangeprezen met het logo: „gezien op tv!‟ De realiteit zelf is daarom
volgens Baudrillard hyperreëel geworden, want elke gebeurtenis die de televisie toont werd
al in meer of mindere mate door de televisie beïnvloed. „Televisie creëert zelf feiten of
hypes en doet vervolgens verslag van de volkstoeloop die door de eigen berichtgeving is
ontstaan. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het bloemleggen bij rampen, aanslagen of
sterfgevallen: de televisieberichtgeving over enkele tientallen mensen zorgt ervoor dat
talloze andere mensen in hun auto springen en deelnemen aan het ritueel, waardoor ze
deel worden van een „massale gebeurtenis‟ die door de aanwezigheid van de camera wordt
geschapen.‟283
De televisie kan dus onmogelijk een venster op de wereld zijn aangezien het
deze wereld zelf mee construeert. Het zou echter onlogisch zijn dit van de televisie kwalijk
te nemen aangezien er aan deze postmoderne wereld erg veel te construeren valt. Sinds de
teloorgang van de verhalen heeft de mens geen net meer waarmee we al de projectielen die
de werkelijkheid op ons afvuurt kunnen vangen, en vooral geen kader meer om al deze
projectielen een plaats te geven. De postmoderne mens, zo luidt het dan, heeft moeite met
het zin geven. We zouden daarom de first person media kunnen beschouwen als de eerste
voetstappen in de zoektocht naar een nieuwe zingeving. Door het in beeld brengen van de
282 MATHIJS, Ernest & HESSELS, Wouter, op. cit., p. 37.
283 HERTMANS, Stefan, Waarover men niet spreken kan, Brussel, p. 65.
124
gewone man, vindt er namelijk een herwaardering van kleine verhalen, van de
dagdagelijkse realiteit plaats.284
Het is interessant de reality-tv te bekijken vanuit dit standpunt. Ook Daniël Biltereyst
argumenteert dat de nieuwe genres zoals de first person media en de reality-tv
„onvermijdelijk hedendaags zijn‟285
aangezien ze „belangrijke actuele pijnpunten‟ 286
thematiseert. Voorbeelden van deze pijnpunten zijn de intermenselijke relaties zoals
geborgenheid, vertrouwen, eerlijkheid, vriendschap, maar kunnen ook een meer
maatschappelijk draagvlak hebben zoals geweld en (gevoel van) onveiligheid. „De jaren 90
zullen in die zin geboekstaafd staan als de jaren waarin soaps en andere fictie hun
hegemonie in de prime-time verloren ten gunste van de programma‟s met een duidelijke
klemtoon op gedramatiseerde handelingen, conflicten en getuigenissen uit het alledaagse
leven.‟287
Welk televisieprogramma beantwoordt het best aan deze beschrijving? Welk programma
barst uit zijn voegen, davert op zijn fundering en wipt bijna over zijn eigen omheining door
de klemtoon op gedramatiseerde handelingen, conflicten en getuigenissen uit het
alledaagse leven? Big Brother natuurlijk. En dat is niets meer dan logisch, want Big
Brother is een reality soap. De hype rond Big Brother is voor een deel te verklaren vanuit
de opzet van het programma. Het combineert namelijk kenmerken van twee uiterst
populaire televisiefenomen; het volgens tv-termen, oeroude soap opera en de recente
reality-tv. Deze twee samen maakt het programma tot een reality soap.288
De kenmerken
die van Big Brother soap maken zijn talrijk, zoals het parallelisme tussen de tijd van de
deelnemers en het publiek (elke dag een nieuwe aflevering of elke aflevering een nieuwe
dag), de oneindige verhalen (er komen steeds conflicten bij zonder dat daarvoor de andere
worden opgelost), de mix van verschillende plotstructuren, de nadruk op de dialoog, het
subjectief vertelperspectief (vanuit het gezichtspunt van de deelnemers), het gebruik van
cliffhangers (momenten van opgedreven spanning) en vooral de nadruk op de
284 Deze visie heeft natuurlijk ook zijn keerzijden. De televisie is namelijk niet enkel te beschouwen als een
opvangcentrum na het verlies van de grote verhalen, het heeft er ook schuld aan. Daarnaast heeft ook de
actuele herwaardering van de kleine verhalen in de first person media een dubbelzijdig karakter, aangezien de
televisie zelf een deel geworden zijn van de kleine verhalen.
285 BILTEREYST, Daniël, Realiteit en fictie: tweemaal hetzelfde?, Brussel, 2000, p. 57.
286 BILTEREYST, Daniël, op. cit., p. 57.
287 BILTEREYST, Daniël, op. cit., p. 57.
288 COSTERA MEIJER, Irene & REESINK, Maarten, Reality Soap! - Big Brother en de opkomst van het
multimediaconcept, Amsterdam, 2000
125
intermenselijke relaties. Hiernaast is Big Brother ook te categoriseren als reality-tv. Big
Brother doet namelijk als televisieprogramma aanspraak op de realiteit, aangezien de
mensen en de gebeurtenissen die het uitzendt reëel hebben plaatsgevonden. De andere
kenmerken die Big Brother met andere reality-tv deelt zijn de visuele cultuur (beelden van
matige tot slechte kwaliteit, zoals bijvoorbeeld van home-video‟s en beveiligingscamera‟s,
worden niet geschuwd), de nadruk op de doorleefde werkelijkheid, de authenticiteit van
deze beleving, de meervoudige verhaallijnen of portretteringen, de snedige uitsnijding, de
dramatische montage, de begeleidende intervieuws en commentators, de
studiogetuigenissen en natuurlijk ook human intrest of de aandacht voor de dramatische en
daarom uitzonderlijke verhalen van gewone en minder gewone mensen.
Het succes van Big Brother is dus te verklaren door de hybride vorm die het zich
aangemeten heeft. Het combineert namelijk kenmerken van de soap opera‟s en de reality-
tv. Met deze kenmerken werd een programma gemaakt waarin de toegankelijkheid, de
herkenbaarheid en de dramatisering (gebruik van close-ups en dergelijke) die tot
identificatie (of plaatsvervangende schaamte) moeten leiden, sterk op de voorgrond
treden.289
We zouden dus samenvattend kunnen zeggen dat Big Brother zo aantrekkelijk is
omdat de personages uit deze soap geen acteurs zijn. Dit maakte het programma ook soms
erg saai. De programmamakers anticiperen hierop door, op een artificiële manier leven in
de brouwerij te krijgen. Er worden namelijk straffen uitgedeeld als de regels van het huis
werden verbroken, daarnaast worden er ook opdrachten georganiseerd en wedstrijden
uitgeschreven om de bewoners bezig te houden. Het leven in het huis wordt dus voor een
groot deel beïnvloed door de programmamakers (er kunnen bijvoorbeeld ook mensen
verwijderd en bijgevoegd worden). Dit geeft een geforceerd karakter aan het programma,
wat voor sommige critici een reden was om er op te wijzen dat de realiteit die het
programma toont helemaal niet realisitsch is. Het belangrijkste argument van deze critici is
dat Big Brother een aantal streng geselecteerde personages (type-casting) toont in een
volkomen artificiële omgeving (een huis dat volgestouwd is met camera‟s en microfoons).
Dit is natuurlijk een flauw argument, want realistisch of niet, het huis waarin de
deelnemers wonen, de soep die ze eten, de kleren die ze breien, de liedjes die ze zingen, de
gesprekken die ze voeren en de conflicten die ze uitvechten, dit is allemaal, tot en met de
orgasmes die ze faken, compleet reëel. Toch heeft Big Brother een dubieus karakter
aangezien het zich niet alleen voordoet als reality-tv, die een aanspraak doet op de realiteit,
289 BILTEREYST, Daniël, op. cit., p. 36-49.
126
maar ook als een spelprogramma, door het opzetten van opdrachten en vallen voor de
bewoners. Het dagdagelijkse, gewone of echte leven van de bewoners werd dus voor een
deel geënsceneerd door de programmamakers, waardoor ook de realiteitswaarde van het
gehele programma in het gedrang komt. Anderzijds komt uit deze innerlijke
tegenstrijdigheid die Big Brother kenmerkt, ook de opwinding van het programma naar
voor. „De spanning van Big Brother zit er vooral in wie er het best in slaagt onder toezicht
van de camera het bestaan van diezelfde camera te ontkennen door zichzelf te „zijn‟.‟290
Het publiek reageerde op een gelijkaardige manier. De kandidaten die „zichzelf blijven‟,
konden namelijk in tegenstelling tot diegene die „een spelletje spelen‟, op de grootste
symphatie van de bevolking rekenen. Dit is een indicatie dat het publiek veel belang
hechtte aan de authenticiteit van de bewoners en dus de echtheid van het programma. Een
ander voorbeeld van dit geloof (in de echtheid van het programma) waren de
verontwaardigende reacties op de bloot- masturbatie- en sexscènes in Big Brother. We zijn
het nochtans gewoon bloot, sex en uitvergote genitaliën op ons scherm te zien, tenminste
als dat bloot, de sex en de genitaliën uit de film, betaaltelevisie of de boven-de-achttien-
kast komen van de videotheek. De reacties waren dus zo hevig toen Bart met zijn Katrijntje
een poging deden hét te doen en toen Betty haar nog eens masturbeerde, of schaamteloos
naakt de douche in ging, omdat het deze keer „voor ‟t echt‟ was.
Het dogma van de authenticiteit is een kernwoord in de acceptatie en appreciatie van de
reality soaps zoals Big brother. Ik heb de tegenstellingen authentiek/geacteerd of
oorspronkelijk/geënsceneerd reeds uitvoerig besproken in het kader van die problematiek
waarin deze koppels actueel zijn, met name de mimesis. Het is echter niet duidelijk in
welke mate de kandidaten van realityshows zoals Big Brother oorspronkelijk, of beter,
authentiek kunnen zijn of niet. In sommige gevallen geloven of hopen we allemaal dat de
kandidaat oorspronkelijk is. En dan blijkt, hoe authentieker, hoe groter de winstkansen zijn
van het programma. Zo leek de muiterij in het huis, de ergernis tegenover het systeem en
de vluchtpoging van Steven of „Spillie‟ uit de eerste Big Brotherreeks voor Vlaanderen
authentiek genoeg om hem tot held te bombarderen. En dat, terwijl de relatie tussen Bart
en Katrijntje, die trouwens nog altijd stand houdt, door de meesten werd beschreven als
een media act. In andere gevallen hopen we dat de personages geacteerd en geregiseerd
zijn, uit plaatsvervangende schaamte voor hun leed. Het tempo waarin de jongelui door de
grond gingen onder druk van de aandacht, de camera en de veel te grote verwachtingen
290 COSTERA MEIJER, Irene & REESINK, op. cit., p. 125.
127
(om bekend te worden?), was in dating-realityshows zoals Temptation Island of Date-café,
soms zo groot dat de gezonde toeschouwer uit het diepste van zijn hart hoopte dat de
kandidaten maar acteurs waren die een spelletje speelden. Wat er ook van zij, het vraagstuk
over de oorspronkelijkheid is het paswoord gebleken in het succes van de vele reality
shows bij het grote publiek, en de kapstok in de ergernis van de kritische pers.291
Vlaanderens eerste Big Brother was hier een mooi voorbeeld van. In het promotiefilmpje
voor de Big Brother 2000 reeks waren er tal van journalisten en leerhoofden te zien, die op
een pamflettaire manier hun irritatie over deze opgezette kermisattractie, dat volgens hen
een schandaleuze vorm van voyeurisme vergoelijkte, uitten. Dit bleken toch weinig
waardevolle opinies te zijn, of beter weinig democratische, als we de beelden van „de
finale‟ bekeken, waarin een ruime zeven duizend mensen de winnaar stonden op te
wachten, en waarin deze mensen getuigenissen lieten optekenen zoals: „Ik ben verslaafd,
en mijne man ook.‟ Op de vraag waarom men verslaafd is aan Big Brother antwoord deze
vrouw snel: „De realiteit ... t‟is iets anders als een soap ... omdat het echt is wat die
mensen daar beleven.‟292
Wat de kwestie van echtheid of oorspronkelijkheid betreft, mag men niet uit het oog
verliezen dat oorspronkelijkheid niet zomaar een gegeven is dat in het ene geval wel, en in
het andere niet van toepassig is. Men kan een personage uit een film of een kandidaat uit
een televisieprogramma niet zomaar classificeren als zijnde onoorspronkelijk, fake of niet
authentiek. Oorspronkelijkheid is een deel van een dualisme, het is maar één kant van de
medaille aangezien we dat wat we oorspronkelijk handeling noemen maar kunnen
herkennen in en door de herhaling van die daad of gebeurtenis, „in en door de mimesis die
de oorsprong tot oorsprong maakt en tegelijkertijd een verdwijning van de oorsprong
inhoudt. De oorsprong als zodanig is nooit gegeven maar verschijnt pas achteraf in de
verdubbeling, met andere woorden: in het zich onttrekken‟293
Door te verwijzen naar het
gebruik van het woord en naar het status van het eerste woord, legt IJsseling de
huwelijksbanden tussen echt en onecht bloot. Een handeling kan nooit oorspronkelijk zijn,
291 De berichtgeving over de eerste Big brother in Nederland was erg dubbelzinnig. Terwijl de organisatoren
getuigden dat er meer dan duizend inschrijvingen waren, reageerde de pers op een eerder vijandige manier
tegen de progammamakers en tegen de deelnemers. Er werd zelfs over deelnemers geschreven dat het
mensen zouden zijn „die affiniteit hebben met sekten.‟ Terwijl er een paar maanden later in Duitsland door de
minister van Buitenlandse Zaken een poging werd ondernomen een boycot tegen het programma te
organiseren, bleek in Nederland dat het programma een enorme hit was bij een groot deel van de volwassen
kijkbuiskinderen. BOOSE, F., Pathologische ijdeltuiten - Big Brother op TV, in: De Groene Amsterdammer, 07.07.1999
292 Vrij geticeerd naar de finale aflevering van Big brother 2000.
293 IJSSELING, Samuel, Mimesis - over schijn en zijn, Schoten, Westland nv Ambo/Baarn, 1990, p. 25.
128
net zoals een woord nooit onuitgesproken kan zijn. We kunnen het eerste woord niet
denken, noch een voorstelling maken van een onuitgesproken woord. Omdat een woord,
wil het iets kunnen betekenen, principieel herhaalbaar en herkenbaar is. Een woord
ontleent zijn betekenis aan de verwijzing naar andere woorden, het is „derhalve nooit
zonder meer oorspronkelijk. Zo is het waarschijnlijk gesteld met al wat oorspronkelijk en
echt wordt genoemd.‟294
Er is dus, zoals IJsseling stelt, niet zoiets als het eerste woord. De
volledige oorspronkelijkheid bestaat niet, waardoor we kunnen besluiten dat alles in meer
of mindere mate niet-oorspronkelijk, niet-authentiek en dus geacteerd is.295
Daarom gaat
het argument, dat de deelnemers van Big Brother niet echt kunnen zijn omdat ze in een
kunstmatige omgeving leven en omdat ze de gehele tijd door camera‟s gevolgd worden,
niet op.
Ook al schreeuwen critici dat de leefsituatie van de mensen artificieel is, of dat de realiteit
dat het programma pretendeert te tonen enkel een hyperrealiteit is (Baudrillard), het
publiek begreep Big Brother als een realiteit. Dit bewijst dat fictionalistische
representraties (waarin een duidelijke grensvervaging tussen echt en onecht, tussen
authentiek en geënsceneerd wordt nagestreefd) vanuit het standpunt van de toeschouwer te
legitemeren zijn. Ook het argument dat een fenomeen zoals reality-tv nooit de realiteit zou
kunnen tonen, en dus ook geen waardevolle representatie is, omdat de getoonde realiteit te
veel beïnvloed zou zijn door deze representatie, gaat niet op. Ik ben trouwens steeds enorm
verbaasd als iemand met een dergelijke kritiek voor de dag komt, want is het niet juist dát
wat de reality-tv ons kan leren, namelijk dat elke isolatie van de werkelijkheid op zich al
een representatie is. De reality-tv biedt een antwoord op de postmoderne representatiecrisis
door, net als Nietzsche te wijzen op de schijn van de schijn. Het probleem zit kort gezegd
alsvolgt in elkaar. Als men de representatie opvat als een vervanging van datgene wat het
vervangt, of als een vertegenwoordiging van de werkelijkheid, dan kan men de
representatie maar naar waarde schatten op voorwaarde dat men een rauwe versie van de
werkelijkheid kan isoleren. Men kan dus met andere woorden, de representatie maar
onderzoeken in vergelijking met de werkelijkheid. Daarvoor echter zouden we moeten
kunnen weten hoe de werkelijkheid eruit ziet zonder dat ze gerepresenteerd wordt. Maar
294 IJSSELING, Samuel, p. 25.
295 Baudrillard heeft deze denkwijze tot in het extreme doorgetrokken, en besloten dat alles, zelfs de wereld
waar we in leven, niet authentiek of oorspronkelijk is. De werkelijkheid wordt volgens Baudrillard
geconstrueerd als een simulatie, omdat de tekens die het bestaan van deze werkelijkheid moesten garanderen
naar niets meer verwijzen (dan naar zichzelf). VAN GILS, Wouter, Het obscene lot - een kritiek van de
illusie volgens Jean Baudrillard, ‟s-Gravenhage, 1990, p. 81.
129
dat is nu net de aporie van de menselijke tekengeving, namelijk dat we het ondenkbare niet
kunnen denken of dat er geen denken buiten het denken is. Het was natuurlijk Ludwig
Wittgenstein die, door de bevinding dat de mens alleen maar kan spreken over de dingen
die hij in feite al heeft voorgedacht296
, ons gewezen heeft op de immanente nood tot
fictionalisering van het menselijk bestaan. Ook vanuit het oogpunt naar de representatie toe
is het moeilijk een onderzoek in te stellen. Willen we de aard en de waarde van de
representatie onderzoeken, dan zouden we deze moeten kunnen vergelijken met de
werkelijkheid. Het vergelijken en het waarnemen van de representatie gebeurt echter steeds
vanuit de beleefde werkelijkheid zelf. Elk onderzoek naar een representatie gebeurt dus
vanuit de gerepresenteerde werkelijkheid en terwijl de representatie plaatsvindt.297
Big Brother is in die context te zien een uiterst treffend voorbeeld van de manier waarop de
werkelijkheid en de representatie ervan steeds in verhouding tot elkaar staan. Het is
daarbovenop nog eens een mooie metafoor voor de postmoderne conditie waarin deze
verhouding maatschappelijke normen heeft aangenomen. Want er is, dat is ondertussen wel
duidelijk, een sterke vermenging tussen de media en de samenleving gaande. De relatie
media en maatschappij is tegenwoordig bijna één op één, en de liefde is wederkerig. En
welk televisieprogramma biedt het beste voorbeeld voor de manier waarop de
maatschappelijke realiteit en de media door elkaar geweven zijn? Wederom Big Brother,
want bij dit programma is het medium niet op zoek gegaan op de realiteit, zoals we in het
nieuws, de documentaires en de docu-soaps (Het leven zoals het is) zien. Neen, bij deze
werd de realiteit (de tien deelnemrs of „bewoners‟ die deze realiteit representeerden)
uitgenodigd zich in de studio, die voorzien was van een batterij camera‟s, te huisvesten, en
dat voor 106 dagen.
Nu we een redelijk antwoord hebben gevonden op het vraag wat Big Brother eigenlijk is,
namelijk een metafoor voor de hedendaagse vermenging van de maatschappij en de media,
rest ons natuurlijk nog de vraag waarom die mensen zich in godsnaam meer dan honderd
dagen laten opsluiten in een huis dat een twintigtal bewakingscamera‟s telt, en nul
televisies! Terwijl Big Brother op zich een uiterst eenvoudig programma is -tien mensen
leven dag in dag uit in een huis, en wij kijken hoe ze het daar stellen- roept het toch enorm
veel vragen op. We hebben eigenlijk al eens voor een gelijkaardig probleem gestaan, dat
296 DOORMAN & POTT, Maarten & Heleen, Filosofen van deze tijd, Amsterdam, 2000, p. 34.
297 MATHIJS, Ernest & HESSELS, Wouter, op. cit., p. 15.
130
bewijst het citaat van Cornel Bierens: „Bij de abstracte kunst twijfelde je geen moment of
het kunst was, maar er waren bibliotheken nodig om uit te leggen waarom die kunst niets
voor wilde stellen. Van de flessenrekken, fietswielen en fonteinen van Duchamp wist je
maar al te goed wat ze wilden voostellen, namelijk fietsenrekken, fietswielen en fonteinen,
maar toen moest er weer bibliotheken komen om uit te leggen waarom dingen kunst waren
die slechts zichzelf wilden voorstellen.‟298
Het is eenvoudig uit te leggen wat reality-tv wil
voorstellen, namelijk de realiteit. Maar waarom wordt er toch van deze realiteit een
televisieprogramma gemaakt, en vooral, waarom lokt het zoveel reacties uit bij de mensen
die eraan (willen) meedoen en bij het publiek dat er naar kijkt. Het antwoord op deze
waarom-vraag is eigenlijk hetzelfde als dat op de wat-vraag. Big Brother is namelijk een
speigel voor zowel de mensen die deelnemen als diegene die toekijken, het is een spiegel
„om het eigen gedrag, de eigen openlijke en heimelijke verlangens onder ogen te zien als
het gaat om het leven te midden van de alom aanwezige media.‟299
John De Mol, de uitvinder van Big Brother, had dus geen betere naam kunnen kiezen voor
zijn programma. De term Big Brother komt natuurlijk van George Orwelll‟s Nineteen-
eighty-four, het boek dat hij in 1948 schreef en waarin hij een schrikbeeld vastlegde van
een mogelijke uitkomst van de westerse maatschappij. In de nachtmerrie die Orwell
schreef was er geen enkele plaats meer voor vrijheid. Alle vormen van vrijheid werden
beknot door de dictatoriaal en alziende heerser, de Big Brother. Is deze vorm van
cultuurcensuur te vergelijken met wat we zien in het televisieprogramma Big Brother?
Henri Beunders, hoogleraar aan de universiteit van Rotterdam, vindt van wel. In zijn
boekje „Big Brother: lust en leven voor de camera‟ schrijft hij dat „nu onze privacy in snel
tempo bezig is te verdwijnen in de lenzen van de televisie- en beveiligingscamera‟s, in de
bits van de databanken, in de bits en beelden van internet‟ het net „zo geworden is als
Orwelll schreef: „Niets was van jezelf, behalve de paar kubieke centimeters binnen je
schedel.‟‟300
De reality soap Big Brother zou dus als een uitvergroting kunnen begrepen
worden van de schrikwekkende fantasie die Orwelll beschreven heeft. Maar gaat de
vergelijking wel helemaal op? Ik denk dat het antwoord hierop negatief is, aangezien het
net deze kleine kubieke centimeters binnen onze schedel zijn, die de oorzaak van de
hedendaagse controle zijn. Bij de televisiebroer van de Big Brother-fantasie is de controle
298 BEUNDERS, Henri, op. cit., p. 96.
299 BEUNDERS, Henri, op. cit., p. 9.
300 BEUNDERS, Henri, op. cit., p. 13.
131
namelijk geïnterioriseerd. Of: als de controle overal en altijd aanwezig is, is het niet meer
de overheid, de gevangenisbewaker, de programmamaker of zelfs de kijker die controleert,
het zijn de bewoners zelf. In Big Brother controleren de deelnemers zichzelf want ze
weten, of ze geloven „dat alles te zien is‟. Big Brother is dus een Panopticon.
Het idee van de Panopticon komt van de Britse filosoof Jeremy Bentham (1748-1832). 301
Hij wou een gevangenis ontwerpen dat in plaats van strafgevend, eerder disciplinair was.
Bentham was een rationalistische modernist, en hij wou dus ook het beste voor de mens.
Het beste wat de gevangen in zijn ogen konden overkomen, was dat ze zich niet alleen
goed gingen gedragen uit schrik voor de straf. Hij wou het grootst mogelijke geluk voor
het grootst mogelijk aantal mensen. Hij ontwierp daarom een gevangenis waarbij de cellen
rond een centrale ruimte werden gebouwd. De sleutel tot deze panoptische gevangenis was
een architecturaal bouwwerk waardoor de gevangen permanent bekeken konden worden in
hun cellen, zonder dat zij de bewakers konden zien, die zich in het middelpunt van het
gebouw bevonden. Bentham geloofde in het gegeven dat, aangezien de gevangen nooit
wisten of ze al dan niet bekeken werden, ze zich daarom altijd goed zouden gedragen.
Benthams Panopticon is een typisch modernistisch idee, of een „secular parody of divine
omniscience‟302
, aangezien de bewaker, net als God, onzichtbaar is.
Het is door Michel Foucaults studie over het gevangeniswezen, Surveillir et punir303
, dat
Benthams Panopticon uit de vergeetput werd gehaald. Foucault wees er namelijk op dat de
rol van macht en tucht in onze „disciplinaire maatschappij‟ beantwoordt aan het principe
van de Panopticon. Deze controle van de kapitalistische maatschappij wordt gedragen door
twee aspecten, namelijk het onder toezicht houden en controleren van de burgers, en de
verzameling en bewaring van informatie. Dit is een panoptisch principe aangezien ook in
Benthams panopticon de misdadigers werden gedisciplineerd door de controlewaarde van
informatie. Daarbij kwam nog, dat de discipline vanuit zichzelf kwam, aangezien de
gevangenen in de illusie leefden dat ze gecontroleerd werden. De gedetineerde waren
volgens Foucault gevangen „dans une situation de pouvoir dont ils sont eux-mêmes les
porteurs‟ 304
. Foucault analyseerde hoe het prinipe van het Panopticon niet enkel van
301 LYON, David, The electronic eye, the rise of surveillance society, Minneapolis, University of Minnesota
Press, 1994, p. 63.
302 LYON, David, op. cit., p. 64.
303 FOUCAULT, Michel, Surveillir et punir - Naissance de la prison, Éditions Gallimard, 1975
304 FOUCAULT, Michel, op. cit., p. 203.
132
toepassing was voor het gevangenswezen, maar ook voor de organisatie van moderne
fabrieken, kapitalistische kantoren, staatsinstituten en militaire organisaties. Door het
principe van de onzichtbare inspectie aan de cummulatie van informatie te koppelen,
komen we volgens Foucault in een sociale realiteit van het Panopticon. Deze sociale
realiteit lijkt meer waar dan ooit. Naast het gemak waarmee we allerlei electronische
kaarten aanvaarden en gebruiken, formulieren invullen en ondertekenen, telefoon-, bank-
en sociale beveiligingsnummers aan elkaar doorgeven (=informatieverzameling), leven we
ook nog eens in een tijd waarin we in elke winkel of bank die we binnenstappen, in het
stadium waar we naar onze favoriete voetbalploeg gaan kijken, de parkings waar we onze
auto achterlaten en de openbare weg die we betreden, gecontroleerd kunnen worden door
middel van electronische beveiliging (=onzichtbare controle). De hedendaagse
maatschappij is dus een uitvergrote Panopticon, en wij zijn daar de gedetineerden, of beter,
de gedisciplineerden van. We handelen namelijk via het panoptische principe als we
bijvoorbeeld niet sneller rijden dan de toegestane snelheid. Want zeg eens eerlijk, als we
het aanvaarden om 50km/h te rijden in de bebouwde kom, dan doen we dat niet omdat we
vinden dat 50km/h de ethisch meest verantwoorde snelheid is, neen, we doen dat omdat we
gedisciplineerd zijn, omdat het ons geleerd is dat het niet mag en omdat we niet willen dat
we gesnapt worden (door een onbemande camera bijvoorbeeld).
De controle van Big Brother in de roman van Orwelll is dus niet dezelfde als die van zijn
neef op de televisie. De bewoners van het huis hebben, net als alle deelnemers uit de
huidige maatschappij, de controle toegeëigend, ze hebben ze geïnterioriseerd. De
deelnemers weten namelijk dat ze in een Panopticon leven, waar alles te zien is ,of beter,
ze weten dat alles gezien kan worden. Ook in deze context is Big Brother een metafoor
voor de hedendaagse maatschappij. Het programma gaat namelijk evengoed over onszelf,
de kijker. De deelnemers bevinden zich in een door de media geënsceneerde leefsituatie.
Het is deze situatie die wij bekijken. Maar de vraag is wie wie bekijkt. Leven we niet
allemaal in het zichtbare? Big Brother is daarom moeilijk voyueristisch te noemen,
aangezien iedereen elkaar bekijkt in de panoptische realiteit. Of om het in termen van
Foucault te zeggen: „La visibilité est un piège.‟305
Waarom hebben we net nu van de sociale realiteit van het Panopticon de mediale
hyperrealiteit gemaakt van Big Brother? Waarom kijken we net nú zo graag naar reality-tv
305 FOUCAULT, Michel, op. cit., p. 202.
133
en docu-soaps? Waarom willen we net nu alles (pan) zien (opticon)? Het antwoord hierop
wordt door het programma zelf gegeven. Eén van de slogans waarmee Big Brother werd
gelanceerd was namelijk back to basics.306
Je zou deze slogan in deze Big brother context
kunnen interpreteren als leven in een kleine groep, onder moeilijke omstandigheden en met
weinig middelen. De slogan is ook een kapstok voor weekopdrachten zoals het bouwen
van een leefhut of van een buitenbad. Maar het is niet deze interpretatie die mij
interesseert, want je kan van Big Brother alles zeggen, behalve dat het een terugkeer naar
de natuur verkondigt.307
De back-to-basics die mij intresseert, is de aandacht voor het
alledaagse die in Big Brother wordt gemanifesteerd. Big Brother dient namelijk als spiegel
om „de Heilige Drie-eenheid van deze tijd - Ik, de Ander & de Media‟ 308
weer zichtbaar te
maken. Deze spiegel is welgekomen in een postmoderne tijd als deze, waarin de mens geen
houvast meer heeft aan de metafisyca of aan andere grote verhalen. „De grote vertellingen
zijn,‟ zoals Lyotard begin jaren tachtig reeds opmerkte, „ weinig geloofwaardig
geworden.‟309
De hedendaagse mens is dus zijn (moderne) project kwijtgespeeld. Er is wel
nog sprake van een project, maar dat heeft geen legitimerende functie meer. De grote
vertelling van de universele geschiedenis is vergaan. Lyotard wijst er echter op dat dit niet
wil zeggen dat geen enkele vertelling nog geloofwaardig is. „Onder metavertelling of grote
vertelling versta ik precies narraties met legitimerende functie. Ondanks hun verval blijven
miljarden verhalen, kleine en minder kleine, het weefsel van het dagelijkse leven
vormen.‟310
Het zijn precies deze verhalen, kleine of minder kleine, die in de reality soap
Big Brother in beeld gebracht geworden. Het zijn ook deze kleine verhalen die we nodig
hebben om de dag door te komen, de lunchgeprekken op gang te brengen, kortom de
postmoderne leegte mee te vullen. En het zijn ook deze kleine verhalen die Big Brother
zijn ethische waarde geven.
Big Brother is daarom een teken des tijds. Het is een logisch gevolg dat we, nadat we ons
gedurende een paar eeuwen geconcentreerd hebben op de zogenaamde grote verhalen van
het Humanisme, het Rationalisme en het Christendom, en nadat we te horen gekregen
hebben dat deze verhalen niet meer zingevend of zinvol zijn, ons gaan interesseren voor de
alledaagse realiteit. Het is dus ook logisch dat er, nadat we gewoon geraakt zijn aan allerlei
306 BEUNDERS, Henri, op. cit., p. 10.
307 Dat doen natuurlijk andere reality shows, zoals Expeditie Robinson, Survivor, Castaway 2000 en
Temptation Island, wel.
308 BEUNDERS, Henri, op. cit., p. 10.
309 LYOTARD, Jean-François, Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen, Kampen, p. 38.
310 LYOTARD, Jean-François, op. cit., p. 28.
134
beeldfragmenten van slechte kwaliteit door de home video‟s en de bewakingscamera‟s, en
nadat in de first person media de gewone man op ons televisiescherm kwam te verschijnen,
iemand op het idee gekomen is om een paar van deze gewone mensen vrijwillig op te
sluiten in een huis dat ingericht was met een convooi camera‟s. En het is daarom ook
logisch dat er, nadat we hebben leren omgaan met allerlei representaties van onszelf en
nadat we hebben gezien dat de televisie niet meer een venster op de wereld, maar de
wereld zelf aan het worden is, een groot aantal mensen bereidwillig waren zich te laten
opsluiten in een grote televisiestudio in de vorm van een huis.
Kortom, we zijn door de televisie niet ruimdenkerder, kosmolieter of cultureler geworden.
Integendeel, de televisie heeft de wereld verkleind tot een televisie-werkelijkheid. Het is
daarom geen venster op de wereld meer, het is een venster op onszelf geworden. Big
Brother is daarom niet zomaar te beschouwen als een spelprogramma die het voyeuristisch
genoegen van de kijker bevredigt. Neen, het is een metafoor voor de postmoderne
samenleving. Het Big Brother-huis is een verkleinde versie van de panoptische
maatschappij, waar iedereen naar elkaar kijkt, het is een gebouw dat wel een buitenkant
heeft maar geen binnekant.311
En programma of de reality soap Big Brother is een visueel
dagboek over het leven in de hedendaagse mediamaatschappij, het is een uitvergroting van
de kleine verhalen, die ons leven vorm geven.
311 Door het Big Brother-huis te beschrijven als een buiten zonder binnen alludeer ik op De ontdekking van
de Hemel van Harry Mulisch. In deze roman, wordt er doorheen verschillende generaties een soort
engelachtige jongen op de wereld gezet. Deze jongen, Quinten, is een gezant van God, maar dan in
omgekeerde richting zoals we gewoon zijn. God, alias de Chef, is namelijk tot de conclusie gekomen dat de
mensheid zijn blijde boodschap in die mate aan zijn laars heeft gelapt, dat hij ze terug voor zichzelf wil.
Kwinten is dus de engel die de hemel moet herontddekken om er de stenen van de tien geboden terug te
brengen. Hij weet echter niet dat dit van hem wordt verwacht, en hij kan dus enkel zijn doel bereiken aan de
hand van de interesses, de vermoedens en de dromen die hij heeft. In één van die (dag)dromen ziet hij een
architecturale structuur, „een naar alle kanten voortzettende ruimte vol trappen, bruggen, bogen, galerijen,
...‟. Kwinten heeft de hemel gezien, maar dat weet hij niet. Hij gaat daarom op zoek naar een reëel equivalent
van zijn architectonische droom. Hij gaat op zoek naar een gebouw „dat wel een binnenkant heeft maar geen
buitenkant‟. Ik vind het opmerkelijk dat Mulisch de hemel omschrijft als een binnen zonder buiten en dat er
twee jaar later nadat de blijde boodschap ons is ontnomen, in hetzelfde land een televisieprogramma wordt
uitgevonden waarin mensen zich laten opsluiten in een huis met de bedoeling zich te laten bekijken. Het Big
Brother-huis, is dus een gebouw met een buitenkant maar zonder binnenkant, aangezien alles wat er binnen
gebeurt te volgen is door camera‟s.
135
pomo-boys en pomo-girls aller landen, fictionaliseer U
Ik mag zappen tussen het oeuvre van Lyotard, Deleuze en Baudrillard, of een speleologie
ondernemen naar de betekenis van Plato‟s houding ten opzichte van simulacra, nergens
vind ik bij deze auteurs de juiste verbeelding, nergens een scherpe zinsnede waaraan ik
mijn fictionalisme volledig kan ophangen.312
Er zijn maar twee mensen waarvan ik het
gevoel heb dat hun houding ten overstaan van schijn identiek is met mijn liefde voor het
zijn. De eerste kennende is natuurlijk Friedrich Nietzsche die, zoals we eerder al gezien
hebben, de schijn beschrijft als een middel „om de aardse dans te rekken‟ 313
. Nietzsche is
niet de enige die mij lijkt uit te nodigen om in „het bewustzijn van de schijn‟314
zijn dans
mee te dansen. Ook Prince, het tweede genie waarvan sprake, doet dat. In het
legendarische jaar 1984 beschreef ook Prince zichzelf als een kennende.
baby I know what it‟s all about
before the night is through
u will see my point of view
even if I have to scream and shout
baby I‟m a star
Tot die bevinding gekomen nodigt hij ons allemaal uit mee te dansen, want:
Sing it. We r all a star! 315
312 Zoals in het voorgaande bleek zijn er sommige auteurs die een, voor mij, zeer dankbare beschrijving
geven van de postmoderne conditie. Maar telkens betrof het maar om fragmenten van de notie of van de
houding die ik het fictionalisme noem. Henk Oosterling bijvoorbeeld heeft het werk van Nietzsche heel
grondig gelezen en komt tot een paar rake besluiten. Een mooi voorbeeld hiervan is de tekst: Nietzsches
fysiologie van de esthetiek, te vinden op het Internet: http://www.eur.nl/fw/cfk/uitgaves/, 17-02-2002. Ook
Cornelis Verhoeven zet, naar aanleiding van het werk van één auteur, een aantal interessante gedachten op
een rijtje. Hij kijkt namelijk in De ogen van Plato en vraagt zich vervolgens af wat de waarde is van schijn.
Over schijn en zijn is ook de ondertitel van Samuel IJsselings boekje Mimesis, waar hij een overzicht geeft
van de verschillende vormen van mimesis in het theater en de literatuur, in het werk van Plato en Heidegger.
IJsselings maakt een zeer helder en onthullende analyse van de rol van de mimetische verhoudingen in onze
cultuur. Bijzonder spijtig is dan weer dat hij geen mening kan of durft geven over de rol van de mimesis, en
dus ook over schijn en zijn, in het werk van Friedrich Nietzsche.
313 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 76.
314 NIETZSCHE, Friedrich, op. cit., p. 75.
315 Baby I‟m a star, is het dansnummer dat de geniale lovesong I Would Die 4 U een stoutmoedigheid geeft,
zoals enkel passie dat kan doen in een relatie. De versie die we trouwens kennen vanop de elpee, Baby I‟m a
star is het voorlaatste nummer op het briljante Purple Rain, een live-opname van 1983. Ik adviseer daarom
de mensen die de song nog niet kennen, maar dat wel willen, eerst te luisteren naar (de elpee versie van) I
Would Die 4 U.
136
Het is natuutrlijk een hachelijke onderneming, academisch suïcidaal zelfs, om mijn thesis
te besluiten met een pop-song-tekst. Toch doe ik het, omdat het pop life van het
postmodernisme de conditie is waarin schijn naar waarde herschat wordt en waarin het
fictionalisme zijn rizomatische wortels vindt.
Hoewel het postmoderne zich eigenlijk niet in een -isme laat vatten, ben ik uitvoerig en
onverbloemd ingegaan op het postmodernisme. Ik hoop dat ondertussen duidelijk is, dat
het postmodernisme geen stijlfiguur of historische fase is, noch een louter taalkundige of
filosofische constructie. Hetzelfde geldt voor het fictionalisme. Dit is naast een (denk-
beeldige) theorie ook een (kunst-matige) praxis. Net zoals in het postmodernisme de vraag
niet meer wordt gesteld wat waar is, maar wat de status van waarheid is, zo vraag ik me
niet meer af wat schijn of wat fictie is en wat dat niet is, maar wat de status van die schijn
is. Deze vraagt impliceert een andere houding ten opzichte van schijn, een houding die
plaats maakt voor een twilight zone waarin de status van schijn kan beproefd worden. Deze
twilight zone is niet enkel de afgesloten scène van de toneelzaal noch de eindeloze virtuele
ruimte van de cyberspace. Deze ruimte is, in de ruimste zin van het woord, het kunstwerk
dat de wereld is, want in deze wereld leven wij, en leven is, op straffe van de dood, het
enige wat we in de wereld kunnen doen. Het fictionalisme bevindt zich niet alleen in de
levenskunst van Nietzsche of in Gombrich‟s „beauty is in the eye of the beholder‟, maar
ook in de alledaagse kleine dingen. Het zit in de vele koos- en schuilnamen op de Internet-
chat boxes, in het fame- en footloos-gevoel als je met een walk-man door de stad loopt en
in de „bonjour micro‟ houding als er een camera naar ons gericht is, in de „15 minutes of
Fame‟ van Warhol en de „art is everywhere‟ van Barclay, in het „bij ons gaat het om u‟
slogan uit de axa-Belgium reclame en de „mensen maken het nieuws‟ van Het Volk, in het
„Harder, Better, Faster, Stronger‟ van Daft Punk of in het „Pop Life‟ van Prince.
137
Belangrijker is echter die vorm van fictionalisme die niet van buitenaf komt, maar vanuit
ons eigen lichaam en onze houding ten aanzien van de wereld. In dit perspectief zit het
fictionalisme noch in het kunstwerk noch in de kunstenaar, maar in onszelf als
toeschouwer, want de fictionaliteit blijft een kwestie van inleving.316
Ik kan deze verhandeling het best beëindigen met dezelfde woorden waarmee ik begonnen
ben, namelijk dat de bevalling van het fictionalisme een kunst-matige beschrijving is van
een postmoderne verstand-houding. Ik noem mijn scriptie kunst-matig omdat het bedacht
en geschreven is op het ritme van de moderne kunst. Dit ritme begon in het begin van de
twintigste eeuw, toen Marcel Duchamp besloot om in plaats van de realiteit zelf te
representeren, die realiteit zelf in zijn kunstwerk te verplaatsen. De ready-mades (neem een
alledaags voorwerp en plaats het op een sokkel) zijn dus een vertrekpunt voor de
ontwerkelijking van de moderne kunst. Andy Warhol had een gelijkaardige houding ten
opzichte van de kunst. Hij heeft, door het opeenstapelen van een aantal Brillo-dozen, het
principe van de ready-made verveelvuldigd. Naast de invoering van de mechanische
kunstproductie, had Warhol ook aandacht voor de low-culture fenomenen van de glamour
en de televisie. Warhol slaagde er uiteindelijk in zelf een popster te worden, waardoor de
charismatisch waarde van de kunstenaar de object eigenschappen van het kunstwerk
gingen overschaduwen. Deze accentverschuiving werd door andere kunstenaars
overgenomen, zoals het Engelse koppel Gilbert & George, die hun kunst volledig op
zichzelf wisten te projecteren. Gilbert & George maakten door en door fictionalistische
kunst aangezien ze de kunst niet meer vervaardigden, maar vertolkten. Deze evolutie heeft
naar een crisis geleid waarbij men niet meer wist wat de functie, de toekomst en de waarde
van de moderne kunst was. Er heeft zich een gelijkaardige crisis op maatschappelijk,
cultureel en filosofisch gebied voorgedaan. Deze crisis wordt het postmodernisme
genoemd.
316 CALLENS, Johan, Smokkelwaar: theater en literatuur - in de schemerzone tussen fictie en realiteit, in:
MATHIJS, Ernest & HESSELS, Wouter, Waarheid en werkelijkheid, - Feitelijke, fictionele en artistieke
138
Omdat de genealogie van het fictionalisme voor een groot deel gelijkloopt met dat van zijn
grote broer, het postmodernisme, heb ik gepoogd een verkorte versie van het verhaal van
de moderne kunst te herschrijven, en daarmee de wortels van het fictionalisme bloot te
leggen. Dit postmodernisme is het cultuurlijk bestel van vandaag, waarin de zin- of
richtinggevende vertellingen verloren zijn, en waarin we als mens doelloos rondzwerven.
De grootvader van het postmodernisme is Friedrich Nietzsche, die meer dan een eeuw
geleden getuige was hoe de mens zich van zijn eigen horizon aan het loskoppelen was. De
vader van het postmodernisme (dat eigenlijk een weesje is) is Jean François Lyotard, die
erop gewezen heeft dat we de grote verhalen verloren zijn, of dat ze tenminste geen
legitimerende functie meer hebben. Het fictionalisme is volledig in deze postmoderne
context te situeren. Het fictionalisme is zowel de handelswijze als de denkrichting die,
geënt op de postmoderne conditie van vandaag, pleit voor een alledaagse grensvervaging
tussen authentiek en gespeeld, oorspronkelijk en geënsceneerd, tussen fictie en realiteit en
finaal tussen leven en kunst.
Ik heb me voor de beschrijving van het fictionalisme beroep gedaan op de fysiologische
esthetica van Nietzsche, die samen te vatten is als „de kunst van het leven‟. Het
fictionalisme mag echter niet begrepen worden als een platte vorm van estheticisme, daar
Nietzsches levenskunst tegenwoordig ook maatschappelijk gemotiveerd wordt. Ik hoop dat
duidelijk is dat mijn liefde voor schijn (het fictionalisme) geen banale esthetisering van het
leven is. Het fictionalisme is niet louter een postmodern narcisme, want ongeacht de
diverse stijlen waarmee we ons leven zouden esthetiseren, ligt er steeds een individuele en
dus verschillende houding aan de basis daarvan. Daarom heb ik het fictionalisme een
verstand-houding genoemd, omdat juist het esthetiserende aspect (kunst-matig) wordt
ondersteund door een cultuurwetenschappelijke en filosofische fundering (postmodern).
Een volledig doorgedreven esthetisering, een orgasmatische opeenvolging van nu-
momenten is onwezenlijk aangezien dat zou leiden tot een „altijd‟, en de enige altijd die we
kennen is de dood. Mijn hedendaagse versie (postmodern) van Nietzsches fysiologische
esthetica (fictionalisme) is een verstand-houding omdat elke theorie maar haar waarde
vindt in en door het lichaam waarin deze theorie wordt beleefd (nuchtere dronkenschap).
Geïnspireerd op het werkwoord fictionaliseren, heb ik deze postmoderne verstandhouding
het fictionalisme genoemd omdat de mens, zoals Nietzsche reeds schrijft in zijn eerste
representaties van de realiteit, Brussel, 2000, p. 207.
139
boek De geboorte van de tragedie, pas zin kan geven aan zijn bestaan en zich verlossen uit
het lijden, door zijn leven op te vatten als een fictioneel gegeven. Hoewel ik niet van
definities hou, zou ik derhalve het fictionalisme kunnen omschrijven als: de postmoderne
verstand-houding die het leven opvat als een kunst-werk-woord.
Het fictionalisme, of de gestimuleerde grensvervaging tussen leven en kunst, werd reeds
veelvuldig gethematiseerd in de kunstwereld. Hierdoor werd niet alleen de kunst meer
werkelijk, de realiteit werd ook kunst-matiger. Dit fictionalisme is dus uit de beschermde
ruimte van de kunstwereld ontsnapt en heeft zich in het cultuur-maatschappelijk niveau
gemanifesteerd. Het fenomeen van de reality-tv bijvoorbeeld, bewijst dat mensen niet meer
houden van de rauwe realiteit, noch van fijne fictie. Het moet een beetje van allebei zijn,
zowel fictie als realiteit. Dit „beetje van allebei‟ heb ik een naam gegeven, met name het
fictionalisme. Ik heb daarom ook proberen duidelijk maken dat een televisieprogramma
zoals Big Brother geen uitbuiting is van onze hang naar voyuerisme. Integendeel, het is
een visueel dagboek over onze drang naar fictionalisme.
Ik hoop dat de bevallling van het fictionalisme in goede aarde terechtkomt. Ik hoop dat u er
als lezer geen postnatale depressie aan overhoudt, maar een postmoderne attentie voor het
kunst-werk-woord dat de wereld is. Daarom zeg ik aan alle pomo-boys en pomo-girls aller
landen, fictionaliseer U. Want het leven is een feest. Of een film. U mag kiezen.
140
Bibliografie
boeken
APPIGNANESI, Richard, Postmodernism for beginners, Trumpington, Icon Books, 1995
ARNASON, H.H., History of Modern Art, New York, Harry N. Abrams, 1986
ASSOUN, P., Hedendaagse Franse filosofen, Maastricht, van gorrum, 1987
AUSLANDER, Philip, Presence and Resistance, Michigan, University of Michigan Press,
1992
BAUDRILLARD, Jean, De fatale strategieën, Amsterdam, Duizend & Een, 1985
BAUDRILLARD, Jean, In de schaduw van de zwijgende meerderheden, Amsterdam,
SUA, 1986
BAUDRILLARD, Jean, Selected writings, (red. Mark Poster), Cambridge, Polity Press,
(1988), 1996.
BAUMEISTER, Thomas, de filosofie en de kunsten - van plato tot beuys, DAMON, 1999
BENJAMIN, Walter, Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische
reproduceerbaarheid, Nijmegen, SUN, 1985
BEUNDERS, Wat je ziet ben je zelf - Big Brother: lust, leven en lijden voor de camera,
Amsterdam, Prometheus, 2000
BILTEREYST, Daniël, Realiteit en fictie: tweemaal hetzelfde?, Brussel, Koning
Boudewijn Stichting, 2000
BOULLART, Karel, Vanuit Andromeda gezien - Het bereikbare en het ontoegangkelijke,
Brussel, VUBPRESS, 1999
BOURDIEU, Pierre, Over televisie, Amsterdam, Boom, 1998
BULHOF, Ilse, Van inhoud naar houding, Kampen, Kok Agora, 1995
BRANDSMA, Bart & BEN, Kuiken, Denkers van deze tijd - gesprekken met filosofen,
Kampen, Kok Agora, 1996
COMPTE-SPONVILLE, André & FERRY, Luc, Van wijsheid tot schoonheid,
Amersfoort, Wilco, 1998
COSTERA MEIJER, Irene & REESINK, Maarten, Reality Soap! - Big Brother en de
opkomst van het multimediaconcept, Amsterdam, Boom, 2000
141
CURRIE, Gregory & CARROL, Noëll, Post-theory: Reconstructing Film Studies,
Madison, University of Winconsin Press, 1996
DANTO, Arthur C., After the end of art, New Jersey, Princeton University Press, 1997
DE BOER, Theo, Moderne Franse Filosofen, Kampen, Kok Agora, 1993
DE CAUTER, Lieven, De archeologie van de kick, Leuven, Van Halewijck, 1995
DE KERCKHOVE, Derrick, De huid van onze cultuur - een onderzoek naar de nieuwe
elektronische realiteit, Addison-Wesley, 1996
DE KECKHOVE, Derrick, De huid van onze cultuur - een onderzoek naar de nieuwe
electronische realiteit, Amsterdam, Addison-Wesley, 1995
DEKEYSER, Miel, De media - een pretpark, The House of Books, 2000
DE VISSER, Ad, De tweede helft, Amstelveen, Beeldrecht, 1998
DE WACHTER (red.), Over nut en nadeel van het postmodernisme voor het leven,
Kapellen, Pelckmans, 1993
DOORMAN, Maarten & POTT, Heleen, Filosofen van deze tijd, Amsterdam, Bert Bakker,
2000
DOVEY, Jon, Freakshow. First Person media and factual Television, London, Pluto Press,
2000
ECO, Umberto, De alledaagse onwerkelijkheid, Amsterdam, Bert Bakker, 1985
FEKETE, John, Life After Postmodernism, London, Macmillan Education, 1988
FINKELKRAUT, Alain, De ondergang van het denken, Amsterdam, Contact, 1988
FOUCAULT, Michel, Surveillir et punir - Naissance de la prison, Éditions Gallimard,
1975
GOLDBERG, Rose Lee, Performance Art - from futurism to the present, Singapore, C.S.
Graphics, 1996
GOMBRICH, Ernst, Art & Illusion - A study in the psychology of pictorial representation,
London, Phaidon Press Limited, 1977
HEIDEGGER, Martin, De oorsprong van het kunstwerk, Amstardam, Boom, 1996
HERTMANS, Stefan, Waarover men niet spreken kan, Brussel, VUBPRESS, 1999
HONNEF, Klaus, Andy warhol, Köln, Taschen, 2001
IJSSELING, Samuel, Mimesis - over schijn en zijn, Schoten, Westland nv Ambo/Baarn,
1990
142
IJSSELING, Samuel, Jacques Derrida, een inleiding in zijn denken, Baarn, Hadewijch,
1986
JAMESON, Fredric, The Cultural Turn, London, Verso, 1998
JENCKS, Charles, The Post-Modern Reader, London, Academy Editions, 1992
KEESTRA (red.), Machiel, Tien westerse filosofen, Amsterdam, Nieuwezijds, 2000
KUHN, Annette, Alien zone II: the spaces of science fiction cinema, London, Verso, 1999
KUYPERS, Etienne, Nietzsche nu of nooit, Leuven, Garant, 1990
LACOUE-LABARTHE, Philippe, L‟imitation des modernes, Parijs, Galilée, 1986
LYON, David, The electronic eye, the rise of surveillance society, Minneapolis, University
of Minnesota Press, 1994
LYOTARD, Jean-François, Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen, Kampen, Kok
Agora, 1987
LYOTARD, Jean-François, Het postmoderne weten, een verslag, Kampen, Kok Agora,
1987
MATHIJS, Ernest & HESSELS, Wouter, Waarheid en werkelijkheid, - Feitelijke,
fictionele en artistieke representaties van de realiteit, Brussel, VUBPRESS, 2000
MERQUIOR, J. G., De filosofie van Michel Foucault, Utrecht, Het Spectrum, 1985
MINK, Janis, Marcel Duchamp, Köln, Taschen, 2001
NICHOLAS, Thomas, International Dictionary of Films and Filmmakers 1, London, St-
James Press, 1990
NICHOLAS, Thomas, International Dictionary of Films and Filmmakers 2, London, St-
James Press, 1991
NIETZSCHE, Friedrich, Aldus sprak Zarathoestra, Amsterdam, Boom, 1996
NIETZSCHE, Friedrich, De geboorte van de tragedie, Amsterdam, De Arbeiderspers, 2000
NIETZSCHE, Friedrich, De vrolijke wetenschap, Amsteram, De Arbeiderspers, 1999
OOSTERLING, Henk, Door schijn bewogen - naar een hyperkritiek van de xenofobe rede,
Kampen, Kok Agora, 1996
PEETERS, Carel, Postmodern, Amsterdam, De Harmonie, 1987
POSTMAN, Niel, Amusing ourselves to death, New York, Penguin Inc., 1985
143
RIEMSCHNEIDER, Burkhard & GROSENICK, Uta, Art at the turn of the millenium,
Köln, Taschen, 1999
SANDERS, R. J., Beweging tegen schijn - De situationisten een avant-garde, Utrecht,
1987
SLOTERDIJK, Peter, Mediatijd, Amsteram, Boom, 1999
VAN BOESCHOTEN, Een filosofisch begrip van de media: Marshall McLuhan,
Amsterdam, Otto Cramwinckel, 1996
VAN GILS, Wouter, Het obscene lot - een kritiek van de illusie volgens Jean Baudrillard,
‟s-Gravenhage, 1990
VAN GILS, Wouter, Realiteit en illusie als schijnvertoning, over het werk van Jean
Baudrillard, Nijmegen, SUN, 1986
VAN TONGEREN, Paul, Nietzsche als arts van de cultuur, Kampen, Kok Agora, 1990
VERHOEVEN, Cornelius, De ogen van Plato - een essay over de grenzen van schijn,
Boom, Amsterdam, 2000
VERSCHAFFEL, Bart, Figuren: Essays, aa50 Van Halewyck De Balie, 1995
VOORSLUIS, Bart, Nietzsche en het Postmodernisme, Kampen, Kok, 1992
WALTON, Kendall, Mimesis as Make-believe; on the Foundations of the Representational
Arts, Cambridge, Harvard University Press, 1990
WILLEMSEN, Mariëtte, Kluizenaar zonder God, Amsterdam, Boom, 1996
s.n., Filosofie van A tot Z, Utrecht, Spectrum, 1999
144
artikels
BOOSE, F., Pathologische ijdeltuiten - Big Brother op TV, in: De Groene Amsterdammer,
07.07.1999
BULTINK, Bert, 11 september en de intellectuelen, in: De Morgen, 06.02.2002
DE MUL, Jos, Im Memoriam Jean-François Lyotard, in: De Volkskrant, 22 april 1998
DE CUELAER, Joël, Big Brother: een spelletje-mens-erger-je-niet, in: KNACK,
30.08.2000
DE CUELAER, Joël, Digibeten aller landen, in: Knack, 03.05.2000
DE GRUYTER, Dimitri, Gevangene van de blik - Het gladiatorparadigma, in: AS
Mediatijdschrift, nr. 155, 2000
ESKENS, Erno, de mens heeft ongemerkt de realiteit verlaten, in: filosofie magazine, vol.
8 nr. 8.10.1999
HANSEN, O., Paniek op het net - de anti-hype rond het internet, in: De groene
Amsterdammer, 17.02.2001
JAMESON, Fredric, Het postmodernisme of de culturele logica van het late kapitalisme,
in: Yang, vol. 36 nr. 1, 2000
KEYSER, G., Wij zijn God - de fusie mens-technologie, in: De Groene Amsterdammer,
10.03.2001
MORTELMANS, Dimitri, De realiteit is verdwenen - Over Jean Baudrillard, in:
Samenleving en politiek, vol. 4, nr. 8, 1997
PHILO, Bregstein, Het ongebroken anarchisme van Gilles Deleuze - Surfen en politiek, in:
De Groene Amsterdammer, 23 oktober 1991
RAES, Koen, They shoot horses, don‟t they? Over Big Brother en aanverwanten‟, in: De
Morgen, 14.10.2000, p. 3.
REESINK, Maarten, Big Brother: „De kleine waarheid‟ van deze tijd, in: Skrien, vol.241,
maart 2000
VAN POECKE, Luc, Mediacultuur en identiteitsconstitutie in het licht van de
postmoderne zwakke classificatie en framing, in: Communicatie, vol. 23 nr. 2, oktober
1993
VEERMAN, Dick, Lyotard niet-lezen, in: Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen,
Kampen, Kok Agora, 1987
VERMUE, Rinus, Hallo, ben ik in beeld?, in: filosofie magazine, vol. 8 nr. 8, 1999
ZWAAP, R., De triomf van Big Brother, in: De groene Amsterdammer, 05.01.2000
145
e-bronnen
s.n., Diller & Scofidio - This is Not Now, website bezocht op 01.03.2002,
http://www.labiennaledivenezia.net/it/archi/7mostra/architetti/diller/open.htm
CTRL [SPACE], Rhetorics of Surveillance, from Bentham to Big Brother, website bezocht op
10.02.2002,
http://ctrlspace.zkm.de
BAUDRILLARD, Jean, De Vierde Wereldoorlog, in: De Groene Amsterdammer, 17
oktober 2001, website bezocht op 01.03.2002,
http://www.groene.nl/2001/0146/baud_essay.html
FRISSEN, Valerie & DE MUL, Jos, Under construction - persoonlijke en culturele
identiteit in het miltimediale tijdperk, Amsterdam, 2000, website bezocht op 17.02.2002,
http://www.infodrome.nl/download/pdf/surv_frismul.pdf
JENKINS, Henry, Media and Imagination: A Short History of American Science Fiction,
website bezocht op 17.10.2001,
http://media-in-transition.mit.edu/science_fiction/jenkins/text.html
LYON, David, From Big Brother to Electronic Panopticon, website bezocht op
21.02.2002, http://www.rochester.edu/College/FS/Publications/Lyon.html
MURPHY, Sheila, What‟s Really Behind Jennicam?, website bezocht op 21.02.2002,
http://www.capturemag.com/preview/index.php3?content=jennicamExpose
OOSTERLING, Henk, Kunst en de spiritualiteit van het nihilisme, website bezocht op 26-
11-2001,
http://dvtg.hku.nl/actdebat/spirit.htm
OOSTERLING, Henk, Nietzsches fysiologie van de esthetiek, website bezocht op 26-11-
2001,
http://www.eur.nl/fw/cfk/uitgaves/
ORLIN, Damyanov, Technology and its dangerous effects on nature and human life as
percieved in Mary Shelly‟s Frankenstein and William Gibson‟s Neuromancer, wensite
bezocht op 17.10.2001,
http://www.geocities.com/Paris/5972/gibson.html
PRINS, Awee, Plato over kunstenaars en kunstwerken - Kanttekeningen bij de grote
waterscheiding, website bezocht op, 14.12.2001,
http://www.eur.nl/fw/cfk/uitgaves/
RAESSENS, Joost, De virtuele ruimte - Computergames: interface van de eenentwintigste
eeuw, website bezocht op 01.03.2002,
http://www.let.uu.nl/~Joost.Raessens/personal/Artikelen/virtuele.html
RAESSENS, Joost, “Dit is de toekomst, Pikul” - Van digitale film naar computergames,
146
website bezocht op 01.03.2002,
http://www.let.uu.nl/~Joost.Raessens/personal/Artikelen/ditisdetoekomst.html
REITH, Maarten, een virtuele massage van het verleden, website bezocht op 23.10.2001,
http://www.eur.nl/fw/scripties/mens_voorbij/de_mens_voorbij-web/index.html
SMELIK, Anneke, Verbeelding van virtual reality in recente sciencefiction-films, website
bezocht op 10.02.2002,
http://comcom.kub.nl/e-view/99-2/smelik.html
TURLEY, Julie, Theater of Cruelty - The Battleground of Surveillance, website bezocht op
11.03.2002,
http://www.capturemag.com/preview/index.php3?content=theatre----
VON GRAEVENITZ, Antje, The death of the artist, Extreme performances in the art of
the 20th century, website bezocht op 11.01.2002,
http://www.anthropoetics.ucla.edu/
WILLEMS, Roel, Revival van een mysterie, website bezocht op 11.01.2002,
http://www.unige.ch/lettres/armus/aica/publicat/graeveni.html
ZELLEN, Jody, BAS JAN ADER, website bezocht op 11.01.2002,
http://artscenecal.com/ArticlesFile/Archive/Articles1999/Articles1099/BJAderA.html
ZIZEK, Slavoj, Welvome to the desert of the real, website bezocht op 18.02.2002,
http://alt.venus.co.uk/weed/current/zizek.htm